CONVENANT GLASTUINBOUW EN MILIEU 1995 - 2010
(tot en met Bijlage I.2)
met INTEGRALE MILIEU TAAKSTELLING (IMT)
INHOUD I.
Partijen
II.
Overwegingen Milieubelasting Positie en streven van de sector Convenant
-
7 9 9 9 10
III.
Doelstelling van het Convenant
11
IV.
Verklaringen
13
1.
Begripsbepalingen
13
2.
Uitgangspunten Uitgangspunten Integrale Milieu Taakstelling Uitgangspunten beleidsinstrumentarium Uitgangspunten doelgroepoverleg
14 14 15 16
3.
Afspraken Afspraken Integrale Milieu Taakstelling Afspraken beleidsinstrumentarium Afspraken doelgroepoverleg
16 16 17 23
4.
Voortgangsbewaking
25
5.
Evaluatie
25
6.
Bijstellingen Bijstelling Integrale Milieu Taakstelling Bijstelling beleidsinstrumentarium
25 25 27
7.
Financiële verplichtingen
27
Slotbepalingen
29
Eenzijdige opzegging Looptijd
29 29
V. 1. 2. VI. VII.
Aldus overeengekomen door betrokken instanties
31 33
BIJLAGEN:
I.
Taakstellingen Glastuinbouw I.1 I.2 I.3 I.4
II.
Integrale Milieu Taakstelling Glastuinbouw Regionale specificatie Doelstellingen niet opgenomen in de Integrale Milieu Taakstelling Overzicht huidige regelgeving en vrijwillige afspraken
Toelichting II.1. II.2 II.3 II.4 II.5 II.6 II.7
Systematiek van zelfsturing door de Glastuinbouw Projecten ten behoeve van evaluatie van het convenant Voortgangsbewaking Opzet doelgroepoverleg Samenvatting afspraken waaraan acties zijn verbonden Financiële paragraaf Relatie emissiedoelstellingen en waterkwaliteitsdoelstellingen II.8 Overzicht gesignaleerde knelpunten Lozingenbesluit WVO II.9 Format Bedrijfsmilieuplan II.10 Relatie puntensysteem en emissiedoelstellingen
35 37 63 67 93 99 101 109 121 129 133 137 141 149 153 187
I PARTIJEN Van de zijde van de overheid: 1.
De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, de heer J.J. van Aartsen, De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, mevrouw M. de Boer, De Minister van Verkeer en Waterstaat, mevrouw A. Jorritsma-Lebbink, De Minister van Economische Zaken, de heer G.J. Wijers, handelende in hun hoedanigheid van bestuursorgaan en handelende in hun hoedanigheid van vertegenwoordiger van de Staat der Nederlanden,
2.
Het Interprovinciaal Overleg ten deze, zoals blijkt uit het Besluit van het Algemeen Bestuur van het Interprovinciaal Overleg d.d. 10 februari 1993, op grond van artikel 21 van de Gemeenschappelijke Regeling Interprovinciaal Overleg, rechtsgeldig vertegenwoordigd door de Voorzitter, de heer P.A.C. Beelaerts van Blokland,
3.
De Vereniging van Nederlandse Gemeenten,
4.
Het Stadsgewest Haaglanden, ten deze, zoals blijkt uit de artikelen 39.3 en 39.5 van de Regeling Stadsgewest Haaglanden 1995 van maart 1995 en het schrijven van 23 oktober 1997 (kenmerk SH970), rechtsgeldig vertegenwoordigd door de Portefeuille-houder Milieu, de heer H.A. van de Meer,
5.
De Unie van Waterschappen, te dezen, zoals blijkt uit artikel 37, lid 2 van de Statuten van de Unie van Waterschappen en het besluit van 18 juli 1997 van het dagelijks bestuur, rechtsgeldig vertegenwoordigd door, de heer J. Boeve,
gezamenlijk te noemen de Overheid, en van de zijde van het Landbouw Bedrijfsleven:
6.
De Land- en Tuinbouworganisatie Nederland, te dezen, zoals blijkt uit artikel 21 van de Statuten van de vereniging Land- en Tuinbouworganisatie, rechtsgeldig vertegenwoordigd door de Voorzitter, de heer G.J. Doornbos,
in het vervolg te noemen de Glastuinbouw.
II OVERWEGINGEN Milieubelasting: a. Met de huidige regelgeving waarvan een overzicht wordt gegeven in bijlage I.4. wordt een belangrijke stap gezet in de richting van de uitvoering van de milieudoelstellingen voor de Glastuinbouw. b.
De Glastuinbouw draagt bij aan: Verandering van klimaat, verzuring, vermesting, verspreiding, verwijdering, verstoring, verdroging en verspilling. Ter vermindering van de door de Glastuinbouw veroorzaakte milieubelasting heeft deze sector overigens al veel voorzieningen getroffen.
c.
De Glastuinbouw onderkent zijn verantwoordelijkheid voor het terugdringen van de milieubelasting ten gevolge van de teelt van groente en siergewassen onder glas. De Glastuinbouw is bereid zelf initiatieven te nemen voor het reduceren van de milieubelasting overeenkomstig de in dit convenant gemaakte afspraken.
d.
De Overheid en de Glastuinbouw streven naar een samenhangend pakket van milieudoelstellingen en een gecoördineerde uitvoering van dat beleid, zoals ook werd aanbevolen in de gezamenlijk uitgevoerde Haalbaarheidsstudie Bedrijfsmilieuplannen Glastuinbouw (MMG Environment, Den Haag, 18 augustus 1994).
Positie en streven van de sector: e. De Glastuinbouw streeft, ten behoeve van de concurrentiepositie, naar een productie met een aanbod gedurende het gehele jaar en een zo volledig mogelijk assortiment van hoogwaardige kwaliteit. f.
De Glastuinbouw streeft naar continuïteit van de sector.
g.
Het is belangrijk dat de concurrentiepositie van de Glastuinbouw - die voor circa 70% afhankelijk is van export - ten opzichte van het buitenland op peil blijft.
Convenant: h. Dit convenant bevat uitgangspunten en afspraken betreffende de Integrale Milieu Taakstelling, beleidsinstrumentarium en doelgroepoverleg voor de Glastuinbouw, met daarmee samenhangende bijlagen die alle een onlosmakelijk deel vormen van dit convenant. i.
De Overheid beoogt de doelstellingen van het milieubeleid in overleg met de doelgroepen uit te werken en te verwezenlijken. Voor zover dat beleid betrekking heeft op de glastuinbouwbedrijven wil de Overheid dit convenant met de Glastuinbouw aangaan. Het gedachtegoed van het Nationaal milieubeleidsplan II, de Derde nota waterhuishouding en de huidige milieu wet- en regelgeving is uitgangspunt van dit convenant. Dit betekent dat de Overheid - in goed overleg met het bedrijfsleven - de kaders vaststelt in de vorm van doelstellingen. Binnen deze kaders zijn de doelgroepen primair zelf verantwoordelijk voor de manier waarop zij de doelstellingen willen bereiken.
j.
Dit convenant is van toepassing op iedere activiteit waar sprake is van het bedrijfsmatig uitvoeren van een glastuinbouwbedrijf bestemd tot het telen in opstallen van groenten, fruit, siergewassen inclusief het broeien
van irissen en lelies, of potplanten. Hieronder wordt ook het uitgangsmateriaal van deze gewasgroepen begrepen. Onder het convenant vallen ook de zogenaamde Handelskwekerijen. Niet onder het convenant valt de teelt van paddestoelen, witloftrek en bloembollen en de boomteelt. k.
De Overheid en de Glastuinbouw willen met dit convenant komen tot specifieke afspraken die waar mogelijk hun doorwerking krijgen in hetzij de vergunningverlening aan de tot de Glastuinbouw behorende inrichtingen hetzij in algemeen verbindende voorschriften.
l.
De Overheid zal de randvoorwaarden creëren die de Glastuinbouw optimaal in staat stelt om de eigen verantwoordelijkheid waar te maken.
III DOELSTELLING VAN HET CONVENANT Partijen stellen zich met het sluiten van dit convenant ten doel de Integrale Milieu Taakstelling met betrekking tot de primaire productie in de Glastuinbouw te realiseren. Deze Integrale Milieu Taakstelling is als bijlage I.1 aan het convenant gehecht.
IV VERKLAREN, GELET OP HET BOVENSTAANDE, HET VOLGENDE OVEREEN TE KOMEN: 1.
BEGRIPSBEPALINGEN In dit convenant wordt verstaan onder:
De tot de Glastuinbouw behorende ondernemingen: Rechtspersonen of natuurlijke personen die een of meer tot de Nederlandse Glastuinbouwsector behorende inrichtingen drijven of beheren. Het Doelgroepoverleg Glastuinbouw: Het overleg tussen de Overheid, de Glastuinbouw en de milieubeweging over alle aspecten van het milieubeleid voor de Glastuinbouw. De Stuurgroep: De Stuurgroep Glastuinbouw en Milieu. Integrale Milieu Taakstelling: De in bijlage I.1 weergegeven beschrijving van de doelstellingen van het milieubeleid die de Overheid voor de Glastuinbouw heeft geformuleerd op basis van de nationale milieubeleidsplannen en andere ten tijde van de ondertekening van dit convenant gepubliceerde overheidsplannen en vigerende regelgeving. Bedrijfsmilieuplan: Het door het bedrijf op te stellen plan met een looptijd van vijf jaar en een doorkijk naar de langere termijn ten behoeve van het bevoegd gezag (zijnde de gemeente, de waterkwaliteitsbeheerder en de provincie) enerzijds en voor relevante marktpartijen anderzijds, waarin is vastgelegd hoe het bedrijf zijn bijdrage aan de realisering van de Integrale Milieu Taakstelling voor de bedrijfstak zal leveren. De stand der techniek: Behorend tot de stand der techniek worden die voorzieningen of maatregelen gerekend die ter beperking van emissies de grootst mogelijke bescherming van het milieu bieden, procesgeïntegreerd dan wel als nageschakelde techniek, in een gemiddeld en financieel gezond bedrijf(inrichting) van de betreffende branche met succes worden toegepast, dan wel overeenkomstig de regels der techniek vanuit andere processen of op basis van succesvolle op bedrijfs- en praktijkschaal uitgevoerde demonstratieprojecten op de betreffende bron kunnen worden toegepast. Vanwege de grote verscheidenheid in bedrijfsgrootte binnen de branche, is het voorzieningenniveau van bedrijven met een vergelijkbare teelt, grootte en omstandigheden maatgevend. Dit niveau wordt periodiek door de stuurgroep vastgesteld. Regionale specificatie: De aanscherping of afzwakking van landelijk geldende doelstellingen in een bepaalde regio al naar gelang regionale omstandigheden.
2.
UITGANGSPUNTEN Partijen onderschrijven de volgende uitgangspunten van dit convenant.
Uitgangspunten Integrale Milieu Taakstelling: Uitgangspunt bij de Integrale Milieu Taakstelling is om zo veel mogelijk 2.1 duidelijkheid te verstrekken aan de Glastuinbouw over de milieuinspanningen die van de Glastuinbouw tot 2010 worden verwacht, zodat de bedoelde maatregelen kunnen aansluiten bij de bedrijfsontwikkeling en het eigen investeringsritme van de tuinder. In verband daarmee is deze taakstelling geformuleerd in termen van emissie en verbruik. Met het realiseren van de Integrale Milieu Taakstelling zijn in het algemeen de milieukwaliteitsdoelstellingen haalbaar. In bijlage II.7. wordt de algemene relatie toegelicht tussen de emissiedoelstellingen en doelstellingen van met name waterkwaliteit. 2.2
Het beleid met betrekking tot arbeidsomstandigheden, zoals overeengekomen in het Arboconvenant: Samenwerkingsovereenkomst inzake de verbetering van arbeidsomstandigheden in de agrarische sectoren , van 7 juli 1994, blijft onverkort van kracht. In artikel IV.3.11 en bijlage II.2 zijn afspraken neergelegd over de afstemming tussen het arbeidsomstandighedenbeleid en het beleid voor gewasbeschermingsmiddelen.
2.3
Alle voor de Glastuinbouw geldende doelstellingen zijn in de Integrale Milieu Taakstelling opgenomen, tenzij ze verouderd, dubbel geformuleerd of niet direct op de glastuinbouw van toepassing zijn. Deze niet in de Integrale Milieu Taakstelling opgenomen doelstellingen blijven echter wel van belang als algemeen kader. In bijlage I.3 worden deze doelstellingen opgesomd. Milieuaspecten die betrekking hebben op problematiek waar slechts een kleine groep tuinders mee te maken heeft (wetgeving ten aanzien van dierlijke mest bijvoorbeeld) worden niet meegenomen, maar blijven voor de betrokken tuinders wel van toepassing.
Uitgangspunten beleidsinstrumentarium: 2.4 Dit convenant doet geen afbreuk aan wettelijke rechten en plichten van partijen, zoals de uitvoering van algemene verbindende voorschriften en/of beroepsmogelijkheden, alsmede aan de uitkomst van administratiefrechtelijke procedures met betrekking tot van toepassing zijnde vergunningen of handhavingsbeschikkingen. In aanvulling op het bovenstaande wordt door de Ministers van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, van Economische Zaken en van Verkeer en Waterstaat ten aanzien van de verplichtingen zoals die voortvloeien uit afspraken in artikel IV.3 van dit convenant met betrekking tot de totstandkoming van toekomstige regelgeving, een voorbehoud bedongen indien zij worden genoodzaakt te voldoen aan een wens van de meerderheid van een der Kamers van de Staten- Generaal, dan wel een rechterlijke uitspraak, dan wel een uit het Europees recht voortvloeiende verplichting. 2.5
De afspraken in dit convenant zijn mede uitwerking van een systematiek van zelfsturing door de Glastuinbouw beschreven in bijlage II.1. Realisatie per uiterlijk het jaar 2000 van de huidige milieuregelgeving met name Lozingenbesluit Wet verontreiniging oppervlaktewateren en Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt Wet milieubeheer - wordt daarbij door alle partijen als minimum beschermingsniveau gezien waar Bovenop zelfregulering mogelijk is ter realisering van de doelstellingen in het jaar 2010.
De Glastuinbouw maakt daarbij de kanttekening met betrekking tot het Lozingenbesluit Wet verontreiniging oppervlaktewateren nog een aantal knelpunten te zien waarover de Glastuinbouw overleg zal openen met de Minister van Verkeer en Waterstaat. Een overzicht van deze knelpunten wordt gegeven in bijlage II.8. 2.6
Bij nieuwbouw of vervanging van (onderdelen van) inrichtingen zal steeds worden uitgegaan van de stand der techniek zoals geformuleerd in het Handboek Stand der Techniek beschreven in artikel 3.9., tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevraagd en bij of krachtens de vergunning of krachtens algemene regels een alternatieve oplossing wordt geboden met een vergelijkbaar niveau van milieubescherming.
Uitgangspunten doelgroepoverleg: 2.7 Uitgangspunt van het doelgroepoverleg is - met inachtneming van het gestelde in bijlage II.4 - de bevordering van een gecoördineerde, gestructureerde en samenhangende aanpak van de milieuproblemen.
3.
AFSPRAKEN
Afspraken Integrale Milieu Taakstelling 3.1 Ten behoeve van de voortgangsbewaking zijn onder andere emissiegegevens nodig op sectorniveau over de mate waarin de Integrale Milieu Taakstelling wordt gerealiseerd. Daarvoor is periodiek een deskundigeninschatting nodig op sectorniveau van de emissie van gewasbeschermingsmiddelen en meststoffen. De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij zal zich inspannen deze inschatting periodiek te realiseren. Daarvoor zijn ook de registratiegegevens conform het Lozingenbesluit Wet verontreiniging oppervlaktewateren nodig. Deze gegevens worden door de individuele waterschappen verzameld. De vertegenwoordiger van de Unie van Waterschappen zal zich ervoor inspannen dat deze gegevens jaarlijks ten behoeve van de voortgangsbewaking door de waterschappen beschikbaar worden gesteld. Ten slotte zullen ook de registratiegegevens uit de Bedrijfsmilieu-plannen gebruikt worden voor de voortgangsbewaking. Voor de te volgen systematiek op het punt van voortgangsbewaking wordt verder verwezen naar onder andere bijlage II.3. 3.2
Ten behoeve van inzicht in de relatie tussen de waterkwaliteit en de Integrale Milieu Taakstelling zijn regionale meetgegevens nodig die al door de individuele waterschappen worden verzameld. Deze gegevens zijn vooral van belang voor discussie over eventuele bijstelling conform artikel IV.6 en voor discussie over de concentratieproblematiek zoals zal worden voorbereid in de Deskstudie Emissies en milieukwaliteit in concentratiegebieden, zie bijlage II.2.2. De vertegenwoordiger van de Unie van Waterschappen zal zich ervoor inspannen dat deze gegevens jaarlijks ten behoeve van de uitvoering van het convenant ter beschikking worden gesteld.
Afspraken beleidsinstrumentarium: 3.3 De Integrale Milieu Taakstelling zal vertaald moeten worden in een Algemene maatregel van bestuur Glastuinbouw die aan de ondernemer ook de mogelijkheid biedt van een individuele vergunning. Deze nieuwe Algemene maatregel van bestuur Glastuinbouw zal het huidige Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt Wet milieubeheer en het huidige Lozingenbesluit Wet verontreiniging oppervlaktewateren vervangen.
Uitgangspunt bij de nieuwe Algemene maatregel van bestuur zijn de volgende aspecten: a. De nieuwe Algemene maatregel van bestuur zal onder meer doel- en middelvoorschriften bevatten. Voor de verschillende teeltsectoren of gewasgroepen zal in een voorschrift per milieutaakveld de doelstelling worden aangegeven. Het bedrijf kan per milieutaakveld zelf invulling geven aan de wijze waarop het de doelstelling per milieutaakveld wenst te behalen. Ten behoeve van een zorgvuldige afweging tussen middel- en doelvoorschriften zal tijdens het maken van de algemene maatregel van bestuur de stand der techniek worden geïnventariseerd per milieutaakveld. Ter ondersteuning van het bedrijf en van de uitvoerende overheden bij de invulling en beoordeling van het Bedrijfsmilieuplan zal deze kennis worden opgenomen en worden geactualiseerd in een document - zijnde het Handboek Stand der Techniek zoals beschreven in artikel IV. 3.9. Daarin zal worden aangegeven waarop per milieutaakveld invulling aan de doelstelling kan worden gegeven, en de keuze van alternatieve, gelijkwaardige middelen. In dit document zullen zowel maatregelen, voorzieningen en gedragsregels moeten worden opgenomen. Het bedrijf kan gemotiveerd afwijken van de in het document genoemde mogelijkheden. b. Een belangrijk ander onderdeel van de nieuwe algemene maatregel van bestuur moet worden gevormd door een artikel dat de mogelijkheid regelt van het vrijwillig aangaan van een individuele vergunningprocedure. In grote lijnen kan zo'n systeem er als volgt uit zien: Door het ondertekenen van een verklaring, verplicht het bedrijf zich tot het uitvoeren van een programma. Dit programma houdt in het komen tot een Bedrijfsmilieuplan en een zorgsysteem en het aanvragen van een vergunning bij partijen van bevoegd gezag. Belangrijk is dat het Bedrijfsmilieuplan en het zorgsysteem een waarborg bieden voor geloofwaardige doelen en het behalen van deze doelen. De zorgcyclus - zoals beschreven in bijlage II.1., Systematiek van zelfregulering door de Glastuinbouw - zal de basis vormen voor nadere uitwerking daarvan. Basis voor het definitieve Bedrijfsmilieuplan is de versie zoals beschreven in bijlage II.9. c. Totdat de milieuvergunning is verleend zullen de regels van de nieuwe algemene maatregel van bestuur echter wel van toepassing moeten zijn op het bedrijf van de aanvrager. Het moment waarop het bedrijf formeel niet meer onder de Algemene maatregel van bestuur valt maar vergunningplichtig is zal nog worden bepaald. d. Voor het kunnen beoordelen van het Bedrijfsmilieuplan zal voldoende inzicht moeten bestaan in de kwaliteit van het zorgsysteem. Daarvoor zal een Beoordelingsrichtlijn Bedrijfsmilieuplan moeten worden opgesteld. Deze richtlijn ondersteunt de inrichtinghouder bij het opstellen van het Bedrijfsmilieuplan en zorgsysteem en ondersteunt de daartoe ingestelde Uitvoeringsorganisatie Glastuinbouw bij het toetsen van de vergunningaanvraag. De Uitvoeringsorganisatie Glastuinbouw voegt aan de aanvraag een advies toe waarna partijen van bevoegd gezag de aanvraag officieel in procedure nemen. Bij de vergunningverlening zal inhoudelijk en procedureel zo veel mogelijk afstemming plaatsvinden met het Bedrijfsmilieuplan en achterliggend zorgsysteem. Voorkomen zal moeten worden dat bij elke aanpassing van het Bedrijfsmilieuplan of het zorgsysteem een aanpassing van de vergunning noodzakelijk is. e. Op een aantal onderdelen in de sector wordt thans bij de bedrijfsvoering een puntensysteem gehanteerd. De relatie tussen de emissiedoelstellingen en dit puntensysteem wordt beschreven in bijlage II.10.
Het streven is erop gericht om dit systeem, waarbij uitwisseling van milieutaakvelden mogelijk is binnen de grenzen van de Wet milieubeheer, op te nemen in het Bedrijfsmilieuplan. Bovengenoemde uitwisseling tussen de milieutaakvelden energie, gewasbeschermingsmiddelen en meststoffen, betekent dan dat het individuele bedrijf de ruimte kan krijgen om de inspanning per afzonderlijk milieutaakveld enigszins te variëren en aan te passen aan de eigen bedrijfsomstandigheden met het oog op het realiseren van een optimaal milieurendement. Partijen komen overeen dat er per milieutaakveld in ieder geval sprake zal moeten zijn van een minimum inspanningsniveau dat hooguit 20% ligt onder de gemiddelde (sector)taakstelling in het betreffende milieutaakveld. Op deze wijze kan de Integrale Milieu Taakstelling worden vertaald naar een jaarlijks voortschrijdende taakstelling op bedrijfsniveau. Om een zekere mate van flexibiliteit in de tijd te waarborgen zal een ondermarge onder deze voortschrijdende taakstelling worden gehanteerd. Indien de bedrijfsprestaties beneden de ondermarge blijven, zijn maatregelen door het bevoegd gezag in ieder geval noodzakelijk. f. Voorts zal de nodige aandacht besteed moeten worden aan de controleerbaarheid en handhaafbaarheid van de vergunning, een en ander vanuit de gedachte dat aan de ondernemer een zelfregulerende rol is toegedacht. Zowel in de algemene maatregel van bestuur als in de individuele vergunning is het de bedoeling om meet-, registratie- en rapportage-bepalingen op te nemen. g. In combinatie met de totstandkoming van de nieuwe Algemene maatregel van bestuur Glastuinbouw zal worden bezien in hoeverre sommige middelvoorschriften uit het huidige Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt Wet milieubeheer kunnen worden vervangen door doelvoorschriften. Daarbij zal onder meer rekening worden gehouden met het beoogde niveau van milieubescherming van het betreffende middelvoorschrift en met mogelijk kapitaalverlies. h. Met betrekking tot de mogelijkheid van het stellen van nadere eisen door het bevoegd gezag zal in de algemene maatregel van bestuur - waar het gaat om regionale specificatie - worden aangesloten bij de criteria zoals die hiervoor in bijlage I.2. zijn beschreven. i. De Algemene maatregel van bestuur Glastuinbouw zal worden gebaseerd op de Wet milieubeheer, de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, de Wet Bodembescherming en op de Bestrijdingsmiddelenwet. De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer zal optreden als coördinerend minister in de totstandkoming van een Algemene maatregel van bestuur Glastuinbouw zoals hierboven beschreven en bevorderen dat deze uiterlijk op 1 januari 2000 inwerking treedt. 3.4
De ondertekenende partijen streven naar een systeem van meten, registreren en rapporteren voor alle bedrijven - ongeacht of deze vergunningplichtig zijn of onder algemene regels vallen - op grond waarvan verantwoording kan worden afgelegd door de bedrijven uit de Glastuinbouw naar zowel marktpartijen als het bevoegd gezag.
Partijen zijn het eens over de volgende punten: - Uitgangspunt bij de rapportage-systematiek zal het Format Bedrijfsmilieuplan zijn zoals beschreven in bijlage II.9. - Handhaving blijft een primaire verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag. - Samenwerking tussen marktpartijen, partijen van bevoegd gezag en de Rijksoverheid in de beoordeling, handhaving en monitoring van deze rapportages biedt kansen voor efficiency-voordelen en moet verder worden onderzocht.
Partijen onderkennen de noodzaak van de inrichting van een kleine Uitvoeringsorganisatie Glastuinbouw waarin gebruik kan worden gemaakt van de aanwezige expertise bij overheid en bedrijfsleven, zodanig dat synergie voordelen ontstaan. De omvang van een dergelijke organisatie zal circa 0,5 miljoen tot 1 miljoen gulden bedragen bij een geschatte omvang van 3 tot 6 medewerkers. De belangrijkste taken van de Uitvoeringsorganisatie Glastuinbouw zullen zijn de toetsing van ingediende plannen, aggregatie van gegevens naar sectorniveau en advisering en communicatie. Het verzamelen en controleren van verzamelde data zal worden uitbesteed aan Milieu Project Sierteelt (MPS) en Milieu Bewuste Teelt (MBT) en/of eventueel aan andere organisaties. Omdat het realiseren van de Integrale Milieu Taakstelling een zware inspanning van de tuinder vereist onderkennen partijen dat de Uitvoeringsorganisatie Glastuinbouw een belangrijke coördinerende rol zal moeten hebben in deze taken. Een dergelijke organisatie zal komen te staan tussen overheid en bedrijfsleven. Partijen streven naar duidelijkheid over definitieve opzet en financiering en naar inwerking stellen van de Uitvoeringsorganisatie Glastuinbouw vóór het van kracht worden van de Algemene maatregel van bestuur Glastuinbouw. Daarin zal ook worden meegenomen de vraag op welke wijze de kosten hiervan worden doorberekend aan de individuele tuinder die niet deelneemt aan het Milieu Project Sierteelt of de Milieu Bewuste Teelt. In verband daarmee zal uiterlijk per 1 november 1997 een Proefproject Bedrijfsmilieuplan worden opgestart waarin de noodzakelijke systematiek van meten, registreren en rapporteren verder zal worden uitgewerkt. In deze uitwerking zal ook de vraagstelling over de indicator op bedrijfsniveau voor energie-efficiency (keuze voor verbruik per m2 of per product) worden meegenomen. De vertegenwoordiging in de stuurgroep van de Glastuinbouw zal het initiatief nemen in de uitvoering van het Proefproject Bedrijfsmilieuplan en in samenhang daarmee initiatief nemen in de uitwerking, implementatie en uitvoering van de Uitvoeringsorganisatie Glastuinbouw die uiterlijk per 1 januari 1999 zal zijn gerealiseerd. 3.5
Er zal een Beoordelingsrichtlijn Bedrijfsmilieuplan worden opgesteld waarin - vanuit de positie van het bevoegd gezag - de eisen en randvoorwaarden worden beschreven waaraan het Bedrijfsmilieuplan zal moeten voldoen. Het initiatief in de totstandkoming hiervan ligt bij de vertegenwoordiger in de stuurgroep van de Unie van Waterschappen en de vertegenwoordiger van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten zodanig dat deze per 1 januari 1998 wordt gerealiseerd.
3.6
Partijen onderkennen de noodzaak van een stimuleringsregeling voor bedrijven, aanvullend op bestaande regelingen, bijvoorbeeld de Groen label bedrijf- en de Groenfonds-regeling. De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer zal het initiatief nemen om te bewerkstelligen dat het Groen Label Kas-systeem per 1 januari 1998 onderdeel zal vormen van de fiscale groenregeling. Ook zal de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer het initiatief nemen om te bekijken of andere fiscale instrumenten, zoals de Willekeurige Afschrijving (VAMIL), kunnen worden ingezet ter stimulering van de introductie van het Groen Label Kassysteem. Hierover zal de minister per 1 januari 1998 rapporteren naar partijen.
3.7
Partijen spreken af te streven naar aansluiting op riolering in geval van inrichting van nieuwe gebieden tenzij er sprake is van een Gesloten gebied.
In verband daarmee zullen verdere mogelijkheden worden onderzocht voor financiële ondersteuning, bijvoorbeeld vanuit het Fonds Economische Structuurverbetering (FES), door de Rijksoverheid voor de realisatie van collectieve infrastructurele voorzieningen op het gebied van energie, watermanagement en ruimtelijke kwaliteit, voor zover die voor het realiseren van de Integrale Milieu Taakstelling noodzakelijk zijn. De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij zal hierover overleg voeren met andere betrokken ministers en zal uiterlijk per 1 januari 1998 de partijen van de stuurgroep informeren over hetgeen in 1998 kan worden bereikt. 3.8
De voorlichting over dit convenant met bijbehorende Integrale Milieu Taakstelling wordt gezamenlijk uitgevoerd conform een Communicatieplan Glastuinbouw en Milieu. De stuurgroep stelt jaarlijks dit plan vast, voor het eerst in 1997. Daarbij zal waar nodig ook rekening worden gehouden met de afstemming met lopende of voorziene voorlichtingstrajecten.
3.9
Ten behoeve van voorlichting en begeleiding naar bedrijven in de Glastuinbouw en ten behoeve van het bevoegd gezag zal de stuurgroep periodiek een Handboek Stand der Techniek vaststellen en actueel houden. Hierin zullen de meest recente milieumaatregelen (zowel maatregelen, als voorzieningen en gedragsregels c.q. de op dat moment laatste versie van richtlijnen, die de stand der techniek beschrijven, zoals NER en CIW) worden beschreven die kunnen bijdragen aan het realiseren van de Integrale Milieu Taakstelling. Het initiatief in de totstandkoming uiterlijk per 1 januari 2000 hiervan en de tweejaarlijkse actualisering ligt bij de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.
3.10
Voor zover de stand der techniek niet leidt tot het behalen van de Integrale Milieu Taakstelling zal gericht onderzoek moeten worden uitgevoerd. Aandachtspunt daarbij is vooral de emissie van gewasbeschermingsmiddelen naar de lucht en de emissie van meststoffen in de grondteelt. Ten aanzien van de emissie van meststoffen is in het bijzonder onderzoek nodig voor de in de bodem lozende bedrijven. Hier moet worden bezien in hoeverre doseringssystemen toereikend zijn dan wel in hoeverre gesloten systemen onder de grond toereikend zijn met een afweging van voor- en nadelen van beide systemen. Om tot nieuwe technische mogelijkheden te komen op bovengenoemde punten, zullen partijen de tot hun beschikking staande onderzoeksprogrammering en het bestaande kennisnetwerk waar mogelijk intensiveren of bundelen. Een overzicht is daarvoor nodig van de activiteiten van partijen op dit punt. De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij zal het initiatief nemen in de totstandkoming van dit overzicht en zal hierover uiterlijk per 1 januari 1998 rapporteren.
3.11
Ten behoeve van de evaluatie van het convenant wordt, binnen vier jaar na ondertekening, een aantal projecten uitgevoerd. Deze projecten zijn op hoofdlijnen beschreven in bijlage II.2. Het initiatief voor de projecten zal worden genomen door: Concentratiegebieden, De vertegenwoordiger in de stuurgroep van het Inter Provinciaal Overleg zodanig dat besluitvorming hierover uiterlijk 1 januari 1999 mogelijk is. Doelstellingen van gewasbescherming, Concretisering van vermindering van afhankelijkheid, De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij zodanig dat besluitvorming uiterlijk 1 januari 1999 mogelijk is. -
Vaststellen bruikbaarheid Milieumeetlat,
De vertegenwoordiger van de Glastuinbouw zal hierover uiterlijk 1 juli 1998 rapporteren. Afstemming beleid gewasbescherming en arbeidsomstandigheden, De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij zodanig dat jaarlijks hierover rapportage mogelijk is. Onderzoek doelstelling voor duurzame energie, De Minister van Economische Zaken zal in 1997 hierover rapporteren zodat besluitvorming per uiterlijk 1 juli 1998 mogelijk is. Bodemsanering, De vertegenwoordiger in de stuurgroep van het Inter Provinciaal Overleg zodanig dat besluitvorming hierover uiterlijk 1 januari 1999 mogelijk is. Acceptabel mineralenverlies en graadmeter mineralenemissie, De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij zodanig dat besluitvorming hierover uiterlijk 1 januari 1999 mogelijk is. -
Gewenste aanpak in bestaande gebieden met beperkte rioleringscapaciteit, De Minister van Verkeer en Waterstaat zal uiterlijk per 1 januari 1998 komen met een rapportage hierover. Technisch-economische analyse 2000 - 2010. De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij zodanig dat besluitvorming hierover uiterlijk 1 januari 2000 mogelijk is.
Afspraken doelgroepoverleg: 3.12 Ten behoeve van het doelgroepoverleg is er een Stuurgroep Glastuinbouw en Milieu. De opzet van het doelgroepoverleg is beschreven in bijlage II.4. 3.13
De stuurgroep is als volgt samengesteld: Een onafhankelijke voorzitter, tevens lid. Eén lid aan te wijzen door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Eén lid aan te wijzen door de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Eén lid aan te wijzen door de Minister van Verkeer en Waterstaat. Eén lid aan te wijzen door de Minister van Economische Zaken. Twee leden aan te wijzen door het Inter Provinciaal Overleg. Drie leden aan te wijzen door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten. Drie leden aan te wijzen door de Unie van Waterschappen. Drie leden aan te wijzen door de Land- en Tuinbouw Organisatie Nederland. Eén lid aan te wijzen door het Productschap Tuinbouw. Twee leden aan te wijzen door de gezamenlijke veilingen. Eén lid aan te wijzen door de Zuid-Hollandse Milieufederatie.
3.14
De stuurgroep benoemt de voorzitter.
3.15
De stuurgroep kan adviserende leden benoemen.
3.16
De stuurgroep kan toestaan dat andere vertegenwoordigers van partijen aan de vergaderingen deelnemen; deze hebben alsdan geen stemrecht tenzij ze optreden als plaatsvervanger van een der leden.
3.17
De stuurgroep wordt ondersteund door een secretariaat. Capaciteit voor dit secretariaat wordt geleverd door de Glastuinbouw en de Minister van
Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, indien nodig aangevuld door andere partijen. 3.18
Ten behoeve van de uitvoering van het convenant stelt de stuurgroep jaarlijks een plan van aanpak op. Het eerste plan van aanpak is een uitwerking van de afspraken in dit convenant en is beschikbaar bij ondertekening hiervan. De stuurgroep draagt zorg dat de overeengekomen projecten, zoals beschreven in de bijlage II.2 worden uitgevoerd.
3.19
Alle voornemens tot regionale specificatie van de Integrale Milieu Taakstelling - met name wanneer deze afwijken van de criteria zoals vermeld in bijlage I.2 - worden tijdig ter advisering aangeboden aan de stuurgroep.
3.20
De vergaderingen van de stuurgroep worden in het openbaar gehouden. De deuren worden gesloten wanneer vijf leden daarom verzoeken, dan wel de voorzitter het nodig oordeelt. De stuurgroep beslist vervolgens of met gesloten deuren zal worden vergaderd.
3.21
De stuurgroep kan een reglement van orde voor de vergadering vaststellen.
4 4.1
5. 5.1
6.
VOORTGANGSBEWAKING De stuurgroep stelt jaarlijks een Voortgangsrapport vast dat - met inachtneming van het gestelde in bijlage II.3 - bestaat uit: een overzicht van de mate waarin de Integrale Milieu Taakstelling wordt gerealiseerd; een overzicht van de mate waarin de implementatie van afspraken, uitvoering van projecten en inzet van beleidsinstrumenten wordt gerealiseerd; een analyse van het functioneren van het doelgroepoverleg; een analyse van knelpunten en/of kansen en oplossingen die zich voordoen.
EVALUATIE Ten minste éénmaal in de vijf jaar - voor het eerst in ieder geval in het jaar 2000 - wordt de uitvoering van dit convenant inclusief de Integrale Milieu Taakstelling geëvalueerd door de stuurgroep. Op basis van de evaluaties treden partijen in overleg met elkaar om te bezien of, en zo ja in hoeverre, het convenant en de afspraken die hieruit voortvloeien aanpassing behoeven. Eventueel adviseert de stuurgroep over wijziging dan wel handhaving van de Integrale Milieu Taakstelling of regelgeving. Partijen zetten zich in om dit eventuele overleg uiterlijk voor het einde van het evaluatiejaar af te ronden.
BIJSTELLING
Bijstelling Integrale Milieu Taakstelling: 6.1 Een advies van de stuurgroep omtrent aanpassing van de Integrale Milieu Taakstelling kan worden gebaseerd op de evaluatie van de Integrale Milieu
Taakstelling en op belangrijke wijziging van omstandigheden ten opzichte van de situatie toen het convenant werd aangegaan. Daaronder kan in ieder geval worden verstaan: a. Wijzigingen van algemene aard; de formulering van nieuw beleid; gewijzigde inzichten waaronder beleidsinzichten op milieu en milieutechnologisch gebied; de wetgeving en/of de jurisprudentie. b. De verwachtingen omtrent de economische groei, de internationale concurrentiepositie en de ontwikkeling van de bedrijfsrendementen. c. Inzichten in de haalbaarheid van doelstellingen uit de Integrale Milieu Taakstelling. d. Belangrijke verschillen tussen de in de Integrale Milieu Taakstelling gehanteerde deskundigenschattingen en inzichten uit onderzoek zoals onder andere wordt uitgevoerd volgens de beschrijving in bijlage II.2. Hieronder worden in ieder geval die verschillen verstaan die zich in positieve of negatieve zin voordoen bij: -de relatie tussen de Algemene Milieu Kwaliteit en emissiereductiepercentages tot 2010; -de koppeling tussen verbruiksreductie gewasbeschermingsmiddelen en de emissiereductie naar de lucht; -de relatie tussen reductie van emissie en verbruik uit de Integrale Milieu Taakstelling en de gewenste milieukwaliteit. -de relatie tussen energie-efficiency en CO2. -de mogelijkheden van kwantificering, meetmethoden en normstelling van het begrip lichthinder. e. Inzichten in milieueffecten van stoffen of afvalstromen die nog niet kunnen worden benoemd (zoals schoonmaakmiddelen). f. Mogelijke negatieve interacties die zich (al dan niet op regionale schaal) kunnen voordoen tussen: -doelstellingen onderling, bijvoorbeeld energie en gewasbeschermingsmiddelen; -doelstellingen van milieubeleid en ander (internationaal) beleid van zowel overheid als bedrijfsleven, bijvoorbeeld tussen gewasbescherming en arbeidsomstandigheden of bijvoorbeeld vanuit toelatingsbeleid; -doelstellingen en productkwaliteit, bijvoorbeeld spanningsveld tussen vergroten van plantdichtheid ter bevordering van energieefficiency en kwaliteit. g. Nadere inzichten en/of invulling ten aanzien van regionale specificatie. h. Het afwijken van EU-milieubeleid van nationaal beleid. i. Nadere inzichten in de meest efficiënte verdeling tussen de Glastuinbouwsectoren onderling en/of andere sectoren uit de Land- en tuinbouw in hun bijdrage aan de reductiedoelstelling voor het verbruik van gewasbeschermingsmiddelen. Onder andere wordt hier gedacht aan een eventuele differentiatie voor de deelsector Uitgangsmateriaal. 6.2
Indien een partij tussentijdse aanpassing van de Integrale Milieu Taakstelling wenst dan zal deze dat schriftelijk kenbaar maken aan de andere partijen en aan de stuurgroep ter beslissing voorleggen.
Bijstelling beleidsinstrumentarium: 6.3 De stuurgroep kan adviseren over bijstelling van regelgeving indien de wenselijkheid daartoe is gebleken uit de evaluatie zoals bedoeld in artikel IV.5.
6.4
Indien uit evaluatie blijkt dat de overige beleidsinstrumenten die op basis van dit convenant worden ingezet onvoldoende bijdragen aan de uitvoering van dit convenant kan de stuurgroep deze in overleg met betrokken partijen wijzigen of vervangen.
7. 7.1
FINANCIËLE VERPLICHTINGEN Rekening houdend met de afspraken uit artikel IV.3, de tijdsplanning en bijbehorende kostenramingen zoals in de desbetreffende bijlagen aangegeven, bedragen de materiële kosten van uitvoering van dit convenant voor de periode 1997 tot en met 2000 respectievelijk: 0,620 mln. gulden in 1997; 0,97 mln. gulden in 1998; 0,665 mln. gulden in 1999 en 0,27 mln. gulden in 2000. Partijen komen overeen financieel bij te dragen in bovengenoemde uitvoeringskosten van dit convenant met een maximum voor genoemde periode 1997 - 2000 volgens onderstaande tabel.
AANDEEL IN TOTALE KOSTEN VOOR DE PERIODE 1997 - 2000
X ƒ1000
VROM
LNV
EZ
486,25 486,25 210
VENW
LBBL
IPO
VNG
175
837,5
155
-
Stads- UvW gewest Haaglanden 50 125
TOTAAL
2.525
In bijlage II.6 is aangegeven hoe deze bedragen zijn opgebouwd. Deze bedragen zijn inclusief de kosten voor een externe projectleider en exclusief de financiering in de exploitatie van de Uitvoerings-organisatie Glastuinbouw. De personeelskosten en de reis- en verblijfskosten (incl. vacatiegelden) van vertegenwoordigers komen voor rekening van partijen zelf. In deze bedragen zijn ook relatief weinig kosten voor de voortgangsbewaking opgenomen omdat de daarvoor benodigde gegevens al in andere kaders door betrokken partijen worden verzameld en kosteloos ter beschikking worden gesteld. In bijlage II.3. is dit gespecificeerd. 7.2
Ten behoeve van de uitvoering zal de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij vooralsnog als kassier optreden. Jaarlijks zal deze financieel verantwoording afleggen aan de stuurgroep over de besteding van bovenstaande bedragen. Na realisatie van de Uitvoeringsorganisatie Glastuinbouw zal een heroverweging plaatsvinden over wie kassier zal zijn.
7.3
Partijen komen voorts overeen uiterlijk per 1 januari 1999 overleg te openen over de financiering van de uitvoering voor de periode na 2000. Indien geen financiële dekking kan worden gevonden voor de periode 2000 tot en met 2010, bestaat er aanleiding om tot wijziging van het convenant over te gaan.
V SLOTBEPALINGEN 1.
EENZIJDIGE OPZEGGING
1.1
Indien een bij dit convenant betrokken partij zich niet kan verenigen met een besluit van de stuurgroep, dan wel overleg in de stuurgroep niet binnen zes maanden tot overeenstemming heeft geleid, dan wel indien goedkeuring aan een bijstelling van de Integrale Milieu Taakstelling door een der partijen wordt onthouden, kan elk der partijen de deelname aan het convenant opzeggen. Opzegging geschiedt bij aangetekende brief gericht aan de voorzitter van de stuurgroep. Opzegging kan slechts geldig plaatsvinden indien het betreffende geschil is voorgelegd aan een commissie van deskundigen en deze commissie uitspraak in het geschil heeft gedaan.
1.2
De commissie van deskundigen bestaat uit drie leden, te benoemen door de stuurgroep.
1.3
Een partij die zijn deelname aan het convenant opzegt is gehouden voor een termijn van een jaar na de datum van opzegging de financiële verplichtingen voortvloeiend uit het convenant na te komen.
2.
LOOPTIJD Dit convenant treedt in werking met ingang van de dag na ondertekening. Dit convenant wordt aangegaan voor de periode tot en met 31 december van het jaar 2010. Indien partijen daartoe besluiten is verlenging van het convenant mogelijk. Partijen treden uiterlijk twee jaar voor laatstgenoemde datum in overleg over de voortzetting van dit convenant.
VI ALDUS OVEREENGEKOMEN TE Bleiswijk OP 13 november 1997 door: DE MINISTER VAN LANDBOUW, NATUURBEHEER EN VISSERIJ, J.J. van Aartsen
DE MINISTER VAN VOLKSHUISVESTING, RUIMTELIJKE ORDENING EN MILIEUBEHEER, M. de Boer
DE MINISTER VAN VERKEER EN WATERSTAAT, A. Jorritsma-Lebbink
DE MINISTER VAN ECONOMISCHE ZAKEN, G.J. Wijers
HET INTERPROVINCIAAL OVERLEG, P.A.C. Beelaerts van Blokland, Voorzitter
DE VERENIGING VAN NEDERLANDSE GEMEENTEN,
HET STADSGEWEST HAAGLANDEN, H.A. van de Meer, Portefeuillehouder Milieu
DE UNIE VAN WATERSCHAPPEN, J. Boeve, Vertegenwoordiger van het Dagelijks Bestuur
DE LAND- EN TUINBOUWORGANISATIE NEDERLAND, G.J. Doornbos, Voorzitter
VII ADHESIEBETUIGING DOOR BETROKKEN INSTANTIES DE VERENIGING BLOEMENVEILINGEN NEDERLAND F. Kuipers, Vice-Voorzitter
Bijlage I:
TAAKSTELLINGEN GLASTUINBOUW I.1
Integrale Milieu Taakstelling Glastuinbouw
I.2
Regionale specificatie
I.3
Doelstellingen niet opgenomen in de Integrale Milieu Taakstelling
I.4
Overzicht huidige milieuregelgeving en vrijwillige afspraken
BIJLAGE I.1 INTEGRALE MILIEU TAAKSTELLING VOOR DE GLASTUINBOUW 1995 - 2010
IMT
Inventarisatie van milieudoelstellingen
INHOUD BIJLAGE I.1 1. 1.1
1.4
Toelichting Een Integrale Milieu Taakstelling voor de lange termijn: einddoelstellingen voor 2010 Knelpunten, onduidelijkheden of tegenstrijdigheden Interpretatie van milieukwaliteitsdoelstellingen en daarmee vergelijkbare doelstellingen Afbakening van de Integrale Milieu taakstelling
42 42
2. 2.1 2.2 2.3 2.4 2.5 2.6 2.7
Verspreiding Structurele afhankelijkheid van gewasbeschermingsmiddelen Verbruik van gewasbeschermingsmiddelen Emissie per compartiment van gewasbeschermingsmiddelen Zorgvuldigheid met milieubelastende stoffen Contaminanten en andere (bodem)bedreigende stoffen Zuurstofbindende stoffen in huishoudelijke lozingen Bodemsanering: Verontreinigde bodempercelen
45 45 46 47 48 48 49 49
3. 3.1
Vermesting Emissie en verbruik
51 51
4. 4.1 4.2
Klimaatverandering (Broeikaseffect) Energie-efficiency glastuinbouw Duurzame energie
53 53 53
5. 5.1
Verzuring NOx-emissie
55 55
6. 6.1 6.2 6.3 6.4 6.5 6.6
Verwijdering Kunststofafval land- en tuinbouwfolies Verpakkingen gewasbeschermingsmiddelen Verpakkingsafval Organisch afval, i.c. plantaardig afval Substraatafval Gasontladingslampen of onderdelen daarvan
57 57 57 57 58 58 58
7. 7.1 7.2
Verstoring Lichtuitstraling Geluid
59 59
1.2 1.3
41 41 41
1. TOELICHTING BIJ DE INTEGRALE MILIEU TAAKSTELLING GLASTUINBOUW 1.1
Een Integrale Milieu Taakstelling voor de lange termijn: einddoelstellingen voor 2010
De Integrale Milieu Taakstelling voor de Glastuinbouw geeft het totaalbeeld van milieudoelstellingen die door de bedrijfstak moeten worden gerealiseerd in de periode 1995 tot en met 2010. Uitgangspunt bij het opstellen van een Integrale Milieu Taakstelling voor de Glastuinbouw is dat aansluiting moet worden gevonden bij het investeringsritme van de individuele bedrijven. Dat betekent dat een dergelijke Integrale Milieu Taakstelling voor de langere termijn moet worden afgesloten, dus voor een periode van 10 - 20 jaar. Dit betekent dat in een aantal gevallen nieuwe doelstellingen moesten worden geformuleerd. Voor de periode tot 2000 is in de Integrale Milieu Taakstelling uitgegaan van bestaande wet- en regelgeving. Voor de periode 2000 tot 2010 komt het er op neer door te gaan op de weg die met de grote milieunota's is ingeslagen.
1.2
Knelpunten, onduidelijkheden of tegenstrijdigheden
Door de betrokken actoren zijn alle relevante knelpunten, onduidelijkheden of tegenstrijdigheden in de lijst van doelstellingen geïnventariseerd. Daarbij zijn: onduidelijke milieudoelstellingen geconcretiseerd; milieukwaliteitsdoelstellingen geïnterpreteerd in termen van emissieen/of verbruiksreducties (zie onder); negatieve interacties tussen milieudoelstellingen procedureel opgelost; milieuproblemen die in de Glastuinbouw niet of nauwelijks spelen of Dubbel geformuleerde buiten de Integrale Milieu Taakstelling gehouden; vraagtekens bij haalbaarheid van de Integrale Milieu Taakstelling nader onderzocht en procedurele oplossingen geformuleerd; problemen van meetbaarheid en referenties opgelost. 1.3
Interpretatie van milieukwaliteitsdoelstellingen en daarmee vergelijkbare doelstellingen
De milieukwaliteitsdoelstellingen (grens- en streefwaarden) zijn richtinggevend voor het milieubeleid. Ze zijn niet bedoeld als doelstelling voor een bedrijfstak of doelgroep en zijn dan ook niet opgenomen in de Integrale Milieu Taakstelling zelf maar in bijlage I.3. Om de in de Integrale Milieu Taakstelling gewenste duidelijkheid te realiseren zijn de grenswaarden daarom vertaald naar emissie- of verbruiksdoelstellingen 2010 voor de Glastuinbouw. Deze doelstellingen maken deel uit van de Integrale Milieu Taakstelling en worden geacht in redelijke verhouding te staan tot de genoemde milieukwaliteitsdoelstellingen. Tijdens de uitvoering van het convenant kan worden nagegaan in hoeverre de gewenste milieukwaliteit wordt gerealiseerd door realisatie van deze emissie- of verbruiksreducties (zie o.a. artikel 3 en bijlage II.2).
1.4
Afbakening van de Integrale Milieu Taakstelling De milieubelasting die door de Glastuinbouw wordt veroorzaakt
is zeer complex samengesteld en wordt in principe veroorzaakt door zaken als: de emissie van gewasbeschermingsmiddelen; de emissie van de meststoffen fosfor en stikstof; de emissie van andere meststoffen (m.n. kalium); de emissie van Vluchtige organische Stoffen (VOS); de emissie van ammoniak; de emissie van contaminanten (o.a. zware metalen); het verbruik van energie; de emissie van rookgassen (bijv. NOx); de emissie van methaan en N2O (lachgas); de verspreiding van asbest; de afvoer van bedrijfsafval; het gebruik van (grond)water; het veroorzaken van verzilting; de emissie van warm water; de ondergrondse opslag van regenwater; de aanwezigheid van verontreinigde bodempercelen; de uitstraling van licht bij toepassing van assimilatiebelichting; de veroorzaking van stank; de veroorzaking van geluidsoverlast. De relevantie van bovenstaande problemen zijn voor de Glastuinbouw zeer verschillend. Uit pragmatisch oogpunt is de Integrale Milieu Taakstelling vooral gebaseerd op die probleemgebieden waar de Glastuinbouw op dit moment een substantiële veroorzaker is, zowel in landelijk als regionaal opzicht. Hiervan uitgaande zijn voor de Integrale Milieu Taakstelling Glastuinbouw doelstellingen geformuleerd op het terrein van respectievelijk: gewasbeschermingsmiddelen; meststoffen; overige stoffen (incl. bepaalde rookgassen); energie; afval en hinder. In bijlage I.3 wordt tevens aangegeven waarom een aantal van de bovenvermelde milieuproblemen niet in de Integrale Milieu Taakstelling zijn opgenomen. Op die punten wordt van de Glastuinbouw als geheel dan ook geen substantiële actie verwacht. Voor individuele bedrijven kan dat uiteraard anders liggen. Bijvoorbeeld, die enkele bedrijven die wel dierlijke mest gebruiken zullen ook rekening moeten houden met de regelgeving ten aanzien van de emissie van ammoniak. Een dergelijke situatie is van toepassing bij de volgende van de bovenvermelde milieuproblemen: De emissie van ammoniak, methaan, N2O, en warm water; de opslag van regenwater; de verspreiding van asbest en het gebruik van (grond)water.
2.VERSPREIDING 2.1
Structurele afhankelijkheid van gewasbeschermingsmiddelen
Terugdringen van de afhankelijkheid van chemische gewasbeschermingsmiddelen in de periode van nu tot 2010. In de Bestuursovereenkomst Uitvoering Meerjarenplan Gewasbescherming is als hoofddoelstelling omschreven het vergaand terugdringen van de structurele afhankelijkheid van gewasbeschermingsmiddelen, gepaard gaande met het elimineren van ongewenste neveneffecten van het gebruik van deze middelen. Geïntegreerde bestrijding van ziekten, plagen en onkruiden - dat wil zeggen een combinatie van preventieve maatregelen en bestrijdingsmethoden, waaronder ook gerichte chemische bestrijding - vormt de basis voor vermindering van de structurele afhankelijkheid. Het MJP-G vermeldt een groot aantal niet-chemische maatregelen; deze dienen, afhankelijk van teelt en bedrijfstype, in de individuele bedrijfsvoering te worden geregeld. Een verminderde afhankelijkheid leidt tot een verbruiksreductie en zal in principe worden vastgesteld aan de hand van een op substitutie-effecten gecorrigeerde verbruiksreductie. Tevens zal voor zover van toepassing worden gecorrigeerd voor groepen stoffen die buiten de werkingssfeer van de Bestrijdingsmiddelenwet worden geplaatst (bijv. minerale oliën). Daarnaast zal de Glastuinbouw indicatoren benoemen die aangeven in hoeverre geïntegreerde bestrijding plaatsvindt. Het op substitutie-effecten gecorrigeerde verbruik en de verschillende nog te benoemen indicatoren, zo nodig toegespitst naar deelsectoren en middelengroepen, zullen worden gebruikt bij de evaluatie van dit convenant. In bijlage II.1 zijn hierover afspraken geformuleerd.
2.2
Verbruik van gewasbeschermingsmiddelen
De doelstelling voor de reductie van het gebruik is als volgt voor de deelsectoren gespecificeerd: Reductie verbruik in % per ha
Glasgroente Bloemisterij 1995 2000 20101 1995 2000 20101
Grondontsmetting Herbiciden Fungiciden Insect/ acariciden Groeiregulatoren Kasreiniging Totaal
60 35 30 35 35 35 50
76 100 35 55 100 100 65
100 100 50 65 100 100 88
54 50 54 17 0 0 47
69 100 63 57 25 45 64
100 100 632 572 50 100 72
Referentieverbruik is ontleend aan het Meerjarenplan Gewasbescherming en betreft gemiddeld verbruik 1984 tot en met 1988 zoals in de tabel op de volgende pagina is aangegeven. Percentages voor 1995 en 2000 zijn ontleend aan het Meerjarenplan Gewasbescherming vastgesteld in 1990, maar betreffen de enigszins gewijzigde indeling van middelengroepen. Cijfers zijn zo veel mogelijk afgerond op hele getallen.
1
Geconstateerd wordt dat de percentages voor na het jaar 2000 zijn gebaseerd op deskundigenschattingen in het kader van het Meerjarenplan Gewasbescherming op basis van het eind jaren Õ80 bestaande pakket gewasbeschermingsmiddelen. Dit zijn indicaties. Vooralsnog wordt in de Integrale Milieu Taakstelling van deze taakstellingen uitgegaan, maar een integrale evaluatie en bijstelling van het beleid zoals ingezet met het Meerjarenplan Gewasbescherming, is voor na 2000 noodzakelijk. Nagegaan zal worden of voor de periode na 2000 naast, of in plaats van de volumelijn een meer integrale standaard kan worden gehanteerd, die meer rekening houdt met de werkelijke milieubelasting. Tevens dient de effectuering van het stoffenbeleid van de overheid bij deze evaluatie van het gewasbeschermingsbeleid voor de glastuinbouw te worden betrokken. Per 1-1-1998 dienen partijen hierover te rapporteren zodat conclusies daarvan kunnen worden meegenomen in de evaluatie van het convenant. In bijlage II.1 zijn over de opzet van een dergelijke discussie afspraken geformuleerd. 2 Dit percentage is gelijk aan het niveau van 2000 omdat de verwachte daling van het gebruik van deze middelen minder snel zal gaan dan in 1990 werd aangenomen. Referentieverbruik '84-'88 Glasgroente Bloemisterij in kg werkzame stof per hectare Grondontsmetting 86 54,8 Herbiciden 0,3 1 Fungiciden 19,7 33 Insect/ Arcaciden 15 13,5 Groeiregulatoren 0,3 2 Kasreiniging 16,5 7,6 Totaal 137,8 112 Bron: Bestuursovereenkomst Uitvoering Meerjarenplan Gewasbescherming
2.3
Emissies per compartiment van gewasbeschermingsmiddelen Emissies zullen worden gereduceerd met de volgende percentages:
Emissiereductie % lucht1 bodem grondwater oppervlaktewater
1995 50-472 40 45 > 70
2000 > 65-642 >75 >75 >90
20103 88-722 75 >75 95
Referentiejaar: 1984 tot en met 1988 ontleend aan het Meerjarenplan Gewasbescherming 1
Voor de emissie-reductie doelstelling naar de lucht is in het Meerjarenplan Gewasbescherming verondersteld dat deze doelstelling voor de gehele land- en tuinbouw ÔmeeliftÕ met het realiseren van de verbruiksdoelstelling in de Glastuinbouw. Voor de periode tot 2000 blijft deze veronderstelling gehandhaafd en is het reductiepercentage naar de lucht dus gelijk aan de te realiseren verbruiksreductie. Voor de periode tot 2010 wordt hier vooralsnog ook vanuit gegaan. Rekening houdend met de toekomstige ontwikkeling in het stoffenbeleid (nieuwe toetsingscriteria, E.U. harmonisatie) en rekening houdend met een beter inzicht in emissieroutes/ hoeveelheden en technische mogelijkheden tot vermindering van luchtemissies, behoort bijstelling van dit percentage tot de mogelijkheden. Zie verder noot 3.
2
3
Respectievelijk glasgroente en bloemisterij.
Met betrekking tot de percentages voor 2010 geldt hetzelfde als in de eerste noot bij de verbruiksdoelstelling is gesteld (doelstelling 2.2.). Ook hier is sprake van grove indicaties die een integrale evaluatie voor de periode na 2000
behoeven. Ook hier geldt de onder 2.2. gemaakte opmerking over de ontwikkeling van een meer integrale standaard. In bijlage II.1 zijn over de opzet van een dergelijk project afspraken geformuleerd.
2.4
Zorgvuldigheid met milieubelastende stoffen
In zijn algemeenheid heeft de tuinder de plicht om zorgvuldig om te gaan (good housekeeping) met milieubelastende stoffen en/of processen. Daarbij wordt er naar gestreefd om een zodanig bedrijfsmanagement per uiterlijk 2000 te realiseren dat het risico van calamiteuze emissies naar het oppervlaktewater, bodem en grondwater van met name gewasbeschermingsmiddelen is geminimaliseerd. Voor wat betreft de voorzieningen die nodig zijn om deze doelstelling te realiseren, worden de reeds verplichte voorzieningen voldoende geacht zoals die op grond van het Besluit opslaan ondergrondse tanks; het Besluit bedekte teelt Wet milieubeheer en het Lozingenbesluit Wet verontreiniging oppervlaktewateren zijn geformuleerd. Nieuwe eisen worden op grond hiervan dan ook niet nodig geacht.
2.5
Contaminanten en andere (bodem) bedreigende stoffen
De belasting van bodem, grondwater en/of oppervlaktewater met contaminanten (met name zware metalen en organische micro-verontreinigingen uit meststoffen zoals cadmium, chroom, nikkel en kwik) buiten de teeltruimte zal worden teruggedrongen. Bron: NMP2 en BOOM. Uit praktische overwegingen is het op dit moment onmogelijk om voor alle individuele stoffen aparte reductiedoelstellingen met bijbehorende referentiewaarden te formuleren. Daarom is deze algemene doelstelling direct naar concreet benoemde voorzieningen uitgewerkt. Voor de Glastuinbouw betekent dit dat beschermende maatregelen en voorzieningen worden verlangd waar risico voor verontreiniging van de bodem of het oppervlaktewater ontstaat. Met een aantal reeds verplichte voorzieningen zoals geformuleerd in het Besluit opslaan ondergrondse tanks (BOOT); het Besluit bedekte teelt Wet milieubeheer en het Lozingenbesluit Wet verontreiniging oppervlaktewateren wordt dit risico geacht in redelijke mate te zijn afgedekt. Daarnaast zullen uiterlijk per 2000 in geval van nieuwbouw en/of vervanging de aan corrosie blootgestelde metaaloppervlakken van (zinken) goten worden vervangen door emissie-arme materialen.
2.6
Zuurstofbindende stoffen in huishoudelijke lozingen
In verband met het feit dat een substanti‘le groep bedrijven huishoudelijk afvalwater nog direct loost op oppervlaktewater, is het streven erop gericht de emissie van zuurstofbindende stoffen per 2005 te verminderen. Dit is vooral mogelijk wanneer in de glastuinbouwgebieden riolering wordt aangelegd van voldoende capaciteit. Voor zover dit niet mogelijk of haalbaar is wordt een restlozing via septictanks en/of modernere IBA-systemen als voldoende bijdrage aan deze doelstelling beschouwd. Eisen zoals die op dit punt in het Lozingenbesluit zijn geformuleerd, worden als afdoende beschouwd.
2.7
Bodemsanering: Verontreinigde bodempercelen
De aanwezige verontreinigde bodempercelen zullen - zoals is aangegeven in NMP2 - worden aangepakt en waar nodig uiterlijk per 2010 gesaneerd dan wel beveiligd. Meer concreet betekent dit voor de Glastuinbouw: Aanpak bodemsanering 2000
2000-2010
Het opstellen van een Plan van Aanpak 'Bodemsanering Glastuinbouw' voor de meest urgente gevallen van verontreiniging van de bodem en de waterbodem gebaseerd op de systematiek van de Wet bodembescherming met onder andere een uiteenzetting over uitgangspunten en randvoorwaarden voor sanering1
Uitvoering Plan van Aanpak
Bodemonderzoek door de individuele tuinder bij vermoeden van ernstige verontreiniging.
Bron: NMP2, voor zover het de doelstelling voor 2010 betreft. De doelstelling voor 2000 is uit praktische overwegingen daaraan toegevoegd. 1
Zie voor de opzet van een dergelijk Plan van aanpak de bijlage II.2.
3. VERMESTING 3.1
Emissie en verbruik
De doelstellingen voor vermindering van de emissie van fosfaat en stikstof naar oppervlaktewater, bodem en grondwater, zijn als volgt vastgesteld: Reductie Emissie in % Fosfaat Stikstof
19951 50 50
20001 75 70
20102 95 95
Referentiejaar: 1985 1 2
Bron: Derde nota waterhuishouding en Nationaal milieubeleidsplan De percentages voor 2010 moeten als indicatief worden beschouwd.
Bovenstaande doelstellingen geven weer wat uit oogpunt van milieuhygiëne als wenselijk moet worden beschouwd. Gebleken is dat - op grond van inschattingen van de huidige technische mogelijkheden - met name de doelstellingen 2010 vooralsnog niet haalbaar zijn. Afhankelijk van de categorie bedrijven varieert het emissiereductie- percentage 2010 dat door deskundigen wel haalbaar wordt geacht, van ten hoogste 88% (substraatteelt) tot 40% (grondteelt zonder recirculatie). Dit feit is nadrukkelijk door partijen vastgesteld. Met betrekking tot de doelstellingen 2010 voor vermesting wordt dan ook geconstateerd dat het handhaven van dit ambitieniveau alleen zinnig is indien de gezamenlijke partijen de handen ineen slaan om de technische mogelijkheden verder te ontwikkelen. In artikel 6 en bijlage II.2 zijn hierover afspraken geformuleerd. In het doelgroepoverleg is tevens geconstateerd dat emissiereductie als graadmeter voor milieubelasting met name op bedrijfsniveau praktische bezwaren heeft, want onvoldoende duidelijk. De belangrijkste methoden om uitstoot van mineralen te beheersen is via aanvoerregistratie of via waterrendement. Als nadeel is onderkend dat met aanvoerregistratie geen zicht wordt gegeven op de omvang van de emissie naar het milieu. Door deskundigen is aangegeven dat deze tekortkoming in de toekomst zou kunnen worden ondervangen met het begrip waterrendement. Vergroting van het waterrendement, ofwel beperking van het waterverlies betekent eveneens een beperking van de mineralen omdat deze voedingsstoffen als oplossing in het gietwater worden toegediend. Als zodanig kan waterrendement - al dan niet in combinatie met aanvoerregistratie - een betere graadmeter vormen voor de mate waarin aangevoerde mineralen worden benut en voor de mate waarin emissie daarvan naar het milieu plaatsvindt. Op dit moment is het begrip waterrendement nog niet voldoende operationaliseerbaar, met name omdat er nog onvoldoende kwantitatief inzicht bestaat in de relatie tussen waterrendement en aanvoerregistratie. Daarom is op dit moment in het convenant gekozen voor het hanteren van de aanvoerregistratie als voorlopige maat voor emissie-reductie. Daar komt bij dat dit ook gehanteerd wordt bij MPS en MBT zodat hiervoor bij het bedrijfsleven groot draagvlak bestaat. In artikel 3 en bijlage II.2 zijn nadere afspraken geformuleerd over verdere uitwerking van het begrip waterrendement.
4. KLIMAATVERANDERING (BROEIKASEFFECT) 4.1
Energie-efficiëntie Glastuinbouw
De Glastuinbouw heeft zich ten doel gesteld om ten opzichte van 1980 een verbetering in de energie-efficiency te bereiken van: 1995 Energieefficiëntie1 40%
2000 50%2
2010 65%3
1
Energie-efficiëntie wordt bepaald op sectorniveau en uitgedrukt in energieverbruik per eenheid product. Zie voor definitie en berekeningsmethode de meerjarenafspraak zoals genoemd onder voetnoot 2. Een eenduidige en operationele indicator op bedrijfsniveau is op het moment van ondertekening niet beschikbaar. De partijen komen overeen dat deze problematiek zal worden meegenomen in het Proefproject bedrijfsmilieuplan (zie artikel 3.3).
2
Bron: Meerjarenafspraak tussen de Nederlandse Glastuinbouwsector en de Staat over verbetering van de energie-efficiëntie van 12 januari 1993.
3
De doelstelling voor 2010 is gebaseerd op de volgende uitgangspunten: - dat in de periode 1995 - 2010 de fysieke productie per m2 jaarlijks groeit met minimaal 1,5% en het primair brandstofverbruik per m2 jaarlijks daalt met minimaal 2%; - of dat in de periode 1995 - 2010 de fysieke productie per m2 jaarlijks groeit met minimaal 2% en het primair brandstofverbruik per m2 jaarlijks daalt met minimaal 1,5%.
De energie-efficiëntiedoelstelling is bepaald op basis van een 'rente op Rente'-berekening van de gehanteerde groei- en besparingspercentages.
4.2
Duurzame energie
De toepassingsmogelijkheden van duurzame energie1 voor de Glastuinbouw zullen door het ministerie van Economische Zaken en de Glastuinbouw verder worden onderzocht.2 Een belangrijke basis hiervoor is reeds gelegd met het onderzoek van Ecofys naar toepassingsmogelijkheden van duurzame energie in de agrarische sector. Aanvullend onderzoek moet uiteindelijk resulteren in een overzicht van de mogelijkheden van duurzame energiebronnen bij de Glastuinbouw en de potentiële inzet van duurzame energiebronnen in deze sector. Mede op basis van dit onderzoek (zie verder bijlage II.2) zal een doelstelling voor duurzame energie voor het jaar 2010 worden vastgesteld en een plan van aanpak worden opgesteld. 1
Duurzame energie is energie die is opgewekt door middel van windenergie, fotovoltaïsche zonne-energie, thermische zonne-energie, aardwarmte, koude- en warmteopslag in aquifers, warmtepompen, kleinschalige warmtekracht, grondbuizen en energiewinning uit afval, biomassa en vergelijkbare bronnen.
2
De Derde Energienota noemt als algemene doelstelling voor duurzame energie 10% in het jaar 2020.
5. VERZURING 5.1
Nox-emissie
De doelstelling uit het NMP ter reductie van de emissie van NOx is niet vertaald naar een aparte doelstelling voor de Glastuinbouw maar in eisen voor branderinstallaties die van toepassing zijn ongeacht de sector waarin deze installaties worden toegepast. Formulering van een aparte NOx-doelstelling voor de Glastuinbouw heeft dan ook geen meerwaarde. Het Besluit emissie eisen stookinstallaties Wet milieubeheer (Bees-B) geeft specifieke NOx-eisen voor ketelinstallaties, gasturbines en gasturbineinstallaties en zuigermotoren. In het besluit worden hiervoor per soort installatie eisen gesteld. Gasturbine-installaties en zuigermotoren worden ook wel als warmte kracht koppeling-installaties aangeduid. Bij warmte kracht koppeling-installaties in de glastuinbouw gaat het meestal om zuigermotoren. Voor de zuigermotoren waarvoor na 1 augustus 1990 vergunning is verleend zijn in het Bees-B eisen opgenomen. Voor bestaande zuigermotoren (motoren waarvoor 1 augustus 1990 vergunning is verleend) is dat niet het geval, maar dit zal binnenkort veranderen. Het Bees-B wordt namelijk gewijzigd. Het ontwerp-besluit tot wijziging is voorgepubliceerd in de Staatscourant van 20 september 1996 (no. 182). Het is de verwachting dat de wijziging eind 1997/ begin 1998 in werking zal treden. Het betreft hier wijzigingen voor de korte termijn (2000). Voor het beleid op de lange termijn (2010) te implementeren in de periode 2000-2010 zullen beslissingen bij NMP3 worden genomen. Mogelijk al vanaf 1999, zullen met name voor gasmotoren in de glastuinbouw de NOx-emissie-eisen in Bees verder worden aangescherpt. Voorafgaand hieraan zal de minister van VROM over deze eisen overleg voeren met de LTO. De wijzigingen in Bees-B voor de korte termijn, voor zover relevant voor de Glastuinbouw, zijn: - De verlaging van de vermogensgrens van op olie- en gasgestookte ketelinstallaties van 2,5 MW naar 1 MW. Voor nieuw te bouwen installaties betekent dit dat men direct aan de daarvoor geldende eis moet voldoen. Voor bestaande installaties heeft deze wijziging alleen gevolgen bij brandervervanging. Op het moment van brandervervanging zal aan de in het Bees-B opgenomen eisen moeten worden voldaan. -Aanscherping van de NOx-eis voor ketels en procesfornuizen. Nieuwe ketels zullen aan een scherpere eis moeten voldoen die in overeenstemming is met de huidige stand van techniek. Voor bestaande ketels geldt deze scherpere eis wanneer het bedrijf overgaat tot brandervervanging. - Opnemen van een emissie-eis voor bestaande zuigermotoren. Momenteel gelden er geen NOx-emissie-eisen voor bestaande zuigermotoren, terwijl de uitworp van deze installaties zeer hoog is. Om die reden worden er eisen hiervoor ingevoerd. Voor de kosten die het voldoen aan deze eisen met zich mee zou kunnen brengen wordt verwezen naar de nota van toelichting bij het hiervoor genoemde tot wijziging besluiten emissie-eisen stookinstallaties A en B.
6. VERWIJDERING 6.1
Kunststofafval van land- en tuinbouwfolies
Zowel voor het jaar 2000 als voor het jaar 2010 is het formuleren van concrete doelstellingen voor de Glastuinbouw niet nodig. De achtergrond daarvan is dat het Convenant kunststofafval land- en tuinbouw inmiddels heeft geresulteerd in een terugname en herverwerkingssysteem, voor deze kunststofafvallen, dat werkt voor de kunststofafval uit de landbouw en waar de voorwaarden aanwezig zijn voor een goed functioneren in de tuinbouw: Er geldt een stortverbod voor kunststofafval land- en tuinbouwfolies ( ingegaan voor tuinbouwfolies 1 jan. 1997). Het Besluit verwijdering land- en tuinbouwfolie is van kracht, maar nog niet in werking voor tuinbouwfolies. Inwerkingtreding voor categorieën van tuinbouwfolies zal plaatsvinden zodra verwerkingsmogelijkheden aanwezig zijn (naar verwachting begin 1998). De tarieven voor het verbranden van bedrijfsafval zijn dusdanig hoog, dat preventie en hergebruik goedkopere oplossingen zijn.
6.2
Verpakkingen gewasbeschermingsmiddelen
Doel van het beleid inzake verpakkingen van gewasbeschermingsmiddelen is te voorkomen dat middelen via het storten van verpakkingen vrijkomen. Deze verpakkingen dienen volledig te worden ingezameld dan wel verbrand. Voor schoongespoelde verpakkingen geldt een uitzondering tot 1997 omdat dan pas voldoende verbrandingscapaciteit voorhanden zal zijn. Bronnen: Convenant inzake resten en gebruikte verpakkingen van gewasbeschermingsmiddelen, 1988; Verordening reiniging verpakkingen bestrijdingsmiddelen, Verordeningenblad Bedrijfsorganisatie 18-8-1989, afl 35 nr L 12; Besluit Stortverbod Afvalstoffen, Staatsblad 1995-345.
6.3
Verpakkingsafval
In 1994 is de Europese richtlijn verpakking en verpakkingsafval aangenomen. Daarin zijn percentages opgenomen van 45% hergebruik (minimaal 15% hergebruik per afzonderlijke materiaalsoort) en 20% verbranden met energieterugwinning. Deze richtlijn is omgezet in de Nederlandse regeling verpakking en verpakkingsafval die per 1 augustus in werking is getreden. In de regeling verpakking en verpakkingsafval wordt de zogenaamde verpakker/vuller aangesproken. Deze dient ervoor zorg te dragen dat zijn verpakkingen worden teruggenomen en verwerkt. Omdat de individuele tuinder weinig tot geen invloed heeft op de verpakking van zijn product - de afnemers en de veilingen zijn op dit punt de primaire actoren - is een initiatief van de gezamenlijke tuindersorganisaties nodig. In het Convenant Verpakkingen II dat naar verwachting eind oktober 1997 in werking treedt wordt een hergebruikspercentage voor verpakkingen overeengekomen van 65%. De Vereniging Bloemenveiling Nederland en het Productschap Tuinbouw zijn voor de Glastuinbouw betrokken bij dit convenant. Alle partijen van de Stuurgroep Glastuinbouw en Milieu zijn het er over eens dat de afspraken uit het Convenant Verpakkingen II ook voor de Glastuinbouw van toepassing zullen zijn.
6.4
Organisch afval, i.c. plantaardig afval
Voor organisch afval wordt gestreefd naar maximale herbenutting van het materiaal. Daarom geldt voor organisch afval met ingang van 1 januari 2000 een stortverbod of zoveel eerder als verwerkingscapaciteit aanwezig is. Bron: Besluit Stortverbod Afvalstoffen, Staatsblad 1995-345.
6.5
Substraatafval
Ten aanzien van substraatafval gelden er op dit moment geen dwingende voorschriften. Dit laat onverlet dat de algemene uitgangspunten (preventie, hergebruik, verbranden en storten) van het afvalbeleid wel van toepassing zijn. In het kader van de herziening van het Besluit Stortverbod Afvalstoffen is deze afvalstroom wel aangemerkt als potentieel op te nemen in dit besluit. De uiteindelijke beslissing daartoe zal mede afhangen van de mate waarin het bedrijfsleven zelf het substraatafval heeft aangepakt.
6.6
Gasontladingslampen of onderdelen daarvan
Voorkomen moet worden dat gasontladingslampen of delen daarvan worden gestort of anderszins in het milieu terecht komen. Voor gasontladingslampen geldt vanaf 1995 een stortverbod en moet 100% worden ingezameld en verwerkt. Bron: Besluit Stortverbod Afvalstoffen.
7. VERSTORING 7.1
Lichtuitstraling Geen hinder als gevolg van assimilatiebelichting in 2000, en in 2010.
Voor 2000 betekent dit dat als door alle bedrijven (ook de vergunningplichtige) de voorschriften uit de amvb Bedekte teelt Wm worden opgevolgd (zij-afscherming en donkerte periode) men wordt geacht de doelstelling 2000 te realiseren. Voor 2010 wordt verondersteld dat met de maatregelen zoals die in genoemde Algemene maatregel van bestuur worden voorgeschreven geen aanscherping van eisen (waaronder bovenafscherming) noodzakelijk is. Indien zich nieuwe inzichten voordoen in de kwantificering; de meetmethoden en de normstelling van het begrip lichthinder, is discussie over aanpassing hiervan mogelijk.
7.2
Geluid
Geen toename van hinder als gevolg van geluid in 2000, geen hinder in 2010. Voor de Glastuinbouw betekent dit dat als door alle bedrijven (ook de vergunningplichtige) de voorschriften uit de amvb Bedekte teelt Wm worden opgevolgd men wordt geacht geen ernstige hinder te veroorzaken.
BIJLAGE I.2 REGIONALE SPECIFICATIE VAN DE INTEGRALE MILIEU TAAKSTELLING
REGIONALE SPECIFICATIE VAN DE INTEGRALE MILIEU TAAKSTELLING De Integrale Milieu Taakstelling betreft een landelijk te realiseren taakstelling door alle glastuinbouwbedrijven gezamenlijk. Regionale specificatie biedt de mogelijkheid om bepaalde landelijke doelstellingen voor de betreffende regio, —óf aan te scherpen; —óf af te zwakken —óf nader in te vullen. Voor regionale aanscherping of invulling van landelijk beleid gelden drie criteria: - Er moet in de regio, waarvoor regionale aanscherping geldt, sprake zijn van een overschrijding van de milieukwaliteitsdoelstelling voor bepaalde stoffen of van specifiek te beschermen waarden, zoals natuurgebieden en milieubeschermingsgebieden of water met een hogere waterkwaliteitsdoelstelling. - Een extra emissiereductie-inspanning voor de betreffende stof in een bepaalde regio moet leiden tot een merkbare verbetering van de regionale milieukwaliteit, mede in relatie tot andere emissiereducerende maatregelen in de regio. - De extra inspanningen die van de tuinders in een bepaalde regio worden verlangd moeten in redelijke verhouding staan tot hun economische mogelijkheden en de kosten die reeds worden gemaakt op grond van landelijk gestelde taakstellingen. Voor regionale afzwakking van landelijke doelstellingen geldt dat - conform het algemene stand-still beginsel - dit niet mag leiden tot verslechtering van de regionale milieukwaliteit of te beschermen waarden. Toetsing aan deze criteria van eventuele gewenste regionale specificatie zal in principe plaatsvinden in overleg tussen het regionaal bedrijfsleven en de betreffende regionale overheden. Het instrument van regionale specificatie is niet geschikt om de concentratieproblematiek op te lossen zoals die zich bijvoorbeeld in het Westland voordoet. Deze problematiek zal het gemiddeld niveau van de landelijk overeengekomen doelstellingen vergaand beïnvloeden zodat daarvoor een apart bestuurlijk traject noodzakelijk is. Afspraken daarover zijn opgenomen in bijlage II.2, De Deskstudie Emissies en milieukwaliteit in concentratiegebieden. Voor de thema's en milieutaakvelden die onderdeel uitmaken van de Integrale Milieu Taakstelling is hieronder als richtlijn aangegeven waar binnen de huidige inzichten regionale specificatie aannemelijk is.
THEMA Klimaat Verzuring Verspreiding naar de lucht
ONDERWERP CO2 NOX Prioritaire stoffen1
Overige stoffen
REGIONALE SPECIFICATIE geen geen In principe mogelijk in gebieden op basis van toetsing aan grenswaarden. Deze zijn echter niet beschikbaar. Wordt meegenomen met project over 'Doelstellingen gewasbescherming' zie bijlage II.2. geen
Verspreiding naar Prioritaire oppervlaktestoffen1 water
Vermesting Verstoring Verwijdering Verdroging 1
Overige stoffen N en P Geluid Licht Afvalstromen
Mogelijk bij voortdurende lozingen op kleine en/of gevoelige wateren, te ontlenen aan de functietoekenning in de provinciale waterhuishoudingsplannen en waterbeheersplannen Alleen bij wateren met specifiek te beschermen waarde (vb: milieu-beschermingsgebieden) Mogelijk in bepaalde gebieden bij blijvende overschrijding van MILBOWA-waarden. Lokale aanpak binnen landelijke doelstellingen Lokale aanpak binnen landelijke doelstellingen Geen regionale specificatie, wel afstemming op provinciale afvalverwijderingsstructuur Lokale aanpak binnen landelijke doelstellingen
met name gewasbeschermingsmiddelen