Contact met Molukse kerken Vanaf de jaren zestig van de twintigste eeuw vestigden zich verscheidene Molukkers in Zevenaar. Zij hadden al dan niet gedwongen hun geboorteland verlaten en moesten nu binnen de landsgrenzen van het vroegere koloniale moederland een nieuw bestaan zien op te bouwen. De Hervormde Gemeente kreeg vooral te maken met de protestanten onder hen. Om iets van hun eigenheid te begrijpen, schets ik kort een klein deel van hun geschiedenis. 1
Al in de zestiende eeuw waren er christelijke gemeenten op de Centraal-Molukken. Deze waren ontstaan uit zendingswerk van de Portugezen, die zich ter wille van de specerijenhandel op verschillende plaatsen hadden gevestigd. Vooral Franciscus Xaverius (1506-1552) speelde een grote rol. Hij trok de dorpen in met een bel, richtte kruistekens op – ten teken dat de inwoners van de desbetreffende kampong christelijk waren geworden – en overhoorde de dorpsbevolking ’s zondags op de door hem aangeleerde christelijke grondbeginselen. Ook stelde hij een, zeer waarschijnlijk in het Maleis geschreven, catechismus samen, die in een jaar uit het hoofd geleerd zou kunnen worden. Elk dorp genoot een maand onderricht, waarna Xaverius zich op de bekering van andere kampongs (dorpen) richtte. Toen de Hollanders in 1605 de macht overnamen, waren er ongeveer 20.000 christenen (rooms-katholieken) op de Centraal-Molukken. Ze werden gedwongen over te gaan tot ‘de gereformeerde religie’. De belofte daarbij was dan hun kerkelijke belangen zouden worden behartigd door de Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC). De belofte bleek loos. De nieuwe machthebbers plunderden kerken, verminkten heiligenbeelden, namen klokken weg en haalden kruisen omver. Na enige tijd beval gouverneur Frederik de Houtman (1571-1627) alle nog aanwezige Portugezen en mestiezen (halfbloeden) de CentraalMolukken binnen zes dagen te verlaten. De Hollanders deden niet veel goeds op godsdienstig terrein: ze verFranciscus Xaverius was een jezuïet-missionaris en de grondlegger van het christendom in het Verre Oosten. Overal waar hij wijderden rooms-katholieke symbolen kwam vestigde hij missieposten en leidde hij jezuïeten op. en waren voor het overige vaak al tevreden als de inwoners van een dorp gedoopt waren. Aan onderwijs in de protestantse geloofsleer en aan pastorale zorg schonken ze nauwelijks of geen aandacht, totdat afval van het christendom en overgang tot de islam een dusdanige omvang kreeg dat ze zich hiertoe genoodzaakt voelden. Het protestantisme bleef de religie van de Hollanders en schoot nog geen wortel onder de bevolking. Op leerstellig gebied conformeerde de VOC-kerk zich aan de Nederlanden en stelde de Dordtse Leerregels, de Nederlandse Geloofsbelijdenis (Confessio Belgica) en de Heidelbergse Catechismus tot norm voor het geloof. Ook nam ze uiterlijke aspecten van het Nederlandse kerkelijk leven over, zoals de kleding voor ouderlingen en diakenen en de tijden van de kerkdiensten. Anders dan in het moederland ontstond er op de Centraal-Molukken een onderscheid tussen hen die slechts gedoopt waren en hen die niet alleen gedoopt waren maar ook openbare belijdenis van het geloof hadden afgelegd. De eersten golden als ‘halve christenen’, de laatsten als volwaardige christenen die deel mochten nemen aan het avondmaal. De ontkoppeling van doop en avondmaal had tot gevolg dat de gelovigen aan de gemeenschap met Jezus onder de gedaanten van brood en wijn gaan-
deweg een excessieve waarde toekenden. Een tweede onderscheid had betrekking op de kerkelijke organisatiestructuur. Om geografische en politieke redenen koos de VOC-kerk voor een centralistisch model: de kerk van Batavia werd kerkelijk centrum waar de gouverneur-generaal grote invloed op had. De competentie van de VOC gold het recht predikanten te plaatsen en verplaatsen, het stu-
2
Nicolaes II Visscher (1649-1702), kaart van het Aziatisch handelsgebied van de VOC.
ren van gecommitteerden naar kerkenraadsvergaderingen, het censureren van de kerkelijke correspondentie tussen Holland en Indië, het uitvaardigen van tuchtmaatregelen en het uitoefenen van controle op de prediking. Hoezeer de belangen van de koopman en de dominee met elkaar verstrengeld raakten, blijkt uit het feit dat de Hoog-Maleise1 Bijbelvertaling uit 1733 van ds. Melchior Leydecker onder auspiciën van de VOC werd uitgegeven. De kerkenraad van Batavia voerde als hoogste kerkelijke autoriteit de bepalingen van de VOC-regering uit en verkreeg een machtspositie ten aanzien van de lokale gemeenten, kerkenraden en predikanten. In 1798 verwierf de toenmalige Bataafse Republiek voor een luttel bedrag Java en de Molukken. In 1799 werd de VOC opgeheven. Na de oprichting van het Koninkrijk der Nederlanden in 1816 kwam er een gouvernement rechtstreeks onder de Nederlandse regering en werden de koloniale gebieden officieel Nederlands-Indië. Al gauw werden zendingsgenootschappen in de gelegenheid gesteld om zich om het zielenheil van de Nederlands-Indische bevolking te bekommeren. De oude exclusieve banden van de kerk in Indië met de Nederduitsch Hervormde Kerk werden verbroken. De afhanke1
Er waren vier soorten Maleis: 1. het Maleis dat als oorspronkelijke landstaal is gesproken rond de straat van Malaka, 2. de daaraan verwante ruimer verspreide Maleise schrijftaal (het Hoog-Maleis; het school- en kerkMaleis), 3. het plaatselijke Maleis in allerlei varianten, gebruikt in de gebieden waar het Maleis als lingua franca werd gebruikt, en 4. het Pasar-Maleis als de simpelste en meest verbasterde vorm van 3. en slechts in zeer oppervlakkige contacten bruikbaar.
3
lijkheid van de kerkelijke organisatie van de regering in Batavia bleef daarentegen bestaan. In dit opzicht nam het gouvernement de rol van de VOC geheel over. De Kroon benoemde de predikantambtenaren en de gouverneur-generaal behield zich het recht voor hen te plaatsen en verplaatsen en te bepalen hoe vaak ze dienden te preken en hoe ze de sacramenten behoorden te bedienen. De gouverneur-generaal benoemde de leden van het Bataviase kerkbestuur, dat belast was met het kerkelijke oppertoezicht. Als een gemeente voor de eerste keer een kerkenraad wilde installeren, was hiertoe officiële goedkeuring van de Indische regering een voorwaarde. De kerkelijke gemeenten op de Centraal-Molukken toonden in het begin van de negentiende eeuw tekenen van verregaande verwaarlozing. Zendeling Josef C. Kam (1769-1833) probeerde de gemeenten weer op te bouwen. Kam was opgegroeid was in een piëtistische sfeer. 2 In zijn preken en inzet voor gemeenteopbouw was dan ook niets meer te bespeuren van de geest van de geestelijke ambtenaren van de VOC. Kam identificeerde zich met de Molukken. Op het terrein van de kerkmuziek introduceerde hij het sulingorkest (fluitorkest), bedoeld als begeleiding van het psalmgezang. Ook besteedde hij veel aandacht aan diaconale zorg (met twee maal per jaar liefdemaaltijden voor de armen) en aan volksonderwijs in de dorpen. In 1819 richtte hij het ‘Instituut tot opleiding van bekwame medehelpers’: een opleidingschool voor onderwijzers en voorgangers. In één opzicht bleef Kam trouw aan wat in de VOC-tijd gegroeid was: de scheiding van de sacramenten van doop en avondmaal. Hij hield zelf een nagenoeg exclusieve bevoegdheid tot het bedienen van de sacramenten. Dit gaf hem de mogelijkheid om deelname aan het avondmaal als instrument van de censura morum te hanteren: mensen die zich niet hielden aan de christelijke zeden, stond hij niet toe deel te nemen aan het avondmaal. Koning Willem I (1772-1843) stichtte de Indische Protestantse Kerk. Dit was een reglementenkerk. De predikanten (pendeta genoemd, afgeleid van het Sanskriet pandita = geleerd, wijs, kundig) en andere voorgangers waren staatsambtenaren. Het duurde niet lang. Liberale opvattingen over de scheiding van kerk en staat zoals die in het Koninkrijk der Nederlanden opgeld deden, hadden gevolgen voor de opleiding tot ‘meester-voorganger’. Vanwege de gewenste neutraliteit van het onderwijs was er niet langer ruimte voor de combinatie van schoolmeester en voorganger in de kerk. Het opleidingsinstituut van Kam werd opgeheven. Bij koninklijk besluit van 1867 werd nu besloten tot de introductie van twee nieuwe kerkelijke ambten: dat van hulpprediker en inlands leraar. De achtergrond voor dit besluit vormde de voor de kerk onbevredigende situatie dat veel plaatselijke gemeenten onopgeleide en onbezoldigde krachten hadden aangesteld om te preken, catechese te geven, huis- en ziekenbezoek af te leggen en begrafenissen te leiden en hen tegelijk verboden nieuwe lidmaten aan te nemen, huwelijken te zegenen en sacramenten te bedienen. Tot hier heb ik vooral de godsdienstgeschiedenis van de Centraal-Molukken geschetst. Die van de Zuidoost-Molukken (Kei-eilanden) verschilt daarvan op een aantal punten. Omdat de bodem van de Kei-eilanden weinig geschikt was voor de teelt van specerijen als kruidnagelen en nootmuskaat, was de belangstelling van Portugezen en Hollanders voor deze eilanden gering. De bevolking ervan werd pas aan het einde van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw bekeerd tot het rooms-katholicisme of het protestantisme. In 1903 was slechts 6% van de bevolking christen, in 1925 was dit al 44%. De expansieve groei van het christendom aan het begin van de twintigste eeuw zorgde ervoor dat de tegenstellingen tussen de standen binnen de Keiese samenleving zich toespitsten. De christelijke gemeenten op de Molukken waren sterk verbonden met Nederland. Na een lange voorbereidingsperiode werd de protestantse kerk in Nederlands-Indië per koninklijk decreet op 1 augustus 1935 van het Koninkrijk der Nederlanden gescheiden. Korte tijd daarna, op 6 september 1935, organiseerde de Ambonese christenen zich in een autonome kerk.: de Geredja Protestan Maluku (GPM; de Molukse Protestantse Kerk). Tot de inval van Japan eind 1941 bleef de leiding bij de 2
Piëtisten legden de nadruk op persoonlijke, doorleefde vroomheid en het in de praktijk brengen van het geloof. Bijbelstudie achtten ze daarom van belang.
4
Nederlandse predikanten en bleef het gouvernement verantwoordelijk voor de financiën. Na de inval werden de Nederlandse predikanten geinterneerd. De GPM, die door de bezettingsmacht geassocieerd werd met pro-Nederland, pro-Westers, pro-Amerikaans, verloor daarmee haar Nederlandse kerkelijke kader. Daar kwam nog bij dat de financiële bijdrage van staatswege eindigde. De Molukse christenen stonden onder zware druk, veel van de gemeentevoorgangers werden door de Japanners omgebracht en veel kerken verwoest. Na de capitulatie van Japan op 15 augustus 1945 probeerde de Nederlandse kerkelijke leiding in Djakarta haar oude rechten te herstellen. Dit bleek niet mogelijk. Ook wilde de Nederlandse regering de heerschappij over Nederlands-Indië weer herstellen. Maar daartegen kwamen de inheemse Indonesiërs in opstand. Op 17 augustus 1945 riepen ze onder leiding van Achmed Soekarno (1901-1970) de onafhankelijke Republik Indonesia uit. De Nederlandse regering gaf het Koninklijk Nederlandsch-Indisch Leger (KNIL) opdracht de onafhankelijkheidsstrijd de kop in te drukken en liet in 1947 en 1948 ‘politionele acties’ uitvoeren.3 Tot dit leger behoorden verscheidene Molukkers die voor militaire dienst als laatste optie hadden gekozen, omdat voor hen een loopbaan als ambtenaar of zendeling niet mogelijk was vanwege hun geringe opleiding. Ze hadden voor Nederland gevochten tijdens de oorlog tegen Japan. Ze deelden met de Nederlanders het christelijk geloof, de loyaliteit aan het Nederlandse koningshuis en een superioriteitsgevoel ten aanzien van andere Indonesiërs. De Molukse militairen werden al gauw een soort elitekorps binnen het KNIL en het meest gevreesd. De Indonesische overheid beschouwde hen als handlangers van de voormalige Nederlandse kolonisator. Toch bood ze hen aan op te gaan in het Indonesisch leger. Sommigen deden dat, anderen waren bang voor 'afrekeninAchmed Soekarno. gen'. De Nederlandse regering kreeg internationaal geen steun voor haar pogingen de kolonie te behouden en zag in terug te moeten treden. Tijdens de moeizame onderhandelingen die volgden, bepleitte ze een federaal Indonesië waarin de Molukken een vorm van zelfbeschikking zouden krijgen. Op 27 december 1949 vond de soevereiniteitsoverdracht plaats. Bij deze overdracht was overeengekomen dat er een federale structuur zou komen. De Verenigde Staten van Indonesië werden opgericht. Zeven maanden na de overdracht werden deze evenwel vervangen door eenheidsstaat Republik Indonesia. De Zuidmolukse eilanden weigerden deel uit te maken van de eenheidsstaat en riepen op 25 april 1950 de Republiek der Zuid-Molukken - Republik Maluku Selatan (RMS) - uit. De poging tot afscheiding werd ingegeven door vrees voor islamitisch-Javaanse overheersing enerzijds en het verlangen naar behoud van de eigen etnisch-religieuze en maatschappelijk geprivilegieerde status anderzijds. De GPM bleef officieel neutraal. De oprichting van de RMS bracht intern als ook in contact met de protestantse ballingengemeenschap in Nederland grote spanningen met zich mee. Nederland deed de oprichting van de RMS af als een opstand van rebellen. De Indonesische regering voelde niets voor een eigen Zuidmolukse staat. Ineens zaten de Molukse militairen, als voormalige strijders in het Nederlandse leger tegen de Indonesische Republiek op Java, in een benarde positie. Uiteraard waren zij bij de plaatselijke bevolking niet erg geliefd. Na de soevereiniteitsoverdracht was het bestaan van het koloniale leger overbodig geworden. Het werd daarom op 26 juli 1950 opgeheven. Nog niet afgevloeide Molukse KNIL- militairen ontvingen, in afwachting van hun demobilisatie de status van militair bij de Koninklijke Landmacht. Ze kregen de keuze om te dienen in het Indonesische leger of om gedemobiliseerd te worden op de plaats van hun keuze. De overgang naar 3
De Nederlandse protestanten waren tot op het bot verdeeld over het streven naar onafhankelijkheid van Indonesië. De meeste protestanten, de Anti-Revolutionaire Partij en dagblad Trouw voorop, waren fel voor ingrijpen. Ze zagen de revolutie in Indonesië als een aantasting van het wettig gezag dat – zo meenden ze – door God gegeven was. Zendelingen in Indonesië waren voor onafhankelijkheid. Ze hadden tijdens de oorlog in Japanse kampen gezeten en wisten dat de tijden definitief waren veranderd. Ze vormden een minderheid, maar lieten zich de mond niet snoeren.
5
het Indonesische leger vonden de meeste KNIL-militairen niet aantrekkelijk, omdat ze kort te voren nog tegen dit leger hadden gevochten. De tweede mogelijkheid, demobilisatie op de plaats van keuze, bleek niet mogelijk. De militairen wilden namelijk op Ambon worden gedemobiliseerd, maar hier was net de RMS uitgeroepen. De Indonesische regering vreesde dat deze goed getrainde militairen de RMS-strijd zouden ondersteunen. De Nederlandse regering stelde vervolgens voor om – met een beroep op overmacht - de militairen op Java te demobiliseren. Dit voorstel werd door de Nederlandse rechter verboden met het argument dat de Nederlandse regering geen Molukse militairen tegen hun wil mag achter laten in vijandig gebied. De Indonesische regering stelde nu voor om de KNIL-militairen tijdelijk naar Nederland over te brengen. De Nederlandse regering ging er niet op in en opperde om hen op Nieuw-Guinea, Suriname of het Caraïbisch gebied te demobiliseren. De KNILmilitairen gaven de voorkeur aan Nieuw-Guinea. Omdat de Indonesische regering de Nederlandse bezetting van Nieuw-Guinea onwettig vond, wilde ze geen medewerking aan dit plan verlenen. Daarop besloot de Nederlandse regering hen en hun gezin naar Nederland over te brengen. Daarbij werd afgesproken dat de Molukkers (formeel Indonesisch staatsburger), die te zijner tijd terug wilden keren naar Indonesië, geen toegang geweigerd zou worden. Als 'tijdelijke' oplossing werden de 4.000 Molukse ex-KNIL- militairen met hun gezinnen (in totaal ongeveer 12.500 personen) op dienstbevel met troepenschepen naar Nederland gehaald. Wat dit ‘tijdelijk’ inhield, werd al snel op pijnlijke wijze duidelijk. Op 19 februari 1951 kregen de exKNIL-militairen te horen dat ze waren ontslagen uit militaire dienst. Door dit ontslag kreeg hun leven een onvoorziene en dramatische wending: ze verloren ineens hun status en daarmee het gevoel van eigenwaarde dat aan het militair-zijn was gekoppeld. Het ideaal bleef de stichting van een zelfstandige republiek.
In verband met de woningnood in Nederland en het tijdelijk karakter van hun verblijf hier werden de Molukkers gehuisvest in voormalige werkkampen, oude kazernes, barakken, kloosters en voormalige concentratiekampen. Doorgaans lagen die op enige afstand van Nederlandse woonkernen. Mede hierdoor werd het groepsverband bevorderd en ontstond een isolement ten opzichte van de Nederlandse bevolking. Dit werd nog eens versterkt door het feit dat de Molukkers niet werden toegelaten op de Nederlandse arbeidsmarkt. Het overgrote deel van de Molukse mannen was voor de migratie KNIL-militair en had een laag opleidingsniveau. De Molukse vrouwen waren over het algemeen ongeschoold. Omdat zowel de Nederlandse overheid als de Molukkers in de veronderstelling waren dat de Molukkers binnen korte tijd weer terug zouden keren naar het land van herkomst, werd integratie in de Nederlandse samenleving zoveel mogelijk beperkt. Wanneer de Molukkers zouden integreren, zouden ze mogelijk niet meer terug keren naar de Molukken en zou het lastiger worden hen terug te sturen. Omdat de Nederlandse regering de Molukkers als homogene groep behandelde en geen rekening hield met de herkomst van verschillende eilanden (de meesten kwamen van de Zuid-Molukken)4 en ook niet met hun culturele, religieuze en politieke verschillen, had ze hen gemengd geplaatst in de diverse woonoorden. Dit leidde dikwijls tot onderlinge spanningen: de verschillen kwamen meer naar voren dan op de Molukken, omdat de Molukkers daar meer gescheiden van elkaar leefden. Diverse conflicten leidden ertoe dat de moslims (2,5% van de Nederlandse Molukkers) en de roomskatholieken (4,5%) en leden van bepaalde belangenorganisaties aparte woonoorden kregen. De woonoorden werden meer homogeen. Hierdoor ontstonden hechte sociale netwerken. Kerkelijk organiseerden de Molukkers zich in de Gereja Protestan Maluku di Belanda (Molukse Protestantse Kerk in Nederland, GPM). Deze kwam al snel voor een moeilijke keuze te staan. Want naar 4
De Molukkers werden door de Nederlanders ook wel Ambonezen genoemd, omdat de meeste Molukkers afkomstig waren van het eiland Ambon.
6
aanleiding van de herdenking van de Indonesische onafhankelijkheid op 17 augustus 1951 riep de protestantse Molukse kerk op Ambon alle leden van de Molukse gemeenschap in Nederland op om de Republik Indonesia te erkennen als een door God geplaatste overheid. De moederkerk vroeg dus de Molukkers in Nederland het RMS-ideaal op te geven. Een groot aantal Molukkers weigerde dat te doen en richtte op 24 november 1952 de Geredja5 Indjili Maluku (GIM) op, de Molukse Evangelische Kerk. Deze stond los van de Republik Indonesia en was dus een zelfstandige kerk die het ideaal van een zelfstandige RMS uitdroeg: de GIM vierde wekelijks een gebedsdienst voor het vaderland en gaf daarin nationale symbolen als de RMS-vlag en het volkslied (Hena Masa Waja) een plaats op iedere vierentwintigste van de maand. De GPM zag zich als tijdelijke dependance van de moederkerk op Ambon en bleef de band met de moederkerk bewaren. Naast de GPM en de GIM bestond de Gereja Protestan Indonesia (Indonesische Protestantse Kerk, GPI). De leden van deze kerk waren voornamelijk Indonesisch staatsburger. Ze wilden zich politiek neutraal opstellen. De onderlinge onenigheid tussen de drie kerken werd niet gevoed door theologische verschillen,6 maar door vijandelijkheden tussen leden van verschillende families, kampongs en eilanden, door etnische verdeeldheid en politieke onenigheid, en door verschillen tussen ex-KNIL en non-KNIL. De GPM en GIM vertoonden sterk de invloeden van de Molukse mentale en culturele erfenis en van de koloniale geschiedenis. Ze hadden een groot gebrek aan mensen die leiding konden geven, omdat slechts enkele predikanten universitair of semi-universitair waren geschoold. En ze hadden moeite om in financieel opzicht zichzelf te kunnen redden. De organisatiestructuur van de Molukse ballingschapskerken was dermate poreus, dat het ontstaan van een scala aan lokale, autonome kerkgenootschappen niet kon worden verhinderd. Het gebrek aan een solide centraal gezag gaf aan deze ontwikkelingen vrij spel. Toen de Nederlandse regering aangaf dat rekening moest worden gehouden met de mogelijkheid dat het verblijf van de Molukkers in Nederland langer zou duren dan aanvankelijk was gedacht, stelde deze in 1957 de Commissie Verwey-Jonker in met de opdracht aanbevelingen te doen voor het geval het verblijf van de Molukkers lang zou gaan duren. De Commissie adviseerde haar rapport Ambonezen in Nederland (1959) de integratie van de Molukkers in de Nederlandse samenleving te bevorderen. In contact met Molukse leiders was de Commissie duidelijk geworden dat de Molukkers bereid waren hun woonoorden prijs te geven mits hun groepsverband onaangetast zou blijven. De Commissie adviseerde nu om in uitbreidingsplannen van gemeenten die daartoe bereid waren, complexen van woningen voor Molukkers op te nemen met daarbij een kerkgebouw en een ruimte voor verenigingsactiviteiten. Het advies werd aanvaard. In 1960 werd begonnen met de bouw van 62 Molukse woonwijken van ongeveer vijftig woningen per wijk. De woonoorden en andere voormalige huisvestingsplaatsen werden na het gereedkomen ervan gesloten. Het RMS-ideaal, het streven naar een vrije Zuid-Molukse republiek, leefde nog lange tijd bij veel Molukkers, niet alleen bij de eerste generatie, maar ook bij de tweede. De Nederlandse overheid had beloofd zich sterk te maken voor een vrije ZuidMolukse republiek. In de ogen van de Molukkers deed ze onvoldoende voor de realisatie van de republiek. Daardoor ontstond er met name onder Molukse jongeren onvrede over de Nederlandse overheid en over hun eigen leiders die naar hun gevoel te weinig deden om een vrije RMS te bereiken. Ze beschouwden de Molukken als door Indonesië bezet gebied. De onvrede kwam tot uiting in diverse acties tegen de Nederlandse overheid, de RMS-leiders en de Indonesische overheid. De jongeren hadden het gevoel dat hun acties weinig uithaalden. Daarom kaapten ze in 1977 een trein met passagiers bij De Punt in Drenthe en gijzelden kinderen en onderwijzers op een basisschool in Bovensmilde. Na enkele dagen werden de kinderen vrijgelaten, omdat velen van hen ziek waren geworden. De treinkaping werd na drie weken met behulp van politie en leger beëindigd. De Molukse jongeren zagen dat de overheid niet over te halen was om op hun eisen in te gaan. Ook zorgden de acties ervoor dat er een negatief beeld van hen ontstond. Ook jongeren die niets met de acties te maken hadden, werden daarmee geconfronteerd. Steeds meer Molukkers gingen beseffen dat terugkeer naar de Molukken geen goede optie was en richtten zich op een permanent verblijf in Nederland. Geleidelijk aan raakten ze – en dan vooral 5
Geredja is het Portugese woord voor kerk. De afwezigheid van doctrinaire verschillen als legitimatie van scheidingen had wellicht te maken met het relatief lage theologische scholingsniveau en het ontbreken van een traditie van theologische reflectie. 6
7
de jongeren - gewend aan het leven in Nederland en gingen inzien dat ze, als ze terug zouden gaan, hun familie en vrienden moesten achterlaten en een studie of baan beëindigen. Het gevoel dat terugkeer geen goed optie was, werd versterk toen de kans werd geboden de Molukken te bezoeken. Tijdens een bezoek zagen jongeren hoe de situatie op de Molukken werkelijk was (slechtere leefomstandigheden) en beseften ze hoe verwesterd ze inmiddels waren en hoe moeilijk ze waarschijnlijk aansluiting zouden kunnen vinden. Het RMS-ideaal hingen ze steeds minder aan. Steeds meer kregen ze er vrede mee dat ze in Nederland zouden blijven. Intussen veranderde er veel in de Molukse gemeenschap. Illustratief daarvoor is de rol van predikanten. Na de migratie speelden in de Molukse kerken predikanten aanvankelijk een centrale rol. Ze waren niet langer ondergeschikt aan Nederlandse predikanten. Op grond van hun nieuwe positie genoten ze veel respect en ontzag. De consistoriekamer (kuntjistori) werd hiervan een symbool. In deze als heilig beschouwde ruimte bereidden de predikant en kerkenraadsleden zich in gebed op de zondagse eredienst voor. Voor gemeenteleden was de consistoriekamer doorgaans niet toegankelijk, tenzij een van hen door de predikant werd ontboden. De status van de predikanten manifesteerde zich vooral tijdens de avondmaalsviering en in de verbale kracht die ze op de preekstoel tentoonspreidden. Al na een decennium waren er veranderingen waarneembaar. Enerzijds behielden de predikanten, vooral in de ogen van de oudere generaties, hun autoriteit, anderzijds werd hun status op tal van manieren aangevochten. Hun leiderschap werd discutabel en object van kritiek. Dit had mede te maken met de spanningen tussen de diverse groepen, waarbij veel predikanten niet boven de partijen stonden, maar fungeerden als exponent en symbool van een bepaalde etnische of politieke subgroep. Het had ook te maken met het gegeven dat kerkelijke functies, waaronder die van de pendeta, aan prestige inboetten doordat zich elders expertise ontwikkelde, bijvoorbeeld op sociaal-maatschappelijk terrein, en doordat de predikanten geen valide antwoord hadden op problemen als drugsverslaving, homoseksualiteit, relatieproblemen of echtscheidingen. Binnen de sterk gedifferentieerde Nederlandse samenleving werden de sociaal-psychologische taken van de predikanten steeds meer overgenomen door welzijnswerkers en andere gespecialiseerde hulpverleners. In het in 1979 opgerichte maandblad Tjengkeh uitten vooral jongere generaties hun onbehagen over de vermenging van kerkelijke en politieke belangen door diverse predikanten, over het gebruik van het voor hen veelal onbegrijpelijke Melaju Tinggi, over de vele scheuringen in de kerk, over de rigide standpunten ten opzichte van ethische kwesties rondom seksualiteit en relatievorming, en over de centralistisch-bureaucratische kerkstructuur en daaruit voortvloeiende controverses. Herhaaldelijke aanklachten van ‘traditionalisme’ en ‘isolationalisme’ deden de kerkenraden beseffen dat ze ervoor moesten zorgen dat kerk de aansluiting op de Molukse jeugd en de Nederlandse samenleving niet moest missen. De GIM riep 1994 tot het jaar van de jongeren uit. Jongere pendeta’s (derde generatie) voerden een pleidooi voor een zakelijker benadering van het predikantschap: een predikantschap gestoeld op deskundigheid (theologische expertise). Een desacralisering van het ambt kreeg geleidelijk aan gestalte. Dit betekende een afscheid van paternalistisch optreden door de predikanten en een toename van participatie door gemeenteleden. De predikant diende zich tot begeleider te ontpoppen. De Zevenaarse situatie had alles te maken met landelijke ontwikkelingen. Nadat de regering besloten had aparte woonwijken te bouwen voor Molukkers, werden ook in Zevenaar woningen voor hen gebouwd. Op 5 oktober 1960 besprak de kerkenraad van de Hervormde Gemeente de aanstaande komst van 34 veelal jonge, protestantse gezinnen. De kerkenraad verwachtte een extra aanmelding van 50 à 60 kinderen voor de lagere school en ongeveer 25 kinderen voor de kleuterschool. Dit hield in dat de lagere school uitgebreid moest worden met 2 à 3 lokalen en het personeel met een gewone en een boventallige leerkracht, en de kleuterschool met een lokaal, een speellokaal en een leerkracht. Eind 1961 en begin 1962 kwamen enige tientallen Molukse gezinnen naar Zevenaar. Ze behoorden tot twee kerkgemeenschappen: GPM en GIM. Op 7 februari 1962 sprak de kerkenraad met ds. W.H. Tutuarima (1899-1990), voorzitter van de Synode van de Molukse Evangelische Kerk in Nederland (GIM). Deze betreurde het dat er om politieke redenen vele splitsingen in de kerk waren ontstaan. Hij hoopte dat de kerkenraad met de Molukse geloofsgemeenschappen in Zevenaar
Ds. Tutuarima
8
contacten zou proberen te onderhouden. Afgesproken werd te bezien in hoeverre een interkerkelijke viering zou kunnen zijn tijdens de kerst- of paasdagen. Op 23 juni ging ds. Tutuarima voor in de hervormde kerk. De leiding van de zondagsschool van de Hervormde Gemeente nam contact op met de Molukse kerk en gaf aan de Molukse kinderen welkom waren op de zondagsschool. Om een eigen plek voor vieringen en ontmoetingen te hebben, werd aan de Herman Gorterstraat een kerk met ontmoetingsruimten gebouwd. Bij de opening ervan in december 1963 waren naast de vele Molukse families onder meer aanwezig burgemeester Frans W.J. van Gent (1910-1988), wethouder W.J.J. van Bavel, de predikanten Spijkerboer en Van Ginshoven en pastoor H.W.J. Brouwer. De veelbelovende contacten kregen nauwelijks een vervolg. De kerkenraden van de Hervormde Gemeente, de Gereformeerde Kerk en van de Molukse kerkgemeenschappen namen een afwachtende houding tegenover elkaar aan. De taal (Maleis) en de onbekendheid met elkaars cultuur Kerkgebouw voor Molukse gemeenschap 1964. vormden een grote hindernis voor diepgaande contacten. Binnen de Molukse gemeenschap waren regelmatig spanningen. Soms kwamen superioriteitsgevoelens van Centraalmolukkers tegenover Zuidoostmolukkers in denigrerende opmerkingen tot uitdrukking. Toen een Centraalmolukse voorganger zich naar het gevoel van Klein-Keiezen (Zuidoostmolukkers) beledigend tegen hen uitliet, was dit voor ongeveer honderd Klein-Keiezen aanleiding hem niet langer als pendeta te accepteren. Ze besloten zich van de GIM te distantiëren. Op 25 februari 1969 richtten ze de Geredja Protestan Indonesia (GPI) op en stelden de uit Klein-Kei stammende pendeta A.Ph. Roem-Ohoira (1918-1990) als predikant aan. Hij diende de GPI bijna twintig jaar. De GPM werd in deze tijd geleid door ouderling Loevinus Ririmasse (1908-1995), de GIM door ds. Rankouw. Vooral binnen de GIM bleven de liturgische gebruiken in essentie gelijk aan die van de koloniale periode. In zondagse diensten zongen de gelovigen de Psalmen en gezangen uit Mazmur dan Tahlil, en bij bijzondere gelegenheden, zoals in het geval van een avondwake bij een overledene liederen uit Dua Sahba Lama. Pogingen van jongeren tot liturgische vernieuwingen stuitten vooral op verzet van de zijde van predikant en kerkenraad. De Molukkers bleven de eerste jaren tamelijk afzijdig van de plaatselijke gemeenschap. Velen van hen ervoeren het min of meer geïsoleerde wonen als positief, omdat hierdoor een sterke groepsbinding kon ontstaan. Verwantschapsrelaties speelden daarbij een grote rol. In de jaren zeventig bepleitte de overheid ‘integratie met behoud van identiteit.’ Meerdere Molukse gezinnen gingen over naar de Hervormde Gemeente. De contacten met de Nederlanders namen toe. Een andere oriëntatie op de Nederlandse samenleving begon zich af te tekenen. In de jaren tachtig had ds. Reinier Frans Jacob Beltman (º 1945), die Maleis sprak, regelmatig contact met de Molukse kerkenraden en diverse Molukse gemeenteleden en later ook ds. Den Besten. Aanvankelijk was de (kerkelijke) traditie sterk. Deze had betrekking op de ambtelijke verhoudingen binnen de kerk, de kerkelijke zeden en gewoonten, de zwarte kerkkleding, de ‘bruidsjaponnen’ van de meisjes bij de belijdenisviering, het slepend zingen van de gezangen, de fluitorkesten en het meenemen van pasgeborenen en zuigelingen naar de vieringen. De traditie sprak ook jongeren aan, mede omdat ze hun een herkenningspunt voor hun identiteit gaf. Naarmate Molukkers meer integreerden in de Nederlandse samenleving, verwaterde de traditie. Steeds gemakkelijker verlieten ze de concentratiewijk in ruil voor een betere baan of woning. Het belang van de groep achtten ze van minder belang dan hun ouders en grootouders deden. Jonge Molukkers die van hun achterban vervreemd raakten, verloren doorgaans ook de band met de kerk. Voor de jongeren die nog wel een band met de kerk onderhielden, was de kerk een plek waar ze elkaar konden ontmoeten. Ze zagen hun leefwereld vanuit zowel Moluks als Nederlands perspectief. Hierdoor hadden de Molukse cultuur en religie voor hen een andere betekenis dan voor de ouderen. De eerste twee generaties hechtten veel waarde aan het behoud van de kerk. Ze zagen de kerkmuren als een wand tegen elke vorm van identiteitsverlies en maakten zich dan ook zorgen om het feit dat steeds min-
der jongeren naar de kerk gingen. De drie Molukse kerkgemeenschappen gingen steeds meer samenwerken en hielden de Molukse cultuur met haar traditionele gebruiken, sociale leefregels en omgangsnormen overeind. Ze benadrukten het belang van respect voor ouderen in de gemeenschap en het elkaar steunen in goede en slechte tijden. Een relatie met andere kerken zochten ze niet. Hun spiritualiteit onttrok zich (vrijwel) geheel aan het oog van de Protestantse Gemeente. Het oecumenisch gesprek vlotte niet. © Leen den Besten, Zevenaar, 23 maart 2013. 9