Contrastief woordenboek Nederlands – Duits Siegfried Theissen – Caroline Klein C.I.P.L., Liège, 2008, 212 blz.
Oefeningen I.
Valse vrienden........................................................................................................ 1
II.
Uitdrukkingen ........................................................................................................ 9
III. Spreekwoorden..................................................................................................... 13 IV. Vormverschillen bij substantieven en samenstellingen met substantieven ........ 15 V.
Genusverschillen .................................................................................................. 16
VI. Verschil in prefix of suffix bij adjectieven en substantieven, vergelijkingen..... 17 VII. Werkwoorden ....................................................................................................... 19 Algemeen ............................................................................................................. 19 Reflexieve werkwoorden, ‘maken’ vs ‘tun’, positionele werkwoorden .............. 24 Verschillende hoofdtijden, het gebruik van de hulpwerkwoorden van tijd ‘haben’ en ‘sein’, (on)scheidbare werkwoorden..................................... 28 VIII. Preposities ............................................................................................................ 30 IX. Oefeningen over de verschillen in het gebruik van het voorzetsel, het lidwoord en het bezittelijk voornaamwoord .................................................. 45 XI. Accentueringsverschillen tussen Duitse en Nederlandse klankverwante woorden................................................................................................................ 51 XII. Varia ..................................................................................................................... 52
S. Theissen, C. Klein, Contrastief woordenboek. Nederlands – Duits — Oefeningen
I. Valse vrienden Vertaling Niveau 1
1 1.
Hoeveel plaatsen heb je besproken voor vanavond?
2.
Hij spreekt redelijk goed Duits.
3.
Sinds wanneer spaar je postzegels?
4.
Doe liever je hoed op, het is erg koud.
5.
Geloof je dat ik in aanmerking kom voor een bevordering?
6.
Als u dat doet, zou u mij een grote dienst bewijzen.
7.
Nu heb ik je! Nu ben je erbij!
8.
Waar heb je eigenlijk Nederlands geleerd?
9.
Ik wilde wel studeren, maar kon geen beurs krijgen.
10. Ik vind het raar dat hij niets meer van zich heeft laten horen. 11. Snap je niet dat hij je bedriegen wil? 12. Het oude flatgebouw hebben ze gisteren opgeblazen. 13. Ik heb gisteravond bij hem aangebeld, maar er was niemand thuis. 14. Wanneer is je vrouw bevallen? 15. Bij het tennissen heb ik mijn enkel verstuikt. 16. Je moet dat kind aan de hand leiden. 17. De politie is erin geslaagd de dader aan te houden. 18. Zo’n mooie reis maken, dat zou me ook bevallen. 19. Mag je met dit rijbewijs een vrachtwagen besturen? 20. Die schoenen zijn te klein, daarmee kan ik niet lopen.
2 1.
U hebt me persoonlijk aangevallen en dat zal ik niet vergeten.
2.
In de eerste plaats zou ik zoiets nooit gedaan hebben.
3.
Geestelijke arbeid kan vermoeiender zijn dan lichamelijke arbeid.
4.
Gebruikt u melk en suiker?
5.
Ik heb hem nog meegemaakt als directeur van onze school.
6.
Ik zie dat je gehuild hebt.
7.
De rente voor dit soort leningen bedraagt nu al zeven procent.
8.
Het paard schrok en steigerde.
S. Theissen, C. Klein, Contrastief woordenboek. Nederlands – Duits — Oefeningen
1
9.
De openbare mening zal dat project nooit goedkeuren.
10. Om zes uur begon de aanval op onze verdedigingsstelling. 11. Voor mijn verjaardag heb ik niets anders dan een doos bonbons gekregen. 12. Morgen breng ik de auto naar de garage voor een grote beurt. 13. Wie is de maker van dit soort dingen? 14. Ze bezocht hem heimelijk drie keer per week. 15. Dat heb ik om persoonlijke redenen gedaan. 16. Ik heb een paar staaltjes van het product meegebracht. 17. Ik heb in mijn nieuwe baan al heel wat ervaring opgedaan. 18. Het is hier bar koud, zou je niet eens een vuur aansteken? 19. De belastingen zijn hier hoger dan in elk ander land. 20. Ik heb gisteren een flink stuk grond gekocht.
3 1.
Toen ik hem dichterbij hoorde komen, hield ik mijn adem in.
2.
De inbrekers hebben niet alleen de tv meegenomen, ze hebben ook alle kasten geruimd.
3.
Die geniepige streek van jou zal ik niet makkelijk vergeten.
4.
Hij werd ontslagen zonder opgave van redenen.
5.
Ik acht me gelukkig dat ik die man heb leren kennen.
6.
Zo’n brutale leerling heb ik nog nooit gehad.
7.
Hij is nu eenmaal gek op haar!
8.
Steeds meer politieke partijen beweren dat ze het milieu willen beschermen.
9.
Bij het inhalen gebeuren er heel wat ongelukken.
10. Hoeveel kost een rit op de carrousel? 11. Als je dat doet, word je natuurlijk gestraft. 12. Ik heb hem openlijk de waarheid gezegd. 13. In Oostenrijk heeft het al aardig gesneeuwd. 14. Ik dacht dat u mijn boodschap niet gekregen had. 15. Ik wist niet dat je ook geestig kunt zijn. 16. We hebben een huisje gehuurd, direct aan het meer. 17. Ik heb een huis in de Kerkstraat gehuurd. 18. Rijden we met de trein of met de auto? 19. Stop dat boek maar in je boekentas! 20. De jongste bundel van deze dichter heb ik nog niet gelezen.
S. Theissen, C. Klein, Contrastief woordenboek. Nederlands – Duits — Oefeningen
2
4 1.
Ik kan mijn wagen in dit nauwe straatje niet keren.
2.
Waarom moet je de hele dag schelden?
3.
Die tas heb ik in Turkije gekocht.
4.
De ouderdom van het skelet was moeilijk te bepalen.
5.
De generaal beval de gevangenen af te maken.
6.
Kijk, daar heb je twee honden die om een been vechten.
7.
Met die gek wil ik niets te maken hebben.
8.
We moeten wat sneller lopen, anders missen we de trein.
9.
Haal nog wat hout voor de kachel!
10. Een 7 op de schaal van Richter is een zware aardbeving. 11. Hoeveel mensen zaten er gisteren aan tafel? 12. Totdat de politie er was, hebben ze de inbreker in de kelder opgesloten. 13. Het huis was nog niet helemaal afgebouwd of hij wilde er al in gaan wonen. 14. Je ziet nu bijna nergens meer beelden van Stalin. 15. Die zangeres gisteravond: te gek! 16. Hij is een bekende figuur uit het Amsterdamse milieu. 17. Waar is de inrit van de parkeergarage? 18. Ik moet nu even rusten, maar straks gaan we verder. 19. Het tapijt in de eetkamer bevalt me niet meer. 20. Dat boek is van mij, geef op!
5 1.
In het najaar gaan we naar Turkije.
2.
Ik moet die brief nog afmaken en dan kunnen we gaan.
3.
Ik heb daar iets beleefd wat ik niemand durf te vertellen.
4.
Deze computer is al jaren een gewild artikel.
5.
Ik wil vandaag nog met mijn werk klaarkomen.
6.
Dit jaar komen we er niet omheen, we moeten het huis schilderen.
7.
Gisteren heeft de minister een toespraak in het parlement gehouden.
8.
Zoiets kan toch iedereen overkomen!
9.
Na afloop van het examen voelde ik me al heel wat beter.
10. Hij is bekwaam genoeg om dat probleem zelf op te lossen. 11. Je vriend is echt een geschikte kerel! 12. Ik heb enkele monsters meegebracht om u van de kwaliteit van ons product te overtuigen. S. Theissen, C. Klein, Contrastief woordenboek. Nederlands – Duits — Oefeningen
3
13. De dode lag nog niet in de kist, of zijn kinderen maakten al ruzie om de erfenis. 14. Kun je de boeken in alfabetische volgorde schikken? 15. Een van de tegels in de gang is gebroken. 16. Wacht maar, de pijn zal nu snel overgaan. 17. Ik moet nog deze week een bezoek afleggen bij mijn oom. 18. Ik kan u ook niet verder helpen, ik ben hier niet bekend. 19. Bij het minste gerucht word ik wakker. 20. De mist was zo dicht dat je geen hand voor ogen kon zien.
6 1.
Deze week is ons kleinkind op bezoek.
2.
Hoeveel schrijvers zijn er niet die niemand gelezen heeft?
3.
Ik geloof dat we de vergadering moeten uitstellen.
4.
Ik heb nog steeds pijn in mijn schouder.
5.
Ik vraag me af, of hij vandaag nog komt.
6.
Ik riep zijn naam, maar hij stelde zich doof.
7.
Die zal je zeker niets geven; hij is zo gierig als de pest.
8.
Mijn neef, de zoon van mijn oom, is naar Zwitserland vertrokken.
9.
Je zou een kleed over de sofa moeten leggen.
10. De baby van de buren schreit dag en nacht. 11. Pas op, hij is een uitgeslapen zakenman. 12. Van zijn klein pensioen kan die oude man niet leven. 13. Hij probeerde haar het boek af te pakken, maar ik heb het niet toegelaten. 14. Je ziet er erg beroerd uit! 15. Op het eerste gezicht zou je niet zeggen dat ze al zestig is. 16. Nederig vroeg hij of hij niet stoorde. 17. Aan het eind van het concert klapte het publiek frenetiek. 18. In Italië hadden ze enkele jaren geleden de operatie “schone handen”. 19. Staat u me toe u in naam van alle leden te bedanken? 20. Als je die aardappelen wil koken, moet je meer water in de pan doen.
7 1.
Die jongen heeft zo’n onbuigbare aard.
2.
Als je dat vlees lang laat bakken, wordt het mals.
3.
We moeten nu snel handelen, de tijd dringt.
4.
Zet dat deel van de zin maar tussen vierkante haken!
S. Theissen, C. Klein, Contrastief woordenboek. Nederlands – Duits — Oefeningen
4
5.
Nu weet ik niet meer wat die knoop in mijn zakdoek betekent.
6.
Wanneer had de slag bij Waterloo ook weer plaats?
7.
De gemeente heeft besloten de Kerkstraat te verbreden.
8.
Op de aangegeven plaats in het boek heb ik dat citaat niet gevonden.
9.
Die baan is niets voor mij.
10. Heb je de rode draad in dit hele verhaal ontdekt? 11. De plaats van handeling is een oude herberg. 12. Hij keek zo nijdig dat ik bang werd. 13. Dat heb je knap gedaan. 14. Na afloop van de wedstrijd weigerde hij me de hand te schudden. 15. Het vel van een perzik kun je gewoon meeëten. 16. Zo’n gebroken pols is een pijnlijke aangelegenheid. 17. De agent zei dat ik daar niet mocht parkeren. 18. De oude schoenen neem ik niet meer mee en de doos van de nieuwe heb ik ook niet nodig. 19. We zamelen giften in voor de Derde Wereld. 20. Hij is altijd net gekleed.
8 1.
Gisteravond zat hij om 11.00 uur nog in de kroeg.
2.
Het slot van de film heb ik niet meer gezien.
3.
Hij ziet er niet meer zo verzorgd uit als vroeger.
4.
Je moet die componist behandelen in het raam van zijn tijd.
5.
Hij zit de hele dag op de bank en kijkt tv.
6.
Jouw eis kunnen we niet aanvaarden.
7.
Praat niet zo hard, ik ben niet doof!
8.
Het heeft de hele dag onophoudelijk gesneeuwd.
9.
Voor zijn leeftijd vind ik hem nog vrij kras.
10. Zo slim is hij nu ook weer niet! 11. Als je naar de opera wil gaan, moet ik me nog snel verkleden. 12. Proef eens of er genoeg zout in de soep is. 13. Nog voor de winter heb ik nieuwe banden nodig. 14. Durf je hem zoiets te vragen? 15. Denk je dat we de trein nog zullen halen? 16. Je bent helemaal ongeschikt voor dat beroep. 17. De hele zaak wordt een kostbare aangelegenheid. S. Theissen, C. Klein, Contrastief woordenboek. Nederlands – Duits — Oefeningen
5
18. Ben je voor je examen geslaagd? 19. Je gedrag heeft de zaak alleen maar verergerd. 20. De poten van dat tafeltje zijn niet even lang. Niveau 2
1 1.
Hoelang heeft hij die kwaal al?
2.
In zijn mond klinkt dat zo gemeenzaam.
3.
Deze drie verhalen worden ook afzonderlijk uitgegeven.
4.
Hier is de staat van ontvangsten en uitgaven.
5.
Hij kuchte, maar durfde niet het woord te vragen.
6.
Wat is hiervan de grootse gemene deler?
7.
We hebben drie vertegenwoordigers van het ministerie naar de vergadering afgevaardigd.
8.
Denk niet dat ik met me laat sollen!
9.
Ze hadden een kraam op de kermis.
10. De voorzitter hield een geestrijk betoog. 11. Je moet die motor eens goed laten afstellen. 12. De generaal was gekomen om de troepen te schouwen. 13. Je hoorde de regen op het dak kletteren. 14. Geestrijke dranken hebben we niet in huis. 15. Hadden we niet afgesproken dat we dat samen zouden doen? 16. Laat hem met rust, hij moet zijn roes uitslapen. 17. Dat nieuwe kapsel staat je goed. 18. Wat je me daar geflikt hebt, zal ik nooit vergeten. 19. Hij heeft geen enkele rekening betaald; daarom hebben ze hem stroom en gas afgesloten. 20. Deze door Amati gebouwde viool wordt op 250.000 euro geraamd.
2 1.
Er is voor vannacht zwaar noodweer aangekondigd.
2.
Waarom maak je altijd van die hatelijke opmerkingen?
3.
Heb je niets anders als broodbeleg dan kaas?
4.
Wat een zielige vertoning!
5.
Nee, ik ben niet ziek; ik voel me alleen een beetje misselijk.
6.
De politie is er om de orde te handhaven.
S. Theissen, C. Klein, Contrastief woordenboek. Nederlands – Duits — Oefeningen
6
7.
Ik heb hem altijd belangeloos geholpen.
8.
De politie verdenkt hem ervan de gezochte inbreker te zijn.
9.
Hij wordt wegens laster vervolgd.
10. Onze partij heeft in deze provincie een gevestigde machtspositie. 11. Laat hem eerst maar eens bekomen, voordat je hem vragen stelt. 12. Ik ben te lang gelopen, mijn benen zijn stram. 13. Is dit laken ook in Brugge geweven? 14. Ik verbaas me er altijd over hoe gevat hij kan antwoorden. 15. Maak je geen zorgen, we zullen je belangen behartigen. 16. Breng die oude kast maar naar het stort. 17. Ik heb bij het tennissen mijn schouder gekwetst. 18. Pas op! Dat is een geslepen zakenman. 19. Paganini was een begenadigd kunstenaar. 20. Hij woont ergens in deze steeg.
3 1.
Waarom hebt u een deel van mijn loon ingehouden?
2.
Dit alles heeft me de moed benomen nog verder te werken.
3.
Dit formulier kunt u aanvragen bij onze secretaresse.
4.
De kat sprong over het hek en weg was hij!
5.
De nieuwe wet gaat pas op 1 januari in.
6.
Ik heb liever dat je je daar niet mee bemoeit.
7.
Hij probeerde een lucifer aan te strijken, maar het was veel te nat.
8.
In Tunesië was het onverdraaglijk heet.
9.
Dat is toch duidelijk een inbreuk op de wet!
10. Het had zo hard geregend dat de hele buurt blank stond. 11. Je hebt geen aanspraak op een bevordering. 12. Nu we gevaccineerd zijn, zijn we onvatbaar voor die ziekte. 13. Waarom doe je toch altijd zo hooghartig? 14. In deze zaak moet je absolute geheimhouding betrachten. 15. Hij probeerde de wagen te starten, maar de motor sloeg niet aan. 16. Ze wilden ons de toegang ontzeggen. 17. Hebt u een penning voor mij voor de lichtautomaat? 18. Je weet dat ik altijd mijn plicht betracht heb. 19. Dit verhaal heeft me echt aangegrepen. 20. Ik wilde u dit nieuws niet onthouden. S. Theissen, C. Klein, Contrastief woordenboek. Nederlands – Duits — Oefeningen
7
4 1.
Wat is dat voor kabaal in uw klas?
2.
Kijk, mijn vlieger staat mooi in de lucht.
3.
Dit jaar kunnen we 10.000 euro afschrijven.
4.
De pianist speelde met zo’n overgave dat het publiek verrukt was.
5.
De politie zal een onderzoek naar de moord instellen.
6.
Je kan hem vertrouwen, hij is een erkend specialist.
7.
Ik laat me niet door jou afleiden.
8.
De taart is al in de oven.
9.
In eerste instantie zou ik dat al anders aangepakt hebben.
10. Wist je dat een egel ook kleine slangen eet? 11. Ik heb een afkeer van dit soort mensen. 12. Hij wilde het tempo nog opvoeren, maar we konden niet meer mee. 13. Kan ik u misschien inlichten? 14. Over die moord is er veel beroering ontstaan. 15. Hoe kun je nu gaan hengelen en je aas vergeten? 16. Het bestand heeft niet lang standgehouden. 17. Ik zal me niet laten intimideren, maar ik beloof me te zullen inhouden. 18. De erfgenamen beraden zich of ze de erfenis zullen aanvaarden. 19. Deze gegevens moeten nog aangevuld worden. 20. In het bestek van deze lezing kan ik daar niet nader op ingaan.
S. Theissen, C. Klein, Contrastief woordenboek. Nederlands – Duits — Oefeningen
8
II. Uitdrukkingen Niveau 1 Vul de blanco’s in 1.
Ich kann nicht mitgehen, ich fühle mich nicht …
2.
Ich weiß auch nicht, womit der sein … verdient.
3.
Geh mal mit dem Hund spazieren, er hat sein großes … noch nicht gemacht.
4.
Er will sich nicht … lassen, dass er undankbar ist.
5.
Wo der sein Geld her hat, das … der Teufel.
6.
Ich sage es dir ein für …: So geht es nicht weiter.
7.
Mit allem Drum und … kostet dieses Auto 20.000 Euro.
8.
Die … Masse weiß nicht, was hier gespielt wird.
9.
Auf den ersten … sieht die Sache gut aus.
10. Er richtete den Revolver auf mich und rief: „Hände …!“ 11. Zum Abschied sagte er: „Alles …!“ 12. Wir sollten um acht anfangen, aber um halb neun war noch kein … da. 13. Du hattest versprochen, mich auf dem … zu halten. 14. Du kannst nicht alles haben; man muss die Kirche … lassen. 15. Was nimmst du: Kopf oder …? 16. Der ist nicht gefährlich; der würde keiner Fliege … tun. 17. Jaja, ich hör’ dir zu, ich bin … Ohr. 18. Jetzt bin ich dir nichts mehr schuldig, wir sind … 19. Sie war von Kopf bis … in Grün gekleidet. 20. Ich habe mir … lassen, dass er den Artikel nicht selbst geschrieben hat. Vertaling 1.
Ik wil er niet meer over praten, punt, uit!
2.
Ze is mijn alles, ik heb niemand anders.
3.
Onder ons gezegd en gezwegen, ik geloof hem niet.
4.
Dat is het hem nou juist; daarom gaat hij niet graag naar school.
5.
Hoe zeggen ze ook weer? De ene dienst is de andere waard.
6.
Op den duur zal hij zich dat niet laten welgevallen.
7.
Geef me maar het eerste het beste woordenboek.
8.
Ezel die ik ben! Waarom heb ik daar niet aan gedacht!
9.
Sorry dat ik te laat ben. - Dat maakt niets uit.
10. De ober legde een gepeperde rekening op tafel. S. Theissen, C. Klein, Contrastief woordenboek. Nederlands – Duits — Oefeningen
9
11. Lieve hemel! Wat is er nu alweer? 12. Ik kan je geen geld lenen, ik ben zelf niet bij kas. 13. Die twee broers leefden als kat en hond. 14. Kop op! Morgen gaat het beter. 15. Het verschil tussen die twee, dat is een verschil van dag en nacht. 16. Ik zal alles laten liggen en naar Amerika gaan. 17. Natuurlijk zal ik je helpen, een man, een man, een woord, een woord. 18. Hoe kon je zoiets zeggen, dat is geen manier van doen! 19. God allemachtig, wat heeft hij nu weer gedaan? 20. Twee lekke banden tegelijk, wat een pech! Niveau 2 Vul de blanco’s in
1 1. 2.
Es war so schrecklich, dass ich eine …haut kriegte. Ich habe ihm gesagt, dass er nicht mehr willkommen ist; das musste mir von der …
3.
Da ließ er endlich die Katze aus dem …
4.
Keine zehn Pferde können mich davon …, diese Frau zu heiraten.
5.
Mit dir habe ich noch ein Hühnchen zu …
6.
Sie haben versucht, das Problem auf die lange … zu schieben.
7.
Ich muss das Land verlassen, der Boden wird mir hier …
8.
Attila wollte die Stadt mit dem … gleich machen.
9.
Ich versuchte ihn zu überwältigen, aber er wehrte sich mit Händen und …
10. Sie tun nichts anders als sich den ganzen Tag in den Haaren zu … 11. Es war so ein Nebel, dass man die Hand nicht vor … sehen konnte. 12. Diese Leute können einfach nicht sparen, die leben von der Hand in … 13. Du dachtest vielleicht, ich würde dir aus der Hand … 14. Für meinen Freund würde ich die Hand ins Feuer … 15. Ich hatte dir doch ans Herz …, niemand etwas zu erzählen. 16. Versuche nicht, mir den Schwarzen Peter … . 17. Ich will … meinem Herzen keine Mördergrube machen. 18. So geht es nicht weiter, ich werde mal ein … Wort mit ihm reden. 19. Ich halte nicht viel von Menschen, die ihr … nach dem Wind hängen. 20. Nach dem Krieg hatten wir weder Haus noch …
S. Theissen, C. Klein, Contrastief woordenboek. Nederlands – Duits — Oefeningen
10
2 1.
Ich ärgere mich grün und … über sein Benehmen.
2.
Die ganze Sache hat böses Blut …
3.
Das ist jemand, der vor … den Wald nicht sieht.
4.
Sie haben den armen Jungen … und blau geschlagen.
5.
Du kannst nicht immer alles durch eine … Brille betrachten.
6.
Ich gehe jetzt nach Hause; ich hab die Nase … voll.
7.
Das hieße doch nur, offene Türen …
8.
Du tust immer, als ob du alles …, aber du weißt auch nicht alles.
9.
Ich werde … und Leid mit dir teilen.
10. Ich fragte, ob es Freiwillige gebe, aber alle stellten sich … 11. Ich will tot …, wenn ich es weiß. 12. Ich weiß noch nicht, ob es gelingen wird; die Sache hängt an einem seidenen … 13. Ich erwarte von dir, dass du nach … und Gewissen antwortest. 14. Und das war dann das Ende vom … 15. Was sagte der Pfarrer immer? Der Geist ist …, aber das Fleisch ist schwach. 16. Wir wollen Gnade vor Recht … lassen. 17. Er ist schon 80, aber noch gesund … Leib und Seele. 18. Gott … geklagt, dass so etwas noch passieren kann. 19. Er stand da, von Gott und … verlassen. 20. Tu das lieber nicht, Vater würde sich im Grabe … Vertaling
1 1.
Zie je dan niet dat je op mijn zenuwen werkt?
2.
Dit deel van België ken ik als mijn broekzak.
3.
We zullen de koe bij de horens vatten.
4.
Willen we niet liever open kaart spelen?
5.
Als ik het woord chocola hoor, loopt het water me al in de mond.
6.
Dat plan zou je uit je hoofd moeten zetten.
7.
Waarom maken we eigenlijk ruzie? We zitten toch in hetzelfde schuitje.
8.
Je moet altijd meer dan één ijzer in het vuur hebben.
9.
Financieel gezien doet hij het uitstekend: hij heeft zijn schaapjes op het droge.
10. Waarom moet je altijd met het hoofd tegen de muur lopen? 11. Ik moet haar zien, het koste wat het wil.
S. Theissen, C. Klein, Contrastief woordenboek. Nederlands – Duits — Oefeningen
11
12. Wanneer spelen we nog eens blindemannetje? 13. Zeg dat liever niet, want dat is koren op zijn molen. 14. Over zoiets kan ik me groen en geel ergeren. 15. Van zijn vioolspel krijg ik kippenvel. 16. Het is buigen of barsten. 17. Dat noem ik met een kanon op een vlieg schieten. 18. We zullen door de zure appel heen moeten bijten. 19. Tienduizend euro, dat is geen kattenpis! 20. Pas op, die heeft lange armen!
2 1.
Ik ben dan maar weggegaan: de bodem werd me te heet onder de voeten.
2.
Ik geloof dat hij lucht heeft gekregen van ons plan.
3.
Dat nieuws kwam als een donderslag bij heldere hemel.
4.
Er werd gebeld en daar stond hij met pak en zak voor mijn voordeur.
5.
Ik zal me met hand en tand daartegen verzetten.
6.
Als hij dat hoort, zal hij grote ogen opzetten.
7.
Ik geloof, die heeft ook zijn hand mee in het spel.
8.
Dat heb ik niet voor je mooie ogen gedaan.
9.
Toen hij hoorde dat ik met een Jaguar rij, werd hij groen en geel van nijd.
10. Hoe ik dat weet, zal ik niet aan je neus hangen. 11. Je had het kunnen weten: mee gevangen, mee gehangen. 12. Bij nacht en ontij bereikten we eindelijk de grens. 13. Je bent je vader uit het gezicht gesneden. 14. Maak toch niet van een mug een olifant! 15. Bij hem was het altijd: geen geld, geen Zwitsers! 16. Je kan niet met twee maten meten. 17. Toen was hij aan het eind van zijn Latijn. 18. Je kan hem vertrouwen, het is een man van zijn woord. 19. De honderd euro die je me wil lenen, dat is een druppel op een gloeiende plaat. 20. Nu hebt u teveel of te weinig gezegd: nu moet u man en paard noemen.
S. Theissen, C. Klein, Contrastief woordenboek. Nederlands – Duits — Oefeningen
12
III. Spreekwoorden Invuloefening 1.
Das Werk … den Meister.
2.
Den … gibt’s der Herr im Schlaf.
3.
Es ist noch kein Meister vom Himmel …
4.
Besser ein Vogel in der Hand als zehn …
5.
Ein gutes Gewissen ist ein …
6.
Wenn’s dem Esel …, geht er aufs Eis tanzen.
7.
Die gebratenen Tauben fliegen einem nicht in …
8.
Wenn die Katze aus dem Haus ist, …
9.
Wenn das Kind in den Brunnen gefallen ist, …
10. Die großen Fische … die kleinen. 11. Es ist der letzte Tropfen, der … zum Überlaufen bringt. 12. Der Mensch denkt, Gott … 13. Ehrlich … am längsten. 14. Jeder Vogel singt, wie ihm der Schnabel … 15. Je später der Abend, je schöner … 16. … den Blinden ist Einauge König. 17. Mit großen Herren ist … Kirschen essen. 18. Neue Besen kehren … 19. Auf einem Bein kann man nicht … 20. Vorsicht ist die Mutter der … Wat is het corresponderende Duitse spreekwoord? 1.
Eén bonte kraai maakt nog geen winter.
2.
De ene dienst is de andere waard.
3.
Wie luistert aan de wand, hoort zijn eigen schand.
4.
Aan alles komt een eind.
5.
Alle goede dingen bestaan in drieën.
6.
Uit het oog, uit het hart.
7.
De gestadige druppel holt de steen.
8.
Kleren maken de man.
9.
Liefde is blind.
10. De morgenstond heeft goud in de mond. 11. Die van elkaar houden, plagen elkaar. S. Theissen, C. Klein, Contrastief woordenboek. Nederlands – Duits — Oefeningen
13
12. Dromen zijn bedrog. 13. Een gegeven paard moet je niet in de bek kijken. 14. Er wordt geen meester geboren. 15. De gelegenheid maakt de dief. 16. Het muist wat van katten komt. 17. Kleine oorzaken hebben grote gevolgen. 18. Oefening baart kunst. 19. Twee kraaien pikken elkaar de ogen niet uit. 20. Uitstel is geen afstel.
S. Theissen, C. Klein, Contrastief woordenboek. Nederlands – Duits — Oefeningen
14
IV. Vormverschillen bij substantieven en samenstellingen met substantieven Vertaling 1.
Die zaak kan alleen de vrederechter beslissen.
2.
Als u een dagkaart koopt, bent u goedkoper uit.
3.
We zien elkaar om zes in het stadspark.
4.
Bij gebrek aan leerlingen zal de dorpsschool gesloten worden.
5.
Hij wilde me een vuurtje geven, maar zijn aansteker deed het niet.
6.
Het zal niet meer lang duren, dan wordt de streepjescode door een chip vervangen.
7.
Je kent het gezegde: bij nacht zijn alle katjes grauw.
8.
Hoeveel wilt u er hebben? - Twee stuks.
9.
Je neemt me de woorden uit de mond!
10. We staan allang op gespannen voeten. 11. Mijn ruggengraat doet pijn. 12. Het manuscript geef ik niet uit handen. 13. Er ligt nog een brief in de brievenbus. 14. Er is niets meer aan te doen: de teerling is gevallen. 15. Op het schoolplein hoorden we opeens een oorverdovend lawaai. 16. Ik laat niet in mijn kaart kijken. 17. Wat je op je oude dag nog allemaal meemaakt! 18. Gisteren was er in onze school bomalarm. 19. Denk erom een paar bloempotten mee te brengen. 20. Hij is drie weken ziek geweest, maar nu is hij weer op de been.
S. Theissen, C. Klein, Contrastief woordenboek. Nederlands – Duits — Oefeningen
15
V. Genusverschillen Der, die of das? 1.
Sarkasmus, Baby, Eiche, Westen, Marmor, Jogging, Omega, Prozess.
2.
Toilette, Benzin, Sozialismus, Gefängnis, Telefon, Landschaft, Mikroskop.
3.
Betrieb, Kontakt, Verbrauch, Dezibel, Anteil, Adresse, Armband, Öl.
4.
Auto, Beschwerde, Artikel, Anzahl, Airconditioning, Aroma, Charme.
5.
Buche, Balkon, Debatte, Aspirin, Gedanke, Begriff, Ration, Chaos.
6.
Training, Ziffer, Front, Barbecue, Kredit, Schnur, Tür, Giro, Ufer.
7.
Beton, Betrag, Gewalt, Beefsteak, Empfang, Kokain, Droge, Piano.
8.
Kongress, Filiale, Leiche, Schmerz, Dialekt, Terrasse, Mannequin, Pony.
9.
Serviette, Beginn, Million, Bündel, Distrikt, Glut, Radio.
10. Koffein, Bericht, Nummer, Fang, Extrakt, Vision, Sofa, Defekt. 11. Feminismus, Alternative, Unterschrift, Camping, Gebrauch, Elend, Maßregel. 12. Begräbnis, Befehl, Ungeduld, Fund, Glaube, Säure, Spray, Teig. 13. Mikrophon, Besitz, Übersicht, Cockpit, Hirsch, Erbe, Palme, Gesang. 14. Horoskop, Dividende, Pension, Wert, Infarkt, Weste, Taxi, Kanal. 15. Betrug, Karneval, Rasse, Kompott, Instinkt, Gulasch, Show, Pakt. 16. Akzent, Geduld, Schrift, Angst, Jargon, Fähre, Zebra, Pfad. 17. Vorteil, Konflikt, Saison, Tuch, Charakter, Hindernis, Zeit. 18. Sand, Gefahr, Spur, Guerilla, Lohn, Schnur, Eule, Shampoo. 19. Vorfall, Kontrast, Aussicht, Echo, Nachteil, Kabel, Wurzel, Palast. 20. Antwort, Einsicht, Fläche, Angel, Unfall, Vernunft, Marketing.
S. Theissen, C. Klein, Contrastief woordenboek. Nederlands – Duits — Oefeningen
16
VI. Verschil in prefix of suffix bij adjectieven en substantieven, vergelijkingen Pre- en suffixen Vertaling 1.
Dat lijkt me een twijfelachtige onderneming.
2.
Ik heb hem uitvoerig ingelicht over de gebeurtenissen.
3.
Ik hou niet van opdringerige mensen.
4.
Al enkele jaren na Stalins dood begon de destalinisatie.
5.
Ik houd niet van zulke sentimentele romans.
6.
Hij mompelde iets, maar het was totaal onverstaanbaar.
7.
Ik ben zo vergeetachtig de laatste tijd!
8.
Hij was zo vermoeid dat hij direct in slaap viel.
9.
Het was er zo onverdraaglijk heet, dat ik niet ben kunnen blijven.
10. Waarom ben je zo onverbiddelijk streng met je kinderen? 11. In Turkije zie je niet veel gesluierde vrouwen. 12. Hij speelde in die zaal voor een uitgelezen publiek. 13. Ik word niet graag beschouwd als een ongewenste gast. 14. Met dit boek had hij een ongehoord groot succes. 15. De regering heeft een gevolmachtigd minister naar de onderhandelingen gestuurd. 16. Deze politicus is bij zijn kiezers erg geliefd. 17. Er was de gegronde vrees dat hij de nacht niet zou overleven. 18. Helemaal bezweet kwam hij aangelopen. 19. Ik vind dat nogal onbeschaamd van hem. 20. Je opstel lijkt me nogal oppervlakkig.
S. Theissen, C. Klein, Contrastief woordenboek. Nederlands – Duits — Oefeningen
17
Vergelijkingen Maak de volgende zinnen af! 1.
Er kann essen wie ein …
11. Sehr leicht ist …
2.
Ich bin so arm wie …
12. Sehr ruhig ist …
3.
Er ist so bekannt wie …
13. Sehr schwer ist …
4.
Er ist so hungrig wie …
14. Sehr hässlich ist …
5.
Er ist so stolz wie …
15. Sehr langweilig ist …
6.
Der Mann war so tot wie …
16. Sehr dumm ist …
7.
Ich war so nass wie …
17. Ganz nackt ist …
8.
Er verdient Geld wie …
18. Ganz betrunken ist …
9.
Du hast mich fallen lassen wie …
19. Ganz schwarz ist …
10. Er ist so mager wie ein …
20. Ganz dunkel ist …
Vertaling 1.
Hij bloedt als een rund.
2.
Ze stelen als raven.
11. Ik ben dolgelukkig dat je gekomen bent.
3.
Hij vloekt als een ketter.
12. Dat is toch doodeenvoudig!
4.
Hij zuipt als een tempelier.
13. Ik was doodsbang dat ik hem nog eens zou ontmoeten.
5.
Ik voel me zo gezond als een vis.
6.
Ze lijken op elkaar als twee druppels water.
15. Ik voelde me kiplekker.
7.
Vroeger rookte hij als een ketter.
16. Hij stond daar moederzielalleen.
8.
Hij trilde als een rietje.
17. Ik vond de lezing oervervelend.
9.
Hij zweeg als het graf.
18. Pas toch op! Die auto is spiksplinternieuw.
10. Hij voelde zich zo vrij als een vogeltje in de lucht.
14. Ze had gitzwart haar.
19. Dat is een hemelsbreed verschil. 20. Hij gilde als een mager varken.
S. Theissen, C. Klein, Contrastief woordenboek. Nederlands – Duits — Oefeningen
18
VII. Werkwoorden Algemeen Vul de blanco’s in Niveau 1 1.
Entschuldige bitte, ich wollte dir keinen Schrecken …jagen.
2.
Er kam direkt auf mich … und fragte, ob ich mich noch an ihn erinnere.
3.
Nach diesem Skandal musste der Minister …treten.
4.
Es ist viel zu warm, … mal die Heizung ab!
5.
Ich frage mich, wie ich mein Geld …legen soll.
6.
Er denkt immer, dass er benach… wird.
7.
Jetzt hatte er endlich sein Ziel …reicht.
8.
Ich lasse mich von dir nicht …spotten.
9.
Man hat ihn dabei …tappt, dass er Geld aus der Kasse entnahm.
10. Du darfst das Buch …halten. 11. Ich kann die ganze Flasche doch nicht auf einmal …trinken. 12. Er tat, als habe er mich nicht …kannt. 13. Sollten wir nicht lieber hier Halt …? 14. Wie viele Formulare muss ich noch …füllen? 15. Im Hotel hatte er einen falschen Namen …gegeben. 16. Es … schon auf Mittag zu und du bist noch immer nicht fertig. 17. Sollte er noch mal anrufen, dann legst du einfach den Hörer … 18. Das Flugzeug ist im Urwald …gestürzt. 19. Ich kann das nicht an deiner Stelle tun; du musst selbst die Initiative … 20. Ich frage mich, was in dir …geht. Niveau 2
1 1.
Dieser Film hat schöne Erinnerungen in mir …gerufen.
2.
Gerade als ich die Daten …fragen wollte, ist mein Computer abgestürzt.
3.
Du siehst, dass die Arbeit sich …häuft, also hilf uns mal!
4.
Nicht jeder Frosch ist ein …zauberter Prinz.
5.
Entweder spielst du falsch oder das Klavier ist …stimmt.
6.
Kannst du mir mal helfen, die Skier …zubinden?
7.
Die Vereinigten Nationen wollen Sanktionen gegen dieses Land …
S. Theissen, C. Klein, Contrastief woordenboek. Nederlands – Duits — Oefeningen
19
8.
Man hat mich gestern zum Direktor …nannt.
9.
Diese Kerle trinken, bis sie …fallen.
10. Sie haben mich gebeten, zwischen ihnen zu …mitteln. 11. Dein Auto zieht nicht mehr; du solltest den Motor mal nach… lassen. 12. Ich habe ihn nicht bestraft, denn er …lobte Besserung. 13. Es gelang der alten Frau nicht, den Deckel …zuschrauben. 14. Nach diesem Zwischenfall war ihre Freundschaft etwas …gekühlt. 15. Er schafft es, da gehe ich jede Wette … 16. Er hat schon in jungen Jahren etliche Berge …klommen. 17. Wir sind dabei, die letzte Hand an dieses Werk …zulegen. 18. Können Sie mir bitte das Salz her…reichen? 19. Er wird die Arbeit machen, aber man muss ihm auf die Finger … 20. Ich habe ihn dazu …mutigt zur Universität zu gehen.
2 1.
Da der Lehrer krank ist, fällt die Stunde …
2.
Jeder von uns muss seine Pflicht …füllen.
3.
Meine Kräfte reichten nicht …, um die Spitze des Berges zu erreichen.
4.
In der letzten Zeit ist er stark …altert.
5.
Er hielt seinen Atem …, um sich nicht zu verraten.
6.
Die letzten Jahre ist er stark …graut.
7.
Bevor ich es wage, ihn anzusprechen, muss ich mir erst Mut …trinken.
8.
Er dachte, dass sie ihn vergift… wollte.
9.
Du hattest versprochen, mir zu einer Arbeit zu …helfen.
10. Morgen verlässt er das Gefängnis; er hat seine Strafe …gesessen. 11. Vater hat mich gebeten, die Klage gegen meinen Bruder …zuziehen. 12. Der General hatte verlangt, dass eine Parade …gehalten werde. 13. Wir haben beschlossen, Ihrem Vorschlag …zustimmen. 14. Ich saß den ganzen Tag da und wusste nicht, womit ich die Zeit …schlagen konnte. 15. Jetzt lohnt es sich wieder Weizen …zubauen. 16. Warum hast du so viel Pfeffer an das Fleisch getan? Du weißt doch, dass Pfeffer auf der Zunge … 17. Diese Entwicklung lässt sich nicht …halten. 18. Nach einer Woche war die erste Auflage schon ausverkauft. Man hat dann noch 1000 Exemplare …drucken lassen.
S. Theissen, C. Klein, Contrastief woordenboek. Nederlands – Duits — Oefeningen
20
19. Diesem großen Dichter hat man nun endlich ein Denkmal …richtet. 20. Das ist nicht genug, du musst noch zehn Euro …zahlen. Vertaling Niveau 1
1 1.
Het supplement is nog eens 10 euro extra.
2.
Terwijl jullie op reis zijn, passen wij op het huis.
3.
Pas op, hij probeert altijd je medelijden te wekken.
4.
In Keulen moeten we overstappen.
5.
Kunt u me doorverbinden met de directeur?
6.
Voor straf moest hij de tekst driemaal overschrijven.
7.
Zijn keel was zo gezwollen dat hij de tablet niet kon doorslikken.
8.
Ondanks het rookverbod wilde hij een sigaret opsteken.
9.
Ik breng mijn vakantie altijd op de Canarische Eilanden door.
10. Bij deze vrieskou is het mij niet gelukt de motor op te starten. 11. Bij deze temperatuur kun je het vlees niet lang bewaren. 12. Weet jij hoe ik dit computerbestand kan oproepen? 13. Wanneer werd deze streek door de Germanen bevolkt? 14. Deze maand heb ik nog geen geld moeten opnemen. 15. Nu twee weken met vakantie gaan, dat zou me bevallen. 16. Ik moet nog de bedden opmaken, dan kom ik. 17. Je bent nog niet eens in staat een kleine maaltijd te bereiden. 18. Heb je al je testament opgemaakt? 19. Als je dat doet, kun je iets beleven! 20. Dit raadsel kan ik nog niet oplossen.
S. Theissen, C. Klein, Contrastief woordenboek. Nederlands – Duits — Oefeningen
21
2 1.
Ik wens u veel geluk toe voor het nieuwe jaar.
2.
Ik geloof dat we in dit geval een andere methode moeten toepassen.
3.
Wat ben jij toch voor een onmogelijk iemand! Je wil nooit toegeven.
4.
Met zijn Volkswagen had hij geen schijn van kans mijn Jaguar in te halen.
5.
Daarover moeten we nog afstemmen.
6.
Daar hoef je je niet om te bekommeren, dat doe ik zelf.
7.
Wanneer de maan opkomt, zullen we de vijandelijke stellingen beter zien.
8.
De agent vroeg me de motor af te zetten en hem mijn rijbewijs te laten zien.
9.
Ik vraag me af, of hij dat werkelijk bedoeld had.
10. Wanneer kan ik die schoenen ophalen? 11. Hoe zou jij je geld beleggen? 12. Mijn horloge loopt al weer een kwartier achter. 13. We zijn natuurlijk bereid met u daarover te onderhandelen. 14. De politie heeft hem achtervolgd, maar is er niet in geslaagd hem te pakken. 15. Hij denkt altijd dat hij benadeeld wordt. 16. Dat het zo zou aflopen, ja, dat heb ik niet zien aankomen. 17. Zo’n grote wagen, wat moet ik daarmee? 18. Kun je eens het licht aanknippen, het is al bijna donker. 19. Je kunt je jas aanhouden, we gaan direct weer weg. 20. Het lukte me niet het toestel in te schakelen. Niveau 2
1 1.
Ook dit jaar zijn weer heel wat mensen uit de kerk getreden.
2.
“Als het pijn doet”, zei de tandarts, “heft u de arm op”.
3.
Ik heb nog geprobeerd hem te bemoedigen, maar het is me niet gelukt.
4.
Ze heeft me alles opgebiecht en ik heb haar vergeven.
5.
Als je zo verder doet, zul je in de gevangenis belanden.
6.
Na de Dertigjarige Oorlog waren heel wat streken in Duitsland ontvolkt.
7.
Dat vlees zou ik niet meer eten, het is bedorven.
8.
Hoor je niet dat die piano ontstemd is?
9.
Dit keer hebben jullie een ander plan bedacht.
10. Die hele zaak heeft me de moed ontnomen om verder aan dit project te werken. 11. Jammer genoeg moeten we uw aanbod afslaan. S. Theissen, C. Klein, Contrastief woordenboek. Nederlands – Duits — Oefeningen
22
12. Al wil de president dat niet toegeven, de gevangenen zijn gemarteld. 13. Mijn leraar heeft me ertoe aangespoord, naar de universiteit te gaan. 14. Wat bedoel je met “met zijn tijd meegaan”? Daar heb ik helemaal geen zin in. 15. Voor de kust van Schotland hebben we schipbreuk geleden. 16. U weet dat u me onrecht hebt aangedaan. 17. Jij zou ook een bijdrage tot dat project kunnen leveren. 18. Waarom bent u die weddenschap aangegaan? 19. Als de baby een boertje gelaten heeft, kun je hem weer in zijn wieg leggen. 20. Na lang aandringen heeft hij eindelijk de waarheid gezegd.
2 1.
Loop jij maar vooruit en zeg dat we eraan komen.
2.
De inflatie zal de koopkracht verzwakken.
3.
De regering wilde de opstand in de kiem verstikken.
4.
Hij stond daar als versteend en kon geen woord meer zeggen.
5.
Je moet altijd proberen het nuttige met het aangename te verenigen.
6.
We kunnen toch niet alles bij het oude laten!
7.
Ik verdraag het niet meer dat je altijd te laat bent.
8.
De piraten zijn er niet in geslaagd ons schip te kapen.
9.
Toen ik vroeg of hij me kon helpen, heeft hij me in mijn gezicht uitgelachen.
10. Hij hield zich dood, totdat de soldaten verder waren getrokken. 11. Uitdrukkelijk heeft hij het niet gezegd, wel erop toegespeeld. 12. Twee dagen kan ik je herbergen, maar langer niet. 13. Nu gas terugnemen en schakelen! 14. We zijn erin geslaagd de aanval op te vangen. 15. Daarover kunnen we ons later het hoofd breken. 16. Werken wil je niet, maar wel je salaris opstrijken! 17. Als je dat doet, word je door iedereen geboycot. 18. Als we niet reageren, worden we door de concurrentie opgeslokt. 19. Wie heeft deze vergadering bijeengeroepen? 20. Waarom moet je me altijd bespioneren?
S. Theissen, C. Klein, Contrastief woordenboek. Nederlands – Duits — Oefeningen
23
Reflexieve werkwoorden, ‘maken’ vs ‘tun’, positionele werkwoorden Vertaling Niveau 1
1 1.
Met tweeëntwintig al doctor: dat zal niemand je nadoen.
2.
Je moet je daar niet ongerust over maken, laat hem maar doen!
3.
We mogen niet klagen: onze kinderen doen het goed op school.
4.
Je zou ook eens je handen kunnen wassen!
5.
Kun jij eens naar de vertrektijden informeren?
6.
Ik heb alweer alles fout gedaan.
7.
Vandaag kunnen we waarschijnlijk niet gaan zeilen, want het weer verandert.
8.
Kijk eens hoe je eruit ziet! Je zou ook eens je haar kunnen kammen.
9.
Laat de hond eens uit; hij heeft nog niet zijn grote boodschap gedaan.
10. Ze leunde uit het raam en riep mijn naam. 11. Jantje, heb je alweer in je broek gedaan? 12. De trein naderde met toenemende snelheid. 13. Je kent het gezegde: april doet wat hij wil. 14. Hij wilde zijn neus snuiten, vond echter geen zakdoek. 15. Vandaag heb ik geen zin om te gaan werken; ik neem gewoon vrijaf. 16. Proficiat, dat heb je goed gedaan! 17. Natuurlijk ben ik geschrokken toen ik hoorde dat hij overleden was. 18. Voor je naar bed gaat, moet je nog je tanden poetsen. 19. Het doet er niet toe dat hij altijd te laat is, want we hebben hem hard nodig. 20. Voor de kinderen is het altijd een probleem als hun ouders gaan scheiden.
2 1.
Als we om zeven willen vertrekken, moeten we de wekker op zes uur zetten.
2.
Toen hij dat hoorde, was hij buiten zichzelf van woede.
3.
Doe eens de deur open, het is hier veel te heet.
4.
Zet de radio wat zachter, ik ben aan het bellen.
5.
Ik heb tot mezelf gezegd dat ze dat allemaal al wist.
6.
We hebben de wedstrijd verloren, daar was niets aan te doen.
7.
Vanavond gaat het vriezen; zet de auto liever in de garage.
8.
De gewonde is nog niet tot zichzelf gekomen.
9.
Hij dacht dat hij met mij goede zaken kon doen.
S. Theissen, C. Klein, Contrastief woordenboek. Nederlands – Duits — Oefeningen
24
10. Zoals de zaken staan, geloof ik niet dat hij daarmee akkoord gaat. 11. Dat geheim hadden ze beter voor zich gehouden. 12. Morgen gaan we de bergen in; doe je mee? 13. Het staat aan jou, of je hem dat zegt of niet. 14. Het leer van dit jasje voelt zo hard aan! 15. Als je weggaat, vergeet niet het licht uit te doen. 16. Je weet toch dat ik daarmee niets te maken heb. 17. Zijn eerste boek verkocht beter dan zijn tweede. 18. Laat hem maar doen, hij zal er nog spijt van hebben dat hij niet naar jou geluisterd heeft. 19. Zie je, zo doe je dat! 20. Mijn oude wagen reed beter dan de nieuwe.
3 1.
Hoe lang doet u al aan politiek?
2.
De kamermeisjes moeten per uur vier kamers doen.
3.
Dit jaar hebben we betere zaken gedaan dan verleden jaar.
4.
Je nieuwe boek leest heel makkelijk.
5.
Hoe doet je zoon het op school?
6.
Wat doen we vandaag? Gaan we naar de bioscoop?
7.
Waar heb je de hele tijd gezeten?
8.
Dat hele verhaal heb je toch uit je duim gezogen!
9.
Wanneer heb je tijd om een kleine wandeling te doen?
10. Dit jaar heb ik me niet meer op “Die Welt” geabonneerd. 11. Als je het woord tot de keizer richtte, moest je diep buigen. 12. Mag ik ook eens een voorstel doen? Waarom doen we het werk niet samen? 13. Hij had zo’n haast dat hij niet eens wilde gaan zitten. 14. Het was niet perfect, maar hij heeft er ten minste moeite voor gedaan. 15. Als je zo verder doet, zul je je doel nooit bereiken. 16. Hij lag daar op straat en bewoog niet meer. 17. Ik kan gewoon aan dit klimaat niet wennen. 18. Geloof je dat dat te doen is? 19. Als hij weigert vrijwillig te komen, zullen we hem ertoe dwingen. 20. Aan de rotonde moet u rechts houden.
S. Theissen, C. Klein, Contrastief woordenboek. Nederlands – Duits — Oefeningen
25
Niveau 2
1 1.
In de oorlog werden na een aanslag vaak onschuldige burgers tegen de muur gezet.
2.
Deze uitstekende pianist heeft met dit concert zijn naam eer aangedaan.
3.
Als je dat doet, snij je in je eigen vlees.
4.
Waarom moet je altijd de dingen op hun kop zetten?
5.
Als je een belofte doet, moet je die ook nakomen.
6.
Waar ik die buil opgelopen heb? Ik heb mijn hoofd hier aan deze balk gestoten.
7.
De advocaat heeft geëist dat zijn cliënt onmiddellijk op vrije voeten wordt gesteld.
8.
U hoeft nu maar een aanbetaling te doen, de rest kunt u later betalen.
9.
Deze margarine smeert beter dan boter.
10. Dat komt ervan als men te zeker is van zijn overwinning! 11. Ik heb altijd groot vertrouwen in jou gesteld. 12. Het treft slecht dat hij uitgerekend vandaag wil komen. 13. Morgen kan ik niet tennissen; ik heb een spier verrekt. 14. Je laat met je sollen! Je moet je wat meer teweerstellen! 15. Als je je voor die post wil kandideren, moet je ten minste drie vreemde talen kennen. 16. De laatste dagen is zijn toestand erg verslechterd. 17. Je weet dat ik voor jou de hand in het vuur zou steken. 18. Deze boekentas draagt makkelijk. 19. Als dit waar is, krijg je met mij te maken. 20. Hij wreef in zijn handen, want hij had nog nooit zulke goede zaken gedaan.
2 1.
Als het weer opklaart, rijden we verder.
2.
Hij zit zo diep in de schulden dat geen enkele bank hem geld wil lenen.
3.
Met die vrouw wil ik niets te maken hebben, die doet het met iedereen.
4.
De zaak zit zo: ofwel je betaalt je aandeel, of je doet niet mee.
5.
Voorzitter, mag ik nog een mededeling doen?
6.
Toen we aankwamen, neigde de zon al naar de kim.
7.
Het verschil zit ‘m hierin dat ik er geen weet van had en zij wel.
8.
In deze vaas doen de bloemen het goed.
9.
Hij liep weg zonder om te zien.
S. Theissen, C. Klein, Contrastief woordenboek. Nederlands – Duits — Oefeningen
26
10. Waarom moeten jullie elkaar altijd in het haar zitten? 11. Kom, hij wil toch maar interessant doen. 12. Lost die stof in water op? 13. Blijf liever thuis, er zit onweer in de lucht. 14. Als je inkopen doet, vergeet niet chocola te kopen. 15. Pas na twee uur loste de file op. 16. Hij is even gierig als zijn vader; dat ligt in de familie! 17. Wou je niet nog je haar doen voor we naar de opera gaan? 18. Wat over jou verteld wordt, rijmt niet met wat ik van je weet. 19. Hij wilde ons doen geloven dat hij van dat plan afwist. 20. Daarmee ben ik het niet eens; hier scheiden dus onze wegen.
3 1.
Voor een sollicitatie moet u zich in verbinding stellen met onze directeur.
2.
Als je wil dat ik dat doe, moet jij het eerst maar voordoen.
3.
Het eerste wat ik ’s ochtends doe, is op het internet in te loggen.
4.
Pas op, hij wil je een val zetten!
5.
Alles wat ik opgebouwd heb, heb jij tenietgedaan.
6.
Als de wind is gaan liggen, kunnen we verder roeien.
7.
Waar zit mijn portefeuille?
8.
De laatste tijd heeft deze politicus veel van zich doen spreken.
9.
Hij leunde tegen de deur en zei: “Hier kom je niet door!”
10. Dit bedrijf zit al jaren in de rode cijfers. 11. Als je een slaapje gedaan hebt, zul je je beter voelen. 12. Doe dat liever niet, het loont niet. 13. Hoe zit het met je broer? Maakt hij nu beter? 14. Als hij weigert te betalen, doen we hem een proces aan. 15. Deze jonge violist heeft ook in het buitenland al naam gemaakt. 16. Hij denkt dat alles alleen maar om hem draait. 17. En ik dacht al dat ik een ontdekking gedaan had! 18. Je ziet dat ik je woorden ter harte heb genomen. 19. Zijn opstel zat zo vol fouten dat ik geen zin had ze allemaal te corrigeren. 20. Ik ben ervan overtuigd dat de situatie spoedig zal stabiliseren.
S. Theissen, C. Klein, Contrastief woordenboek. Nederlands – Duits — Oefeningen
27
Verschillende hoofdtijden, het gebruik van de hulpwerkwoorden van tijd ‘haben’ en ‘sein’, (on)scheidbare werkwoorden Vertaling
1 1.
In hoeveel dagen schiep God de wereld?
2.
Je broer ben ik al jaren geleden uit het oog verloren.
3.
Voor haar verjaardag heeft haar vader haar een paard geschonken.
4.
Had ik dat geweten, dan was ik niet gekomen.
5.
Ik ken u van ergens, maar uw naam ben ik vergeten.
6.
Binnen twee weken wierf hij tien nieuwe abonnees.
7.
Sinds wanneer zijn je ouders gescheiden?
8.
Wanneer ben je gepromoveerd?
9.
De agent rende achter hem aan, maar kon hem niet pakken.
10. Ze wierpen het anker en verlieten het schip. 11. We zijn al met de bouw van ons huis begonnen. 12. Hij laadde alles op een vrachtwagen en vertrok zonder om te kijken. 13. De laatste jaren heeft hij nog maar in herinneringen gezwolgen. 14. We hebben al tienduizend euro geïncasseerd. 15. Daarover heb ik me niet geërgerd, ik heb alleen maar gelachen. 16. Mijn vader waste zich altijd met ijskoud water. 17. Hij heeft zijn vrouw altijd aanbeden. 18. Zijn viool heeft als een Stradivari geklonken. 19. Ik vroeg hem of hij zich die zaak herinnerde. 20. De doek die ze geweven had, wilde ze nu duur verkopen.
2 1.
Toen hij de man daar in zijn bloed zag liggen, moest hij overgeven.
2.
Hij stak de brief in de envelop en wierp hem in de brievenbus.
3.
Met gevouwen handen knielde hij voor het altaar.
4.
Ik kende hem allang voor jou.
5.
Ik ben als eerste de sloot overgesprongen.
6.
Toen hij nog geld had, kocht hij alles wat hij zag.
7.
Nadat we ze twee uur lang gezocht hadden, vonden we ze eindelijk in een bosje.
8.
Hij zag niet dat hij een blad overgeslagen had.
9.
Ik had erge rugpijn en dus hielp hij me bij het uitstappen.
10. Dit verhaal bedierf me mijn eetlust. S. Theissen, C. Klein, Contrastief woordenboek. Nederlands – Duits — Oefeningen
28
11. Hoe heette de eerste Belgische koning? 12. Uiteindelijk is hij toch aan het gerecht overgeleverd. 13. Men heeft Napoleon naar het eiland Elba verbannen. 14. In die tijd gold het Franse strafwetboek ook in Nederland. 15. Het trof hem hard dat zijn vrouw hem verlaten had. 16. Ik heb het aan hem overgelaten of hij het tegen zijn vrouw wilde zeggen. 17. Bent u al dieper dan 50 meter gedoken? 18. Iedere keer dat hij ons bezocht, stonk hij naar sterke drank. 19. De cellisten speelden goed, maar de violen klonken vals. 20. Twee jaar later stierf hij aan kanker.
3 1.
De dokter boog over de zieke en fluisterde hem iets in het oor.
2.
De minister heeft me de gelukwensen van de president overgebracht.
3.
Dit bier hebben ze speciaal voor de Kerst gebrouwen.
4.
Ik heb een uur aan de bushalte gestaan, maar er kwam geen enkele bus.
5.
Hij braadde de steak die ik hem meegebracht had.
6.
Gespannen keek hij naar de bokwedstrijd.
7.
Ze bonden de geit aan een paaltje vast.
8.
Toen we zagen hoe hij eruit zag, schrokken we.
9.
De geheime dienst heeft natuurlijk zijn verleden doorgelicht.
10. Deze jonge pianist heeft nooit een conservatorium bezocht. 11. Neem een andere schotel, deze is gebarsten. 12. We probeerden hem overeind te zetten, maar hij bewoog niet meer. 13. Eline begon haar vioolstudie al met vijf jaar. 14. We zwommen naar de oever waar een wagen op ons wachtte. 15. Toen hij zes jaar oud was, zoog hij nog steeds op zijn duim. 16. Ik zocht en zocht, maar kon niets vinden. 17. Natuurlijk zon hij daarna op wraak. 18. De hele dag door zong ze dat liedje. 19. De inbreker heeft zich zonder slag of stoot overgegeven. 20. Wat een geluk dat u er bent; u heeft de hemel gezonden.
S. Theissen, C. Klein, Contrastief woordenboek. Nederlands – Duits — Oefeningen
29
VIII. Preposities Invuloefeningen Niveau 1
1 1.
Glaubst du, ich lasse mich von dir … Narren halten?
2.
Ich habe vergessen, ihn … seiner Beförderung zu beglückwünschen.
3.
Ich finde, dass er … der ganzen Linie Recht hat.
4.
Komm mal … die Tafel und versuch das Problem zu lösen!
5.
Hast du Freude … deiner Arbeit?
6.
Können wir unseren Urlaub nicht … eine Woche verlängern?
7.
Du wusstest doch, was passieren würde. Warum hast du mich nicht … Voraus gewarnt?
8.
Das Erste, was ich morgens mache, ist mich … das Internet einloggen.
9.
Du bist so gleichgültig … das Leid anderer Leute.
10. Die Polizei fand das Opfer … Boden liegend. 11. … größten Teil bin ich fertig mit meiner Arbeit. 12. … der Höhe von Gran Canaria kann man viele Walfische sehen. 13. Mein Großvater sitzt den ganzen Tag … Fenster und schaut auf die Straße. 14. Ich muss zur Bank, ich habe keinen Cent mehr … der Tasche. 15. … großer Höhe flogen Bomber in Richtung Deutschland. 16. Der Geiger, den wir heute Abend hören, ist … der ganzen Welt bekannt. 17. Das habe ich doch nur … Spaß gesagt! 18. Wie kommst du da…, so etwas zu behaupten? 19. Ich bin leider allergisch … Katzen und Hunde. 20. Wenn du nicht … mich hören willst, kann ich dir nicht helfen.
2 1.
Es ist mir nicht gelungen, ihn … Reden zu bringen.
2.
Bei einem Konzert sitze ich nicht gern … der ersten Reihe.
3.
Ich kann … besten Willen nicht zur Versammlung kommen.
4.
… Wochenende fahren wir in die Türkei.
5.
Er will nicht mehr mitmachen; was sagst du da… ?
6.
Wenn du nicht … meinen Rat hören willst, musst du selber fertig werden.
7.
Es ist mir gelungen, die Diskussion darüber … Gang zu setzen.
8.
Fast alle Autos fahren jetzt … Normalbenzin.
S. Theissen, C. Klein, Contrastief woordenboek. Nederlands – Duits — Oefeningen
30
9.
Ich habe einen Platz … zweiten Rang reserviert.
10. Sie legte ihren Kopf … meine Schulter und fing an zu weinen. 11. Diese Dokumente erhalten Sie … Gemeindeverwaltung. 12. Bis … seinem Tod ist er seiner Partei treu geblieben. 13. Es gelang dem Ertrinkenden … das Ufer zu schwimmen. 14. … welcher Schule unterrichten Sie? 15. Als ich überfallen wurde, habe ich … Hilfe gerufen, aber niemand half mir. 16. Auf der Versammlung waren wir … sechs. 17. … helllichtem Tag sind sie in unser Haus eingedrungen und haben Geld und Juwelen gestohlen. 18. … zehn Minuten können wir abfahren. 19. Gehst du mit … den Strand? 20. Darf ich dich … einem Essen einladen?
3 1.
… alledem weiß ich noch immer nicht, wann die Versammlung stattfindet.
2.
Was hättest du … meiner Stelle getan?
3.
Man sollte nicht sagen, dass er schon … die 60 zugeht.
4.
Nach der Operation lag ich noch eine halbe Stunde … Narkose.
5.
Der alte Mann redet den ganzen Tag … sich selbst.
6.
Der Verurteilte schrie, dass er … dem Richter Rache nehmen werde.
7.
Wir fragen uns, ob die Geiseln noch … Leben sind.
8.
Der Bus hat Vorfahrt … Personenwagen.
9.
Er ist schon neunzig und noch immer … bester Gesundheit.
10. Viele Stadtbewohner hegen den Wunsch … Land zu ziehen. 11. Ich sehe eigentlich noch gut, aber … Lesen brauche ich eine Brille. 12. … den Weihnachtstagen haben wir immer viel Besuch. 13. … Parterre sind nur drei Zimmer. 14. … 120 Stundenkilometer flog er aus der Kurve. 15. Ich bin so müde, dass ich nirgends mehr Lust … habe. 16. … einer Länge von einem Kilometer war die Straße gesperrt. 17. Ich bin … Hälfte fertig mit meinem Artikel. 18. Abend … Abend kam er uns besuchen. 19. Ich kann es nicht gewesen sein; ich war den ganzen Tag … Geschäft. 20. Es geht nichts … eine gute Tasse Kaffee.
S. Theissen, C. Klein, Contrastief woordenboek. Nederlands – Duits — Oefeningen
31
4 1.
Das nenne ich zwei Fliegen … einen Schlag.
2.
Du solltest immer höflich … deinem Lehrer sein.
3.
Ich glaube nicht … Gott, wohl … den Menschen.
4.
Wir waren schon … Kaffee, als er das Restaurant betrat.
5.
In diesem Hotel kann man jeden Tag … die Sauna gehen.
6.
Im 17. Jahrhundert handelten fast alle europäischen Länder … Sklaven.
7.
… letzten Augenblick hat er uns wissen lassen, dass er doch nicht kommen kann.
8.
Seitdem mein Mann arbeitslos ist, müssen wir sogar … Essen sparen.
9.
Wenn du die Straße überquerst, musst du dein Schwesterchen … die Hand nehmen.
10. Ich gehe lieber … einem Konzert als … Oper. 11. Ich bin so begeistert … diesem Buch, dass ich es bestimmt ein zweites Mal lesen werde. 12. Früh … Morgen stand er schon vor meiner Tür. 13. Hier… möchte ich dem Vorsitzenden danken für seinen herzlichen Empfang. 14. Meine Meinung da… habe ich ihm schon gesagt. 15. … jeden Fall weißt du jetzt, wie ich darüber denke. 16. Das Essen liegt mir noch immer schwer … Magen. 17. Du hast immer Kritik … allem, was ich mache. 18. Es war so kalt, dass ich … ganzen Leib zitterte. 19. Musst du den ganzen Tag … Pantoffeln gehen? 20. Hast du schon jemand … Auge für diese Beschäftigung?
5 1.
Recyceln heißt … Alt Neu machen.
2.
Meter … Meter näherte die Polizei sich dem Haus.
3.
Man sollte nicht sagen, dass er schon … die sechzig ist.
4.
Mein Büro misst 3 … 4 Meter.
5.
Ich hatte ihn … unserem Fest eingeladen, aber er ist nicht gekommen.
6.
Er hat sich angewöhnt, mich noch … späten Abend anzurufen.
7.
Die Diebe sind … Ausland entkommen.
8.
Weißt du vielleicht, was … ihm geworden ist?
9.
Dieser Fall ist eine Ausnahme … der Regel.
10. … einmal kann ich das nicht alles tun. 11. Jetzt geht es wirklich nicht; alles … seiner Zeit! S. Theissen, C. Klein, Contrastief woordenboek. Nederlands – Duits — Oefeningen
32
12. Ich habe jetzt keine Lust … Pizza. 13. Es kam, wie immer, … gewohnten Stunde. 14. Im Kaufhaus war wieder so ein Gedränge … der Kasse. 15. Warum ärgerst du dich immer über solche Dinge? Da… hast du doch nichts! 16. Man kann einfach nicht mit dir reden, du hast ein Herz … Stein. 17. Lass mich … Ruhe, ich habe jetzt wirklich keine Zeit. 18. Wenn man früher … einem Examen durchgefallen war, musste man alle Examen noch einmal ablegen. 19. Die Miete muss immer … Monatsersten bezahlt werden. 20. Es gibt noch viele Menschen, die … eine radikale Partei stimmen.
6 1.
Bis zum Beitritt der Türkei … EU werden noch einige Jahre vergehen.
2.
Unser Direktor ist der rechte Mann … rechten Platz.
3.
Wie kommst du da…, dass ich in diese Sache verwickelt sein soll?
4.
Warte mal, ich muss erst wieder … Atem kommen.
5.
Du weißt, dass ich … deiner Seite stehe.
6.
Hast du die Tür … Terrasse abgeschlossen?
7.
Abends … Kamin sitzen und ein gutes Buch lesen, das nenne ich leben!
8.
Ist die Mehrwertsteuer … Preis einbegriffen?
9.
Ich möchte anknüpfen … das, was Sie gerade gesagt haben.
10. Wieso fragst du das? Es steht doch … der Tafel! 11. Wenden Sie sich bitte … den Direktor! 12. Ich habe eine Stunde … der Bushaltestelle gewartet, aber es kam kein einziger Bus. 13. Von einem Tag … andern war er verschwunden. 14. Geige spiele ich nur sonntags, … der Woche habe ich dazu keine Zeit. 15. Du kannst nur Fortschritte machen, wenn du … deinen Fehlern lernst. 16. Er wollte mich … Arm festhalten, aber ich bin einfach weitergegangen. 17. So etwas habe ich … Leben noch nicht erlebt. 18. … Weggehen sagte er noch: „Wir sehen uns morgen“, und jetzt ist er tot! 19. … Hintergrund sieht man noch eine alte Mühle. 20. … Frühstück trinke ich immer starken Kaffee.
7 1.
Kann ich von bei Ihnen … Hause anrufen?
S. Theissen, C. Klein, Contrastief woordenboek. Nederlands – Duits — Oefeningen
33
2.
Alles … allem haben Sie Recht!
3.
Die Regierung will die Zahl der Arbeitslosen … die Hälfte reduzieren.
4.
Er sagte … sich selbst, dass es diesmal gelingen werde.
5.
… Ganzen genommen, kann ich ihm kein Unrecht geben.
6.
Ich warte auf dich … der Ecke der Kirchstraße.
7.
Mein Freund wohnt … der anderen Seite der Stadt.
8.
Deinen Mantel kannst du … der Garderobe abgeben.
9.
Ich war so verliebt … sie, dass ich nicht merkte, dass sie mich zum Narren hielt.
10. Morgen wird die Temperatur … den Nullpunkt sinken. 11. Ich habe jetzt keine Zeit für dich, ich habe andere Dinge … Kopf. 12. Stunde … Stunde warteten wir auf eine Nachricht. 13. Als er den Einbrecher aus dem Haus kommen sah, griff der Polizist … Pistole. 14. Die Mitteilung … schwarzen Brett hatte ich leider nicht gelesen. 15. Musst du den ganzen Tag … Computer sitzen? 16. Seitdem sein Chef tot ist, arbeitet er … eigene Rechnung. 17. Ein Glück … Unglück war, dass er gut versichert war. 18. Komm um acht, … die Zeit bin ich mit meiner Arbeit fertig. 19. Ich kann nicht so gut … Kopf rechnen. 20. Schieb den Stuhl etwas näher … den Tisch! Niveau 2
1 1.
Immer zu spät kommen, das ist ihm … Gewohnheit geworden.
2.
Nach zweistündiger Beratung lautete das Urteil … Freispruch.
3.
Gestern hat man mich … Vorsitzenden unseres Vereins gemacht.
4.
Herr Ober, ich glaube, Sie haben sich … 5 Euro verrechnet.
5.
Der Täter wurde vom Gericht … schuldig erklärt.
6.
Nach fünf Zügen stand ich schon … Schach.
7.
Wir gehen schwimmen. Bist du … der Partei?
8.
Was dieses Problem betrifft, da müssen wir uns leider … unzuständig erklären.
9.
Borgen kann ich dir nichts, das Wasser steht auch mir bis … Halse.
10. Jan ist nicht da, heute musst du … mir Vorlieb nehmen. 11. Auf einmal verlor das Flugzeug … Höhe. 12. Die Zigeunerin wollte mir unbedingt … der Hand lesen. 13. Warum regst du dich auf? Du bist doch auch … kein Haar besser.
S. Theissen, C. Klein, Contrastief woordenboek. Nederlands – Duits — Oefeningen
34
14. Im 19. Jahrhundert zogen viele Leute nach Kalifornien um … Gold zu graben. 15. Ich rief … der Bedienung, aber der Kellner kam nicht. 16. Ich halte es … notwendig, dass wir uns vorher noch mal sehen. 17. Das hat er alles … mein Mitwissen getan. 18. An der Grenze wurden wir … Waffen untersucht. 19. Jeder muss … den Unkosten beitragen. 20. Da … gebe ich lieber keinen Kommentar.
2 1.
Der Verkäufer behauptete, dass diese Wolle … Waschen nicht einläuft.
2.
Bis … die Zähne bewaffnet, betrat die Polizei das Gebäude.
3.
Er hat kein einziges Diplom, aber er gibt sich gern … Professor aus.
4.
Ob er damit einverstanden ist? … ihm weiß man nie!
5.
Ein Auto fahren, das 20 Liter verbraucht, das ist doch nicht mehr … der Zeit.
6.
Ein ganzes Regiment ist … Feind übergelaufen.
7.
Auf dem Speicher haben wir einen Schatz … Büchern gefunden.
8.
Das möchte ich jetzt noch … Papier bringen.
9.
Trunkenheit … Steuer wird immer strenger bestraft.
10. Was ich gesagt habe, ist nur … Ihrem Vorteil. 11. Wenn du wieder … Kräften gekommen bist, spielst du wieder mit in unserer Mannschaft. 12. Jetzt noch das Namensschild … Tür schrauben und wir sind fertig. 13. Du kannst dich nicht immer weigern, der Gefahr … Auge zu sehen. 14. Ich habe ihm das nicht geraten, das hat er … sich aus getan. 15. Ich kenne ihn nur dem Namen … 16. … den letzten Meldungen sind die Regierungsverhandlungen gescheitert. 17. Der Schlag war so hart, dass ich … die Knie ging. 18. Ich habe ihn da… angesprochen, warum er nicht zur Versammlung gekommen ist. 19. Er setzte mir das Messer … die Kehle und sagte: „Geld oder Leben!“ 20. Kinder … die Welt setzen kann jeder, aber sie erziehen, ist eine andere Sache.
3 1.
Am Ende des Krieges wurden selbst Fünfzehnjährige … die Front geschickt.
2.
Ich würde … Scham erröten, wenn ich so etwas getan hätte.
3.
… Mitwirkung aller Mitarbeiter ist es uns gelungen, den Plan zu verwirklichen.
S. Theissen, C. Klein, Contrastief woordenboek. Nederlands – Duits — Oefeningen
35
4.
Napoleon wurde … Elba verbannt.
5.
… der Börse kann man viel Geld verdienen, aber noch mehr Geld verlieren.
6.
Wenn du immer Öl … Feuer gießt, werden wir uns nie einig.
7.
Ein berühmter Wissenschaftler hat das Nachwort … diesem Buch geschrieben.
8.
Da… kannst du mir wirklich keinen Vorwurf machen!
9.
… dieser Sache haben wir uns versehen.
10. Im Mittelalter sind die Leute … Tausenden an der Pest gestorben. 11. … allgemeiner Zustimmung ist er zum Vorsitzenden gewählt worden. 12. Experimente … Tieren ist vielen Leuten ein Gräuel. 13. Ich wette meinen Kopf da…, dass er nicht kommen wird. 14. Zigeuner spielen nicht … Noten, aber … dem Gehör. 15. Zwei Kilometer vor der Ziellinie lag Jan noch … Spitze. 16. … Kugeln durchsiebt, fiel er tot um. 17. Ich habe den Eindruck, dass der Ruhm ihm … Kopf gestiegen ist. 18. Ich frage mich, wie der … seinem Geld gekommen ist. 19. Hast du dies nun … eigener Initiative getan? 20. … gebietendem Ton sagte er: „Tu das lieber nicht!“
4 1.
Der Bürgermeister wird bestimmt wieder gewählt, denn seine Verdienste … die Stadt sind allen bekannt.
2.
Sie möchte Sängerin werden, aber da… hat sie kein Talent.
3.
Da meine Eltern nicht viel Geld hatten, habe ich … einem Stipendium studiert.
4.
… solch eine gefährliche Sache lasse ich mich nicht ein.
5.
Der Präsident hat ein Veto … diesen Gesetzentwurf eingelegt.
6.
Der Wind hat wieder … Kraft zugenommen.
7.
Der Feuerwehrmann rettete ihn … Einsatz seines Lebens.
8.
… gewissen Zeiten rief er mich an, aber er hat mich nie besucht.
9.
Mein Großvater war jemand … sehr gutem Hause.
10. Man kennt das ja: Macht geht … Recht. 11. Die Nachricht kam wie ein Blitzschlag … heiterem Himmel. 12. Dieser Politiker ist … jeden Verdacht erhaben. 13. Nach diesem Unfall war er … einer Seite gelähmt. 14. Er steht … Verdacht, drei Menschen getötet zu haben. 15. Er war so wütend, dass er Schaum … dem Mund hatte.
S. Theissen, C. Klein, Contrastief woordenboek. Nederlands – Duits — Oefeningen
36
16. Ich bin … einem toten Punkt angekommen, ich weiß nicht, wie es weiter gehen soll. 17. Dieser Brauch geht … die heidnische Zeit zurück. 18. Der Krebspatient ist nun endlich … seinem Leiden erlöst. 19. Er wurde rot bis … die Ohren und rief: „Das wusste ich nicht.“ 20. Es gibt schon fünf Anwärter … diese Stelle. Vertalingen Niveau 1
1 1.
Ik kan nu nog niet met vakantie gaan; ik moet nog een paar weken aan het werk blijven.
2.
Denk maar niet dat ik bang voor je ben.
3.
In het begin wist ik ook niet hoe ik dat moest aanpakken.
4.
Slechts bij toeval is het de politie gelukt de dader te arresteren.
5.
Voor straf mag je vanavond geen televisie kijken.
6.
Dag aan dag hoor ik hier dezelfde klachten.
7.
De minister wilde geen commentaar geven op de opmerking van de oppositie.
8.
Ik verdien niet genoeg om geld aan zulke dingen uit te geven.
9.
Ik ben bereid het nieuwe contract te tekenen op dezelfde voorwaarden als het vorige.
10. Hij had om drie uur moeten komen; rond vieren is hij dan eindelijk opgedaagd. 11. Tot het eind toe beweerde hij onschuldig te zijn. 12. Op de eerste plaats vind ik dat je dat niet had moeten zeggen. 13. Ik moet nog even de stad in om een paar inkopen te doen. 14. Ik heb het niet graag dat iemand met de vinger naar me wijst. 15. Ze kwamen één voor één binnen, maar niemand zei iets. 16. Ik hoorde hem op de deur kloppen, maar ik heb niet opengedaan. 17. Als dank voor uw hulp stuur ik u dit boek over de Canarische Eilanden. 18. We hebben jarenlang op de haven gewoond. 19. Het is beter hem als vriend dan als vijand te hebben. 20. Het spijt me, maar ik geloof niet in wonderen.
2 1.
Ik wil je graag helpen, maar op voorwaarde dat je zelf ook iets doet.
2.
Van zijn reactie was ik zo geschrokken dat ik niet direct kon reageren.
3.
Waarom ben je vandaag niet op school geweest?
S. Theissen, C. Klein, Contrastief woordenboek. Nederlands – Duits — Oefeningen
37
4.
Laat dat aan mij over, daarom hoef je je niet te bekommeren.
5.
Op kantoor heb ik hem vandaag nog niet gezien.
6.
In een invert woordenboek moet je ‘leraar’ op de letter ‘r’ zoeken.
7.
Ik ben van plan nog dit jaar naar Zwitserland te reizen.
8.
Het spijt me, maar daar kan ik niet om lachen.
9.
Ik dank u bij voorbaat voor uw bemiddeling.
10. Je weet toch dat hij altijd te laat komt. Daar moet je je niet aan ergeren. 11. Na dit incident heb ik hem het huis uit gejaagd. 12. In één woord, je wil me niet helpen. 13. Op één na hebben ze alle daders gearresteerd. 14. Het artikel dat ik jou beloofd had? Daar ben ik nog niet aan begonnen. 15. Mijn vader heeft twintig jaar lang Duitse literatuur gedoceerd. 16. Daar heb je gelijk in, dat zou ik ook gedaan hebben. 17. Het is 1-0 voor jou, maar dat betekent nog lang niet dat je gaat winnen. 18. Over het algemeen ben ik op tijd, maar vandaag had de trein vertraging. 19. De volgende dag kon hij zich niets meer herinneren. 20. Bij ervaring weet ik dat zoiets niet kan lukken.
3 1.
In ieder geval heeft onze ploeg nu een overwinning nodig.
2.
Doe je ook mee aan die wedstrijd?
3.
Sinds zijn vrouw bij hem weggegaan is, verlaat hij zijn huis niet meer.
4.
Aan tafel mochten we geen woord zeggen.
5.
De avond ervoor was hij nog bij me.
6.
Het ligt voor de hand, dat we dat niet alleen kunnen doen.
7.
De brandweer heeft hem van de zekere dood gered.
8.
Dat mag wel zo zijn, maar ik herinner het me niet meer.
9.
Let op dat de hond niet de straat oploopt.
10. Onder het werk wil ik niet gestoord worden. 11. Nu liever niet, ik ben aan het werk. 12. Hij kwam op me af en begroette me vriendelijk. 13. Op één na hebben we alle dieven gepakt. 14. Ik ben altijd al gek geweest op mooie auto’s. 15. De trein is stipt om vier over zes het station binnengereden. 16. Probeer er het beste van te maken.
S. Theissen, C. Klein, Contrastief woordenboek. Nederlands – Duits — Oefeningen
38
17. De getuige wees naar de dader en zei: “Dat is de man die ik gezien heb.” 18. Ik schat dat hij zo tegen de vijftig is. 19. Aan de ene kant vind ik dat je dat niet had moeten zeggen, maar aan de andere kant weet ik dat je eigenlijk gelijk hebt. 20. Eigenaardig genoeg is de ingang aan de achterkant.
4 1.
Op de derde verdieping woont een oudere man, die nooit bezoek krijgt.
2.
Ondanks de muur is het velen gelukt naar het Westen te vluchten.
3.
Dat zal hij zeker niet doen, daar is hij te slim voor.
4.
Op mij kun je niet rekenen; ik ben niet meer van de jongsten.
5.
Oudere mensen zijn erg vatbaar voor griep.
6.
Op de voorgrond staat nog altijd het probleem van de werkloosheid.
7.
Op het eerste gezicht zag je al dat die man niet deugde.
8.
Ik heb nog maar 50 euro aan contanten.
9.
Bij gebrek aan tijd heb ik de vergadering niet kunnen bijwonen.
10. Als je toch nog van mening verandert, laat het me dan weten. 11. Op kantoor heb ik hem vandaag nog niet gezien. 12. Over een uur ben ik klaar met mijn werk. 13. Ik heb de hele dag zin in chocola. 14. Mijn vader is jarenlang hoogleraar in de geschiedenis geweest. 15. Waarom ben je vandaag niet naar school geweest? 16. Mijn zoon zit de hele dag achter zijn computer. 17. Mijn bureau ligt op het eind van de gang. 18. Op dit ogenblik ben ik niet geïnteresseerd in de aankoop van een nieuwe auto. 19. De dokter zal je zeker iets voor je hoest geven. 20. Voor zover ik weet, woont hij nu in Zwitserland.
5 1.
Hij sprong de auto in en reed meteen weg.
2.
Van kind af aan heb ik niets anders gekend.
3.
Nu hoef je nog maar de slang op de leiding aan te sluiten.
4.
Moet ik dat ook bij het vuil doen?
5.
Moet je alweer naar de wc?
6.
Wordt het niet langzamerhand tijd naar bed te gaan?
7.
Je gaat nu direct naar je plaats terug!
S. Theissen, C. Klein, Contrastief woordenboek. Nederlands – Duits — Oefeningen
39
8.
Op het tweede net is er een thriller.
9.
Toen we de bioscoop verlieten, viel de regen al bij stromen.
10. Aan deze kant van de straat staan geen verkeersborden. 11. Als je op bezoek komt, moet je niet altijd een cadeau meebrengen. 12. In elk geval moet je weten dat ik je altijd zal helpen. 13. De moord op de juwelier is nog steeds niet opgehelderd. 14. Nog één jaar, dan ga ik met pensioen. 15. In open zee werd het schip door piraten overvallen. 16. Sinds wanneer zijn jullie terug van vakantie? 17. Dat heb ik gisteren op de radio gehoord. 18. Ze wil geld hebben? Aan dat oor ben ik doof. 19. Op dit voorstel kan ik alleen maar “ja” zeggen. 20. Op een avond ontmoette ik hem in de opera, maar hij herkende me niet.
6 1.
Ik heb op het raam geklopt, maar je hebt me blijkbaar niet gehoord.
2.
Voor het overige weet ik ook niet wat we hier zouden kunnen doen.
3.
Ik vraag me af, waarom ik de laatste tijd altijd zo moe ben.
4.
Er gaat mij niets boven een lekker kopje koffie.
5.
Rij je op benzine of op gas?
6.
De afslag naar de autoweg ligt een kilometer verderop.
7.
Ik hou er niet van de hele dag op het strand te liggen.
8.
Deze deur gaat naar het terras.
9.
Op de gezegende leeftijd van tachtig jaar trouwde hij voor de derde keer.
10. Tussen de middag ga ik graag wat wandelen. 11. Hoe kun je nu urenlang voor het scherm zitten? 12. Wanneer wordt deze wet van kracht? 13. Op die dag was ik helaas niet thuis. 14. Als we klaar zijn met het werk, breng ik je naar het station. 15. Heb je plezier in je werk? 16. Ik kan pas werken als de kinderen op school zijn. 17. Dit jaar gaan we eindelijk nog eens naar de bergen. 18. Met elk soort weer gaat hij met zijn hond in het bos wandelen. 19. Hij had een cadeau meegebracht voor mijn verjaardag. 20. Op honderd euro na heb ik mijn schulden betaald.
S. Theissen, C. Klein, Contrastief woordenboek. Nederlands – Duits — Oefeningen
40
7 1.
Kom eens voor het bord en probeer dat probleem op te lossen.
2.
Vroeg in de morgen stond hij al voor mijn deur.
3.
Kunnen we ons verblijf aan zee niet met een week verlengen?
4.
De politie heeft de man op de grond liggend aangetroffen.
5.
Ik moet nog naar de bank; ik heb geen cent meer op zak.
6.
Deze Duitse violist is over de hele wereld bekend.
7.
Voor het grootste deel ben ik klaar met mijn werk.
8.
Dat heb ik toch maar voor de grap gezegd!
9.
Hoe kom je erbij zoiets te beweren?
10. Ik vind dat hij over de hele linie gelijk heeft. 11. Bij het ontbijt drink ik altijd heel sterke koffie. 12. Ik ben voor de helft klaar met het schrijven van dat artikel. 13. Over tien minuten kunnen we aan tafel gaan. 14. Wacht even, ik moet eerst op adem komen. 15. De mededeling op het zwarte bord heb ik helaas niet gelezen. 16. Op de dag af tien jaar geleden heb ik hem voor het laatst gezien. 17. Het is de politie niet gelukt de verdachte aan het praten te krijgen. 18. Mijn ogen zijn niet zo goed meer; ik heb nu een bril voor het lezen nodig. 19. De bus heeft altijd voorrang op personenwagens. 20. Wat zou jij in mijn plaats gedaan hebben? Niveau 2
1 1.
Ik heb de indruk dat je van nature een beetje wantrouwig bent.
2.
Het oordeel van de jury luidde vrijspraak.
3.
Wat kost bij u een pak op maat?
4.
Acht u het nodig me overal te volgen?
5.
Ik speel viool en jij zou me op de piano kunnen begeleiden.
6.
Het gerecht heeft zich onbevoegd verklaard.
7.
Denk je dat ik dat voor mijn plezier doe?
8.
Ben jij van de partij om te gaan zwemmen?
9.
Wat hij ook moge kosten, ik moet deze oldtimer tegen elke prijs hebben.
10. Je klaagt altijd over je broer, maar jij bent geen haar beter. 11. In dit spel telt de koning voor honderd punten.
S. Theissen, C. Klein, Contrastief woordenboek. Nederlands – Duits — Oefeningen
41
12. Als je hem die post niet geeft, zal hij naar een andere partij overlopen. 13. Deze stof kost 10 euro per strekkende meter. 14. Men zegt wel eens: “De mens leeft niet bij brood alleen”, maar er zijn miljoenen mensen die zelfs dat niet hebben. 15. Pas op! Dit pistool is met scherp geladen. 16. Waarom ben je altijd op me aan het mopperen? 17. Toen ik nog een kleine jongen was, ben ik tweemaal van huis weggelopen. 18. Kun je niet eens wat anders doen dan de hele dag in de boeken zitten? 19. Je bent alweer te laat; ik wil niet dat dit een gewoonte wordt. 20. We moeten allemaal soms wat water bij de wijn doen.
2 1.
Ik gaf het signaal tot vertrek, maar niemand roerde zich.
2.
Tot de tanden bewapend drong de politie het huis binnen.
3.
Waarom kijk je altijd opzij als ik met je praat?
4.
De jury heeft de beklaagde onschuldig verklaard.
5.
De dokter zei dat mijn vriend op sterven ligt.
6.
De scheidsrechter had niet gezien dat de bal uit was.
7.
Voor 10 euro was hij bereid me de rivier over te zetten.
8.
Ik heb hem al tweemaal om betaling aangemaand, maar hij laat niets van zich horen.
9.
We zijn met handen en voeten aan de partij gebonden.
10. Waar kan ik mijn computer in reparatie geven? 11. Het is niet waar dat ik in die zaak financieel geïnteresseerd ben. 12. Hij ligt nu al twee weken in observatie in het stedelijk ziekenhuis. 13. Jouw kritiek vind ik met de haren erbij gesleept. 14. Die computer heeft hij me slechts in bewaring gegeven. 15. Ga je gang, maar je doet het voor eigen risico. 16. De aanklacht luidt: medeplichtigheid aan moord. 17. Ik heb een afkeer van mensen die hun woord niet houden. 18. Mijn buurman is gisteren op verdenking van diefstal gearresteerd. 19. De vergadering vindt plaats met gesloten deuren. 20. Zou het niet beter zijn open kaart te spelen?
3 1.
Laat je natte hemd toch gewoon in de zon drogen!
S. Theissen, C. Klein, Contrastief woordenboek. Nederlands – Duits — Oefeningen
42
2.
In dit spel telt de heer voor tien punten.
3.
Hij was gekomen om me aan de tand te voelen.
4.
Je kan je niet aan je verplichtingen onttrekken.
5.
Hij is niet meer komen opdagen, wat zeg je me daarvan?
6.
Deze politicus is altijd een man van het volk geweest.
7.
Hoe gaat het eigenlijk met je broer?
8.
Je moet altijd van de nood een deugd maken.
9.
Je gelooft zeker dat ik dat voor mijn plezier doe.
10. Waarom moet je toch altijd van een mug een olifant maken? 11. Als je dat denkt, dan heb je de rekening buiten de waard gemaakt. 12. Je kan me niets verwijten, want ik heb op goed geloof gehandeld. 13. De favoriet lag 10 seconden achter op de winnaar. 14. Hij zweert nog altijd bij zijn vriend. 15. Ze kunnen me niets meer doen, de jury heeft me onschuldig verklaard. 16. Met jouw vaardigheden zul je het nog ver brengen. 17. Stap voor stap naderden wij het doel. 18. De scheidsrechter had niet gezien dat de bal uit was. 19. Met alle respect, maar daarmee ben ik het niet eens. 20. Ik heb je gezegd wat ik ervan vind, maar de beslissing is nu aan jou.
4 1.
Ik hou niet van mensen die voortdurend van mening veranderen.
2.
Hier gaat alles volgens het boekje.
3.
Ik verwijs naar de persconferentie van de minister.
4.
Als door de bliksem getroffen sprong hij op.
5.
Het aantal werklozen is tot één miljoen aangegroeid.
6.
Er zijn mensen die door het ongeluk achtervolgd worden.
7.
De verkiezingen zijn voor onbepaalde tijd uitgesteld.
8.
Op de plaats van bestemming aangekomen, stuurde hij zijn vrouw een sms.
9.
Hij pakte me bij de kraag en zei: “Nu heb ik je!”
10. Op goede gronden beweer ik dat de zaak anders ligt. 11. Tegen alle verwachting in is het hem toch nog gelukt. 12. Sinds wanneer woont mijn broer bij jou in onderhuur? 13. Mijn vader kan je misschien aan een baan helpen. 14. Door het vele werk ben ik helemaal vergeten je op te bellen.
S. Theissen, C. Klein, Contrastief woordenboek. Nederlands – Duits — Oefeningen
43
15. Op het bordje stond: “Spreekuur volgens afspraak”. 16. Dit oude huis kun je nog slechts op afbraak verkopen. 17. Naar mijn smaak was zijn interpretatie veel te romantisch. 18. Volgens Willem Bartjens is twee plus twee nog steeds vier! 19. Met het voorwendsel dat hij nog werk had, verliet hij de vergadering. 20. In deze omstandigheden vind ik het onjuist zijn aanbod te aanvaarden.
5 1.
Hij was zo wanhopig dat hij een eind aan zijn leven wou maken.
2.
Je vriend is in zijn voordeel veranderd.
3.
Dronkenschap achter het stuur wordt steeds strenger bestraft.
4.
Nu moeten we dat nog op papier zetten.
5.
Iedereen moet in de onkosten bijdragen.
6.
Aan de grens werden we op wapens gefouilleerd.
7.
Die kerel zette me een mes op de keel en zei: “Je geld of je leven!”
8.
Hij werd rood tot boven zijn oren en riep: “Dat wist ik niet.”
9.
De kankerpatiënt is nu eindelijk van zijn lijden verlost.
10. Het bericht kwam als een donderslag bij heldere hemel. 11. Na dit voorval werd hij op staande voet ontslagen. 12. Volgens mij is de roem hem naar het hoofd gestegen. 13. Twee kilometer voor de eindstreep lag Jan nog op kop. 14. Na het hevige onweer is de Schelde buiten de oevers getreden. 15. Op de beurs kun je veel geld verdienen, maar nog meer geld verliezen. 16. Uw hond heeft mijn broek aan flarden gescheurd. 17. Mijn nieuwe auto is voorzien van alle toeters en bellen. 18. De wind is weer in kracht toegenomen. 19. Jammer van de tijdverspilling, maar we hebben geen akkoord kunnen bereiken. 20. Je hebt nog maar drie dagen om naar die betrekking te solliciteren.
S. Theissen, C. Klein, Contrastief woordenboek. Nederlands – Duits — Oefeningen
44
IX. Oefeningen over de verschillen in het gebruik van het voorzetsel, het lidwoord en het bezittelijk voornaamwoord Vertaling Niveau 1
1 1.
Haast je een beetje, het is de allerhoogste tijd!
2.
Stookolie is weer in prijs gestegen.
3.
Wat voor pech, dat je me niet meer hebt kunnen bereiken!
4.
Hij stond daar verstijfd van de kou en kon geen woord zeggen.
5.
Het orkest speelt onder leiding van Carlos Kleiber.
6.
Toen ik dat hoorde, ben ik bijna van het lachen gestikt.
7.
Hij sprak Nederlands met een Duits accent.
8.
Eén jaar na de dood van haar man was ze nog steeds in het zwart gekleed.
9.
Ik zou niet graag mijn hele leven op kantoor werken.
10. Het ongeval is gebeurd toen hij op jacht was. 11. Hoeveel geld hebben we nog in kas? 12. We zijn bijna van de hitte omgekomen. 13. In verhouding tot wat je verdient, geef je veel geld uit. 14. Moet je nu de hele dag op je duim zuigen? 15. Van ’s ochtends tot ’s avonds zit je achter de computer! 16. Pasen valt dit jaar al in maart. 17. Kom liever in februari, want in januari heb ik geen tijd. 18. Toen ik het pistool in zijn hand zag, ben ik bijna van de schrik gestorven. 19. Als hij nog eens zoiets gemeens zegt, moet je eens je tanden laten zien. 20. De laatste tijd ben ik altijd zo moe.
2 1.
Wanneer kom je eindelijk uit bed?
2.
Het spijt me, maar ik heb geen druppel alcohol in huis.
3.
Waarom kun je niet eens je mond houden!
4.
Ik heb je de tijd gegeven je te verontschuldigen, maar dat heb je niet gedaan.
5.
In tegenstelling met wat u beweert, ben ik nog nooit in Leipzig geweest.
6.
Pas op dat je niet je arm breekt!
7.
Ik ben op zoek naar een goede tweedehands auto.
S. Theissen, C. Klein, Contrastief woordenboek. Nederlands – Duits — Oefeningen
45
8.
Mijn woordenboek geeft voor dit woord de volgende definitie: …
9.
Hij stak zijn geld in zijn zak en weg was hij.
10. Kinderen beneden de tien jaar betalen slechts de helft. 11. Je kan een huurder toch niet gewoon op straat zetten! 12. Ze zag niet dat hij tot over zijn oren verliefd op haar was. 13. Zodra ik in bed lig, val ik in slaap. 14. Van de ene dag op de andere was hij weg en hij heeft nooit meer iets van zich laten horen. 15. Op weg naar Berlijn kunnen we ook bij jou langskomen. 16. Ik jou geld lenen? Nooit van mijn leven! 17. Wat is er? Je beeft over je hele lijf! 18. Als de wind van het noorden komt, wordt het hier bar koud. 19. In de toekomst doe je nog alleen wat ik je zeg. 20. Is de kleine nog in bed?
3 1.
De zieke kreunde van de pijn.
2.
Hij was zo boos dat hij me niet eens een hand wilde geven.
3.
Ik heb de hele nacht wakker gelegen; pas tegen de morgen ben ik uiteindelijk ingeslapen.
4.
Toen hij die dikke zwarte spin zag, begon hij te beven van de schrik.
5.
Op reis naar Zwitserland zijn we ook twee dagen in München geweest.
6.
Je staat pas van tafel op, als ik het zeg!
7.
Op de eerste plaats komt voor mij de vraag of het werk me bevalt; geld komt pas op de tweede plaats.
8.
Op het marktplein zag het zwart van de mensen.
9.
We hebben ook een huis in Bretagne.
10. Als jullie me toch niet aan het woord laten, ga ik naar huis. 11. Hoe zeg je “parmantig” in het Duits? 12. In Zwitserland wordt niet alleen Duits en Frans gesproken. 13. Ik ben waarschijnlijk op een ongelegen moment gekomen. 14. Toen ik hem verleden week zag, verkeerde hij nog in de beste gezondheid. 15. Deze theorie gaan we nu aan de hand van voorbeelden illustreren. 16. Je zou niet zeggen dat hij in een dorp opgegroeid is. 17. Ik ben er eindelijk in geslaagd de motor aan de gang te brengen. 18. Een klant opbellen, dat doe je op de volgende manier: …
S. Theissen, C. Klein, Contrastief woordenboek. Nederlands – Duits — Oefeningen
46
19. Als er niet snel hulp komt, zullen duizenden mensen van de honger sterven. 20. Gelukkig lag onze kamer op het zuiden.
4 1.
Bij temperaturen boven het nulpunt kun je niet meer gaan schaatsen.
2.
Hij stond daar stijf van de kou en kon geen woord zeggen.
3.
Toen ik dat hoorde, ben ik bijna gestikt van het lachen.
4.
Kinderen onder de 14 jaar worden niet toegelaten.
5.
Hij kreunde van de pijn, maar ik kon hem niet helpen.
6.
Hij wilde zich niet laten inenten en nu heeft hij griep.
7.
Hij kwam op een ongelegen moment.
8.
Op weg naar Brussel ben ik in een enorme file terechtgekomen
9.
Is Jantje nog steeds in bad?
10. Tegen de morgen ontstond er mist. 11. Als je me toch niet aan het woord laat komen, ga ik weer naar huis. 12. Kinderen boven de drie jaar betalen 5 euro 13. Ik heb altijd met het raam open geslapen. 14. Kinderen boven de tien jaar moeten de volle prijs betalen. 15. Ze zijn al een week terug van vakantie. 16. Waarom kun je niet gewoon je mond houden? 17. Een goede gezondheid komt voor mij op de eerste plaats. 18. De hele familie moet naar Zwitserland verhuizen. 19. Ik heb je in je slaap horen praten. 20. Hij wilde me niet eens een hand geven.
S. Theissen, C. Klein, Contrastief woordenboek. Nederlands – Duits — Oefeningen
47
Niveau 2
1 1.
Direct na de start draaide het vliegtuig naar het noorden.
2.
Hij is jarenlang lid van Jehova’s getuigen geweest.
3.
Vandaag gaan we liever niet wandelen, er zit onweer in de lucht.
4.
Nu ben jij aan zet!
5.
Wat u me daar in het vooruitzicht stelt, is natuurlijk erg aantrekkelijk.
6.
Het is slechts een kwestie van tijd, dan komt hij vanzelf.
7.
Door de staking is het hele verkeer tot stilstand gekomen.
8.
Op papier klopt uw project, maar is dit ook in de praktijk het geval?
9.
Toen de brandweer ter plaatse was, was het hele huis al in de vlammen opgegaan.
10. Het is nu eenmaal regel dat elk lid zijn contributie betaalt. 11. Ik lig nu al tien jaar in proces met mijn buurman. 12. Op advies van mijn dokter ben ik naar een specialist gegaan. 13. Hoelang zul je nog je been in het gips hebben? 14. Toen Columbus voet aan wal zette, dacht hij dat hij in India was. 15. Het ambt van minister is ook niet meer wat het geweest is. 16. We zullen hem vragen de kaarten op tafel te leggen. 17. Hij zit zo diep in de schulden dat niemand hem nog geld wil lenen. 18. De mist was zo dicht dat je geen hand voor ogen kon zien. 19. Iedere keer als de nood aan de man kwam, was hij ter plaatse om ons te helpen. 20. De bewijzen zal ik natuurlijk niet uit handen geven.
2 1.
Badend in het zweet bereikte hij de finish.
2.
Gisteren is hier het grootste containerschip ter wereld van stapel gelopen.
3.
Hoe u dat doet, dat is uw zaak. Ik laat u de vrije hand.
4.
Ons bedrijf is nog in opbouw.
5.
De band slaagde er niet in het publiek in de stemming te brengen.
6.
Als hij dat echt gedaan heeft, moeten we hem van school sturen.
7.
Een man van de wereld doet zoiets niet.
8.
Moet je altijd meteen met de deur in huis vallen?
9.
Ik zie dat je in de rouw bent; wie is er gestorven?
10. Dat weet ik slechts van horen zeggen.
S. Theissen, C. Klein, Contrastief woordenboek. Nederlands – Duits — Oefeningen
48
11. Waarom blijf je altijd op je kamer? Je zou eens onder de mensen moeten komen. 12. Ik geloof niet dat hij ooit in handen van de politie valt. 13. In naam van de wet, u bent gearresteerd! 14. Met het blote oog was de boot niet te zien. 15. Hij wilde zich als beschermer van de armen opwerpen. 16. Als we geen kamer vinden, moeten we onder de blote hemel slapen. 17. Waarom heb je me eigenlijk niet in vertrouwen genomen? 18. De stationschef gaf het signaal tot vertrek. 19. Je zou eens moeten leren je tong in toom te houden. 20. Volgens de stand van zaken geloof ik niet dat we ons doel zullen bereiken.
3 1.
Over een breed front ging de vijand in de aanval.
2.
In dat hotel logeerde hij altijd onder een valse naam.
3.
Door een nog onbekende oorzaak is er in de schuur brand ontstaan.
4.
Ze was heel mooi, maar helaas ook een vrouw met een verleden.
5.
Je kunt hem dat alleen vragen als hij in een goed humeur is.
6.
Met een volle mond spreek je niet.
7.
Van dat soort mensen gaan er twaalf in een dozijn.
8.
Als ik jou was, zou ik die man op een afstand houden.
9.
Mijn doel was de partijen rond de tafel te brengen.
10. Vandaag gaan we liever niet wandelen; er zit onweer in de lucht. 11. Als ik hem nog eens zie, zal ik hem dat natuurlijk onder zijn neus wrijven. 12. Door de staking is het hele verkeer tot stilstand gekomen. 13. Tennissen kan hij niet meer; hij heeft het aan zijn hart. 14. Hoe kun je als hoogleraar voorkomen dat je studenten plagiaat plegen? 15. Hij praat niet meer met me; waarschijnlijk heb ik hem op zijn tenen getrapt. 16. Er zit onweer in de lucht. 17. Ik heb het hele huis op zijn kop gezet, maar het boek heb ik niet gevonden. 18. Waarom moet ik alweer de wacht houden? 19. Die jongen is niet op zijn achterhoofd gevallen. 20. Je denkt toch niet dat je mij onder tafel kunt drinken?
4 1.
Vroeger werd wijn alleen bij de fles verkocht.
2.
Staat u me toe ons gesprek op de band op te nemen?
S. Theissen, C. Klein, Contrastief woordenboek. Nederlands – Duits — Oefeningen
49
3.
Bij ons worden sinaasappelen bij het gewicht verkocht.
4.
Hij heeft zijn vrouw altijd op de handen gedragen.
5.
Bij ons gaat alles volgens het boekje.
6.
Wij beschikken over informatie uit de eerste hand.
7.
Kijk eens, je broek staat stijf van het vuil.
8.
Ik dank u uit het diepst van mijn hart voor alles wat u voor mij gedaan hebt.
9.
Dat boek krioelt van de drukfouten.
10. Wat je daar net gezegd hebt, zou men als een belediging kunnen opvatten. 11. Ik geloof dat zijn succes hem naar het hoofd is gestegen. 12. Na zijn ongeval heeft hij drie weken in coma gelegen. 13. Als bij wonder kon hij nog gered worden. 14. Zie je niet dat hij de pik op me heeft? 15. Ik heb geen behoefte aan nog meer werk. 16. Als hij dat nog eens zegt, zal ik hem een proces aandoen. 17. Tot op zekere hoogte kan ik u volgen. 18. Je kan niet van me verwachten dat ik een kat in de zak koop. 19. Dit vlees moet je boven een klein vuurtje bakken. 20. Na het ongeval moest men hem een been afzetten.
S. Theissen, C. Klein, Contrastief woordenboek. Nederlands – Duits — Oefeningen
50
XI. Accentueringsverschillen tussen Duitse en Nederlandse klankverwante woorden Onderstreep de beklemtoonde syllabe! 1.
arbeitsam, Vampir, Zentimeter, anbeten, abhängig.
2.
Detektiv, Billard, Akademie, Kognak, Alphabet.
3.
eigenartig, abwechselnd, Kanapee, Elefant, hochmütig.
4.
nachdrücklich, selbstständig, Kolonie, Blinddarm, Police.
5.
Katapult, hartnäckig, abnormal, zugänglich, Japan.
6.
Königin, Garantie, gleich gesinnt, stichhaltig, Abteilung.
7.
Thermometer, durchsichtig, wissenschaftlich, Halbmond, Tabak.
8.
Tiefdruckgebiet, Germanistik, angrenzend, Kompass, Panik.
9.
Kaviar, Zeremonie, gemeinschaftlich, Kabeljau, oberflächlich.
10. vorrätig, Diameter, Weihnachtsabend, Edam, Ungarn. 11. Hospital, einkassieren, Rotkohl, Journalistik, Leukoplast. 12. Physik, anschaulich, Ostsee, einheimisch, Falschmünzer. 13. Unterseeboot, Majestät, kauflustig, Asbest, Elend. 14. Doppelpunkt, Freimaurer, Semantik, empfehlenswert, Vagina. 15. Schwarzmarktpreise, Keramik, Rokoko, schlagfertig, Altar. 16. durchleuchten, Dezibel, halsstarrig, zuvorkommend, Cafeteria. 17. Statistik, Panik, Suggestion, ordentlich, Hochdruckreiniger. 18. stillschweigend, Klima, Dementi, Invasion, Übersee. 19. schulpflichtig, anschaulich, Maastricht, Dynamik, Hochschule. 20. beweiskräftig, Polemik, allwissend, Asphalt, Kontinent.
S. Theissen, C. Klein, Contrastief woordenboek. Nederlands – Duits — Oefeningen
51
XII. Varia Vertaling Niveau 1 1.
Het verkeerslicht stond op oranje, maar ik ben toch maar doorgereden.
2.
Morgen hebben we vrijaf, dan kan ik wat langer slapen.
3.
Dat is niet erg bevorderlijk voor je carrière.
4.
Als ik hem was, zou ik het niet doen.
5.
In deze zin ontbreekt een dubbelepunt.
6.
Als hij dat echt gezegd heeft, dan is hij geborneerd.
7.
Hij is een bewonderenswaardig kunstenaar.
8.
Die kerel is een berucht drugsdealer.
9.
Het is duidelijk dat hij zijn bevoegdheid overschreden heeft.
10. Jouw interventie heeft de doorslag gegeven. 11. Het is jammer, maar de reis is al volgeboekt. 12. Wie had het toezicht toen dat ongeval gebeurde? 13. De werknemers vinden het bod van de werkgevers onaanvaardbaar. 14. De gemakkelijkste manier om uw doel te bereiken is, doen wat ik u zeg. 15. Neem me niet kwalijk, maar ik moet nu weer aan het werk gaan. 16. Heeft u al het aanmeldingsformulier ingevuld? 17. Ik weet het, het is een slechte gewoonte van me. 18. De beklaagde zei dat hij met de moord niets te maken had. 19. De laatste parlementsverkiezingen vonden plaats in 2006. 20. Binnen afzienbare tijd zal dat wel niet gebeuren. Niveau 2 1.
De zieke gaat het aanmerkelijk beter.
2.
Dit nieuws ging als een lopend vuurtje door de universiteit.
3.
Ik heb het schot overleefd, want ik droeg een kogelvrij vest.
4.
Er ontstond een verhit debat over de toekomstige politiek van de partij.
5.
Is dat geen aanwijzend voornaamwoord?
6.
Je bent toch een onverbeterlijke betweter!
7.
Je moet dat niet zo nauw nemen.
8.
Voor dat recept heb ik een afgestreken lepel suiker nodig.
9.
Deze componist heeft zeer bevallige muziek geschreven.
10. U hoeft niet bang te zijn, u kunt hier vrijuit spreken. S. Theissen, C. Klein, Contrastief woordenboek. Nederlands – Duits — Oefeningen
52
11. Je hebt werkelijk een engelengeduld met mij! 12. Het is een vrouw met een bewogen verleden. 13. De gevolmachtigde van de bank was eveneens aanwezig. 14. Ik heb hem al drie keer opgebeld, maar ik hoorde telkens de bezettoon. 15. De scheidsrechter had niet gezien dat de bal uit was. 16. Het was een adembenemend schouwspel. 17. De argwaan die u tegen mij koestert, is helemaal ongegrond. 18. Een aankomend advocaat kan zich zoiets niet permitteren. 19. Je zou eens een vermageringskuur moeten ondergaan! 20. Dat zal niet meer lukken, de termijn is verlopen.
S. Theissen, C. Klein, Contrastief woordenboek. Nederlands – Duits — Oefeningen
53