Laanbroek Schoeman adviseurs
L
Michaël Geerdink en Norman ten Pierik
Onderwijshuisvesting in de 21e eeuw Trends, analyses en ideeën over de betekenis van huisvesting van hogescholen De toekomst van de hogescholen vraagt om vergaande maatregelen op diverse domeinen: de relatie met het beroepenveld, de ontwikkeling van studentenpopulaties, de onderwijskundige ontwikkelingen, de internationalisering en niet te vergeten de huisvesting en inrichting. Het Ministerie van OCW presenteert periodiek trends in het onderwijs op de site http://www.trendsinbeeld.minocw.nl/ en publiceerde Trends in Beeld (2013) - zicht op Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Deze trends op het gebied van externe en interne ‘drivers’ beïnvloeden genomen of nog te nemen huisvestingsbeslissingen op hogescholen. Instellingen aan het (hoger) beroepsonderwijs zijn zelf verantwoordelijk voor hun huisvesting. Sinds de overheveling van verantwoordelijkheden van de rijksoverheid naar de hogescholen is veel onderwijsvastgoed gerealiseerd, maar hogescholen krijgen ook stevige kritiek op hun huisvestingsbeleid en op het beheer van onderwijsgebouwen. Met dit artikel geeft Laanbroek Schoeman adviseurs (LSa) een beeld van haar inspanningen om trends en ontwikkelingen in het hoger onderwijs in kaart te brengen en inzicht te geven welke beslissingen in relatie tot deze trends de aanpak van de onderwijshuisvesting vormgeven. In de achterliggende periode zijn door medewerkers van LSa een tweetal onderzoeken uitgevoerd om een beeld te krijgen van wat speelt aan trends en ontwikkelingen in het hoger onderwijs: Een onderzoek naar trends en ontwikkelingen die een rol spelen bij de kwantitatieve en kwalitatieve ruimtebehoefte onder zes hogescholen in Nederland. Dit onderzoek op beleidsniveau is in 2014 uitgevoerd door stagiaire Maxime Vos in samenwerking met de Hogeschool Rotterdam. Een landelijk onderzoek (2013) naar de opvattingen van studenten over hun wensen en eisen ten aanzien van gebouwkwaliteit en de kwaliteit van de omgeving van hogescholen; dit in samenwerking met bureau VKZ en met medewerking van LSVb (Landelijke Studenten Vakbond). Verder verwijzen wij naar een literatuur- en veldstudie uitgevoerd onder medewerkers van hogescholen in het kader van het afstuderen van Hester Spang aan de University of Greenwich / Saxion Hogeschool (Van Sprang, 2011) en het onderzoek naar het managen van de university campus (Den Heijer, 2011). 1
S a
L
Laanbroek Schoeman adviseurs
De actoren in het onderzoek zijn onderstreept om duidelijk te maken dat onze weergave een wat breder palet schetst van wat naar ons idee speelt bij de hogescholen – toegespitst specifiek op onderwijshuisvesting. Algemene trends en ontwikkelingen in vogelvlucht Zoals vermeld in de inleiding, is het hoger onderwijs onderhevig aan tal van ontwikkelingen. Grote bewegingen als de demografische krimp, internationalisering, het werken in netwerken en de opkomende samenwerking met het beroepenveld, diversifiering, maar ook de gewijzigde studiefinanciering (leenstelsel) en onderwijstechnologische ontwikkelingen. Veel van deze trends en ontwikkelingen kunnen worden gevonden in HBO2025 (2014), een verzameling van essays als Hoger onderwijs: een systeem met wankele grondvesten en De hogeschool als ‘kennis-hub’ in de participatiesamenleving. De essays schetsen niet alleen tal van ontwikkelingen, maar roepen tevens de prangende vraag op: Is het hoger onderwijs voorbereid op ontwikkelingen die gaan komen? Vele genoemde ontwikkelingen hebben verstrekkende gevolgen voor de onderwijshuisvesting, zoals: De demografische krimp gaat ervoor zorgen dat in de toekomst minder onderwijshuisvesting en daardoor minder faciliteiten nodig zijn. De Nederlandse bevolking is weliswaar steeds meer hoogopgeleid, maar de samenstelling van dat deel gaat ingrijpend veranderen. Zo zijn in 2011 het aantal hoogopgeleide vrouwen de mannen voorbijgestreefd. De vraag is: hoe houden hogescholen rekening in hun huisvestingsbeleid met de demografische ontwikkelingen? De economische ontwikkeling kent meerdere facetten zoals de toenemende concurrentie met particuliere instellingen (NCOI, LOI, etc.), de samenwerkingsverbanden met beroepenveld en bedrijfsleven en de internationalisering. Hier zien we niet alleen een andere samenstelling van de studentenpopulatie, maar vooral ook ontwikkeling naar concurrerende onderwijsvoorzieningen met faciliteiten die aantoonbaar meerwaarde ('added value') brengen. De samenwerking met externe partijen en netwerken biedt mogelijkheden om een veelzijdige onderwijspraktijk aan studenten aan te bieden – veelzijdig in internationaal perspectief. De vraag is: in welke mate zijn hogescholen in staat om door middel van interessante onderwijshuisvesting voorzieningen aan te bieden die onderscheidend zijn in een concurrerende onderwijsomgeving? Op technologisch gebied zijn de afgelopen jaren grote vorderingen gemaakt. Alle hogescholen bieden (webbased) leeromgevingen aan en stellen docenten en studenten in staat om – al dan niet op afstand – hun bijdrage te leveren ('Anytime anyplace'). De beschikbaarheid van (draadloze) informatietechnologie heeft al geleid tot ingrijpende verbouwingen van menig onderwijslandschap. Toch zien we ook dat deze digitale onderwijsomgeving nog niet noodzakelijkerwijs leidt tot een vernieuwing van de onderwijsdidactiek. Zeker in het kader van het ‘levenlang leren’ is een herbezinning nodig op de innovatie van de onderwijsdidactiek van het hoger onderwijs, en de consequenties die dit heeft voor de gebouwde omgeving en de inrichting. De vraag is hier niet alleen: Zijn de onderwijsgebouwen er klaar voor, maar eerder: zijn de docenten voldoende opgeleid voor de voortschrijdende informatisering van het onderwijs? 2
S a
L
Laanbroek Schoeman adviseurs
Ook op politiek terrein is het nodige te melden. De studiefinanciering is afgeschaft en een leenstelsel wordt ingevoerd. De gevolgen voor de studentenaantallen zijn nog niet duidelijk, maar er wordt rekening gehouden met minder studenten. Immers: voor studenten wordt het studeren duur(der). Door de hoge eigen bijdrage gaat de student zich meer als consument gedragen en toegevoegde waarde eisen van de onderwijsomgeving. De genoemde ontwikkelingen zijn in hoge mate onderling afhankelijk. In haar dissertatie somt Den Heijer (2011) een twaalftal trends op waarin zij aangeeft hoe de ontwikkelingen doorwerken in het hoger onderwijs. Verwijzend naar haar en bovenstaande tekst samenvattend noem ik een zevental ontwikkelingen uit haar lijst van 12: 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7.
minder ruimte voor individueel territorium en meer ruimte om te delen; minder vloeroppervlak, maar intensiever gebruikt met meer kwaliteit; plaatsonafhankelijkheid van activiteiten; nieuw leven voor oude, historische gebouwen; verkleining van de ecologische footprint; bereidheid van partners om ruimten te delen en te participeren in valorisatie; infrastructuur meer gericht op publieksfunctie, ontmoeten, samenwerken en bereikbaarheid.
Uit het inventariserend onderzoek van Maxime Vos (2015) blijkt dat verschillende hogescholen aandacht besteden aan efficiënt ruimtegebruik. Minder vierkante meters betekent immers (uiteindelijk) minder kosten in exploitatie. Bij verschillende hogescholen vindt niet alleen een indikproces plaats, maar ook een (her)huisvesting waarbij aan studenten en medewerkers meer variëteit in de onderwijsomgeving wordt aangeboden (minder collegezalen, meer projectruimten, ontmoetingsruimten, flex- en concentratieplekken, open studielandschappen, etc.). Dit alles ondersteund door adequate informatietechnologie. Uit de geraadpleegde bronnen blijkt een stevige consensus over de trends en ontwikkelingen in het hoger onderwijs. De vraag is echter hoe de onderscheiden partijen ('stakeholders') acteren op deze ontwikkelingen. Strategische keuzes vanuit een bestuursperspectief Den Heijer (2011) betoogt dat de vier stakeholders (College van Bestuur, financiën, gebruikers en voorraadmanagers) strategische keuzes dienen te verantwoorden aan de hand van het gecombineerde effect op de volgende prestatiecriteria: onderscheidend vermogen, winstgevendheid, productiviteit en duurzaamheid. Het sturen op deze prestatie-indicatoren vraagt om het inrichten van een informatiehuishouding, het definiëren van KPI's en het ontwerpen van een sturingsmodel - een scorecard. Over alle vier genoemde prestatiecriteria is het nodige te zeggen. Zo ageerden studenten en ook docenten die het Bungehuis bezetten (februari 2015) tegen winstgevendheid en tegen het productiviteitsbeginsel (een universiteit is geen koekjesfabriek, doorgeschoten rendementsdenken, etc.). Duurzaamheid ontwikkelt zich vanuit de Triple P gedachte steeds meer als Lange Termijn Oriëntatie en het aangaan van 3
S a
L
Laanbroek Schoeman adviseurs
langdurige partnership (Kemp, 2010). En in de afgelopen jaren is het nodige gepubliceerd over onderscheidend vermogen van Facility Management ("Added Value") waarbij het werk van Jensen, Van der Voordt en Coenen (2012) van belang is. Deze auteurs hebben verschillende generaties FM Value Maps ontwikkeld, omwille van de geringe ruimte in dit artikel presenteren wij hierbij Level 1 en level 2.
S a
Afbeelding 1: FM Value Map, Generic Version, level 1 and 2
Evenals Den Heijer benadrukt ook Jensen in zijn systeemmodel de toegevoegde waarde vanuit de perspectieven van de stakeholders, al zijn de prestatiecriteria wat fijnmaziger dan de vier van Den Heijer. Het generieke model vraagt overigens wel om een specifieke invulling naar de onderwijsomgeving. Wij zullen hieronder het perspectief belichten van twee belangrijke stakeholders uit het model van Jensen: Customers en Staff. Het studentenperspectief (customers) Wij vatten de studenten op als "customers" van het onderwijssysteem. Daarmee willen wij hen niet in een afhankelijke positie van "afnemers van een product" manoeuvreren: zij zijn ten volle participant. In samenwerking met bureau VKZ en met de Landelijke Studenten Vakbond (LSVb) onderzochten wij de mate waarin studenten belang hechten aan de kwaliteit van de gebouwen van de onderwijsinstellingen (2013). We vroegen ons af: In welke mate speelt het (uiterlijk, het interieur, de locatie en de functies van het) gebouw een rol bij de keuze van de student voor een bepaalde studie? Uit ons onderzoek bleek dat studenten de keuze voor hun studie in de eerste plaats baseren op de onderwijskwaliteit (21 %). Op de tweede plaats volgt de uitstraling en de sfeer van de stad waar de studie gevolgd kan (19 %) worden. De afstand tot het ouderlijk huis komt op de derde plaats (18 %). Voor studenten speelt de kwaliteit van 4
L
Laanbroek Schoeman adviseurs
de onderwijsgebouwen geen doorslaggevende rol bij hun keuze (8%). Studenten geven bovendien aan geen extra collegegeld te willen betalen voor mooiere of betere onderwijsgebouwen. Slechts 8% is bereid meer collegegeld te betalen voor een mooier gebouw. In het onderzoek is ook gevraagd naar het belang dat studenten hechten aan faciliteiten in nabijheid van de onderwijsinstelling. Studenten vinden een copyshop de belangrijkste faciliteit (41%). Woonvoorzieningen komen op de vierde plaats (21%) na een kantoorboekhandel (28%) en sportvoorzieningen (23%). Belangrijke constatering uit het onderzoek is het gebrek aan studieruimte op hoger onderwijsinstellingen - in het bijzonder tijdens de tentamenperiodes. Onderwijsruimten staan dan leeg maar studieplekken in de bibliotheken zijn overvol. Dit pleit voor een flexibele inzet en gebruik van de onderwijsgebouwen. Investeringen in onderwijsgebouwen moeten doelmatig zijn en bijdragen aan de primaire doelstelling en vanuit die optiek is het essentieel om als hoger onderwijsinstelling vanuit het bredere (integrale) perspectief te kijken naar de organisatie, de financiën en de huisvesting; kortweg portfoliomanagement. Wat niet verloren gaat aan niet-passende huisvesting, kan worden geïnvesteerd in optimaliseren van de primaire taak van onderwijsinstellingen. Het medewerkersperspectief (staff) De (fysieke) werk‐ en leeromgevingen binnen hogescholen leveren een belangrijke bijdrage aan het ontwikkelen van kennis en de transfer daarvan naar onderwijs en markt. Dit is kort samengevat de belangrijkste conclusie uit het onderzoek van Van Sprang (2011). Kenniswerkers bij lectoraten geven aan dat de fysieke werkomgeving van grote invloed is op hun arbeidsproductiviteit. Er zijn binnen de hogescholen kansen om de kennisproductiviteit te verbeteren (zowel op individueel, team- en organisatieniveau). Van Sprang maakt een subtiel onderscheid tussen knooppunt en kruispunt. Voor de kenniswerkers is de primaire functie van de fysieke werkomgeving die van een knooppunt van kennis, een homebase waar geestverwanten elkaar treffen voor uitwisseling, inspiratie, maar waar men ook het eigen werk en bronnen kan opslaan. Fysiek, real life contact blijft volgens de respondenten de basis als het gaat om kennisontwikkeling en innovatie. Het is daarom belangrijk dat de werkomgeving interactie tussen gebruikers stimuleert en ondersteunt. Op dit moment is er volgens Van Sprang echter meer sprake van een kenniskruispunt. Mensen kruisen elkaar in hun eigen route door het gebouw maar komen niet snel tot (kennis)uitwisseling met collega’s buiten de directe eigen werkomgeving. Een gemiste kans door een slecht faciliterende omgeving. Om het rendement van kenniswerkers te maximaliseren, is het volgens Van Sprang nodig om een one size fits all benadering ten aanzien van onderwijshuisvesting los te laten. Het is nodig de specifieke wensen en behoeften van gebruikers ten aanzien van de werkomgeving in kaart te brengen.
5
S a
L
Laanbroek Schoeman adviseurs
Uit haar onderzoek blijkt overigens dat de meningen nogal uiteenlopend zijn als aan kenniswerkers gevraagd wordt wat zij nodig hebben om optimaal productief te kunnen zijn. Het beeld loopt uiteen van overal en altijd kunnen werken met alleen een laptop en een smartphone tot een individuele werkkamer waar in stilte gewerkt kan worden met alle boeken onder handbereik. Juist vanwege deze verschillen in werk‐ en leerstijlen is het belangrijk medewerkers keuzevrijheid te geven ten aanzien van hoe, wanneer en waar zij werken. Keuzevrijheid binnen een gevarieerde werkomgeving blijkt de sleutel tot individuele productiviteit.
S a
De eerder gepresenteerde FM Value Map volgend, betekent dit volgens Van Sprang o.a.: 1. In het ontwikkelen van een nieuw werkplekconcept moeten de belangen van alle stakeholders een plek krijgen. Het vroegtijdig betrekken van gebruikers bij de ontwikkeling van werkplekconcepten is aan te raden: gebruikers die invloed hebben kunnen uitoefenen, blijken meer tevreden zijn dan gebruikers die geen invloed hebben gehad. 2. De mate van interactie en de mate van afleiding in de werkomgeving beïnvloeden de individuele productiviteit het sterkst. 3. Medewerkers moeten in staat zijn vrij te kiezen waar en wanneer zij werken. De kwaliteit en diversiteit van de werkomgeving moet dit keuzeproces ondersteunen. 4. De werkomgeving is ondersteunend of belemmerend in het aangaan, het behouden of het verstevigen van werkrelaties (netwerken); de sociale, culturele en fysieke dimensies van de werkplek zijn met elkaar verbonden. 5. Netwerken zijn cruciaal in kennisintensieve organisaties, zowel voor de ontwikkeling als overdracht van kennis. Zichtbaarheid, herkenbaarheid en nabijheid zijn volgens Van Sprang sleutelbegrippen. 6. Investeringen in de huisvesting en middelen dienen breder dan alleen op economische gronden te worden beoordeeld. Ook de effecten daarvan op de organisatie in termen van medewerkertevredenheid en de individuele en collectieve arbeidsproductiviteit; de uitstraling van het gebouw en de werkomgeving in relatie tot het binden en boeien van de juiste medewerkers, studenten en gewenste marktpartijen; en op de omgevingseffecten ten aanzien van bijvoorbeeld milieu. Dit vraagt om het vinden van een juiste balans tussen standaardisatie (kostenreductie en continuïteit) en variatie (het ondersteunen van de individuele sterkten, lokale behoeften en flexibele oplossingen). Een multidimensionale benadering van de kosten en opbrengsten van de werkomgeving maakt ook de (gewenste of ongewenste) bijeffecten zichtbaar. Veranderingen moeten daarom vanuit een integraal perspectief beoordeeld worden.
Concept voor ontwikkeling Laanbroek Schoeman adviseurs is betrokken geweest bij verschillende (her)huisvestingsprojecten in het hoger onderwijs. Om zo methodisch en transparant mogelijk te werken heeft zij een model ontwikkeld waarmee geschetste ontwikkelingen een plek krijgen richting huisvestingsoplossingen en tegelijk alle stakeholders in deze ontwikkeling worden betrokken.
Afbeelding 2: Concept ontwikkeling omgeving voor kennisdelen.
6
L
Laanbroek Schoeman adviseurs
Het model volgend gaat het allereerst om de doelen en ambities van de onderwijsinstelling, weergegeven in het strategisch beleidsplan. De uiteindelijke keuze voor een huisvestingsconcept is enerzijds afhankelijk van trends en ontwikkelingen, anderzijds van de specifieke behoeften (zowel kwalitatief als kwantitatief) van de relevante stakeholders. Deze behoeften worden door specifieke metingen in kaart gebracht en ingebracht in het keuzeproces. De gekozen huisvestingsoplossing moet aansluiten op de structuur, de cultuur, de mensen en middelen van de onderwijsorganisatie. Wellicht komen hier meerdere (deel)oplossingen uit voort, waaruit uiteindelijk een keuze wordt gemaakt. De succesvolle aanpak: over het willen, kunnen en doen Op basis van bereikte resultaten bij hogescholen en universiteiten hebben wij ondervonden dat de volgende succesfactoren van belang zijn bij het realiseren van onderwijshuisvesting: 1. Maak inzichtelijk welke processtappen moeten worden doorlopen om een proces succesvol te maken, waarbij de doelen en ambities van betrokken stakeholders worden vertaald naar een win-win situatie. Dit betekent dat de stakeholders als partners meegenomen moeten worden vanuit 'een vertrekpositie zonder knelpunten': een gezamenlijke reis om de meerwaarde van de samenwerking te ontdekken en vervolgens daarvoor te kiezen; 2. Vertaal de visie op de ontwikkeling van de organisatie naar een manier van samenwerken én huisvesten, passend bij de ambitie. Zorg daarbij van begin af aan voor een strak en transparant financieel beheer van het op te starten project. 3. Ondersteun de (externe) partners die over minder expertise op dit vlak beschikken om te komen tot een succesvolle manier van participatie en samenwerking. Onze aanpak wordt ook wel getypeerd als willen, kunnen en doen. In Afbeelding 3 is de aanpak schematisch weergegeven.
Afbeelding 3: Plan van aanpak ontwikkeling onderwijshuisvesting
7
S a
L
Laanbroek Schoeman adviseurs
Willen Dit is een vertaling van de onderwijs- en werkprocessen naar ondersteuning in de brede zin. Uiteindelijk leidt dit tot een huisvestingsconcept inclusief gebruik van ruimten en voorzieningen. De instelling heeft daarbij een duidelijke visie en strategie om haar dienstverlening vorm te geven. Kunnen Op basis van een business case worden meerdere haalbare oplossingen verkend die invulling kunnen geven aan de visie en de strategie van de onderwijsinstelling om de gestelde doelen waar te maken en uitwerkingen te realiseren. Uiteindelijk levert de business case input voor besluitvorming en daarna kadering voor verdere uitwerking. Hierbij zijn belangrijke aspecten: voor wie doe je het eigenlijk?, logische positionering van functies, huisvesting die past bij de werkwijze en cultuur.
S a
Doen Hier gaat het om het realiseren van projecten. Op het moment dat een besluit is genomen over de oplossing, is het van belang om resultaat te boeken en de uitwerking aan te laten sluiten bij de werkwijze van de eigen instelling. Het betrekken van de stakeholders en samen met hen invullen van de oplossing staan centraal voor het succes en draagvlak voor het resultaat. De focus ligt hierbij op een integrale aanpak tussen structuur, mensen en middelen.
Over de auteurs drs. Michaël G.M. Geerdink is vanuit Kalchas binnen Laanbroek Schoeman adviseurs betrokken bij veranderprocessen bij het ontwikkelen en implementeren van nieuwe werkomgevingen. Hij studeerde onderwijs- en organisatiekunde. Naast zijn adviseurschap is hij als docent strategisch en verandermanagement werkzaam bij de Haagse Hogeschool, Hogeschool Utrecht en Saxion Hogeschool.
ir. Norman ten Pierik is werkzaam bij Laanbroek Schoeman adviseurs en begeleidt organisaties in visievorming over en implementatie van huisvestingsconcepten en bijbehorende vastgoed- en portefeuillestrategie. Hij brengt op deze wijze het organisatie- (zachte kant) en huisvestings- (harde kant) perspectief samen. Zijn adviseurschap combineert hij met een MTfunctie met focus op ontwikkeling van mens en organisatie.
8
L
Laanbroek Schoeman adviseurs
Geraadpleegde bronnen Trends in Beeld 2013, Zicht op Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, publicatie samengesteld door de directie Kennis van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. http://www.trendsinbeeld.minocw.nl/ geraadpleegd 23 maart 2015 Strategieproject #hbo2025 (hogescholen, verenigd in de Vereniging Hogescholen), conferentie 26 november 2014 Vos, M. (2014), Trends en ontwikkelingen in het hoger onderwijs (stageverslag Hogeschool Rotterdam) Heijer, A. den (2011) Managing the university campus - Information to support real estate decisions, Eburon, Delft Kemp, R. (2010), Stapjes in de goede richting - innovatie voor duurzame ontwikkeling. Inaugurele rede, Maastricht 2010 Jensen, P.A., Voordt, van der, T., Coenen, C. The Added Value of Facilities Management concepts, findings and perspectives. Lyngby (2012) Laanbroek Schoeman adviseurs, VKZ i.s.m. LSVb, Vinden studenten de kwaliteit van onderwijsgebouwen belangrijk? Onderzoek naar het belang van onderwijshuisvesting volgens studenten. (2013) Downloaden via http://www.lsadviseurs.nl/fileadmin/user_upload/_temp_/Vinden_studenten_de_kwaliteit_van_ onderwijsgebouwen_belangrijk_def.pdf Sprang - van Velzen, H. van, Van Kenniskruispunt naar kennisknooppunt. Masterscriptie University of Greenwich / Saxion Hogeschool, 2011.
9
S a