-------------------------------------------------D E G O D D E L I J K E L E N T E -------------------------------------------------De Bahá’ís in Nederland 1962 – 1980
© 1981 André Stek Snydersstraat 91 2525 BV Den Haag 070-891908
1
INHOUD Voorwoord 1. Aantal en verspreiding der Bahá’ís in Nederland 2. Vijanden van het Geloof 3. De Goddelijke Lente 4. Gaat de zon onder? 5. Het Negenjarenplan (1964 – 1973) 6. Het Vijfjarenplan (1974 – 1979) 7. De Nederlandse Bahá’ís 8. De Nationale Geestelijke Raad Slotwoord Noten Bibliografie
2
VOORWOORD Voor ik met het onderzoek begon, waarvan het volgende de neerslag vormt, was het mijn bedoeling een korte geschiedenis te schrijven van de Bahá’ís in Nederland. Gedurende de laatste jaren heb ik mij veelvuldig bezig gehouden met het Bahá’ís geloof en diverse gesprekken met Bahá’ís gehad o.a. op fire-sides(een soort open-huisbijeenkomsten). Weldra bleek het ondoenlijk in dit verband de gehele geschiedenis van de gemeenschap in Nederland te schrijven en besloot ik mijn verslag te beperken tot de laatste 25 jaar. In gesprekken die ik vanaf augustus 1979 tot het voorjaar 1980 met twee leden van de Nationale Geestelijke Raad (de N.G.R. is het hoogste bestuurlijke orgaan van de Nederlandse Bahá’í gemeenschap) voerde om toegang te krijgen tot interne stukken, bleek dat er al Nederlandse Bahá’ís waren voor de Tweede Wereldoorlog, maar dat het zeer moeilijk en tijdrovend zou zijn om over de vroegste periode iets nader te weten te komen. Ik heb mij dan ook beperkt tot de periode 1962 - 1980; het jaar 1962 werd gekozen omdat in dat jaar de eerste N.G.R. in Nederland werd gevormd en vanaf die datum ook een redelijk archief voor handen zou zijn. Mijn interesse ging vooral uit naar groei en verspreiding van de Bahá’ísá’í gemeenschap; religieuze en politieke achtergronden van de leden voor zij Bahá’í werden; de maatschappelijke lagen welke zij vertegenwoordigen; hun lotgevallen in de aangegeven jaren e.d. De bronnen die tot mijn beschikking werden gesteld waren; -De vanaf 1962 uitgegeven Bahá’í Berichten, alleen toegezonden aan leden van de gemeenschap en uitsluitend bestemd voor intern gebruik. -De jaarverslagen van de N.G.R. -Uitgaven van en over de Bahá’í gemeenschap. Geen vetpot, temeer daar het archief m.b.t. de Bahá’í Berichten (waarvan de naam in de loop der jaren steeds veranderde) lacunes vertoonde en de jaarverslagen “gekuist” waren alvorens ik ze door zou lezen. Hier staat tegenover dat de N.G.R. mij toestond een enquête te houden onder de Nederlandse Bahá’ís. De vragen kwamen tot stand in overleg en met instemming van de N.G.R., wat inhield dat tot mijn spijt een vraag over de politieke voorkeur voor toetreding dusdanig gewijzigd werd, dat ook de geënquêteerden er niet goed raad mee wisten. De N.G.R. zorgde voor toezending en inname van de enquêteformulieren. Daarvan werden er 63 ingevuld door mij ontvangen, maar daar men mij niet kon of wilde vertellen hoeveel er in totaal verstuurd waren is moeilijk na te gaan in hoeverre de uitkomsten geldigheid bezitten. Indien men rekening wil houden met al deze onvolkomenheden zal toch, naar ik hoop, een duidelijker beeld ontstaan van een tamelijk onbekende, maar uiterst sympathieke geloofsgemeenschap, die dezelfde zorgen en vreugden kent als alle andere. Wil de lezer iets te l1Ieten komen over ontstaan en inhoud van het Bahá’í geloof, dan komt hij hier niet aan zijn trekken; anderen hebben daar al meer en beter over geschreven dan ik in dit bestek zou kunnen doen. De bibliografie biedt echter mogelijkheden genoeg om zich op dat punt te oriënteren. De titel van dit verslag is gekozen omdat de algemeen religieuze opleving, met name onder jongeren, in het begin van de jaren zeventig deze benaming in Bahá’í stukken heeft gekregen en omdat 3
Bahá’ís hun geloof zien als een goddelijke lente die een nieuwe wereldbeschaving aankondigt. Veel hulp, sympathieke hulp, en mondelinge toelichting ondervond ik van de N.G.R., met name van mevrouw L. Tobias - jarenlang secretaresse van de N.G.R. - en de heer N. den Tex, de huidige secretaris van de N.G.R. 1. Aantal en verspreiding der Bahá’ís in Nederland Een van de zaken die mij bezig hielden was de bepaling van het aantal Bahá’ísá’ís door de jaren heen en de verspreiding van de gemeeneenschap in Nederland. Bestudering van het beschikbare materiaal leverde enkele moeilijkheden op. In de eerste plaats ontbraken enkele van de Bahá’í Berichten 1) - gelukkig slechts enkele op een totaal van circa 300. Vervolgens gaf niet elk jaarverslag van de N.G.R. mutaties in het ledenbestand aan en gebeurde dit wel, dan weken zij dikwijls af van de uitkomsten ontleend aan de B.B. Een andere onzekere factor is het tot op heden ontbreken van een adequate ledenadministratie, zodat ook de Bahá’ísá’ís zelf niet meer dan een schatting van hun aantal kunnen geven. 2) Ter bepaling van de groei van de Bahá’í gemeenschap koos ik de B.B., omdat deze voortdurend alle (?) mutaties vermeldden, meestal met naam en woonplaats van de betrokkenen. Zie tabel I op bladzijde 4. Het jaarverslag 1951 –1952 3) geeft per 21 Maart 1962 een totaal aantal Bahá’ís in Nederland van 120 aan, uaarvan 24 Nederlanders en het overige merendeels Perzen, n.l. 37. Dit komt overeen met gegevens uit de B.B.. In nr. 5 van september 1952 blijkt uit berekeningen van de penningmeester van de N.G.R. dat er 85- 90 Nederlandse Bahá’ísá’ís zijn en in nr. 3 van 21 april 1973 wordt over het aantal rond 21 april 1953 opgemerkt; Bahá’í Nederland telde nauwelijks honderd gelovigen verdeeld over 29 plaatsen". Er zouden dus minder Bahá’ís geweest zijn dan tabel I aangeeft. De verklaring hiervoor ligt in de neiging niet-Nederlandse Bahá’ís niet mee te tellen. “Nauwelijks honderd gelovigen” slaat dan op het Nederlandse aandeel, hetgeen de tabel in elk geval niet tegenspreekt. Uitgaande van de veronderstelling dat het jaarverslag 1961-1962 het bij het rechte eind heeft, vanwege de zeer gedetailleerde opsomming en verdeling van het aantal Bahá’ísá’ís over plaatsen en nationaliteiten, telde Nederland op 21 maart 1962 dus 126 Bahá’ís. Hiervan hadden 34 de Nederlandse, 37 de Perzische en 7 een andere nationaliteit. Tabel I – Groei van de Bahá’ísá’í gemeenschap 21-03-1962 1962-1963 1963-1964 1964-1965 1965-1966 1966-1967 1967-1968 1968-1969 1969-1970 1970-1971
NL
UB
NB
O
U
RO
RH
T
22 12 13(16) 14(13) 15(15) 3(6) 16(18) 20(25) 32(19)
6 6 2(6) 3(6) 4(8) 2(6) 7(7) 14(10)
2 5 3 8(12) 7(8) -(4) 3(3) -(7) -(1)
2 1(1) 1(2) -(1) -
12(12) 6(7) 8(8) 3(4) -(3) 2(7) -(1) 1
2 2 1 -
1 -
+16 +3 +10 +7 +7 +12 +27 +45
4
TOT 125 144 147 157 157 164 171 183 210 255
1971-1972 1972-1973 1973-1974 1974-1975 1975-1976 1976-1977 1977-1978 1978-1979 1979-1980
114(115) 74(100) 59(40) 57 45 53(57) 14 16 30 609
9(9) 2 17 4 21 8(9) 5 9 21 142
1(9) 3 6 3 12 11(11) 4 2 70
-(3) 1 1(1) 1 1 1 1 2 12
4 16(9) 3 6 2 (5) 1 4 18 88
1(3) 2 4(5) 1 13
3(3) 4
+122 +68 +43 +54 +47 +48 +13 +18 +31 +571
377 445 488 542 589 637 650 668 699
Verklaring der afkortingen: NL = nieuwe leden, UB = uit het buitenland gekomen leden, NB = naar het buitenland vertrokken leden, O = overleden, U = uitgeschreven leden, RO = leden die hun administratieve rechten zijn ontnomen, RH – leden die in hun rechten zijn hersteld, T = toename van het totaal aantal leden, TOT = het totaal aantal leden. Tussen haakjes zijn de aantallen opgenomen die, voor zover genoemd, in de jaarverslagen zijn terug te vinden. Het Bahá’í jaar loopt van 21 maart tot 21 maart. Aan het eind van de bestudeerde periode, 21 maart 1980, bedroeg het aantal Bahá’ís in Nederland volgens de tabelongeveer 700, al geven Bahá’í documenten steeds een lager aantal aan. 4) Tot 1969 groeide de gemeenschap uiterst langzaam om daarna jaarlijks grote aantallen tot het geloof te zien komen. Na 1973 is de groei er uit - de algemene religieuze opleving is dan over haar hoogtepunt en begint zelfs een enorme daling van het aantal nieuwe leden, een daling die tot op heden voortduurt. Duidelijker dan in tabel I is dit waarneembaar in de volgende tabel, die de procentuele groei van de gemeenschal weergeeft. TABEL II - Procentuele groei van de Bahá’í gemeenschap 1962 1963 1964 1965 1966 1967 1968 1969 1970
– – – – – – – –
1963 1964 1965 1966 1967 1968 1969 1970 1971
12,5% 2,1% 6,8% 4,5% 4,2% 7,0% 14,8% 21,4%
1971 1972 1973 1974 1975 1976 1977 1978 1979
– – – – – – – – –
1972 1973 1974 1975 1976 1977 1978 1979 1980
47,8% 18,0% 9,7% 11,1% 8,7% 8,1% 2,0% 2,8% 4,6%
Opvallend is het grote immigratie-overschot (72), voor een groot deel veroorzaakt door de dikwijls benarde situatie der Bahá’ís in de islamitische wereld. 5) Bahá’ís worden, doordat hun wereldcentrum zich in Haifa - Israël bevindt er nog al eens van beschuldigd de zionistische vijand een warm hart toe te dragen. Ook hun 't verraad aan de islam wordt hen niet in dank afgenomen, zoals de Bahá’ís de laatste twee jaar aan den lijve in Iran mochten ondervinden. Gevoegd bij de 37 Perzische Bahá’ís en de 7 van een andere nationaliteit die zich op 21 maart 1962 in Nederland bevonden betekent dit een niet onaanzienlijk contingent niet-Nederlandse Bahá’ís; ongeveer 116 van de 699, d.w.z. circa 16,6%. Voor hier iets gezegd gaat worden over de verspreiding van de Bahá’ís over Nederland is het zinvol iets te zeggen over de 5
organisatie van de Bahá’í gemeenschap. In elke Nederlandse gemeente waar 9 of meer Bahá’ís gevestigd zijn kan een Plaatselijke Geestelijke Raad (P.G.R.) gevormd worden. Deze raad heeft bestuurlijke en religieuze taken. Eens per jaar in april vindt een conventie plaats, waarheen de gemeenten met een P.G.R. gedelegeerden sturen die onder andere de 9 leden van de N.G.R. kiezen. Was het al een hele onderneming de getalssterkte van de Bahá’í gemeenschap in de loop der jaren na te gaan, nagaan in welke gemeenten Bahá’ís woonden was als gevolg van de al eerder genoemde moeilijkheden doordat over deze materie nog minder in de Bahá’í documenten is terug te vinden een hachelijke zaak. Desondanks volgen hieronder de uitkomsten (Zie tabel III). De cijfers zijn ontleend aan de jaarverslagen met uitzondering van de gegevens voor 1963 en 1961 welke zijn ontleend aan de B.B. Het aantal P.G.R.'s voor 1970 moet volgens de B.B. 12 zijn. Mogelijk was bij het opstellen van het jaarverslag 1969-1970 nog niet met zekerheid te zeggen of in vier gemeenten al dan niet een P.G.R. voor 21 april 1970 gevormd zou worden. Ook de namen van de gemeenten met een P.G.R. zijn ontleend aan de jaarverslagen, tenzij anders vermeld. TABEL III 21-03-1962
Geemten 22
P.G.R.’s 9
21-04-1963
29
9
1964 1965 1966 1967 1968 1969 1970 1971
35 32 31 35 -
7 7 8 8 8 8 14
1972 1973 1974 1975
55 73 90 91
14 18 18 21
1976 1977 1978 1979
92 94 91 112
22 25 26 31
Gemeenten met een P.G.R. Arnhem, Amsterdam, Delft, Den Haag, Haarlem, Heemstede, Leiden, Rotterdam, Utrecht. Nieuwe P.G.R. te Groningen, die te Heemstede ging verloren. De P.G.R.’s te Rotterdam en Delft gingen verloren.
Arnhem, Amsterdam, Apeldoorn, Delft, Den Haag, Doetinchem, Groningen, Haarlem, Leiden, Leiderdorp, Oegstgeest, Rotterdam, Utrecht, Vlaardingen.
Nieuwe P.G.R.’s te Zoetermeer, Nijmegen en Mook (B.B.) Nieuwe P.G.R. te Zeist (B.B) Nieuwe P.G.R.’s te Eindhoven, Emmen en Den Bosch. Nieuwe P.G.R. te Hoogeveen. Nieuwe P.G.R.’s te Maastricht, Middelburg, Drachten, Enschede en de Ijselmeerpolders.
In de periode 1963- 1971 gingen de P.G.R.'s te Delft, Rotterdam en Heemstede verloren, de P.G.R.'s te Delft en Rotterdam konden opnieuw gevormd worden evenals een P.G.R. te Groningen in 1962- 1963. Wanneer de P.G.R.'s van de overige plaatsen, vermeld bij het jaar 1971 ontstonden is mij onbekend, evenals de namen van de gemeenten waar tussen 1971 en 1975 P.G.R's gevormd werden. Duidelijk blijkt dat het centrum van de Bahá’í gemeenschap in de westelijke provincies ligt en daar weer in de grote steden. Slechts heel geleidelijk vond verspreiding naar andere provincies plaats. Meer hierover is te lezen in de hoofdstukken waarin de plannen behandeld worden. 6
2. VIJANDEN VAN HET GELOOF Regelmatig is de internationale Bahá’í gemeenschap geconfronteerd geweest met een machtsstrijd na de dood van de leidende figuur. Bahá’u’lláh vocht in 1B63 en volgende jaren een strijd uit met zijn halfbroer Mirza Yahya over de opvolging van de Bab. Na de dood van Bahá’u'lláh kreeg Abdu'l-Bahá het met zijn familie aan de stok over de opvolging. Abdu'l-Bahá gaf zijn bevoegdheden over aan zijn kleinzoon Shoghi Effendi, die bijgestaan werd door de "Handen van de Zaak Gods". Deze Handen kozen 9 personen die Shoghi Effendi, de Behoeder van het Geloof, moesten bijstaan. Uit dit college van 9 personen groeide het Universele Huis van Gerechtigheid (U.H.V.G.) dat, daar Shoghi Effendi geen opvolger aanwees, vanaf 21 april 1963 het hoogste bestuurlijke en religieuze lichaam van de internationele Bahá’í gemeenschap vormt. Ook de installering van het U.H.V.G. na de de dood van Shoghi Effendi (4 november 1957) zou tot een machtsstrijd leiden, waardoor ook de Nederlandse gemeenschap opgeschrikt zou worden. Kenmerkend voor de Bahá’í gemeenschap is de planmatige en mondiale opzet van activiteiten. In 1963 liep het door Shoghi Effendi ontworpen Tienjarenplan ten einde dat bekroond zou worden met de verkiezing van het eerste U.H.V.G. Een van de Nederlandse doelen was de vorming van een N.G.R. in Nederland, hetwelk plaats vond op 21 april 1962. Daarvoor was het hoogste orgaan voor de Bahá’ís in Nederland de N.G.R. voor de Benelux geweest. In september 1962 ontvingen alle N.G.R.'s een brief van de Handen waarin zij waarschuwden voor een mogelijke anti-climax na het eind van de tienjarige kruistocht en de verkiezing van het eerste U.H.V.G., met dezelfde bevoegdheden als de Behoeder, in 1963; "De grootste zorg dient ...in acht genomen te worden dat de triomfantelijke eindoverwinningen ...in April 1963 niet gevolgd worden door een anti-climax, waarbij pioniers 1) hun posten verlaten, Raden verloren gaan en het werk en de offers van de laatste 10 jaren bedorven dreigt te worden door achteruitgang in de groei van ons geloof". 2) Of de Handen hadden een zeer scherp inzicht in een mogelijke terugval na 10 jaar van opofferingen, of zij waren bevreesd dat een deel van de Bahá’ís het gezag van het U.H.V.G. niet zou erkennen, maar de leiding van een nieuwe "behoeder" zou accepteren. Mogelijk voorzagen zij beide, in elk geval zouden beide problemen de Nederlandse gemeenschap in beroering brengen. Enkele maanden later al werd de gemeenschap gewaarschuwd voor een "gewezen pionier in Leiden" - mocht men door deze benaderd zijn of worden met het verzoek geld te lenen, dan wordt men verzocht zich onmiddellijk tot de N.G.R. te wenden. Ook wordt er nog eens op gewezen dat de Bahá’í Berichten niet bestemd zijn voor niet-Bahá’ís. 3) Weer enkele maanden later, april 1963, is het voor iedereen duidelijk dat inderdaad iemand het gezag van het U. H .V. G. betwist en het behoederschap voor zich opeist, n.l. Mason Remey, een van de Handen van de Zaak Gods. Hij staat niet alleen want ook in Nederland moet gewaarschuwd worden voor deze "vijanden van het geloof". 4) Verbondbrekers - zij die het verbond dat Bahá'u'lláh met zijn volgelingen sloot o.m. over de opvolging verbreken - worden echter onherroepelijk uit de gemeenschap gestoten; "De vrienden worden 7
ervan in kennis gesteld dat de heer ...gemeend heeft de heer Mason Remey als behoeder van het Bahá’í geloof te moeten erkennen. Dit heeft tot gevolg gehad dat uit Haifa een telegram is ontvangen, dat de heer ... uit het Geloof gestoten is. Voor hem geldt dus dezelfde situatie als voor ieder ander die het Verbond verbroken heeft, dat contact met hem niet is toegestaan". 5) Ook anderen treft dit lot 6), vele anderen verbreken zelf de banden met de Bahá’í gemeenschap en treden uit. In het jaar 1963 - 1964 komt zo het totaal aan uitgetreden, dan wel uitgestoten leden op twaalf. 7) In zijn jaarverslag merkte de N.G.R. daarover op; "Zoals alle vrienden moeten hebben beseft heeft de N.G.R. met grote bezorgdheid de ontwikkeling van de Nederlandse Bahá’í gemeenschap gevolgd. Bijna geen vergadering, of ergens vandaan was er bericht van ernstige moeilijkheden in een gemeenschap of groep, menigmaal culminerend in uittreden van gelovigen. Onnodig te zeggen, dat deze ontwikkeling, deze achteruitgang van het aantal Bahá’ís in Nederland, ook door het U.H.V.G. is opgemerkt ... en ... met liefdevolle nauwkeurigheid van dag tot dag wordt bijgehouden. In plaats van consolidatie en groei, in plaats van toeneming van ons aantal ..., geeft de Nederlandse Bahá’í gemeenschap aan het einde van het jaar 120 (1963- 1964) een teruggang te zien, waardoor zelfs de in het Tienjarenplan bereikte doelen in gevaar zijn". 8) Naast de invloed van de "verbondbrekers" noemt de N.G.R. als oorzaken: een inzinking na de grote inspanningen in verband met het Tienjarenplan; onvoldoende kennis van de Bahá’í wetten en persoonlijke redenen. "Met grote nadruk wordt tenslotte het verontrustende verschijnsel van het uittreden van (12) leden ... hier aan de orde gesteld, mensen die "om persoonlijke redenen" zich hebben teruggetrokken ... mensen die daarbij toegeven "zich vergist" te hebben ... De N.G.R. heeft besloten om ervoor te waken dat nieuwe gelovigen ook wordt gewezen, voor hun toetreden, op de Bahá’í wetten die voor ons gelden t.a.v. het gebruik van alcohol, en van de richtlijnen die betrekking hebben op huwelijksvoltrekking, overlijden (begrafenissen, testamenten enz.)". 9) Al wordt er niet met zoveel woorden over gesproken, duidelijk zal zijn dat de terugval voor een groot deel aan de activiteiten van Mason Remey c.s. te wijten waren. Ook financieel was het een uiters slecht jaar; In vergelijking met het voorgaande jaar daalden de particuliere bijdragen met maar liefst 7O%. 1O) Ook in het jaar 1964 - 1965 zijn de "vijanden van het geloof" actief. De N.G.R. roept de gemeenschap op tot waakzaamheid 11) aangezien zij nieuwe pogingen doen het geloof van binnenuit en van buitenaf schade te berokkenen. Nederlandse Bahá’ís ontvangen anonieme brieven "gericht ... op het verwekken van beroering in de gemoederen, het ondermijnen van het ... uitdrukkelijke gezag van het bestuursstelsel, en het schade toebrengen aan de reputatie van enkelingen". De N.G.R. oordeelde dat men de brieven moet "behandelen als waren ze afkomstig van vijanden van het Geloof" en dat men niet individueel moest proberen de oorsprong ervan na te gaan, "omdat hierdoor het gevaar van ongerechtvaardigde verdenking ontstaat". Het beste kon men deze "door de anonimiteit laffe" activiteiten" negeren en een beroep op de N.G.R. doen als men er persoonlijk door in moeilijkheden kwam. 12) Het jaarverslag 1964- 1965 merkt op dat in dat jaar 7 (de B.B. geeft een aantal van 6) leden uittreden om persoonlijke redenen, zij het 8
verschillend van aard. Slechts indirect wijst zij op het verband met (activiteiten van de vijanden van het geloof. 13) Ondanks het feit dat het jaar daarop (1965- 1966) nog eens 8 leden uittreden schijnt de gemeenschap daarover niet zo verontrust meer noch in B.B. noch in het jaarverslag wordt melding gemaakt van problemen veroorzaakt door verbondbrekers. Voor zover de reden van uittreding in de B.B. genoemd worden, komen geen gevallen meer voor van verschil van mening over het behoederschap of het U.H.V.G. Al schijnt de invloed van Mason Remey nog steeds door te werken, er zijn ook leden die edeler motieven hadden om tot uittreden te besluiten; Zo maakte de N.G.R. met droefheid aan de gemeenschap bekend dat een 'van de leden geschreven had dat zijn gedachten zich zo hadden gewijzigd, dat hij "omwille van de waarachtigheid" uittrad, "met een hart vol weemoed". 14) De eerste grote storm die het Bahá’í bestuursstelsel en de gemeenschap zonder Behoeder te verwerken kregen was doorstaan. Pas later werd de Nederlandse gemeenschap officieel op de hoogte gebracht van de nederlaag die Mason Remey c.s. in de Verenigde Staten leden. 15) In de zomer van 1964 had deze groep verbondbrekers geprobeerd beslag te leggen op de Bahá’í tempel en overige bezittingen in de V.S. De N.G.R. aldaar had een brief van Remey c.s. ontvangen waarin dezen stelden dat de zaak zonder tussenkomst van de justitie geregeld kon worden en stelden een datum voor overleg voor. Waarschijnlijk reageerde de N.G.R. van de V.S. hier in het geheel niet op, want op 5 november 1964 dienden de verbondbrekers een officiële aanklacht in bij het distriatsgerechtshof van Noord-Illinois. Zij verdedigden hun aanspraken op de Bahá’í bezittingen met de argumenten dat zij de "orthodoxe" Bahá’ís waren en Mason Remey de "erfelijke behoeder" was. Op 3 december zette de N.G.R. zijn historisch en wettig recht op alle Bahá’í bezit in de Verenigde Staten uiteen en diende een tegenaanklacht in om Mason Remey c.s. ervan te weerhouden die Bahá’ís namen en symbolen te gebruiken die al beschermd waren door de Amerikaanse wetgeving. Op 25 maart 1965 werd de aanklacht van de verbondbrekers op formele gronden afgewezen en op 8 maart 1966 gebeurde dit nogmaals in hoger beroep. De tegenaanklacht van de N.G.R. werd op 1 juni 1966 behandeld - de verbondbrekers verschenen niet en een vonnis in hun nadeel werd uitgesproken. Deze uitspraak werd definitief nadat de periode waarin men beroep had kunnen aantekenen was verlopen. Weliswaar werd de Nederlandse gemeenschap nog in 1967 en 1973 voor de activieiten van de verbondbrekers gewaarschuwd 16), maar naar het schijnt hebben deze geen noemenswaardige invloed gehad zoals in de jaren 1963- 1966. Niet zonder enige voldoening maakt het U.H.V.G. via een telegram van 5 april 1974 aan alle N.G.R.'s bekend; "Charles Mason Remey, wiens arrogante poging Behoederschap te usurperen na heengaan Shoghi Effendi leidde tot zijn uitstoting uit gelederen gelovigen, is overleden te Florence Italië in het 1OOste jaar van zijn leven, begraven zonder religieus ritueel, verlaten door vroegere volgelingen".17)
3. DE GODDELIJKE LENTE 9
Ondanks het feit dat de Bahá’í gemeenschap van af ongeveer eind 1966 niet meer werd geteisterd door twisten en uittredingen als gevolg van de activiteiten van de verbondbrekers, bleef de groei minimaal. In de jaren 1967- 1970 worstelde Bahá’í Nederland met de vraag; "Waarom maken we zo weinig nieuwe gelovigen". 1) Na drie jaar werken aan het 'Negenjarenplan' (1964 -1973) was de gemeenschap met minder dan 20 leden toegenomen, terwijl de toename tenminste 100 leden binnen negen jaar moest bedragen om het plan te kunnen verwezenlijken. In augustus 1967 werden drie vragen aan de leden ter beantwoording toegestuurd; - Waarom groeit de Bahá’í gemeenschap niet sneller in ons land? - Hoe kan men de toestand verbeteren? - Wat kunt u zelf bijdragen in dit verband? 2) Op het "waarom" kwamen o.m. de volgende opmerkingen binnen: We vormen geen eenheid; we hebben een negatieve instelling jegens ons geloof, onze instellingen en elkaar; we hebben een gebrek aan offervaardigheid en doelmatigheid in onze uitgaven en bestuur; de principes van ons geloof zijn geen "nieuws" meer en het geloof wordt te moeilijk gebracht. Tevens vonden leden dat de aard van het Nederlandse volk snellere groei in de weg stond, dat de vereisten voor een Bahá’í te zwaar waren én dat het voor anderen moeilijk te geloven was dat Bahá'u'lláh de door Christus beloofde zou zijn. We zien dat men niet wegschuilde voor eigen onvolkomenheden. Toch weet men ook positieve kanten van de geringe groei en het geringe aantal te noemen: Niet het aantal gelovigen is belangrijk, maar de kwaliteit ervan; geen snelle groei is een pluspunt, want het geeft een kleine gemeenschap kans sterk te worden; we moeten ons niet aan de buitenwereld storen, want is ons aantal procentueel gezien wel zo klein vergeleken met ander landen? Volgens de reacties kan de toestand echt wel verbeterd worden, maar dan moeten we "geen scheiding oud/jong maken, betere inlichting (geven) over besluiten en deze eerst voorleggen aan de P.G.R.'s 4), geloof op eenvoudige wijze ook aan niet-intellectuelen verkondigen. Meer risico’s nemen, niet bang zijn om te zeggen dat we maar met een goeie 150 Bahá’ís zijn. Provo's als voorbeeld nemen, kijk eens hoeveel zij met weinigen bereiken. Benaderen van zoekende jongeren en drug-gebruikers. Meer aan kwaliteit dan kwantiteit van de gemeenschap werken". We zien er enkele punten uitschieten: - onvrede met het bestuur, m.n. de besluitvorming, - de te grote nadruk op het getalsmatige karakter van de activiteiten, - onvrede over de te intellectualistische aanpak van de verspreiding van het geloof, - te geringe aandacht voor de jeugd. Helaas komt men op de vraag wat een ieder kan bijdragen niet verder dc aanbiedingen om vertaalwerk te verrichtent folders en lectuur te verspreiden, zieken te bezoeken. De Nederlandse Bahá’í gemeenschap ging door een diep dal, maar zou daaruit te voorschijn komen om ook haar deel van de oogst van de "Goddelijke Lente" binnen te halen. Opvallend groot is namelijk de toename in de jaren 1969 - 1974. In deze periode valt het einde van
10
het Negenjarenplan en - meest bepalend voor de toename - de algemene religieuze opleving onder de jongeren, in Bahá’í kring de Goddelijke Lente genoemd. 5) Nog terwijl men zich met het probleem van de geringe groei bezighield vond een religieuze opleving plaats die niet als zodanig onderkend, maar wel gesignaleerd werd. Zo vroeg de N.G.R. in april 1969 via het Jongeren Comitee om voorstellen "voor verandering van inrichting van de keukenkamer in het Centrum (te Den Haag), opdat de ruimte aangepast kan worden aan hun behoefte, die mede wordt bepaald door het toenemend aantal jeugdige belangstellenden dat aan uitnodigingen", gevolg geeft". 6) In het volgende jaar is de gemeenschap volop betrokken bij de algemeen religieuze opleving. 7) "In dit jaar heeft zich sterk afgetekend hoe met name de jongeren openstaan voor wat het Geloof wil brenegen", wat de N.G.R. nog doet opmerken dat "de uiteindelijke doorbraak zal worden bereikt, en hij zou willen bevorderen dat de media zowel voor onderricht, als publiciteit ook speciaal op jongeren zijn gericht". 8) "Vaak voelden we hoe vooral jongeren zoeken naar een uitweg in de chaos van deze maatschappij". 9) "Opvallend is de weerklank die de Leringen van Bahá'u'lláh nu bij jonge mensen vinden". 10) Deze ontwikkeling en de duidelijke verjonging van de gemeenschap (ruim 20% is jeugdlid, d.w.z. jonger dan 21 jaar) leidde tot vereenvoudiging van de opname-procedure voor nieuwe leden en het besluit zeer veel aandacht aan begeleiding van en onderricht aan de Bahá’í jeugd te schenken. 11) Dit was dringend nodig, want de grote aanwas bracht ook zorgen met zich mee; "het lijdt helaas geen twijfel dat sommigen ... hun beloften en bedoelingen ontrouw zijn geworden. Ze mijden de Negentiendaagsefeesten; zij onthouden de gemeenschap hun kracht en hun middelen en verkeren in een innerlijke staat die onoprecht is ... en ver onder de gouden maat van een Bahá’í. 12) Het jaar, 1971 - 1972 was dan wel het jaar van de verjonging, maar toch bleef bij velen nog onvoldoende begrip voor de leefwijze die van een Bahá’í wordt verwacht. Meer dan eens wordt de N.G.R. geconfronteerd met Bahá’ís die niet zijn aangestoken door de heilige wil om hun doen en laten in overeenstemming te brengen met de Bahá’í leer, en die daardoor behoren tot de energie-verbruikers van de gemeenschap". 13) Ook diverse comités klagen hun nood: "De grote toename van vooral jeugdige leden in de afgelopen jaren heeft tot bepaalde nieuwe problemen ... geleid, en de noodzaak aangetoond om "verdieping" van de gelovige centraal te stellen. De Raad wil zijn bezorgdheid over gevaren en invloeden waaraan Bahá’í jongeren blootstaan met de Conventie delen, opdat een diper begrip wordt gekweekt voor de noodzaak om gezamenlijk te werken aan de verhoging van het zedelijk peil van de Bahá’í Gemeenschap". 14) Het Nationaal Scholen Comité (organiseert studieweken in zomer en winter) zou willen dat de jongeren "een groter besef tonen van de betekenis van de Bahá’í scholen, zodat een betere deelname aan de klassen verwacht kan worden en het zorgvuldig voorbereide programma nog beter tot zijn recht komt". 15) De Bahá’í gemeenschap was verrukt over de Goddelijke Lente, maar noteerde ook de schaduwzijden ervan: de jongeren bleken 11
enthousiaster over de leer dan de eisen die de gemeenschap stelde. Waarschijnlijk hebben de meesten de zo noodzakelijk geachte verdieping alsnog verkregen, want al zien we in deze jaren een toename van het aantal uittredingen en van het aantal dat hun rechten ontnomen wordt, hun aantal staat in geen verhouding tot de enorme aanwas die de Nederlandse Bahá’í gemeenschap mocht beleven. 4. GAAT DE ZON ONDER? Na de Goddelijke Lente van de jaren 1969 - 1974 treedt een grote terugval van de groei van de Bahá’í gemeenschap in, met name sinds 1977. Niet alleen daalt het aantal nieuwe leden per jaar aanzienlijk, maar ook het aantal dat jaarlijks de gemeenschap verlaat neemt toe. De terugval wordt daarbij nog voor een groot deel gecompenseeerd door een immigratie-overschot. Vooral de jongeren laten het deze jaren afweten. Het Nationaal Jongeren Comité onderkent "bij de jongeren weerstand tegen onderricht 1) en het weet eigenlijk niet hoe het de jeugd moet benaderen, hoe de interessen liggen en hoe de jongeren tot activiteiten gestimuleerd kunnen worden". 2) Weekends die het comité organiseerde voor jongeren werden geen succes; het aantal deelnemers werd steeds minder. De N.G.R. geeft aan dat de stagnatie een algemeen verschijnsel was; "De grote bedrijvigheid ... de inzet en de betrokkenheid van de vrienden die naast de Bahá’í activiteiten soms amper tijd overhouden, stemt tot grote vreugde en dankbaarheid. Dat ondanks dit enthousiasme ... nauwelijks van groei van de gemeenschap gesproken kan worden, is een zorg die weliswaar gedeeld wordt met ander gemeenschappen met name in Europa, maar daarom niet minder bedroevend stemt". 3) De doelen van het Vijfjarenplan werden dan ook niet bereikt. De hierboven geconstateerde weerstand van de jongeren tegen onderricht zou te maken kunnen hebben met het sterk getalsmatige karakter van de plannen. Dat van dit karakter nadelige invloeden kunnen uitgaan beseft ook de N.G.R. 4) Daarbij moet niet vergeten worden dat de goddelijke lente voorbij was, en het aanvankelijk overweldigende enthousiasme onder de jongeren plaats maakte voor een nuchtere beschouwing van wat het betekende om Bahá’í te zijn. In het jaar 1979 - 1980, de resultaten van het Vijfjarenplan zijn dan bekend, treden maar liefst 18 leden uit! "Een verontrustend verschijnsel vormden de verzoeken om beëindiging van lidmaatschap die de Raad dit jaar helaas ontving ... Hoewel het in een aantal gevallen ging om mensen die slecht korte tijd deel hebben uitgemaakt van de Bahá’í-gemeenschap, en vermoedelijk de betekenis van de Boodschap van Bahá’u’lláh niet ten volle begrepen hebben, vertrokken ook mensen met een jarenlange staat van actieve en toegewijde dienst. Het is niet altijd mogelijk een duidelijk beeld te krijgen van de beweegredenen, maar dikwijls speelden teleurstelling in het menselijk vlak, de Bahá’í wetten en een zoeken naar andere wegen een rol". 5) Het meest voor de hand liggende is dat het merendeel der uittredingen een reactie vormde op de teleurstelling over de resultaten van het Vijfjarenplan en samenhangt met een bijna chronische onvrede over bepaalde zaken. (zie daarvoor verder) 12
De N.G.R. heeft zich eind 1979 uitvoerig bezig gehouden met de geconstateerde stagnatie en kwam tot een scherpe analyse, waarbij ook de hand in eigen boezem werd gestoken; "Onze eigen contacten in de gemeenschap, een gesprek (met een gelovige) die onlangs vele gemeenschappen heeft bezocht, verzoeken tot uitschrijving ... ze geven ons allemaal de indruk dat veel Bahá’ís zich niet alleen bij het onderricht maar in hun hele persoonlijke Bahá’í leven verloren voelen. Men is wel overtuigd van de waarheid van de Bahá’í leringen, maar is niet in staat deze naar het dagelijkse leven te vertalen, mist de steun van de gemeenschap en ervaart haar als weinig geordend". 6) De raad constateerde dat de gemeenschap zich bewust of onbewust in een isolement had gemanoeveerd dat doorbroken moest worden door een proces van vermaatschappellijking. Hieronder verstaat hij ondermeer; aansluiting zoeken bij wat in de maatschappij leeft en gaande is, vanuit de Bahá’í visie daarop inspelen en de afstandelijke, soms bijna "hautaine" (sic!) houding tegenover de samenleving laten varen. Gewezen werd nogmaals op het wellicht te getalsmatige karakter van de plannen. 7) We zien hier dat bijna dezelfde punten van kritiek als in de jaren 1967 - 1970 naar voren worden gebracht: - Onvrede. met het bestuusstelsel, 8) - te grote nadruk op het getalsmatige karakter van de activiteiten en de nadelige effecten daarvan, - te afstandelijke houding, te intellectualistische instelling, - te geringe aandacht voor anderen, zowel binnen als buiten de gemeenschap. De eerste indruk is dat de onvolkomenheden en de daarmee gepaard gaande onvrede chronisch zijn en dat de Bahá’í gemeenschap "slechts" door de algemeen religieuze opleving in de eerste helft van de jaren zeventig kon bloeien. Misschien bestaan er geen verband, maar tekenend is wel dat het affiche dat toen op stations-reclameborden verscheen er heel wat opgewekter en opwekkender uitzag dan het huidige; Feestelijk geel en groen met een opkomende zon. Of had dit affiche profetische waarde en vertoonde het een ondergaande zon? De Bahá’í gemeenschap zal daar in de komende jaren zelf een antwoord moeten geven. 5. HET NEGENJARENPLAN (1964 - 1973) In de voorgaande drie hoofdstukken heb ik geprobeerd iets van het wel en wee van de Bahá’í gemeenschap te vertellen, zoals dat zich aan mij, niet-Bahá’í, voordeed. In de jaren 1963 - 1966 stonden de "vijanden van het geloof" centraal, in de jaren 1967 -1970 de vraag waarom de gemeenschap bijna geen groei vertoonde, in de jaren 1969 1974 de "goddelijke lente" en in de'jaren 1977 - 1980 de opnieuwoptredende stagnatie. Dit hoofdstuk en het volgende zal aandacht schenken aan de plannen die voortdurend om de hoek kwamen kijken. De activiteiten van de Bahá’í gemeenschap worden geleid en bepaald door een planmatige opzet. De plannen gelden voor de internationale
13
gemeenschap, met voor elke nationale gemeenschap specifieke doelen. In de behandelde periode vallen 4 plannen: 1953 - 1963 Het Tienjarenplan, 1964 - 1973 Het Negenjarenplan, 1974 - 1979 Het Vijfjarenplan, 1979 - 1986 Het Zevenjarenplan. We zullen ons beperken tot bespreking van het Negen- en Vijfjarenplan, van het Tienjarenplan was het belangrijkste feit voor de Nederlandse gemeenschap wel de vorming van een eigen N.G.R. op 21 april 1962. Doelen voor Negenjarenplan 1) De doelen voor de gemeenschap tijdens het Negenjarenplan waren de volgende: - Stichting van tenminste een P.G.R. in Suriname met hulp van de N.G.R. te Brazilië, - opening van de Westfriese eilanden en vorming van een groep aldaar, - vermeerdering van het aantal gemeenten waar Bahá’ís wonen tot 50, - vermeerdering van het aantal P.G.R.'s tot 18, - verkrijgen van rechtspersoonlijkheid voor 6 P.G.R.'s, - bouwgrond verkrijgen voor een tempel in of bij Den Haag met hulp van de N.G.R. van de Verenigde Staten, - erkenning verkrijgen van de Bahá’í heilige dagen en het Bahá’í huwelijk door de burgerlijke autoriteiten, - Bahá’í literatuur vertalen en uitgeven in het Fries en uitbreiden van de literatuur in het Nederlands, - financieel onafhankelijk worden van de N.G.R. van de Verenigde Staten - de N.G.R. van Uganda en Centraal-Afrika helpen bouwgrond voor een tempel in Usambura - Urundi te verkrijgen. Men ziet dat het plan een sterk kwantitatief karakter draagt; sociale doelen ontbreken geheel, tenzij men erkenning van de heilige dagen en het Bahá’í huwelijk daartoe wil rekenen. Per onderdeel zullen we proberen na te gaan welke activiteiten er werden ondernomen en welke resultaten er werden behaald. Stichtinq van de P.G.R. te Suriname Dankzij het vertrek van een Nederlandse pionier naar Suriname kon in april 1966 een P.G.R. in dat land gevormd worden. 3) Er waren toen 11 Bahá’ís, waarvan een jeugdlid, in dat land. Er werd overleg gepleegd over de instelling van een Regionale Geestelijke Raad Suriname en de beide Guyana's - het U.H.V.G. overwoog deze in te stellen in 1970, maar het is mij niet bekend of en wanneer dat gebeurde.' Openinq van de Westfriese eilanden Het doel werd al spoedig bereikt, want in februari 1965 vestigde zich een Bahá’í echtpaar op Vlieland. De echtgenoot was n.l. benoemd als onderwijzer aan een openbare school aldaar. 4) Om een bijdrage te leveren aan het Negenjarenplan vestigde zich een jaar later een vrouw met haar twee kinderen voor enige tijd op Texel. 5) In 1967. verhuisde het Vlielandse echtpaar naar Hollum op Ameland. Zéér waarschijnlijk was slechts een van beide Bahá’í, want de jaarverslagen maken melding van één Bahá’í op Ameland. 6)
14
Aangezien er geen verder vooruitgang werd geboekt richtte alle hoop zich op een "verdiepingsweekend" dat in september 1969 georganiseerd werd. Het leverde nauwelijks respons op; ondanks verzonden uitnodigingen en huis-aan-huis verspreiding van een folder kwamen slechts twee Hollumers opdagen. Spoedig daarna verhuisde het gezin weer naar Vlieland. In de zomervakantie van 1971 werd op een kampeerterrein een show gegeven door de Dawnbreakers (een Bahá’í zang- en dansgroep) die weliswaar honderden belangstellenden, vooral jongeren, maar geen nieuwe gelovigen opleverde. In juni 1972 kreeg het echtpaar steun door de komst van een gelovige uit Vlaardingen, die als bejaardenverzorgster solliciteerde en werd aangenomen. Hoewel het aantal activiteiten zich sindsdien uitbreidde schijnen er toch geen eilanders voor het geloof gewonnen te zijn. 7) Vijftig qemeenten waar Bahá’ís wonen Bezien wij de doelen van het Negenjarenplan, dan komt dat er op neer dat zij verwezenlijkt zouden kunnen worden als de gemeenschap zich zou kunnen uitbreiden tot een kleine 250 leden. In april 1964 telde de gemeenschap circa 150 leden, aan het eind van het Negenjarenplan bijna 450 leden. Volgens tabel III startte de gemeenschap het plan met gelovigen in 29 plaatsen - er zouden dus voor april 1973 21 plaatsen voor het geloof geopend moeten worden, hetgeen ruimschoots lukte. Het doel zou dus met gemak bereikt worden al leek dat de eerste jaren een te zware opdracht zoals we zagen (zie blz. 14). Eind maart 1966 waren er 35 plaatsen voor het geloof geopend, maar eind maart 1967 was dit aantal gedaald tot 32. Bij een nauwelijks groeiende gemeenschap moet dat een gevolg zijn geweest van verhuizing van thuisfront-pioniers om in bepaalde plaatsen de P.G.R. te kunnen behouden, die in gevaar kwamen door het vertrek van pioniers naar het buitenland. 8) Bijna halverwege het Negenjarenplan was op wereldschaal 41% van het aantal beoogde plaatsen geopend voor het geloof. 9) De Nederlandse situatie steekt daarbij met nog geen 10% zeer ongunstig af. De bezinning op de vraag "waarom maken wij zo weinig gelovigen" was in die tijd dus echt wel nodig. In 1968 lag het aantal gemeenten met Bahá’ís zelfs nog lager, n.l. op 31, maar in 1969 ligt dit aantal "ondanks vrij veel mutaties" weer op 35. 10) Eind maart 1972 is het doel niet alleen bereikt, maar zelfs overschreden; Er zijn dan 55 plaatsen voor het geloof gewonnen. Aan het eind van de negenjarige periode zijn dat zelfs 73 gemeenten. 11) De Goddelijke Lente vormt de verklaring voor deze explosieve groei. Achttien Plaatselijke Geestelijke Raden Aan het begin van het Negenjarenplan telde Nederland 9 P.G.R.’s. 12) In 1962 was de P.G.R. te Heemstede verloren gegaan en was een nieuwe gevormd in Groningen. Opgeschrikt als de Bahá’í gemeenschap was door de activiteiten van de verbondbrekers, gingen in 1963 - 1964 maar liefst twee raden verloren, n.l. die te Rotterdam en Delft. In 1969 dreigden ook de raden te Haarlem en Leiden verloren te gaan. Mede op verzoek van het U.H.V.G. werd in Leiden een bliksemactie georganiseerd bestaande uit bijeenkomsten gedurende een week in een zaal van Den Burcht. Hoewel er flink reclame werd gemaakt via advertenties affiches, folders en een geluidswagen, bezochten in totaal slechts 15 nieuwe contacten de avonden. De raad te Leiden 15
en ook die te Haarlem - kon echter behouden blijven door het werk van thuisfront-pioniers. 13) Tot april 1970 komt het aantal raden niet hoger dan 8. Onduidelijk voor deze jaren is welke wijzigingen zich precies voordeden; de raad te Groningen ging in elk geval enige tijd verloren. 14) In april 1970 zouden er volgens de B.B. 12 P.G.R.’s zijn geweest, maar het jaarverslag noemt slechts 8 gemeenten met een raad. Van april 1970 tot en met april 1973 neemt het aantal raden met 10 toe, zodat maar net op tijd het beoogde aantal P.G.R.’s bereikt wordt. Helaas geven B.B. en de jaarverslagen van vier gemeenten met een raad niet de naam. Ook in dit geval kon het doel bereikt worden vooral dankzij de algemeen religieuze opleving. Onder invloed van de Goddelijke Lente werden binnen drie jaar - van april 1970 tot april 1973 - maar liefst 10 nieuwe raden gevormd. In de zes jaar die daaraan vooraf gingen daalde het aantal met een raad! Rechtspersoonlijkheid voor zes P.G.R.'s Aan deze opgave was automatisch voldaan omdat het Bahá’í geloof voorkwam op de lijst van kerkgenootschappen van het ministerie van justitie. Hierdoor verkregen raden in Nederland rechtspersoonlijkheid zodra zij gevormd werden. In 1973 werd een alinea van deze strekking toegevoegd aan Statuten en het Reglement van Orde voor P.G.R.'s. 15) Erkenning van het geloof door de staat was en is in - Nederland echter op constitutionele gronden niet mogelijk. 16) Aankoop tempelqrond Gelovigen en raden hadden in 1965 ongeveer een tiende van het geschatte aankoopbedrag bijeengebracht. Hoe hoog men dit bedrag schatte is mij onbekend gebleven. Van de N.G.R. van de Verenigde Staten kreeg men de toezegging dat hij het ontbrekende bedrag aan zou vullen, maar hij hoopte tevens dat het Nederlandse aandeel nog zou oplopen. Uit aanbiedingen van makelaars bleek dat het een gigantische financiële krachtmeting zou gaan worden, terwijl het moeilijk was een geschikt stuk land in de omgeving van Den Haag te vinden. Een stuk land dat men op het oog had in Wassenaar zou meer dan f 400.000,- gaan kosten. In het jaar 1967 - 1968 werd de gemeenschap verblijd met de toezegging van een belangrijk bedrag door een gelovige. 18) Desondanks was omstreeks maart 1969 nog steeds niet meer dan 10% van het benodigde bedrag bijeengebracht. De N.G.R. schreef elf omliggende gemeenten aan met het verzoek grond, onder nader te preciseren voorwaarden, beschikbaar te stellen. Alleen Zoetermeer en Wassenaar reageerden positief, wat leidde tot persoonlijke contacten, maar uitsluitsel werd nog niet verkregen. De N.G.R. verzocht het U.H.V.G. de opdracht zo te wijzigen, dat een stuk grond in het midden van het land gekocht kon worden - de prijzen lagen daar n.l. aanzienlijk lager. 19) Waarschijnlijk is hier een negatief antwoord op gekomen of hadden de onderhandelingen met Zoetermeer intussen tot resultaat geleid, want in oktober 1971 werd de gemeemschap medegedeeld dat een stuk polderland bij Zoetermeer zou worden aangekocht. Aangezien de kosten daarvan boven de f 100,000,- lagen en het bedrag niet in zijn geheel uit eigen middelen opgebracht kon worden, werd gebruik gemaakt van een door de N.G.R. van de Verenigde Staten aangeboden lening van $10.000,- 20) 16
welke eind 1974 werd afgelost. 21) Op 15 december 1972 werd voor circa f 45.000,- een stuk grond van ongeveer 22.000 m2 gekocht door de N.G.R., terwijl de resterende 10.000 m2 voor ongeveer f 60.000,- door een cooperatieve vereniging van Bahá’í leden werd aangekocht. Deze operatie was juridisch noodzakelijk om het terrein toegankelijk te maken voor de gehele gemeenschap. Erkenning Bahá’í feestdagen en huwelijk Erkenning van de feestdagen was vooralsnog niet te verkrijgen. De N.G.R. deelde in het jaarverslag 1965 - 1966 mee dat het bereikbare maximum is vrijaf te vragen door schoolkinderen en militairen met verwijzing naar de lijst van kerkgenootschapppen. In de B.B. (nr. 3, 21 april 1973) werd medegedeeld dat vrijaf nemen door de Nederlandse wetgeving wordt toegestaan, maar dat wettelijke erkenning van het Bahá’í huwelijk niet mogelijk is, omdat de overheid alleen het burgerlijke huwelijk erkent. Wel kan het Bahá’í huwelijk als "kerkelijke inzegening" beschouwd worden en als zodanig is aantekening daarvan in het trouwdossier mogelijk. Bahá’í Literatuur In het Fries werd slechts een brochure met de titel "Bahá’í Leer” vertaald, terwijl gewerkt werd aan een vertaling van gebeden voor persoonlijk gebruik. Het geringe resultaat is waarschijnlijk mede bepaald door het feit dat het Fries alleen op het vasteland en niet op de Westfriese eilanden, waarvoor de vertalingen in eerste instantie bedoeld waren, wordt gesproken. 23) De Bahá’í literatuur in het Nederlands werd dermate verrijkt, dat het onmogelijk is hier een opsomming daarvan te geven. Financiële onafhankelijkheid en de tempel te Urundi Aan het eind van het Negenjarenplan blijkt de Nederlandse gemeenschap financieel onafhankelijk te zijn geworden van de N.G.R. van de Verenigde Staten. Waarschijnlijk is de onafhankelijkheid tot stand gekomen tussen het einde van 1967 en de zomer van 1968. 24) Waaruit de afhankelijkheid precies bestond en hoe deze werd beëindigd is in het mij ter beschikking staande materiaal niet terug te vinden. Voor de tempel Urundi werd een bijeengebracht bedrag van f 1.000,aan in april 1969 gekozen N.G.R. van Burundi (bij de onafhankelijkheid in 1962 was Urundi uiteengevallen in Ruanda en Burundi) aangeboden. Later is dit bedrag plus bijgeschreven rente naar Burundi overgemaakt. Het Neqenjarenplan als totaal Als we het plan en de resultaten in zijn geheel bekijken dan moeten we erkennen dat de Bahá’í gemeenschap een enorme prestatie heeft geleverd. Dat men deel had aan de algemeen religieuze opleving doet daaraan niets af. Wel nam het totaal aantal leden enorm toe, maar een niet onaanzienlijk deel daarvan was jeugdlid, jonger dan 21 jaar, en kon omdat mer. niet stemgerechtigd was geen invloed uitoefenen op de vorming van een P.G.R. of op de opening van een gemeente voor het geloof. Plaatsen werden voor het geloof geopend (Vlieland), raden werden gevormd (Suriname) en behouden (Haarlem en Leiden), niet in het 17
minst door de bereidheid van vele Bahá’ís om hun vertrouwde omgeving en hun werkkring te verlaten en zich elders te vestigen. Het aantal gemeenten dat voor het geloof geopend was aan het eind van het plan was meer dan verdubbeld, waardoor het beoogde doel ruimschoots werd bereikt. Ook op financieel gebied waren grote resultaten geboekt; Niet alleen kon men financieel onafhankelijk worden van de N.G.R. van de Verenigde Staten, ook wist men een enorme som voor het tempelland in Urundi en in Nederland - bijeen te brengen en een lening die men in dit verband afsloot binnen zeer korte tijd af te lossen. Vermeld dient nog de niet geringe inspanningen die de leden van de N.G.R. zich getroostten; In het laatste jaar vergaderden zij maar liefst 17 maal op weekenden, vergaderingen die de gehele vrijdagavond, zaterdag en zondag besloegen. Een hele belasting voor het gezinsleven van de raadsleden die met geduld en volharding aanvaard werd. Het plan was een succes geworden. 6.HET VIJFJARENPLAN (1974 - 1979) In een brief van 14 januari 1973 deelde het U.H.V.G. mee dat zij het volgende plan in april 1974 bekend zou maken. 1) Het jaar 1973 -1974 zou dus een jaar zonder plan maar niet zonder activiteiten zijn. Het aantal gemeenten dat voor het geloof geopend werd nam in dat jaar zelfs toe met 17. In april 1974 ontving men een brief van het U.H.V.G. met daarin de taken voor de Nederlandse gemeenschap 2) - Vermeerdering van het aantal gemeenten waar Bahá’ís wonen tot 150, - vermeerdering van het aantal P.G.R.’s tot 30, waarvan tenminste een in elke provincie, - een programma opstellen voor Bahá’í literatuur in het Nederlands en het Fries, - het gebruik van radio en t.v. voor de verspreiding van het geloof uitbreiden, - toenemende activiteiten voor jongeren en kinderen organiseren, - speciale aandacht schenken aan minderheden, met name de zigeuners en de mensen met een Indische achtergrond, - hulp bieden aan de N.G.R. van België voor de vestiging van een raad in elke Vlaamse provincie, - hulp bieden aan Duitsland bij de consolidatie van het geloof op de Oost- en Noordfriese eilanden, - hulp bieden aan de N.G.R. van de drie Guyana's bij de consolidatie van het geloof en de verkrijging van een nationaal centrum te Paramaribo, - pioniers leveren aan de N.G.R. van Venezuela ten behoeve van Curacao. Ook bij dit plan zien we de nadruk liggen op de verspreiding (en consolidatie) van het geloof. De aandacht. die geschonken moest worden aan enkele minderheidsgroepen draagt hetzelfde karakter, maar kan een sociale ondertoon niet onthouden worden.
18
Evenals bij het Negenjarenplan zal ik per punt in het kort de belangrijkste ontwikkelingen proberen aan te geven. De derde tot en met vijfde taak worden niet besproken, omdat hieraan bij voortduring aandacht wordt geschonken en omdat de nadruk toch op de andere taken ligt. Hondervijftig qemeenten waar Bahá’ís wonen Toen de Nederlandse gemeenschap aan deze opdracht begon waren 90 gemeentan voor het geloof geopend. Gedurende het gehele Vijfjarenplan verliep de groei maar matig, totdat in 1978- 1979 een ware krachtsexplosie plaatsvond, waardoor het aantal toch nog op 112 kwam. Het doel werd dus bij lange na niet gehaald, terwijl het aantal Bahá’ís toch met ongeveer 175 toenam. De toename bleef echter achter bij de verwachtingen, terwijl thuisfront-pioniers nodig waren om raden en gemeenten te kunnen behouden dan wel te vormen of te openen. Het probleem dat daardoor ontstond - het ene gat dichten met het andere - werd wel gesignaleerd; Zo werden in het laatste jaar van het plan vijf plaatsen geopend door thuisfront-pioniers, maar daardoor kwam ook de status van enkele raden in gevaar. 3) Het gemiddeld aantal Bahá’ís per gemeente nam weliswaar ten opzichte van 1974, licht toe, maar een toenemend aantal raden moest in stand gehouden worden door een relatief kleiner aantal Bahá’ís met alle spanning van dien. Misschien is deze spanning mede oorzaak van het stijgend aantal uittredingen in de laatste jaren van de onderzochte periode. Dertig Plaatselijke Geestelijke Raden Aan het begin van het Vijfjarenplan waren er 18 raden aan het eind ervan 31. Toch kan ook hier niet van een succes gesproken worden; Het laatste jaar werden maar liefst 5 raden gevormd en 21 plaatsen voor het geloof geopend, terwijl het aantal leden met slechts 18 toenam. De beoogde doelen werden wat betreft de raden wel, wat betreft het aantal gemeenten niet gehaald, maar de krachtsinspanning van het laatste jaar kan niet zonder spanningen zijn gebleven. Wellicht was de wissel die men trok op de energie en bereidwilligheid van de leden toch wat te zwaar geweest. In april 1976 waren alleen de provincies Friesland, Drente, Overijssel en Zeeland nog zonder raad, maar in de volgende jaren kreeg Friesland raden in Hoogeveen en Drachten, Drente in Emmen, Overijssel in Enschede en Zeeland in Middelburg. Ook de Flevopolders kregen een eigen raad, nadat van het U.H.V.G. toestemming was verkregen een raad te vormen, zodra er in Lelystad en Almere tezamen 9 gelovigen gevestigd zouden zijn, aangezien dit gebied, behalve Dronten, nog niet in gemeenten was verdeeld. 4) Aandacht voor minderheden Al tijdens het Negenjarenplan had men zich met een minderheidsgroep n.l. de Surinamers, bezig gehouden, maar men krijgt niet de indruk dat er resultaten zijn geboekt. Je kunt zelfs spreken van een wat afwerende houding, waarin klassieke vooroordelen doorklinken. Het Comite Juridische Aangelegenheden had destijds van de N.G.R. opdracht gekregen om na te gaan of er contacten gelegd konden worden met al hier verblijvende Surinaamse mannen. In 1966 deed zij het volgende verslag; "Het comite heeft zich over de sociale facetten grondig geïnformeerd en kwam tot de slotsom dat dit een moeilijke en tere kwestie is, en dat het "organiseren" van het contact tussen 19
beide "groepen" (Bahá’ís en Surinamers), het organiseren van de ontmoeting of ontvangst in gezinnen, niet kan worden aangeraden. Degenen die zich hier hebben willen aanpassen, hebben hun weg gevonden en voelen geen behoefte. De niet-aangepasten veroorzaken vaak misverstanden en moeilijkheden. In het algemeen is het voorts af te raden Surinamers "aan te trekken" in gezinnen waar jonge vrouwen of meisjes zijn. Het comite kwam dan ook tot het advies, de gelovigen aan te raden dat elk voor zich individueel van een geboden gelegenheid eventueel gebruik maakt". 5) Een jaar eerder nog had de gemeenschap te Utrecht aan de N.G.R. gemeld dat Surinamers aldaar op zes adressen welkom waren. 6) Wellicht hebben dergelijke acties niet tot de gewenste contacten en misschien zelfs tot teleurstellende ervaringen - geleid. Met enige nieuwsgierigheid volgen we dan ook de activiteiten op dit gebied tijdens het Vijfjarenplan. Aanvankelijk werden geen vorderingen gemeld in het contact met zigeuners en Nederlanders met een Indische achtergrond. In het jaar 1975 - 1976 werd daarom een werkgroep ingesteld die hierover adviezen zou moeten uitbrengen, maar ook toen werden nog geen wezenlijke vorderingen gemeld. Vanaf 1977 blijkt men een gerichte methode gevonden te hebben om in elk geval de laatste groep te bereiken; het deelnemen aan de Pasar Malam in verschillende steden met een stand waar Bahá’í literatuur in het Maleis en het Bahasan lndonesia verkrijgbaar zou zijn. 7) Tijdens de zomerschool in 1977 kwamen enkele Bahá’ís in contact met musicerende molukse jongeren in Venray. Het contact werd door een comite verder ontwikkeld, wat leidde tot een optreden van deze muziekgroep in Voorschoten op een avond ten bate van het kinderfonds Unicef van de Verenigde Naties, waaraan ook Bahá’ís deelnamen. Wat betreft de benadering van zigeuners werd door een lid van de N.G.R. van Zwitserland deelgenomen aan een congres van zigeuners in Europa. Van dit congres werd een rapport aan alle gemeenschappen die zich op deze groep richtte verstuurd. Op grond van deze gegevens moeten we concluderen dat men ondanks de inspanningen geen wezenlijke resultaten heeft weten te boeken in de benadering van genoemde minderheidsgroepen. 8) Hulp aan activiteiten in België en Duitsland 9) Om de gemeenscr1ap in België te helpen met de vestiging van minimaal een P.G.R.in elke Vlaamse provincie werd een Nationaal Comite Onderricht Vlaanderen opgericht, dat zich in eerste instantie op Hasselt richtte. In de zomer van 1975 voegde het U.H.V.G. aan de Nederlandse doelen voor het Vijfjarenplan een opdracht toe; het sturen van twee pioniers naar België. 10) In het jaar 1975- 1976 vertrokken inderdaad twee pioniers uit Voorschoten naar België, waardoor het mogelijk werd ook aandacht te besteden aan vorming van raden te Gent en Antwerpen. In april 1976 waren er 5 volwassen Bahá’ís in Gent en in Hasselt en verwachtte men de vorming van een raad te Antwerpen op korte termijn. In 1977 blijken raden gevestigd te zijn in de provincies Limburg (Hasselt), Antwerpen (Antwerpen) en kon bijna een raad gevestigd worden in Oost-VIaanderen (Gent), terwijl de doelstad Brugge in West-VIaarideren op dat moment 2 volwassen leden telde. In de zomer van 1977 gaf het U.H.V.G. de opdracht om nog eens twee pioniers naar België te zenden. 11) 20
Er werden niet alleen successen geboekt in België, want in april 1978 verkeerde de raad van Hasselt in gevaar en werd opnieuw om pioniers verzocht, "liefst een echtpaar". Aan dit verzoek kon nog niet voldaan worden, wel kon de Nederlandse gemeenschap voor enige tijd een reizend leraar afstaan. De vorming van een raad in Gent lag toen echter in de lijn der verwachtingen. Als men in 1979 de balans opmaakt blijkt dat de gemeemschap in België dankbaar mag terugzien op de hulp van Nederlandse zijde. Drie van de vier gevraagde pioniers vestigden zich in België en voortdurend werd vanuit Nederland hulp geboden bij allerlei activiteiten. Bij gebrek aan gegevens valt niet te zeggen of aan het eind van het plan in elke Vlaamse provincie ook werkelijk een raad bevond. Wat betreft de hulp aan Duitsland wordt weinig melding gemaakt van activiteiten en vorderingen. De N.G.R. besloot de acties in deze richting tot het laatste jaar van het plan aan te houden, waarschijnlijk vanwege de geweldige inspanningen die men zich moest getroosten om andere doelen te kunnen verwezenlijken. 12) Ook in het laatste jaar schijnt weinig of niets te zijn ondernomen, zodat de opdracht wat betreft Duitsland niet vervuld kon worden. Hulp aan Guyana en Venezuela Een brief van de N.G.R. van de drie Guyana's deelde in september 1975 aan de Nederlandse gemeenschap mee dat men op 16 juni 1975 in Paramaribo in het bezit was gekomen van een eigen nationaal centrum. Dit centrum kon aangekocht worden mede dankzij de financiële hulp uit Nederland. In april 1975 bleek daarvoor een bedrag gereserveerd van 1.813.60, terwijl een Nederlandse Bahá’í in Canada nog een gift van onbekende grootte schonk. Uit het jaarverslag 1975 - 1976 blijkt dat de aankoop mede kon geschieden dankzij een gift van de Nederlandse gemeenschap, totale grootte 10.000,-. 14) Vanuit Nederland zouden tevens drie pioniers gezonden moeten worden naar Suriname, in 1975- 1976 blijken "enige leden naar dit gebied vertrokken, een jaar later gevolgd door twee Bahá’í families. 15) De doelen m.b.t. Suriname zijn dus zeer snel vervuld, terwijl de consolidatie van de gemeenschap aldaar bevorderd bleef door subsidies voor reizende leraren. De opdracht om pioniers te leveren voor Curacao en later ook Bonaire zou slechts gedeeltelijk vervuld kunnen worden. De eerste jaren werden totaal geen vorderingen gemaakt - alleen deden enkele aspirant-pioniers toezeggingen naar de genoemde gebieden te vertrekken, waardoor de hoop gewekt werd het doel in 1977 - 1978 te kunnen bereiken. In januari 1978 vertrok inderdaad een gezin uit Paterswalde naar Curacao, waardoor de opdracht wat dit eiland betreft werd uitgevoerd. Het zenden van pioniers naar Bonaire werd geen werkelijkheid. Eind 1970 deelde het U.H.V.G. mee dat, gezien de nog niet vervulde doelen in Nederland zelf, de noodzaak een pionier voor Bonaire af te staan niet meer bestond. 16) Het Viifjarenplan als totaal Bezien we de gestelde doelen en de behaalde resultaten, dan kunnen we ons indenken dat deze tot enige teleurstelling in de Nederlandse gemeenschap hebben geleid. Het gestelde aantal raden werd bereikt, 21
niet het aantal voor het geloof te openen plaatsen. De groei in ledental nam sterk af, terwijl een gemiddeld kleiner aantal leden een groter aantal raden in stand moest zien te houden. Dit lukte met gebruikmaking van thuisfront-pioniers, maar dit systeem bracht ook ontevredenheid, tenminste enige ongerustheid, met zich mee. 17) De aandacht voor minderheidsgroepen was bespeurbaar, maar leidde niet tot concrete resultaten en de hulp aan internationale projecten was slechts gedeeltelijk een succes te noemen, mede door de druk om de nationale doelen te verwezenlijken. Ondanks de tegenvallende resultaten, blijft de bewondering voor zo een kleine gemeenschap die tot zulke inspanningen in staat is. Met name de pioniers die huis en haard verlieten om zich elders in te zetten voor de gemeenschap verdienen hoge lof. Vergelijken we de resultaten met die van de wereldgemeenschap, dan blijkt de groei van deze 43% te bedragen, terwijl de groei in Nederland in ledental slechts circa 36% bedroeg. 18) Wat betreft de resultaten onder minderheidsgroepen lijkt Nederland geen uitzondering. Wel werden grote successen geboekt, maar deze werden bijna uitsluitend in de Derde Wereld geboekt. 19) De 16 nieuwe P.G.R.'s die men tijdens het Vijfjarenplan hoopte te vormen werden er tenslotte 15, waarvan een voor Suriname/Frans Guyana die tot stand kwam mede door de hulp die de Nederlandse gemeenschap heeft geboden. 7.DE NEDERLANDSE BAHÁ’Í De Nederlandse Bahá’í, wat is dat voor iemand? Een intrigerende vraag waarop het antwoord moeilijk te geven is. Dit ondanks een enquete onder de Nederlandse Bahá’ís. Enkele vragen werden in de voorbereiding door de N.G.R. dusdanig gewijzigd dan wel geschrapt, dat het aantal bouwstenen ter beantwoording van de vraag verminderde. Een tweede factor is het aantal teruggestuurde formulieren, 63 d.w.z. circa 10% van de Bahá’ís werkte mee. Bovendien is het etiket "Nederlandse Bahá’ís" misleidend, het gaat er van uit dat de Bahá’ís in Nederland een groot aantal kenmerken gemeen hebben en op grond daarvan wordt dan een stereotiep getekend. Wat hieronder over de Nederlandse Bahá’ís gezegd wordt is daarom niet minder de moeite waard als men met deze factoren rekening houdt. In de eerste plaats telt de Nederlandse gemeenschap een groot aantal niet-Nederlandse Bahá’ís, n.l. circa 16,6%, en daarvan is het merendeel weer van Perzische origine. Tevens is het mererldeel der Nederlandse Bahá’ís jeugdig - niet ouder dan dertig jaar. De B.B. noemen op een moment in het jaar 1973 - 1974 een totaal aantal leden van 384 1), waarvan 71 jeugdleden, tussen 15 en 21 jaar. Daarna treden nog eens 319 nieuwe leden toe, waarvan er 146 jeugdlid zijn. In april 1980 zijn er dus tenminste 200 leden jonger dan 30 jaar, d.w.z. ongeveer 30% van het totaal aantal leden. We gaan er hierbij vanuit dat zij die uittraden, uit het buitenland kwamen of naar het buitenland vertrokken geen noemenswaardige invloed op dit percentage uitoefenen. Van de geënquêtteerden (juni 1980) was de leeftijdsverdeling als 22
volgt TABEL IV 15-20 21-25 26–30 31-35 36-40
jr jr jr jr jr
1 13 13 13 7
1,6% 20,6% 20,6% 20,6% 11,1%
41-45 jr 46-50 jr 51-55 jr Ouder
8 4 4
12,7% 6,3% 6,3%
Tabel IV zegt wellicht meer over de bereidheid van bepaalde leeftijdsgroepen om aan een enquête deel te nemen, dan dat zij een zuiver beeld geeft van de leeftijdsopbouw binnen de Bahá’í gemeenschap, maar toch wilde ik u deze cijfers niet onthouden. Een indruk die men krijgt - ook in de omgang met Bahá’ís - is dat velen van hen behoren tot de sociaal hogere groepen; zij genieten of genoten een tamelijk hoge opleiding en de indruk wordt gewekt dat men niet tot de laagst betaalden in onze samenleving behoort. Liefst 13 van de geënquêtteerden, d.w.z. circa 21%, was academisch gevormd, al dan niet met een voltooide opleiding, terwijl er 14, circa 22%, een hogere beroepsopleiding had genoten. Uit een opmerking in de B.B. blijkt dat men dat binnen de gemeenschap ook zo ervaart; "Gemiddeld genomen zijn wij ... een goed ontwikkeld volkje met bijbehorende banen". 2) Wat betreft de religieuze achtergrond van de geënquêtteerden blijkt dat het Bahá’í geloof op alle gezindten aantrekkingskracht uitoefend en wel op zodanige wijze, dat de percentages - globaal genomen overeenstemmen met de cijfers die te vinden zijn in het Statistisch Jaarboek 1975. Ook in dit opzicht kan het Bahá’í geloof dus universeel genoemd worden. TABEL V -Religieuze achtergrond geënquêteerden Rooms Katholiek Hervomd Gereformeerd Geen Bahá’í Overigen
27 14 6 6 2 8
42,9% 22,2% 9,5% 9,5% 3,2% 12,7%
In de enquête waren vragen opgenomen om na te gaan hoe men met het Bahá’í geloof in contact was gekomen, hoeveel tijd er verliep tussen eerste kennismaking en toetreding tot de gemeenschap en welk onderdeel van het geloof daarin een belangrijke of de belangrijkste rol had gespeeld. 3) Van de 61 geënquêtteerden, die niet opgroeiden in een Bahá’í gezin, zijn de meesten door persoonlijk contact bekend geraakt met het Bahá’í geloof. Ook als het eerste eigenlijke contact plaats vond op een gespreksavond (fire-sides e.d.) dan lag daar dikwijls al een persoonlijke ontmoeting aan ten grondslag. Ik heb geprobeerd in de volgende tabel deze groepen uit te splitsen. Het aantal dat d.m.v. bijeenkomsten in contact kwam had vaak reeds een persoonlijk contact gehad met een of meerdere Bahá’ís.
23
TABEL VI - Wijze waarop contact tot stand kwam Persoonlijke contacten Fire-sides Literatuur, artikelen, advertenties Sprekers (op scholen, verenigingen e.d.) Andere Bahá’í activiteiten
37 10 7 2
60,7% 16,4% 11,5% 3,3%
5
8,2%
Gezien de vele activiteiten ontplooid door de Bahá’í gemeenschap om anderen met het geloof in contact te brengen is het effect daarvan opmerkelijk laag; Het persoonlijke contact levert een hoger rendement. Opmerkelijk is ook dat niemand het eerste contact verbindt met de affiches die door het hele land op stations zijn opgehangen. Het eerste contact betekende voor de meesten de eerste ontmoeting, het eerste gesprek met een Bahá’í - varierend van een gesprek met een buurman, een collega in het z.iekenhuis tot het weerzien van een oude kennis die Bahá’í geworden bleek te zijn. In vijf van de 37 gevallen bleek sprake te zijn van een echtpaar dat een stotter-therapie leidde. Mij is niet duidelijk of deze mede werd opgezet om anderen met het geloof in contact te brengen of niet. In elk geval was het resultaat opzienbarend. Het is niet zo verwonderlijk dat de meesten door persoonlijke contacten met het geloof in aanraking zijn gekomen. Dit hout ten zeerste verband met de nauwelijks “agressieve” wijze van verkondiging van de boodschap aan anderen. Wie belangstelling heeft of nieuwsgierig is moet zelf op onderzoek uit. “De aanspraak van Bahá’u’lláh is geen gewone aanspraak, en Hij verlangt van niemand deze zonder een diepgaand onderzoek aan te nemen. In werkelijkheid betreft één van Zijn belangrijkste leringen het onafhaneklijk zoeken naar waarheid”. 4) “De Bahá’í zal ... in geen geval zijn ideeën aan hen opdringen, die ze niet wenschen te horen”. 5) De verleiding om wat agressievere, openlijker methoden te gebruiken in de verspreiding van het geloof zal soms wel groot zijn. Dat deze bedwongen wordt kan bij de buitenstaander sympathie wekken, maar de wat temperamentvollere leden misschien wel eens ergeren. Uit Tabel VII blijkt dat de inspanning en moeite besteed aan mensen, die minder dan twee jaar kennis hebben van de boodschap van het geloof de meeste vruchten zou kunnen afwerpen. TABEL VII – Tijd tussen eerste contact en toetreding Minder dan een jaar Van 1 tot 2 jaar Van 2 tot 3 jaar Meer dan 3 jaar
27 20 6 8
44,3& 32,8% 9,8% 13,1%
Bezien we de vraag welk onderdeel van het Geloof met name een rol speelde in de toetreding, dan komt in de antwoorden een grote verscheidenheid van beginselen aan bod. Een adequate indeling is derhalve niet te maken. Wel te noteren valt dat 27 (44,3%) van de geënquetteerden de progressieve openbaring direct of indirect als doorslaggevend element noemt. Daarnaast werden o.a. de gebeden, de verdraagzaamheid tegenover andere mensen en godsdiensten, en de
24
levenshouding van de Bahá’ís waarmee men kennis maakte genoemd. De aantrekkingskracht van het bestuurstelsel is minder groot – het werd door slechts drie (4,9%) personen genoemd. We zagen al enkele malen dat dit een voortdurend voorwerp van kritiek was. Samenvattend Samenvattend kunnen we stellen, met alle voorbehoud, dat de Nederlandse Bahá’í jeudig is. Niet alleen vormen de jongeren een belangrijk deel van de Nederlandse gemeenschap, ook de meeste aantrekkingskracht had en heeft zij op jeugdige mensen. De meesten hebben een goede opleiding genoten en hebben ”bijbehorende banen”, ze zijn “gerecruteerd” uit alle gezindten, zonder dat de aantrekkingskracht op enige daarvan groter geacht kan worden. Ze kwamen vooral door persoonlijke contacten met het geloof in aanraking. Bijna de helft had minder dan een jaar, ruim driekwart had minder dan twee jaar nodig om het Bahá’í geloof ten volle te kunnen accepteren, waarbij de grootste aantrekkingskracht werd uitgeoefend door de progressieve openbaring. De kritiek die men de afgelopen jaren had op de gang van zaken in de eigen gemeenschap spitsen zich vooral toe op de werking van het bestuurstelsel en het kwantitatieve karakter van de plannen. 8. DE NATIONALE GEESTELIJKE RAAD De Nationale Geestelijke Raad vormt het hoogste administratieve, bestuurlijke en religieuze lichaam van de Bahá’í gemeenschap in Nederland. Nederland kent een eigen Nationale Geestelijke Raad sinds 21 april 1962 - de verkiezing daarvan was een van de doelen van het Tienjarenplan (1953 – 1963). Enkele opmerkingen over verkiezing, samenstelling en continuïteit volgen hieronder. Verkiezing Elk jaar in april wordt de N.G.R. tijdens een conventie gekozen via getrapte verkiezingen. Elke gemeente vaardigt, afhankelijk van de grootte van de plaatselijke gemeenschap, een of meerdere gedelegeerden af naar deze conventie, waaraan ook de leden van de N.G.R. deelnemen. De negen leden die het hoogste aantal stemmen verkrijgen zijn verkozen tot lid van de nieuwe N.G.R. Mochten voor de negende plaats meerdere personen een gelijk aantal stemmen hebben vergaard, dan brengen de gedelegeerden opnieuw een stem uit op deze personen tot een van hen het hoogste aantal stemmen heeft verkregen. Evenzo wordt gehandeld als voor meerdere plaatsen meerdere personen een gelijk aantal stemmen verkrijgen. De negen verkozenen bepalen door geheime stemming wie van hen welke functie zal gaan bekleden. Kenmel'kend voor alle verkiezingen binnen de Bahá’í gemeenschap is, dat er geen kandidaatstelling is en dat er geen propaganda gemaakt mag worden. Een ieder stemt naar eigen inzichten op de z.i. geschikte persoon. Het bovenstaande houdt in dat alleen de Bahá’ís die behoren tot een gemeente met een P.G.R. invloed, indirecte invloed, kunnen uitoefenen op de samenstelling van de N.G.R. Het betekent ook dat een niet onaanzienlijk deel van de gemeenschap helemaal geen invloed op de verkiezing heeft. Als we aannemen dat in gemeenten zonder 25
P.G.R. gemiddeld twee Bahá’ís wonen, dan zou dat voor 1980 betekent hebben dat circa 160 leden, d.w.z. circa 23%, geen invloed op de verkiezing van de N.G.R. kon uitoefenen. Samenstelling en continuïteit In de periode 1962 - 1980 hebben 29 leden zitting gehad in de N.G.R. - 24 mannen en 5 vrouwen. Vijfmaal werd een lid voortijdig vervangen door een nieuw lid: In 1962- 1963 een lid - reden onbekend; in 1976 - 1977 twee leden - een vertrok als pionier naar het buitenland, de ander werd betrokken bij internationale werkzaamheden van de Bahá’í gemeenschap; in 1977 - 1978 een lid - uitgeschakeld door een ongeval; in 1978 - 1979 een lid - vertrokken naar het buitenland. De gemiddelde zittingsduur van de leden was 5,6 jaar de kortste periode was één, de langste periode 18 jaar. De volgende tabel geeft een volledig overzicht van de zittingsduur van alle 29 leden. TABEL VIII – Zittingsduur leden van de N.G.R. 1 jaar 1-2 jaar 2-3 jaar 3-4 jaar 4-5 jaar 5-6 jaar 6-7 jaar 7-8 jaar 8-9 jaar
5 5 2 1 4 3 1 2 -
9-10 jaar 10-11 jaar 11-12 jaar 12-13 jaar 13-14 jaar 14-15 jaar 15-16 jaar 16-17 jaar 17-18 jaar
1 1 2 1 1
De tabel wijst al op een grote mate van continuïteit binnen de N.G.R., een continuïteit die zeker door het bestuursstelsel in de hand wordt gewerkt. Onderstaande tabel geeft de continuïteit in de personele bezetting aan, die procentueel het hoogst lag tijdens het Vijfjarenplan -gemiddeld iets meer dan 93%. TABEL IX – Continuïteit binnen de N.G.R. 1963-1964 1964-1965 1965-1966 1966-1967 1967-1968 1968-1969 1969-1970 1970-1971 1971-1972
7 5 7 7 8 8 8 7 9
77,8% 55,6% 77,8% 7,8% 88,9% 88,9% 88,9% 77,8% 100,0%
1972-1973 1973-1974 1974-1975 1975-1976 1976-1977 1977-1978 1978-1979 1979-1980
6 7 8 9 8 9 8 7
66,7% 77,8% 88,9% 100,0% 88,9% 100,0% 88,9% 77,8%
Continuïteit kan zijn voordelen hebben bij het nastreven van vastgestelde doelen, en niet alleen bij dat, maar anderzijds een nadelig effect op de "achterban" hebben; een besef dat men weinig wezenlijke invloed kan uitoefen kan ontstaan. Zou dit een van de redenen kunnen zijn waarom men regelmatig kritiek op het bestuursstelsel levert? Het schijnt dat de N.G.R. zelf dit gevoel van onvrede heeft onderkent, want zij acht het raadzaam om in het jaarverslag 1977 1978 een uitspraak van Shoghi Effendi dienaangaande te memoreren; "De Raden, en niet de individuele gelovigen vormen de grondslag
26
waarop het Bestuursstelsel is gebouwd ...”. SLOTWOORD De Bahá’í gemeenschap in Nederland kende en kent, zoals we zagen, zorgen en vreugde zoals elke gemeenschap die kent. Enkele punten van waardering en van kritiek wil ik hier nog eens op een rij zetten. De Bahá’í gemeenschap voert geen agressieve campagnes om haar ledental te vergroten; anderen zelf de waarheid laten zoeken en ontdekken, niet de overrompelende overredingskracht staat centraal. Daarbij wordt een beroep gedaan op intellectuele capaciteiten, waardoor wellicht onbedoeld in de hand gewerkt wordt dat men slechts bepaalde sociale groepen, met name de hogere, bereikt. Ook een zekere afstandelijkheid tegenover dat wat in de samenleving gaande is wordt hierdoor bevorderd. Dit wordt nog versterkt doordat Bahá’ís zich dienen te onthouden van elke politieke activiteit. De vraag komt op of “vermaatschappelijking” wel echt mogelijk is zonder een politieke keuze te maken in een samenleving waarop de politiek zo haar stempel drukt. De offervaardigheid - materieel en immaterieel - van de Bahá’ís om plannen te verwezenlijken is groot en bewonderenswaardig, maar die zelfde offervaardigheid (m.n. het pionierschap) legt voortdurend een nieuwe druk op deze kleine, maar sympathieke gemeenschap; het doet het onbevredigende gevoel ontstaan dat al te vaak het ene gat gedicht wordt met andere en het remt de mogelijkheden tot verdieping. In april 1979 was het gemiddeld aantal Bahá’ís per Nederlandse gemeente niet veel hoger dan in maart 1962 - n.l. 5,96 tegenover 5,81. Het bestuursstelsel behoort tot de "geloofsartikelen" van de Bahá’ís, het geeft hen een kader voor religieuze en andere activiteiten maar door de democratisch centralistische inslag wekt het ook het nodige ongenoegen; het verbod van kandidaatstelling en propaganda maakt bij voorbaat weliswaar tweestrijd, maar ook opbouwende kritiek onmogelijk. Als niet-Bahá’í en aanhanger van een andere profeet, is voor mij de verleiding groot geweest die punten te benadrukken die de negatieve kanten van het Bahá’í geloof en de Bahá’í gemeenschap laten zien. Ik geloof dat ik er in geslaagd ben een beeld op te roepen dat tamelijk objectief is, al zal de oplettende lezer al gemerkt hebben dat ik een andere dan de Bahá’í overtuiging aanhang. Als historicus kan je je niet losmaken van eigen achtergronden en Opvattingen - ze bepalen mede de selectie die je maakt in het naar voren te brengen materiaal. Streven naar waarheid, daarbij alle betrokken partijen recht laten wedervaren, is het enige anker dat de historicus in toom kan en moet houden. Ik geloof, ziende op wat ik schreef, dat ik er redelijk in geslaagd ben die weg te gaan. Dit verslag is een eerste stap op weg naar een betere, vollediger geschiedschrijving van de Bahá’í gemeenschap in Nederland. Wie na mij komt zal het beter, uitgebreider, "objectiever" doen en daarin de nodige kritiek laten horen op dat wat ik schreef. Het zal mijn bijdrage alleen maar zinvoller maken als die kritiek komt. Wetenschap, onderzoek en kennisvermeerdering leeft nu eenmaal bij de gratie van wat een voorganger fout, niet objectief genoeg, etc. deed. Ikzelf zou verder willen gaan in het schrijven van de geschiedenis 27
van de Nederlandse Bahá’í gemeenschap, als daartoe de mogelijkheid geboden zou worden. Met name de periode voor 1962 is nog een onbeschreven blad, die zo spoedig mogelijk onderzocht dient te worden, omdat anders de "getuigen" daarvan verdwenen zullen zijn. Dat wat ik hier schreef was alleen mogelijk door de bereidheid van een kleine, onbekende - en dus uiterst kwetsbare - gemeenschap om een buitenstaander inzage te geven in, althans een bepaalde hoeveelheid, vertrouwelijk materiaal. Het was een gok, ik moet eigenlijk zeggen; een daad van vertrouwen, die weinig van de religieuze gemeenschappen die de laatste jaren ons land verspoelden, gesteld zouden hebben. De dank dat ik dit mocht voltooien geldt dus anderen, in de eerste plaats de gemoenschap die een tip van de sluier voor mij wilde oplichten. Maar meer nog dank ik God die weet onder welke omstandigheden dit verslag tot stand is gekomen. NOTEN Hoofdstuk 1 1. De Bahá’í Berichten veranderden regelmatig van naam. Vanaf 1962 was de naam Nieuwsbrief; vanaf nr. 4 d.d. 6 oktober 1971 was de naam Bahá’í Intern; vanaf nr. 7 d.d .12 december 1971 was de naam Bahá’í Nieuws en vanaf nr. 11 d.d. 4 november 1975 was de naam Bahá’í Berichten, In de noten en de tekst zal steeds melding gemaakt worden van de laatste naam, afgekort tot B.B. 2. Een jammerlijk gemis bij een gemeenschap die i.v.m. de plannen en het bestuursstelsel zo afhankelijk is van kennis van het aantal Bahá’ís. Als de situatie zo is als ik aangeef, dan worden de cijfers in het Bahá’í Yearbook, waar cijfers over zoveel onderontwikkelde landen vermeld worden, erg twijfelachtig. Een adequate ledenadministratie zou voor de Bahá’í gemeenschap en de toekomstige onderzoeker een zorg minder betekenen. 3. De Bahá’í tijdrekening is een andere dan de onze; De Bahá'u'lláh Era begint in 1844, elk jaar loopt van 21 maart tot 21 maart. 4. Waarschijnlijk is dat een gevolg van de neiging niet-Nederlandse Bahá’ís niet in de tellingen op te nemen. Zo spreken de B.B. van 1 juni 1969 over "onze gemeenschap van 150 zielen", terwijl dat aantal volgens tabel I ongeveer 183 moet bedragen. In de B.B. van 19 januari 1974 gaat men bij de bespreking van mogelijkheden om anderen het geloof te verkondigen uit van 400 leden. De tabel qeeft voor maart 1974 468 leden aan. Het geconstateerde verschil in deze en andere gevallen omvat ongeveer het aantal niet-Nederlandse Bahá’ís. 5. Velen, van hen die uit het buitenland komen dragen Perzische en Arabische namen. Opmerkelijk is hun aantal in 1973 - 1974, na het plaatsvinden van de Yom Kippoer Oorlog en na de machtsovername van Ayatollah Khomeiny. Hoofdstuk 2 1. Pioniers zijn leden van de gemeenschap die naar het buitenland vertrekken om daar de gemeenschap te consolideren dan wel van de grond te doen krijgen. Thuisfront-pioniers doen hetzelfde maar dan binnen de nationale grenzen. 2. B.B. nr. 5 d.d. september 1962, blz.1 3. B.B. nr. 10 (zonder datum, wrs. eind december 1962), blz. 3 B.B. nr. 11 d.d. januari 1963, blz. 1 28
B.B. nr. 13 d.d. 1 maart 1963, blz. 24. 4. B.B. nr. 15 d.d. april 1963, blz. 2. B.B. nr. 6 d.d. oktober 1964. 5. B.B. nr. 2 d.d. juli 1963, blz. 3. 6. B.B. nr. 8 d.d. jar1ue,ri 1964, blz. 4. 7. B.B. en de jaarverslagen komen beide op dit totaal. 8. Jaarverslag 1963 - 1964, deel A, blz. 1. Tabel I toont anders, maar weer kan dit toegeschreven worden aan de neiging om nietNederlandse Bahá’ís, dus ook het niet-Nederlandse aandeel van hen die uit het buitenland komen mee te tellen. 9. Jaarverslag 1963 - 1964, deel A, blz. 5. 10. B.B. nr. 7 d.d. 11 decomber 1963, bijlage. 11. B.B. nr. 6 d.d. oktober 1964. 12. B.B. nr. 9 d.d. januari 1965, bijlage blz.1 13. Jaarverslag 1964 - 1965, deel A, blz. 2. 14. B.B. nr. 1 d.d. mei 1965, blz. 1. 15. B.B. nr. 10 d.d. februari 1967, blz. 1. 16. B.B. nr. 3 d.d. juli 1967. B.B. nr. 5 d.d. december 1967. B.B. nr. 7 d.d. 13 augustus 1973. 17. B.B. nr. 4 d.d. 5 juni 1974. Hoofdstuk 3 1. B.B. nr. 2 d.d. 24 juni 1970. 2. Het nu volgende ontleend aan B.B. nr. 7 d.d. januari 1968, bijlage 3. Inderdaad wordt er in de B.B. regelmatig gewezen op de slechte financiële situatie. 4. Weerspiegeling van de wens tot democratisering die toen leefde? 5. B.B. nr. 6 d.d. 22 november 1971. 6. Jaarverslag 1968 - 1969, deel A, blz. 2. 7. Het blijkt dat termen als "Jesus Revolution" onvolledig en eenzijdig zijn, ook de opvatting dat het verschijnsel zich min af meer tot jongeren beperkt zou hebben. 8. Jaarverslag 1969 - 1970, blz. 5. 9. B.B. nr. 4 d.d. 6 oktober 1971, blz. 5. 10. B.B. nr. 6 d.d. 22 november 1971, Brief van de N.G.R. aan alle leden. 11. Jaarverslag 1971 - 1972, blz. 5. 12. Zie noot 10. 13. Jaarverslag 1972 - 1973, blz. 6. 14. Jaarverslag 1973 - 1974, blz. 5. 15. Jaarverslag 1973- 1974, blz. 6. Hoofdstuk 4 1. Onderricht behelst niet alleen het stimuleren, bevorderen en verdiepen van de kennis van de Bahá’ís binnen de gemeenschap, maar richt zich ook op de verspreiding van het geloof. Het Nationaal Onderricht Comité vervult dus een belangrijke functie in de werving van nieuwe leden - van belang om de doelen van de plannen te verwezenlijken. 2. Jaarverslag 1977 - 1978, blz. 13. 3. Jaarverslag 1977 - 1978, blz. 19. 4. B.B. nr. 16 d.d. 31 december 1979, blz. 4. 5. Jaarverslag 1979 - 1980, blz. 10. 6. B.B. nr. 13 d.d. 4 november 1979. 29
7. B.B. nr. 16 d.d. 31 december 1979, blz. 4. 8. Zie de hoofdstukken over de plannen. Hoofdstuk 5 1. Jaarverslag 1965 - 1966, deel A blz. 2-3. 2. Van een groep spreekt men als in een gemeente twee of meer, maar minder dan negen gelovigen wonen. Woont in een gemeente slechts één gelovige dan spreekt men van een, geïsoleerde. Een gemeente wordt voor het geloof gewonnen of geopend zodra daarin een gelovige woonachtig is. 3. B.B. nr. 1 d.d. mei 1966. Jaarverslag 1968 - 1969, deel 8, blz. 1, noemt echter april 1967 als maand waarin de P.G.R. gevormd werd! 4. B.B. nr. 10 d.d. februari 1965. 5. B.B. nr. 2 d.d. juni 1966. 6. Jaarverslag 1966 - 1967, deel A, blz. 1. Jaarverslag 1968 - 1969, deel B, blz. 1. 7. B.B. nr. 3 d.d. 21 april 1973, blz. 5-6. 8. Jaarverslag 1965 - 1966, deel A, blz. 2. Jaarverslag 1966 -19[37, deel A, blz. 1. 9. B.B. nr. 4 d.d. oktober 1968. 10. Jaarverslag 1967 - 1968, deel A. Jaarverslag 1968 - 1969, deel B, blz. 1. 11. Jaarverslag 1971 - 1972, blz. 2. Jaarverslag 1972 - 1973, blz. 3. 12. B.B. nr. 3 d.d. 21 april 1973, blz. 4. 13. B.B. nr. 11 d.d. 1 maart 1969; nr. 13 d.d. 2 april 1969 en nr. 14 Ridvan (april) 1969. 14. Jaarverslag 1966 – 1967, deel A, blz. 1. 15. B.B. nr. 1 d.d. 21 maart 1973. 16. Jaarverslag 1965 - 1966, deel A, blz. 3. 17. Jaarverslag 1965 - 1966, deel A, blz. 3. Jaarverslag 1966 - 1967, deel A, blz. 1. 18. Jaarverslag 1967 - 1968. 19. Jaarverslag 1968 - 1969, deel 8, blz. 2. 20. B.B. nr. 5 d.d. oktober 1971, blz. 2. 21. B.B. nr. 11 d.d. 16 oktober 1974. 22. B.B. nr. 3 d.d. 21 april 1973, blz. 6-7. 23. Jaarverslag 1968 - 1969, deel B, blz. 2. Jaarverslag 1971 - 1972, blz. 3. 24. Jaarverslag 1966 – 1967, deel A, blz. 1. B.B. nr. 4 d.d. oktober 1968 25. Jaarverslag 1971 –1972. Hoofdstuk 6 1. Jaarverslag 1972 - 1973, blz. 6. 2. B.B. nr. 1 d.d. 9 april 1974, bijlage. 3. B.B. nr. 10 d.d. 8 september 1978. 4. B.B. nr. 1 d.d. 21 maart 1978. 5. Jaarverslag 1965 - 1966, deel F, blz. 2. 6. B.B. nr. 9 d.d. januari 1965, bijlage blz. 2. 7. Jaarverslag 1977 - 1978, blz. 3. 8. Jaarverslag 1977 - 1978, blz. 5. Jaarverslag 1978 - 1979, blz. 2. 9. Jaarverslagen 1975- 1979. 10. B.B. nr. 8 d.d. 8 september 1975. 11. B.B. nr. 9 d.d. 20 augustus 1977. 30
12. Jaarverslag 1976 - 1977, blz. 3. 13. B.B. nr. 9 d.d. 27 september 1975. 14. Jaarverslag 1974 – 1975. Jaarverslag 1975 – 1976. 15. Jaarverslag 1975 – 1976. Jaarverslag 1976 – 1977. 16. B.B. nr. 14 d.d. 23 november 1978, blz. 3. 17. B.B. nr. 10 d.d. 8 september 1978. 18. The Five Year Plan 1974 - 1979, Statistical Report, Haifa 1979, blz. 73. 19. A.w. blz. 54. Hoofdstuk 7 1. Ook dit cijfer is zeer waarschijn1ijk exclusief nietNederlanders. 2. B.B. nr. 19 d.d. 2 maart 1980, bijlage. 3. In het vervolg blijven de geënquetteerden die in een Bahá’í gezin opgroeiden buiten beschouwing. 4. G.A. Faizi, Het Bahá’í Geloof, Den Haag 1973, blz. 47. 5. J.E. Esslemont, Bahá'u'lláh en het nieuwe tijdperk, Rotterdam z.j., blz.104. BIBLIOGRAFIE Wie meer over het Bahá’í geloof wil weten en een Nederlandse encyclopedie opslaat blijft na lezing met een onbevredigd gevoel achter. Wie de Grote Spectrum Encyclopedie heeft is dan waarschijnlijkheid nog het meest tevreden gesteld. Natuurlijk kun je proberen de meestal in een andere taal gestelde, werken te bemachtigen die in de encyclopedieën genoemd worden, zoals bijvoorbeeld in de Encyclopedie van de godsdiensten, kerken en sekten, Amsterdam-Brussel 1978. Wie geïnteresseerd is in een christelijke ("apologetische") benadering kan de boekjes van A.B.W.M. Kok, Verleidende Geesten of S. v.d. Land, Wat bezielt ze ..., deel 1, raadplegen, al moet gezegd worden dat in het laatst genoemde hoofdstuk 10 weinig van toepassing is op het Bahá’í geloof. Mijns inziens kunnen zij die waarlijk geïnteresseerd zijn in het Bahá’í geloof zich het beste wenden tot de Bahá’í gemeenschap in Nederland zelf (Riouwstraat 27, Den Haag), en een of meerdere van de hieronder vermelde uitgaven aanvragen. J.E. Esslemont - Bahá’u’lláh en het nieuwe tijdperk Gloria Faizi - Het Bahá’í Geloof Hooshmand Fathea'zam - De Nieuwe Tuin F. Kazemzadeh - Het Bahá’í Geloof, Zoals beschreven in de Encyclopaedia Brittannica G.C. Vieten - Het denkbeeld van de Bahá’ís Testamenten van Bahá’u’lláh en Abdu'1-Bahá De opbouw van de Bahá’í Gemeenschap, Een cursus over het Bahá’í Bestuursstelsel Statuten / Reglement van Orde De twee laatst genoemde uitgaven geven veel informatie over bedoeling en werkwijze van het Bahá’í bestuursstelsel. 31