Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent Academiejaar 2013-2014
Consultatie en bijstand van een advocaat: een mensenrechtelijke evaluatie
Masterproef van de opleiding ‘Master in de rechten’ Ingediend door
Sprengers Daphné (studentennr. 0096357)
Promotor: Brems Eva Commissaris: Janssens Yaiza
1
2
VOORWOORD Deze masterproef is het ultieme sluitstuk van een boeiende, leerrijke en belevenisvolle vijf jaar student aan de UGent. Dit is dan ook een uitgelezen kans om de mensen te bedanken die mijn studentenleven hebben gemaakt tot wat het was: een onvergetelijke tijd.
De totstandkoming van deze masterproef was echter nooit mogelijk geweest zonder de hulp van mijn promotor, professor Eva Brems en mijn commissaris Yaiza Janssens. Daarom wil ik hen vooreerst nadrukkelijk bedanken om me de kans te geven deze masterproef te verwezelijken. Daarbovenop heeft de goede begeleiding en snelle respons van Yaiza Janssens het schrijfproces aanzienlijk vergemakkelijkt. Mijn oprechte dank daarvoor.
Ten tweede mijn ouders, naast het financiële aspect hebben jullie me steeds onvoorwaardelijk gesteund, ondersteund en vertrouwd. Ik kom woorden tekort om de dankbaarheid die ik daarvoor voel te beschrijven. Dank jullie.
Ten derde mijn vriend Jonathan Blondeel, die al meer dan zes jaar mijn leven meer kleur geeft. Dank je.
Ten vierde Stijn en Chloë, mijn grote broer en kleine zus van wie ik weet dat ze in nood altijd voor mij zullen klaarstaan. En in het bijzonder Stijn om de ‘reismicrobe’ op mij over te dragen. De meerwaarde die ze men leven geeft, is onbetaalbaar. Dank jullie.
Ten slotte wens ik nog mijn oude vrienden, met wie ik mijn studententijd ben gestart, en mijn nieuwe, die pas onderweg op de trein zijn gesprongen, hartelijk te danken voor hun enorme vriendschap en steun doorheen de jaren; en in het bijzonder Oana, Elise, Isabelle, Ege, Audrey, Gemma en Tonya. Dank jullie wel.
3
INHOUDSTAFEL
VOORWOORD INHOUDSTAFEL A. INLEIDING
2
B.THEORETISCH KADER
9
1. Europees Comité voor de Preventie van Foltering (CPT)
9
2. Het Joegoslavië-Tribunaal (ICTY)
11
3. Artikel 14 IVBPR
12
4. De Verenigde Staten en legal assistance, een grondrecht sinds 1791
12
5. De Europese Unie
14
C. DE EVOLUTIE BINNEN HET EHRM
15
1. De pré-Salduz ontwikkeling: Het leggen van de fundering I. Van Can tot Haci Özen
15 15
1. Can t. Oostenrijk
15
2. S. t. Zwitserland
18
3. Imbrioscia t. Zwitserland
20
4. Murray t. VK
22
5. Dougan t. VK
28
6. Condron t. VK
29
7. Magee t. VK
31
8. Averill t. VK
33
9. Brennan t. VK
36
10. Lanz t. Oostenrijk
39
11. Öcalan/ Kolu/ Haci Özen t. Turkije
40
a. Öcalan t. Turkije
41
b. Kolu t. Turkije
42
c. Haci Özen
43
II. Conclusie
44
2. Salduz: de revolutie?
46
I. Salduz t. Turkije
46
a. Feiten
47 4
b. De Gewone Kamer
48
c. Structuur
49
d. Principes
49
e. Toepassing van de principes op de feiten
54
i. Bijstand tijdens de verhoren?
54
ii. Bijstand aan verdachten op vrije voeten?
68
iii. Zwaarheidscriterium
60
iv. Leeftijd
60
v. Bewijs
61
vi. Cautie en waiver
62
II. De golven onder het moederarrest
62
1. Salduz houdt ‘Europa’ in de ban!
62
2. De onderliggende grondslagen
63
a. Nemo tenetur en zwijgrecht: 2 kanten, één medaille
63
b. Wapengelijkheid
64
c. Bescherming tegen ongeoorloofde druk
65
3. De Post-Saldus storm. Alle hens aan dek!
65
I. Inleiding
65
II. Bevestiging, nuancering en verstrenging
66
1. Systematishe schendingen: STOP!
66
2. Bijstand tijdens de verhoren en onderzoeksdaden:
71
het pleit beslecht? A. Politieverhoren
71
B. Andere onderzoeksdaden
78
C. Onderzoeksdaden uitgevoerd door een ander lidstaat
81
3. Startpunt van het bijstandsrecht
83
A. Verdachtenstatuut
83
B. Slachtofferstatuut
89
C. Vrijheidsberoving als startpunt of een startpunt?
90
D. Betrapping op heterdaad, een genuanceerde nuance
94
4. De omvang van het bijstandsrecht
98
A. Het takenpakket van de meester
98
B. Dossier inzage
99
5
C. Ernstige tekortkoming raadsheer legt positieve verplichting op schouders van lidstaat
100
5. De keuzevrijheid onder de loep
102
6. Artikel 3 en Artikel 6: wisselwerking
107
7. Remedies die de ‘zieke procedure’ kunnen genezen
112
A. (Rechtgeldige) afstand van de verdedigingsrechten
113
B. Bewijsuitsluiting
123
C. Herstellende rechtmatige bekentenis
124
D. Vrijspraak als ultimum remedium
125
8. Bijstand: overkoepelend begrip of slaaf van het eerlijk proces? 128
D. Besluit
131
E. Bibliografie
136
6
Article 6 ECHR 1.
In the determination of his civil rights and obligations or of any criminal charge against him, everyone is entitled to a fair and public hearing (…)
3.
Everyone charged with a criminal offence has the following minimum rights:
(c) to defend himself in person or through legal assistance of his own choosing or, if he has not sufficient means to pay for legal assistance, to be given it free when the interests of justice so require;
7
A. Inleiding De titel van deze scriptie geeft weer waar het om draait, doch is veel te omstandig en een eerste afbakening is hier dan ook op zijn plaats. In deze masterproef spitsen we ons vooral toe op artikel 6, §3 (c) van het EVRM, ook wel het bijstandsartikel genoemd. Voor de start leek een rechtsvergelijkende studie haalbaar; doch naarmate de thesis vorm kreeg, groeide het besef dat daardoor (te) veel van de analyse van het EHRM en haar uitspraken zou verloren gaan. We hebben daarom de rechtsvergelijkende studie als ‘main idea’ laten vallen en geopteerd om in te zoomen, in plaats van uit te zoomen.
Het arrest Salduz tegen Turkije is in principe de drijvende kracht achter deze masterproef. Deze uitspraak heeft onnoemelijk veel commotie veroorzaakt binnen de juridische wereld, waardoor ze haar rol als ster van deze scriptie meer dan verdient. De reden van deze felle reacties leggen we bij de drastische ommezwaai die het EHRM maakt. Waar in het pré-Salduz tijdperk de meeste lidstaten over het algemeen gewoon hun gangetje gingen, worden ze door Salduz plots geconfronteerd met een uitspraak die voor vele inquisitoire rechtssystemen een regelrechte ramp betekent. Het is dan ook niet verwonderlijk dat zovelen weigerden de boodschap te zien die het EHRM voorhield.
Na Salduz was de tijd aangebroken voor een verduidelijkingsronde. Het EHRM bevestigt, verstrengt en nuanceert; doch de algemene principes van Salduz zijn en blijven het uitgangspunt. Deze masterproef onderneemt een poging om deze evolutie in beeld te brengen. We doen dit door de rechtspraak van het EHRM aan een minutieuze analyse te onderwerpen. We willen hiermee niet enkel een zicht geven op de stand van zaken vandaag, doch tevens het hele totstandkomingsproces in kaart brengen. Niettemin zijn we er ons van bewust dat deze materie gemakkelijk boeken kan vullen. We zien ons dan ook genoodzaakt om keuzes te maken; om deze reden behandelen we niet de uitwerking van het het ‘pro-deo stelsel’, noch gaan we dieper in op de specifieke rechten die het Hof weglegt voor minderjarigen. Deze laatste komen wel aan bod, doch enkel in functie van de rechten van de meerderjarige.
Voor we ons volledig toeleggen op de arresten geveld door het EHRM, maken we eerst nog een korte stop langs andere plaatsen die het bijstandsrecht waarborgen. Hierna stappen we rechtstreeks het pré-Salduz tijdperk binnen en worden de arresten die in onze rechtsleer het
8
meeste aandacht verdienden onder de loep genomen. Deze periode doorlopen we op louter chronologische wijze, omdat dit o.i. de meest logische werkmethode is om de aanloop naar Salduz in beeld te brengen. Hierna komt Salduz heel uitgebreid aan bod. We splitsen het arrest op in verschillende deelaspecten van het bijstandsartikel, en leggen zo onmiddellijk de basis voor de te behandelen aspecten in het post-Salduz era. De periode na wordt dus anders aangepakt dan de periode voor. Niettemin behouden we binnen de gemaakte onderverdeling een chronologische volgorde, zodat de evolutie zichtbaar blijft.
B. Theoretisch kader Het recht op een eerlijk proces en zijn bijhorende aspecten, wordt door velen erkent als een internationaal mensenrecht. Één van de facetten van dit fair trail is het recht op bijstand van een advocaat. Het is dan ook niet verwonderlijk dat we dit subrecht consequent terugvinden wanneer een internationale of regionale organisatie dit recht opneemt in één van haar verdragen, conventies, verklaringen, richtlijnen enz… Hoewel onze focus ligt bij het EHRM en haar interpretatie van het EVRM, staan we hieronder kort stil bij enkele andere vindplaatsen. We tonen hiermee aan hoe wijdverspreid dit recht is en grijpen binnen onze verdere analyse af en toe hiernaar terug om verschilpunten aan te tonen. Bovendien is het nuttig aangezien het EHRM zich wel eens door een ander laat leiden, om vorm te geven aan haar interpretatie van artikel 6 §3 (c).
1. Europees Comité voor de Preventie van Foltering (CPT) Het Comité voor de preventie van foltering (hierna CPT1) kadert net als het EHRM binnen de context van de Raad van Europa, maar heeft in tegenstelling tot het Straatburgse Hof, dat eerder een reactief en repressief doel heeft, een preventieve werking. Het is opgericht in functie van artikel 3 EVRM, doch heeft niet de bevoegdheid om dit artikel te interpreteren noch na te gaan of een lidstaat dit artikel ook daadwerkelijk schendt. In plaats daarvan voert het waarheidsmissies uit teneinde informatie over de situatie van personen die van hun vrijheid beroofd zijn te verzamelen; aan de hand daarvan uit het vervolgens bepaalde aanbevelingen. Wel is het zo dat het Europese Hof een beroep kan doen op de rapporten die 1
European Comitee for the Prevention of Torture and inhuman and degrading treatment.
9
voortvloeien
uit
de
bezoeken
die
het
CPT
brengt
aan
gevangenissen
en
aanhoudingsfaciliteiten.2 Hoewel, zoals de naam het zegt, dit Comité gericht is op het voorkomen van foltering en onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen, m.a.w. inspanningen doet om te verhinderen dat artikel 3 wordt geschonden, valt het CPT terug op bepaalde rechten die vervat zouden kunnen liggen in artikel 6 §3 (c) om dit te verwezenlijken; zonder evenwel zelf ooit expliciet een beroep te doen op dit artikel of het aan te brengen in zijn redenering.
Het CPT is reeds lang van mening dat de periode die onmiddellijk volgt op de vrijheidsbeneming, de meest kwetsbare fase uitmaakt voor een verdachte. “La période qui suit immédiatement la privation de liberté est celle ou le risqué d’intimidation et de mauvais traitements physiques est le plus grandes”3 en “the period following deprivation of liberty is when the risk of intimidation and physical ill-treatment is greatest”4. Daarom heeft volgens het Comité zo’n persoon recht op bijstand van een advocaat vanaf het begin van zijn/haar opsluiting.5 Dit vormt een fundamentele waarborg tegen de potentiële schending van het folterverbod, aangezien de raadsheer perfect geplaatst is om tegenmaatregelen te nemen wanneer zulks een schending zich zou voordoen. Deze bijstand omvat volgens het CPT bovendien het recht op private onderhouden met een advocaat en het recht op aanwezigheid van een advocaat tijdens de verhoren.6 Daarbovenop stelt ze in een aanbeveling aan de Bondsrepubliek Duitsland dat het de taak is van de politie om een arrestant onmiddellijk op de hoogte te brengen van deze rechten.7 Toch ziet het Comité denkbare situaties waarin enig uitstel getolereerd kan worden.8 Zo zou het kunnen, dat omwille van hoogdringendheid, reeds met een verhoor wordt gestart voordat de raadsman is gearriveerd. Ook is het denkbaar dat Infra Magee Council of Europe, Rapport au Gouvernement de la République française etc., Strasbourg CPT/inf (98) 7; Council of Europe, Rapport au Gouvernement de la Belgique etc., Strasbourg CPT/Inf (98) 11, p. 21-24. 4 Council of Europe, General report CPT/inf 2002(15); Council of Europe, Report to the Government of the Federal Republic of Germany etc., Strasbourg CPT/Inf (93) 13, p. 14-15. 5 Council of Europe, Rapport au Gouvernement de la République française etc., Strasbourg CPT/Inf (98) 7 ; Council of Europe, Report to the German Government etc., Strasbourg CPT/Inf (97) 9, p. 14-15, 18-22. 6 Raad van Europa, Verslag aan de Belgische regering etc., Straatsburg CPT/Inf (94) 15, p. 19-20, 29-30. 7 supra voetnoot 4 8 A.M. BERKHOUT-VAN POELGEEST en C. KELK, “Het bezoek van het European Committee for the Prevention of Torture and Inhuman or Degrading treatment or Punishment (CPT) aan Nederland”, NJCM 1999, 592-603; zie voor de opinie van het CPT over de aanwezigheid van de raadsman bij het politieverhoor m.n. p. 600-602. 2 3
10
een bepaalde advocaat (de advocaat naar keuze) toegang wordt geweigerd, dit uit vrees voor misbruik van het onderhavig recht. Bovendien heeft men tevens de mogelijkheid om een advocaat die het verhoor obstrueert weg te halen. In zulke gevallen dringt het CPT echter wel aan op een zo spoedig mogelijke vervanging van dergelijke advocaten.9
Luid en duidelijk poneert het CPT in haar aanbevelingen dat er vanaf de vrijheidsberoving een recht op bijstand moet bestaan en dat dit recht impliceert dat een verdachte de mogelijkheid heeft private onderhouden te hebben met een advocaat en dat deze bovendien de politieverhoren mag bijwonen. Hoewel het Comité zich zeker niet afwend van andere maatregelen, laat het niet toe alternatieven te gebruiken, zoals video-opnames van het verhoor, om de advocaat uit de verhoorruimte te weren. Het komt hierop neer: Alternatieven zijn zeker welkom en worden zelf vaak opgenomen in de aanbevelingen, doch de lidstaten zijn niet vrij om een afweging te maken welke van deze alternatieven nu het beste zijn binnen hun context. Integendeel, bijstand van een advocaat wordt onmogelijk opzij geschoven door andere waarborgen.
2. Het Joegoslavië-Tribunaal (ICTY) Ook vanuit het internationaal strafrecht krijgt de verdachte hulp. Het Joegoslavië-Tribunaal (hierna ICTY10), opgericht om de verantwoordelijken van de misdaden tegen de mensheid uitgevoerd in voormalig Joegoslavië te veroordelen, verwijst reeds naar artikel 6 §3 (c) en komt tot de conclusie dat, het recht op aanwezigheid van een advocaat tijdens de ondervragingen, moet beschouwd worden als een internationaal erkend mensenrecht.11 Bovendien beslist dit Tribunaal in één van zijn arresten12, dat zo’n schending leidt tot bewijsuitsluiting. Aan de orde was een verklaring afgelegd naar Oostenrijks recht, waarbij een beperkt rechtsbijstand gold, in tegenstelling tot de reglementering voor het ICTY. Het
Council of Europe, Report to the Government of the Republic of Turkey etc., Strasbourgh CPT/Inf (2001) 25, § 61; F. Fijnaut, “De toelating van de raadsman tot het politïele verdachtenverhoor”, in M. Groenhuijsen en G. Knigge, Het vooronderzoek in strafzaken. Tweede interimrapport onderzoeksproject strafvordering 2001, Deventer, Gouda Quint, 706. 10 International Criminal Tribunal for the former Yugoslavia 11 F. GOOSSENS, “Het EVRM: een argument pro aanwezigheid van de adcovaat bij het politioneel verdachtenverhoor?”, Ad rem 2005, afl. 3, 48. 12 Decision on Zdravko Mucic’s motion for the exclusion of evidence, 2 September 1997; ICTY, case nr. IT-96-21-T, Trial Chamber II, NJCM 1998, 75-87, noot G. SLUIJTER. 9
11
tribunaal weert deze verkregen verklaringen uit de debatten13, onder meer door er op te wijzen dat dit anders moeilijk in overeenstemming te brengen is met de (eerder genoemde) internationaal erkende mensenrechten.14 Zoals we zullen zien, leest het Tribunaal in 1997 reeds nadrukkelijk verdergaande rechten voor de verdediging in de tekst van het EVRM dan het EHRM in die periode zelf.15
3. Artikel 14 IVBPR Het internationaal verdrag inzake burgerlijke en politiek rechten (hierna IVBPR) voorziet in de bijstand van een advocaat voor diegene tegen wie strafrechtelijke aanklachten geformuleerd zijn. Het is een multilateraal verdrag dat tot stand is gekomen binnen de Verenigde Naties. Het is grotendeels een kopie van artikel 6 §3 (c) EVRM. Artikel 14 (b) en (d) IVBPR leest als volgt: ‘In the determination of any criminal charge against him, everyone shall be entitled: (b) to have adequate time and facilities for the preparation of his defence and to communicate with counsel of his own choosing; (d) to defende himself in person or through legal assistance of his own choosing; to be informed, if he does not have legal assistance of this right.
Het is vervolgens aan de UN Human Rights Committee om na te gaan, op basis van rapporten ingeleverd door de lidstaten, of deze rechten wel adequaat geïmplementeerd worden binnen de nationale grenzen. Ze doet dit via de zogenaamde General Comments. Zo zien we dat ze in haar General Comment nr. 32, het belang van juridische bijstand benadrukt.16 Deze is immers “an important element of the guarantee of a fair trail and an application of the principle of the equality of arms. (…) The right to communicate with counsel requires that the accused is granted prompt acces to counsel”17
4. De Verenigde Staten en legal assistance, een recht sinds 1791
Ibid., § 52-55 Ibid., § 43 15 Infra 16 W. JEBBINK, “Salduz en de actieve raadsman”, NJB 2009, afl. 12, 733. 17 . 13 14
12
“You have the right to remain silent, anything you say can and will be used against you in a court of law; you have the right to an attorney. If you cannot afford an attorney one will be appointed to you. Do you understand these rights I have just read to you?”
Het zal de dag van vandaag moeilijk zijn een burger van de VS te vinden die deze bekende Miranda-warning, of een variatie hierop, niet kan citeren. De waarschuwing, en daarmee ook de rechten er in vervat, zitten in hun hoofden gebrand door de vele televisieserie en films waar dit aan bod komt. Hoewel het recht op bijstand van een advocaat reeds in 1791 werd opgenomen in de Amerikaanse Grondwet, nl. in het zesde amendement, is het de Mirandajudgment18 die het grote publiek zijn rechten leerde kennen. Vanaf dan werden politiebeamten immers verplicht verdachten op de hoogte te brengen van hun verdedigingsrechten. Deze kennisgeving bepaalt de basisregels voor de vrijheidsbenemende verhoren; en verzekert dat de ondervrager en verdachte op gelijke hoogte komen.19 De sixth amendement leest: “In all criminal prosecutions, the accused shall enjoy the right (…) to have the assistance of counsel for his defence”.
In Miranda werd het recht op bijstand van een advocaat gezien in functie van het nemo tenetur-beginsel, dat vervat ligt in het vijfde amendement van de Amerikaanse Grondwet.20 Aangezien druk van de politie of ongehoorde verhoortechnieken dit beginsel kunnen aantasten, beslist het Supreme Court dat de raadsheer aanwezig behoort te zijn tijdens de verhoren: “Therefore, the right to have counsel present at the interrogation is indispensable to the protection of the Fifth Amendment privilege. (…) Even preliminary advice given to the accused by his own attorney can be swiftly overcome by the secret interrogation process.” Niettemin kan een verdachte afstand doen van deze rechten, doch dit moet voluntary, knowingly en intelligently gebeuren. De bewijslast ligt hier dan op de schouders van de vervolgende partij. Bewijselementen die verkregen zijn in strijd met deze regels, moeten zonder pardon uit de strafprocedure worden gezet.
Een vergaand recht op bijstand van een advocaat lijkt in de VS de evidentie zelfve. Niettemin werd er vanaf dag één ook sterke kritiek geuit en verschillende aspecten van dit recht zijn de Miranda v. Arizona, 384 US 436 (1966) R. HOWARD EN L. RICH, “A history of Miranda and why it remains vital today”, Valparaiso University Law Review, Vol. 40, afl. 3, 685. 20 T. MACLIN, “Is Yale Kamisar as good as Joe Namath?: A look back at Kamisar’s “prediction” of Miranda v. Arizona”, Ohio State Journal of Criminal Law 2004, Vol. 2, 57-58. 18 19
13
laatste jaren zwaar onder druk komen te staan.21 We gaan hier echter niet verder op in, aangezien dit de grenzen van deze scriptie schromelijk overschrijdt.
5. De Europese Unie In 2013 zag de ‘Richtlijn 2013/48/EU van 22 oktober 2013 van het Europees Parlement en de Raad betreffende het recht op toegang toegang tot een advocaat in strafprocedures en in procedures ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel en het recht om een derde op de hoogte te laten brengen vanaf de vrijheidsbeneming en om met derden en consulaire autoriteiten te communiceren tijdens de vrijheidsbeneming’ het levenslicht. De kiemen van deze Richtlijn liggen in een resolutie van de Raad, van november 2009, over een routekaart ter versterking van de procedurele rechten van verdachten en beklaagden in strafprocedures. 22 Hierin werd de Commissie gevraagd om bepaalde voorstellen te doen omtrent deze materie. Bij de opstelling hiervan, baseerde de Commissie zich o.a. op artikel 6 van het EVRM, zoals geïnterpreteerd door het EHRM.23 Niettemin was het niet zuiver haar bedoeling zich enkel aan te passen aan de Salduz-doctrine, doch haar ambitie lag hoger.24 Zo stond er onder meer een recht op bijstand van een advocaat tijdens alle verhoren in, mét bovendien een actieve rol voor de advocaat.25 Voor wat betreft hun taken buiten de verhoren werden de functies uiteengezet door het EHRM in Dayanan26 overgenomen. Ook was het zo dat de advocaat toegang zou moeten verkrijgen tot élke onderzoeksdaad waarbij verdachte aanwezig is. Deze voorstellen waren vergaand en gedurfd, zeker gelet op de tegenstrijdigheden binnen de nationale invullingen van de bijstand van een advocaat door de lidstaten.
De Raad van de Europese Unie en het Europese Parlement spreken zich vervolgens uit over deze voorstellen. Wat er uiteindelijk uit de bus komt, is een combinatie van de drie visies. We geven een korte schets van hoe deze compromis eruit ziet. Eerst en vooral zij opgemerkt dat T. VAN DE LAAR EN R. DE GRAAFF, “Salduz and Miranda: is the US Supreme Court pointing the way?, E.H.R.L.R. 2011, afl. 3, 305. 22 A. BAILLEUX, “Nieuwe richtlijn versterkt rol advocaat in strafprocedure”, De Juristenkrant 2013, nr. 278, 1. 23 N. JONCHERAY EN L. MANIGRASSI, “The proposal for a directive on the right of access to a lawyer in criminal proceedings – A further step towards a European ius commune in criminal law or All quiet on the Western front?”, MJ 2011, afl. 3, 405. 24 A. HONHON EN V. DE SOUTER, “Totstandkoming van de Europese richtlijn betreffende het recht op toegang tot een advocaat”, T. Strafr. 2013, afl. 6, 361. 25Ibidem, 362. 26 Infra: het takenpakket van de meester 21
14
de richtlijn van toepassing is op alle verdachten, ongeacht of deze van hun vrijheid zijn beroofd. De bijstand (lees aanwezigheid) van een advocaat bij de verhoren, moet voor élke verdachte mogelijk zijn. Evenwel krijgt deze niet langer een actieve rol toebedeeld, deze materie wordt overgelaten aan de lidstaten.27 Ook wat betreft de andere onderzoeksdaden, is de richtlijn een afzwakking van het originele voorstel van de Commissie. Zo moet de advocaat wel toegelaten worden bij de line-up, de confrontatie en de reconstructies, doch met betrekking tot andere onderzoeksdaden zijn de lidstaten vrij om de bijstand al dan niet toe te kennen.28 Afstand doen is mogelijk, maar wordt aan enkele voorwaarden verbonden. Men krijgt tevens de mogelijkheid om, onder stricte condities, uitzonderingen toe te passen.29 Ten slotte zal men een schending van een van deze regels pas moeten sanctioneren wanneer hierdoor de verdedigingsrechten of het recht op een eerlijk proces niet meer worden gerespecteerd.
De lidstaten hebben nog tot 27 november 2016 om deze richtlijn om te zetten in hun nationale wetgeving. Het zet o.i. in grote lijnen neer wat ook het EHRM beoogt. De ruimte die de richtlijn laat op verschillende vlakken zal evenwel hoogstwaarschijnlijk nog voor vele discussies zorgen. Dit neemt niet weg dat deze regelgeving positief is voor de verdedigingsrechten doorheen Europa. Het vormt een extra bescherming voor de verdachte en té restrictieve benaderingen door lidstaten worden verder onmogelijk gemaakt.
C. De evolutie binnen het EHRM
1. De Pré-Salduz ontwikkeling: Het leggen van de fundering I. Van Can tot Haci Özen 1. Can tegen Oostenrijk A. HONHON EN V. DE SOUTER, “Totstandkoming van de Europese richtlijn betreffende het recht op toegang tot een advocaat”, T. Strafr. 2013, afl. 6, 367. 28 A. BAILLEUX, “Nieuwe richtlijn versterkt rol advocaat in strafprocedure”, De Juristenkrant 2013, nr. 278, 1. 29 Ibidem, 8. 27
15
Om een duidelijk beeld te scheppen van de stand van zaken vandaag, keren we vooreerst zo’n 30 jaar terug in de tijd. Ons trip naar het verleden begint bij de zaak Can t. Oostenrijk30. Hoewel het EHRM in dit arrest zelf geen uitspraak hoefde te doen over de grond van de zaak, beide partijen wensten immers de schrapping van de rol (strike the case out of the list)31, lijkt het voorafgaand rapport van de Commissie (ECRM)32 de goedkeuring te dragen van het Hof.
Mr. Can, een Turkse burger, die reeds negen jaar in Oostenrijk verbleef, werd op 17 augustus 1980 aangehouden op verdenking van medeplichtigheid aan brandstichting van een restaurant dat hij runde in naam van Mrs. E.R. Vervolgens werden ook Mrs. E.R. zelf, haar dochter en de broer van E. Can, die verdacht werd van het daadwerkelijk aansteken van de brand, gearresteerd. Tijdens de eerste drie maanden van zijn voorhechtenis had Can toegang gekregen tot zijn advocaat, doch dit gebeurde steeds onder toezicht van een officier van het Gerecht. Toenmalig Artikel 45 (3) van het Oostenrijkse Wetboek Strafrechtelijke Procedure luidde namelijk dat de vrije communicatie met een advocaat beperkt kon worden in het geval er gevaar bestond, onder andere of exclusief, op de verdwijning van bewijsmateriaal. De Oostenrijkse autoriteiten waren overtuigd dat er wel degelijk sprake was van zulks mogelijk gevaar.
Volgens Can werd hierdoor echter, onder andere, artikel 6 §3 (c) van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens geschonden. Deze zou hem immers het recht garanderen om in alle stadia van de procedure vrijelijk met zijn advocaat te kunnen overleggen, iets wat hem de eerste drie maanden ontzegd was. Doch artikel 6 §3 (c) vermeldt dit niet uitdrukkelijk en dus rees de vraag of dit artikel al dan niet op die wijze behoefde geïnterpreteerd te worden.
De Commissie maakt heel duidelijk dat het niet haar taak is om een algemene antwoord te geven op de vraag of artikel 6, an sich, ook toepassing vindt in de voorafgaande procedures. Maar volgens haar is het wel zo dat de toepassing van artikel 6 §3 niet systematisch en zonder excepties mag uitgesloten worden in het vooronderzoek. Daarom onderzoekt ze of het, in dit concrete geval, noodzakelijk is artikel 6 §3 ook toe te passen op de voorbereidingen om zo het
Can tegen Oostenrijk, EHRM 30 september 1985; ECRM 12 juli 1984, nr. 9300/81. §5 32 ‘Deze Commissie bestaat de dag van vandaag niet meer (opgedoekt op 1 november 1998), maar speelde voordien een belangrijke aanvullende rol voor het EHRM.’: G. CORSTENS en J. PRADEL, Het Europese strafrecht, Deventer, Kluwer, 2003, 248. (547) 30 31
16
recht op een eerlijk proces te verzekeren. Om dit te achterhalen moet gekeken worden naar de procedure in zijn geheel. De Commissie verwijst hiervoor naar artikel 14 § 3 (b) van ‘the United Nations Convenant on Civil and Political Rights’, regel 93 van ‘the standard minimum rules for the treatment of prisoners’ en artikel 3 § 2, (c) van de ‘European Agreement relating to persons participating in proceedings of the European Commission and Court of Human Rights’33 die allen nadrukkelijk het recht op een private communicatie met een advocaat bevatten. Bovendien heeft de advocaat naast het voorbereiden van het proces ook nog de taak om controle uit te voeren op de: “(…) lawfulness of any measures taken in the course of the investigation proceedings, the identification and presentation of any means of evidence at an early stage where it is still possible to trace new relevant facts and where the witnesses have a fresh memory, further assistance to the accused regarding any complaints which he might wish to make in relation to his detention concerning its justification, length and conditions, and generally to assist the accused who by his detention is removed from his normal environment” De ECRM bepaalt zo dat de rol van de advocaat zich niet enkel beperkt tot de procesfase34 en komt tot de conclusie dat artikel 6 §3 (c) een recht op private communicatie met een advocaat voortbrengt, maar de Commissie laat onmiddellijk ook ruimte voor mogelijke inperkingen van zulks een recht.
Wanneer de Commissie dit toepast op de voorliggende zaak, stelt ze vast dat er wel degelijk een schending is van artikel 6 §3 (c) (hierna ook het ‘bijstandsartikel’)35, omdat ze geen geldige redenen zag om dergelijk overleg te controleren. De aanklachten waren niet zwaarwichtig genoeg om een exceptie op het nieuw geformuleerde principe te aanvaarden. Bovendien was er geen enkele indicatie dat de advocaat van Can de mogelijkheid om vrijelijk Supra P. PONSAERS, M. DE WAELE, “Het EHRM en de zaak Salduz. Een steeds indringender vraag naar juridische bijstand tijdens het politieverhoor.” in M. BOCKSTAELE, E. DEVROE, P. PONSAERS, Salduzbijstand van advocaten bij verhoren, Antwerpen, Maklu, 2011, 15; C. FIJNAUT, “De toelating van de raadsman tot het politiële verdachtenverhoor”, in M. GROENHUIJSEN EN G. KNIGGE, Het vooronderzoek in strafzaken. Tweede interimrapport onderzoeksproject strafvordering 2001, Deventer, Gouda Quint, 2001, 676. 35 T. PRAKKEN EN T. SPRONKEN, Handboek verdediging (2de druk), Deventer, Kluwer, 2009, 74. 33 34
17
te communiceren met zijn cliënt zou misbruiken. Ten slotte werd nog opgemerkt dat alle vier de verdachten zich in voorhechtenis bevonden, waardoor het onwaarschijnlijk werd geacht dat ze op die manier bewijsmateriaal konden laten verdwijnen.
Deze uitspraak stipt voor het eerst aan dat een verdachte eventueel niet alleen recht heeft op rechtsbijstand tijdens het proces, doch gedurende de gehele procedure.36 Het stelt dat het bijstandsartikel wordt geschonden als de beklaagde geen mogelijkheid heeft tot vrije communicatie met zijn raadsman in het vooronderzoek37. Uitzonderingen om geldige redenen zijn echter wel mogelijk, maar moeten bekeken worden in het licht van de gehele procedure. Men hanteert dus een casuïstische benadering.
2. S. tegen Zwitserland Het arrest S. t. Zwitserland38 ligt in de lijn van de zaak Can. Maar in tegenstelling tot deze laatste wordt hier ook het EHRM, en niet enkel de ECRM, gevraagd om een uitspraak te doen over een beperking van het vrije verkeer tussen verdachte en zijn advocaat en of dit een schending van artikel 6 §3 (c) uitmaakt. Het EHRM neemt hier evenwel het eindoordeel van de ECRM probleemloos over.39
S. werd beschuldigd van het plegen, of proberen plegen van 19 verschillende misdrijven. Deze waren uitgevoerd naar aanleiding van een protestbeweging tegen de verkoop van nucleaire centrales aan een Zuid-Amerikaans land onder militair bewind. Op 30 maart 1985 werd hij opgepakt en in voorlopige hechtenis geplaatst. Naast hem werden nog 17 andere verdachten vastgehouden. Van 31 mei 1985 tot 10 januari 1986 werden de gesprekken tussen S. en zijn advocaat telkens gesuperviseerd door een politieagent. Volgens S. maakt dit een schending uit van artikel 6 §3 (c) van het Verdrag. A. BEIJER, “Recht op bijstand door een advocaat tijdens het politieverhoor? Een commentaar bij de zaak Saduz versus Turkije”, Proces 2009, afl. 1, 20. 37 § 61: “The Commission concludes unanimously that there has been a violation of art. 6 (3) (c) of the Convention by reason of the refusal to allow the applicant unsupervised personal contacts with his lawyer.” 38 S. versus Zwitserland, EHRM 28 november 1991, nr. 13965/88. 39 Zie C. VAN DEN WIJNGAERT, Kennismaking met de rechten van de verdediging in strafzaken, Antwerpen-Appeldoorn, Maklu, 2003, 7; C. FIJNAUT, “De toelating van de raadsman tot het politiële verdachtenverhoor”, in M. GROENHUIJSEN EN G. KNIGGE, Het vooronderzoek in strafzaken. Tweede interimrapport onderzoeksproject strafvordering 2001, Deventer, Gouda Quint, 2001, 677. 36
18
De Zwitserse autoriteiten baseerden zich op artikel 18 van het Wetboek Strafrechtelijke Procedure van Zürich om de drastische beperkingen te rechtvaardigen: “An accused who is held in custody shall be permitted written and oral contact with defence counsel, in so far as the purpose of the investigation is not jeopardised. Once his detention has exceeded fourteen days, an accused must not be refused permission to consult defence counsel freely and without supervision, unless there are special reasons, in particular a danger of collusion. After the close of the investigation, an accused shall have this right without restriction.”40
Die bijzondere redenen waren vooreerst en in het bijzonder dat S. een buitengewoon gevaarlijk individu was, wiens methoden een terroristisch kantje hadden, en ten tweede het grote
gevaar
op
een
samenzwering
(‘collusion’)
tussen
zijn
advocaat
en
de
medebeschuldigden.
Het EHRM zal echter deze opgeworpen rechtvaardigingen niet aanvaarden. Ze verwijst, zoals de commissie voor haar, naar bepaalde internationale verdragen41 om te besluiten dat de vrijelijke communicatie tussen beklaagde en zijn advocaat een fundamenteel deel uitmaakt van het recht op een eerlijk proces. Vervolgens neemt ze het mogelijke gevaar op een samenzwering onder de loep en komt hier tot de vaststelling, hoewel ze de ernst van de aanklachten niet ontkent, dat deze niet afdoende was om zo’n ernstige beperking op te leggen. Het bijstandsartikel is derhalve geschonden. Het EHRM huldigt hetzelfde principe als de ECRM in Can, nl. ‘het recht op een eerlijk proces’ impliceert de mogelijkheid van vrij verkeer, m.a.w. zonder aanwezigheid van een derde, tussen de beklaagde en zijn advocaat in het vooronderzoek. Het grote verschil is echter dat het Hof, in tegenstelling tot de Commissie in Can, hier geen nadere toelichting geeft over het al dan niet bestaan van mogelijke beperkingen op dit recht. Hoogstwaarschijnlijk werd dit niet toevallig in het midden gelaten. De bijgevoegde opinions van sommige rechters tonen immers aan dat over dit punt (nog) geen eensgezindheid bestond binnen het EHRM.42
Eigen markering Supra 42Zo schrijft rechter MATSCHER in een separate opinion, dat het hier in geen geval om een absoluut principe gaat, m.a.w. dat sommige uitzonderingen aanvaardbaar zijn. Doch in een 40 41
19
3. Imbrioscia tegen Zwitserland
a. Uitspraak EHRM In Imbrioscia43 staat niet het specifieke recht op private consultaties tussen beklaagde en advocaat ter discussie, maar rijst de vraag of artikel 6 algemene toepassing vindt in het vooronderzoek. Het voornaamste doel van artikel 6 is dan wel het waarborgen van een eerlijk proces door een rechterlijke instantie die bevoegd is over de strafprocedure een uitspraak te doen, doch daaruit kan niet automatisch besloten worden dat dit artikel geen toepassing zou vinden in het vooronderzoek.44
Imbrioscia werd door de Zwitserse autoriteiten, op 2 februari 1985, gearresteerd op verdenking van medeplichtigheid aan het smokkelen van heroïne van Bangkok naar Zürich. Imbrioscia werd zeven maal ondervraagd. De eerste vier verhoren vonden plaats zonder zijn toenmalige advocaat en ook de twee navolgende verhoren werden afgenomen zonder dat men zijn nieuwe advocaat had uitgenodigd. Na een klacht van deze laatste, werd hij evenwel toegelaten op het laatste, afsluitende verhoor.
Volgens Imbrioscia was er een schending van artikel 6 §3 (c) van het Verdrag, doordat hij geen bijstand verkreeg van zijn advocaat, hoewel uitdrukkelijk gevraagd, tijdens de verhoren. Hij haalde aan dat ‘het recht om zichzelf te verdedigen’ enkel doeltreffend kan zijn, als het niet alleen gewaarborgd wordt in de procesfase, maar ook in de fase die hieraan voorafgaat. De Zwitserse autoriteiten namen de stelling in dat artikel 6 niet van toepassing is op het vooronderzoek en bovendien wezen ze erop dat het Verdrag nergens een rechtstreeks recht op aanwezigheid van een advocaat bij ondervragingen voorziet.
Het Hof zal hier echter eens en voor altijd de grond vegen met de notie dat artikel 6 van het Verdrag geen toepassing vindt in het vooronderzoek. Het recht op een eerlijk proces kan wel
concurring opinion meent rechter DE MEYER dan weer dat er geen uitzonderingen denkbaar zijn. 43 Imbrioscia versus Zwitserland, EHRM 24 november 1993, nr. 13972/88. 44 B. DE SMET EN G. STESSENS, “Art. 6 §3 EVRM” in Y. HAECK EN J. VANDE LANOTTE, Handboek EVRM II, Antwerpen, Intersentia, 2005, 601.
20
degelijk aangetast worden voor de procesfase begint.45 Artikel 6, en in het bijzonder paragraaf 3, kan relevant zijn in het vooronderzoek in zo verre dat de fairness van het proces naar alle waarschijnlijkheid zwaar bevooroordeeld is door een initiële tekortkoming om te voldoen aan deze provisies. Zo kan dus ook het niet naleven van artikel 6 §3 (c) in het vooronderzoek, grond zijn om te besluiten dat het recht op een fair trial is geschonden. Maar om na te gaan of er ook daadwerkelijk zo’n inbreuk heeft plaatsgevonden, moet men naar de strafprocedure in zijn geheel kijken.46 Na de procedure onderzocht te hebben komt het Hof tot de vaststelling dat Imbrioscia wel degelijk van een eerlijk proces heeft genoten. Ze baseert zich onder ander op het feit dat Imbrioscia steeds de kans had om, zowel voor als na de verhoren, met zijn advocaat te overleggen; ook was zijn advocaat aanwezig op het zevende en tevens laatste verhoor en bovendien waren de processen voor het Bülach Disctrict Court en de Zürich Court of Appeal voorzien van voldoende ‘safeguards’.47
Het Hof doet hier weliswaar geen directe uitspraak over of het bijstandsartikel ook een expliciet recht op bijstand van een advocaat tijdens de verhoren impliceert48. Doch door te stellen dat artikel 6, §3 (c) niet geschonden is, terwijl men niet kon genieten van rechtsbijstand tijdens de meeste verhoren maakt duidelijk dat dit (nog) niet het geval is. Het EHRM laat immers een zekere vrijheid aan de lidstaten om het recht op bijstand naar eigen goeddunken in te vullen.49 Het proces wordt dan ook in zijn geheel beoordeelt en verschillende safeguards zijn mogelijk om de rechten van de verdediging op te vangen. Niettemin was Spronken de visie toegedaan dat dit arrest reeds inhield dat de advocaat voorafgaand én tijdens het verhoor moet worden toegelaten, als de verdachte daarom verzoekt.50 Dit laatste standpunt kunnen we niet volgen maar één ding is onbetwistbaar; het recht op bijstand van een advocaat in de fase van het vooronderzoek draagt klaarblijkelijk de Het Hof haalt als voorbeeld o.a. het concept “redelijke termijn” aan. Deze termijn begint namelijk te lopen in het vooronderzoek. 46 C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht, strafprocesrecht en internationaal strafrecht, Antwerpen, Maklu, 2006, 624. 47 B. DE SMET EN K. RIMANQUE, Het recht op behoorlijke rechtsbedeling: een overzicht op basis van artikel 6 EVRM, Antwerpen, Maklu, 2002, 128. 48 F. GOOSSENS, “Het E.V.R.M.: een argument pro aanwezigheid van de advocaat bij het politioneel verdachtenverhoor?”, Ad Rem 2005, afl. 3, 45. 49 C. FIJNAUT, “De toelating van raadslieden tot het politiële verdachtenverhoor”, in M. GROENHUIJSEN EN G. KNIGGE, Het vooronderzoek in strafzaken. Tweede interimrapport onderzoeksproject strafvordering 2001, Deventer, Gouda Quint, 2001, 688. 50 T. SPRONKEN, Verdediging. Een onderzoek naar de normering van het optreden van advocaten in strafzaken, Deventer, Gouda Quint 2001, 454. 45
21
voorkeur van het Hof. Dit door de belangrijke rol die is weggelegd voor de advocaat bij het begin van de strafrechtelijke procedure. Doch een tekortkoming op dit vlak impliceert nog niet automatisch een schending van artikel 6 EVRM.51
b. Dissenting opinion rechter DE MEYER De Meyer is duidelijk fan van sterk doorwegende verdedigingsrechten. Zo gaf hij in S. t. Zwitserland in een concurring opinion reeds te kennen dat de vrije communicatie tussen advocaat en verdachte in zijn ogen een absoluut recht vormt.52 Ook in deze dissenting opinion merken we dat zijn visie op de verdedigingsrechten verder doorgedreven is dan deze van zijn collega rechters. De Meyer kijkt hiervoor naar het Supreme Court in de Verenigde Staten, nl. naar haar Miranda-arrest.53 Hij verwijst in het bijzonder naar de passages betreffende de bijstand door een raadsman voorafgaand en tijdens het verhoor en meent dat de beginselen uiteengezet in deze uitspraak ‘belong to the very essence of fair trail’.54 Hij eindigt met te zeggen: ‘Therefore I cannot agree with the present judgement, in which our Court fails to recognise and apply them.’ Hieruit wordt alleszins pijnlijk duidelijk dat de rechtsbescherming van een verdachte in de Verenigde Staten in 1993 (nog) een grote stap voorstaat op deze in Europa.
4. Murray tegen het Verenigd Koninkrijk a. Uitspraak EHRM Op 8 februari 1996 wijst de Grote Kamer van het EVRM een boeiende, invloedrijke uitspraak.55 Ze zoekt uit of het recht op bijstand uit artikel 6 inhoudt dat men recht heeft op toegang tot een advocaat tijdens de beginfase van het vooronderzoek (lees: voorafgaand aan de eerste verhoren). Deze vraag is gelinkt aan het zwijgrecht van de verdachte; een advocaat zou de verdachte namelijk kunnen helpen in zijn keuze al dan niet een beroep te doen op dit
F. VANNESTE, “Het recht op bijstand van een advocaat”, RW 2008-09, afl. 38, 1601. Supra 53 Supra 54 C. FIJNAUT, “De toelating van raadslieden tot het politiële verdachtenverhoor”, in M. GROENHUIJSEN EN G. KNIGGE, Het vooronderzoek in strafzaken. Tweede interimrapport onderzoeksproject strafvordering 2001, Deventer, Gouda Quint, 2001, 680. 55 Murray t. het Verenigd Koninkrijk, 8 februari 1996; EHRM, nr. 18731/91. 51 52
22
zwijgrecht.56 Ook de vraag of een raadsman dient te worden toegelaten bij de politionele verhoren wordt hier expliciet opgeworpen, maar jammer genoeg door het Hof onder de mat geveegd.
J. Murray werd op 7 januari 1990 in de namiddag gearresteerd. Hij werd ervan verdacht lid te zijn van de IRA en tevens medeplichtig te zijn aan de onrechtmatige vrijheidsberoving van L. (een IRA-verklikker). De politie arresteerde hem in het huis waar L. werd vastgehouden. Deze laatste verklaarde dat hij onder dwang een bekentenis had afgelegd die was opgenomen op videocassette en dat Murray, toen duidelijk werd dat de politie voor de deur stond, op de bovenverdieping deze tape probeerde te vernietigen; terwijl de rest van de aanwezigen zich reeds naar de benedenverdieping hadden begeven. Overeenkomstig artikel 3 van de Criminal Evidence Order 1988 werd de verdachte bij de aanhouding gewaarschuwd in volgende bewoording: “You do not have to say anything unless you wish to do so but I must warn you that if you fail to mention any fact wich you rely on in your defence in court, your failure to take this opportunity to mention it may be treated in court as supporting any relevant evidence against you. If you do wish to say anything, what you say may be given in evidence.”
Murray verzocht al snel (voor zijn eerste verhoor) om de bijstand van een adcovaat. Men weigerde dit op grond van de in Noord-Ierland geldende noodtoestandwetgeving. Deze voorziet, in het belang van het onderzoek, in de mogelijkheid om het contact met een advocaat te verbieden gedurende 48-uur. Vervolgens vonden er tien verhoren plaats zonder enige bijstand van een advocaat, waarbij Murray zich telkens beriep op zijn zwijgrecht (‘nothing to say’). Nadien was het hem toegestaan, voor de eerste maal sinds zijn arrestatie, te overleggen met zijn advocaat. In de twee daaropvolgende ondervragingen verschuilde hij zich, ditmaal op advies van zijn advocaat, opnieuw achter zijn zwijgrecht. Ook op het proces zelf riep hij wederom dit zwijgrecht in. Uiteindelijk veroordeelde de rechter hem op basis van het voorliggend bewijs, versterkt door het stilzwijgen van Murray. De rechter had namelijk, volgens nationale wetgeving, het recht om de weigering om mee te werken en vragen te
P. PONSAERS, M. DE WAELE, “Het EHRM en de zaak Salduz: Een steeds indringender vraag naar juridische bijstand tijdens het politieverhoor”, in M. BOCKSTAELE, E. DEVROE, P. PONSAERS, Salduzbijstand van advocaten bij verhoren, Antwerpen, Maklu, 2011, 14. 56
23
beantwoorden als een aanwijzing (‘inference’) te zien, die als ondersteuning van het belastende bewijs mocht worden gebruikt.
Vooreerst moet opgemerkt worden, dat het recht op rechtsbijstand in het kader van artikel 6 lid 3 (c) EVRM afhankelijk is van de betekenis van het opsporingsonderzoek voor het verdere verloop van de strafzaak en de specifieke omstandigheden van het geval (zie Imbroscia)57. Het Europese Hof is hierin duidelijk; nationale wetten mogen gevolgen verbinden aan de houding van de verdachte in het vooronderzoek die een doorwegende factor kan vormen in het verdere verloop van de strafzaak. Het Hof zegt hierover: “National laws may attach consequences to the attitude of an accused at the initial stages of police interrogation, which are decisive for the prospects of the defence in any subsequent criminal proceedings. In such circumstances article 6 will normally require that the accused be allowed to benefit from the assistance of a lawyer already at the initial stages of police interrogation. However, this right, which is not explicitly set out in the Convention, may be subject to restrictions for good cause. The question, in each case, is whether the restrictions, in the light of the entirety of the proceedings, has deprived the accused of a fair hearing.”(§65)
Indien het interne recht vergaande gevolgen verbindt aan de houding van de verdachte tijdens de beginfase van het politieverhoor58, moet de betrokkene ook tijdens deze fase bijstand van een advocaat verkrijgen.59 M.a.w. uit artikel 6 §3 (c) volgt dat men voorafgaand aan de verhoren overleg kan plegen met zijn raadsman, over zijn bij de politie af te leggen verklaring en over de vraag of hij zich al dan niet zal beroepen op zijn zwijgrecht, met name indien dit ver strekkende gevolgen kan hebben voor de bewijsvoering in de strafzaak 60. Dit principe kan onderworpen worden aan beperkingen als deze zijn ingevoerd wegens geldige redenen die deze beperkingen rechtvaardigen. Dit gezegd zijnde kan een gerechtvaardigde beperking toch T. SPRONKEN, “Nemo tenetur, zwijgrecht en advocatenbijstand bij het politieverhoor: de zaak Murray”, Advocatenblad 1996, afl. 10, 422. 58 Zo kwam men in Dikme versus Turkije (§111) van 11 juli 2000, niet tot de conclusie dat het recht op een eerlijk proces geschonden was, hoewel het de verdachte onmogelijk werd gemaakt om contact op te nemen met zijn advocaat tijdens de periode van hechtenis. Dit omdat de Turkse wetgever geen gevolgen verbindt aan bekentenissen, bekomen tijdens een politieverhoor, wanneer ze voor de rechter betwist worden door de verdachte. 59 A. OWUSU-BEMPAH, “Silence in suspicious circumstances”, Crim. L. R. 2014, afl. 2, 132; F. GOOSSENS, “Het E.V.R.M.: een argument pro aanwezigheid van de advocaat bij het politioneel verdachtenverhoor”, Ad rem 2005, afl. 3, 44. 60 C. CLEIREN EN J. NIJBOER, Strafvordering, Deventer, Kluwer, 2007, 142. 57
24
nog onverenigbaar blijken met artikel 6 EVRM indien in het licht van de gehele procedure het verdedigingsrecht onherstelbaar beschadigd werd. Het Hof beoordeelt het recht op een eerlijk proces dus aan de hand van de gehele procedure; wat met zich meebrengt dat indien er voldoende andere safeguards zijn voorzien om in overeenstemming te zijn, het bijstandsartikel niet geschonden wordt.61 Het bijstandsrecht kan hierdoor niet worden gezien als een absoluut recht. Deze redenering is van aanzienlijk belang omdat de initiële stappen in strafzaken meestal van cruciaal belang zijn voor de latere bewijsvoering. Deze uitspraak heeft dan ook een grote impact. Vreemd genoeg volgt het Hof in casu haar eigen zojuist geïntroduceerde stappen-redenering62 niet volledig. Ze stelt immers wel een beperking vast die ze gerechtvaardigd acht, doch gaat vervolgens niet over tot een afweging van deze beperking in het licht van de gehele procedure. Ze stelt: “The Court is of the opinion that the scheme contained in the Order is such that it is of paramount importance for the rights of the defence that an accused has access to a lawyer at the initial stages of police interrogation. It observes in this context that, under the Order, at the beginning of police interrogation, an accused is confronted with a fundamental dilemma relating to his defence. If he chooses to remain silent, adverse inferences may be drawn against him in accordance with the provisions of the Order. On the other hand, if the accused opts to break his silence during the course of interrogation, he runs the risk of prejudicing his defence without necessarily removing the possibility of inferences being drawn against him. Under such conditions the concept of fairness enshrined in Article 6 requires that the accused has the benefit of the assistance of a lawyer already at the initial stages of police interrogation. To deny access to a lawyer for the first 48 hours of police questioning, in a situation where the rights of the defence may well be irretrievably prejudices, is – whatever the justification for such denial – incompatible with the rights of the accused under Article 6.”(§66)
P. DE HERT, “Politie en mensenrechten: meer ethiek a.u.b., want te weinig recht”, in C. FIJNAUT, E. MULLER, U ROSENTHAL EN E. VAN DER TORRE, Politie: studies over haar werking en organisatie, Deventer, Kluwer, 2007, 630. 62 1) Is er een beperking? 2) Is deze beperking gerechtvaardigd? 3) Zorgt de gerechtvaardigde beperking ervoor, in het licht van de gehele procedure, dat het verdedigingsrecht onherstelbaar geschonden wordt? 61
25
Hoewel een gerechtvaardigde beperking voorhanden is, komt ze toch tot de conclusie dat de verdedigingsrechten onherstelbaar beschadigd zijn, zonder evenwel de procedure in zijn geheel te bekijken. Houdt dit in dat in de omstandigheden als voorliggende de onmiddellijke bijstand van een advocaat in het vooronderzoek wordt verplicht indien de verdachte hiernaar vraagt? Is het mogelijk dat deze uitspraak impliceert dat een verdachte hoe dan ook, in vergelijkbare context weliswaar en indien hij dit verzoekt, niet meer mag worden ondervraagt vooraleer hij bijstand heeft verkregen? M.a.w. kan het in deze situatie wel beschouwd worden als een absoluut recht? Hoewel het ons inziens een stap verder zet in de richting naar verabsolutering, mag het toch niet beschouwd worden als een absoluut recht. Dit zou namelijk tot gevolg hebben dat de loutere mogelijkheid om ‘adverse inferences’ te trekken zou inhouden dat men onvoorwaardelijk recht heeft op de bijstand van een advocaat, ongeacht of men ook werkelijk deze conclusies heeft getrokken. Dit kan niet met zekerheid worden vastgesteld, zeker omdat in casu de rechter wel degelijk gevolgen aan Murray’s houding verbond. Niettemin lijkt dit laatste geen punt van belang voor het Hof, waardoor verdere arresten hierover meer duidelijk moeten scheppen. Wat we wel lijken te mogen afleiden, is dat in geen enkel geval nog gevolgen kunnen worden verbonden aan het gedrag (lees: stilzwijgen) van een verdachte zolang hij geen bijstand heeft genoten van zijn raadsheer. Dit brengt evenwel niet met zich mee dat het Verenigd Koninkrijk zijn wetgeving moet aanpassen om in overeenstemming te zijn met de Conventie. Het ontzeggen van een advocaat gedurende een korte periode, omwille van geldige redenen, lijkt me nog steeds aanvaardbaar, zolang men geen ‘adverse inferences’ trekt uit eventueel stilzwijgen.63
Opmerkelijk is ook dat het Hof systematisch een uitspraak over de (al dan niet (verplichte)) aanwezigheid van de advocaten tijdens de verhoren uit te weg lijkt te gaan.64 Het feit dat het Hof meerdere malen in meerdere uitspraken ‘detention’ en ‘interrogation’ als synoniemen gebruikt doet geen goed aan de bestaande verwarring. Velen willen hierin lezen dat het recht op toegang tot een raadsman het recht op diens aanwezigheid bij het verdachtenverhoor impliceert65, maar het Hof had dit hoogstwaarschijnlijk nog niet voor ogen op het moment
Wanneer de verdachte overgaat tot bekentenissen is het een ander verhaal. Zie Dougan t. VK, infra. 64 “Having regard to that conclusion the Court finds it unnecessary to consider the applicant’s complaint concerning the refusal to allow his solicitor to be present during interview.” 65 T. SPRONKEN, A place of greater safety. Bespiegelingen over een Europees statuut voor de strafrechtadvocaat, Deventer, Kluwer 2003, 454; L.J.A. VAN ZWIETEN, Bijzondere verhoortechnieken en art. 29 Sv, Deventer, Gouda Quint 2001, 91. 63
26
van dit arrest66. Een duidelijkere uitspraak in het voordeel van deze aanwezigheid laat nog meer dan tien jaar op zich wachten.
b. Joint Partly Dissenting opinion Het bovenstaande gaat niet op voor 7 van de 19 zetelende rechters. De dissenters betwisten het recht op verdediging gedurende het vooronderzoek niet. Ze hameren er zelfs nog op dat hun visie in deze zaak niets afdoet aan hun geloof dat het wenselijk is om reeds vroeg in de procedure toegang te verlenen tot juridisch advies en zelfs dat artikel 6 een rol kan spelen in het voorafgaand onderzoek. Toch zijn ze ervan overtuigd dat men hier naar het totale procesverloop behoeft te kijken en dat Murray niet kan aantonen dat, kijkend naar de gehele procedure, zijn recht op een eerlijk proces geschonden is door de afwezigheid van een advocaat in de eerste 48-uur van het vooronderzoek. Volgens hen moet er worden nagegaan of het trekken van een conclusie, (‘inference’) over het gedrag van de verdachte voor hij de kans had met zijn advocaat te overleggen, zijn recht op een eerlijk proces in het gedrang heeft gebracht. De rechters komen tot de vaststelling dat dit hier niet het geval is. Ze halen aan dat Murray de kans had om alsnog zijn stilzwijgen te doorbreken nadat hij toegang had gekregen tot zijn advocaat. Murray was bovendien meerdere malen gewaarschuwd wat de mogelijke gevolgen konden zijn, indien hij ervoor koos zijn mond te houden. Daarenboven lokte zijn stilzwijgen gedurende de eerste 48-uur niet automatisch een inference uit. Het was de taak van de nationale rechter om hierover te beslissen. Ten slotte had men tevens een sterke zaak tegen de verdachte ook zonder deze inference. In de ogen van de minderheid gaat de meerderheid zijn boekje te buiten door een link te maken in paragraaf 66 tussen “the scheme containted in the order” en het recht op rechtsbijstand.67 Er ontstaat een te grote afstand tussen de omstandigheden en de redenering.
Straatsburg evolueert geleidelijk naar een bredere interpretatie van het bijstandsrecht, een goede zaak voor de rechten van de verdediging. Maar de kritiek geuit in deze dissenting opinion valt niet te negeren. De bedoeling van de meerderheid is lovenswaardig, maar indien C. FIJNAUT, “De toelating van raadslieden tot het politiële verdachtenverhoor”, in M. GROENHUIJSEN EN G. KNIGGE, Het vooronderzoek in strafzaken. Tweede interimrapport onderzoeksproject strafvordering 2001, Deventer, Gouda Quint, 2001, 686. 67 § 66: “…the scheme contained in the Order is such that it is of paramount importance for the rights of the defence that an accused has access to a lawyer at the initial stages of police interrogation…” 66
27
men inderdaad zou vasthouden aan de filosofie dat men de gehele procedure in acht moet nemen om na te gaan of er al dan niet sprake is van een schending van het bijstandsartikel, is het moeilijk te verdedigen dat het uistellen van de toegang tot een advocaat Murray, in het licht van de totale procedure, enig nadeel heeft berokkend. Men lijkt dit te beseffen en men besluit (daarom?) deze stap over te slaan.
5. Dougan tegen het Verenigd Koninkrijk In Dougan68 wordt de Murray-redenering getoetst aan een situatie waarin de verdachte opteert om zich niet vast te houden aan zijn zwijgrecht. Daarenboven verwijst het Hof expliciet de gedachte, dat een verdachte kan leunen op artikel 6 om de aanwezigheid van de advocaat bij het politioneel verhoor te eisen, naar de achtergrond.
Op 2 november 1991 kwam een bom tot ontploffing in het Musgrave Park Hospital in Belfast. Deze explosie ontnam twee veiligheidsagenten het leven en verwondde zeven anderen. Het doelwit was de militaire vleugel van het ziekenhuis. Op 4 november namen agenten de heer Dougan, een portier van het ziekenhuis, in hechtenis en brachten hem over naar het politiebureau in Castlereagh. Dougan ontving de voorgeschreven cautie uit sectie 3 van de 1988 Order69 op het moment van zijn arrestatie en voor de start van zijn eerste ondervraging, dat diezelfde dag werd afgenomen. Tijdens de eerste twee interviews hield Dougan zijn lippen stijf op elkaar en wenste hij zijn advocaat te spreken vooraleer hij enige verklaring aflegde. Gedurende het derde interview doorbrak hij deze stilte en beweerde hij dat hij, onder dwang, medeplichtige was geweest bij de aanslag. Pas de volgende dag was het hem toegelaten contact op te nemen met zijn advocaat. 15 interviews werden afgenomen, waarbij Dougan’s advocaat telkens verhinderd werd deze bij te wonen.
De John Murray uitspraak leerde ons dat, indien een verdachte geplaatst wordt in een situatie waarbij ‘adverse inferences’ kunnen getrokken worden door de rechter, artikel 6 in principe vereist dat verdachte toegang krijgt tot rechtsbijstand vanaf de start van het onderzoek. Hiermee had het Hof voor ogen de verdachte te beschermen die voor het dilemma wordt geplaatst, spreken of zwijgen, waarbij de keuze een grote impact kan hebben op zijn verdediging. Om een goede, geïnformeerde beslissing te maken behoort de arrestant zo snel 68 69
Dougan t. het Verenigd Koninkrijk, 14 december 1999; EHRM, 44738/98. Supra Murray
28
mogelijk toegang te krijgen tot zijn advocaat. Niettemin komt het Hof hier tot een andere beslissing, omdat beide zaken één belangrijk verschilpunt hebben. J. Murray heeft zich de hele procedure lang achter zijn stilzwijgen verborgen en de rechter is dan ook overgegaan tot zo’n adverse inference. Dougan daarentegen begon reeds te bekennen voor hij toegang verkreeg tot zijn advocaat en bleef ook na contact met zijn advocaat meewerken met de ordehandhavers. Het Hof merkt dan ook op dat de rechter zijn appreciatiebevoegdheid, om al dan niet gevolgen te verbinden aan het stilzwijgen, onder de 1988 Order niet hoefde uit te oefenen. Bovendien maakt applicant gretig gebruik van zijn eigen verklaringen (waarin hij zichzelf verdedigt door te beweren dat zijn betrokkenheid ongewild en onder dwang gebeurde) om zijn verdediging uit te bouwen. Ook de vrijwilligheid en de juistheid van deze verklaringen worden niet gecontesteerd. Om deze redenen besluit het Hof dat het bijstandsartikel niet geschonden is. Indien de rechter dus niet leunt op een adverse inference bij de veroordeling, kan de uitslag bekomen in J. Murray niet zonder meer toegepast worden.
Het Hof is ook heel duidelijk wat betreft de aanwezigheid van de advocaat bij de verhoren: “The Court considers that an applicant cannot rely on Article 6 to claim the right to have a solicitor physically present during interview.” Dit toont aan dat hoewel er een evolutie plaatsvindt waarbij een belangrijke plaats is weggelegd voor de advocaat in de voorfase, dit absoluut niet inhoudt dat de advocaat aanwezig moet zijn tijdens de verhoren.70 De conclusies die sommigen uit Murray hadden afgeleid en die deze visie tegenspreken worden hier op onbetwistbare wijze weerlegd.
6. Condron tegen het Verenigd Koninkrijk Dit arrest71 onderzoekt niet ten gronde of er een schending is van het bijstandsartikel, maar gaat enkel na of het algemenere bepaling 6 §1 nageleefd werd. Desalniettemin is dit arrest nuttig, aangezien het Hof expliciet vermeldt dat de aanwezigheid van een raadsman tijdens de verhoren een bijzonder belangrijke waarborg behelst om de dwang, die samenhangt met de cautie van artikel 3 van de 1988 Order, te bannen.
F. GOOSSENS, “Het E.V.R.M.: een argument pro aanwezigheid van de advocaat bij het politioneel verdachtenverhoor?”, Ad Rem 2005, afl. 3., 46; T. SPRONKEN, ‘Ja, de zon komt op voor de raadsman bij het politieverhoor!’, NJB 2009, afl. 2, 95. 71 Condron t. het Verenigd Koninkrijk, 2 mei 2000; EHRM, nr. 35718/97. 70
29
De twee applicanten werden aangehouden op verdenking van aankoop en verspreiden van drugs. Beiden hadden ook zelf te kampen met een heroïneverslaving. Net als in voorafgaande zaak Murray werd een gelijkaardige cautie gegeven: “You do not have to say anything but it may harm your defence if you do not mention when questioned something which you later rely on in court. Anything you say may be given in evidence.”(§15) Tijdens de verhoren was de raadsheer van beiden steeds aanwezig. Volgens de eerste waren zijn cliënten helemaal niet in staat om aan verhoren onderworpen te worden; dit doordat de eerste tekenen van ontwenning zich reeds manifesteerden. De verdachten beriepen zich, op aanraden van hun raadsman, doorheen het gehele vooronderzoek op hun zwijgrecht. Tijdens hun proces werd dit stilzwijgen echter doorbroken en brachten ze elementen aan de dag om hun handelingen te verklaren. De jury werd uiteindelijk door de rechter op de hoogte gebracht dat ze de mogelijkheid had om uit dit stilzwijgen tijdens het vooronderzoek conclusies te trekken. De jury deed vervolgens uitspraak en vond beide applicanten schuldig.
Het Hof laat hier nog maar eens duidelijk merken dat het de bijstand van een advocaat in de initiële stadia van de procedure in principe noodzakelijk acht indien de beschuldigde zichzelf in deze periode kan incrimineren. Bovendien stipt het Hof aan dat de nationale gerechten gepaste aandacht dienen te besteden aan het feit dat een verdachte door zijn advocaat aangeraden wordt om te zwijgen tegenover de politie, vermits er wel eens afdoende redenen zouden kunnen zijn voor het geven van dergelijk advies (hier, omdat applicanten niet in een staat zouden zijn geweest om de vragen te beantwoorden omwille van hun ontwenningsverschijnselen).72 Verder stelt het Hof dat de aanwezigheid van een advocaat tijdens de verhoren een bijzonder sterke garantie is om enige dwang, die inherent verbonden is aan de bewoording van de waarschuwing, uit te schakelen. 73 Paragraaf 60: “…The fact that an accused person who is questioned under caution is assured access to legal advice, and in the applicants case the physical presence of a solicitor during police interview, must be considered a particularly important safeguard74 for dispelling any compulsion to speak which may be inherent in the terms of the caution.” M.a.w. het is niet afdwingbaar op zich, maar het
Niettemin komt het Hof tot de vaststelling dat artikel 6 niet geschonden werd; de aanwezigheid van de advocaat tijdens de verhoren was een voldoende waarborg. 73 F. GOOSSENS, “Het E.V.R.M.: een argument pro aanwezigheid van de advocaat bij het politioneel verdachtenverhoor?”, Ad Rem 2005, afl. 3, 46. 74 Eigen onderlijning 72
30
wordt wel als heel positief ervaren door het EHRM.75 De zaak Dougan wordt hiermee opvallend en duidelijk genuanceerd.76
7. Magee tegen het Verenigd Koninkrijk Magee77 is een Noord-Ierse zaak die meerdere gelijkenissen vertoont met het principearrest Murray; tevens een Noord-Ierse zaak die dan ook meerdere malen door het Hof wordt aangehaald. Beiden werden verdacht van terroristische activiteiten. Onmiddellijk na aankomst op het politiebureau vroeg Magee om een consult met zijn raadsman, maar ook hier werd dit verzoek uitgesteld. Het Hof past de reeds gestelde principes toe en trekt de context van de omgeving van de hechtenis binnen deze grenzen. Het Hof verwijst hiervoor naar een rapport opgesteld door de CPT.78
16 december 1988, Magee werd in hechtenis genomen op verdenking van medeplichtigheid aan een poging om een aanslag te plegen op militair personeel. Bij de start van het vooronderzoek werd hij ondergebracht in het Castlereagh politiebureau; een detentiefaciliteit speciaal ontwikkeld om verdachten van terrorisme te herbergen. Bij aankomst wenste Magee een beraadslaging met een raadsheer, doch dit werd hem geweigerd. De reeds gekende noodzakelijke wettelijke waarschuwing van artikel 3 van de Criminal Evidence Order 1988 (1988 Order) werd ook hier niet vergeten.79 De eerste drie dagen van zijn aanhouding vonden er negen ondervragingen plaats. Vooral de eerste zes waren intense, langdurige, kort opeenvolgende verhoren, waarbij twee teams van twee goedgetrainde agenten roterend de ondervraging op zich namen. Uiteindelijk bekende Magee zijn aandeel in de samenzwering tijdens het zesde kruisverhoor. Deze bekentenissen van Magee vormden de basis voor de vervolging van het openbaar ministerie voor de rechter. Na meer dan 48-uur verkreeg hij uiteindelijk toegang tot zijn advocaat, die hem ontzegd was volgens sectie 15 van de Northern
D. VAN DAELE EN I. VAN WELZENIS, Actuele thema’s uit het strafrecht en de criminologie, Leuven, Universitaire pers Leuven, 2004, 171-173; C. FIJNAUT, De toelating van raadslieden tot het politiële verdachtenverhoor, in M. GROENHUIJSEN EN G. KNIGGE, Het vooronderzoek in strafzaken. Tweede interimrapport onderzoeksproject strafvordering 2001, Deventer, Gouda Quint, 2001, 684; 76 T. SPRONKEN, ‘Ja, de zon komt op voor de raadsman bij het politieverhoor’, NJB 2009, afl. 2, 95. 77 Magee t. het Verenigd Koninkrijk, 6 juni 2000, EHRM, nr. 28135/95. 78 European Committee for the Prevention of Torture and Inhuman or Degrading Treatment or Punishment, kort CPT, supra. 79 Supra 75
31
Ireland Act 1987. Magee haalde bovendien aan dat enkele interviews resulteerden in klappen op zijn hoofd en in zijn maag.
Voor het Hof over de grond van de zaak oordeelt, stipt het aan dat het niet haar taak is om een algemene uitspraak te doen over de verenigbaarheid van het trekken van ongunstige conclusies onder artikel 3 van de 1988 Order, met de vereisten van een eerlijk proces in artikel 6 van het Verdrag. Fascinerend is dat het Hof zich helemaal niet hoeft uit te spreken over deze nadelige gevolgtrekkingen aangezien de Britse rechter geen nadelige gevolgtrekkingen behoefde te doen (net zoals in Dougan). De rechter baseerde zijn oordeel namelijk op de bekentenis van Magee, die zijn stilzwijgen had doorbroken80. Het centrale issue in de klacht van Magee is de onverenigbaarheid van artikel 6 met de dwingende omgeving waarin deze laatste geplaatst was, met de bedoeling hem incriminerende uitspraken te ontfutselen, zonder de ontvangst van enig juridisch advies. Artikel 3 van de 1988 Order is hier zo toch nog van belang aangezien het Hof rekening houdt met de bijkomende druk die dit artikel oplegde aan Magee.
Het EHRM onderzoekt en houdt rekening met de bevindingen van het CPT en andere openbare documenten die de situatie in het Castlereagh Holding Centre hebben geëvalueerd. Ze komt hierdoor tot de conclusie dat: “The austerity of the conditions of his (Magee’s) detention and his exclusion from outside contact were intended to be psychologically coercive and conducive to breaking down any resolve he may have manifested at the beginning of his detention to remain silent. Having regard to these considerations, the Court is of the opinion that the applicant, as a matter of procedural fairness, should have been given access to a solicitor at the initial stages of the interrogation as a counterweight to the intimidating atmosphere specifically devised to sap his will and make him confess to his interrogators. Irrespective of the fact that the domestic court drew no adverse inferences under Article 3 of the 1988 Order, it cannot be denied that the Article 3 caution administered to the applicant was an element which heightened his vulnerability to the relentless rounds of interrogation on the first days of his detention.”(§43)
Het is zonneklaar. Uit de situatie in Noord-Ierland vloeit voort dat men best de verdachte vanaf de start van het vooronderzoek de kans geeft om zijn raadsman te raadplegen om zo
80
Murray hield wel vast aan zijn stilzwijgen.
32
bijgestaan te worden op het moment dat men de uitermate belangrijke beslissing neemt al dan niet een bekentenis af te leggen.81 Zoniet is de kans groot dat je in het vaarwater komt van artikel 6 EVRM. Bovendien kan de omgeving van de hechtenis een determinerende factor zijn, die in rekening moet worden gebracht bij de afweging of men al dan niet een eerlijk proces heeft gehad. Magee had toegang moeten krijgen tot een advocaat als tegengewicht voor de intimiderende sfeer.82 Hier komt voor de eerste maal, alhoewel langs de zijlijn en niet opgeworpen of expliciet vermeld, artikel 3 van het EVRM op de proppen. Dat artikel 3 83 en artikel 6 onmiskenbaar met elkaar verbonden zijn wordt later verduidelijkt.
Indien men de standpunten van het CPT met deze van het Hof gaat vergelijken, hoeft men niet veel moeite te doen om in te zien dat wat betreft de rechten van de verdediging de eerste veel vooruitstrevender en duidelijker is dan de laatste, die nog een beetje achterop hopt. Beide visies lopen nog het verst uiteen wat het recht op bijstand tijdens de verhoren betreft. Het Hof ontloopt meestal uitspraken over dit punt, waar het CPT dit recht haast als vanzelfsprekend acht. Dit mede omdat het Hof principieel alle waarborgen die voor haar worden geplaatst, zal bekijken en vervolgens nagaan in het licht van de gehele procedure of het bijstandsartikel is geschonden; waar het CPT een andere richting uitgaat en van mening is dat bijstand van een advocaat een noodzaak is om te garanderen dat artikel 3 niet wordt geschonden, wat de andere waarborgen ook mogen zijn. Ondanks het feit dat Dougan de bijstand tijdens de verhoren uitsloot als principieel vereiste, zij er wel op gewezen dat het EHRM de aanwezigheid van een advocaat ook reeds heeft geduid als een belangrijke waarborg tegen politionele wanpraktijken.84
8. Averill tegen het Verenigd Koninkrijk85 Het valt ons op dat vooral het Verenigd Koninkrijk meerdere malen op de vingers wordt getikt.86 Dit vloeit voort uit de moeilijke situatie waarin het Verenigd Koninkrijk zich op dat J. VANDE LANOTTE EN YVES HAECK, Handboek EVRM deel 2. Artikelsgewijze commentaar, volume I, Atwerpen-Oxford, Intersentia, 2004; T. SPRONKEN, Verdediging. Een onderzoek naar de normering van het optreden van advocaten in strafzaken, Deventer, Gouda Quint, 2001, 458. 82 M. HELMANTEL, Salduz en Panovits: nieuwe Europese toetsstenen voor het Nederlands politieverhoor, Groningen, Open Universiteit Nederland, 2010, 21. 83 Niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. 84 Supra Condron 85 AVERILL t. het Verenigd Koninkrijk, 6 juni 2000; EHRM, nr. 36408/97. 81
33
ogenblik bevond door de mogelijke terroristische dreigingen, de actieve IRA, en de wetgeving die men had ingevoerd om het hoofd te bieden aan deze omstandigheden. Desalniettemin menen we dat deze uitspraken een bredere draagwijdte hebben. Meeste lidstaten verbinden immers ook gevolgen aan de houding van een verdachte in de fase voor de terechtzitting. Ook Averill hangt samen met de conclusies die de rechter kan trekken uit het stilzwijgen van een verdachte in het vooronderzoek en zijn verbod op omgang met een advocaat. De aandacht wordt in dit arrest tevens gevestigd op een omzendbrief die in omloop werd gebracht na de Murray-zaak en die het openbaar ministerie instrueert op welke wijze ze dient om te gaan met het stilzwijgen van een verdachte wanneer de toegang tot rechtsbijstand werd vertraagd.
Op 24 april 1994 schoten vier mannen beide bestuurders van twee geparkeerde wagens dood en verwonden tevens één persoon. De schoten werden gelost vanuit een gestolen voertuig. Niet veel later werd deze half uitgebrand terug gevonden met binnenin meerdere bivakmutsen en handschoenen van de daders. Nog geen halfuur na deze vondst stopte het leger, ongeveer 13 kilometer van de locatie van het achtergelaten voertuig, een Toyota met drie inzittenden: de gebroeders Kelly en Averill. De laatste beweerde dat hij gedurende de dag de broers had geholpen met hun schapen en zich vervolgens bij hen had gedoucht en thee gedronken, vooraleer ze in de auto waren gestapt met de bedoeling iets te drinken in de stad. Men arresteerde Averill en ontzegde hem 24 uur lang het recht om te spreken met zijn advocaat. Na het verstrijken van deze maatregel zocht de raadsheer van applicant hem elke dag op. Men ondervroeg applicant 37 maal, maar deze wentelde zich steeds in stilzwijgen. De ons nu welgekende waarschuwing van artikel 3 van de 1988 Order werd voor elk interview gegeven.87 Averill weigerde te antwoorden op de vragen die hem werden gesteld en gaf geen verklaring voor de vezels die op hem werden aangetroffen en die exact overeenkwamen met de vezels uit de gevonden bivakmutsen en handschoenen. Op het proces verbrak applicant dit stilzwijgen wel. Hij verklaarde hetgeen hij reeds had verklaart op 24 april tegen het legerpersoneel dat hem had gestopt en gaf een reden voor de aanwezigheid van de vezels. Toch ging het nationale gerecht over tot de veroordeling van Averill op basis van de forensische link tussen de op hem aangetroffen vezels en de gevonden handschoenen en mutsen en leunde het bovendien op een zeer sterke negatieve conclusie getrokken uit het stilzwijgen van applicant. D. JACKSON, The united kingdom confronts the European Convention on Human Rights, Gainesville, University Press of Florida, 1997, 57-58. 87 supra 86
34
Wanneer de zaak voor het EHRM komt, haalt Averill aan dat de onmogelijkheid om te communiceren met zijn advocaat tijdens de eerste 24 uur van zijn arrest en de afwezigheid van deze laatste bij elk interview onmogelijk verenigbaar is met artikel 6 §3 van de Conventie. Het Hof steunt voor zijn oordeel alweer op zijn voorgaand principearrest Murray, waarmee ook deze zaak veel gelijkenissen vertoont: “The Court recalls that in its John Murray judgment it noted that the scheme contained in the 1988 Order was such that it was of paramount importance for the rights of the defence that an accused has access to a lawyer at the initial stages of police interrogation. It observes that, under the Order, an accused is confronted at the beginning of police interrogation with a fundamental dilemma relating to his defence. If he chooses to remain silent, adverse inferences may be drawn against him in accordance with the provisions of the Order. On the other hand, he runs the risk of prejudicing his defence without necessarily removing the possibility of inferences being drawn against him. Under such conditions the concept of fairness enshrined in article 6 requires that the accused have the benefit of the assistance of a lawyer already at the initial stages of police interrogation”(§66, eigen onderlijning) Hoewel de negatieve gevolgtrekking uit zijn stilzwijgen niet doorslaggevend was voor de nationale rechter88, oordeelde het Hof dat de onmogelijkheid een raadsman te consulteren bij een zulke belangrijke keuze tussen stilzwijgen en bekennen, neerkwam op een miskenning van het recht op een eerlijk proces.89 Conclusie? Indien de nationale autoriteiten een waarschuwing geven, zoals vervat in art. 3 van de 1988 Order, zal het Hof conclusies die uit het stilzwijgen van verdachte worden getrokken, keer op keer bestraffen (ongeacht de specifieke omstandigheden van de zaak).
Het Home Office nam na de John Murray-zaak met een omzendbrief reeds actie om eventuele schendingen van het EVRM te voorkomen. Het Hof kon geen 100 procent duidelijkheid scheppen in dit arrest, aangezien ze eerst vermeldde dat uitzonderingen nog mogelijk waren en dat men naar de gehele procedure moet kijken, om uiteindelijk dit zelf niet op te volgen. Het leek de Procureur-generaal dan ook wijs om uit voorzorg niet te leunen op deze inferences in het proces, wanneer de verdachte nog geen bijstand had genoten van zijn
Om deze reden beslist het Hof dan ook dat er geen sprake was van een schending van het zwijgrecht in artikel 6, §1. 89 J. VANDE LANOTTE en YVES HAECK, Handboek EVRM, deel 2. Artikelsgewijze commentaar, volume I, Antwerpen-Oxford, Intersentia 2004. 88
35
advocaat en bovendien de rechter te wijzen op de mogelijke gevolgen die kunnen worden teweeg gebracht, wanneer deze op eigen houtje zich hierop beroept. Deze anticiperende aanpak bleek de goede aanpak te zijn.
Het Hof ontwijkt alweer zorgvuldig een specifieke uitspraak over de noodzaak van een advocaat tijdens de verhoren. Het stelt dat op basis van de voorafgaande conclusie het onnodig is deze klacht nog te bekijken. Dit zou twee dingen kunnen betekenen. Ofwel vindt het Hof het logisch dat verdachte toegang krijgt tot een advocaat tijdens de verhoren en is het dus niet nodig om nog verder uitspraak hierover te doen ofwel gaat het Hof er vanuit dat dit niet het geval is en wijdt ze hier om een of andere reden niet verder over uit.90 Ons inziens is het dit laatste. Deze delicate vraag werd al meerdere malen opgeworpen voor het Hof, het is dan ook duidelijk dat voor buitenstaanders deze vraag onduidelijk bleef, hoewel de uitspraak in Dougan weinig aan de verbeelding overlaat. Indien het Hof bijstand van een advocaat tijdens de verhoren zou wensen, zou ze haar tijd steken in het formuleren van een antwoord. Hoogstwaarschijnlijk was ze echter niet bereid deze delicate vraag nog eens te onderzoeken omdat er geen duidelijke, algemene consensus over bestond onder de lidstaten.
9. Brennan tegen het Verenigd Koninkrijk Brennan voelt zich benadeeld op drie fronten.91 Hij betoogt dat hem de kans op een eerlijk proces ontnomen is doordat zijn bijstandsrecht op drie verschillende gelegenheden geschonden werd. Een eerste maal doordat de toegang tot zijn advocaat initieel werd uitgesteld, vervolgens doordat zijn advocaat niet aanwezig was tijdens de verhoren en ten slotte ook doordat een politieagent aanwezig was bij de persoonlijke gesprekken tussen hem en zijn advocaat.
Op 21 novemeber 1990 werd de heer Brennan opgepakt op basis van sectie 14 van de ‘Prevention of Terrorism Act’ van 1989 en ook hier naar het speciaal hiervoor voorziene politiebureau in Castlereagh gebracht.92 Zijn persoon werd gelinkt aan de moord op een voormalig lid van de Ulster Defence Regiment. Divisie-chef M. besliste hierbij om Brennan C. FIJNAUT, “De toelating van de raadsman tot het politiële verdachtenverhoor”, in M. GROENHUIJSE en G. KNIGGE, Het vooronderzoek in strafzaken. Tweede interimrapport onderzoeksproject strafvordering 2001, Deventer, Gouda Quint, 2001, 686. 91 Brennan t. het Verenigd Koninkrijk, 16 januari 2002; EHRM, nr. 39846/98. 92 Supra Magee 90
36
24 uur toegang tot een raadsman te ontzeggen. Hoewel de termijn reeds verlopen was op 22 november, diende zijn advocaat zich pas de volgende dag aan. In deze tussentijd bekende Brennan de moord en in verdere verhoren biechtte hij tevens andere misdrijven op. Er zij opgemerkt dat Brennan, zoals gewoonlijk in het Verenigd Koninkrijk ingeval van verdenking van terrorisme, een voorgeschreven waarschuwing93 te horen kreeg alvorens hij deze bekentenissen deed. Hierdoor werden speciale gevolgen verbonden aan de houding (lees: stilzwijgen) van Brennan in het vooronderzoek. De heer Brennan heeft een IQ van 72, wat hem op het randje van een verstandelijke handicap brengt.
a. Ontzegging van toegang tot een advocaat: Het Hof haalt de principes uit de zaak Imbrioscia en Murray aan, doch ziet met deze laatste belangrijke feitelijke verschillen. De gegeven cautie, door de mogelijke gevolgen, verplicht de politie extra voorzichtig te zijn met het ontzeggen van toegang tot de advocaat. Hierdoor zal de verdachte normaalgezien vanaf de start van het onderzoek toegang moeten krijgen tot zijn advocaat. Desalniettemin rechtvaardigen sommige situaties, indien een geldige reden aanwezig is, een uitzondering op dit principe. Hier was er een gegronde vrees dat contact tussen Brennan en een derde persoon mogelijks zou leiden tot het waarschuwen van andere potentiële verdachten. De noodzakelijke geldige reden is dus aanwezig. Vervolgens wordt de gehele procedure in rekening gebracht om na te gaan of aan de verdachte ook werkelijk zijn recht op een eerlijk proces ontnomen werd. Het feit dat Brennan in de betwiste eerste 24 uur geen zelfincriminerende verklaringen afgelegd had en dat tijdens het proces geen enkele gevolg werd verbonden aan de houding die hij in deze beginuren aannam, maakt dat het Hof, in tegenstelling tot de Murray-zaak waar dit wel was gebeurd, tot de conclusie komt dat de aanklacht ongegrond is. In deze situatie volgt het Hof wel zijn case-by-case analyse in het licht van de gehele procedure.
b. Bijstand tijdens de politionele verhoren: Brennan brengt naar voor dat, mede dankzij zijn kwetsbare staat (IQ van 72), er op hem onaanvaardbare druk werd geplaatst tijdens de ondervragingen en zo van hem ongewilde bekentenissen werden afgedwongen. De aanwezigheid van een videocamera en/of zijn advocaat hadden dit kunnen voorkomen. Hij verwijst naar de gelijkenissen tussen de voorliggende omstandigheden en de situatie in Magee. De intimiderende omgeving van
93
Infra: Een waarschuwing als deze gegeven aan John Murray, Dougan, Averill, Magee…
37
Castlereagh, de 48 uur gevangenschap zonder toegang tot een advocaat en het gebruik van de bekentenissen tijdens deze periode op het proces schonden toen het bijstandsartikel. Deze gedachtegang volgt het Hof echter niet. Het bevestigd dat het filmen van de verhoren en de aanwezigheid van een advocaat goede maatregelen zijn om een schending van artikel 6 te voorkomen, doch het voegt hier onmiddellijk aan toe dat deze maatregelen desondanks niet absoluut noodzakelijk zijn om een eerlijk proces te waarborgen. 94 De gehele procedure moet onder de aandacht gebracht worden en elke zaak gaat men individueel bekijken om na te gaan of er voldoende beveiligingsmaatregelen aanwezig waren. Hier besluit men dat dit wel degelijk het geval was. Wat betreft Magee vermeldt het Hof dat de toestand extremer was, de bekentenissen waren bovendien afgelegd tijdens de fase waarin geen bijstand mogelijk was en dit alles zorgt voor een essentieel onderscheid tussen beide zaken.
c. Aanwezigheid van een politieagent tijdens het raadplegen van een advocaat: Een wetsdienaar was aanwezig tijdens de eerste consultatie van verzoeker en zijn raadsheer. Volgens de arm der wet was dit noodzakelijk omdat indertijd de zoektocht naar twee andere mogelijke verdachten nog aan de gang was. Het Hof past hier haar reeds geformuleerde principes uit S. versus Zwitserland toe. Ze haalt aan dat vrije communicatie tussen verdachte en raadsman een belangrijke basis vormt van een eerlijk proces. Communicatie onder surveillance verliest een aanzienlijk deel van zijn nut, wat op zich ingaat tegen het feit dat de rechten gewaarborgd in de Conventie functioneel en doeltreffend behoren te zijn. Ze verwijst opnieuw, zoals in Can en S. v. Zwitserland, naar internationale bepalingen die het belang van zulk een ongestoorde omgang in de verf zetten.95 Het blijft echter wel mogelijk om beperkingen op te leggen als geldige redenen zich aandienen. Hoewel maar één interview gemonitord werd96, besluit het Hof dat er sprake is van een inbreuk op artikel 6 §3 (c) van de Conventie.
Een onmiskenbare tendens komt naar de voorgrond in deze bestudeerde arresten. De advocaat hoort klaarblijkelijk thuis in de voorfase van het onderzoek en de aanwezigheid tijdens de verhoren vormt op zich een solide garantie in het voorkomen van het schenden van de rechten D. VAN DAELE EN I. VAN WELZENIS, Actuele thema’s uit het strafrecht en de criminology, Leuven, Universitaire Pers Leuven 2004, 171-173. 95 Supra 96 Een groot verschil met de zaak S. versus Zwitserland, waar gesprekken tussen S en zijn advocaat voor een periode van ongeveer acht maanden telkenmale onderworpen werden aan toezicht. 94
38
van de verdediging. Dit alles zonder evenwel te kunnen stellen dat het ontbreken van een advocaat ipso facto gelijk te stellen is met een schending van artikel 6 E.V.R.M. Brennan bevestigd dit nogmaals. Straatsburg gaat voor dit vraagstuk over het algemeen heel casuïstisch te werk97.
10. Lanz tegen Oostenrijk98 Vrije communicatie tussen de raadsheer en zijn cliënt in voorhechtenis behoort tot een van de fundamentele principes die een eerlijk proces behoren te waarborgen. Hoewel dit arrest dit nog eens duidelijk maakt, geeft het een scherper inzicht dat het geen absoluut principe is.99 Hoewel het Hof wel altijd vasthield aan de mogelijkheid op uitzonderingen, leek dit in realiteit eerder onwaarschijnlijk afgaand op de uitkomsten van voorgaande arresten.
Op 25 oktober 1991 vaardigde een Oostenrijkse onderzoeksrechter een arrestatiebevel uit tegen de applicant op verdenking van fraude en schriftvervalsing, die in verband stonden met zijn toenmalige handelsactiviteiten voor het bedrijf SDBV. Een huiszoekingsbevel en het in beslag nemen van relevante documenten werden tevens bevolen. Bovendien plaatste men de verdachte in voorhechtenis uit angst voor vluchtmisdrijf, de vrees dat applicant pogingen zou ondernemen om de werknemers van het bedrijf te beïnvloeden en ook nog niet gedetecteerde documenten zou laten verdwijnen. Echter op 6 november oordeelde de Ratskammer dat geen risico op vluchtmisdrijf bestond, maar was het er wel van overtuigd dat eenmaal op vrije voeten er wel degelijk een gevaar aanwezig was dat applicant zich zou inmengen met getuigen die nog niet waren gehoord en dat hij zijn sporen van het misdrijf zou proberen wissen. Dit oordeel werd geveld in het bijzijn en na het horen van applicant en zijn advocaat. Vijf dagen later plaatste de onderzoeksrechter alle contacten tussen Lanz en zijn raadsheer onder toezicht uit angst voor mogelijke inmenging via deze laatste. Ook hier was de Rattskamer van mening dat de onderzoeksrechter een correcte, wettelijke beslissing had genomen. In beroep werd Lanz nog verder in het ongelijk gesteld, aangezien de uitspraak van de Rattskamer enkel vernietigd werd, voor zoverre het geen vluchtgevaar, maar enkel
F. GOOSSENS, ‘Het EVRM: een argument pro aanwezigheid van de advocaat bij het politioneel verdachtenverhoor?’ , Ad Rem, juli 2005, 46. 98 Lanz t. Oostenrijk, 31 januari 2002; EHRM, nr. 24430/94. 99 J. VANDE LANOTTE en Y. HAECK, Handboek EVRM, deel 2. Artikelsgewijze commentaar, volume I, Antwerpen-Oxford, Intersentia 2004. 97
39
‘collusion’ zag om de voorhechtenis goed te keuren. Dit laatste was belangrijk om na te gaan wat de maximale wettelijke termijn was om een verdachte in voorhechtenis te houden.
Vrije communicatie tussen applicant en zijn advocaat is een basisvoorschrift om het recht op eerlijk proces te garanderen en vloeit voort uit artikel 6 §3 van het EVRM. De rechten in de Conventie moeten praktisch en effectief zijn, anders blijft de Conventie een reeks woorden zonder uitvoering. Het Hof is van de gedachte dat het risico op ‘collusion’ wel onder de loep moet worden genomen, maar de enkele kans dat meerdere raadsheren samenwerken om hun verdedigingstrategie af te stemmen op elkaar is niet voldoende om de rechten van de verdediging te beperken. Enkel zwaar doorwegende argumenten kunnen zo’n inbreuk rechtvaardigen.100 Het Hof haalt aan dat de nationale instanties deze maatregel rechtvaardigen door zich te beroepen op het risico van ‘collusion’, doch ditzelfde argument gebruikte men reeds voor het goedkeuren van de voorhechtenis. Het Hof houdt voor dat het ontzeggen van vrije communicatie met een advocaat aan een persoon, die reeds in voorhechtenis is genomen, een bijkomende maatregel is die verdere argumentatie noodzaakt. Het Hof haalt hier bovendien zelf een arrest aan, ongepubliceerd weliswaar101, waarbij zo’n beperking op het vrijelijk communiceren wél gerechtvaardigd werd en geen schending uitmaakte van artikel 6 §3. Dit is de eerste keer dat we dit opmerken. In de vorige arresten102 die we behandeld hebben over dit onderwerp, stelde het Hof ook altijd dat dit haalbaar was, maar was de toepassing van het Hof zodanig rigide dat het leek alsof het in de praktijk nooit zo ver zou komen.
11. Öcalan tegen Turkije / Kolu tegen Turkije/ Haci Özen tegen Turkije De komende arresten zijn alle drie gericht tegen Turkije. Een cautie zoals in vele van de voorgaande jurisprudentie wordt hier niet gegeven, waardoor een andere situatie eens onder de loep wordt genomen. Ook in deze gevallen valt het Hof duidelijk terug op zijn case-
Het Hof haalt zelf een voorbeeld aan van zo’n doorwegend element, § 52: “This was so in the case of Kempers v. Austria where the applicant was suspected of being a member of a gang and utmost confidentiality was necessary in order to catch the other members.” (Kempers v. Austria, Dec. 27.2.97, unpublished) 101 Ibid. 102 Can t. Oostenrijk; S t. Zwitserland en Brennan t. het Verenigd Koninkrijk 100
40
gebonden rechtspraak. Bovendien is Salduz103 ook gericht tegen Turkije, wat een vergelijking tussen de visie van het Hof voorafgaand aan dit principsarrest en Salduz zelf gemakkelijker maakt.
a. Öcalan tegen Turkije Abdullah Öcalan104 werd na zijn arrestatie negen dagen lang toegang tot zijn advocaten ontzegt. Hij bekende in deze tijdspanne dat hij de oprichter was van de PKK; en op dat moment aan het hoofd stond van deze, door de Turkse overheid beschouwde, terroristische organisatie die strijdt voor een onafhankelijke Koerdische Staat. Volgens de autoriteiten zou Öcalan zijn recht op een advocaat hebben gewaiverd. Het eerste gesprek tussen twee van zijn (16) advocaten en beschuldigde zelf vond plaats op 25 februari, had een duurtijd van 20 minuten en werd bijgewoond door een rechter en leden van de veiligheidstroepen. Tot voor de start van de terechtzitting had Öcalan nog 12 bijkomende private samenkomsten met zijn advocaten.105 Deze ontmoetingen werden echter aan zware beperkingen onderworpen. Zo konden ze elkaar slechts twee maal per week spreken en dit telkens voor één uur.
Voor wat betreft de bijstand van een advocaat tijdens politiehechtenis volgt de Grote Kamer de kleine kamer; die verwijst naar de eerdere rechtspraak in Imbrosicia en Murray. De standaardoverweging die reeds in vele arresten werd herhaald doet ook hier zijn intrede. Artikel 6 zal normaal vereisen dat de beschuldigde kan genieten van de bijstand van een advocaat vanaf de initiële fase van het politieverhoor. Doch dit recht, dat niet expliciet wordt voorzien in de Conventie, zou onderworpen kunnen worden aan beperkingen vanwege geldige redenen. De vraag, in elke zaak, is of deze (gerechtvaardigde) beperking, in het licht van de gehele procedure, al dan niet aan de verdachte een eerlijk proces heeft ontnomen. Het feit dat Öcalan zichzelf beschuldigde tijdens de lange periode waarin enig contact werd verboden met een derde en dat deze bekentenis een cruciale rol had gespeeld in zijn veroordeling, leidde ertoe dat het Hof tot de vaststelling kwam dat: “… to deny access to a lawyer for such a long period and in a situation where the rights of the defence might well be irretrievably prejudiced is detrimental to the rights of the defence to which the accused is entitled by virtue of Article 6.” (§131) Infra Öcalan t. Turkije, 12 mei 2005; EHRM, nr. 46221/99. 105 De feiten zijn veel uitgebreider en sensatievoller dan hier neergezet, ontvoering met medewerking van twee andere Staten maken er deel vanuit. Interessante lectuur om na te gaan hoe het EHRM hierop reageert, maar jammer genoeg buiten de grenzen van deze scriptie. 103 104
41
In het licht van vaststaande jurisprudentie is het bovendien niet verwonderlijk dat het Hof ook een schending ziet, doordat veiligheidsagenten binnen gehoorsafstand aanwezig waren tijdens het eerste ontmoetingsmoment met zijn advocaten.106 Het bijstandsartikel wordt tevens geschonden door de extreme beperkingen die Öcalan moest ondergaan op het contact met zijn raadsheren.107 Ze konden elkaar immers slechts twee keer per week spreken, telkens voor maximum één uur. Dat dit niet voldoet, is niet verwonderlijk als we nagaan dat het een ongelooflijk complex dossier was van rond de 17.000 pagina’s. 108 Dat de advocaat, als vertegenwoordiger van de verdachte, tevens toegang moet krijgen tot dat dossier, wordt hier ook duidelijk. Men kreeg pas inzage op het moment dat het vooronderzoek ten einde liep, wat een goede verdediging in de weg staat. Deze toegang tot het dossier was immers onvoldoende voor de raadsheren om Öcalan op effectieve wijze bij te staan en te verdedigen. We kunnen dit linken aan artikel 6 §3 (b), dat het recht verleend aan de verdachte om te beschikken over de tijd en faciliteiten die nodig zijn voor de voorbereiding van zijn verdediging. b. Kolu tegen Turkije109 Mitevoy vertaalt overweging 51 van het Hof als volgt: “In bepaalde omstandigheden, kan de notie van eerlijkheid die voorzien wordt door artikel 6 §1 vereisen dat, zelfs indien dat niet uitdrukkelijk voorzien is, de beschuldigde geniet van de bijstand van een advocaat vanaf de eerste stadia van de verhoren bij de politie zoals ook van het recht om te zwijgen en niet bij te dragen tot zijn eigen veroordeling. Het gaat daar om internationale normen die algemeen erkend zijn en die de kern uitmaken van het begrip van een eerlijk proces en waarvan de bestaansreden onder meer ligt in de bescherming van de beschuldigde tegen ongeoorloofde dwang vanwege de autoriteiten, waardoor gerechtelijke dwalingen vermeden worden en de doelstellingen van artikel 6 kunnen verwezenlijkt worden.”110
Het recht om jezelf niet te incrimineren en het recht op bijstand van een advocaat maken dus deel uit van de kern van een eerlijk proces. Hier ziet men een bevestiging van hoe belangrijk Straatsburg deze waarborgen vindt. Beide rechten zijn sterk met elkaar verbonden; het zwijgrecht kan namelijk pas effectief gegarandeerd worden als er een bepaalde controle wordt E. BREMS, “Öcalan kreeg geen eerlijk process”, De Juristenkrant 2003, afl. 66, 12. W. VERRIJDT, “EHRM (overzicht rechtspraak januari 2005-juni 2005)”, TBP 2007, afl. 8, 492. 108 E. BREMS, “Europees Hof voor de Rechten van de Mens (arresten januari 2003-april 2003)”, TBP 2004, afl. 1, 27. 109 Kolu t. Turkije, 2 augustus 2005; EHRM, nr. 35811/97. 110 T. MITEVOY, “Naar een wijziging in het Belgische recht van de rol van de advocaat tijdens de voorbereidende fase van het strafproces?”, Panopticon 2009, afl. 2, 58. 106 107
42
uitgeoefend op de autoriteiten. Deze taak is volgens het Hof weggelegd voor de advocaat. Hoewel bijstand tijdens de verhoren hier nog steeds niet verheven is tot een algemeen principe, lijkt het wel één van de beste waarborgen om deze dwang uit te sluiten en het zwijgrecht van de verdachte volledig te garanderen. Beide rechten zijn echter zeker niet absoluut. Er bestaat ruimte voor omstandigheden waarin men hiervan kan afwijken, doch door te benadrukken dat deze rechten behoren tot de kern van artikel 6 § 1, lijkt het erop dat deze omstandigheden eerder uitzondering worden dan regel. Net als het Joegoslavië Tribunaal refereert dit arrest uitdrukkelijk aan het kader van de internationale erkende normen inzake mensenrechten. Het EHRM trekt evenwel niet eenzelfde algemene conclusie als het Tribunaal reeds in 1997.111 c. Haci Özen tegen Turkije112 De Turkse autoriteiten beschouwden verzoeker als een medeplichtige van de PKK. Hij werd onder arrest geplaatst en in de handen van de politieofficiers mishandeld. Hij legde verklaringen af op het moment dat hij geen toegang had tot zijn advocaat, doch trok deze later (gedeeltelijk) in en beweerde dat deze verkregen waren onder dwang. Het Hof zag alvast een schending van artikel 3 EVRM. In verband met artikel 6 §3 (c) zegt het Hof: “… the Turkish legislation does not appear to attach, to confessions obtained during questioning but denied in court, any consequences that are decisive for the prospects of the defence113. However, not only did the Diyarbakir State Security Court not determine the admissibility of the applicant’s statement made in custody of the gendarmerie before going on to examine the merits of the case, but also used these statements as the main evidence in its judgment convicting the applicant, despite his denial of their accuracy.”(§103) En “In these circumstances, the Court finds that the use of the applicant’s statements obtained during his custody period in the absence of his lawyer in the criminal proceedings brought against him rendered his trail as a whole unfair.”(§104)
Mag hieruit worden afgeleid dat indien een bekentenis verkregen wordt, voor beschuldigde de kans had op bijstand van een advocaat, en deze de verklaring achteraf intrekt, de nationale rechter zich niet mag baseren op de bekentenis in zijn veroordeling (al zeker niet als deze Supra Haci Özen t. Turkije, 12 april 2007; EHRM, nr. 46286/99. 113 Zie Hulki Günes tegen Turkije (§91) en Dikme tegen Turkije (supra voetnoot 27) (§111) 111 112
43
bekentenis de basisgrond vormt voor deze veroordeling)? Ons inziens mag dit niet zonder meer, omdat het gewoon niet honderd procent duidelijk is. Men mag namelijk niet uit het oog verliezen dat het EHRM ook een schending van artikel 3 vastgesteld heeft, waardoor het gebruik van het verkregen bewijs, nl. de bekentenis, op zich al een schending van artikel 6 §1 inhoudt. Deze omstandigheden hebben de zaak zeker beïnvloed. Bovendien wijst Straatsburg er ons zelf nog eens op dat “in these circumstances” het gebruik van de bekentenis het eerlijk proces schendt. Dezelfde lijn als in Öcalan wordt voortgezet.114 Vanaf deze uitspraak de visie volgen dat een betwiste bekentenis, die verkregen is voorafgaand aan contact tussen verdachte en advocaat, in alle omstandigheden moet geweerd worden als bewijs lijkt ons dan ook te vergaand.
II. Conclusie Vooraleer we bekijken wat de stand van zaken is aan de vooravond van het Salduz-arrest, wensen we de aandacht te vestigen op de gebruikte/aangetroffen rechtsleer en meer specifiek hun datum. Hoewel het Hof reeds enige tijd op regelmatige basis uitspraak deed over de draagwijdte van de verdedigingsrechten van een verdachte, leek er weinig interesse vanuit de rechtswereld voor deze problematiek voor de 21ste eeuw. Op een uitzondering na dateert de gehanteerde rechtsleer immers van 2001 of later. Dit houdt tevens in dat uitgebreide analyses van arresten daterend voor 2001 zeldzaam zijn, aangezien men deze rechtspraak veelal eerder bekijkt in functie van recentere uitspraken van het Hof.
Dit gezegd zijnde gaan we over tot de samenvatting van de toestand voor 27 november 2008. Het EHRM heeft de lidstaten eerst en vooral glashelder duidelijk gemaakt dat artikel 6 wel degelijk toepassing vindt op elke strafprocedure voorafgaand aan een proces. M.a.w. de rechten vervat in dit artikel zullen in principe ook uitwerking moeten krijgen in het vooronderzoek. Niettemin zal het Hof bij het nagaan van een mogelijke schending op een eerlijk proces geen voldoening nemen met een schending van één van de specifieke rechten voorzien in artikel 6 §3, doch zal ze telkens nagaan of de procedure in zijn geheel leidt tot unfairness (Imbrioscia).
M. HELMANTEL, Salduz en Panovits: nieuwe Europese toetssteen voor het Nederlandse politieverhoor, Groningen, Open Universiteit Nederland, 2010, 26. 114
44
Vervolgens komt in het arrest Murray dé overweging naar voor waarop het grootste deel van navolgde uitspraken gestoeld zijn.115 Deze overweging houdt in dat een Staat gevolgen mag verbinden aan het gedrag van een verdachte in het vooronderzoek. In dergelijke omstandigheden zal men evenwel de verdachte de mogelijkheid moeten bieden om van de bijstand van een advocaat te genieten reeds bij de initiële fase van het politieverhoor. Desondanks kan dit recht onderworpen worden aan beperkingen wegens geldige redenen. De vraag die in zo’n geval rijst is of deze restrictie, in het licht van de gehele procedure, de verdachte van een eerlijk proces heeft beroofd. Het is onbetwistbaar dat de Grote Kamer in 1997 met Murray een niet te overschatten uitspraak deed. We hebben immers gemerkt dat de gewone kamers van het EHRM zich telkens opnieuw laten leiden door dit arrest en verwijzingen hiernaar in latere jurisprudentie vinden we dan ook steevast terug. Hoewel in Murray dus de principiële werkwijze wordt vastlegt, blijkt uit datzelfde arrest, dat deze benadering niet absoluut is. Uitzonderlijke omstandigheden kunnen er immers voor zorgen dat het Hof de laatste stap, nl. de beoordeling in het licht van de gehele procedure, overslaat en onmiddellijk overgaat tot de vaststelling van een schending van artikel 6.116 Hoe de bijstand evenwel moet ingevuld worden en vanaf welk tijdstip ze nu precies in werking moet treden, is alsnog niet helemaal duidelijk. Wat we reeds zeker weten, is dat de communicatie tussen advocaat en cliënt in principe vrijelijk moet gebeuren (Can, S. t. Zwitserland, Brennan en Lanz). Dit recht is praktisch absoluut; slechts in heel uitzonderlijke
omstandigheden zal het Hof een beperking hierop aanvaarden (Lanz). Ook lijkt het noodzakelijk dat het contact tussen advocaat en cliënt niet op onredelijke wijze wordt ingeperkt en dat deze eerste bovendien tijdige toegang krijgt tot het strafdossier om zo de verdachte adequaat te kunnen bijstaan (Öcalan). Daarbovenop merken we dat het EHRM het zwijgrecht en de bijstand van een advocaat sterk met elkaar verbindt. De raadsheer moet de verdachte immers kunnen bijstaan wanneer deze in een positie zit waarbij de keuze tussen spreken of zwijgen belangrijke gevolgen teweeg kan brengen. Bovendien is het onmiskenbaar
§ 63 “National laws may attach consequences to the attitude of an accused at the initial stages of police interrogation, which are decisive for the prospects of the defence in any subsequent criminal proceedings. In such circumstances article 6 will normally require that the accused be allowed to benefit from the assistance of a lawyer already at the initial stages of police interrogation. However, this right, which is not explicitly set out in the Convention, may be subject to restrictions for good cause. The question, in each case, is whether the restrictions, in the light of the entirety of the proceedings, has deprived the accused of a fair hearing.”(Murray) 116 Supra. In Murray en Averill werden schendingen vastgesteld louter door het feit dat de nationale instanties het stilzwijgen van deze verdachten, op het moment dat ze nog geen bijstand van een advocaat genoten, in aanmerking namen bij hun oordeel. 115
45
dat de advocaat (nog) niet aanwezig hoeft te zijn bij de verhoren (Dougan). Niettegenstaande ziet het Hof dit wel als een aanzienlijke safeguard van een eerlijk proces (Condron). Uit dit besluit kunnen we afleiden dat het Europese Hof reeds belangrijke stappen heeft gezet in het voordeel van de verdedigingsrechten van de verdachte. Evenwel staat ze nog veraf van een gelijkaardige bescherming geboden door andere internationale of nationale instanties.117 Een reden hiervoor zou kunnen zijn dat de lidstaten onderling hierover heel verschillende visies onderhielden. Dit blijkt onder meer uit de weerstand die een aantal Europese landen boden tegen het Voorstel voor een kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie over bepaalde procedurele rechten in strafprocedures binnen de gehele EU (waaronder onder meer bepalingen in verband met de bijstand van een advocaat).118 Het is immers niet ongewoon voor het EHRM om een algemeen draagvlak af te wachten vooraleer vergaande standpunten te implementeren. Het Europese Hof heeft immers de Conventie reeds omschreven als een levend instrument. En voor de evoluerende interpretatie van de rechten en verplichtingen onder het Verdrag doet ze vaak een beroep op de opkomende trends en praktijken binnen haar lidstaten.119
2. Salduz: de revolutie? I. Salduz tegen Turkije Salduz120 is hét grote kantelmoment van het Europese Hof en wordt daarom hieronder zo uitgebreid geanalyseerd. Straatburg spelt een immens aantal algemene principes uit, alvorens deze toe te passen, in een nieuw onderdeel, op de feiten. Eenieder die zich uitlaat over dit arrest of gewoonweg geïnteresseerd is, doet er goed aan de uitspraak van het Hof bij zich te
Supra Voorstel voor een kaderbesluit van de Raad over bepaalde procedurele rechten in strafprocedures binnen de gehele Europese Unie, COM(2004) 328 final; T. MITEVOY, “Naar een wijziging in het Belgisch recht van de rol van de advocaat tijdens de voorbereidende fase van het strafproces?”, Panopticon 2009, afl. 2, 62.; A. HONHON EN V. DE SOUTER, “Totstandkoming van de Europese richtlijn betreffende het recht op toegang tot een advocaat”, T. Strafr. 2013, afl. 6, 359. 119 SCOTTISH HUMAN RIGHTS COMMISSION, “Submission to The Carloway Review Consultation Document”,http://scottishhumanrights.com/application/resources/documents/Carlowayconsu ltationResponseFINALJune2011.pdf. 120 Salduz tegen Turkije, 27 November 2008; EHRM, nr. 36391/02. 117 118
46
nemen en de opmaak ervan te bestuderen. Ons inzien kan er namelijk veel afgeleid worden uit deze stijlbreuk met het verleden.
Onze stijl wijkt hierdoor noodgedwongen ook lichtjes af. We scheppen eerst de context door de feiten te duiden, vervolgens gaan we over tot het neerpennen van de algemene overwegingen van het Hof en lichten we deze kort toe. Daarna wordt de toepassing van deze principes op de feitelijke context onder de loep genomen. Ten slotte bespreken we wat we o.i. daaruit kunnen afleiden en wat de pijnpunten zijn. Meer dan in de andere zaken nemen we onze toevlucht in het letterlijk citeren van het arrest. Dit om de lezer het best mogelijke inzicht te bieden wat betreft de opstelling, woordkeuze en betekenis; zodat hij de gelegenheid krijgt eigen conclusies te trekken, al dan niet in overeenstemming met deze hieronder neergeschreven.
a. Feiten: Op 29 mei 2001 nemen agenten van een Antiterrorisme-eenheid de zeventienjarige Salduz in hechtenis. Dit gebeurde op verdenking van deelname aan een onwettige demonstratie ter ondersteuning van de verboden organisatie PKK. Bovendien werd hij ervan beschuldigd een illegaal spandoek te hebben opgehangen. De volgende dag werd hij onderzocht door een arts, die geen enkel spoor van mishandeling aantrof op zijn lichaam. Hierna ondervraagde de Antiterrorisme-eenheid applicant zonder de aanwezigheid van een advocaat en ondertekende hij een formulier waarin niet enkel de aanklachten tegen hem werden uiteengezet, maar dat hem tevens herinnerde aan zijn zwijgrecht. Tijdens dit verhoor gaf Salduz toe dat hij een belangrijke rol speelde in het jeugdsegment van de organisatie HADEP (The people’s democracy Party) en had geparticipeerd in het protest, georganiseerd door deze HADEP, tegen de gevangenschap van Öcalan121, de leider van de PKK. Hij bekende daarnaast ook een spandoek met de woorden “Long live leader Apo122” te hebben vervaardigd. Desondanks kon het laboratorium, dat de opdracht had gekregen Salduz zijn handschrift te vergelijken met het geschrift op de spandoek, niet uitsluitend bevestigen dat deze ook werkelijk de schrijver van dit opschrift was. De vierde dag van zijn arrestatie onderzocht een dokter opnieuw de lichamelijke gezondheid van applicant waarbij nogmaals geen enkele opmerking werd gemaakt. Diezelfde dag nog werd hij voor de openbare aanklager en de onderzoeksrechter Diezelfde Öcalan als uit het arrest van 12 mei 2005. Apo is de afkorting van Abdullah, de voornaam van Öcalan, en betekent bovendien oom in het Koerdisch. 121 122
47
gebracht, waar Salduz zijn afgelegde verklaring introk en opwierp dat deze verkregen was onder druk. Hij beweerde dat men hem had geslagen en beledigd en haalde aan dat hij zich, op 29 mei, in de Doganlar buurt bevond omdat hij een vriend had opgezocht en dus niet omdat hij had deelgenomen aan de verboden protestmars. Niettemin besloot de onderzoeksrechter hem in hechtenis te houden en pas daarna verkreeg Salduz toegang tot een advocaat.
Het Security Court veroordeelde Salduz tot vier jaar en zes maanden cel, verminderd tot twee en een half jaar omwille van zijn jeugdige leeftijd op het moment van de feiten. Deze veroordeling gebeurde ondanks de intrekking van de verklaringen van de getuigen à charge en van Salduz zelf en niettegenstaande het verslag van het laboratorium, wat betrof het spandoek, in het voordeel van applicant. Deze uitspraak werd vervolgens aangehouden in hoger beroep.
b. De gewone kamer Belangrijk om te weten is dat de gewone kamer123 van het EHRM tot het besluit kwam dat er geen schending van artikel 6 §3 (c) had plaatsgevonden. De kamer verwees naar de aanwezigheid van een advocaat tijdens het proces in zowel eerste aanleg als hoger beroep en het stelde bovendien vast dat de afgelegde verklaring niet het enige bewijs was waarop werd gesteund om tot een veroordeling te komen. Ook was het zo dat Salduz niet in een positie werd geplaatst die hem vergaande nadelen opleverde ten opzicht van zijn opponent. Ten slotte merkte de Kamer op dat het nationale gerecht rekening had gehouden met de omstandigheden van zijn arrestatie, het deskundigenverslag omtrent het handschrift op het spandoek en de verklaringen van getuigen. Dit alles maakt dat Salduz een eerlijk proces had gekregen, alhoewel hij bij de start geen juridische bijstand had genoten. Dit ligt ongeveer in de lijn met eerdere jurisprudentie, waar men andere safeguards bij de beoordeling betrekt en een afweging maakt, in het licht van de gehele procedure, of er al dan niet sprake is van een schending. De Grote Kamer124 zal hier echter de behoefte voelen om krachtig in te grijpen en doet een uitspraak die zorgt voor een drastische ommekeer. Deze kamer behandelt relatief weinig Uitspraak van 26 april 2007 De Grote Kamer kan worden beschouwd als een interne hoger beroepsinstantie. Hoewel in deze Kamer zeventien rechters zetelen, is het een college van vijf van deze rechters die vooreerst 123 124
48
zaken. Zo werden in 2008 maar 18 arresten van de Grand Chamber gepubliceerd ten opzichte van 1543 van de gewone kamers125. Deze unanieme uitspraak van de Grand Chamber kan dan ook moeilijk overschat worden. Zo had deze beroepsinstantie tevens in Murray de zaak naar zich toegetrokken; niet voor niets werd ook deze uitspraak hierboven uitvoering besproken.
c. Structuur: Het Hof palmt een kleine twee pagina’s in om haar algemene principes uiteen te zetten. Dat deze overwegingen niet gekoppeld worden aan de feiten houdt in dat ze een algemene betekenis hebben voor de interpretatie van artikel 6. Men begint met het herhalen van de oude principes en voegt er een hele resem nieuwe aan toe, om pas daarna over te gaan tot de toepassing van deze algemene overwegingen op de gepresenteerde feiten. Maar laten we niet te ver vooruit lopen en vooreerst een aandachtige blik werpen op de geformuleerde principes zelf.
d. Principes: Zoals in de meeste arresten begint Straatsburg met het citeren van Imbrioscia. Artikel 6 – in het bijzonder §3 – kan mogelijks toepassing vinden in de fase die het proces voorafgaat. Het recht op bijstand van een advocaat is één element van het concept ‘eerlijk proces’ gelegen in paragraaf 1. Vervolgens herhaalt ze dat het één van de fundamentele eigenschappen van een eerlijk proces is, dat eenieder beschuldigd van een crimineel misdrijf daadwerkelijk verdedigd moet worden door een advocaat (al dan niet toegewezen). Desondanks is dit recht niet absoluut. Bovendien specificeert artikel 6 §3 (c) niet hoe het moet worden uitgeoefend. De lidstaten hebben dan ook een keuzevrijheid in de wijze waarop dit artikel wordt opgenomen in hun rechtssystemen. De enige taak van het Hof is om na te gaan of deze opname verenigbaar is met de vereisten van een eerlijk proces. Maar ‘in this respect, it must be remembered that the Convention is designed to “guarantee not rights that are theoretical or illusory but rights that are practical and effective” and that assigning counsel does not in itself ensure the effectiveness of the assistance he may afford accused.’(§51)
nagaat of het uitzonderlijk geval betreft. Zo ja, onderzoekt vervolgens het voltallige college de gehele kwestie opnieuw.(artikel 43, lid 1 EVRM) Dit gebeurt wanneer er een ernstige vraag betreffende de interpretatie of toepassing van het EVRM voorligt, dan wel een kwestie van algemeen belang. (artikel 43, lid 2 EVRM), ZIE J. VANDE LANOTTE en Y. HAECK, Handboek EVRM. Deel 1, Antwerpen, Insertia, 2005, 407. 125 EHRM, Annual Report 2008, p. 67.
49
Uit Murray, Brennan en Magee worden nog volgende principes aangehaald: nationale wetgeving mag doorslaggevende gevolgen verbinden aan de houding van de beschuldigde bij de initiële fase van de politieverhoren126. In zulke omstandigheden, zal artikel 6 normaliter vereisen dat men de beschuldigde, reeds bij de start van deze verhoren, toegang verleent tot een advocaat.127 Niettemin ‘this right has so far been considered capable of being subject to restrictions for good cause. The question, in each case, has therefore been whether the restriction was justified and, if so, whether, in the light of the entirety of the proceedings, it has not deprived the accused of a fair hearing, for even a justified restriction is capable of doing so in certain circumstances.’ Tot aan deze paragraaf niets nieuws onder de zon. Maar de bewoording van het Hof doet wel vermoeden dat een kentering op komst is. Het gebruik van de woordkeuze ‘so far been considered’, laat namelijk uitschijnen dat er een verandering op til is. Deze nieuwe wending begint vanaf paragraaf 53. ‘§ 53: These principles (…) are also in line with the generally recognised international human rights standards which are at the core of the concept of a fair trail and whose rationale relates in particular to the protection of the accused against abusive coercion on the part of the authorities. They also contribute to the prevention of miscarriages of justice and the fulfilment of the aims of Article 6, notably equality of arms between the investigating or prosecuting authorities and the accused.’
Net als in Kolu worden internationale mensenrechtenstandaarden aangehaald om de geformuleerde principes te ondersteunen.128 Het grote verschil is dat hier ‘equality of arms’ expliciet wordt aangeduid als één van de basisdoelen van artikel 6. Nochtans leek dit tot nog toe geen argument dat men opwierp in het voordeel van het bijstandsrecht. Dit is belangrijk, want de vereiste functie van een advocaat gaat dus klaarblijkelijk verder dan de controle op het pressieverbod (vaarwater van artikel 3 EVRM) of noodzakelijke bijstand omtrent het zwijgrecht van de verdachte. Het Hof definieert niet wat onder wapengelijkheid moet worden verstaan, doch de discussie met betrekking tot de zaak, de organisatie van de verdediging, het verzamelen van bewijs dat ontlastend is voor de verdachte, de voorbereiding van de verhoren, ‘… may attach consequences to the attitude of an accused at the initial stages of police interrogation.” 127 “… allowed to benefit from assistance of a lawyer already at the initial stages of police interrogation.” 128 supra 126
50
enz.. zijn maar enkele mogelijkheden die in ons hoofd opkomen. Ze maken immers deel uit van het gamma activiteiten eigen aan de advocaat en de uitoefening van deze functies kan een wapengelijkheid tot stand brengen tussen beschuldigde en vervolgers. ‘§ 54: In this respect, the Court underlines the importance of the investigation stage for the preparation of the criminal proceedings, as the evidence obtained will be considered at the trail. At the same time, an accused often finds himself in a particularly vulnerable position at that stage of the proceedings, the effect of which is amplified by the fact that legislation on criminal procedure tends to become increasingly complex, notably with respect to the rules governing the gathering and use of evidence. In most cases, this particular vulnerability can only be properly compensated for by the assistance of a lawyer whose task it is, among other things, to help to ensure respect of the right of an accused not to incriminate himself. This right indeed presupposes that the prosecution in a criminal case seek to prove their case against the accused without resort to evidence obtained through methods of coercion or oppression in defiance of the will of the accused. Early access to a lawyer is part of the procedural safeguards to which the Court will have particular regard when examining whether a procedure has extinguished the very essence of the privilege against self-incrimination. In this connection, the Court also notes the recommendations of the CPT, in which the committee repeatedly stated that the right to a detainee to have access to legal advice is a fundamental safeguard against ill-treatment. Any exception to the enjoyment of this right should be clearly circumscribed and its application strictly limited in time. These principles are particularly called for in the case of serious charges, for it is in the face of the heaviest penalties that respect for the right to a fair trail is to be ensured to the highest possible degree by democratic societies.”
Het zwijgrecht van een verdachte veronderstelt dat de bewijsgaring tegen deze verdachte niet gepaard kan gaan met bepaalde dwang- of drukkingmethodes, tegen de wil van de verdachte in. Het zwijgrecht, en het daaraan gekoppelde recht op bijstand van de advocaat, krijgt een zwaardere lading. De bewoording van het Hof zorgt er bovendien voor dat het nemo teneturbeginsel een groter absoluut karakter krijgt. Vroege toegang tot een raadsheer maakt deel uit van de te nemen processuele voorzorgsmaatregel om de kern van dit beginsel te waarborgen. Bovendien zet het Hof ook nog een stap verder met betrekking tot de samenhang van het 51
bijstandsartikel met het verbod gelegen in artikel 3 EVRM. De standpunten van het CPT en het EHRM worden hier meer naar elkaar toegebracht. Straatburg verwijst namelijk naar een aanbeveling van het CPT. Dit Comité heeft een preventieve functie, in tegenstelling tot het Hof, en het lijkt erop dat het Hof de zienswijze die hieruit volgt overneemt. Het beschermen tegen ill-treatment is zodanig belangrijk dat een beperking van de bijstand van een advocaat tijdens de voorhechtenis al automatisch een schending kan uitmaken, hoewel er niet noodzakelijk werkelijk ill-treatment heeft plaatsgevonden. Dit zal het geval zijn indien deze restrictie onduidelijk omschreven is of niet beperkt wordt in de tijd. Dit zorgt natuurlijk voor preventieve werking. Het wordt aanzien als een ‘fundamental safeguard’ en zoals reeds vermeld, kunnen, volgens het CPT, andere maatregelen de plaats van deze safeguard niet innemen.129 “§ 55: Against this background, the Court finds that in order for the right to a fair trail to remain sufficiently ‘practical and effective’, Article 6 § 1 requires that, as a rule, access to a lawyer should be provided as from the first interrogation of a suspect by the police, unless it is demonstrated in the light of the particular circumstances of each case that there are compelling reasons to restrict this right. Even where compelling reasons may exceptionally justify denial of access to a lawyer, such restriction – whatever its justification – must not unduly prejudice the rights of the accused under Article 6. The rights of the defence will in principle be irretrievably prejudiced when incriminating statements made during police interrogation without access to a lawyer are used for a conviction.”
De toon van het EHRM verandert hier volledig. Bijstand door een advocaat vanaf de eerste politieverhoren zijn dé regel. Waar eerst geldige beperkingen werden toegelaten, zolang deze de beschuldigde, in het licht van de gehele procedure, niet het recht op een eerlijk proces ontnam, worden vanaf nu eventuele toegelaten beperkingen gevoelig restrictiever geïnterpreteerd.130 Dit blijkt uit de woordkeuze ‘compelling reasons’ en ‘exceptionally justify’. Terwijl vroeger ‘geldige redenen’ volstonden om een beperking te schragen, vereist het Hof nu ‘dwingende redenen’131. M.a.w. enkel in uiterst uitzonderlijke omstandigheden supra T. DECAIGNY, M. COLETTE EN P. DE HERT, “Wet consultatie-en bijstandsrecht. Wet van 13 augustus 2011 als antwoord op Salduz-rechtspraak”, NjB 2011, afl. 247, 531. 131 T. MITEVOY, “Naar een wijziging in het Belgische recht van de rol van de advocaat tijdens de voorbereidende fase van het strafproces?”, Panopticon, 2009, 59. 129 130
52
wordt een beperking nog aanvaard. De grootste afwijking is echter de beschrijving, als algemeen principe, van een situatie waarin het eerlijk proces onherstelbaar beschadigd wordt. De laatste zin van deze kernoverweging stelt dat dit het geval is wanneer belastende verklaringen, die door een verdachte worden afgelegd zonder bijstand van een advocaat, uiteindelijk als bewijs wordt gebruikt.132 Dit kan gerust spectaculair genoemd worden, rekening houdend met de terughoudendheid die het Hof voorheen betrachtte met betrekking tot de gevolgen van een schending van de Conventie voor de bewijsvoering.133 Het Hof noemt deze invulling weliswaar reeds in Haci Özen en Öcalan, maar dit werd niet als algemeen norm omschreven en kon op dat moment zo dan ook niet worden beschouwd.
e. Toepassing van de principes op de feiten: Nu zijn we op het punt beland waar we bekijken hoe het Hof deze algemene overweging gaat toepassen op de voorliggende feiten. Er wordt gestart met te stellen dat de Turkse overheid geen afdoende reden geeft voor de beperking van de bijstand. Het enkele feit dat het een algemene rechtsregel is, is niet voldoende om een beperking te rechtvaardigen en schendt op zich artikel 6. De aanbeveling van het CPT wordt hier ter harte genomen (§ 54: ‘any restriction of this right should be clearly circumscribed’). Het Hof laat het hier echter niet bij en wil duidelijk een voorbeeld stellen. Het komt tot het besluit dat Salduz onomstotelijk benadeeld werd door de beperking op zijn toegang tot een advocaat. Dit doordat zijn verklaring tegen hem gebruikt werd en dit vervolgens leidde tot zijn veroordeling. Geen andere safeguards konden de tekortkomingen tijdens de hechtenis nog remediëren. Ook de waiver neemt het Hof onder de loep. Noch de letter noch de geest van artikel 6 houdt de mogelijkheid tegen om een verklaring van afstand af te leggen, stilzwijgend of uitdrukkelijk, waarin men afstapt van de garanties van een eerlijk proces. Toch moet deze waiver om doeltreffend te zijn in functie van de Conventie ‘be established in an unequivocal manner and be attended by minimum safeguards commensurate to its importance’. Dus een simpel formulier waaruit deze afstand moet blijken, biedt ter zake onvoldoende garanties. Ten slotte wordt ook de leeftijd van Salduz naar voor geschoven. Men verwijst naar verschillende relevante internationale wetgeving wat betreft de bijstand van een minderjarige en het Hof
G. VERMEULEN EN L. VAN PUYENBROECK, “Mensenrechtenhof schudt strafrechtlandschap dooreen”, De Juristenkrant 2008, afl. 180, 2. 133 T. SPRONKEN, Ja, de zon komt op voor de raadsman bij het politieverhoor!, Nederlands Juristenblad 2009, afl.2, 97. 132
53
benadrukt hoe fundamenteel belangrijk het is om een minderjarige te voorzien in toegang tot een advocaat. Hoe moet dit arrest gelezen worden?134 Wordt een recht op bijstand van een advocaat tijdens de politionele verhoren geïntroduceerd of is een consultatie voorafgaand aan het eerste verhoor voldoende? M.a.w. wat wordt er bedoeld met de woorden ‘assistance’ en ‘access’? Heeft de jeugdige leeftijd en de ernst van het misdrijf een doorwegend effect op het mogelijke resultaat? Leidt het in acht nemen van andere bewijsstukken naar een andere uitkomst? En wat met de gegeven cautie en daaropvolgende waiver?
Over deze vragen woedt er na de publicatie van het arrest een hevig strijd tussen verschillende auteurs met afwijkende opvattingen. We vormen een beeld van de mogelijke oplossing, natuurlijk met onze eigen overtuiging voorop. Borgers135 vat de kernoverweging in volgende drie regels samen: 1. Als hoofdregel geldt dat de toegang tot een raadsman moet worden mogelijk gemaakt vanaf het moment dat een aanvang wordt gemaakt van de ondervraging van een verdachte door de politie. 2. Afwijking van de hoofdregel is alleen mogelijk in exceptionele gevallen, op basis van dwingende redenen. 3. Beperking van het recht op toegang tot een raadsman mag niet onnodig afbreuk doen aan de verdedigingsrechten. Die rechten zijn in principe onherstelbaar aangetast indien belastende verklaringen worden gebezigd voor het bewijs, terwijl die verklaringen zijn afgelegd terwijl geen toegang tot een raadsman bestond.
i. Bijstand tijdens de verhoren? Het Hof hoefde zich eigenlijk niet uit te spreken over de bijstand tijdens de verhoren, aangezien op grond van de toen geldende wetgeving in Turkije personen die werden beschuldigd van de feiten waarvan Salduz werd beschuldigd, in de eerste fase van het onderzoek op geen enkele wijze contact mochten hebben met een advocaat. In dit geval zou
Zie M. DE SWAEF EN A. VANDEPLAS, “De Salduz-story: lof der redelijkheid?”, RW 2011-12, afl. 1, 89-92. 135 M. BORGERS, “Een nieuwe dageraad voor de raadsman bij het politieverhoor?”, NJB 2009, afl. 2, 90. 134
54
acces to a laywer dus evengoed overleg met de raadsman kunnen inhouden, zonder dat evenwel de fysieke aanwezigheid van een advocaat tijdens de eigenlijke verhoren wordt vereist.136 Toch heeft het Hof zich hiervoor uitgesproken. Dit leiden we uit meerdere zaken af. Laten we beginnen met het verwarrende taalgebruik van de Grand Chamber te proberen duiden. De woorden ‘asssistance’ (bijstand) en ‘access’ (toegang) worden doorheen het arrest onderling verwisseld en zouden dus in essentie hetzelfde inhouden, met name bijstand van een advocaat.137 Ons inziens houdt dit in, bijstand van een advocaat vanaf het begin van de vrijheidsberoving gedurende de hele procedure, met inbegrip van bijstand tijdens de verhoren.138 Dit halen we ook uit de concurring opinions van de rechters ZAGREBELSKY, bijgetreden door CASADEVALL en TÜRMEN, en deze van BRATZA. Deze rechters vrezen namelijk een al te restrictieve interpretatie door de lidstaten.
Zagerbelsky stelt ‘ … The generally recognised international standards, which the Court accepts and which from the framework of its casa-law, provide: “An untried prisoner shall be entitled, as soon as he is imprisoned, to choose his legal representation … and to receive visits from his legal adviser with a view to his defence and to prepare and hand to him and receive, confidential instructions…” It is therefore at the very beginning of police custody or pre-trail detention that a person accused of an offence must have the possibility of being assisted by a lawyer, and not only while being questioned. The importance of interrogations in the context of criminal procedure is obvious, so that, as the judgment makes clear, the impossibility of being assisted by a lawyer while being questioned amounts, subject to exceptions, to a serious failing with regard to the requirements of a fair trail … The legal principle to be derived from the judgment is therefore that, normally and apart from exceptional limitations, an accused person in custody is entitled, right from
J. STEVENS EN G. LATOIR, “Het standpunt van de Orde van Vlaamse Balies”, T. Strafr. 2009, afl. 4, 221. 137 B. STAPERT, “Direct na arrestatie recht op advocaat?”, Trouw 12 december 2008, www.trouw.nl; T. SPRONKEN, “Ja de zon komt op voor de raadsman bij het politieverhoor!”, NJB 2009, afl. 2, 98; R. MALEWIEZ EN G.P. HAMER, “U kunt er nu niet bij is niet langer acceptable”, Advocatenblad, 19 december 2008, 787; M.-A. BEERNAERT, “Salduz et le droit à l’assistance d’un avocat dès les premiers interrogatoires de police”, Rev. dr. pén., 2009, 974. 138 A contrario: K. VAN CAUWENBERGHE, “Waarheen met een fair trail in België”, T. Strafr. 2009, afl. 4, 198; K. VAN CAUWENBERGHE, “Bestaat er nog een fair trail in België”, Panopticon 2009, afl. 3, 67. 136
55
the beginning of police custody or pre-trail detention, to be visited by defence counsel to discuss everything concerning his defence and his legitimate needs…’
Bratza, in deze uitspraak tevens voorzitter, stelt: ‘ … I share the doubts of Judge Zagrebelsky as to whether in appearing to hold that the right of access to a lawyer only arises at the moment of the first interrogation, the statement of principle goes far enough. (…) I consider that the Court should have used the opportunity to state in clear terms that the fairness of criminal proceedings under article 6 requires that, as a rule, a suspect should be granted access to legal advice from the moment he is taken into police custody or pre-trail detention. It would be regrettable if the impression were to be left by the judgment that no issue could arise under Article 6 as long as a suspect was given access to a lawyer at the point when his interrogation began or that Article 6 was engaged only where the denial of access affected the fairness of the interrogation of the suspect…’
Sommigen zouden er ons op wijzen dat een separate opinion geen deel uitmaakt van de uitspraak en dat bijgevolg de waarde van dergelijke opninion niet duidelijk is.139 In het EVRM wordt namelijk gezegd dat ‘indien een uitspraak niet, geheel of gedeeltelijk, de eenstemmige mening van de rechters weergeeft, iedere rechter het recht heeft een uiteenzetting van zijn persoonlijke mening toe te voegen’.140 Een separate opninion zou dus enkel een persoonlijke mening van één of meer van de zetelende rechters weergeven.141 Niettemin zijn we van oordeel dat we bepaalde gevolgen mogen verbinden aan deze ‘meningen’. Zo willen de rechters klaarheid scheppen wat betreft het startpunt van de bijstand van een advocaat. Ze betreuren dat het Hof taal heeft gebruikt die voor verwarring zou kunnen zorgen. Beiden benadrukken dat het arrest verder gaat dan enkel een voorziening van bijstand voor de verdachte tijdens de verhoren. Ze zijn er van overtuigd dat bijstand moet verleend worden vanaf het moment van de vrijheidsberoving. De manier waarop het geformuleerd wordt laat niets aan de verbeelding over. De verdachte heeft recht op bijstand tijdens de verhoren. Dit standpunt behoort immers niet tot de mening van de rechters zelf. M. HELMANTEL, Salduz en Panovits: nieuwe Europese toetsstenen voor het Nederlands politieverhoor, Groningen, Open Universiteit Nederland, 2010, 37. 140 Artikel 45 lid 2 EVRM 141 F. BRUINSMA, “Conformisme en chauvinisme in het EHRM”, in X, De onafhankelijke rechter, Den Haag, Boom Juridische Uitgevers, 2007, 23. 139
56
Men poneert ze op zo’n wijze dat er geen enkele twijfel over bestaat dat dit de mening is van het Hof. Zijzelf verdedigen namelijk juist dat het arrest niet zo strikt mag worden uitgelegd dat men enkel leest: bijstand van de advocaat tijdens het politieverhoor. Men demonstreert de vanzelfsprekendheid van de bedoeling van het Hof, namelijk dat assistance of a lawyer en access to a lawyer, bijstand tijdens de verhoren inhoudt. Nog anders gezegd gaat men er vanuit dat dit recht op evidente wijze uit het arrest Salduz blijkt.142 Dit weerlegt ook de kritiek143 van de auteurs die opwerpen dat het Hof dit veel duidelijker zou gesteld hebben indien ze dit ook in haar hoofd had. Het argument van Beijer144 dat de zinsnede ‘not only while being questioned’ een miscommunicatie of slordig taalgebruik is van de kant van Zagrabelsky slaat nergens op. De volgende zin leest namelijk: ‘ (…) de onmogelijkheid om bijstand te verkrijgen van een advocaat tijdens de verhoren, niettegenstaande mogelijke beperkingen, leidt tot een ernstig falen met het oog op de vereisten van een eerlijk proces.’(zie supra onderlijning) Er is dus geen twijfel mogelijk dat de rechter wel degelijk bijstand tijdens de verhoren voor ogen had.
De rechters betreuren dat het Hof niet duidelijker heeft verwoord dat de verdachte bijstand kan genieten vanaf zijn vrijheidsberoving. Dit sluit nauw aan bij de voorgaande rechtspraak, waarbij de advocaat reeds een prominente plaats toebedeeld kreeg in de voorfase van het proces. Ook zonder een verhoorsituatie kan de verdachte immers behoefte hebben aan rechtsbijstand.
Naast de concurring opinions is er nog een argument dat overtuigd om de bijstand van een advocaat tijdens de verhoren te tolereren. Zo wordt er in paragraaf 54 op gewezen dat een verdachte bijzonder kwetsbaar is in de fase die het proces voorafgaat. Het enige wat deze kwetsbaarheid kan compenseren is de bijstand van een raadsheer, wiens taak het is, onder andere, het nemo tenetur-beginsel te handhaven. Ons inziens gaat dit verder dan een louter consultatierecht. De advocaat moet kunnen ingrijpen, wat een actieve opdracht van de
P. DE HERT, T. DECAIGNY EN K. WEIS, “Het arrest Salduz dwingt tot aanpassing verhoor”, Vigilis 2009, afl.1, 4; T. MITEVOY, “Naar een wijziging in het Belgisch recht van de rol van de advocaat tijdens de voorbereidende fase van het strafproces?”, Panopticon, 61; G. VERMEULEN EN L. VAN PUYENBROECK,”Omwenteling bij politieverhoor dichterbij dan verwacht”, Juristenkrant 11 maart 2009, 10. 143K. VAN CAUWENBERGHE, “Is er een advocaat in de zaal?”, Vigiles 2009, afl. 1, 11; A. BEIJER, “Recht op bijstand door een advocaat tijdens het politieverhoor? Een commentaar bij de zaak Salduz versus Turkije”, Proces 2009, 1. 144 Ibidem, 23. 142
57
advocaat tijdens de ondervraging veronderstelt.145 Om deze actieve functie te kunnen vervullen, moet hij aanwezig zijn bij het politieverhoor. Dit vloeit voort uit meerdere zaken. Zo moeten de rechten beschermd door het EVRM niet theoretisch, maar praktisch en effectief zijn. De beste manier om het recht om zichzelf niet te belasten te garanderen, is de aanwezigheid
van
de
advocaat
informatievergaring
is,
dwingt
tijdens dit
de
namelijk
ondervragingen.
Naarmate
ook
aanpassing
tot
een
er van
meer de
verdedigingstrategie. Bovendien moeten er maatregelen genomen worden tegen potentieel ontoelaatbare druk bij een verhoor. Overleg met een raadsman buiten het verhoor volstaat niet wanneer de verdachte vervolgens bij een verhoor blootgesteld zou worden aan deloyale politietechnieken.146 Tevens verwijst het EHRM naar het CPT, dat reeds lang dit principe aanhoudt. Het is in de ogen van dit Comité de beste manier om bescherming te bieden tegen ill-treatment. Ook is het overtuigd dat andere safeguards niet in de plaats kunnen treden van de aanwezigheid van de advocaat. Het Hof lijkt hiermee in te stemmen door te zeggen dat in meeste gevallen ‘this particular vulnerability can only be properly compensated for by the assistance of a lawyer…’. Een audiovisueel opname147 van de verhoren of enig andere maatregel zou dan ook niet volstaan om dit recht te beschermen.148 Niettemin kunnen we zulke extra maatregelen enkel toejuichen. Een opname zou bijvoorbeeld zorgen voor een objectief toets zodat eventuele discussies (het woord van verdachte en zijn advocaat tegen dat van de ordediensten) buitenspel worden gezet.
ii. bijstand aan verdachten op vrije voeten? Maar wat nu met de personen die nog genieten van hun vrijheid, kunnen zij dan geen beroep doen op de Salduz rechtspraak. Deze personen zijn natuurlijk minder kwetsbaar in die zin dat ze mogen gaan en staan waar ze willen. Niettemin hebben ook zij baat bij bescherming; zo kunnen ook deze ondervraagden zich tijdens de gesprekken incrimineren, eventueel onder dwang van de ondervragers. Bovendien zullen niet alle verdachten beseffen dat ze deze keuze J. BOKSEM, “Vooral met daden de client bijstaan”, Advocatenblad 2009, afl. 3, 112; J. STEVENS EN G. LATOIR, “Het standpunt van de Orde van Vlaamse balies”, T. Strafr. 2009, afl. 4, 221. 146 P. DE HERT, T. DECAIGNY EN K. WEIS, “Het arrest Salduz dwingt tot aanpassing verhoor”, Vigiles 2009, afl. 1, 4. 147 K. VAN CAUWENBERGHE, “Omwenteling in het strafrechtlandschap nog niet voor morgen, of toch?”, De Juristenkrant 2009, afl. 181, 12; M. BORGERS, “Een nieuwe dageraad voor de raadsman bij het politieverhoor”, NJB 2009, afl. 2, 93; M.S. GROENHUIJSEN EN G. KNIGGE, Het vooronderzoek in strafzaken, Deventer, Gouda Quint 2001, 61, 753-754; J. DANGREAU, “Verhoor van verdachten liefst op geluidsband”, Juristenkrant 2009, afl. 187, 11. 148 G. VERMEULEN EN L. VAN PUYENBROECK, “Omwenteling bij politieverhoor dichterbij dan verwacht”, De Juristenkrant 11 maart 2009, 10. 145
58
(vrijheid van komen en gaan) hebben, wat een eventuele mededeling hieromtrent interessant maakt.149 Ons inziens is het beperken van de bijstand onder het bijstandsartikel, tot verdachten die van hun vrijheid zijn beroofd, niet te rechtvaardigen. Eerst en vooral maakt het Hof nergens een duidelijke distinctie tussen beide.150 Ten tweede hanteert het Hof de algemene regel ‘access to a lawyer from the first interrogation’, hieruit kan geenszins afgeleid worden dat het Hof een beperking in gedachte heeft, integendeel. We leiden dit evenmin af uit de standpunten van de concurrers. Hoewel ze ons erop wijzen dat de bijstand van een advocaat ingang moet vinden vanaf de vrijheidsberoving, lijkt dit eerder complementair dan uitsluitend. Zo lijkt het ons dat zowel bijstand tijdens de verhoren, al dan niet van een verdachte die van zijn vrijheid beroofd is, als bijstand vanaf de vrijheidsberoving noodzakelijk zijn. Indien de vrijheidsberoving met andere woorden plaatsvindt voor een verhoor, moet de verdachte reeds voorafgaand aan het interview bijstand kunnen verkrijgen van zijn advocaat. Dit houdt evenwel niet in dat de politie de advocaat kan weren, wanneer de verdachte (nog) niet van zijn/haar vrijheid werd beroofd. Ook is het zo dat Beernaert ons erop wijst dat het Hof steeds verwijst naar het statuut van verdachte en deze niet als gedetineerde, arrestant of voorlopige gehechte benoemd.151 Een laatste argument vinden we bij De Hert en Decaigny: “We zien dat het Hof uitdrukkelijk de nadruk legt op de bijzondere kwetsbaarheid van de verhoorde en hierbij niet verwijst naar de toestand van vrijheidsberoving, maar naar de kwetsbare positie tijdens de onderzoeksfase, in het bijzonder ingevolge de toenemende complexiteit van het strafrechtelijke (voor)onderzoek.”152 Deze argumenten overtuigen ons ervan dat zowel de verdachte die van zijn vrijheid is beroofd als deze die nog op vrije voeten is beiden een recht putten uit het bijstandsartikel. Op zijn minst houdt dit in dat de autoriteiten een advocaat niet kunnen weren uit de verhoorkamer indien de verdachte (nog) over zijn vrijheid beschikt. Het is alleszins een recht dat ons inziens aan iedere verdachte zou moeten toekomen. Niettemin is het wachten op latere rechtspraak om deze zienswijze verder te bevestigen, teniet te doen of te nuanceren.
M. COLETTE EN P. DE HERT, “Vrijheid van komen en gaan: recht of illusie?”, De Juristenkrant 21 december 2011, 11; D. VANDERMEERSCH, “Après l’arrêt Salduz, quelles perspectives de réforme?”, in X, De wet voorbij, liber amicorum Luc Huybrechts, Antwerpen, Intersentia, 2010, 479. 150 M.A. BEERNAERT, “Salduz et le droit à l’assistance d’un avocat dès les premiers interrogatoires de police” Rev. dr. pén. Crim., 2009, 977. 151 Ibidem 152 § 54, J. STEVENS EN A. VERSTRAETE, “De orde van de Vlaamse Balies: Het recht op bijstand van een advocaat bij een verhoor is maar rechtsconform als het verdragsconform is” in P. DE HERT EN T. DECAIGNY (reds.), De advocaat bij het verhoor. Een stand van zaken, Kortijk – Heule, UGA, 2010, 184. 149
59
iii. Zwaarheidscriterium De vraag rijst bovendien of de bijstand tijdens de verhoren in alle gevallen (even strikt) voorzien moet worden. Het Hof lijkt immers een evenredigheidsnorm153 toe te passen in zijn algemene overweging.154 Hoe zwaarder het misdrijf, hoe hoger de bescherming. Zijn deze algemene principes dan (even vergaand) van toepassing op misdrijven die minder ernstig zijn? Vestigt het Hof hier onnodig extra aandacht, zoals het dat ook doet wat betreft de minderjarigheid155 of moet toch een onderscheid gemaakt worden? En zo ja, waar wordt dan de grens getrokken? Het lijkt niet helemaal onlogisch dat de toepassing van het recht op bijstand tijdens de verhoren in geval van minder zwaarwichtige misdrijven beperkt zou kunnen worden.156 Meer nog doordat het Hof herhaald dat het EVRM nog enige marge laat, hoewel onder toezicht van het EHRM, aan de lidstaten om artikel 6 te implementeren in hun nationale wetgeving.157 Toch kunnen we dit absoluut niet met volle overtuiging verdedigen. Het Hof lijkt namelijk tevens de mening toegedaan dat élke verdachte zich in een kwetsbare positie bevindt tijdens een politieverhoor en louter daardoor ontstaat het recht op bijstand van een advocaat.158 Maar één ding is zeker, wanneer het gaat om een ernstig misdrijf, is het principe van recht op bijstand bij een politieverhoor eigenlijk onbetwistbaar.
iv. Leeftijd Wanneer de feiten worden onderzocht, beschouwt het Hof de leeftijd van Salduz als een belangrijk element. Deze groep is namelijk extreem kwetsbaar en het Hof ‘stresses the fundamental importance of providing access to a lawyer where the person in custody is a minor’(§60: eigen onderlijning). Het beroept zich hiervoor op een groot aantal ter zake doende internationale wetgeving, nl. regelgeving en aanbevelingen van de Raad van Europa en de Verenigde Naties. Hierin wordt het belang van rechtsbijstand tijdens het verhoor van jeugdige verdachten onderstreept. Ten aanzien van volwassenen wordt echter in veel algemenere bewoording over de bijstand van een raadsheer tijdens de preventieve J. STEVENS EN G. LATOIR, ‘Het standpunt van de Orde van Vlaamse Balies’, T. Strafr. 2009, afl. 4, 224. 154 § 54: ‘These principles are particularly called for in the case of serious charges, for it is in the face of the heaviest penalties that respect for the right to a fair trail is to be ensured to the highest possible degree by democratic societies.’ 155 Infra 156 P. DE HERT, T. DECAIGNY EN K. WEIS, “Het arrest Salduz dwingt tot een aanpassing verhoor”, Vigiles 2009, afl. 3, 4. 157 § 51 158 P. DE HERT, T. DECAIGNY EN K. WEIS, “Het arrest Salduz dwingt tot aanpassing verhoor”, Vigiles 2009, afl. 1, 2. 153
60
vrijheidsberoving gesproken.159 Toch maakt men een fout als men hierdoor tot de conclusie komt dat de jeugdige leeftijd een doorslaggevende rol heeft gespeeld en dat de vooropgestelde principes enkel kunnen toegepast worden wanneer er sprake is van minderjarigen. De algemene overwegingen zijn immers niet specifiek toegespitst op minderjarigen. Het zijn principes die losstaan van de hangende zaak en die geformuleerd zijn ter verduidelijking van de betekenis van artikel 6. Bovendien wijst de woordkeuze ‘stresses’ in paragraaf 60 dat dit eerder een argument ten overvloede is.160
v. Bewijs In paragraaf 58161 voegt het Hof een verklaring toe die voor verdere verwarring zou kunnen zorgen. Ditmaal wat betreft het bewijs. De eerste zin lijkt een perfecte toepassing van de algemene kernoverweging. Doordat de verklaring van Salduz gebruikt werd voor zijn veroordeling, werd hij benadeeld door de beperkingen die hem de toegang tot een advocaat ontzegden. Maar het is de zinsnede die hierop volgt die onze wenkbrauwen doet fronsen. We lezen dat, noch de bijstand verleend later in het proces, noch het tegensprekelijk karakter van deze procedure de gebreken die ontstaan waren tijdens de hechtenis nog konden remediëren. Waarom voegt de Grote Kamer deze tweede zin dan toe? Zegt het Hof dit omdat er wel nog mogelijkheden zijn om in overeenstemming te zijn met de vereisten van het eerlijk proces, ook al wordt een verklaring gebruikt die afgelegd is in afwezigheid van zijn advocaat? De belastende verklaring vormde in Salduz de kern van de bewijsconstructie. Dit wordt in de uitspraak beklemtoont en dit in samenhang met de woordkeuze ‘in principle’162 laat sommigen vermoeden dat de Grote Kamer ruimte laat om in bepaalde omstandigheden toch gebruik te mogen maken van de bekentenis, terwijl geen toegang tot een advocaat bestond.163 Zo kan men denken aan een situatie waarbij deze verklaringen herhaald worden nadat men wel toegang heeft verkregen tot zijn raadsheer of indien de bekentenis niet een
M. BORGERS, “Een nieuwe dageraad voor de raadsman bij het politieverhoor?”, NJB 2009, afl. 2, 91. 160 L. VAN PUYENBROECK EN G. VERMEULEN, “Het recht op bijstand van een advocaat bij het politieverhoor na de arresten Salduz en Panovits van het EHRM”, NC 2009, afl. 2, 92. 161 ‘Thus, in the present case, the applicant was undoubtedly affected by the restrictions on his access to a lawyer in that his statement to the police was used for his conviction. Neither the assistance provided subsequently by a lawyer nor the adversarial nature of the ensuing proceedings could cure the defects which had occurred during police custody.’ 162 § 55 163 M. BORGERS, “Een nieuwe dageraad voor de raadsmand bij het politieverhoor?”, NJB 2009, afl. 2, 90. 159
61
doorslaggevend bewijsstuk vormt, maar eerder dient ter ondersteuning.164 Om te achterhalen wat de intenties zijn van het Hof moeten we ook hier latere rechtspraak afwachten.
Evenwel lezen we in de formulering van het Hof, dat een internrechtelijk herstel mogelijk is indien het bijstandsrecht, wat betreft deze compenent, niet werd gehonoreerd. Aangezien het gebruik van bewijselementen verkregen in strijd met dit recht zal leiden tot een schending van het recht van verdediging, zal een bewijsuitsluiting in zo’n geval de inbreuk rechtzetten.165
vi. cautie en waiver: Het laatste waar we ons in dit arrest over buigen is de gegeven cautie en waiver. Onder haar ‘general principles’ wordt met geen woord gerept over de noodzaak van het informeren van de verdachte over zijn rechten. Ook wordt niets gezegd over of en de manier waarop een verdachte aan zijn basisrechten gelegen in artikel 6 kan verzaken. Het is pas wanneer het Hof naar de feiten kijkt dat dit wordt aangehaald. In paragraaf 59166 lezen we dat iemand wel degelijk van deze rechten afstand kan doen, aangezien noch de letter noch de geest van artikel 6 dit verbiedt. Dit kan zowel uitdrukkelijk als stilzwijgend gebeuren, maar mag uiteraard niet voortvloeien uit enige druk. Niettemin moet men hiervoor bepaalde criteria in acht nemen, wil men de effectiviteit van de Conventie behouden. Dit houdt in dat de afstand op ondubbelzinnige wijze tot stand moet komen en dat deze omringd moet zijn door bepaalde passende minimum safeguards. Het Hof geeft echter geen verdere uitleg over deze minimum waarborgen. Op dit punt is het nog niet duidelijk hoe het Hof de cautie en de waiver precies wil invullen. In casu wordt evenwel geen afstand van recht op bijstand van een advocaat gedaan louter door een formulier te ondertekenen waarin zijn zwijgrecht wordt vermeld.
II. De golven onder het moederarrest 1. Salduz houdt ‘Europa’ in de ban! Ibidem T. DECAIGNY, “De bijstand van een advocaat bij het verhoor: erkenning of inperking door het Hof van Cassatie?”, RW 2011-12, afl. 6, 295. 166 § 59 ‘The Court recalls that neither the letter nor the spirit of article 6 of the Convention prevents a person from waiving of his own free will, either expressly or tacitly, the entitlement to the guarantees of a fair trail. However, if it is to be effective for Convention purposes, a waiver of the right to take part in the trial must be establish in an unequivocal manner and be attended by minimum safeguards commensurate to its importance (…)’ 164 165
62
Zoals te merken aan de lengte van onze bespreking, verleent dit arrest veel stof tot nadenken. Zowel voor- als tegenstanders van ruimere verdachtenrechten hebben zich onmiddellijk op dit arrest gestort. Salduz heeft dan ook binnen de lidstaten een grote dynamiek in gang gezet. Bij vele Staten deed(/doet) de interne wetgeving duidelijk te kort aan deze uitspraak. Sommige implementeren het daarom direct, anderen proberen zich te verschuilen achter nieuwe waarborgen die evenwel niet voldoen en nog anderen laten het aanmodderen.167 Één ding staat wel vast, in de lidstaten werden onnoemelijke discussies gevoerd over de draagwijdte van Salduz en de manier waarop ze moet geïntroduceerd worden in de nationale rechtssystemen. Desalniettemin lijkt niemand te kunnen ontsnappen aan de wil van het EHRM. Hieronder zullen we namelijk zien dat het Hof voornamelijk de tegenstanders van uitgebreide verdedigingsrechten lik op stuk geeft.
2. De onderliggende grondslagen Het EHRM geeft ons een (herhaald) inzicht van enkele beginselen die aan de grondslag liggen van het recht op bijstand van een advocaat. Het belang van het vooronderzoek in strafzaken en de (toenemende) complexiteit van zo’n procedure worden gebruikt om de bijstand te koppelen aan deze beginselen168. De bescherming die dit bijstandsrecht biedt, moet in het bijzonder het nemo tenetur-beginsel en het zwijgrecht waarborgen. Een tweede opdracht is de wapengelijkheid tussen de verdachte en de vervolgende autoriteiten bewerkstelligen. En ten slotte is het tevens een indrukwekkende garantie om ongeoorloofde dwang uitgaand van de overheid (en een eventuele schending van artikel 3 EVRM) te voorkomen. De advocaat kan door het verlenen van bijstand dus zowel een adviserende als controlerende rol spelen. Artikel 6 §3 (c) is met alle drie de beginselen onlosmakelijk verbonden en staat in functie van deze hoekstenen. Een korte aanvullende toelichting over deze beginselen lijkt dan ook op zijn plaats.
a. Nemo-tenetur en zwijgrecht: twee kanten van eenzelfde medaille
M. ISOBEL, ‘Case watch: Salduz fever sweeps Europe’, 26 april 2011, http://www.opensocietyfoundations.org/voices/case-watch-Salduz-fever-sweeps-europe. 168 T. DECAIGNY, “De bijstand van een advocaat bij het verhoor: erkenning of inperking door het Hof van Cassatie?”, RW 2011, afl. 6, 294. 167
63
Het nemo tenetur-beginsel169 is een internationaal erkend mensenrecht, dat mee aan de kern ligt van het algemenere recht op een eerlijk proces.170 Hoewel artikel 6 EVRM dit recht niet expliciet toekent, leert de rechtspraak van het EHRM ons dat het er wel in verankerd zit.171 Hoewel het nemo-teneturbeginsel in het algemene taalgebruik ruimer en breder moet wordt uitgelegd dan het zwijgrecht, worden deze twee begrippen vaak met elkaar verward. Het eerste is een beginsel dat ons ervan verzekert dat men niet hoeft mee te werken aan zijn/haar eigen veroordeling, wat allerlei soorten meewerken kan omvatten. Terwijl het zwijgrecht als een onderdeel van dit nemo tenetur-beginsel moet aanzien worden. Het behelst het verbod om gedwongen te worden verklaringen af te leggen die later tegen jou (kunnen) gebruikt worden. Dit gezegd zijnde lijkt niettemin ook het EHRM een restrictievere invulling te geven aan het nemo tenetur-beginsel.172 Ze schakelt het immers grotendeels gelijk met het zwijgrecht: ‘The privilege against self-incrimination is commonly understood in the Contracting States and elsewhere to be primarily concerned with respecting the will of the defendant to remain silent in the face of questioning and not to be compelled to provide a statement.’173 en nog ‘The right not to incriminate oneself is primarily concerned, however, with respecting the will of an accused to remain silent.’174
b. Wapengelijkheid Over het beginsel van wapengelijkheid zegt het Hof het volgende: ‘The principle of equality of arms requires “a fair balance between the parties”, each party must be given a reasonable opportunity to present his case under conditions that do not place him at a substantial disadvantage vis-à-vis his opponent.’175 Voor een verdachte betekent dit concreet dat hij op
Voluit, nemo tenetur prodere se ipsum (Niemand is gehouden tegen zichzelf (bewijs) te leveren). 170 Zie ook supra Kolu t. Turkije; L. HUYBRECHTS EN M. ROZIE, “De rechten van de verdediging bij de behandeling ten gronde, NC, 2008, 120; J. STEVENS EN A. VERSTRAETE, “De orde van de Vlaamse Balies: 169
Het recht op bijstand van een advocaat bij een verhoor is maar rechtsconform als het verdragsconform is” in P. DE HERT EN T. DECAIGNY (reds.), De advocaat bij het verhoor. Een stand van zaken, Kortijk – Heule, UGA, 2010, 184.
K. VAN CAUWENBERGHE, "Is er een advocaat in de zaal?", Vigiles, 2009, afl.1, 11. E. KOOPS, “Het decryptiebevel en het nemo-teneturbeginsel. Nopen ontwikkelingen sinds 2000 tot invoering van een ontsleutelplicht voor verdachten?”, Meppel, Boom Lemma uitgevers, 2012, 60, 217. 173 Jalloh t. Duitsland, 11 juli 2006 EHRM, nr. 54810/00. 174 Saunders t. het Verenigd Koninkrijk, 17 december 1996 EHRM, nr. 19187/91. 175 Laska en Lika t. Albanië, 20 april 2010 EHRM, nr. 12315/04 en 17605/04; §60. 171 172
64
zijn minst evenwaardige kansen moet krijgen als de vervolgende partij om bewijsmateriaal aan te brengen, gegevens te betwisten en rechtsmiddelen aan te wenden.176
c. Bescherming tegen ongeoorloofde druk Wanneer het EHRM zegt dat de bijstand van een advocaat dé garantie is tegen ongeoorloofde druk, moet dit niet louter gelinkt worden aan een context waarin artikel 3 EVRM betrokken wordt. Ongeoorloofde pressie reikt verder dan foltering of behandelingen die onmenselijke en vernederend zijn. Druk kan immers ook uiterst subtiel zijn.177 Hoewel pressie in vele gevallen buiten het toepassingsgebied blijft van het artikel 3 EVRM, verdient de verdachte eveneens bijstand om andere mildere vormen tegen te gaan. Deze kunnen immers evenzeer een negatieve impact hebben op de verdediging.
3. De Post-Salduz storm. Alle hens aan dek! I. Inleiding Met onze passage door het Pré-Salduz era en ons uitgebreid bezoek aan ons ‘moederarrest’ hebben we geprobeerd een divers spectrum van uitspraken te behandelen met als uiteindelijke doel: met kennis van zaken het Post-Salduz tijdperk ingaan. Het is evenwel niet de bedoeling de stijl van louter chronologische opsomming aan te houden in navolgend deel. Deze is o.i. trouwens enkel geschikt om het verdere verleden in kaart te brengen. Het Hof was toen immers nog bezig de oerfundamenten te leggen, waardoor de vele thema’s en vraagstukken die hierna aan bod komen nog niet (of slechts sporadisch) aan de orde waren. Immers, men kan niet verder bouwen als de basis ontbreekt.
Niettegenstaande is het doel van deze scriptie om een evolutie in kaart te brengen van een deel van de aspecten van het bijstandsrecht. Aangezien een duidelijke evolutie gebonden is aan tijdsgerelateerde volgorde, houden we wel vast aan de chronologische benadering van de belangrijkste arresten van het EHRM. Niettemin wordt deze werkwijze ditmaal toegepast op verschillende facetten van het bijstandsrecht. Hierdoor worden de arresten soms als het ware L. HUYBRECHTS EN M. ROZIE, "De rechten van verdediging bij de behandeling ten gronde", NC 2008, afl. 2, 111; R. VERSTRAETEN, Handboek strafvordering, Antwerpen, Maklu, 2007, 743. 177 W. JEBBINK, “Salduz en de actieve raadsman”, NJB 2009, afl. 12, 734. 176
65
opgeknipt om zo onder meerdere thema’s behandeld te kunnen worden. Dit zorgt er echter voor dat we telkens slechts éénmaal uitgebreider verslag doen over de feitelijke context. Indien eenzelfde uitspraak meerdere malen wordt aangehaald, wordt de lezer daarom verwezen naar het thema waaronder de feiten diepgaander zijn uiteengezet.
De arresten waar we onze focus op richten, zijn hoofdzakelijk deze die het Europees niveau zelf aanhaalt in verband met ‘acces to a lawyer and police detention’. We baseren ons hiervoor op de actuele factsheet van mei 2014. Deze keuze hoeven we niet te verantwoorden. Het zou immers naïef en arrogant zijn om het beter te weten dan de instantie die de uitspraken nota bene zelf velt. Niettemin vonden we het aangeraden sporadisch eigen toevoegingen te doen. We reiken een grondige analyse aan van deze boeiende arresten. We beogen met deze diepgaande ontleding tevens te bereiken dat een consultatie van het werkelijke arrest overbodig wordt.
II. Bevestiging, nuancering en verstrenging 1. Systematische schendingen: STOP! Het eerste waar we de aandacht op willen vestigen is dat het EHRM in Salduz voor de tweede maal een situatie ziet waarbij een schending van artikel 6 “automatisch” intrede doet. De eerste maal dat zo’n situatie voorlag, was in 1997 bij het arrest Murray. Evenwel werd daar een gerechtvaardigde beperking vastgesteld, doch niet overgegaan tot het bestuderen van de zaak in het licht van de gehele procedure. In Salduz wordt zelfs geen gerechtvaardigde beperking vastgesteld. Stelselmatige beperkingen vervat in nationale wetgeving, zijn immers onvoldoende omschreven om een restrictie te rechtvaardigen, punt. Het EHRM meent het dus wanneer ze zegt dat ze systematische beperkingen van de bijstand via wettelijke bepalingen niet zal tolereren. Bovendien laat het Hof in een korte tijd een grote hoeveelheid arresten los op de wereld die dit bevestigen. Deze arresten zijn vaak gericht tegen Turkije. En aangezien het Hof een systematische schending in Turkije in Salduz reeds heeft blootgelegd, is de conclusie van het Hof telkens weer: geen verschillen met Salduz, ergo schending. Heel kort, doch duidelijk.178. Het gaat evenwel telkens om misdrijven die dusdanig ernstig zijn dat ze worden behandeld door het State Security Court. De specifieke wetgeving die op deze situatie Zo wees het Hof in februari 2009 tegen Turkije alleen al in die zin vijf arresten die maximum vier bladzijden lang zijn, nl. Amutgan t. Turkije (nr. 5138/04); Cimen t. Turkije (nr. 19582/02); Sükran Yildiz t. Turkije (nr. 4661/02); Aslan and Demir t. Turkije (nr. 38940/02 en 5197/03) en Ek en Siktas t. Turkije (nr. 60058/02 en 18074/03). 178
66
van toepassing was, voorzag in een serieuze beperking op de bijstand van een advocaat in de periode van de vrijheidsberoving. Evenwel was het Turkse recht in principe veel meer in overeenstemming met artikel 6 van de Conventie dan vele andere lidstaten. Het normale Turkse strafprocesrecht erkent immers wél het recht op bijstand van de advocaat, waar andere Staten dit in geen enkele situatie waarborgden.179 Ook in de factsheet worden meerdere arresten aangehaald die dit principe ondersteunen, het hoeft niet te verbazen dat een groot aantal daarvan tegen Turkije zijn gericht.
Dayanan tegen Turkije Dayanan
180
werd aangeklaagd, en daaropvolgend veroordeeld, omdat hij lid zou zijn van de
illegale organisatie Hesbollah. Op het moment dat hij zich in voorhechtenis bevond, had hij op geen enkel moment bijstand verkregen van een advocaat. Hij beriep zich op zijn zwijgrecht tot zijn proces aanving. Eenmaal voor de rechter ontkende hij alle aanklachten.
De gewone kamer herhaalt de Salduz-overweging dat een systematische beperking via een wettelijke onmogelijkheid op rechtsbijstand op zichzelf in strijd is met artikel 6.181 Een verschil met Salduz is evenwel het doorlopend stilzwijgen van Dayanan in het vooronderzoek. M.a.w. deze regel is ook van toepassing wanneer de betrokkene geen verklaring heeft afgelegd tijdens de periode van zijn vrijheidsberoving. 182 Het enkele feit dat een verdachte op stelselmatige wijze niet kan genieten van de bijstand van een advocaat (vanaf zijn vrijheidsberoving) is voldoende om een schending van het recht op een eerlijk proces vast te stellen, zelfs wanneer de verdachte beroep heeft gedaan op zijn zwijgrecht en dit gegeven niet in rekening is gebracht door de rechter bij de veroordeling.183
Onder andere Decaigny, Van Deuren en Colette lezen hierin een verstrenging van de Salduzdoctrine. Ze stellen dat: Waar het in deze nog ging over het gebruik van ‘incriminating
P. DE HERT, T. DECAIGNY EN K. WEIS, “Het arrest Salduz dwingt to aanpassing verhoor”, Vigiles 2009, afl. 1, 2. 180 Dayanan t. Turkije, 13 oktober 2009; EHRM, nr. 7377/03. 181 Ibidem; § 33 182 J. VAN GAEVER, “Evaluatie van de evolutie van Salduz-rechtspraak”, T. Strafrecht 2010, afl. 5, 240. 183 S. MINETTE, “Droit à l’assistance d’un avocat: quelles suites le droit belge reserve-t-il à la jurisprudence Salduz de la Cour euroopéenne des droits de l’homme?”, Anthemis 2011, afl. 113, 86. 179
67
statements made during police interrogation without access to a lawyer’ en deze schending rechtgezet kon worden door zo’n verklaringen uit te sluiten bij de beoordelingen van de rechter, lijkt het erop dat bewijsuitsluiting na Dayanan niet meer zal volstaan.184 Deze redenering is o.i. niet volledig correct. De Grote Kamer in Salduz wenste immers een voorbeeld te stellen. Hierdoor kwam ze niet van zin één tot de vaststelling dat artikel 6 werd geschonden door de consequente beperkingen in de Turkse wetgeving; doch nam ze de tijd om algemene principes toe te lichten die ook op andere situaties van toepassing zijn. Men ziet over het hoofd dat het EHRM in Salduz sowieso een schending had vastgesteld, zelfs indien de belastende verklaringen uitgesloten waren geweest bij de nationale beoordeling. Zo moet Dayanan ook gelezen worden; ongeacht de omstandigheden, een stelselmatige beperking in de wetgeving zorgt voor een schending, die (haast) niet te herstellen valt.
Niettemin valt niet te ontkennen dat het Hof in dit arrest ook de taken van de advocaat buiten de verhoren gestalte geeft185. De loutere afwezigheid van een advocaat gedurende het hele vooronderzoek (of een groot deel ervan) lijkt ons in functie van deze taken niet in overeenstemming met artikel 6. Bewijsuitsluiting in dergelijke situatie zal dan ook geen soelaas brengen. Dit is evenwel verre van hetzelfde als stellen dat bewijsuitsluiting in het algemeen een schending van het bijstandsartikel niet meer zal kunnen remediëren.
Boz tegen Turkije Boz186 is een kort arrest waar het EHRM niet veel woorden aan vuilmaakt en efficiënt teruggrijpt naar haar uitspraak der uitspraken, Salduz. Het is wederom een zaak waarbij betrokkene verdacht werd lid te zijn van een illegale organisatie, hier de PKK. Tijdens de voorlopige detentie legde Boz bepaalde incriminerende verklaringen af, zonder beroep te kunnen doen op de bijstand van een raadsman. Het State Security Court neemt deze verklaringen mee in zijn beoordeling. Met een korte verwijzing naar Salduz en Dayanan komt het Hof heel snel tot het besluit dat artikel 6 §3 geschonden is.187
T. DECAIGNY, “Antwerps hof van beroep erkent recht op bijstand advocaat bij politieverhoor”, De Juristenkrant 27 januari 2010, 2; C. VAN DEUREN EN M. COLETTE, ‘Trymbach of het probleem van de ficiteve rechtsbescherming”, T. Strafr. 2012, afl. 3, 142. 185 Infra: takenpakket van de meester 186 Boz t. Turkije, 9 februari 2010; EHRM, nr. 2039/04; zie ook Yesilkaya t. Turkije, 8 december 2009; nr. 59780/00. 187 Ibidem; § 33-36 184
68
Kanttekening: In Boz suggereert het EHRM dat applicant recht heeft op een nieuw proces, aangezien dit de beste manier is om rechtsherstel te bekomen. Echter in Dayanan is zulk een suggestie afwezig. Bovendien ligt de morele schadevergoeding in Dayanan een vierde lager dan in Boz. Dit zou te maken kunnen hebben met het feit dat Boz een bekentenis had afgelegd, waar Dayanan het stilzwijgen behield. Dit topic verdient o.i. een nadere analyse, doch valt buiten de scope van deze scriptie. We verwijzen de geïnteresseerde lezer daarom graag door naar J. Meese en ‘Het probleem Dayanan’, waar deze materie uitvoeriger wordt behandeld.188
Soykan tegen Turkije189 Een verrassing was het niet om te achterhalen dat ook Soykan gearresteerd werd op verdenking van lidmaatschap een terroristische organisatie, ditmaal de DHKP/C. Op het moment van de arrestatie, nl. de nacht van 8 februari 1996, was Soykan minderjarig 190. Hij werd in voorlopige hechtenis geplaatst en op de hoogte gebracht van de verdenking tegen hem. De volgende dag werd deze voorlopige hechtenis verlengd voor een periode van vier dagen. Ook vond er een reconstructie plaats, samen met drie medeverdachten, op de locatie waar twee dagen eerder een Molotovcocktail richting een vrachtwagen geworpen was en waar een illegaal plakkaat geplaatst werd. Applicant verklaarde dat hij op wacht had gestaan, terwijl de anderen overgingen tot actie. Zowel voor de procureur als de onderzoeksrechter (die hem hierna in vrijheid stelde) herhaalde hij deze verklaringen. In deze fase van het onderzoek, werd Soykan niet bijgestaan door een advocaat. De zaak werd voor La Cour de sûreté de l’État d’Istanbul (hierna CSEI) gebracht, waar applicant voor de eerste maal werd bijgestaan door een advocaat. Soykan ontkende alle aanklachten en haalde aan dat hij onderworpen was aan druk en mishandelingen tijdens zijn voorlopige hechtenis. Het CSEI aanvaardde dit niet en ging over tot de veroordeling van applicant. Ze baseerde zich hiervoor op het ‘gehele dossier’, nl. de diverse processen-verbaal en de verklaringen van de verdachten. Ander materieel bewijs was niet voorhanden.
J. MEESE, “Het probleem Dayanan”, in X, Het Strafrecht bedreven. Liber amicorum Alain De Nauw, Antwerpen, Die Keure, 641-650. (1012) 189 Soykan t. Turkije, 21 april 2009 EHRM, nr. 47368/99. (Niet te verwarren met Soyhan t. Turkije, 188
ook uit 2009 en met feitelijk gelijklopende punten.) 190
Hij was 15 of 16 jaar.
69
Het EHRM verwijst naar de algemene uiteenzetting onder Salduz, in het bijzonder paragraaf 55. Het Hof merkt op dat de Turkse autoriteiten er niet in slagen dwingende redenen aan te tonen om de door hen opgelegde beperkingen te rechtvaardigen. Het volstond volgens deze laatste namelijk dat de applicant bijgestaan werd voor de rechter tijdens de procedure ten gronde. Ondertussen weten we dat deze uitleg niet zal volstaan. Ongeacht of de applicant de mogelijkheid had om het bewijsmateriaal tegen hem te weerleggen voor de rechter te gronde, de onmogelijkheid om zich te laten bijstaan door een advocaat tijdens zijn voorhechtenis zorgde ervoor dat zijn verdedigingsrechten hoe dan ook onherstelbaar geschonden werden. Niettemin zijn we ervan overtuigd dat ook zonder deze elementen het Hof tot een schending zou besluiten. Zo is het gebruik van verklaringen, voor de veroordeling, die zijn afgelegd zonder de mogelijkheid van bijstand op advocaat in principe voldoende om een schending te bekomen van artikel 6 § 3 (c) EVRM in combinatie met artikel 6 §1 EVRM.191 Desondanks kan het evenwel zijn dat deze nog wordt rechtgezet tijdens de verdere procedure, iets wat hier allesbehalve is gebeurd.
Nog maar eens wordt Turkije op de vingers getikt. De algemene beperkingen die het Turkse recht inhoudt bij deze groep van inbreuken, kunnen onmogelijk gedefinieerd worden als ‘dwingende beperkingen’ die zaak per zaak gerechtvaardigd worden.192 Gelijkaardige veroordelingen van Turkije zullen blijven volgen totdat de lidstaat op zijn minst zijn wetgeving hieromtrent aanpast. Afgaand op de inhoud van Yoldas193 beginnen deze verandering plaats te vinden vanaf 2003. Alle gelijkaardige veroordelingen in Turkije van voor deze tijd, die voor het Straatsburgse Hof worden gebracht, zijn dan ook praktisch gedoemd om afgestraft te worden.
Blokhin tegen Rusland In Blokhin194 past het Hof netjes zijn eerdere jurisprudentie toe. Hierdoor is dit zeker niet het belangrijkste of interessantste arrest uit de hoop. Niettemin vermeldt het Hof het in haar factsheet en heeft Rusland op 24 maart 2014 een verwijzing naar de Grote Kamer gevraagd, die ook is toegekend, waardoor we er toch even bij stilstaan.
B. DUFOUR, “Le droit à l‟assistance d’un avocat lors de la phase préparatoire, entre droit absolu et droit relatif”, JT 2009, afl. 28, 531-532.s 193 infra 194 Blokhin tegen Rusland, 14 november 2013 EHRM, nr. 47152/06 192
70
Blokhin is een Russische onderdaan geboren in 1992. In januari 2005 werd hij gearresteerd en beticht van afpersing van zijn negen jaar oude buurjongen. Hij was een jongere met serieuze gedragsproblemen en was in behandeling voor ADHD en onwillekeurig urineverlies (enuris) hoogstwaarschijnlijk t.g.v. psychologische problemen. Op het politiekantoor werd hij ondervraagd zonder de aanwezigheid van zijn grootvader (zijn wettelijke voogd), laat staan een advocaat. De politie spoorde hem aan om een schriftelijke bekentenis te tekenen, die evenwel na tussenkomst van zijn voogd ingetrokken werd.195 Na een getuigenis van de buurjongen en diens moeder en zich verder baserend op de belastende bekentenis, waren de autoriteiten overtuigd dat de handelingen van Blokhin, elementen van het strafrechtelijk misdrijf afpersing bevatten. Er werd evenwel geen strafrechtelijke procedure opgestart, aangezien verzoeker slechts twaalf jaar oud was en hij dus niet strafrechtelijk verantwoordelijk kon worden gesteld. Dit belette de rechtbank evenwel niet om hem eind februari 2005 gedurende dertig dagen in een tijdelijk detentiecentrum voor jeugdige delinquenten te plaatsen. De rechter was van mening dat dit applicant zou weerhouden nieuwe feiten te plegen en tevens een corrigerende werking hebben op zijn gedrag.
De Russische Staat brengt als argument naar voren dat applicant geen aanspraak kon maken op juridische bijstand, omdat deze niet voorzien werd in de wet wanneer politiebeambten een minderjarig ondervroegen over zaken waarvoor de leeftijd, waarop personen als strafrechtelijk aansprakelijk worden aanzien, nog niet werd bereikt. Het Hof gebruikt dit argument echter tegen Rusland. Een systematische beperking van het bijstandsrecht op basis van wettelijke bepalingen is, zoals we reeds weten, steeds voldoende om een schending vast te stellen.
2. Bijstand tijdens de verhoren en andere onderzoeksdaden: het pleit beslecht? A. Politieverhoren De vraag rijst natuurlijk eerst en vooral hoe een verhoor (interrogation) moet gedefinieerd worden. De problematiek die dit met zich meebrengt valt makkelijkst aan te tonen door een
195
X, “Rechtspraak in kort bestek EHRM”, Tijd. Str. 2014, afl. 1, 78.
71
voorbeeld, nl. een verschil in taal tussen Groot-Brittanië en België. In het eerste land is deze term, een gesprek waarin de verdachte daadwerkelijk wordt beschuldigd van de ten laste gelegde feiten.196 Voor een informeel gesprek daarentegen, gebruikt men het woord interview.197 In België wordt echter geen onderscheidden term gebruikt en omvat het begrip ‘verhoor’ beiden.198 In Titarenko verklaart het EHRM dat elk gesprek tussen verdachte en politie moet beschouwd worden als een ‘formeel contact’. Wat met zich mebrengt dat in principe elk gesprek tussen verdachte en de autoriteiten onder de noemer verhoor valt. Vervolgens rijst de vraag hoe de bijstand vanaf het eerste verhoor ingevuld dient te worden. In de nasleep van Salduz heeft weinig zo’n hevige discussies losgeweekt als de plaatst van de advocaat tijdens de verhoren. Het hardnekkig vasthouden van sommigen aan de buitensluiting van advocaten is evenwel betreurenswaardig. Het voornaamste argument hiervoor lijkt te zijn dat de bijstand van een advocaat tijdens de verhoren de waarheidsvinding zou hinderen.199 Het EHRM plaatst echter de rechten van de verdachte boven deze waarheidsvinding. De bijstand van een advocaat tijdens de verhoren moet deze rechten garanderen, met het zwijgrecht en non-incriminatierecht voorop. Bovendien moet de advocaat toezien op de gebruikte methodes van de arm der wet. Uit een onderzoek in Nederland blijkt immers dat de politie bij aanwezigheid van een advocaat minder harde verhoortechnieken aanwendt. O.i. kunnen er evenwel vragen gesteld worden bij verhoortechnieken, die men enkel wil aanwenden in afwezigheid van een raadsman.200 Ten slotte moet de bijstand van de advocaat nog het beginsel van wapengelijkheid in de hand werken.
Dit alles vereist dus de aanwezigheid van de advocaat. De rechten uit het EVRM moeten immers ‘effective’ en ‘practical’ zijn en niet ‘theoretical’ en ‘illusory’. Bovendien moet de raadsheer, om deze rechten op aanvaardbare wijze te kunnen uitoefenen, geen louter passieve functie toebedeeld krijgen. Zo moet de advocaat naarmate de verhoorsituatie evolueert
F.E. INBAU, J.E. REID, J.P. BUCKLEY EN B.C. JAYNE, Criminal interrogation and confessions. Fourth Edition, 2004, London, Academic Press, 27-36. 197 N.J. GORDON EN W.L. FLEISHER, Effective interviewing and interrogation techniques. Second edition 2002, London, Academic Press, 27-36. 198 P. PONSAERS EN M. DE WAELE, “Het EHRM en de zaak Salduz: een steeds indringender vraag naar juridische bijstand tijdens het politieverhoor” in M. BOCKSTAELE, E. DEVROE, P. PONSAERS (reds.), Salduz-bijstand van advocaten bij verhoren, Antwerpen, Maklu, 2011, 18 199 F. SCHUERMANS, “KI houdt Salduz-boot af bij wedersamenstelling”, De Juristenkrant 26 januari 2011, afl. 222, 10; L. STEVENS EN W-J VERHOEVEN, “Raadsman bij het politieverhoor vraagt om maatwerk”, NJB 2010, afl. 42, 2686. 200 P. DE HERT EN T. DECAIGNY, “Salduz-rechtspraak is geen exotisch curiosum”, De Juristenkrant 9 februari 2011, 10. 196
72
immers zijn cliënt op gepaste wijze kunnen adviseren en informeren, wat een actieve houding vraagt.
Titarenko tegen Oekraïne201 Pyotr Titarinko legde (zogezegd spontaan) bekentenissen af na een informeel vertrouwelijk gesprek met de politie. Volgens het nationale gerecht was deze conversatie een ‘informeel verhoor’, waardoor het artikel 6 niet schendde. Het Hof zegt in paragraaf 87 het volgende: “The Court considers that any conversation between a detained criminal suspect and the police must be treated as formal contact and cannot be characterised as “informal questioning”. Het lijkt er dus op dat elke praatje van de de politie met de verdachten als verhoor bestempeld hoort te worden.202
Panovits tegen Cyprus Precies twee weken na de Salduz-uitspraak velt het Hof het arrest Panovits203. Hoewel het niet refereert aan de zaak Salduz204, moeten ze samen gelezen worden. Onder andere de noodzakelijke bijstand tijdens de verhoren wordt hier aangehaald. Dit is op zijn minst bijzonder; aangezien Panovits zich hier niet op beroept, doch klaagt dat de inbreuk op artikel 6 ligt in het feit hij niet afdoende verwittigt was van zijn recht om een advocaat te consulteren voor het verhoor, dat hij niet in de gelegenheid was gesteld dat recht uit te oefenen, dat hij ook onvoldoende geïnformeerd was over zijn zwijgrecht en ten slotte dat zijn bekentenissen ten onrechte voor het bewijs waren gebruikt.205 Hierover later meer.
Naar aanleiding van een onderzoek op een moord en diefstal werden, op 19 april 2000, Andreas Panovits en zijn vader beiden uitgenodigd op het politiebureau. De eerste was op dit moment, net als Salduz, 17 jaar oud en dus minderjarig. Daar aangekomen werden ze op de hoogte gebracht van het gepleegde misdrijf, de ernst ervan, het feit dat er bewijselementen Titarenko t. Oekraïne, 20 september 2012, EHRM, nr. 31720/02 M. COLETTE, “EHRM verduidelijkt definitie ‘verhoor’, De Juristenkrant 2012, afl. 257, 1. 203 Panovits t. Cyprus, 11 december 2008; EHRM, nr. 4268/04. 204 Salduz was namelijk nog niet gepubliceerd toen men over de Panovits zaak besliste in de raadkamer op 6 november 2008 . Maar rechters Rozakis en Spielmann hebben zowel Salduz als Panovits meegewezen, waardoor Panovits wel degelijk beïnvloed werd door Salduz. 205 G. LATOIR EN J. STEVENS, "Recht op aanwezigheid van de advocaat bij het politieverhoor bevestigd door EHRM?", Ad Rem, 2009, afl. 2, 13. 201 202
73
bestond die in de richting van applicant wezen en dat om deze redenen een aanhoudingsbevel tegen hem was uitgevaardigd. Volgens Panovits ontkende hij onmiddellijk en werd hij door een politieagent geëscorteerd naar een ondervragingsruimte waar vijf of zes agenten hem aan een verhoor onderwierpen. Allerlei technieken werden gebruikt om een bekentenis los te krijgen. Zo beloofden ze onder meer dat hij zou worden bijgestaan of nog dat hij vrij zou zijn te gaan, onder voorwaarde dat hij eerst bekende. Niettemin bleef Panovits vasthouden aan de verklaring dat hij heel dronken was tijdens de gebeurtenissen en dat hij zich niets kon herinneren. Na ongeveer 40 minuten suggereerde één van de agenten dat applicant een geschreven verklaring kon afleggen, bijgestaan door de politie, die hem zouden helpen met het invullen van de zwarte gaten. Panovits stemde hier uiteindelijk mee in. Volgens de autoriteiten waarschuwde de politie Panovits voor de start van het verhoor dat alles wat hij zei tegen hem kon gebruikt worden in de navolgende procedure, waren er slechts vier politieagenten aanwezig en begon hij uit eigen beweging te bekennen tijdens de ondervraging. Beide partijen zijn het erover eens dat Panovits senior achterbleef en dat de politie hem nogmaals waarschuwde over de ernst van de feiten en hem aanmoedigde bijstand te zoeken van een advocaat. De vader negeerde dit advies. Men stelde bovendien voor dat hij aanwezig zou zijn tijdens het verhoor. Hij wees dit af en enkele minuten later werd hij nogmaals uitgenodigd, ditmaal om de bekentenis van zijn zoon te aanhoren. Opnieuw verkoos zijn vader om buiten te wachten. Panovits werd aangeklaagd en op 9 mei 2000 schreef hij een aanvullende verklaring waarin hij meende dat hij het slachtoffer niet met een steen had geslagen, maar hem enkel een paar trappen had verkocht.
Het Hof van Assisen veroordeelde applicant op beide aanklachten en steunde hiervoor op meerdere bewijsstukken, zoals de twee verklaringen van beschuldigde zelf, het medische getuigenschrift over de doodsoorzaak, een verklaring van een vriend van Panovits en verschillende andere getuigenissen allen in het nadeel van Panovits. De bekentenis van een medebeschuldigde werd echter niet als bewijs in acht genomen. Ondanks het verweer van Panovits dat zijn bekentenis onder dwang was verkregen en dat hij geen bijstand had genoten van een advocaat voor zijn ondervraging, werd deze uitspraak door het Supreme Court aangehouden. Bijstand van een advocaat werd hem immers naar intern recht helemaal niet ontnomen, doch applicant had zelf nagelaten om deze bijstand te verzoeken.
74
Hoewel het Hof in haar overwegingen vooral spreekt van de bijstand van een advocaat voor het eerste verhoor206, hekelt het ook the lack of legal assistance during an applicant’s interrogation.(§66) De vertaling voorgelegd door Spronken van een deel van paragraaf 66207 is als volgt: ‘dat het concept van een eerlijk proces zoals dat in art. 6 EVRM is vastgelegd, vereist dat een verdachte al in het vooronderzoek recht heeft op de bijstand van een advocaat en dat restricties hierop slechts mogelijk zijn bij bijzondere omstandigheden en dat deze restricties op zichzelf de eerlijkheid van het proces niet mogen aantasten.’208 Spronken vraagt tevens aan het EHRM hoe deze overweging moet worden geïnterpreteerd en krijgt hierop het volgende antwoord van de griffier: ‘As indicated by the use of conditional tense in the sentence you referred to, lack of legal assistance during the questioning of a suspect would be an unjustified restriction of his defence rights unless there are compelling reasons for such restriction that, in any event, must not prejudice the overall fairness of the proceedings. Lastly, it is noted that paragraph 66 of the judgement in Panovits v. Cyprus should be read in line with paragraph 55 of the judgment in Salduz v. Turkey (…)’209 Hoewel het Hof doorheen Panovits heel nadrukkelijk wijst op de jeugdige leeftijd van de verdacht, kan de bijstand tijdens de verhoren dus niet beperkt worden tot een recht enkel voor minderjarigen. De uitleg van de griffier is namelijk dat paragraaf 66 van Panovits moet gelezen worden in het licht van paragraaf 55 van Salduz. Deze laatste heeft onweerlegbaar betrekking op alle verdachten, zowel minderjarig als meerderjarig. Ook vinden we in de uitspraak geen argumenten terug die onze reeds vooropgestelde mening, dat het Hof hiermee bedoelt de aanwezigheid van de advocaat tijdens het verhoor, tegenspreekt.210 Maar anderzijds ook geen bijkomende argumenten die dit aanvullen. Bijstand is dan wel geen synoniem voor aanwezigheid, doch
§ 70 ‘the applicant’s rights to legal representation before the applicant’s questioning’ en ‘not advised that he could see a lawyer before saying anything to the police and before he had his written statement taken.’ ; §71 ‘entitled to legal representation before making any statement to the police.’; § 73 ‘the applicant’s right to consult a lawyer before his questioning by the police’ en ‘the applicant’s right to receive legal representation prior to his interrogation’. 207 ‘As regards the applicant’s complaints which concern the lack of legal consultation at the pretrail stage of the proceedings, the Court observes that the concept of fairness enshrined in article 6 requires that the accused be given the benefit of the assistance of a lawyer already at the initial stages of police interrogation. The lack of legal assistance during an applicant’s interrogation would constitute a restriction of his defence rights in the absence of compelling reasons that do not prejudice the overall fairness of the proceedings.’ (Eigen onderlijning) 208 T. SPRONKEN, “Ja de zon komt op voor de raadsman bij het politieverhoor”, NJB 2009, afl. 2 97. 209 Brief Soren Nielsen, Section registrar of the first Chamber of the ECHR, 16 december 2008, te raadplegen via NJBlog; (Eigen onderlijning) 210 Supra 206
75
het lijkt onwaarschijnlijk dat de advocaat bij het verhoor een verdachte effectief kan bijstaan, zonder dat hij zelf fysiek aanwezig is.211
Deze visie zien we bovendien kort na Panovits wel bevestigd. In februari 2009 doet het Hof immers een aantal uitspraken over, met Salduz, heel gelijklopende omstandigheden. Daar maakt het Hof vermelding van ‘statements taken while he had been in police custody, in the absence of a lawyer’212 en ‘the applicant’s police statements taken in the absence of a lawyer’213. Hier wordt werkelijk letterlijk gezegd dat een raadsman niet afwezig behoord te zijn op het moment dat verdachte verklaringen aflegt.
Shabelnik tegen Oekraïne214 Om de bredere feitelijke context van Shabelnik te kennen, verwijzen we de lezer naar de uiteenzetting onder de titel ‘het verdachtenstatuut’. Shabelnik werd verhoord in afwezigheid van zijn advocaat, onder het mom van een getuigenstatuut. Tijdens dit verhoor waarschuwde men hem daarom dat hij strafrechtelijk aansprakelijk kon worden gesteld indien hij weigerde te getuigen. Desalniettemin kreeg hij ook te horen dat hij niet kon verplicht worden tegen zichzelf te getuigen. De verwarring die hierdoor kon ontstaan in hoofde van de applicant noodzaakte in de ogen van het Hof dat zijn advocaat aanwezig zou zijn. Deze kon hem hierover immers voorzien van advies. Er zij tevens op gewezen dat Shabelnik reeds een advocaat onder de arm had genomen, naar aanleiding van de verdenking van een eerder misdrijf. Deze zou hem voor de start van de verhoren kunnen ingelicht hebben over de gevolgen van een bekentenis.215 De afwezigheid was dan ook één van de elementen waarop het Hof zich steunde bij het vaststellen van een schending van artikel 6. De tegenstrijdige waarschuwingen creëren een situatie waarbij de verdachte nood heeft aan juridische duiding tijdens het verhoor.216 Dit bevestigt nog eens dat het Hof toch de aanwezigheid van een raadsman tijdens het politieverhoor voor ogen had in Salduz.217 Deze duiding kan immers niet
A. DE SWART, ‘Naschrift’, NJB 2010, afl. 44, 2287. Amutgan t. Turkije, 3 februari 2009 EHRM, nr. 5138/04; §18 (eigen markering). 213 Sükran Yildiz t. Turkije, 3 februari 2009 EHRM, nr. 4661/02; §35 (eigen markering). 214 Shabelnik t. Oekraïne, 19 februari 2009; EHRM, nr. 16404/03 215 P. DE HERT EN K. WEIS, “Post-Salduz-rechtspraak blijft komen”, Juristenkrant 2009, afl. 185, 11. 216 T. DECAIGNY EN J. VAN GAEVER, “Ruime interpretatie van de rechtspraak van het Hof. Salduz: Nemo tenetur en meer…”, T. Strafr. 2009, afl. 4, 205. 217 P. DE HERT EN K. WEIS, “Het recht op bijstand van een advocaat bij het verhoor”, T. Strafr. 2009, afl. 4, 195; P. PONSAERS EN M. DE WAELE, “Het EHRM en de zaak Salduz. Een steeds indringender 211 212
76
gebeuren als de advocaat niet fysiek aanwezig is bij de verhoren. We zijn dan ook opnieuw van mening dat een loutere aanwezigheid niet voldoet. De raadsman heeft een actieve functie en moet juridisch advies kunnen verstrekken doorheen de ondervraging218. Dit heeft tot gevolg dat de verdedigende partij eventueel het verhoor moet kunnen onderbreken om overleg te plegen.219 Doordat de rechten beschermd in de Conventie niet illusionair en theoretisch, maar praktisch en effectief moeten zijn, is een enkel consultatierecht voorafgaand aan de verhoren verre van toereikend. De advocaat moet aanwezig kunnen zijn tijdens de verhoren en de bijstand die hier wordt verschaft reikt verder dan louter morele steun.220
Brusco tegen Frankrijk221 Voor de feiten verwijzen we naar de uiteenzetting onder de titel ‘het verdachtenstatuut’. In casu wordt het belang van de advocaat benadrukt in functie van het zwijgrecht en het nemotenetur-beginsel. Het arrest draait in feite immers vooral om de schending van deze laatste twee.222 De afwezigheid van een advocaat doet hier nog een schepje bovenop; deze had immers zo’n schending kunnen voorkomen. M.a.w. de noodzaak van bijstand door een advocaat dringt zich des te meer op indien men nalaat de verdachte te wijzen op zijn zwijgrecht.223 ‘La Cour rappelle également que la personne placée en garde à vue a le droit d’être assistée d’un avocat dès le début de cette mesure ainsi que pendant les interrogatoires, et ce a fortiori lorsqu’elle n’a pas été informée par les autorités de son droit de se taire.’(§45 : Eigen onderlijning)
Hieruit mag natuurlijk niet geconcludeerd worden dat bij een correcte cautie, gegeven door de bevoegde instanties, de advocaat eventueel overbodig wordt. Of nog dat een advocaat vraag naar juridische bijstand tijdens het politieverhoor”, in M. BOCKSTAELE, E. DEVROE, P. PONSAERS (reds.), Salduz-bijstand van advocaten bij verhoren, Maklu, 2011, 20; L. VAN PUYENBROECK EN G. VERMEULEN, “Omwenteling bij politieverhoor dichterbij dan verwacht”, De juristenkrant 2009, afl. 185, 11. 218 L. VAN PUYENBROECK EN G. VERMEULEN, “Het recht op bijstand van een advocaat bij het politieverhoor na de arresten Salduz en Panovits van het EHRM”, NC 2009, afl. 2, 94. 219 J. STEVENS EN G. LATOIR, “Het standpunt van de Orde van Vlaamse Balies”, T. Strafr. 2009, afl. 4, 223. 220 A. DE SWART, ‘Toch nog een raadsman bij het politieverhoor? Enkele ontwikkelingen na Salduz/Panovits’, NJB 2010, afl. 4, 224. 221 Brusco t. Frankrijk, 14 oktober 2014 EHRM, nr. 1466/07 222 Y. BURUMA, “De betekenis van Brusco. Reactie II”, NJB 2010, afl. 44/45, 2820. 223 M. NÈVE EN T. DECAIGNY, “Noot-Bijstand- of consultatierecht: het Straatsburgse en Parijse perspectief” T. Strafr. 2011, afl. 1, 53.
77
nadat hijzelf eerst deze inlichtingen heeft verleend, overbodig wordt. Hoewel dit reeds duidelijk bleek uit voorgaande arresten, benadrukt het Hof nogmaals de necessiteit van de bijstand door een raadsheer tijdens de verhoren: ‘(…) qu’il ne ressort ni du dossier ni des procès-verbaux des dépositions que le requérant ait été informé au début de son interrogatoire du droit de se taire (…). L’avocat n’a donc été en mesure ni de l’informer sur son droit à garder le silence et de ne pas s’auto-incriminer avant son premier interrogatoire ni de l’assister lors de cette déposition et lors de celles qui suivirent, comme l’exige l’article 6 de la Convention.’(§54: eigen onderlijning)
Uit deze laatste zinsnede blijkt duidelijk dat de raadsman tevens aanwezig hoorde te zijn om de verdachte (na hem inlichtingen te hebben verschaft over zijn rechten) bij te staan tijdens het eerste verhoor en deze die daarop volgden. Derhalve zou Frankrijk ook veroordeeld zijn, indien men in voorliggende situatie Brusco op een correcte en gedocumenteerde wijze had ingelicht over zijn zwijgrecht, maar zonder de mogelijkheid op rechtsbijstand. Dat deze rechtsbijstand, aanwezigheid tijdens de verhoren inhoudt stond o.i. enige arresten geleden reeds vast. De Swart ziet echter in dit arrest de ultieme bevestiging van het Hof op dit punt. Zo meent hij dat: ‘In tegenstelling tot eerdere jurisprudentie, het Hof ditmaal de afwezigheid van de advocaat tijdens de verhoren niet enkel als een relevante omstandigheid benoemt, die mede leidt tot de schending van het recht op een eerlijk proces, maar onomwonden vaststelt dat het recht op bijstand tijdens politieverhoren zonder meer uit art. 6 EVRM voortvloeit.’224 Het Hof maakt namelijk geen koppeling tussen de context van de zaak en het recht op bijstand tijdens de verhoren.225
B. Andere onderzoeksdaden De aanwezigheid van de advocaat tijdens de politieverhoren hebben we bevestigd gezien. Daarmee is de kous echter niet af. Het is immers niet zo dat enkel bij politieverhoren de verdachte zichzelf kan belasten. Daarom wordt de vraag gesteld of de bijstand ook moet worden doorgetrokken naar andere onderzoeksdaden dan de politieverhoren. Uit onderstaande arresten trekken we de conclusie dat het EHRM deze vraag positief beantwoordt. O.i. wordt
A. DE SWART, “Update Salduz-doctrine. Toch nog een raadsman bij het politieverhoor? Part II”, NJB 2010, afl. 42, 2693. 225 M. HOOGEVEEN, “Salduz, van ontwikkeling tot knelpunt”, (scriptie) mei 2013, zie http://catalogus.jhs.nl/files/Michelle_Hoogeveen_17X24.pdf. 224
78
de aanwezigheid van een raadsheer vereist op het moment dat een verdachte actief meewerkt aan deze onderzoeksdaden. De advocaat is dan gewenst om ofwel toezicht te houden op de acties van de autoriteiten ofwel te garanderen dat het zwijgrecht en nemo tenetur-beginsel wordt gehandhaafd. We denken onder andere aan onderzoeksdaden als: een verhoor voor de procureur of onderzoeksrechter, een reconstructie van de feiten, een line-up, een huiszoeking waar verdachte persoonlijk bij aanwezig is, een test met de leugendetector, enz..226
Ibrahim Oztürk tegen Turkije In Oztürk227 merken we dat het EHRM ook de medewerking van de verdachte aan andere onderzoeksdaden dan politieverhoren, die evenwel nadelig kunnen zijn voor zijn verdediging, in rekenschap neemt. Oztürk werd verdacht lid te zijn van de verboden organisatie TKEP-L en kon tijdens zijn vrijheidsberoving geen beroep doen op een advocaat. Hij verleende in deze periode zijn medewerking aan de politie. Zo hielp hij de autoriteiten onder meer door andere TKEP-L leden te identificeren aan de hand van voorgelegde foto’s. De politie stelde hier processen-verbaal van op. Deze werden door het hof van staatsveiligheid gebruikt als bewijs, desondanks de hevige betwisting langs de zijde van Oztürk. In het arrest lezen we het volgende over de onderzoeksdaden: ‘(…) le droit du requérant à bénéficier de l’assistance d’un avocat a été restreint pendant sa garde à vue, au motifs qu’il se trouvait accusé d’une infraction qui relevait de la compétence des cours de sûreté de l’Etat. (…) il n’a pas été assisté par un avocat lorsqu’il a effectué ses déclarations devant la police ni lorsque les actes d’enquêtes ont été effectués. Il a donc subi l’application sur une base systématique des dispositions légales pertinentes. (…)’(§49). Hoewel de schending van artikel 6 ligt in een systematische beperking, vinden we de vermelding van het Hof van de onderzoeksdaden naast de verhoren significant. Het Hof geeft op zijn minst de indruk dat deze onderzoeksdaden ook onderworpen zijn aan het bijstandsrecht.
Soykan tegen Turkije228
O. MICHIELS EN A. JACOBS, “Les implications de la jurisprudence récente de la Cour européenne des droits de l’homme sur les preuves”, JT 2011, afl. 9, 155. 227 Ibrahim Oztürk t. Turkije, 17 februari 2009 EHRM, nr. 16500/04. 228 Supra: systematische schending: STOP! 226
79
Het EHRM benadrukt hier de afwezigheid van de bijstand van een raadsheer, bij het verhoor voor de procureur én de onderzoeksrechter.229 Dit zou erop kunnen wijzen dat ook de ondervragingen door andere dan de politie niet ontsnappen aan de vereisten van bijstand door een advocaat. Desondanks kunnen hier nog geen definitieve conclusies uit getrokken worden, omdat deze verhoren voortbouwden op reeds onregelmatig uitgevoerde politieverhoren.230
Kuralic tegen Kroatië231 Kuralic werd verdacht van de moord op zijn vrouw. Hij legde bij de politie een bekentenis af, zonder dat hij evenwel toegang had tot zijn advocaat. Niettemin werd deze verklaring omwille van die beperking uit het strafdossier geweerd. Niet veel later komt hij voor de onderzoeksrechter, ditmaal met bijstand van zijn advocaat. Voor hem ontkende hij de moord, doch biechtte wel op dat hij zich van het lichaam van zijn vrouw had ontdaan. De nationale rechters namen een latere schuldverklaring en zijn beweringen voor de onderzoeksrechter in acht bij het beoordelen van de zaak. Het EHRM ziet hierin geen inbreuk op artikel 6 EVRM. Bijstand bij een onderzoeksrechter kan alleen maar als positief aanzien worden. Hoewel ook hier geen 100% zekerheid wordt geboden, zijn we van mening dat de afwezigheid van de advocaat bij de onderzoeksrechter (en anderen) eveneens niet getolereerd wordt door het Hof.232
Yunus Aktas e.a. tegen Turkije233 In dit arrest komt de line-up als onderzoeksdaad op de voorgrond. De advocaat lijkt ook hier verlangd te zijn. Hoewel op nationaal niveau gebruik werd gemaakt van verklaringen ontfutseld tijdens onregelmatige politieverhoren, wat op zich zou reeds voldoende zijn om een schending van artikel 6 vast te stellen, voegt het Hof daarbovenop haar visie op de confrontatie toe. Dit doet ze wanneer ze nagaat of verdachten op rechtsgeldige wijze afstand hebben gedaan van hun rechten. ‘De plus, la Cour note que la parade d’identification, 229
§52
230 ZIE P. DE HERT EN T. DECAIGNY,
“De advocaat bij het verhoor een stand van zaken”, UGA Kortrijk,
2010, 216. 231Kuralic t. Kroatië,15 oktober 2009, nr. 50700/07 232 P. De Hert, “European Human Rights law and the regulation of European criminal law, lessons learned from the Salduz saga. Questions unanswered by the European Court in Salduz”, N.J.E.C.L. 2010, Vol. 1, afl. 3, 290. 233 Yunus Aktas e.a. t. Turkije, 20 oktober 2009 EHRM, nr. 24744/03.
80
effectuée elle aussi en l’absence d’un avocat, est devenue un élément de preuve dans les motifs d’ârret de la cour d’assisses, laquelle a pris en compte l’ensemble des éléments du dossier. Or le procès-verbal relatif à cette parade d’identification ne mentionne pas si les requérants ont été informés de leur droit d’être représentés pa run avocat. Le Gouvernement quant à lui n’a aucunement affirmé que les intéressés ont bien été informés de leur droit d’être assistés d’un avocat.’(§52) Hieruit kan o.i. wel met zekerheid vastgesteld worden dat de bijstand tijdens deze confrontatie vereist was.
Laska en Lika tegen Albanië234 Ook hier is de line-up voorwerp van discussie. De twee verzoekers werden verdacht van een overval op een bus. Volgens de slachtoffers droegen de daders zelfgemaakt wit-blauwe bivakmutsen. Laska en Lika werden vervolgens in een line-up geplaatst, zonder bijstand van hun advocaat. Ze werden allebei verplicht bivakmutsen te dragen zoals beschreven door de getuigen. De twee toegevoegde personen droegen echter beiden zwarte bivakmutsen. Het hoeft niet te verbazen dat alle slachtoffers Laska en Lika aanduidden als de schuldigen. In verband met de afwezigheid van de advocaat merkt het EHRM op, dat applicanten geen rechtsgeldige afstand hebben gedaan van hun bijstandsrecht tijdens de confrontatie: ‘Moreover, the identification parade was held in the absence of the applicants' lawyers. It does not transpire from the case file that the applicants waived of their own free will, either expressly or tacitly, the entitlement to legal assistance at the time of the identification parade’ (§67). Hierin lezen we dat bijstand behoort gegeven te worden tijdens de confrontatie, tenzij verdachte op rechtsgeldige wijze afstand doet van dit recht.
C. Onderzoeksdaden uitgevoerd door een ander lidstaat Hierna wordt duidelijk dat een lidstaat tevens verantwoordelijk kan gesteld worden voor onderzoeksdaden uitgevoerd door andere lidstaten, doch in functie van haar strafprocedure.
Stojkovic tegen Frankrijk en België235
234 235
Laska en Lika t. Albanië, 20 april 2010 EHRM, nr. 12315/04 en 17605/04. Stojkovic t. Frankrijk en België, 27 oktober 2011 EHRM, nr. 25303/08
81
De problematiek(en) die aan bod komen in Stokjovic zijn uiterst interessant. Dit is het eerste besproken arrest waarbij een andere lidstaat verantwoordelijk wordt gesteld voor onderzoeksdaden van een ander. Andere elementen die aan bod komen zijn: de correlatie tussen vrijheidsberoving en de garanties uit het bijstandsartikel, de invulling van de rechtsgeldige waiver en het non-herstel van de schending na een bekentenis voor de rechter. Deze elementen worden evenwel later behandeld.
In maart 2004 werd verzoeker verhoord door Belgische juridische autoriteiten, op vraag van de Franse, i.v.m. een gewapende overval op een juwelierszaak in Courchevel (Frankrijk). Applicant werd namelijk vastgehouden in België op grond van andere feiten. Hij werd verhoord als een ‘témoin assisté’, een statuut dat ongekend is in België, omwille van het feit dat hij wel degelijk verdacht werd, maar nog niet formeel in verdenking gesteld was. Naar Frans recht had Stojkovic zo in principe recht op bijstand van een advocaat tijdens de verhoren236, wat hij ook uitdrukkelijk vroeg, niettemin werd hieraan geen gevolg gegeven. De Franse onderzoeksrechter was wel aanwezig, alsook (weliswaar maar gedeeltelijk) een Franse parketmagistraat. Stojkovic bekende toen zijn betrokkenheid in de overval te Courchevel, daarnaast bracht hij tevens naar voor deel genomen te hebben aan andere gewapende overvallen in Frankrijk. Applicant werd uiteindelijk overgebracht naar Frankrijk. Éénmaal over de grens genoot hij bijstand van een raadsman en beriep zich voor de Franse onderzoeksrechter op zijn zwijgrecht. Zijn reeds in België afgelegde verklaringen werden echter, hoewel gevraagd door applicant, niet verwijderd uit het strafdossier.
Na een verwijzing naar het Hof van Assisen bekende Stojkovic opnieuw de feiten en werd vervolgens veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaar. Het is onduidelijk of dit Hof de bekentenissen in strijd met de Franse wet in rekening bracht bij het vellen van haar arrest.
Vooraleer het Hof ten gronde oordeelt, buigt het zich over de al dan niet-ontvankelijkheid van de zaak. Zowel Frankrijk als België wijzen immers met de vingers naar elkaar om de zaak onontvankelijk te laten verklaren in hun voordeel. Frankrijk argumenteert dat het niet kan aangesproken worden omdat het verhoor in België plaatsvond. De Belgische staat draait dit argument om en stelt dat het verhoor op Frans verzoek was en bovendien in aanwezigheid van Franse magistraten. Het Hof is echter niet onder de indruk en verklaart in paragraaf 37:
236
Dit stond ook uitdrukkelijk in het verzoekschrift voor het rogatoire verhoor.
82
‘(…) en application de l’article 1 de la Convention, il appartient aux Hautes Parties contractantes d’assurer le respect des droits garantis par la Convention et ses Protocoles au profit des personnes relevant de leur juridiction, cette responsabilité peut entrer en jeu à l’occasion d’actes émanant de leurs organes mais déployant leurs effets en dehors de leur territoire’
Voor wat betreft de Franse Staat merkt het Hof vervolgens op dat het verhoor op Frans verzoek was en in aanwezigheid van Franse magistraten. Bovendien gebruikte men a posteriori zijn bekentenissen in de Franse strafprocedure. Dit alles leidt ertoe dat de klacht ontvankelijk wordt verklaard. België heeft meer geluk (alweer)237, de klacht tegen haar wordt niet-ontvankelijk verklaard wegens laattijdigheid.
Ten gronde wordt vervolgens heel duidelijk gemaakt dat Frankrijk zich niet kan verstoppen voor zijn verantwoordelijkheid. De schending heeft dan wel plaats gevonden in België en door
toepassing van
het
gebrekkige
Belgische
recht,
dit
neemt
geenszins
de
verantwoordelijkheid van Frankrijk weg.238 Het is aan de Franse overheid om erover te waken dat de onderzoeksdaad in België niet het recht op een eerlijk proces miskent. De loutere mededeling aan België dat het verhoor moet verricht worden in bijzijn van een advocaat volstaat niet. De aanwezige Franse magistraten hadden dan ook moeten toezien dat het verhoor daadwerkelijk op die manier plaatsvond.239
3. Startpunt van het bijstandsrecht A. Verdachtenstatuut Om een beroep te kunnen doen op de rechten vervat in artikel 6, moet men eerst en vooral het statuut van verdachte hebben. Dit statuut wordt autonoom ingevuld door het EHRM en is onafhankelijk van de (formele) benaming die hier op nationaal niveau aan gegeven wordt. De pogingen van de lidstaten om op dergelijke wijze het bijstandsrecht te omzeilen, worden afgestraft door het Hof. Niettemin maakt Bandaletov duidelijk dat deze bijstand, onder artikel Zie Bouglame: onder de ondertitel ‘vrijspraak’ J. MEESE, “EHRM 27 oktober 2011”, RW 2013-14, afl. 6, 238. 239 Ibidem 237 238
83
6 niet vereist is, wanneer de autoriteiten oprecht de ondervraagde niet beschouwden als (mogelijke) verdachte. Het is een uitstekend voorbeeld van hoe het wel kan/moet. Shabelnik tegen Oekraïne240 Op 10 december 2001 werd Dmitriy Shabelnik gearresteerd. Hij werd verdacht van het kidnappen en vermoorden van de minderjarige S. Enkele dagen later ontving hij de bijstand van een advocaat, waarna hij werd aangeklaagd (nadat hij de politie de plaats had getoond waar hij het lichaam en sommige bezittingen van het slachtoffer had verborgen). Op 15 februari van het volgende jaar verzocht hij in een brief om verhoord te worden “over de gebeurtenissen die plaats hadden gevonden op het einde van oktober 2001 op het adres 5, maidan Rad in Zhytomyr”. Deze brief vermelde tevens dat hij geen bijstand van een advocaat wenste tijdens het interview. Achteraf beweerde applicant dat de brief geschreven was onder druk van een rechercheur. Hij werd diezelfde dag verhoord als getuige en bekende, zonder de aanwezigheid van zijn advocaat, de moord op Mrs K. Hij gaf aanzienlijke details over de moord en gaf aan dat hij het slachtoffer wou beroven. De volgende dag nam hij deel aan een on-site reconstructie, nog steeds als een getuige en in de afwezigheid van een advocaat. Dit kan op zijn minst verdacht worden genoemd, aangezien het Zhytomyr Prosecutor’s Office, volgens de tijdsstempel, deze brief pas ontving op 18 februari. Vervolgens werd hij nog enkele malen ondervraagd zonder de bijstand van zijn raadsheer. Opvallend is dat de zoon van Mrs K. ook reeds bekende in december, maar deze verklaring de volgende dag weer introk wat toen leidde tot de sluiting van het onderzoek. De zaak kwam voor het Zhytomyr Regional Court of Appeal241. Het verzoek van applicant om zijn moeder te laten optreden als zijn niet-juridische vertegenwoordiger werd afgewezen. Shabelnik nam op zijn proces gedeeltelijk de verantwoordelijkheid voor het eerste misdrijf dat hem ten laste werd gelegd 242, maar beweerde dat de moord op Mrs K. niet van zijn hand was. Volgens hem hadden de agenten hem gedwongen te bekennen. Niettemin werd hij veroordeeld voor zowel de kidnapping als de twee moorden. Deze uitspraak werd vervolgens aangehouden in hoger beroep. Dit Hof stelde bovendien dat applicant terecht ondervraagd was als een getuige, aangezien de brief niet vermeldde welke informatie hij naar voor zou brengen.
Shabelnik t. Oekraïne, 19 februari 2009; EHRM, nr. 16404/03. Dit Hof trad op in eerste aanleg. 242 Hij beweerde dat hij S. gekidnapt had, maar dat een ander, die hij enkel bij naam kende, haar vermoord had. 240 241
84
De essentie van de vraag die het Hof ten gronde moet beantwoorden, is of Shabelnik beschouwt mocht worden als getuige en of hij bijstand moest verkrijgen tijdens zijn ondervragingen. In haar algemene overwegingen springt paragraaf 52243 eruit. Het komt erop neer dat het Hof niet zomaar de beweringen van de overheid, dat Shabelnik een getuige was op het moment van zijn ondervraging en hierdoor geen recht had op bijstand van een advocaat, zal slikken. Het onderzoekt de feiten om eventuele formele camouflage te doorprikken en de realiteit te achterhalen.
Wanneer het Hof de feiten bekijkt, komt het tot de conclusie dat Artikel 6 reeds toepassing vond vanaf 15 februari, het moment waarop hij de moord op Mrs K. bekende, en niet pas vanaf 25 februari, het moment dat hij formeel aangeklaagd werd, zoals de Oekraïense autoriteiten voorhouden. Het werd onmiddellijk duidelijk dat applicant tijdens het eerste interview geen getuige was, maar pleger van een misdrijf. Het Hof laat zich niet vangen. Aangezien Shabelnik als verdachte werd ondervraagd, verdiende hij ook de rechten die verbonden zijn aan deze status.244
Brusco tegen Frankrijk In Brusco245 proberen ook de Franse autoriteiten een schending van het bijstandsartikel te ontlopen door een beroep te doen op het getuigen-karakter van de ondervragingen, wat een rechtvaardiging zou kunnen zijn voor de niet-aanwezigheid van een advocaat. Jammerlijk voor hen, doch positief voor de rechtsbescherming van verdachten, doorziet het Hof deze poging en aanvaardt ze niet. De nadruk wordt gelegd op de inlichtingstaak die het Hof weglegt voor de advocaat.
B.M. werd op 17 december 1998 het slachtoffer van een agressiedaad. Twee gemaskerde mannen vielen hem die dag aan in zijn ondergrondse garage. Hierop deed hij aangifte bij de politie tegen zijn echtgenote en haar beweerdelijke minnaar, Brusco. Nadat twee andere § 52: ‘(…) The moment from which article 6 applies in “criminal” matters also depends on the circumstances of the case, as the prominent place held in a democratic society by the right to a fair trail prompts the Court to prefer a “substantive”, rather than a “formal”, conception of the “charge” contemplated by Article 6 § 1. The Court is compelled to look behind the appearances and investigate the realities of the procedure in question (…)’. 244 T. DECAIGNY, “De bijstand van een advocaat bij het verhoor”, Tijdschrift voor Strafrecht 2010, afl. 1, 6. 245 Brusco t. Frankrijk, 14 oktober 2014 EHRM, nr. 1466/07 243
85
verdachten werden aangehouden, wees één Brusco aan als opdrachtgever. Hierdoor werd applicant in de namiddag van 7 juni in voorhechtenis geplaatst en de volgende morgen ondervraagd. Bij de beëindiging van het interview legde hij onder ede een schriftelijke bekentenis af. Indien applicant niet naar waarheid zou verklaren, riskeerde hij dus een vervolging wegens meineed.246 In de verklaring valt te lezen dat hij de opdracht had gegeven B.M. in die mate bang te maken dat hij zijn vrouw zou verlaten, niettegenstaande ontkende hij ten stelligste dat de opdracht er ook in bestond B.M. te elimineren. Eenmaal voor de nationale rechtbanken werd applicant veroordeeld voor poging tot moord, mede op basis van zijn eigen verklaringen.247
Het EHRM gaat niet mee in het standpunt dat Brusco enkel als getuige was verhoord en daarom geen recht had op bijstand van een advocaat. 248 Het gaat hier om een louter formele benaming, aangezien Brusco op het moment van het verhoor wel degelijk als een verdachte werd verhoord.249 Dit aangezien er reeds aanwijzingen voorhanden waren dat hij mogelijks betrokken was in de zaak.250 In combinatie genomen met Shabelnik kunnen we niet anders dan vaststellen dat het Hof dergelijke omzeilingen van de rechten van verdediging niet duldt. Indien de autoriteiten op de hoogte zijn van elementen die een ‘getuige’ de facto een ‘verdachte’ maken, kan men zich hierachter niet meer verschuilen om het zwijgrecht te schenden of toegang tot een advocaat te ontzeggen.
Nechiporuk en Yonkalo tegen Oekraïne Nechiporuk
251
doet onze wenkbrauwen stevig fronsen over de bedenkelijke rechtspraktijken
toegepast in Oekraïne. Het lange feitenrelaas toont een procedure als een kaas, vol gaten. Onder meer de toegang tot een advocaat vormt een systematisch probleem in Oekraïne252, waarbij de autoriteiten de praktijk ontwikkelden om ‘administratieve detentie’ aan te wenden A. DE SWART, “Update Salduz-doctrine. Toch nog een raadsman bij het politieverhoor? Part II”, NJB 2010, afl. 42, 2190. 247 J. COSTER VAN VOORHOUT, “Rechtspraak EHRM”, DD 2010, afl. 86, 1329. 248 § 47 249 O. MICHIELS, “De Salduz à Brusco ou les exigences de la cour européenne des droits de l’homme sur la presence de l’avocat”, in X, Het Strafrecht bedreven: Liber amicorum Alain De Nauw, Antwerpen, Die Keure, 641-650. (1012) 250 T. DECAIGNY EN P. DE HERT, “EHRM doorkruist Salduzdiscussie Senaatscommissie Justitie”, De Juristenkrant 2010, afl. 216, 1. 251 Nechiporuk t. Oekraïne, 21 april 2011 EHRM, nr. 42310/04 252 I. VITYUK, “Copenhagen political criteria and Ukraine’s accession to European Union: Problems and Perspectives”, scriptie 2011, 30, zie http://arno.uvt.nl/show.cgi?fid=121787 246
86
voor het doel van strafrechtelijk onderzoek, om zo de waarborgen die inherent aan een criminele verdachte toekomen te omzeilen.253 Hieronder een beknopte weergave van de substantiële feitelijke context.
In maart 2004 schoten twee gemaskerde mannen een zekere I. voor de ogen van haar zoon dood in de deur van hun appartement. Ivan Nechiporuk werd op 20 mei door de politie uitgenodigd ‘één en ander’ uit te klaren op het politiebureau, nadat hij zich in hun ogen verdacht had gedragen. Een groene substantie van plantaardige origine werd zogezegd gevonden op zijn persoon en hij werd hiervoor in administratieve detentie geplaatst. Diezelfde nacht diende de instanties hem elektrische schokken toe via elektroden geplaatst op zijn enkels en staartbeen en werd vervolgens brutaal geslagen.254 Toen ze hem vroegen of zijn acht maand zwangere vrouw, die in de kamer ernaast verhoord werd, eenzelfde behandeling zou overleven, brak hij en schreef een voorgedicteerde bekentenis neer. Twee dagen later werd zijn administratieve detentie opgeheven, omwille van de vaststelling dat de gevonden groene substantie geen drugs uitmaakte. Niettemin werd hij onmiddellijk hergearresteerd, ditmaal in de context van een strafrechtelijke procedure. Later herhaalde hij meermaals zijn reeds afgelegde bekentenis in het bijzijn van een advocaat.
Voor het Khmelnytsky City District Court (hierna KCDC) werd hij vrijgesproken. Op basis van het aangewende bewijs (of gebrek daaraan) en de vaststelling dat de bekentenissen verkregen waren onder dwang, was dit geen verrassing. Het KCDC wees dan ook op de vele fouten, tegenstrijdigheden en gaten gemaakt in het vooronderzoek. Na deze vrijspraak liep de hele procedure evenwel volledig verkeerd. Zo werd de zaak onder meer overgeplaatst naar een andere rechtbank en herdaan. Uiteindelijk veroordeelden men Ivan Nechiporuk en zijn beweerdelijke handlanger Oleksandr Motsny tot een gevangenisstraf van 15-jaar.
Het Hof merkt op dat men onder de Oekraïnse wetgeving in principe verplicht was Nechiporuk te voorzien van een advocaat, aangezien hij van de start wel degelijk behandeld werd als verdachte in een moordzaak. De administratieve detentie was met andere woorden
A. BUSCHENKO, “Balitskiy v. Ukraine: Violation of right to defence”, 3 november 2011, zie http://www.jdsupra.com/legalnews/violation-of-right-to-defence-balitskiy-57508 254 X, “Nechiporuk, Motsny and their torturers’, Human Rights in Ukraine zie http://www.khpg.org/en/index.php?id=1379622896 253
87
een manier om deze verplichting te omzeilen. Het Hof is duidelijk dat zoiets niet kan leiden tot een situatie waarbin verdachte geen beroep kan doen op zijn bijstandsrecht.
Bandaletov tegen Oekraïne 255
Bandaletov
is een mooi voorbeeld van hoe het wel moet voor de Oekraïnse autoriteiten.
Een snelle toegang tot een advocaat werd voorzien vanaf applicant daadwerkelijk verdacht werd, bovendien werd geen waarde gehecht aan de bekentenis afgelegd als getuige. Van een oneerlijk proces was er dan ook geen sprake.
Op 20 april werd een bejaard koppel doodgestoken in hun appartement. De volgende dag nodigde de politie verschillende buren, waaronder applicant, uit in de hoop op enige informatie. De autoriteiten kregen meer dan ze gehoopt hadden, want Bandaletov biechtte de gruwelijke daad op. De relatie tussen de buren was al een tijdje slecht en de bewuste avond stond applicant op zijn balkon waar hij de slachtoffers beledigingen en vloeken hoorde spuiten, gemengd met zijn naam. Hierop begaf hij zich met een mes in de hand naar zijn bovenburen en na een verbale ruzie stak hij eerst de vrouw en vervolgens haar man dood. Twee dagen na de moorden werd Bandaletov officieel gearresteerd als verdachte. Niet veel later werd hem een advocaat toegewezen, die Bandaletov vertrouwd maakte met zijn verdedigingsrechten. Verdere verhoren en onderzoeksmaatregelen werden allen bijgewoond door deze advocaat. Applicant hield telkens vast aan zijn eerdere uitspraken.
Ook voor de nationale rechtbank handhaafde hij dit, met de nadruk dat hij de aanklachten tegen hem begreep en oprecht betreurde wat hij gedaan had. De strategie van de verdediging was om de levenslange gevangenisstraf te ontlopen door zich te beroepen op verzachtende omstandigheden, zoals de vrijwillige bekentenis, de grote spijt, de goede medewerking aan het onderzoek en het gebrek aan een crimineel verleden. Dit mocht echter niet baten en hij werd veroordeeld tot de maximum celstraf. De bekentenissen afgelegd in het vooronderzoek vanaf de aanstelling van een advocaat werden aangewend bij de argumentatie.
Het Hof bekijkt eerst de ondervraging als mogelijke getuige. Zo verkrijgt iemand de status ‘verdachte’ voor de toepassing van de waarborgen uit artikel 6: ‘not when it is formally
255
Bandaletov t. Oekraïne, 31 oktober 2013 EHRM, nr. 2318/06
88
assigned to him or her, but when the domestic authorities have plausible reasons for suspecting that person’s involvement in a criminal offence’. Het Hof concludeert uit de feiten dat de politiebeambten geen enkele aanleiding hadden om Bandaletov te verdenken, waardoor de ondervraging als mogelijke getuige aanvaard wordt. Dit heeft tot gevolg dat hij zich in principe niet kan beroepen op het bijstandsartikel in deze fase van het vooronderzoek. De vaststelling dat eenmaal als verdachte aanzien, applicant kon genieten van de bijstand van een advocaat in opvolgende verhoren en onderzoeksmaatregelen zorgt ervoor dat de autoriteiten niets tegengeworpen kan worden voor wat betreft de bijstandsvereisten.
Bovendien duidt niets op een onvrijwillige bekentenis, meer nog applicant benadrukt steeds (als deel van zijn verdedigingstrategie) dat deze vrijwillig gebeurden. De klacht van applicant draaide in feite om het niet toepassen van zijn voorgelegde verzachtende omstandigheden door de nationale rechtbanken. Hij is van mening dat indien hij was bijgestaan door een advocaat op het eerste (getuigen)verhoor, zijn originele bekentenis zou opgenomen zijn als een ‘voluntary confession’ wat volgens hem onder nationale wetgeving zou geleid hebben tot een vermindering van zijn strafmaat. Het Hof antwoordt hierop dat applicant niet in staat is om aan te tonen hoe de vroege restrictie zijn eerlijk proces zou ondermijnen. Meer nog elk verband tussen the afwezigheid van rechtsbijstand tijdens het getuigenverhoor en de zwaarte van de straf is volgens het Hof puur speculatie.
B. Slachtofferstatuut Naast het verdachtenstatuut dat uitwerking krijgt op nationaal niveau, moet de persoon die naar Straatburg stapt en een beroep doet op artikel 6 op dit niveau het slachtofferstatuut verwerven. Zonder dit laatste zal het EHRM immers opgeworpen klachten onontvankelijk verklaren. In Simons komt de vraag naar voor of een persoon zich reeds kan beroepen op een schending van artikel 6 vooraleer de nationale procedure ten einde is. M.a.w. vindt artikel 6 rechtstreekse ingang op het vooronderzoek? Het antwoord, zoals hieronder blijkt, is negatief.
Simons tegen België Carine Simons beroept voor het EHRM op de schending van haar bijstandsrecht. Ze doet dit echter vooraleer de zaak door de nationale rechter beslecht werd. (Het volledige feitenrelaas is terug te vinden onder de titel: ‘Bijstand: een overkoepelend begrip of slaaf van het eerlijk proces’) Aan deze aangevoerde schending van artikel 6 EVRM, maakt het Hof niet veel 89
woorden vuil. Ze stelt dat de overeenstemming van de strafprocedure met dit artikel moet worden nagegaan in het licht van het geheel van de strafprocedure, en dat een verdachte zich geen slachtoffer kan noemen van een schending van zijn/haar recht op een eerlijk proces wanneer hij binnen deze strafprocedure (nog) niet schuldig werd verklaard. Dit volgt alleszins de visie gehanteerd in Bouglame, waar een verdachte zijn slachtofferstatus volgens het Hof verloor, aangezien hij was vrijgesproken op nationaal niveau. Hoewel Simons nooit slachtofferstatus verloor, maar integendeel deze nooit verwierf, wordt eenzelfde logica doorgetrokken. Indien een persoon zijn slachtofferstatus in functie van artikel 6 verliest wanneer hij de vrijspraak bekomt voor de nationale rechter, is het namelijk begrijpelijk dat deze laatste ook de kans moet krijgen deze vrijspraak uit te spreken vooraleer een lidstaat kan worden veroordeeld. Wat tot direct gevolg heeft dat artikel 6 als dusdanig niet toepasselijk is op de procedure van voorlopige hechtenis. M.a.w. een schending van artikel 6 kan niet reeds naar voor worden geschoven wanneer de procedure zich nog in de onderzoeksfase bevindt;256 dit aangezien de inbreuken tijdens het strafonderzoek in beginsel nog kunnen worden hersteld tijdens het verdere verloop van de procedure. Bovendien kan een vrijspraak nog als ultimum remedium dienen om een, anders onvermijdelijke, schending van artikel 6 te omzeilen. Bijgevolg is het noodzakelijk om de strafprocedure in zijn geheel te kunnen beoordelen, na het uitputten van de interne rechtsmiddelen.257 Hoewel Simons geen bijstand van een advocaat genoot in de beginperiode van het onderzoek, kan hiertegen niet worden opgetreden vooraleer de zaak ten gronde is uitgeput. Het Hof spreekt dan ook de onontvankelijkheid uit op dit punt.
C. Vrijheidsberoving als startpunt of een startpunt bij vrijheidsberoving? In navolgende arresten wordt de bijstand vanaf de vrijheidsberoving bevestigd. Een verdachte die van zijn vrijheid is beroofd, bevindt zich over het algemeen in een zwakkere positie dan de verdacht bij wie dit niet het geval is. Niettemin zijn er andere situaties denkbaar waarin een ‘vrije’ verdachte extra kwetsbaar is, zoals een alcoholprobleem, een geestelijke handicap of de minderjarigheid.258 We blijven dan ook overtuigd dat het bijstandsrecht toekomt aan alle verdachten, onafhankelijk van een eventuele vrijheidsberoving. In Salduz haalden we
J. HUYSMANS, “Salduz-sancties tijdens voorlopige hechtenis”, NjW 2O13, afl. 280, 290. Art. 35 EVRM; C. VAN DEUREN EN T. DECAIGNY, “Bijstandsrecht en voorlopige hechtenis: de invalshoek van het Hof van Cassatie en het EHRM”, NC 2012, 469. 258 X, “noot”, T. Strafr. 2014, afl. 2, 119. 256 257
90
meerdere argumenten aan om dit te ondersteunen. Het is bovendien geen tegenstrijdigheid dat een verdachte langs de ene kant verplicht bijstand moet krijgen vanaf zijn vrijheidsberoving, terwijl hij langs de andere kant ook een bijstandsrecht heeft wanneer hij als vrije verdachte ondervraagd wordt. Bovendien heeft het EHRM reeds de nadruk gelegd op een evenredigheidscriterium (hoe zwaarder de straf, hoe groter de nood aan bijstand), waardoor het o.i., en plus, niet te verantwoorden is dat een verhoor over zwaarwegende misdrijven zou plaatsvinden zonder aanwezigheid van een advocaat louter en alleen omdat er geen vrijheidsberoving is.259 Een overduidelijk voorbeeld hiervan hebben we evenwel niet gevonden (hoewel Shabelnik in ons voordeel lijkt te pleiten), doch we lezen evenmin een expliciete weerlegging van deze visie in navolgende arresten. Ergo, het blijft afwachten wat de toekomst brengt.
Shabelnik tegen Oekraïne Shabelnik260 is de eerste die ons na Salduz een indicatie geeft over hoe de problematiek van de vrijheidsberoving moet benaderd worden. Het Hof geeft een subtiele hint vanaf wanneer ze juridische vertegenwoordiging nu noodzakelijk vindt. We hebben reeds gezegd dat rechtsbijstand ons inziens moet verleend worden vanaf de vrijheidsberoving of vanaf het eerste verhoor, wat met zich meebrengt dat zowel een verdachte in vrijheid als een verdachte in hechtenis beroep kan doen op het bijstandsartikel.261 In casu wordt Shabelnik door de Oekraïnse autoriteiten als getuige beschouwd (ook al was hij reeds van zijn vrijheid berooft, dit was in functie van een andere aanklacht), waardoor hij onder normale omstandigheden niet van zijn vrijheid beroofd zou zijn. Het Hof zegt in paragraaf 58: ‘in particular where a deprivation of liberty is at stake, the interests of justice in principle call for legal representation’ (eigen onderlijning). Hier komt nog maar eens een argument naar voren om aan te tonen dat men dus nog op vrije voeten mag zijn om recht te hebben op juridische vertegenwoordiging. Toch mag deze zinsnede naar onze mening niet te restrictief worden opgevat. Niet enkel in de gevallen waar de vrijheidsberoving op het spel staat, moet de verdachte bijstand verkrijgen. Zoals bij de bespreking van Salduz reeds gesteld komt dit recht o.i. toe aan alle verdachten, ongeacht of men al dan niet van zijn vrijheid is beroofd.262 J. MEESE EN P. TERSAGO, “Het recht voor elkeen die wordt verhoord op consultatie van en bijstand door een advocaat na de “Salduz-wet” van 13 augustus 2011”, RW 2012, afl. 21, 939. 260 Zie voor een feitenrelaas: verdachtenstatuut 261 supra 262 supra 259
91
Dayanan tegen Turkije Een Gewone kamer van het EHRM zet in Dayanan263 voor de eerste maal neer wat de concurrers in Salduz reeds beweerden. Het Hof bevestigt dat artikel 6 EVRM vereist dat ‘as a rule, a suspect should be granted access to legal assistance from the moment he is taken into police custody or pre-trail detention.’ En ‘an accused person is entitled, as soon as he or she is taken into custody, to be assisted by a lawyer, and not only while being questioned’.(§31 en 32) Van zodra iemand van zijn vrijheid beroofd is, treedt het recht op bijstand in, ongeacht of hij ondervraagd wordt.264 Dit arrest mag niet gelezen worden in die zin dat de keuze bestaat voor de lidstaten om ofwel vanaf de vrijheidsberoving, ofwel vanaf de voorhechtenis een bijstandsrecht te voorzien. Neen, vanaf één van beide situaties zich voordoet is o.i. het recht van toepassing. We stappen hierdoor evenwel niet af van onze visie ontwikkeld in Salduz, meer nog, in ‘not only while being questioned’ zien we een bevestiging dat ook personen op vrije voeten, tijdens de verhoren een beroep kunnen doen op het bijstandsrecht.
Stojkovic tegen Frankrijk en België In casu werd Stojkovic in België vastgehouden, doch op vraag van Frankrijk ondervraagd over andere feiten die niets van doen hadden met de misdrijven waarvoor hij vastzat.265 Het Hof lijkt de correlatie tussen de vrijheidsberoving en de bijstandsgarantie tijdens de verhoren in dit arrest nogmaals te bevestigen. Op zo’n moment bevindt de verdachte zich namelijk in een bijzonder kwetsbare positie. Deze vrijheidsberoving moet evenwel niet noodzakelijk kaderen in de strafprocedure waarin het verhoor plaatsvindt.266 Het Hof zegt hierover: ‘En l’espéce, le requérant, même s’il ne faisait l’objet d’aucune mesure restrictive ou privative de liberté au titre de la procédure en cause, a été entendu alors qu’il avait été extrait de détention.’(§53) M.a.w. vrijheidsberoving in een andere context brengt tevens een situatie met Zie voor de korte feiten: Systematische schending: STOP! T. DECAIGNY, “Bijstand van advocaat bij verhoor: een praktisch voorstel”, De Juristenkrant 24 maart 2010, 11; W. VANDENHOLE, “Europese rechtspraak
in kort bestek”, RW 2011-12, afl. 2, 158; C. MELKEBEEK, “Recht op bijstand advocaat tijdens het eerste politieverhoor. Voor de minderjarige en de meerderjarige Belg”, TJK 2011, afl. 1, 37; O. MICHIELS EN A. JACOBS, “Les implications de la jurisprudence récente de la Cour européenne des droits de l’homme sur les preuves. La jurisprudence Salduz et l’arrêt Gäfgen”, JT 2011, afl. 9, 154. 265 Voor een uitgebreider feitenrelaas zie: Onderzoeksdaden uitgevoerd door een ander lidstaat 266 J. MEESE, “EHRM 27 oktober 2011”, RW 2013-14, afl. 6, 237; Ook in Shabelnik was verdachte van zijn vrijheid beroofd in functie van een eerder misdrijf (supra). 263 264
92
zich mee waarin de verdachte kwetsbaarder is dan in een context waarin hij nog van zijn vrijheid geniet. Deze formulering sluit de bijstand van een advocaat aan ‘vrije’ verdachten o.i. evenwel niet uit, meer nog, de deur lijkt nog steeds open te staan voor de mogelijke toepassing op verhoren waarbij geen sprake is van vrijheidsberoving. Zo brengen we de formulering van het Hof hierboven in Shabelnik in herinnering; waarin ze wees op de noodzaak van bijstand tijdens de verhoren voor diegene voor wie een grote kans bestaat op een vrijheidsontneming. Stojkovic doet naar ons mening geen afbreuk aan de visie, dat ook diegene die de facto als verdachte worden aanzien, en hierdoor riskeren van hun vrijheid beroofd te worden, tevens de kans moeten krijgen om een advocaat aanwezig te hebben tijdens de ondervragingen. Desalniettemin verliezen we niet uit het oog dat het Hof dit niet tot een algemeen principe verheven heeft, allesbehalve. Hoe past Zaichenko in dit alles? Dit arrest wordt hieronder onder de ondertitel ‘Betrapping op heterdaad, een nuance’ uitgebreid geanalyseerd en op het eerste zicht lijkt het toch geen positieve noot in de richting van een beschermingsuitbreiding.267 We brengen de aandacht (terug) op de volgende bewoording: “(…) the present case is different from previous cases concerning the right to legal assistance in pre-trail proceedings because the applicant was not formally arrested or interrogated in police custody.(…) Although the applicant in the present case was not free to leave (…) the circumstances of the case (…) disclose no significant curtailment of the applicant’s freedom of action, which would be sufficient for activating a requirement for legal assistance already at this stage of proceedings”268 Indien een feitelijke vrijheidsberoving, wat hier de facto het geval was, potentieel geen recht voortbrengt op bijstand tijdens de ondervraging, lijkt dit op zijn minst slecht nieuws voor alle verdachten op vrije voeten. Evenwel ging het in deze om een betrapping op heterdaad, een heel specifieke situatie. Iets wat het Hof (uit praktische realiteitszin?) als een uitzondering beschouwt. We zijn dan ook niet overtuigd dat (1) dit geldt voor elke feitelijke vrijheidsberoving die geen ‘police custody’ uitmaakt en (2) hieruit zomaar gevolgen mogen getrokken worden voor de ‘vrije’ verdachten. De toekomst zal moeten uitwijzen of én hoe het Hof hier verder invulling aan zal geven. We hopen dan ook dat de sporadische positieve
M-A. BEERNAERT, “La jurisprudence européenne Salduz et ses repercussions en droit belge”, in X., La role de l’avocat dans la phase préliminaire du process penal, Limal, Anthemis, 2012, 49. (223) 268 Infra Zaichenko t. Rusland, §47-48 (eigen onderlijning) 267
93
aanwijzingen van het Hof geen stille dood sterven, doch dat ze snel overgaat tot het verduidelijken van haar standpunt omtrent deze ‘lager beschermde’ verdachten.
D. Betrapping op heterdaad, een genuanceerde nuance Hierboven werd vastgesteld dat de vrijheidsberoving van een verdachte met zich meebrengt, dat hij/zij vanaf dat moment bijstand moet krijgen van een advocaat. Dit wordt hier echter gemilderd. Er zijn situaties denkbaar waarbij deze vrijheidsberoving geen prompte toegang moet betekenen tot een raadsheer. Dit is het geval wanneer de verdachte op heterdaad betrapt wordt. Het lijkt erop dat in Zaichenko het Hof van oordeel is dat een de facto vrijheidsberoving (wat inherent verbonden is aan een betrapping op heterdaad), geen bijstandsrecht creëert. Dit omdat verdachte zich immers niet in police custody bevindt. In Stojkovic werd reeds uiteengezet waarom we o.i. geen al te brede draagwijdte moeten toekennen aan dit arrest. Bovendien zijn we tevens van mening dat het Hof in Blaj deze nuance nuanceert. We leiden uit Blaj immers af, dat de betrapping op heterdaad aan enkele modaliteiten moet voldoen, opdat geen schending van het eerlijk proces kan worden vastgesteld.
Zaichenko tegen Rusland269 Op 21 februari 2001 voerde de Russische lokale politie wegcontroles uit in applicant zijn thuisstad. Dit op vraag van een privaat bedrijf dat zijn medewerkers er van verdachte brandstof uit hun dienstwagens te stelen. Onder deze omstandigheden werd ook Zaichenko tegengehouden en bij de inspectie van zijn voertuig werden twee jerrycans (in totaal 30liter) brandstof aangetroffen. Hij verklaarde dat hij deze overgeheveld had uit zijn bedrijfsvoertuig met het oog op eigen gebruik. Hierna werd een inspectierapport opgemaakt en vervolgens werd de verklaring van Zaichenko op papier gezet. Hierbij werd tevens verwezen naar een artikel in de Russische wetgeving die applicant wees op zijn recht om niet deel te nemen aan zijn eigen veroordeling.
Op een later verhoor op 2 maart ondertekende applicant een
document waarin stond: ‘I have been informed of the nature of the accusation, the right to have access to the case file, the right to legal representation, the right to make requests and challenge the inquiring authorities actions.’ Beklaagde verklaarde voor de rechter dat hij de
269
Zaichenko t. Rusland, 18 februari 2010 EHRM, nr. 39660/02.
94
agenten niet had verteld over zijn aankoop omdat hij zich geïntimideerd voelde en bovendien geen bewijs kon voorleggen van deze aanschaf. De nationale rechter kwam tot de conclusie dat applicant de brandstof wel degelijk gestolen had van het bedrijf en veroordeelde hem tot zes maanden gevangenisstraf. Ook in hoger beroep veranderde deze uitspraak niet.
i. Uitspraak EVRM Het Hof haalt aan dat Artikel 6 begint te spelen vanaf het moment dat een persoon “charged” is; het is mogelijk dat dit reeds gebeurd voorafgaand aan de datum waarop de zaak wordt berecht voor de rechter, bijvoorbeeld de arrestatiedatum, de datum van de officiële inverdenkingstelling of nog de datum waarop het vooronderzoek wordt geopend. Hieruit blijkt nogmaals dat een vrijheidsberoving niet noodzakelijk is opdat de rechten vervat in artikel 6 in werking treden. Desalniettemin nuanceert dit arrest270 onze vooropgestelde visie in Salduz en Shabelnik wat betreft het bijstandsrecht van de verdachte die niet van zijn vrijheid beroofd is. Wat betreft de rechtsbijstand wijst het Hof een vergelijking met voorgaande zaken af; dit omwille van het feit dat applicant niet formeel gearresteerd noch ondervraagd werd in voorhechtenis. Hoewel de applicant niet vrij was om te gaan, meent het Hof dat er geen omstandigheden voor handen waren die een significante beperking van applicant zijn handelingsvrijheid oplegden, die als afdoende beschouwd kon worden om zich te kunnen beroepen op rechtsbijstand in dit stadium van de procedure. Het Hof zegt tevens dat de zaak te onderscheiden valt van andere omdat de verklaring van applicant opgetekend werd in ‘a direct sequence of events’. Door deze woordkeuze lijkt het erop dat ze ruimte laat om onmiddellijk verklaringen af te nemen bij betrappingen op heterdaad271, zonder dat daarbij het bijstandsrecht geschonden wordt.272 In zulke gevallen is het dan wel onbetwist de taak van de politie om verdachte voldoende te wijzen op zijn zwijgrecht, de advocaat kan deze taak immers niet meer op zich nemen, iets wat in voorliggende zaak niet was gebeurd. Het gebruik van de toen afgelegde verklaringen bij de veroordeling leidde er zodoende toch toe dat het Hof een schending van het eerlijk proces vaststelde.273 Bovendien wijzen Smets en
M.A. BEERNAERT, “La Jurisprudence européenne Salduz et ses repercussions en droit belge”, in X, Le role de l’avocat dans la phase préliminaire du process penal, Limal, Anthemis, 2012, 49. 271 Zie P. DE HERT EN T. DECAIGNY, De advocaat bij het verhoor. Een stand van zaken. UGA Kortrijk, 2010, 216. 272 T. DECAIGNY, ‘Bijstand van advocaat bij verhoor: een praktisch voorstel’, De Juristenkrant, afl. 206, 24 maart 2010, 11. 273 OPEN SOCIETY JUSTICE, “In the matter of case no. K19/11: a case initiated by the Commissioner for Civil Rights on access to legal assistance during investigations into petty criminal offences”, 1 270
95
Verberckmoes ons hierop: ‘Het arrest lijkt aldus te steunen op de aard van de controle en van de in het kader afgelegde verklaringen, en niet op het ontbreken van een formele vrijheidsberoving.”274
ii. Dissenting opinion Spielmann Één rechter is het niet eens met deze conclusie van de meerderheid. De omstandigheden van de zaak zijn zulks dat applicant niet geïnformeerd werd van enige verdenking of beschuldiging tegen zijn persoon. Hoewel Zaichenko niet formeel gearresteerd of ondervraagd werd in voorhechtenis, kan de ondervraging niet gezien worden als een normaal gevolg van een wegcontrole. Het zij namelijk zo dat de controles werden uitgevoerd op aanvraag van de werkgever van applicant. Bovendien was er wel sprake van een effectieve vrijheidsberoving275, die volgens Spielmann het recht op bijstand van een advocaat in voege deed treden. In de laatste paragraaf zegt hij nog dat niets de politieagenten tegenhield om applicant naar het politiebureau te begeleiden, waar het interview had kunnen plaatsvinden onder voorwaarden die in overeenstemming zijn met de vereisten van Artikel 6, §3 (c). Langs de ene kant lijkt het erop dat Spielmann zich niet volledig keert tegen het afnemen van onmiddellijke verklaringen zonder bijstand, bij betrappingen op heterdaad. Dit omdat hij vooral de voorliggende omstandigheden bekritiseerd, waarin de wegcontroles gebeurde op vraag van de werkgever. Een normale wegcontrole zou namelijk niet zulke verdenkingen tot gevolg hebben gehad. Langs de ander kant uit hij kritiek op de effectieve vrijheidsberoving. Het is inherent aan een betrapping op heterdaad dat de betrokkene staande wordt gehouden en zo in feite niet meer beschikt over zijn/haar vrijheid van komen en gaan.276 Hierdoor zouden we dan weer kunnen aannemen dat hij van mening is dat elke verdachte, in alle omstandigheden recht heeft op bijstand. Het lijkt er echter op dat deze mening niet snel door het Hof zal worden overgenomen. Zo werd ook het verzoek tot aanhangig maken van de zaak december 2011, http://www.opensocietyfoundations.org/sites/default/files/polish-courtlipowicz-amicus-brief-20111201.pdf 274 J. MEESE EN G. VERBERCKMOES, “Advies nr. 49.413/AV van 19 april 2011 over een ontwerp van wet “tot wijziging van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopig hechtenis en van het wetboek van strafvordering, om aan elkeen die wordt verhoord en aan elkeen die van zijn vrijheid wordt beroofd rechten te verlenen, waaronder het recht om een advocaat te raadplegen en door hem te worden bijgestaan”(uitreksel)”, TBP 2012, afl. 6, 382. 275 J. VAN GAEVER, “Evalutatie van de evolutie van de Salduz-rechtspraak”, T. Strafr. 2010, afl. 5, 244. 276 P. PONSAERS, J. TERPSTRA, C. DE POOT, M. BOCKSTAELE EN L. GUNTHER MOOR (eds.), Vernieuwing in de opsporing, Antwerpen, Maklu 2013, 167. (324)
96
bij de Grote Kamer afgewezen.277 Hoewel rechter Spielmann een gevoelig punt raakt, is het niet onpraktisch dat het bijstandsrecht in deze omstandigheden niet opgaat. Dit evenwel voor zover de autoriteiten verdachte duidelijk en ondubbelzinnige op de hoogte hebben gebracht van zijn zwijgrecht. Bovendien kan in casu uit eigen verklaringen van Zaichenko aan het Hof worden afgeleid dat deze laatste er sowieso voor had gekozen om geen beroep te doen op juridische bijstand zelfs indien hij hiertoe de kans had gekregen op 21 februari.278
Blaj tegen Roemenië Blaj279 is meest recente arrest dat in deze scriptie besproken wordt. Het dateert van 8 april 2014. We geloven dat dit één van de redenen is waarom het (nog) niet besproken werd in de rechtsleer. Het is ook nog maar net toegevoegd aan de factsheet, waardoor het Hof nadruk legt op het belang van dit arrest en we het dan ook analyseren. We zien ons evenwel genoodzaakt dit te doen zonder enige hulp of back-up van buitenaf.
Stefan Blaj werd verdacht van het aanvaarden van smeergeld. Deze informatie kwam aan het licht nadat T.G. aangifte deed bij de PNA, de anticorruptie-eenheid van het Roemeense parket. Hij beweerde dat een zekere N.D. hem had voorgesteld om Blaj, die de voorzitter was van een commissie opgericht om een nieuwe medische militaire specialist aan te stellen, om te kopen Nadat N.D. op heterdaad betrapt werd bij het in ontvangst nemen van de steekpenning, ging ze in op een voorstel om mee te werken in ruil voor strafvermindering. De tegenprestatie hiervoor was het afleveren van de omkoopsom aan applicant en deze ontmoeting audiovisueel opnemen. Hierna viel de politie binnen in het kantoor van Blaj. Er werd toen een proces-verbaal opgesteld met de vaststelling van de betrapping op heterdaad. Later die dag werd hij op de hoogte gebracht van zijn zwijgrecht en zijn recht op juridische bijstand. Vanaf dat moment liet Blaj zich bijstaan door een advocaat naar keuze, ook tijdens verdere ondervragingen. Hij ontkende telkens de feiten die hem werden tegengeworpen.
Ook tijdens zijn proces ontkende hij deze gebeurtenissen. Hij klaagt in het bijzonder over het feit dat hij niet op de hoogte was gebracht van zijn recht om bijgestaan te worden door een advocaat. Niettemin veroordeelden ze hem op basis van het proces-verbaal opgesteld tijdens Ibidem Infra (vrijwillige waiver) 279 Blaj t. Roemenië, 8 april 2014 EHRM, nr. 36259/04. 277 278
97
de betrapping, de getuigenis van N.D. en de audiovisuele beelden van de ontmoeting tussen beiden.
Het is vervolgens aan het EHRM om te oordelen over de noodzakelijkheid, om al dan niet bijgestaan te worden door een advocaat tijdens een verhoor, afgenomen in het kader van een procedure over betrapping op heterdaad. Het Hof meent eerst en vooral dat de ondervragers zich behoeven te limiteren tot vragen die de materiële aspecten van de vastgestelde feiten tijdens de betrapping tot voorwerp hebben. M.a.w. moet worden vermeden dat in zo’n situatie een verhoor wordt afgenomen met betrekking tot misdrijven waarvan betrapte persoon de vermoedelijke dader is. Het Hof merkt vervolgens op dat het PV in casu deze grenzen niet overschrijdt. Bovendien werd Blaj hierna onmiddellijk bijgestaan door zijn advocaat voor de rest van de procedure. En hoewel het PV in aanmerking werd genomen bij de veroordeling, moet het Hof vaststellen dat de nationale rechters hierin nooit een bekentenis van applicant hebben gelezen. Dit alles zorgt ervoor dat het Hof op dit punt geen schending kan vaststellen van de Conventie.
Hoewel de betrapping op heterdaad ook hier niet constitueerde in een inbreuk van artikel 6, menen we toch een nieuwe houding van het Hof ten opzichte van Zaichenko vast te stellen. Het Hof rept eerst en vooral met geen woord meer over het al dan niet in police custody zijn. Bovendien eist het Hof dat bij de betrapping op heterdaad enkel vragen worden gesteld met betrekking tot de materiële feiten die op dat moment voorliggen. Het ondervragen van verdachte over zijn vermoedelijke daden, die aan de grondslag liggen van de betrapping op heterdaad, is uit den boze. Het Hof lijkt te willen vermijden dat een verdachte bij betrapping op heterdaad onmiddellijk onderworpen wordt aan een verhoor waar in normale omstandigheden de bijstand van een advocaat vereist zou zijn. Het ziet er naar uit dat het Hof, bij een betrapping op heterdaad die niet voldoet aan deze modaliteiten, toch nog een schending van het bijstandsrecht zal vaststellen.
4. De omvang van het bijstandsrecht A. Het takenpakket van de meester
98
Onder de titel ‘Bijstand tijdens de verhoren en andere onderzoeksdaden: het pleit beslecht’, kwam reeds de taak van de advocaat tijdens de politieverhoren en andere onderzoeksdaden aan bod. Zo hebben we gezien dat de raadsheer aanwezig moet zijn en dat een passieve houding i.o. ogen tekort schiet aan de vereisten van artikel 6. In Dayanan zet het EHRM vervolgens de lijnen uit wat betreft de taken die buiten deze onderzoeksdaden vallen. Aangezien de advocaat meer is dan een beschermende adviseur tijdens de verhoren, is het mogelijk dat het EHRM een schending ziet van het bijstandsartikel indien de advocaat zijn ondervernoemde taken niet (of beperkt) kan uitvoeren. Aangezien dit een schending is buiten de verhoren om, zal een bewijsuitsluiting in zulke omstandigheden geen zoden aan de dijk brengen. Dayanan tegen Turkije280 Het Hof geeft voor het eerst uitleg over de inhoud van het bijstandsrecht (buiten de verhoren). In Salduz was het reeds duidelijk dat de taakomschrijving van een advocaat op zo’n wijze moet worden ingevuld, dat een wapengelijkheid tot stand wordt gebracht tussen de verdedigende en de vervolgende partij. Het Hof geeft nu een concrete, doch naar ons mening geen limitatieve, opsomming van de te verschaffen diensten. Dit zijn de bespreking van de zaak; de organisatie van de verdediging; het verzamelen van bewijsmateriaal à charge; de voorbereiding van de verhoren; het ondersteunen van een beschuldigde in nood en het toezicht op de detentiecondities.281 De teerling is geworpen. De verdachte heeft recht op bijstand van een advocaat vanaf de vrijheidsberoving. Dit recht omvat de aanwezigheid van de advocaat tijdens de verhoren, maar ook andere taken van de advocaat om de wapengelijkheid te garanderen.
B. dossier inzage In onderstaand arrest wordt onderzocht hoe het recht op inzage in het strafdossier en het bijstandsrecht zich ten opzichte van elkaar verhouden.
Adamkiewicz tegen Polen
Zie voor de feiten: Systematische schendingen: STOP! § 32, P. DUINSLAEGER, “Conclusie van advocaat-generaal P. Duinslaeger”, RW 2011-12, afl. 6, 312. 280 281
99
Voor een uiteenzetting van de feiten verwijzen we naar de ondertitel ‘(Rechtsgeldige) afstand van de verdedigingsrechten: de gegeerde waiver’. Het EVRM biedt geen algemeen recht op inzage in het procesdossier tijdens het vooronderzoek. Dat neemt niet weg dat de Straatsburgse jurisprudentie wel in enkele uitgangspunten voorziet, die de verdediging op dit punt ondersteunen. Toegang tot het procesdossier wordt normaalgezien in relatie tot art. 6, 3 (b) EVRM bekeken. Kempen zegt hierover: ‘de verdediging dient ingevolge artikel 6, 3 (b) over voldoende tijd en faciliteiten te beschikken ter voorbereiding van de verdediging, hetgeen uiteraard inzage in het relevante materiaal veronderstelt, maar deze inzage hoeft niet eerder te worden verleend dan nodig is om de verdediging voldoende voorbereidingstijd voor het strafgeding te geven.’282 De aandacht die het hof besteed aan de (on)mogelijkheid van de advocaat om het strafdossier in te kijken, in het licht van een schending van artikel 6, 3 (c) EVRM, is daarom niet onbelangrijk. Het lijkt ons dat de advocaat degelijke toegang dient te verkrijgen om zo de taken, die het Hof reeds voor hem weglegde in Danayan, correct te kunnen uitvoeren.283 Zo zullen meer specifiek de organisatie van de verdediging, het verzamelen van bewijsmateriaal à charge en de voorbereiding van de verhoren moeilijk volledig kunnen verwezenlijkt worden zolang men geen inzage heeft in het dossier. Hoe ver deze lijn moet worden doorgetrokken is onduidelijk en zal hoogstwaarschijnlijk afhangen van de specifieke omstandigheden van elke zaak. Welke les met zekerheid getrokken kan worden, is dat een eenmalige inzage, na drie maanden niet volstaat. Het equality of arms-beginsel komt hier duidelijk op de voorgrond.
C. Ernstige tekortkoming raadsheer legt positieve verplichting op schouders van lidstaat Uit onderstaand arrest onthouden we hoofdzakelijk dat, wanneer er sprake is van een ernstige tekortkoming in de verdediging, er onder omstandigheden op de autoriteiten een positieve verplichting rust om in te grijpen284 en uit eigen beweging een raadsman toe te voegen of te vervangen.
Güvec tegen Turkije
P. KEMPEN, “Verdedigingsrechten in het vooronderzoek in Nederland”, Strafblad vol. 9, afl. 1 2011, 18. 283 Ibidem 284 J. BOKSEM, Een effectieve verdediging door de ogen van de rechter, Den Haag, Sdu uitgevers, 2009, 11. 282
100
Het feitenrelaas in deze zaak is dusdanig omvangrijk dat we ons hier beperken tot een korte samenvatting. Niettemin zijn de feiten verontrustend, bezwarend omdat Güvec een jongere in ontwikkeling is. De nationale procedure rammelt langs alle kanten en een veroordeling door het Hof kon niet uitblijven. Op 15-jarige leeftijd werd Güvec285, op 30 september 1995, gearresteerd in Istanbul en in voorhechtenis genomen, op basis van bepaalde informatie die hem aanwees als lid van de illegale organisatie PKK. Zijn vrijheidsberoving voorafgaand aan zijn proces gebeurde in een gevangenis voor volwassenen en betrof een tijdsperiode van over de viereneenhalf jaar. Men voorzag niet in de nodige medische zorg voor de psychologische problemen die hij ontwikkelde in deze omstandigheden; en volgend uit deze problemen probeerde hij zichzelf herhaaldelijk van het leven te beroven. Tijdens de ondervragingen door de politie, de aanklager en zelfs voor de rechter ontbrak vaak enige juridische bijstand en zowel hijzelf als zijn advocaat waren minstens op 14 van de 30 zittingen afwezig.
De uitspraak van het Hof is uiterst interessant, aangezien ze een (weliswaar beperkte) positieve verplicht legt op de schouders van de nationale autoriteiten. In normale omstandigheden kan een lidstaat niet verantwoordelijk gehouden worden voor de handelingen en beslissingen van de raadsman van de beklaagde. Dit is in principe een zaak tussen de beschuldigde en zijn advocaat, ongeacht of het gaat om pro-deo bijstand of bijstand gefinancierd uit eigen zak. Desalniettemin moet er wel ingegrepen worden indien er een manifest falen plaatsvindt van de bijstand verleend door een advocaat indien deze aangewezen werd in het kader van (gratis) rechtsbijstand.286 Tot dusver de reeds bestaande invulling door het Hof. Vervolgens leest paragraaf 131: ‘…the (…) young age, the seriousness of the offences (…), the seemingly contradictory allegations (…) the manifest failure of his lawyer to represent him properly and, finally, his many absences from the hearings, should have led the trail court to consider that the applicant urgently required adequate legal representation. Indeed, an accussed is entitled to have a lawyer assigned by the court of its own motion “when the interests of justice so require”.287 De nadruk wordt gelegd op de vele tekortkomingen in de procedure die samengenomen zwaar genoeg doorwegen om, indien de
Güvec t. Turkije, 20 januari 2009 EHRM, nr. 70337/01 “Blunder advocaat schendt recht op eerlijk proces”, De Juristenkrant 2002, afl. 58, 8. 287 Eigen onderlijning 285
286 E. BREMS,
101
rechter passief blijft, een schending van Artikel 6 te bekomen288. Hoewel het draait om een minderjarige, is het ons inziens niet uitgesloten dat voor een meerderjarige verdachte hetzelfde kan gelden, zolang de tekortschietingen maar dusdanig ernstig zijn. Dit zal men bij elke zaak apart moeten onderzoeken.
5. De keuzevrijheid onder de loep Artikel 6 §3 (c) EVRM deelt ons mee dat de verdachte een advocaat naar keuze mag aanstellen (to defend himself through legal aid of his own choosing). Is dit evenwel een absoluut recht of kunnen de lidstaten hiervan afwijken? Uit navolgende besprekingen kunnen we opmaken dat het dit laatste is. Zo zijn uitzonderingen toegelaten in het belang van een goede rechtsbedeling, indien er zich hiervoor relevante en afdoende gronden voordoen, of nog wanneer gerechtvaardigde en aanzienlijke hindernissen dit bemoeilijken.
Shabelnik tegen Oekraïne Voor het EHRM uitspraak ten gronde doet in Shabelnik verklaart ze één klacht van Shabelnik onontvankelijk. Hij had immers aangeklaagd dat de weigering van het nationale gerecht om zijn moeder toe te laten als zijn vertegenwoordiger een schending van bijstandsartikel inhield. Het Hof gaat hier niet in mee. Ergo, de vereiste dat de vertegenwoordiger in het bezit is van een titel in de rechten is niet strijdig met artikel 6 §3 (c) en de bescherming van de Conventie kan hiervoor niet worden ingeroepen.
Dvorski tegen Kroatië Hoewel Dvorski289 een arrest is waar veel inkt over kan vloeien, vinden we geen bronnen terug die dit arrest analyseren of zelfs maar vermelden. Ondanks het feit dat de uitspraak al dateert van 28 november 2013, is het nog niet opgepikt op de rechtsleer-radar. Hopelijk komt daar verandering in nu ze recent is toegevoegd aan het lijstje van arresten uitgepikt op N. HERVIEU, “Interdiction de traitements inhumains et dégradants et Droit au respect de la vie familiale (art. 3 et 8 CEDH)”, La Revue des Droits de l’Homme (centre de recherches et d’études sur les droits fondamentaux), 21 janvier 2009, http://revdh.org/2009/01/21/interdiction-destraitements-inhumains-et-degradants-et-droit-au-respect-de-la-vie-familiale-art-3-et-8-cedh/ 289 Dvorski tegen Kroatië, 28 november 2013 EHRM, nr. 25703/11 288
102
Europees niveau. Bovendien werd dit arrest doorverwezen naar de Grote Kamer op 14 april 2014. Wat staat er op het spel? Een beslissing moet worden genomen over de draagwijdte van de keuzevrijheid van een verdachte bij het aanstellen van een advocaat. Wat de Grote Kamer over deze materie gaat zeggen, zou wel eens heel interessant kunnen worden.
In de nacht van 13 maart 2007 overviel Ivan Dvorski, samen met twee medeplichtigen, D.V. in zijn flat. Hierna schoot hij D.V., zijn vriendin en zijn vader dood om daaropvolgend brand te stichten in de hoop hun sporen uit te wissen. In de loop van de dag werd applicant verhoord op het politiekantoor in Rijeka. Bloedmonsters werden afgenomen met het oog op een DNAanalyse; zijn flat en gsm werden doorzocht en de politie legde beslag op verschillende persoonlijke bezittingen. Op 14 maart huurden zijn ouders de advocaat G.M. in om hem te vertegenwoordigen, maar de toegang tot applicant werd hem ontzegd door de politie. Later die dag stemde Dvorski in om vertegenwoordigd te worden door M.R., een advocaat aangebracht door de politie. In het bijzijn van deze advocaat, drie politieofficieren en het openbaar ministerie bekende applicant de misdrijven en gaf de namen van twee medeplichtigen. In de schriftelijke verklaring valt te lezen dat hij vrijwillig bekend had, zonder enige vorm van druk van buitenaf. Op 15 maart doet G.M. een tweede poging zijn cliënt te contacteren, maar ook dit faalde. Voor de onderzoeksrechter klaagde Dvorski dat hij M.R. nooit had aangesteld als zijn advocaat, dat hij uitdrukkelijk had gevraagd naar G.M. en dat hem nooit verteld was dat deze was gearriveerd op het politiekantoor. De volgende dag werd hij opnieuw verhoord door de onderzoeksrechter, dit maal in het bijzijn van G.M.. Hij weigerde antwoord te geven op vragen en hield gedurende het hele verhoor de stilte aan. Op 28 maart werden de autoriteiten geïnformeerd dat G.M. verzoeker niet langer zou vertegenwoordigen en een bijstandsadvocaat, S.M.C. werd door de eerste aangesteld om hem te vervangen.
Eenmaal voor de rechtbank, pleitte applicant onschuldig op alle vlakken. Tijdens zijn proces werden videoopnames, autopsierapporten, vele getuigen, DNA-experten, ballistische experten, toxicologische experten, psychiatrische rapporten, medische deskundigen, enz.. allen bekeken, verhoord en onderzocht. Bovendien stelde de rechtbank, op vraag van de verdediging, een expert aan om de handtekening van Dvorski op zijn initiële verklaring te onderzoeken. Deze kwam tot de conclusie dat het wel degelijk zijn handschrift was, in tegenstelling tot wat S.M.C. beweerde. Daarnaast bekende één van de medeplichtigen op het proces zelf zijn betrokkenheid, maar hield vast dat het Dvorski was, die de moorden had 103
gepleegd. Tot op het einde bleef Dvorski zijn onschuld uitroepen en in de slotfase wees S.M.C. erop het dat niet bewezen was dat haar cliënt de misdrijven had gepleegd waarvoor hij werd beschuldigd. Niettemin voegde ze hieraan toe dat, indien het Hof tot een andere vaststelling zou komen, ze de bekentenis van Dvorski en zijn grote spijt in rekening moest nemen als verzachtende omstandigheden. Applicant werd schuldig bevonden op alle drie de aanklachten en veroordeeld tot 40 jaar gevangenisstraf. Hiervoor werd onder meer gebruik gemaakt van zijn bekentenis in het licht van het andere bewijs in de strafzaak.
Dvorski beweert dat hij niet vertegenwoordigd werd door een advocaat naar keuze; dat de diensten geleverd door M.R. tekort schoten aan de vereisten van een goede verdediging; dat hij ondervraagd werd in een dwingende omgeving; dat hij gedwongen werd zichzelf te incrimineren zonder de bijstand van een advocaat naar keuze en dat zijn veroordeling gebaseerd werd op deze belastende verklaring. Om deze redenen beroept hij zich op artikel 6 §§1 en 3 c) voor het EHRM.
i. Uitspraak EHRM Wanneer we huidige zaak onder de loep neemt, valt ons oog meteen op nieuwe informatie, die nog niet de revue gepasseerd is doorheen onze analyse van voorgaande arresten. Zo stelt het Hof dat in principe elke verdachte die zelf de kosten draagt van zijn/haar juridische vertegenwoordiging het recht heeft een advocaat naar keuze aan te stellen. A contrario kunnen we hier uit afleiden dat iemand die rechtsbijstand verkrijgt op kosten van de Staat, dit recht niet heeft. Hieruit vloeit ons inziens evenwel niet dat een verdachte zonder voldoende bestaansmiddelen automatisch geen enkele zeg zou hebben in de aanstelling van een advocaat. Hoe het Hof deze problematiek aanpakt en invult, valt echter buiten de grenzen van deze scriptie. We gaan hier dan ook niet verder op in. In haar algemene overwegingen, lezen we in paragraaf 89 dat er evenwel uitzonderingen bestaan op dit principe: “A person charged with a criminal offence who does not wish to defend himself in person must be able to have recourse to legal assistance of his own choosing. Notwithstanding the importance of a relationship of confidence between lawyer and client, this right cannot be considered to be absolute. The national authorities may override the defendant’s wish relating to legal representation when there are relevant and sufficient grounds for holding that this is necessary in the interests of justice.” Ook in de toepassing van haar algemene principes haalt ze dit aan, doch in andere bewoording. Zo stelt het einde van paragraaf 94 dat uitzonderingen mogelijk zijn “(…) in exceptional circumstances where it is necessary to override this right in 104
the interests of justice or where this is associated with justifiable and significant obstacles.” Hier valt reeds op dat de keuzevrijheid voor de verdachte zeker niet absoluut is. Hoewel het Hof het belang erkent van de vertrouwensrelatie tussen verdachte en zijn raadsheer, kunnen uitzondering worden toegepast in het belang van een goede rechtsbedeling, indien er zich hiervoor relevante en afdoende gronden voordoen, of nog wanneer gerechtvaardigde en aanzienlijke hindernissen dit bemoeilijken. Voorbeelden geeft het Hof evenwel niet, doch we zouden hiervoor onder andere een beroep kunnen doen op de voorbeelden aangereikt door het CPT.290
Het Hof bemerkt vervolgens dat er geen enkel element voorligt dat een goede reden onthult voor het ontkennen van de toegang van G.M. tot applicant. Door bijkomende elementen, zoals het feit dat M.R. het voormalige hoofd was van de Rijeka politie en dat deze applicant bovendien nooit enig ereloon had aangerekend, betwijfeld het Hof of de politie wel ter goede trouw handelde. Bovendien lijkt het onwaarschijnlijk dat applicant M.R. als advocaat zou aangesteld hebben, indien hij had geweten dat G.M. hem wou vertegenwoordigen. Het argument dat Dvorski een ‘power of attorney’ had getekend ten voordele van M.R. legt het Hof naast zich neer. “Therefore, the Court excludes any possibility that by merely signing the power of attorney and providing a statement to the police, the applicant explicitly and unequivocally waived his right to retain G.M. as the lawyer of his own choosing and instead consented to be represented by M.R. This because the right to a counsel, (…), is a prime example of those rights which require the special protection of the ‘knowing and intelligent waiver’ standard established in the Court’s case-law.” M.a.w. het Hof tolereert in principe zulke praktijken van de Kroatische autoriteiten niet. Hoewel Dvorski toestemming had gegeven voor de vertegenwoordiging door M.R., was deze toestemming niet met kennis van zaken. Het Hof ziet hier een probleem en komt eigenlijk impliciet tot de vaststelling dat het bijstandsartikel niet is nageleefd. Niettemin gaat ze hierna over tot het onderzoeken van de schending in het licht van de gehele procedure.
In dit opzicht merkt het Hof eerst en vooral op dat Dvorski tijdens de nationale procedure nooit geklaagd heeft dat M.R. gefaald had hem adequaat juridisch advies te geven. Er blijkt trouwens geen enkel element voor te liggen dat dit wel zo was geweest. Meer nog, de Supra; Het is denkbaar dat een bepaalde advocaat toegang wordt geweigerd, uit vrees voor misbruik van het onderhavig recht. Bovendien heeft men tevens de mogelijkheid om een advocaat die het verhoor obstrueert weg te halen. 290
105
applicant had tevens een schending van artikel 3 ingeroepen, doch was niet in staat hard te maken dat een onmenselijke behandeling had plaatsgevonden.291 Daarom zijn er volgens het Hof geen gronden voorhanden om aan te nemen dat enige dwang op hem werd uitgeoefend. Ze vindt het verder positief dat de rechter een expert had aangesteld die de handtekening van Dvorski op zijn initiële verklaring onderzocht, nadat deze dit betwist had. Nog stelt ze vast dat applicant afdoende juridische bijstand had voor de bodemrechter en dat hem voldoende gelegenheid werd geboden om argumenten voor zijn verdediging naar voor te brengen. Bovendien valt het Hof over het feit dat S.M.C. in haar slotargument die belastende verklaring aanhaalde als bewijs van zijn diepe spijt, met het oog op verzachtende omstandigheden. En ten slotte was de bekentenis, in de ogen van het Hof, niet het enige, laat staan doorslaggevende bewijs waarop de veroordeling steunt. Zo steunde de nationale rechtbank zich onder meer op getuigenissen, verschillende expertise rapporten, de videoopnames, bewijs verkregen uit de beslagname, foto’s enz.. Daarbovenop had ze tevens de bekentenis afgelegd tijdens het proces van één van de medeverdachte. Noch Dvorski zelf, noch deze medeplichtige, haalde ooit aan dat hun rechten hierdoor geschonden werden. Het Hof komt dan ook tot de conclusie dat niet wordt aangetoond de zijn recht op een eerlijk proces onherstelbaar beschadigd werd.
ii. Dissenting opinion Dissenters Berro-lefèvre en Laffranque kunnen zich niet vinden in deze beslissing. Ook zij vinden geen goede, laat staan relevante en afdoende, redenen om G.M. niet toe te laten bij de applicant. Net als de meerderheid zijn ze van mening dat Dvorski niet op rechtsgeldige wijze afstand had gedaan van zijn recht om bijgestaan te worden door G.M.; en net als de meerderheid betwijfelen ze sterk of de politie wel ter goede trouw had gehandeld en of Dvorski M.R. wel zou gekozen hebben indien hij goed geïnformeerd was. Voor hen was dit gedrag van de politie echter zo ernstig dat het op zich voldoende was om een schending te bekomen van artikel 6 EVRM. Ze vinden het dus zelfs overbodig om nog het proces in zijn geheel te gaan bekijken. Dit is opmerkelijk. De vaste jurisprudentie van het Hof laat immers duidelijk verstaan dat niet elke afwezigheid van een advocaat automatisch leidt tot een schending, zelfs indien hiervoor geen dwingende redenen voor voorhanden zijn. Toch zijn de Zie als tegenstelling Gäfgen (supra), waar duidelijk uit blijkt dat het gebruik van verklaringen verkregen door foltering of onmenselijke en vernederende behandeling automatisch een schending veroorzaakt. 291
106
dissenters van mening dat, zelfs bijgestaan door een advocaat, de toegang verijdelen van de gekozen advocaat automatisch meebrengt, indien hier geen afdoende redenen voor bestaan, dat het eerlijk proces van verdachte geschonden wordt. In ons ogen gaat dit te ver. Het valt moeilijk uit te leggen dat de afwezigheid van een advocaat in de meeste situaties kan worden rechtgezet in navolgende procedure, doch de afwezigheid van een gekozen advocaat, maar in aanwezigheid van een niet-gekozen advocaat, niet (in zoverre er geen afdoende redenen zijn). Het principe van de ‘onherstelbare schending’ wordt momenteel eigenlijk enkel maar consequent toegepast indien een lidstaat zijn verdachten op systematische wijze bijstand belet via wettelijke bepalingen of indien verklaringen worden gebruikt die zijn bekomen door onmenselijke behandelingen of foltering van deze verdachten.
iii. De Grote Kamer We zijn er niet van overtuigd dat het Hof de visie van de minderheid zal volgen, in die zin dat ze een schending van het eerlijk proces zal vaststellen zonder eerst het geheel van de procedure te bekijken. Ze zal dan misschien niet per se de uiteindelijke mening aanhouden van de meerderheid, doch als ze tot een schending besluit zal het ons inziens wel via eenzelfde analyse zijn, maar dan met een andere uitkomst. Wij volgen niettemin over het algemeen de zienswijze van de meerderheid in voorliggend arrest. Net als de majority zien we genoeg elementen die samengenomen deze schending remediëren. We kunnen evenwel niet met zekerheid zeggen of dit ook de richting is die de Grote Kamer zal inslaan. Het is afwachten tot 2015 om te zien hoever de bescherming reikt.
6. Artikel 3 en Artikel 6: wisselwerking Één van de belangrijkste functies van een advocaat is het uitoefenen van controle op de autoriteiten, om zo een schending van artikel 3 te voorkomen. Hieronder worden enkele gevolgen voor het bewijs onder de loep genomen. Bovendien zal het Hof bij een klacht over een schending van artikel 3, de al dan niet verkregen bijstand in rekening houden. Indien de raadsheer immers niet aanwezig was, voedt dit het vermoeden dat het een ander niet koosjer was.
Gäfgen tegen Duitsland 107
In Gäfgen292 wordt de Grote Kamer geconfronteerd met een ‘ticking bomb’-scenario. Deze uitspraak heeft heel wat teweeg gebracht in de rechtswereld, grotendeels door de invulling van artikel 3 EVRM. Maar ook artikel 6 komt aan bod. Dit arrest toont goed aan hoe sterk beide artikelen met elkaar verbonden zijn en hoewel het bijstandsartikel niet expliciet naar voor wordt geschoven, kunnen toch gevolgen worden afgeleid die hiermee verband houden. Gäfgen werd in het vooronderzoek namelijk niet adequaat bijgestaan door een advocaat, niettemin ziet het Hof geen schending van het eerlijk proces. De feiten worden hieronder diepgaand besproken, mede omdat de specifieke omstandigheden van de zaak van groot belang waren bij de beoordeling door het EHRM.
Aan de grondslag van het arrest ligt de ontvoering van en moord op Jakob, een 11-jarige jongen, door Magnus Gäfgen. Deze laatste was een kennis van diens zus en slaagde erin hem op basis daarvan mee te lokken op 27 september 2002. Eenmaal in zijn appartement wurgde applicant het slachtoffer en eiste vervolgens losgeld van diens ouders. Drie dagen later pikte hij dit losgeld op. Vanaf dat moment bevond hij zich onder politiesurveillance en niet veel later werd hij opgepakt.293 Na een huiszoeking in zijn appartement, vond de politie de helft van het losgeld en een briefje met informatie over de planning van het misdrijf. Politiebeambte Daschner (D.) gaf in de vroege ochtend van 1 oktober zijn collega Ennigkeit (E.) de opdracht, om applicant te bedreigen met onnoemlijke fysieke pijn en indien nodig hem ook hieraan te onderwerpen, om zo de verblijfplaats van het kind te achterhalen. Uit angst voor deze maatregelen onthulde Gäfgen zo’n tien minuten in het verhoor waar hij het lichaam van Jakob verborgen had.294 Gäfgen begeleidde meerdere politieofficiers naar deze plek en bekende hierna dat hij Jakob zowel gekidnapt als vermoord had. Nadien toonde hij tevens verschillende nieuwe locaties waar hij andere zaken, o.a. kleren, schoolboeken en rugzak van het slachtoffer, gelinkt aan de feiten verstopt had. D. verklaarde dat hij die ochtend nog geloofde dat Jakob in leven was, maar dat hij in groot gevaar verkeerde en om deze redenen had hij E. de opdracht gegeven applicant te bedreigen.
Gäfgen t. Duitsland, 1 juni 2010 EHRM, nr. 22978/05. G. BLUM EN P. HEYMANN, Laws, Outlaws, and Terrorists: Lessons from the War on Terrorism, Cambridge, The MIT Press, 2010, 23-24; P. DE HERT EN J. MILLEN, “Strafpleiters, ken uw Straatsburgse rechtspraak ook al gaat deze over het civiele recht! Redelijke termijn in strafonderzoeken en het niet uitputten van interne rechtsmiddelen” T. Strafr. 2011, afl. 1, 26. 294 T. BLOM, Vormen verzuimd tijdens het politieverhoor, Amsterdam, Vossiuspers UvA, 2011, 20. 292 293
108
Eenmaal voor de nationale rechters werden de reeds afgelegde bekentenissen uitgesloten. Men weigerde het bewijsmateriaal anders dan de bekentenissen, verkregen ten gevolge van deze laatste, de zogenaamde ‘fruit of the poisonous tree’, te bannen. 295 Daarop bekende Gäfgen opnieuw dat hij wel degelijk Jakob had vermoord, maar dat dit nooit zijn bedoeling was geweest. Op het einde van het proces bekende applicant een tweede maal, ditmaal verklaarde hij dat hij reeds van in het begin de intentie had om het kind te doden. De reden van deze verklaring was volgens hem ‘the only way to accept his deep guilt’ en de ‘greatest possible apology for the murder of the child’. De Regional Court veroordeelde hem vervolgens tot de maximum gevangenisstraf en verklaarde dat de bekentenis van Gäfgen hiervoor de essentiële, als niet de enige, basis vormde. Niettemin ondersteund door de verklaring van de zus van het slachtoffer, de blackmail brief en het briefje over de planning van het misdrijf (gevonden in het appartement). Andere elementen, o.m. de autopsie, de bandensporen op de plaats waar het lichaam gevonden was en het losgeld, werden enkel gebruikt als bevestiging van Gäfgen’s verklaring tijdens het proces. Het hoger beroep hield deze uitspraak aan. In een administratieve procedure werden D. en E. vervolgens beiden veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete. De meerderheid296 van de Grote Kamer oordeelt, in tegenstelling tot de vijfde kamer, dat artikel 3 EVRM wel degelijk geschonden werd. Ze komt tot de conclusie dat de bedreigingen geuit door de politiediensten evenwel gekwalificeerd dienen te worden als een onmenselijke en vernederende behandeling en niet als foltering. Vreemd genoeg maakt het Hof een onderscheid, in het licht van het recht op een eerlijke proces, tussen beiden voor wat betreft de uitsluiting van real evidence.297 Indien een daad onder de noemer foltering wordt gebracht, is elk gebruik van elk bewijs dat ten gevolge van die handeling werd ontdekt, absoluut verboden, dus ook het fysieke bewijs. Wanneer dit bewijs echter verkregen is door middel van een onmenselijke en vernederende behandeling gaat het Hof over tot een beoordeling in het licht van de ‘omstandigheden eigen aan de zaak’.298 In het feit dat Gäfgen meermaals ‘vrijwillig’ bekende op zijn proces, hij was namelijk door de rechter op de hoogte gebracht van de uitsluiting van zijn vorige verklaringen en werd bovendien bijgestaan door een advocaat, ziet het Hof een uitweg. Ze grijpt deze omstandigheden aan om te besluiten dat de G. BIEHLER, Procedures in International Law, Heidelberg, Springer-Verlag 2008, 250. Zes dissenters hebben heel wat (terechte) kritiek op dit arrest. 297 M. SPURRIER, “Gäfgen v Germany: fruit of the poisonous tree”, E.H.R.L.R. 201O, afl. 5, 513-519. 298 P. DE HERT, T. DECAIGNY EN K. WEIS, “Folteren bijna goedgepraat? Niet elke schending artikel 3 EVRM leidt tot bewijsuitsluiting”, De Juristenkrant 23 juni 2010, 12. 295 296
109
gebruikte real evidence geen doorslaggevend karakter had bij de veroordeling. Hierdoor werd volgens haar het causaal verband tussen de schending van artikel 3 en de veroordeling doorbroken.299 Indien deze bekentenissen ter zitting echter niet hadden plaatsgevonden, zou het Hof binnen deze theorie hoogstwaarschijnlijk een schending van artikel 6 hebben vastgesteld. Het argument van Gäfgen, dat bekennen de enige verdedigingsoptie was die overbleef, aangezien men de zeer bezwaarlijke fysieke bewijzen toeliet, overtuigt het Hof niet. Zo had hij namelijk zelf gesteld dat zijn bekentenis enkel voortvloeide uit zijn grote schuldgevoel.300 Deze uitspraak is evenwel moeilijk te begrijpen. Zeker gelet op de toenemende bereidheid van het EHRM om bij een schending van de rechtsbijstand bij politieverhoren, wat toch een relatief minder absoluut mensenrecht is, bewijsuitsluiting als een noodzakelijk gegeven te beschouwen om de eerlijkheid van de procedure te garanderen.301 Er is een reële kans dat het Hof zich hier laat meeslepen door de onmiskenbare gruwelijke feiten van de zaak en de publieke opinie in het nadeel van Gäfgen (en de eventuele (politieke) gevolgen hiervan voor het Hof).302 Het maar zeer de vraag of deze uitspraak in de toekomst zal worden aangehouden. Op zijn minst kunnen we hier uit afleiden dat het gebruik van fysiek bewijs, verkregen als gevolg van een verklaring afgelegd zonder rechtsbijstand, toegelaten is indien men erna opnieuw een rechtsgeldige bekentenis aflegt.
Dushka tegen Oekraïne In Dushka303 zet het EHRM een stap verder in de richting van een diepgaande samenhang tussen een schending van artikel 3 en de bijstand van een advocaat (nog meer zo in het geval dat de verdachte minderjarig is). Zo lijkt het erop dat het één in bepaalde omstandigheden een sterk vermoeden biedt voor het ander. En in die zin leidt onder meer de afwezigheid van een advocaat hier tot de conclusie van een schending van het verbod op onmenselijke en vernederende behandelingen. Aangezien beide partijen geen feiten aanleveren over de M. FITZGERALD, “Treath of torture during interrogation amounts to inhuman treatment” zie http://hrlc.org.au/gafgen-v-germany-2010-echr-759-1-june-2010/ 300 N. SIMONSEN, “Is torture ever justified?: The European Court of Human Rights decision in Gäfgen v Germany”, EJIL:TALK! 15 juni 2010, http://www.ejiltalk.org/‘is-torture-ever-justified’the-european-court-of-human-rights-decision-in-gafgen-v-germany/ 301 T. SPRONKEN, “Noot-De zaak Gäfgen: de dilemma’s van het folterverbod’, T. Strafr. 2011, afl. 1, 47. 302 S. SMET, “Othman (Abu Qatada) v. the United Kingdom: Questioning Gäfgen?” 8 februari 2012 zie http://strasbourgobservers.com/2012/02/08/othman-abu-qatada-v-the-united-kingdomquestioning-gafgen/ 303 Dushka t. Oekraïne, 3 februari 2011 EHRM, nr. 29175/04. 299
110
uitkomst of het verloop van het daadwerkelijke proces, hoeft de bijstand van een advocaat ook niet in het licht van artikel 6 bekeken te worden, maar enkel in het licht van artikel 3.
De 17-jarige Yuriy Dushka werd in de ochtend van 18 november 2002 gearresteerd na een klacht over een overval. Op het politiebureau ontkende hij enige betrokkenheid en vervolgens (onduidelijk of hij officieel was vrijgelaten) verliet hij deze plek. Dezelfde dag werd hij wederom bruut gearresteerd en veroordeeld tot zeven dagen administratieve detentie. Dushka beweerde dat de politieofficiers hem ernstig mishandeld hadden tijdens zijn administratieve detentie. Zo zou hij (onder meer) zo hard geslagen zijn met een plastieken waterfles, terwijl zijn handen vastgebonden waren aan een radiator, dat hij meerdere malen flauw viel. Het resultaat van deze behandeling was dat hij bekende zonder de aanwezigheid van zijn moeder of advocaat en een statement, gedicteerd door de politie, neerpende. Op 21 november werd de administratieve maatregel verminderd tot drie dagen detentie en applicant genoot diezelfde dag opnieuw van zijn vrijheid. Evenwel werd hij voor deze invrijheidstelling nogmaals onderworpen aan een verhoor, waarin hij schuld bekende ditmaal in de aanwezigheid van zijn moeder en een advocaat aangeduid door de beambten. In navolging van zijn vrijlating stelde hij onmiddellijk een nieuwe advocaat aan en trok zijn verklaringen in. Bovendien oordeelde de toezichthoudende instantie in januari 2003 dat Dushka nooit onderworpen had mogen worden aan detentie, aangezien hij minderjarig was. Dushka hield er een chronische nierinfectie en depressie aan over. Wat betreft zijn nationaal proces ontbreken de feiten.
Een intern onderzoek werd geopend en sleepte vervolgens drie jaar aan. Niettemin werd een strafrechtelijke procedure nooit opgestart, wegens zogenaamd gebrek aan bewijs. De twee medische expertises uitgevoerd in deze context laten beiden evenwel duidelijk uitschijnen dat de depressie van Dushka en zijn chronische nierinfectie in verband konden staan met een trauma opgelopen in november 2002.
Het Hof volgt de verklaringen van Dushka en besluit dat zulks een behandeling gelijk komt te staan met ill-treatment. Hoewel het Hof hier reeds een schending van artikel 3 kan vaststellen, neemt ze het op zich om de omstandigheden van de zaak dieper te belichten. Uiteindelijk besluit ze met te zeggen dat de bekentenis van de minderjarige tijdens zijn administratieve detentie ‘(…) in a setting lacking procedural guarantees, such as availability of a lawyer, and retracted his confession upon his release, points to the conclusion that his confession may not have been given freely.’ Ze vervolgt: ‘This, in conjunction with the ambiguous circumstances 111
surrounding the applicant’s arrest and the unlawfulness of his administrative detention, gives rise to a strong suspicion that regardless of whether the police resorted to physical violence, they arrested the applicant and placed him in detention as a means of breaking his moral resistance and using his vulnerable emotional state to obtain self-incriminating statements.’(§52: eigen onderlijning) Zulke praktijken, zeker in het licht van de kwetsbare leeftijd van Dushka, vallen onder de noemer onmenselijke en vernederende behandeling. De afwezigheid van een advocaat en het later intrekken van de verklaringen, bieden een sterk vermoeden dat de bekentenis niet vrijwillig werd afgelegd.
Nechiporuk en Yonkalo tegen Oekraïne Nechiporuk304 werd verdacht van moord en in detentie gefolterd om verklaringen te verkrijgen. Hij legde bekentenissen af, die hij later bevestigde. In Straatburg kon een schending van het folterverbod niet uitblijven. Vervolgens past het Hof het principe uit Gäfgen toe; het gebruik van statements verkregen d.m.v. foltering maken een procedure automatisch oneerlijk in zijn geheel, ongeacht het werkelijke gewicht in de veroordeling en ongeacht enige latere bekentenis.305 Zoiets is namelijk in strijd met het nemo-tenetur beginsel306, waarop een schending van artikel 6, 1 wordt vastgesteld. En zoals reeds langer duidelijk is, zou de actieve toegang tot een advocaat hier soelaas brengen. Dit valt ook te lezen in paragraaf 263: ‘The Court has consistently viewed early access to a lawyer as a procedural guarantee of the privilege against self-incrimination and a fundamental safeguard against ill-treatment, noting the particular vulnerability of an accused at the early stages of the proceedings when he is confronted with both the stress of the situation and the increasingly complex criminal legislation involved.’ Het feit dat applicant tevens meermaals bekend had in bijzijn van een advocaat remedieerde het gebruik van de eerdere statements niet. Bovendien koppelt ze dit aan het falen van de nationale rechtbanken om een gepast antwoord te geven op de klacht over zijn initiële onmenselijke behandeling. Ter volledigheid wordt nog aangehaald dat eens toegang tot zijn advocaat, deze toegang toch niet helemaal vrij was; dit is echter meer een argument ter
Zie voor een uitgebreider feitenrelaas: verdachtenstatuut E. KOOPS, Het decryptiebevel en het nemo-teneturbeginsel. Nopen ontwikkelingen sinds 2000 tot invoering van een ontsleutelplicht voor verdachten?, 2002 Meppel, Boom Lemma uitgevers, 54, 217. 306 §259 304 305
112
volledigheid dan een doorslaggevende factor bij deze vaststelling van de schending van het bijstandsartikel.
7. Remedies die de ‘zieke procedure’ kunnen genezen A. (Rechtsgeldige) afstand van de verdedigingsrechten: de gegeerde waiver Uit Salduz herinneren we ons het EHRM de mogelijkheid, om afstand te doen van de rechten vervat in artikel 6, niet uitgesloten is. Noch de letter, noch de geest van dit artikel verbiedt dit immers. Het uitdrukkelijk of impliciet, doch mag uiteraard niet voortvloeien uit enige druk. Om een rechtsgeldige waiver te bekomen, moet deze op ondubbelzinnige wijze tot stand zijn gekomen; en moet ze bovendien omringd zijn door bepaalde minimum waarborgen.
In navolgende arresten wordt meer uitleg gegeven over wat wel en niet aanvaardt wordt. Vooreerst wordt de nadruk gelegd op een informed consent, waardoor impliciete afstand niet mogelijk is, tenzij duidelijk is dat verdachte zijn rechten kende. Er heeft geen rechtsgeldige waiver plaatsgevonden indien de verdachte eerst om bijstand had verzocht, doch vervolgens op initiatief van de politie verklaringen aflegt. Ook indien het Hof merkt dat er verwarring werd gezaaid omtrent de rechten van verdachte, zal ze geen afstand aanvaarden. Bovendien rust er een positieve verplichting op de lidstaten om minderjarigen (en kwetsbare meerderjarigen) in principe te informeren omtrent hun zwijgrecht en recht op bijstand. Zoniet zal een afstand helemaal niet mogelijk zijn. In Zaichenko en Yoldas worden wel voorbeelden aangehaald van rechtsgeldige waivers. Niettemin wordt dit laatste arrest met een nipte meerderheid gewezen en rijst de vraag of het Hof binnenkort een nog strengere richting zal in slaan. Het laatste woord omtrent deze materie is zeker nog niet gevallen.
Panovits tegen Cyprus i. Uitspraak EHRM Panovits307 werd beschuldigd van moord en diefstal. Voor de politie legde hij belastende verklaringen af zonder bijstand van zijn vader of een raadsheer. De autoriteiten beweren dat ze hem voor het verhoor op de hoogte hadden gebracht van zijn zwijgrecht. Bovendien werd
307
Zie voor het volledige feitenrelaas de ondertitel: politieverhoren
113
zijn vader, die aanwezig was op het politiekantoor, meerdere malen op het hart gedrukt een advocaat te zoeken voor zijn zoon. Wat zegt het EHRM nu over de waiver? Eerst en vooral stelt ze dat, wanneer de beschuldigingen een minderjarige treft, het de taak is van de autoriteiten om stappen te ondernemen om zo goed als mogelijk de kans op intimidatie en ontmoediging tegen te gaan. Ze hebben tevens de verantwoordelijkheid zich te verzekeren dat de minderjarige weet en begrijpt wat er op het spel staat en dat hij bovendien kennis heeft van zijn rechten van verdediging (in het bijzonder zijn zwijgrecht). Zo kan het nodig zijn voor een kind om bijgestaan te worden door een volwassene om ten volle te begrijpen wat wordt gezegd tijdens de verhoren. Dit kan onder meer door een tolk, een advocaat, een sociale werker, een vriend of familielid. Het Hof merkt op dat over het algemeen een beschuldigde, ongeacht zijn leeftijd, niet impliciet afstand kan doen van een essentieel recht onder artikel 6, tenzij men aantoont dat hij redelijkerwijs de gevolgen van zo’n actie kon voorzien.308 M.a.w. er moet sprake zijn van een informed consent: de verdachte moet weten waar hij afstand van doet.309 Indien een niet-meerderjarige het voorwerp uitmaakt van een strafonderzoek, gaat het Hof nog een stap verder. De kwetsbaarheid van deze groep zorgt ervoor dat een waiver door hem/haar of in zijn/haar naam alleen maar aanvaard kan worden wanneer deze uitgedrukt is op een (uitdrukkelijke) ondubbelzinnige wijze, nadat de autoriteiten alle redelijke stappen hebben gezet om te verzekeren dat hij/zij zich volledig bewust is van zijn/haar rechten van verdediging en zo ver als mogelijk de consequenties van zijn/haar keuzes kan inschatten. In voorliggende zaak was het niet voldoende dat men Panovits meerdere malen herinnerd had aan zijn zwijgrecht; ze hadden hem namelijk ook moeten wijzen op zijn recht om bijstand te genieten van een advocaat. Door dit na te laten, verzaakten ze aan hun positieve verplichting en kon Panovits geen (impliciete) afstand doen van zijn recht op bijstand van een advocaat. ‘Accordingly, the Court finds that the lack of provision of sufficient information on the applicant’s right to consult a lawyer before his questioning by the police, especially given the fact that he was a minor at the time and not assisted by his guardian during questioning, constituted a breach of the applicant’s defence rights. (…) Neither the applicant nor his father acting on behalf of the applicant had waived the applicant’s right to receive legal representation prior to his interrogation in an explicit and unequivocal manner.’ Op zijn minst de jeugdige verdachte heeft dus een recht om geïnformeerd te worden over zijn
308 J. STEVENS EN G. LATOIR,
“Het standpunt van de Orde van Vlaamse Balies”, T. Strafr. 2009, afl. 4, 223. 309 V.S. HUYGEN VAN DYCK-JAGERSMA, “Het arrest-Salduz en het recht op bijstand bij politieverhoor” NJB 2009, afl. 12, 741-742.
114
verdedigingsrechten. De cautieplicht opgelegd aan de politie wordt zo uitgebreid van zwijgrecht naar zwijgrecht en bijstand van een advocaat. Dit is een niet onbelangrijke toevoeging van het Hof, omdat het EVRM zelf niet in een dergelijke informatieplicht voorziet.310
ii. Dissenting opinion Eén rechter is het niet eens met bovenstaande opvatting van de meerderheid. Rechter Erotocritou spreekt niet tegen dat er eventueel een informatierecht bestaat, maar stelt dat dit slechts speelt in bepaalde omstandigheden. Vervolgens zegt hij: ‘I would prefer to look at the totality of the proceedings before I decide on their fairness and whether any limitation of the right, through failure to inform, could amount to a violation under Art. 6 § 3 (c).’ De politie had Panovits senior proberen overhalen om een advocaat te zoeken voor zijn zoon, deze had hier echter geen gehoor aan gegeven. Erotocritou vindt dat de inactiviteit van de vader niet in het gezicht van de agenten mag worden gegooid. M.a.w. de vader had door middel van zijn passiviteit, voor rekening van zijn zoon, afstand gedaan van deze laatste zijn rechten. Deze redenering gaat voor ons niet op. De rechten van Panovits kunnen o.i. niet op dergelijke wijze ondermijnd worden door eventuele acties of juist niet van een derde. Opmerkelijk is nog dat Erotocritou vervolgens de zaak Brennan betrekt in zijn motivering. Brennan had wel degelijk om bijstand verzocht, maar dit werd hem geweigerd voor de duur van 24-uur. Nadat deze termijn vervallen was, bekende Brennan, evenwel zonder dat hij zijn advocaat geconsulteerd had.311 Het Hof stelde hier geen schending vast van artikel 6 en Erotocritou puurt hier inspiratie uit; in zijn ogen wogen de feiten in Brennan veel zwaarder en ziet hij geen reden om plots anders te oordelen. Het Hof beweegt duidelijk in de richting van een strengere interpretatie van de rechten vervat in artikel 6 naarmate de tijde vordert, los daarvan zijn we van mening dat het Hof niettemin een andere beslissing zou gemaakt hebben dan deze bekomen in Brennan, had deze zaak voorgelegen in 2002. Want wat Erotocritou over het hoofd lijkt te zien, is dat eerst en vooral het zwaarwegende element van de minderjarigheid (en alleen omwille hiervan verdient Panovits een sterkere bescherming onder artikel 6). Bovendien had Brennan bekend op een moment dat hij wist dat hij toegang had tot een advocaat; dit in tegenstelling tot Panovits die onwetend was (mede omwille van de minderjarigheid en de passiviteit van de vader). T. SPRONKEN, “Ja, de zon komt op voor de raadsman bij het politieverhoor!” NJB 2009, afl. 2, 98. 311 Supra 310
115
Pishalnikov tegen Rusland Pishchalnikov312 werd in december 1998 gearresteerd op verdenking van deelname aan een gewapende overval. Zowel de dag van zijn arrestatie als de dag die hierop volgde werd hij hierover ondervraagd in de afwezigheid van een advocaat. Nochtans had hij duidelijk een advocaat aangewezen van wie hij wenste dat hij hem zou vertegenwoordigen. Tijdens deze verhoren bekende hij deel te hebben genomen aan bepaalde activiteiten van een georganiseerde criminele groep, waaronder moord en kidnapping. Later werd hij voor deze misdrijven veroordeeld. Er zij opgemerkt dat hij verder in het vooronderzoek meerdere malen de bijstand van een toegewezen advocaat had geweigerd. Het Hof vult ook de (on)mogelijkheid van een waiver verder aan. 313 Wat we reeds weten is, dat om op geldige wijze impliciet afstand te doen van een recht, de verdachte vooreerst degelijk ingelicht moet zijn over dat recht. Daarbovenop moet de waiver vrijwillig en ondubbelzinnig gebeuren en ten slotte mag de afstand niet strijdig zijn met het algemeen belang. Pishchalnikov toont aan dat er geen impliciete afstand is gebeurd, indien de verdachte eerst om de tussenkomst van zijn raadsman verzoekt doch vervolgens meewerkt aan het, door de politie geïnitieerde, verhoor zonder deze bijstand. Het Hof zegt hierover ‘that by giving replies to the investigator’s questions the applicant, in a knowing, explicit and unequivocal manner, waived his right to receive legal representation during the interrogations’ en ook ‘when an accused has invoked his right to be assisted by counsel during interrogation a valid waiver of that right cannot be established by showing only that he responded to further police-initiated interrogation even if he has been advised of his rights’.(§46) Deze situatie kan echter op twee manieren worden rechtgezet; ofwel schort men het verhoor op tot de verdachte over bijstand van een raadsman beschikt, ofwel begint de verdachte uit eigen hoofde een gesprek met zijn ondervragers.
Zaichenko tegen Rusland
Pishchalnikov t. Rusland, 24 september 2009; EHRM, nr. 7025/04. zie T. Van de Laar en R. de Graaff, “Het recht op bijstand door een advocaat en afstanv an recht nader beschouwd. Opmerkingen naar aanleiding van de EHRM-arresten Pischalnikov en Dayanan”, NJCM-Bulletin 2010, afl. 2, 153-164. 312 313
116
Op 21 februari 2001 werd Zaichenko314 met zijn wagen staande gehouden bij een wegcontrole. Aan boord had hij 30 liter brandstof, waarvan hij verklaarde deze uit zijn bedrijfsvoertuig gestolen te hebben. Deze verklaring werd op papier gezet. Op een later verhoor op 2 maart ondertekende applicant een document waarin hij onder meer afstand deed van zijn recht op juridische bijstand. Het Hof is van mening dat daaruit volgt dat Zaichenko op vrijwillige en ondubbelzinnige wijze afstand had gedaan van zijn recht op rechtsbijstand.315 Niet onbelangrijk is dat Zaichenko in zijn brief aan het Hof meegedeeld had, dat hij ervoor gekozen had zijn recht op juridische bijstand niet in te roepen zowel op 21 februari als op 2 maart, met de hoop dat de nationale rechter hem ook zonder raadsheer een eerlijk proces zou geven.316 Deze omstandigheden in rekening gebracht lijkt het een logische gevolgtrekking dat Zaichenko op 2 maart op rechtsgeldige wijze afstand deed van dit recht. Als we de reeds besproken arresten nakijken is dit de eerste maal dat het Hof een vrijwillige waiver vaststelt.
Yoldas tegen Turkije 317
Yoldas
draait voornamelijk rond de rechtsgeldige vrijwillige waiver van een verdachte. Om
deze reden wordt dit arrest dan ook, naast Zaichenko, aangehaald in de factsheet van het Straatsburgse Hof (gepubliceerd in mei 2014) onder de titel ‘voluntary waiver of the right to assistance of a lawyer’. In beide arresten aanvaardt het Hof de gedane afstand door verdachten. Nochtans heeft het weinig gescheeld of er was in deze zaak een andere uitkomst bekomen. Het arrest is op dit punt namelijk maar geveld met een nipte meerderheid van vier tegen drie; waardoor de dissenting opinion van de minderheid uiterst interessant is. Naar onze mening verdient deze uitspraak (en de mening van de andersdenkende rechters) een minutieuze ontleding, maar we vallen hier hoofdzakelijk terug op eigen analyses, omwille van een gebrek aan vindbare rechtsleer die deze zaak grondig behandelt.
18 december 2003 was de dag waarop Yoldas door Syrische autoriteiten werd overgedragen aan Turkije. Zoals bij de meeste in deze masterproef besproken zaken tegen Turkije, werd de Zie voor het volledige feitenrelaas de ondertitel: ‘Betrapping op heterdaad, een genuanceerde nuance’ 315 § 50: ‘The applicant voluntarily and unequivocally agreed to sign the act of accusation and waived his right to legal assistance, indicating that he would defend himself at trail.’ 316 § 46 317 Yoldas t. Turkije, 23 februari 2010, EHRM nr. 27503/04 314
117
applicant verdacht van lidmaatschap van de illegale (terroristische) organisatie PKK. Twee dagen later werd Yoldas op de hoogte gebracht van de tenlasteleggingen en werd hij tevens ingelicht over, onder meer, zijn recht op bijstand van een advocaat. Hierna ondertekende hij een formulier waarin deze rechten werden beschreven en overhandigde de politie hem een kopie. Diezelfde dag werd ook een proces-verbaal opgesteld dat vermelde dat applicant in goede gezondheid verkeerde. Toen men hem vroeg of hij wenste contact op te nemen met zijn familie, gaf hij te kennen dat hij wenste hiermee te wachten tot na zijn verschijning voor het gerecht. Op 24 december werd niettemin zijn vader in kennis gesteld van de arrestatie en overgegaan tot het verhoor. In het proces-verbaal van dat verhoor, werd expliciet melding gemaakt van de hernieuwde kennisgeving van de rechten van de betrokkene. Er valt verder in te lezen dat Yoldas berouw toonde en dat hij een beroep deed op de wet nr. 4959 van 29 juli 2003 betreffende de reintegratie in de samenleving van personen die behoord hebben tot een terroristische groepering.318 De handtekening van Yoldas is terug te vinden op dit PV. Iets later werd hij voorgeleid voor de procureur waar hij wederom in kennis werd gesteld van zijn rechten. Hier verklaarde hij dat hij zijn rechten begreep, maar desalniettemin geen juridische bijstand wenste. Voor de procureur herhaalde hij zijn verklaringen waarin hij stelde een actief lid te zijn van de PKK waarvoor hij tevens had deelgenomen aan tien gewapende aanslagen. Eenmaal voor La Cour de Sûreté de l’État erkende hij, ditmaal bijgestaan door een advocaat, dat hij actief deel uitmaakte van genoemde organisatie, maar ontkende hij elke betrokkenheid bij de gewapende overvallen. Zijn voorgaande verklaringen schreef hij toe aan uitgeoefende druk en dwang van de autoriteiten, waardoor hij tevens geen beroep had kunnen doen op de bijstand van een advocaat. Omwille van de ontbinding van La Cour de Sûreté de l’État midden 2004, werd de procedure verder gezet voor het Hof van Assisen. Aangezien applicant zijn afgelegde bekentenis gedeeltelijk had ingetrokken, onderzocht deze de tien aanslagen op basis van ander voorhanden zijnde bewijsmateriaal. Op basis hiervan besloot ze dat er onvoldoende bewijs was voor zes van de tien aanslagen, maar achtte ze Yoldas wel schuldig voor de vier andere.
i. Uitspraak EHRM Bij de behandeling van de zaak belicht de meerderheid een groot verschilpunt met Salduz. Waar bij deze laatste een systematische beperking van de rechten van verdediging werd J. VAN GAEVER, “Evaluatie van de evolutie van de Salduz-rechtspraak”, T. Strafr. 2010, afl. 5, 245-246; deze wet voorziet in het bijzonder in het uitstel van de tegen hen uitgesproken straf. 318
118
vastgesteld voor iedere verdachte wiens misdrijf hem voor La Cour de la Sûreté de l’État zou brengen, is dit niet langer het geval door een toen recente aanpassing van de Turkse wetgeving. Deze aanpassing brengt volgens het Hof met zich mee dat de betrokkene in principe het recht had om bijstand van een advocaat te vragen.319 Om na te gaan of Yoldas op regelmatige wijze afstand had gedaan van zijn bijstandsrecht, kijkt het Hof naar de bijzondere omstandigheden van de zaak. Uit het proces-verbaal van het verhoor constateert het Hof dat applicant de bijstand van een advocaat geweigerd had tijdens het vooronderzoek. Het Hof merkt op dat applicant tot drie maal toe afstand heeft gedaan van zijn recht, de eerste maal voor de politie, vervolgens voor de procureur en uiteindelijk voor de onderzoeksrechter. Deze afstand was vrijwillig, met kennis van zaken, ondubbelzinnig en omringd door minimum waarborgen.320 Daarenboven onderzocht het Hof van Assisen de tien aanslagen, nadat Yoldas zijn betrokkenheid hierbij betwistte en veroordeelde hem enkel waar voldoende bijkomend bewijsmateriaal aanwezig was. Deze aanpak draagt duidelijk de goedkeuring van het Hof en een schending van artikel 6 § 3 (c) EVRM wordt niet vastgesteld. In Yunus Aktas321, een arrest daterend uit 2009, komt het Hof in tegenstelling tot Yoldaz wel tot de vaststelling dat de gegeven waiver niet volstond. Meer bepaald werd nagegaan of het aankruisen van de vermelding dat niet om de bijstand van een advocaat wordt verzocht, concreet kan worden aangenomen als afstand van dit recht. Hiervoor onderzocht ze de feiten nauwkeurig. Het Hof viel over meer dan één element die haar deden twijfelen aan de betrouwbaarheid van de vermeldingen in het strafdossier.322 In het licht van de feitelijke specifieke omstandigheden van de zaak volstond dergelijke afstand zeker niet. Het is duidelijk
Niet zo veel later werden er bovendien bijkomende aanpassingen gemaakt aan andere wetten, die er verder voor zorgden dat, op zijn minst theoretisch, de Turkse wetgeving vergaande bescherming biedt aan alle verdachten. Zo heeft iedere verdachte nu recht op bijstand vanaf hij zich in voorhechtenis bevindt en is bovendien de aanstelling van een advocaat verplicht indien het om minderjarigen gaat of indien de mogelijke straf en bepaalde tijdspanne bedekt. Bij de verdenking van terrorisme kan men deze bijstand de eerste 24-uur uitstellen, maar dan mag de verdachte in deze tijdspanne niet ondervraagd worden. Zie § 25-26. 320D. SPIELMANN, “Article 6 in criminal proceedings. Recent developments”, N.J.E.C.L. 2010, Vol. 1, afl. 3, 301. 321 Yunus Aktas e.a. t. Turkije, 20 oktober 2009, EHRM nr. 24744/03 322 P. DE HERT EN T. DECAIGNY, “De uitwerking door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van het recht op toegang tot een advocaat bij het (politie)verhoor”, in X, De advocaat bij het verhoor: een stand van zaken, Heule, UGA, 21. 319
119
dat het Hof, bij het nagaan of de afstand omringd werd met voldoende waarborgen, vrijwillig en ondubbelzinnig was, een scrupuleuze controle zal doorvoeren van de feitelijke context.323
ii. Dissenting opinion: rechters Tulken, Zagrebelsky en Popovic De visie van deze drie rechters gaat zo ver als te stellen dat, in sommige omstandigheden, een verdachte geen afstand kan doen van zijn recht op bijstand van een advocaat, of iets genuanceerder deze afstand niet kan gebeuren zonder vooraf door een raadsheer op de hoogte gebracht te zijn van de mogelijke gevolgen. Hoe tegenstrijdig dit ook mag klinken, menen ze m.a.w. dat de bijstand van een advocaat verplicht is (in bepaalde omstandigheden), al is het maar om afstand mogelijk te maken van deze bijstand. Hieronder onderzoeken we het hoe en waarom van dit standpunt.
De rechters herhalen dat, opdat de afstand effectief zou zijn voor het doel van de Conventie, deze ondubbelzinnig behoort te zijn en omringd door een minimum aan garanties, overeenkomstig de ernst van de waiver. Naar hun mening is aan deze minimum garanties in deze zaak echter niet voldaan. Zo maken ze hun eigen afweging op basis van de feiten. De extreme ernst van de feiten en de gevoelige aard van de aanklachten, moeten het Hof ertoe brengen een nauwgezet onderzoek te voeren naar de condities waarin de betrokkene afstand heeft gedaan. In deze zaak had de applicant zelf, voor het Hof van Assisen, opgeworpen dat de gedane afstand niet vrij en authentiek was. Het kader van de vrijheidsberoving samen genomen met de ernst en aard van de aanklachten, brengen hen ertoe de waiver met het grootste wantrouwen te aanschouwen. Ze zijn overtuigd dat de meerderheid te gemakkelijk tot de conclusie is gesprongen dat applicant uit eigen beweging zijn recht op bijstand had opzij geschoven. Daarbovenop vinden ze dat de vraag rijst of het zelfs mogelijk is, dat een persoon in voorhechtenis, afstand kan doen van deze garantie, zonder evenwel de strafrechtelijke procedure in zijn geheel onrechtvaardig te maken. In hun ogen gaat het een stap te ver om uit onder meer Salduz324 de conclusie te trekken dat afstand van rechtsbijstand mogelijk kan zijn in elke zaak en in alle omstandigheden. De advocaat dient namelijk hulp te O. MICHIELS EN A. JACOBS, “Les implications de la jurisprudence récente de la Cour européenne des droits de l’homme sur les preuves. La jurisprudence Salduz et l’arrêt Gäfgen”, JT 2011, afl. 9, 155-156. 324 Één van de dissenting rechters is Zagrebelsky. Deze rechter maakte ook deel uit van het Salduz-arrest. Daar stond hij ook langs de kant van de minderheid. Opnieuw drijft hij de rechten van de verdediging verder door dan de meerderheid. 323
120
bieden via een breed gamma aan activiteiten. In de voorlaatste zin staat er te lezen: ‘tout choix procedural que l’accusé détenu peut faire sans que son avocat puisse l’informer et le conseiller ne peut pas être libre et éclaire’. Men eindigt door te concluderen dat ‘pendant la garde à vue et la détention provisoire l’équité de la procédure impose que l’accusé soit assisté par un avocat qui puisse avoir accès au détenu’. Uit deze analyse door de minderheid lijkt dat, onder bepaalde omstandigheden, enkel de advocaat zelf de verdachte kan inlichten en raad geven over een mogelijke afstand. Niettemin blijft hier de regel dat een diepgaand onderzoek naar de feiten, case-by-case, zal bepalen of zo’n situatie voorhanden is. De leidraad voor dit onderzoek behoort de context van de vrijheidsberoving en de zwaarwichtigheid van de aanklachten te zijn. Niet duidelijk is wanneer een zaak nu zwaarwichtig genoeg is om in de ogen van de minderheid te concluderen tot de onmogelijkheid om zonder voorafgaande bijstand, afstand te doen van dit recht.
Adamkiewicz tegen Polen325 Er wordt niet vaak in onze rechtsleer uitgeweid over dit arrest, hoewel het aan weinigen aandacht ontsnapt. Zo verwijst men tot vervelens toe, in een voetnoot, naar deze zaak zonder er verder dieper op in te gaan. Bij deze wordt dit hier rechtgezet. Dat het Hof een schending van Artikel 6 vaststelt is, in het kielzog van de voorafgaande arresten, geen echte verrassing.
Op vier december 1997 werd de toen 15-jarige Pawel Adamkiewicz opgepakt en ondervraagd over de moord op een 12-jarige kennis, waarvan het lichaam dichtbij zijn woning werd aangetroffen. De eerste ondervraging duurde ongeveer vijf uur en gebeurde in de aanwezigheid van een psycholoog. In de loop van het tweede uur bekende Adamkiewicz wenend dat hij de minderjarige gewurgd had met behulp van een koord. Hierna werd hij voor een ‘juge aux affaires familiales’ gebracht, die hem in een jeugdcentrum plaatste voor de duurtijd van de procedure en hem tevens een advocaat toewees. Nog voor de start van het nieuwe jaar vulde applicant zijn bekentenissen voor diezelfde rechter uit eigen wil verder aan. Pas na een lange zes weken en meerdere verzoeken (ofwel geweigerd ofwel genegeerd) uitgaand van Adamkiewicz zijn advocaat, vond een eerste bezoek plaats tussen beide. Bij deze gelegenheid werd beklaagde voor de eerste maal ingelicht over zijn zwijgrecht en zijn recht om niet bij te dragen aan zijn eigen veroordeling. De applicant werd hierna nog 325
Adamkiewicz t. Polen, 2 maart 2010 EHRM, nr. 54729/00
121
tweemaal ondervraagd door de familiale-rechter, beide keren in afwezigheid van zijn advocaat. Op 26 februari hield hij nog vast aan zijn reeds afgelegde verklaringen, maar op 12 maart weigerde hij te antwoorden. Zijn raadsman deed bovendien nog tot tweemaal toe een poging om zijn cliënt te zien, de eerste van dewelke faalde omdat hijzelf weigerde beklaagde te ontmoeten in het bijzijn van de rechter en de tweede werd geweigerd op grond van een formele onregelmatigheid. Ook was het zo dat de raadsman, ondanks de meerdere verzoeken, in het zes maanden durende onderzoek maar eenmaal toegang tot het procesdossier kreeg, onder het voorwendsel dat het onderzoek nog lopende was.
In oktober 1988 veroordeelde de jeugdrechtbank beklaagde en beval zijn plaatsing in een heropvoedingshuis voor een periode van zes jaar. Ze benadrukt dat de verklaringen van Adamkiewicz in het vooronderzoek voor de politie en de rechter, niet onder druk verkregen waren. In hoger beroep erkent het hof dat er onregelmatigheden waren opgetreden wat betreft de rechten van verdediging, maar dat deze niettegenstaande geen beslissend effect hadden op de uitkomst van het vonnis. Zodoende werd de uitspraak tevens op hoger niveau aangehouden.
Het Hof merkt op dat gezien de jonge leeftijd (15-jaar) en het feit dat verdachte nog nooit met het gerecht in aanraking was gekomen, het moeilijk vol te houden is dat Adamkiewicz redelijkerwijze had moeten weten dat hij beroep kon doen op de bijstand van een raadsman of nog dat hij in staat zou geweest zijn de gevolgen van het niet inroepen in te schatten. Met weinig woorden herhaalt het Hof de positieve verplichting die ontegensprekelijk rust op de schouders van de autoriteiten sinds Panovits. De lidstaten moeten toezien dat (minderjarige) verdachten effectief toegang krijgen tot de bijstand van een advocaat.326 Wat inhoudt dat naast het ontvangen van de cautie, de verdachte de mogelijkheid moet hebben gehad om bijgestaan te worden door een advocaat voor hij enige verklaring aflegt.327 Om af te ronden stelt het Hof dat het gebruik van de bekentenissen, die verkregen waren in de afwezigheid van zijn advocaat, voor de fundering van de veroordeling, op zich voldoende is om een schending van het eerlijk proces te concluderen.
A. PIERTYKA, ‘Minor and his procedural rights’ 28 maart 2010 http://humanrightshouse.org/Articles/13838.html 327 O. MICHIELS EN A. JACOBS, “Les implications de la jurisprudence récente de la Cour eropéenne des droits de l’homme sur les preuves. La jurisprudence Salduz et l’arrêt Gäfgen.”, JT 2011, afl. 9, 154-155. 326
122
Stojkovic tegen Frankrijk en België Stojkovic werd in België verhoord, op vraag van de Franse autoriteiten. 328 Tijdens dit verhoor werd hij zowel geïnformeerd werd over het Belgische recht, in hetwelke hij geen rechtsbijstand kon genieten, als over zijn Frans statuut van ‘témoin assisté’, waar dit wel het geval was. Dit zaait volgens het EHRM van nature een zeker verwarring in hoofde van de geïnformeerde. Door deze gecreëerde verwarring besluit het Hof dat hoewel het erop lijkt dat applicant vrijwillig heeft toegestemd om onthullingen te doen in het licht van het onderzoek, deze keuze, en zeker omdat deze onthullingen hebben bijgedragen aan zijn incriminatie, niet mogen beschouwd worden als vrijwillig. Meer nog werd hem niet gewezen op zijn zwijgrecht329, wat de afwezigheid van een advocaat nog bezwaarlijker maakt. Hierdoor vond geen rechtsgeldige afstand van zijn rechten plaats.330 Stojkovic had zelfs expliciet gevraagd naar een advocaat, de ontzegging kan dan ook geenszins leiden tot een correcte waiver. M.a.w. zelfs als men toestemming heeft bekomen van de verdachte, mag het Hof geen mogelijke verwarring zien voor deze laatste, anders wordt deze afstand moeiteloos verworpen.
B. bewijsuitsluiting Het gebruik van verklaringen die verkregen zijn zonder bijstand, zal in principe een schending veroorzaken van artikel 6. A contrario, kan de uitsluiting van dit element bij de beoordeling deze schending herstellen. Dayanan voegt hieraan toe de bewijsuitsluiting geen soelaas meer zal brengen indien de beperking op het bijstandsrecht zodanig was, dat de advocaat zijn taken buiten het verhoor niet (of maar gedeeltelijk) had kunnen uitvoeren. Of de bewijselementen, verkregen in strijd met het bijstandsartikel, volledig moeten uitgesloten worden is evenwel de vraag. Het is niet even duidelijk of en wanneer bijkomende niet-besmette bewijselementen hieraan kunnen verhelpen. M.a.w. moet het gebruikte bewijs altijd leiden tot een schending of moet dit bewijs eerst determinerend zijn voor de veroordeling, vooraleer een schending kan worden vastgesteld? Wat betreft de belastende verklaringen lijkt het Hof wel een helder standpunt te hebben ontwikkeld, nl. volledige uitsluiting is noodzakelijk. Dit zagen we reeds 328Zie
voor een uitgebreid feitenrelaas de ondertitel: Onderzoeksdaden uitgevoerd door een ander lidstaat 329 Stojkovic werd wel op de hoogte gebracht dat zijn verklaringen als bewijs in rechte konden worden gebruikt. 330 J. MEESE, “EHRM 27 oktober 2011”, RW 2013-14, afl. 6, 238.
123
in Gäfgen. Daar ging het evenwel om bekentenissen die verkregen waren onder een schending van artikel 3 en konden we dit zeker niet zonder meer toepassen op situaties waar dit niet het geval was. We willen bovendien ook nog de aandacht vestigen op het arrest Stojkovic waaruit we kunnen afleiden dat de lidstaten in principe geen bewijs mogen aanwenden, dat verkregen is door de rechtshulp van een andere staat, indien dit de rechten van verdediging van de verdachte fundamenteel aantast.331
Panovits tegen Cyprus Voor wat betreft het bewijs moet de procedure in zijn geheel bekeken worden. Het Hof komt tot de conclusie dat de gebruikte verklaring van Panovits een doorslaggevend element vormde in de besluitvorming van de nationale rechtbanken; en dit terwijl deze verkregen was in samenhang met een schending van zijn rechten onder artikel 6. Dit zorgde ervoor dat het Hof het gebruik van de bekentenis niet aanvaardt, ongeacht de andere bewijsstukken die in acht werden genomen. Hier leek het Hof nog belang te hechten aan het al dan niet doorslaggevend zijn van de verklaring.
Leonid Lazarenko tegen Oekraïne332 Enkele maanden na Gäfgen velt het EHRM een uitspraak waarin ze stelt dat ook onrechtmatige verklaringen die niet zijn verkregen onder artikel 3 volledig moeten uitgesloten worden om in overeentemming te zijn met artikel 6. ‘It is to be underlined that the extent to which te applicant’s innitial confession affected his conviction is of no importance. That it irretrievably prejudiced the right of defence is presumed once it is established that it had some bearing on the conviction. While not being the sole basis for the applicant’s conviction in the present case, the impugned confession undoubtedly influenced it and was relied on by the courts.” (§57: eigen onderlijning)
C. Herstellende rechtmatige bekentenis T. DECAIGNY EN K. WEIS, “Staat moet rechtmatig rogatoir verhoor in andere staat nagaan”, De Juristenkrant 23 november 2011, 3. 332 Leonid Lazarenko t. Oekraïne, 28 oktober 2010, nr. 22313/04 331
124
In Gäfgen zagen we reeds dat een rechtmatige bekentenis een scheefgetrokken procedure weer kan rechttrekken. Niettemin konden we ons, met alle omstandigheden van die zaak in gedachte, niet vinden in deze uitspraak. Dit neemt niet weg dat o.i. een rechtmatige bekentenis wel vaak een schending kan voorkomen; hoewel men steeds naar de omstandigheden van de zaak moet kijken om na te gaan of deze bekentenis de schending wel degelijk remediëert. Zo besluit het Hof hieronder dat de rechtmatige bekentenis voor de bodemrechter niet voldoende is, aangezien de onrechtmatige verklaring gebruikt werd als element om Stojkovic door te verwijzen naar deze bodemrechter. Bovendien zagen we ook in Nechiporuk (onder de titel ‘artikel 3 en artikel 6: een wisselwerking’) dat verklaringen afgelegd onder foltering, niet hersteld worden door een rechtmatige bekentenis.
Stojkovic tegen Frankrijk en België In Stojkovic ziet het oordeel er anders uit dan in Gäfgen en stelt het EHRM heel duidelijk dat de rechtmatige bekentenis de verdragsschending niet herstelt. Applicant had belastende verklaringen afgelegd bij de Belgische autoriteiten, hij werd uitgeleverd aan Frankrijk en voor het Franse Hof van Assisen bevestigde hij deze verklaringen. Opmerkelijk genoeg gaat het Hof niet na of en in welke mate deze belastende verklaringen in hoofde van de rechter hadden meegespeeld bij de uiteindelijke veroordeling.333 Meer nog het is ons volledig onduidelijk in hoeverre de nationale rechter zich steunt op deze verklaringen. 334 Niettemin wordt de procedure niet mensenrechtenconform beschouwd doordat de verwijzing van Stojkovic naar het Hof van Assisen onder meer gebaseerd was op de verklaringen uit België. Hierdoor kon een bekentenis voor de bodemrechter niet volstaan om de initiële schending te repareren.335 Zo sluiten we ons aan bij J. Meese, die zegt: “Daaruit kan worden afgeleid dat ook een veroordeling die niet gebaseerd is op een verklaring afgelegd zonder bijstand van een raadsman tijdens het vooronderzoek, maar op een bekentenis ter zitting, het recht op een eerlijk proces schendt indien de verwijzing naar de bodemrechter deels gebaseerd was op de zonder bijstand afgelegde verklaring.” Met deze nuance dat we niet overtuigd zijn dat een gedeeltelijke, doch niet determinerende basering altijd zal leiden tot een schending. Naar ons gevoel waren de belastende bekentenissen in deze zaak wél de doorslaggevende factor bij het T. DECAIGNY EN K. WEIS, “Staat moet rechtmatig rogatoir verhoor in andere staat nagaan”, De Juristenkrant 23 november 2011, 3. 334 In paragraaf 22 staat de enige informatie die terug te vinden is over de veroordeling zelf: ‘Par un arrêt du 3 décembre 2008, la cour d’assises déclara le requérant coupable de l’ensemble des faits qui lui étaient reprochés et le condamna à six ans d’emprisonnement’ 335 J. MEESE, “EHRM 27 oktober 2011”, RW 2013-14, afl. 6, 238. 333
125
doorverwijzen naar het Hof van Assisen. Het is dan ook niet ondenkbaar dat het Hof in de toekomst niet onmiddellijk tot de conclusie springt om dergelijke situatie niet mensenrechtenconform te verklaren, maar een afweging maakt in het licht van de gehele procedure en dus nagaat of deze verklaring(en) al dan niet doorslaggevend wa(s)(ren), bij de verwijzing naar de nationale rechtbank.
D. Vrijspraak als ultimum remedium Élke schending van het bijstandsartikel, ongeacht de zwaarte, kan hersteld worden. Indien een verdachte immers de meest gunstige uitkomst bereikt voor de nationale rechter, verliest hij/zij immers zijn/haar slachtofferstatus die noodzakelijk is om een ontvankelijke klacht in te dienen bij het EHRM. De definitieve vrijspraak is dus het laatste redmiddel dat een lidstaat rest bij anders onaanvaardbare schendingen.
Bouglame tegen België In Bouglame336 behoeft het EHRM zich niet uit te spreken over de gegrondheid van de zaak, aangezien de onontvankelijkheid wordt vastgesteld. Desalniettemin is dit een boeiende uitspraak. Het Hof haalt bovendien dit arrest als enige in zijn factsheet aan onder de titel ‘Loss of “victim” status in case of acquittal’. België ontsnapt hierdoor nipt aan een veroordeling.
Op 20 mei 2007 werd Bouglame gearresteerd in Amsterdam en overgeleverd aan België op 31 augustus van datzelfde jaar. Hij werd ervan verdacht betrokken te zijn in een internationale drugshandel. De Luikse autoriteiten verhoorden hem nog diezelfde dag, waarop applicant het volgende zei: “Je ne souhaite pas répondre aux différentes questions ayant trait aux faits qui me sont reprochés et ce, suite aux conseils de mon avocat néerlandais. Ce dernier m’a demandé de ne répondre à vos questions qu’après avoir eu un entretien avec mon avocat belge, Maître Nève Marc.” Enkele uren later herhaalde hij deze wens voor de onderzoeksrechter. Hij werd in beschuldiging gesteld, maar wederom wierp hij op dat hij een onderhoud met zijn advocaat wenste, vooraleer iets te zeggen. Vervolgens vaardigde de bevoegde autoriteit een aanhoudingsbevel uit. Hierop reageerde Bouglame dat, door het niet organiseren van enige
336
Bouglame t. België, 2 maart 2010 EHRM, nr. 16147/08
126
mogelijke bijstand van een advocaat vooraf aan een eerste beslissing, zoals deze in casu genomen door de onderzoeksrechter, de toepasselijke wet artikel 6 § 3 c) van het EVRM schendt. Dit middel werd echter door alle betrokken instanties afgewezen en uiteindelijk zelfs door het Hof van Cassatie.
In februari 2008 verscheen applicant voor de correctionele rechtbank van Luik. Bouglame verkreeg de vrijspraak en werd diezelfde dag nog in vrijheid gesteld. De procureur stelde hierop hoger beroep in, maar ook in laatste aanleg was de uitspraak in het voordeel van applicant. De nationale rechters achtten het namelijk niet zeker dat Bouglame inderdaad de persoon was die gezocht werd.
In de beoordeling van het Hof lezen we duidelijk dat België, door zich te beroepen op een wet die niet voorziet in de toegang tot een advocaat in het vooronderzoek, niet voldoet aan de vereisten gesteld in het bijstandsartikel337. Net als in meerdere voorgaande arresten is het duidelijk dat het systematisch ontzeggen van juridische bijstand aan een persoon in voorhechtenis op basis van wetgeving, voldoende is om te concluderen tot een schending van de rechten in artikel 6.338 Niettegenstaande het feit dat de verdachte zijn zwijgrecht had uitgeoefend gedurende het hele vooronderzoek. Desondanks merkt ze een groot verschil op tussen deze arresten en de zaak Bouglame. In voorgaande werden de verdachten namelijk allen schuldig bevonden en veroordeeld (vaak tot zware gevangenisstraffen). Dit in tegenstelling tot Bouglame die definitief werd vrijgesproken door de correctionele rechtbank en door het hof van beroep. Het Hof merkt op dat applicant geen betere uitkomst kon verkrijgen, waardoor de schending voldoende werd rechtgezet.339 Het recht op een eerlijk proces werd hierdoor immers internrechtelijk gewaarborgd.340 Bovendien is het vaste jurisprudentie dat een vrijgesproken applicant, niet langer beschouwd kan worden als een ‘slachtoffer’ voor de rechten gegarandeerd in artikel 6. M.a.w. de onmogelijkheid voor Bouglame om een beroep te doen op een advocaat voor de ondervraging door de
S. BOUZOUMITA, “Bijstand van een advocaat bij eerste verhoor” NJW 2011, afl. 236, 104; M-A BEERNAERT, “L’accès à l’avocat dès les premiers interrogatoires de police: chronique d’une condamnation annoncée de la Belgique par la Cour européenne des droits de l’homme”, JLMB 2010, 718; X, “Bijstand van een advocaat bij eerste verhoor”, NjW 2011, afl. 236, 104. 338 X, “Rechtspraak in kort bestek EHRM. Bouglame”, T. Strafr. 2010, afl. 30, 167. 339 K. WEIS, “België onstnapt nipt aan Salduzbom”, De Juristenkrant 26 mei 2010, 3. 340 M. NEVE EN T. DECAIGNY, “Bijstand of consultatierecht: Het straatburgse en Parijse perspectief”, T. Strafr. 2011, afl. 1, 53. 337
127
onderzoeksrechter, heeft niet met zich meegebracht dat de procedure in zijn geheel oneerlijk werd.
Hoewel België hier dus niet veroordeeld werd, is het duidelijk dat de Belgische wetgeving toen zeker niet beantwoordde aan de Europese standaard.341 Nog leren we dat het de taak is van de applicant om zijn/haar status als slachtoffer aan te tonen doorheen de procedure.342 Wanneer een klacht wordt neergelegd onder artikel 6 EVRM lijkt het erop dat applicant zijn slachtofferstatuut zal verliezen, indien hij de meest gunstige uitkomst bereikte via de internrechtelijke weg, nl. de volledige en definitieve vrijspraak. Het is duidelijk niet noodzakelijk dat de nationale rechter een uitspraak doet over de schending van artikel 6 van de Conventie en een vrijspraak op basis van enige andere reden volstaat. Het al dan niet ontvangen van juridische bijstand tijdens het vooronderzoek doet hier dan ook niet meer ter zake. Zo’n vrijspraak lijkt ons evenwel de enige manier voor een lidstaat om bij systematische schendingen een veroordeling te ontlopen.
Dit arrest heeft natuurlijk een bredere toepassing dan voorliggende omstandigheden. Ongeacht de ernst van de schending en ongeacht de omstandigheden, zal men zich in dergelijke situatie niet langer kunnen beroepen op artikel 6 EVRM in Straatsburg. De vrijspraak is m.a.w. dé ultieme en onwrikbare oplossing om elke schending van het bijstandsrecht te remediëren. Natuurlijk zal men op nationaal niveau een schending eerst proberen herstellen door andere maatregelen te nemen; pas als deze onmogelijk of ontoereikend zijn, zou men de vrijspraak kunnen overwegen als ultimum remedium.
8. Bijstand: overkoepelend begrip of slaaf van het eerlijk proces? In Simons343 gaat de Belgische Staat voor de derde maal op rij vrijuit binnen de door ons besproken uitspraken. Hoewel duidelijk naar voor komt dat het Belgische systeem faalde wat Concl. Adv. Gen. D. Vandemeersch bij Cass. 5 mei 2010, P.10.0744.F, T. Strafr. 2010, afl. 5.; T. DE MEESTER, Meester sta me bij. Een pleidooi voor rechtsbijstand bij het verhoor. Antwerpen:, Larcier, 2010, 12-13.; J. NOPPE, V. PASHLEY, P. DE HERT EN W. HUISMAN, Mensenrechten en politie, Maklu 2013, 96, (214).; K. VERSTREPEN EN A. VERSTRAETE, “Bijstand van de advocaat bij het verhoor: een stand van zaken”, Ad Rem 2010, afl. 5, 6. 342 COUNCIL OF EUROPE, Bringing a case to the European Court of Human Rights: A practical Guide on Admissibility Criteria, Nijmegen: Wolf Legal Publishers, 2011, 11 (124). 343 Simons t. België, 28 augustus 2012 EHRM, nr. 71407/10 341
128
betreft de toepassing van artikel 6 EVRM, ontsprong België telkenmale door bijkomstige omstandigheden de dans. Niettemin waren de twee voorgaande arresten, waarin België betrokken werd, uiterst leerrijk. Dit is niet anders voor Simons. Het is het enige arrest dat in de factsheet wordt aangehaald onder de titel ‘Lawfulness of pre-trial detention in the absence of assistance of a lawyer’. We hebben reeds gezien dat het Hof niet zal aanvaarden dat een schending van artikel 6 §1 en §3 c) EVRM wordt opgeworpen vooraleer een uitspraak ten gronden is geveld door de nationale rechter. Daarbovenop moet het Hof nu uitmaken of de bijstand uit artikel 6 §3 (c), gezien kan worden als een soort transcendent gegeven dat buiten de grenzen treedt van artikel 6 of net het omgekeerde, dat het juist wordt vastgeklonken aan dit moederartikel. De impact van de Salduz-rechtspraak op de regelmatigheid van de voorlopige hechtenis wordt duidelijk.
Simons tegen België Op 13 maart 2010 werd de Luikse politie opgetrommeld i.v.m. een oproep over huislijk geweld. Applicante had namelijk haar vriend gewond door hem een messteek toe te brengen. Ter plaatste vertelde ze dit aan de politie, die bloedsporen aantrof in haar huis en op een keukenmes. Carine Simons werd gearresteerd en ondervraagd als verdachte. Ze bekende, doch zonder de bijstand van een advocaat. Voor de onderzoeksrechter bevestigde ze de bekentenis, wederom zonder bijstand van een advocaat. Dit was niet ongewoon, het Belgische recht voorzag toen immers niet in zo’n bijstand. Op 18 maart werd ze evenwel bijgestaan voor de bevoegde juridische instantie, die haar detentie onderschreef en verlengde. Later werd haar voorlopige hechtenis nogmaals verlegd. Verzoekster ging hiertegen in beroep en baseerde zich op artikel 6 §§1 en 3 c), alsook artikel 5 §1 EVRM. Dit werd echter niet aanvaard. Op het moment dat de zaak voorligt bij het Hof, was het onderzoek nog steeds aan de gang en werd ze nog niet voorgeleid voor de rechter ten gronde.
Simons vraagt aan het EHRM om vast te stellen dat er zich een schending van artikel 5 §1 EVRM heeft voorgedaan. Onder dit artikel valt te lezen: “Een ieder heeft recht op vrijheid en veiligheid van zijn persoon. Niemand mag zijn vrijheid worden ontnomen, behalve in de navolgende gevallen en overeenkomstig een wettelijk voorgeschreven procedure. (c) indien hij op rechtmatige wijze is gearresteerd of gedetineerd teneinde voor de bevoegde rechterlijke instantie te worden geleid, wanneer er een redelijke
129
verdenking bestaat, dat hij een strafbaar feit heeft begaan of indien het redelijkerwijs noodzakelijk is hem te beletten een strafbaar feit te begaan of te ontvluchten nadat hij dit heeft begaan; ”
Het Hof benadrukt dat vrijheidsberoving niet mag, anders dan onder een wettelijk voorgeschreven procedure. Dit betekent niet alleen dat de verdachte enkel via de (nationale) wettelijke bepalingen in hechtenis kan worden genomen, doch ook dat deze wettelijke voorschriften moeten voldoen aan de algemene beginselen die ten grondslag liggen aan het EVRM.344 Hier moet het Hof zich dus buigen over de vraag of het Verdrag in een algemeen beginsel van bijstand voorziet, waarbij een persoon die van zijn/haar vrijheid wordt beroofd de mogelijkheid moet krijgen om bijgestaan te worden door een advocaat van bij het begin van zijn/haar detentie; en dit los van de notie van een eerlijk proces.
Om dit vraagstuk op te lossen, grijpt het Hof terug naar haar arresten Salduz, Danayan en Brusco. Ze reikt ons een mooi overzicht van enkele van haar standpunten aan. Alvorens over te gaan tot het beantwoorden van het voorliggend issue, vinden we het dan ook opportuun hier even bij stil te staan en de ultieme samenvatting van deze arresten te analyseren, dewelke leest als volgt: ‘De cette jurisprudence résulte incontestablement le principe suivant : d’une part, un « accusé », au sens de l’article 6 de la Convention, a le droit de bénéficier de l’assistance d’un avocat dès le début de sa garde à vue ou de sa détention provisoire et, le cas échéant, lors de ses interrogatoires par la police et le juge d’instruction ; d’autre part, si une restriction à ce droit peut dans certaines circonstances se trouver justifiée et être compatible avec les exigences de cette disposition, le fait que son exercice est impossible en raison d’une règle de droit interne systématique est inconciliable avec le droit à un procès équitable.’(§31) Het Hof zegt hier onbetwistbaar dat ook voor de onderzoeksrechter aan een verdachte bijstand moet verleend worden. De enkele bijstand tijdens de politieverhoren, zonder verdere bijstand tijdens ondervragingen door de onderzoeksrechter, volstaat in principe niet. Meer nog, zelfs indien het niet verlenen van deze assistentie in de ogen van het Hof gerechtvaardigd is, zal ze niettemin een schending van het bijstandsartikel vaststellen, louter doordat het interne recht systematisch zulk een bijstand verbiedt. Ondertussen weten we dat er dan nog maar één manier rest om hieraan te ontsnappen, nl. de vrijspraak. Voor de lidstaten is er geen andere C. VAN DEUREN EN T. DECAIGNY, “Bijstandsrecht en voorlopige hechtenis: de invalshoek van het Hof van Cassatie en het EHRM”, in NC 2012, 469. 344
130
optie dan die bepalingen uit hun wetgeving te schrappen, die een verdachte op algemene basis dit recht ontneemt.
Het hof gebruikt vervolgens deze samenvatting om het volgende besluit te trekken: ‘La Cour observe toutefois qu’il s’agit là d’un principe propre au droit à un procès équitable, qui trouve son fondement spécifique dans le troisième paragraphe de l’article 6 de la Convention, lequel envisage en particulier le droit de tout « accusé » d’avoir l’assistance d’un défenseur de son choix. Il ne s’agit pas d’un « principe général » impliqué par la Convention, les principes de cette nature étant par définition transversaux.’(§32) En verder : ‘Ainsi, si l’impossibilité légale pour un « accusé » privé de liberté d’être assisté par un avocat dès le début de sa détention affecte l’équité de la procédure pénale dont il est l’objet, on ne peut déduire de cette seule circonstance que sa détention est contraire à l’article 5 §1 de la Convention en ce qu’elle ne répondrait pas à l’exigence de légalité inhérente à cette disposition.’(§33) Duidelijker kan de stem uit Straatsburg niet klinken. De bijstand van een advocaat is geen overkoepelend beginsel dat ten grondslag ligt aan het EVRM, integendeel het is beperkt tot het recht op een eerlijk proces en is dus steeds verbonden aan artikel 6 §§1 en 3 c).345 De bijstand van een advocaat dringt dan ook niet via deze weg binnen in de nationale rechtssystemen van de lidstaten.346 Zodoende, hoewel het gebrek in het Belgische recht duidelijk weegt op de eerlijkheid van de strafprocedure, impliceert dit niet dat deze detentie in kwestie resulteert in een schending van artikel 5 §1 EVRM.347 Aangezien het verzoek vanuit dit standpunt manifest ongegrond is, verklaart ook hier het Hof de klacht niet-ontvankelijk.348
J. HUYSMANS, “Salduz-sancties tijdens voorlopige hechtenis”, NjW 2013, afl. 280, 290; C. VAN DEUREN EN T. DECAIGNY, “Bijstandsrecht en voorlopige hechtenis: de invalshoeken van het Hof van Cassatie en het EHRM”, NC 2012, 469. 346 P. DHEAYER, “La valse Salduz: deux pas en avant, trois pas en arrière”, Rev. Dr. Pén. Crim. 2013, 127. 347 C. VAN DEUREN EN T. DECAIGNY, “Bijstandsrecht en voorlopige hechtenis: de invalshoeken van het Hof van Cassatie en het EHRM”, NC 2012, 470. 348 De (on)ontvankelijkheid van een verzoek bij het EHRM houdt ook verband met de (on)gegrondheid van dit verzoek. Een manifest ongegronde klacht is immers onontvankelijk, zie Art. 35, lid 3, a EVRM. 345
131
D. Besluit Er komen een paar duidelijke regels op de voorgrond. Desondanks blijft de algemene tendens, dat men het proces in zijn geheel zal moeten bekijken, wanneer een inbreuk op het bijstandsartikel zich opdringt. Dit artikel hangt immers vast met het algemenere artikel 6 §1. Het wordt aanzien als één van de onderdelen van een eerlijk proces, waardoor men zo’n inbreuk dan ook in het licht van de gehele procedure moet gaan bekijken. Hieronder vatten we kort samen wat onze uitgebreide analyse naar voor heeft gebracht.
Waar het Hof geen enkel moment van afwijkt, is haar visie dat een systematische beperking van het recht op bijstand via wettelijke bepalingen het recht op een eerlijk proces schaden. Dit standpunt werd kant-en-klaar opgediend in Salduz; en het Hof wil nadien niet meer van wijken weten. Nuances komen er dan ook niet (op de mogelijkheid van slachtofferverlies na).
De bijstand van een advocaat interpreteren als aanwezigheid tijdens de verhoren, was reeds sinds Salduz een must. De advocaat staat immers ten dienste van enkele rechten en grondslagen die niet op een ‘effective’ en ‘practical’ manier kunnen worden gewaarborgd, indien de raadsheer geweerd zou worden uit de ondervragingen. Het zijn het nemo teneturbeginsel en het daaraangekoppelde zwijgrecht, het recht op wapengelijkheid en het verbod op het uitoefenen van ongeoorloofde dwang. Het Hof krijgt bovendien ‘hulp’ uit de hoek van de Europese Unie. In haar richtlijn van 12 oktober 2013 wordt de aanwezigheid van een advocaat tijdens de verhoren immers bekrachtigd. Hierdoor zullen zelf de meest terughoudende lidstaten zich niet langer op bedenkelijke wijze kunnen beroepen op een foute interpretatie van het EHRM. Waar de richtlijn wel ruimte laat, is hoe deze aanwezigheid moet ingevuld worden. Niettemin zijn we van mening dat uit de rechtspraak van het EHRM niet anders kan dan geconcludeerd worden dat een actieve houding van de advocaat het uitgangspunt is.
We vinden eveneens een plekje voor de advocaat bij andere onderzoeksdaden. Dit is het geval indien de verdachte actief gaat meewerken met de autoriteiten. Ook hier is de advocaat op zijn plaats. Evenwel is de vraag of dit geldt voor alle onderzoeksdaden; dit valt nog af te wachten. Bovendien ziet de Europese Unie slechts een absolute behoefte in geval van een line-up, confrontatie en reconstructie. 132
Om een gegronde klacht te kunnen neerleggen op grond van het bijstandsartikel vereist het EHRM, één dat op nationaal niveau de verzoeker een ‘verdachtenstatus’ had en twee dat hij op Europees niveau een ‘slachtofferstatus’ verwerft. Lidstaten moeten niet proberen door allerlei formele benamingen of andere trucjes dit verdachtenstatuut te omzeilen. Het hof koppelt het immers niet vast aan het begrip ‘verdachte’ op nationaal niveau, doch zal haar eigen invulling geven. Indien het Hof een gebrek aan slachtofferstatuut ziet, kan dit zijn omdat de verzoeker ofwel dit nooit verkregen heeft, ofwel dit verloren heeft. Hij zal het verliezen, indien hij op nationaal niveau reeds de meest positieve uitkomst heeft bekomen. Dit brengt met zich mee dat de definitieve vrijspraak, wat de facto de meest positieve uitkomst is, ook het ultimum remedium biedt om elke schending van artikel 6 te herstellen. De andere mogelijkheid is dat verzoeker nooit het statuut heeft verworven. Dit doet zich voor indien men op nationaal niveau nog geen vonnis van de rechter ten gronde heeft bekomen. M.a.w. het vooronderzoek kan niet losgekoppeld worden van de gehele procedure bij het nagaan van een inbreuk.
We hebben gezien dat de waarborgen vervat in het bijstandsartikel, ingang moeten vinden op het moment van de vrijheidsberoving. Dit houdt echter niet automatisch in dat “vrije” verdachten hier geen beroep op kunnen doen. Hoewel dit een punt ter discussie blijft, zien we dat de Europese Unie de rechten vervat in haar Richtlijn toekent aan alle verdachten. Dit zou een incentive kunnen vormen voor het EHRM om op dit punt een duidelijkere uitspraak te doen.
Ook zien we dat het EHRM zich niet keert tegen vaststellingen gedaan bij betrappingen op heterdaad. Evenwel heeft ze heel recent hier een aantal voorwaarden aan gekoppeld. Zo mag men geen verhoor afnemen, waarbij vragen worden gesteld die buiten de context van de materiële vaststellingen (op het moment van de betrapping) vallen.
Buiten de verhoren moet de advocaat ook van zich laten horen. Zo heeft het EHRM expliciet, doch niet-exhaustief, opgesomd wat de functies zijn van de advocaat buiten de ondervragingen. Aangezien deze taken losstaan van de verhoren, zal de bewijsuitsluiting van onrechtmatig verkregen verklaringen hier niet volstaan om dit recht te zetten. Door de advocaat immers (geheel of voor een groot deel) te weren, kan geen geschikt verweer worden voorbereid, wat de verdedigingsrechten van verdachte onherroepelijk schendt. Er werd 133
bovendien om eenzelfde reden, reeds beslist dat de advocaat op adequate manier inzage moet krijgen in het strafdossier.
Vervolgens stelden we ons de vraag hoe het zit met de keuzevrijheid van verdachte. We hebben geleerd dat deze keuzevrijheid zeker niet absoluut is. Zo zijn uitzonderingen toegelaten in het belang van een goede rechtsbedeling indien er zich hiervoor relevante en afdoende gronden voordoen, of nog wanneer gerechtvaardigde en aanzienlijke hindernissen dit bemoeilijken. Ook het CPT heeft lang geleden reeds gesteld dat de keuzevrijheid geen absoluut karakter heeft. Lidstaten zullen ongetwijfeld aandachtig de oren gespitst hebben op de momenten dat het EHRM uitspraak deed over de rechtsgeldige waiver. Vele lidstaten zullen dit immers als een droomsituatie zien. Die vervelende advocaat buiten; dat maakt hun werk toch veel gemakkelijker. Uit Salduz konden we reeds halen dat noch de letter, noch de geest van artikel 6 een waiver verbiedt. Het kan uitdrukkelijk of impliciet, doch mag uiteraard niet voortvloeien uit enige druk. Om een rechtsgeldige waiver te bekomen, moet deze op ondubbelzinnige wijze tot stand zijn gekomen; en moet ze bovendien omringd zijn door bepaalde minimum waarborgen. Hoewel mogelijk, liggen impliciete waivers moeilijk. Bovendien rust er een positieve verplichting op de Staat om minderjarigen en kwetsbare meerderjarigen uitdrukkelijk op de hoogte te stellen van hun rechten.
Na deze analyse lijkt het ons niet ondenkbaar dat het EHRM af en toe een blik heeft geworpen (en nog steeds werpt) op de uitspraken gedaan door het Amerikaanse Supreme Court. Enkele dissenting opinions, waarvan we één besproken hebben onder Imbrioscia, tonen bovendien aan dat de rechters van het EHRM de Miranda-uitspraak reeds lang kenden en dat sommigen zich hier openlijk door lieten leiden. Deze stonden vroeger immers mijlenver voor op onze ‘Europese’ jurisprudentie van het EHRM voor wat betreft de bescherming van het bijstandsrecht. Het EHRM is evenwel aan een inhaalbeweging begonnen. Bovendien staat deze vergaande bescherming in de Verenigde Staten al enige jaren onder druk. Dan rest ons nog de vraag of en hoe relevant het EHRM zal zijn in de toekomst binnen de Europese Unie(in deze context weliswaar); nu deze laatste grote stappen zet in de richting van een ‘eengemaakte’ strafprocedure. Bovendien zullen de nationale rechters zich vanaf nu rechtstreeks kunnen keren naar het HvJ om haar prejudicïele vragen voor te leggen. Dat de 134
verdienste van het Hof in het verleden evenwel niet te onderschatten zijn, is volgens ons net te merken aan deze stappen die het EU nu neemt.
135
E. Bibliografie Rechtspraak EHRM: Can t. Oostenrijk, 30 september 1985, nr. 9300/01 S. t. Zwitserland, 28 november 1991, nr. 13965/88 Imbrioscia t. Zwitserland, 24 november 1993, nr. 13972/88 Murray t. Verenigd Koninkrijk, 8 februari 1996, nr. 18731/91 Saunders t. het Verenigd Koninkrijk, 17 december 1996, nr. 19187/91 Dougan t. Verenigd Koninkrijk, 14 december 1999, nr. 44738/98 Condron t. Verenigd Koninkrijk, 2 mei 2000, nr. 35718/97 Magee t. Verenigd Koninkrijk, 6 juni 2000, nr. 28135/95 Averill t. Verenigd Koninkrijk, 6 juni 2000, nr. 36408/97 Brennan t. Verenigd Koninkrijk, 16 januari 2002, nr. 39846/98 Lanz t. Oostenrijk, 31 januari 2002, nr. 24430/94 Öcalan t. Turkije, 12 mei 2005, nr. 46221/99 Kolu t. Turkije, 2 augustus 2005, nr. 35811/97 Jalloh t. Duitsland, 11 juli 2006, nr. 54810/00 Haci Özen t. Turkije, 12 april 2007, nr. 46286/99 Salduz t. Turkije, 27 november 2008, nr. 36391/02 Panovits t. Cyprus, 11 december 2008, nr. 4268/04 Güvec t. Turkije, 20 januari 2009, nr. 70337/01 Amugan t. Turkije, 3 februari 2009, nr. 5138/04 Cimen t. Turkije, 3 februari 2009, nr. 19582/02 Sükran Yildiz t. Turkije, 3 februari 2009, nr. 4661/02 Aslan en Demir t. Turkije, 17 februari 2009, nr. 38940/02 en 5197/03 Ek en Siktas t. Turkije, 17 februari 2009, nr. 60058/02 en 18074/03 Ibrahim Oztürk t. Turkije, 17 februari 2009, nr. 16500/04 Shabelnik t. Oekraïne, 19 februari 2009, nr. 16404/03 Soykan t. Turkije, 21 april 2009, nr. 47368/99 Pishalnikov t. Rusland, 24 september 2009, nr. 7025/04 Kuralic tegen Kroatië, 15 oktober 2009, nr. 50700/07 Yunus Aktas e.a. t. Turkije, 20 oktober 2009, nr. 24744/03
136
Dayanan t. Turkije, 30 oktober 2009, nr. 7377/03 Boz t. Turkije, 9 februari 2010, nr. 2039/04 Zaichenko t. Rusland, 18 februari 2010, nr. 39660/02 Yoldas t. Turkije, 23 februari 2010, nr. 27503/04 Adamkiewicz t. Polen, 2 maart 2010, nr. 54729/00 Bouglame t. België, 2 maart 2010, nr. 16147/08 Laska en Lika t. Albanië, 20 april 2010, nr. 12315/04 en 17605/04 Nechiporuk t. Oekraïne, 21 april 2011, nr. 42310/04 Gäfgen t. Duitsland, 1 juni 2010, nr. 22978/05 Leonid Lazarenko t. Oekraïne, 28 oktober 2010, nr. 22313/04 Dushka t. Oekraïne, 3 februari 2011, nr. 29175/04 Stojkovic t. Frankrijk en België, 27 oktober 2011, nr. 25303/08 Simons t. België, 28 augustus 2012, nr. 71407/10 Bandaletov t. Oekraïne, 31 oktober 2013, nr. 23180/06 Blokhin t. Rusland, 14 november 2013, nr. 47152/06 Dvorski t. Kroatië, 28 november 2013, nr. 25703/11 Brusco t. Frankrijk, 14 oktober 2014, nr. 1466/07 Blaj t. Roemenië, 8 april 2014, nr. 36259/04
Supreme Court: Miranda v. Arizona, 384 US 436 (1966)
Adviesen van internationale organisaties -
Council of Europe, Rapport au Gouvernement de la République française etc., Strasbourg CPT/inf (98) 7
-
Council of Europe, Rapport au Gouvernement de la Belgique etc., Strasbourg CPT/Inf (98) 11
-
Council of Europe, General report CPT/inf 2002(15)
-
Council of Europe, Report to the Government of the Federal Republic of Germany etc., Strasbourg CPT/Inf (93) 13
-
Council of Europe, Rapport au Gouvernement de la République française etc., Strasbourg CPT/Inf (98) 7
137
-
Council of Europe, Report to the German Government etc., Strasbourg CPT/Inf (97) 9
-
Raad van Europa, Verslag aan de Belgische regering etc., Straatsburg CPT/Inf (94) 15
-
UNHRC, General Commont nr. 32, Right to equality before the courts and tribunals and to a fair trail, UN Doc. CCPR/C/GC/32, 2” augustus 2007, 34
-
Voorstel voor een kaderbesluit van de Raad over bepaalde procedurele rechten in strafprocedures binnen de gehele Europese Unie, COM(2004) 328 final
-
EHRM, Annual Report 2008, p. 67
-
Brief Soren Nielsen, Section registrar of the first Chamber of the ECHR, 16 december 2008, te raadplegen via NJBl
Rechtsleer -
BAILLEUX, A., “Nieuwe richtlijn versterkt rol advocaat in strafprocedure”, De Juristenkrant 2013, nr. 278, 1.
-
BEERNAERT, M-A., “Salduz et le droit à l’assistance d’un avocat dès les premiers interrogatoires de police”, Rev. dr. pén., 2009, 974.
-
BEERNAERT, M.A., “Salduz et le droit à l’assistance d’un avocat dès les premiers interrogatoires de police” Rev. dr. pén. Crim., 2009, 977.
-
BEERNAERT, M-A., “La jurisprudence européenne Salduz et ses repercussions en droit belge”, in X., La role de l’avocat dans la phase préliminaire du process penal, Limal, Anthemis, 2012, 223.
-
BEIJER, A., “Recht op bijstand door een advocaat tijdens het politieverhoor? Een commentaar bij de zaak Salduz versus Turkije”, Proces 2009, 1.
-
BEIJER, A., “Recht op bijstand door een advocaat tijdens het politieverhoor? Een commentaar bij de zaak Saduz versus Turkije”, Proces 2009, afl. 1, 20.
-
BERKHOUT-VAN POELGEEST, A.M., en KELK, C., “Het bezoek van het European Committee for the Prevention of Torture and Inhuman or Degrading treatment or Punishment (CPT aan Nederland”, NJCM 1999, 592-603
138
-
BIEHLER, G., Procedures in International Law, Heidelberg, Springer-Verlag 2008, 250.
-
BLOM, T., Vormen verzuimd tijdens het politieverhoor, Amsterdam, Vossiuspers UvA, 2011, 20.
-
BLUM, G., EN HEYMANN, P., Laws, Outlaws, and Terrorists: Lessons from the War on Terrorism, Cambridge, The MIT Press, 2010, 23-24;
-
BOKSEM, J., Een effectieve verdediging door de ogen van de rechter, Den Haag, Sdu uitgevers, 2009, 11.
-
BOKSEM, B., “Vooral met daden de client bijstaan”, Advocatenblad 2009, afl. 3, 112;
-
BORGERS, M., “Een nieuwe dageraad voor de raadsman bij het politieverhoor”, NJB 2009, afl. 2, 93;
-
BREMS, E., “Öcalan kreeg gee n eerlijk process”, De Juristenkrant 2003, afl. 66, 12
-
BREMS, E., “Europees Hof voor de Rechten van de Mens (arresten januari 2003april 2003)”, TBP 2004, afl. 1, 27
-
BREMS, E., “Blunder advocaat schendt recht op eerlijk proces”, De Juristenkrant 2002, afl. 58, 8.
-
BRUINSMA, F., “Conformisme en chauvinisme in het EHRM”, in X, De onafhankelijke rechter, Den Haag, Boom Juridische Uitgevers, 2007, 23.
-
BURUMA, Y., “De betekenis van Brusco. Reactie II”, NJB 2010, afl. 44/45, 2820
-
BUSCHENKO, A., “Balitskiy v. Ukraine: Violation of right to defence”, 3 november 2011,
zie
http://www.jdsupra.com/legalnews/violation-of-right-to-defence-
balitskiy-57508 -
CLEIREN, C., EN NIJBOER, J., Strafvordering, Deventer, Kluwer, 2007, 142.
-
COLETTE, M., “EHRM verduidelijkt definitie ‘verhoor’, De Juristenkrant 2012, afl. 257, 1.
-
COLETTE, M.,
EN
DE HERT, P., “Vrijheid van komen en gaan: recht of illusie?”, De
Juristenkrant 21 december 2011, 11; -
CORSTENS, G., en PRADEL, J., Het Europese strafrecht, Deventer, Kluwer, 2003, 248
-
COSTER VAN VOORHOUT, J., “Rechtspraak EHRM”, DD 2010, afl. 86, 1329
-
COUNCIL
OF
EUROPE, Bringing a case to the European Court of Human Rights: A
practical Guide on Admissibility Criteria, Nijmegen: Wolf Legal Publishers, 2011, 11 (124).
139
-
DANGREAU, J., “Verhoor van verdachten liefst op geluidsband”, Juristenkrant 2009, afl. 187, 11.
-
DECAIGNY, T., “Bijstand van advocaat bij verhoor: een praktisch voorstel”, De Juristenkrant 24 maart 2010, 11;
-
DECAIGNY, T., “De bijstand van een advocaat bij het verhoor”, Tijdschrift voor Strafrecht 2010, afl. 1, 6.
-
DECAIGNY
EN
K. WEIS, “Staat moet rechtmatig rogatoir verhoor in andere staat
nagaan”, De Juristenkrant 23 november 2011, 3. -
DECAIGNY, T., “De bijstand van een advocaat bij het verhoor: erkenning of inperking door het Hof van Cassatie?”, RW 2011-12, afl. 6, 295.
-
DECAIGNY, T.,
VAN GAEVER, J., “Ruime interpretatie van de rechtspraak van het
EN
Hof. Salduz: Nemo tenetur en meer…”, T. Strafr. 2009, afl. 4, 205. -
DECAIGNY, T., “Antwerps hof van beroep erkent recht op bijstand advocaat bij politieverhoor”, De Juristenkrant 27 januari 2010, 2;
-
DECAIGNY, T., COLETTE, M., EN DE HERT, P., “Wet consultatie-en bijstandsrecht. Wet van 13 augustus 2011 als antwoord op Salduz-rechtspraak”, NjB 2011, afl. 247, 531.
-
DHEAYER, P.,“La valse Salduz: deux pas en avant, trois pas en arrière”, Rev. Dr. Pén. Crim. 2013, 127.
-
. DUINSLAEGER, P., “Conclusie van advocaat-generaal P. Duinslaeger”, RW 2011-12, afl. 6, 312.
-
DUFOUR, B., “Le droit à l‟assistance d’un avocat lors de la phase préparatoire, entre droit absolu et droit relatif”, JT 2009, afl. 28, 531-532.s
-
DE HERT, P., DECAIGNY, T.,
EN
WEIS, K., “Het arrest Salduz dwingt tot aanpassing
verhoor”, Vigiles 2009, afl. 1, 4. -
DE HERT, P.,
EN
DECAIGNY, T., “De uitwerking door het Europees Hof voor de
Rechten van de Mens van het recht op toegang tot een advocaat bij het (politie)verhoor”, in X, De advocaat bij het verhoor: een stand van zaken, Heule, UGA, 2008, 21. -
DE HERT, P.,
EN
DECAIGNY, T., “Salduz-rechtspraak is geen exotisch curiosum”, De
Juristenkrant 9 februari 2011, 10.
140
-
(547) DE HERT, P., DECAIGNY T., EN WEIS, K., “Folteren bijna goedgepraat? Niet elke schending artikel 3 EVRM leidt tot bewijsuitsluiting”, De Juristenkrant 23 juni 2010, 12.
-
DE HERT, P.,
EN
WEIS, K., “Post-Salduz-rechtspraak blijft komen”, Juristenkrant
2009, afl. 185, 11. -
DE HERT, P., EN DECAIGNY, T., “De advocaat bij het verhoor een stand van zaken”, UGA Kortrijk, 2010, 216.
-
DE HERT, P., EN MILLEN, J., “Strafpleiters, ken uw Straatsburgse rechtspraak ook al gaat deze over het civiele recht! Redelijke termijn in strafonderzoeken en het niet uitputten van interne rechtsmiddelen” T. Strafr. 2011, afl. 1, 26.
-
De Hert, P., “European Human Rights law and the regulation of European criminal law, lessons learned from the Salduz saga. Questions unanswered by the European Court in Salduz”, N.J.E.C.L. 2010, Vol. 1, afl. 3, 290
-
DE
HERT,
P., DECAIGNY, T.,
EN
WEIS, K., “Het arrest Salduz dwingt to aanpassing
verhoor”, Vigiles 2009, afl. 1, 2. -
DE HERT, P., “Politie en mensenrechten: meer ethiek a.u.b., want te weinig recht”, in C. FIJNAUT, E. MULLER, U ROSENTHAL EN E. VAN DER TORRE, Politie: studies over haar werking en organisatie, Deventer, Kluwer, 2007, 630
-
DE MEESTER, T., Meester sta me bij. Een pleidooi voor rechtsbijstand bij het verhoor. Antwerpen:, Larcier, 2010, 12-13.;
-
DE SMET, B.,
EN
STESSENS, G., “Art. 6 §3 EVRM” in Y. HAECK
EN
J. VANDE LANOTTE,
Handboek EVRM II, Antwerpen, Intersentia, 2005, 601. -
DE SMET, B., EN RIMANQUE, K., Het recht op behoorlijke rechtsbedeling: een overzicht op basis van artikel 6 EVRM, Antwerpen, Maklu, 2002, 128.
-
DE SWAEF, M., EN VANDEPLAS, A., “De Salduz-story: lof der redelijkheid?”, RW 201112, afl. 1, 89-92.
-
A. DE SWART, A., ‘Naschrift’, NJB 2010, afl. 44, 2287
-
DE
SWART, A., “Update Salduz-doctrine. Toch nog een raadsman bij het
politieverhoor? Part II”, NJB 2010, afl. 42, 2693. -
FIJNAUT, F. “De toelating van de raadsman tot het politïele verdachtenverhoor”, in M. GROENHUIJSEN
EN
G. KNIGGE, Het vooronderzoek in strafzaken. Tweede
interimrapport onderzoeksproject strafvordering 2001, Deventer, Gouda Quint, 706
141
-
FITZGERALD, M., “Treath of torture during interrogation amounts to inhuman treatment”
zie
http://hrlc.org.au/gafgen-v-germany-2010-echr-759-1-june-
2010/ -
GOOSSENS, F. “Het E.V.R.M.: een argument pro aanwezigheid van de advocaat bij het politioneel verdachtenverhoor?”, Ad Rem 2005, afl. 3, 45.
-
GORDON, N.,
EN
FLEISHER, W., Effective interviewing and interrogation techniques.
Second edition 2002, London, Academic Press, 27-36. -
GROENHUIJSEN, M., EN KNIGGE, G., Het vooronderzoek in strafzaken, Deventer, Gouda Quint 2001, 61, 753-754;
-
HELMANTEL, M., Salduz en Panovits: nieuwe Europese toetsstenen voor het Nederlands politieverhoor, Groningen, Open Universiteit Nederland, 2010, 21.
-
HERVIEU, N., “Interdiction de traitements inhumains et dégradants et Droit au respect de la vie familiale (art. 3 et 8 CEDH)”, La Revue des Droits de l’Homme (centre de recherches et d’études sur les droits fondamentaux), 21 janvier 2009, http://revdh.org/2009/01/21/interdiction-des-traitements-inhumains-etdegradants-et-droit-au-respect-de-la-vie-familiale-art-3-et-8-cedh/
-
HONHON, A.,
EN
DE SOUTER, V., “Totstandkoming van de Europese richtlijn
betreffende het recht op toegang tot een advocaat”, T. Strafr. 2013, afl. 6, 361 -
HOOGEVEEN, M., “Salduz, van ontwikkeling tot knelpunt”, (scriptie) mei 2013, zie http://catalogus.jhs.nl/files/Michelle_Hoogeveen_17X24.pdf
-
HUYSMANS, J., “Salduz-sancties tijdens voorlopige hechtenis”, NjW 2O13, afl. 280, 290.
-
HOWARD, R., EN L. RICH, L., “A history of Miranda and why it remains vital today”, Valparaiso University Law Review 2004, Vol. 40, afl. 3, 685.
-
HUYBRECHTS, L., EN ROZIE, M., “De rechten van de verdediging bij de behandeling ten gronde, NC, 2008, 120;
-
HUYGEN
VAN
DYCK-JAGERSMA, V.S., “Het arrest-Salduz en het recht op bijstand bij
politieverhoor” NJB 2009, afl. 12, 741-742 -
INBAU, F.E., REID, J.E., BUCKLEY J.P.
EN
JAYNE, B.C., Criminal interrogation and
confessions. Fourth Edition, 2004, London, Academic Press, 27-36 -
ISOBEL, M., ‘Case watch: Salduz fever sweeps Europe’, 26 april 2011, http://www.opensocietyfoundations.org/voices/case-watch-Salduz-feversweeps-europe
142
-
JACKSON, D., The united kingdom confronts the European Convention on Human Rights, Gainesville, University Press of Florida, 1997, 57-58
-
JEBBINK, W., “Salduz en de actieve raadsman”, NJB 2009, afl. 12, 734
-
KEMPEN, P., “Verdedigingsrechten in het vooronderzoek in Nederland”, Strafblad vol. 9, afl. 1 2011, 18.
-
KOOPS, E., “Het decryptiebevel en het nemo-teneturbeginsel. Nopen ontwikkelingen sinds 2000 tot invoering van een ontsleutelplicht voor verdachten?”, Meppel, Boom Lemma uitgevers, 2012, 60, 217
-
LATOIR, G.,
EN
STEVENS, J.,"Recht op aanwezigheid van de advocaat bij het
politieverhoor bevestigd door EHRM?", Ad Rem, 2009, afl. 2, 13. -
MACLIN, T., “Is Yale Kamisar as good as Joe Namath?: A look back at Kamisar’s “prediction” of Miranda v. Arizona”, Ohio State Journal of Criminal Law 2004, Vol. 2, 57-58.
-
MALEWIEZ, R.,
EN
HAMER, G.P., “U kunt er nu niet bij is niet langer acceptable”,
Advocatenblad, 19 december -
MEESE, J., “Het probleem Dayanan”, in X, Het Strafrecht bedreven. Liber amicorum Alain De Nauw, Antwerpen, Die Keure, 641-650. (1012)
-
MEESE, “EHRM 27 oktober 2011”, RW 2013-14, afl. 6, 237
-
MEESE, J., EN TERSAGO, P., “Het recht voor elkeen die wordt verhoord op consultatie van en bijstand door een advocaat na de “Salduz-wet” van 13 augustus 2011”, RW 2012, afl. 21, 939.
-
MEESE, J., EN VERBERCKMOES, G., “Advies nr. 49.413/AV van 19 april 2011 over een ontwerp van wet “tot wijziging van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopig hechtenis en van het wetboek van strafvordering, om aan elkeen die wordt verhoord en aan elkeen die van zijn vrijheid wordt beroofd rechten te verlenen, waaronder het recht om een advocaat te raadplegen en door hem te worden bijgestaan”(uitreksel)”, TBP 2012, afl. 6, 382.
-
MELKEBEEK, C., “Recht op bijstand advocaat tijdens het eerste politieverhoor. Voor de minderjarige en de meerderjarige Belg”, TJK 2011, afl. 1, 37
-
MICHIELS, O., “De Salduz à Brusco ou les exigences de la cour européenne des droits de l’homme sur la presence de l’avocat”, in X, Het Strafrecht bedreven: Liber amicorum Alain De Nauw, Antwerpen, Die Keure, 641-650. (1012)
143
-
MICHIELS, O., EN JACOBS, A., “Les implications de la jurisprudence récente de la Cour européenne des droits de l’homme sur les preuves. La jurisprudence Salduz et l’arrêt Gäfgen”, JT 2011, afl. 9, 154.
-
MINETTE, S., “Droit à l’assistance d’un avocat: quelles suites le droit belge reservet-il à la jurisprudence Salduz de la Cour euroopéenne des droits de l’homme?”, Anthemis 2011, afl. 113, 86.
-
MITEVOY, T., “Naar een wijziging in het Belgische recht van de rol van de advocaat tijdens de voorbereidende fase van het strafproces?”, Panopticon 2009, afl. 2, 58.
-
NEVE, M., EN DECAIGNY, T., “Bijstand of consultatierecht: Het straatburgse en Parijse perspectief”, T. Strafr. 2011, afl. 1, 53.
-
NOPPE, J., PASHLEY, V., DE HERT, P., EN HUISMAN, W., Mensenrechten en politie, Maklu 2013, 96, (214).;
-
OPEN SOCIETY JUSTICE, “In the matter of case no. K19/11: a case initiated by the Commissioner for Civil Rights on access to legal assistance during investigations into
petty
criminal
offences”,
1
december
2011,
http://www.opensocietyfoundations.org/sites/default/files/polish-courtlipowicz-amicus-brief-20111201.pdf -
OWUSU-BEMPAH, A., “Silence in suspicious circumstances”, Crim. L. R. 2014, afl. 2, 132
-
PIERTYKA,
A.,
‘Minor
and
his
procedural
rights’
28
maart
2010
http://humanrightshouse.org/Articles/13838.html -
PONSAERS, P.,
EN
DE WAELE, M., “Het EHRM en de zaak Salduz. Een steeds
indringender vraag naar juridische bijstand tijdens het politieverhoor.” in M. BOCKSTAELE, E. DEVROE, P. PONSAERS, Salduz-bijstand van advocaten bij verhoren, Antwerpen, Maklu, 2011, 15 -
PONSAERS, P., TERPSTRA, J., DE POOT, C., BOCKSTAELE EN M., GUNTHER MOOR, L., (eds.), Vernieuwing in de opsporing, Antwerpen, Maklu 2013, 167. (324)
-
PRAKKEN, T., EN SPRONKEN, T., Handboek verdediging (2de druk), Deventer, Kluwer, 2009, 74.
-
SCHUERMANS, F., “KI houdt Salduz-boot af bij wedersamenstelling”, De Juristenkrant 26 januari 2011, afl. 222, 10;
-
SCOTTISH HUMAN RIGHTS COMMISSION, “Submission to The Carloway Review Consultation
144
Document”,http://scottishhumanrights.com/application/resources/documents/ CarlowayconsultationResponseFINALJune2011.pdf -
SIMONSEN, N., “Is torture ever justified?: The European Court of Human Rights decision
in
Gäfgen
v
Germany”,
EJIL:TALK!
15
juni
2010,
http://www.ejiltalk.org/‘is-torture-ever-justified’-the-european-court-of-humanrights-decision-in-gafgen-v-germany/ -
SMET, S., “Othman (Abu Qatada) v. the United Kingdom: Questioning Gäfgen?” 8 februari 2012 zie http://strasbourgobservers.com/2012/02/08/othman-abuqatada-v-the-united-kingdom-questioning-gafgen/
-
SPIELMANN, D., “Article 6 in criminal proceedings. Recent developments”, N.J.E.C.L. 2010, Vol. 1, afl. 3, 301.
-
SPRONKEN, T., Verdediging. Een onderzoek naar de normering van het optreden van advocaten in strafzaken, Deventer, Gouda Quint 2001, 454.
-
SPRONKEN, T., “Ja de zon komt op voor de raadsman bij het politieverhoor!”, NJB 2009, afl. 2, 98;
-
SPRONKEN, T., “Noot-De zaak Gäfgen: de dilemma’s van het folterverbod’, T. Strafr. 2011, afl. 1, 47.
-
SPRONKEN, T., “Nemo tenetur, zwijgrecht en advocatenbijstand bij het politieverhoor: de zaak Murray”, Advocatenblad 1996, afl. 10, 422.
-
SPRONKEN, T., A place of greater safety. Bespiegelingen over een Europees statuut voor de strafrechtadvocaat, Deventer, Kluwer 2003, 454
-
SPRONKEN, T., ‘Ja, de zon komt op voor de raadsman bij het politieverhoor!’, NJB 2009, afl. 2, 95
-
SPURRIER, M., “Gäfgen v Germany: fruit of the poisonous tree”, E.H.R.L.R. 201O, afl. 5, 513-519.
-
STEVENS, J.,
EN
G. LATOIR, G., “Het standpunt van de Orde van Vlaamse Balies”, T.
Strafr. 2009, afl. 4, 221. -
STEVENS, J.,
EN
VERSTRAETE, A., “De orde van de Vlaamse Balies: Het recht op
bijstand van een advocaat bij een verhoor is maar rechtsconform als het verdragsconform is” in P. DE HERT
EN
T. DECAIGNY (reds.), De advocaat bij het
verhoor. Een stand van zaken, Kortijk – Heule, UGA, 2010, 184. -
STEVENS, L.,
EN
VERHOEVEN, W-J., “Raadsman bij het politieverhoor vraagt om
maatwerk”, NJB 2010, afl. 42, 2686
145
-
STAPERT, B., “Direct na arrestatie recht op advocaat?”, Trouw 12 december 2008, www.trouw.nl
-
SWART, A., ‘Toch nog een raadsman bij het politieverhoor? Enkele ontwikkelingen na Salduz/Panovits’, NJB 2010, afl. 4, 224
-
VANDENHOLE, W., “Europese rechtspraak in kort bestek”, RW 2011-12, afl. 2, 158;
-
VANDERMEERSCH, D., “Après l’arrêt Salduz, quelles perspectives de réforme?”, in X, De wet voorbij, liber amicorum Luc Huybrechts, Antwerpen, Intersentia, 2010, 479.
-
VANNESTE, F., “Het recht op bijstand van een advocaat”, RW 2008-09, afl. 38, 1601
-
VITYUK, I., “Copenhagen political criteria and Ukraine’s accession to European Union:
Problems
and
Perspectives”,
scriptie
2011,
30,
zie
http://arno.uvt.nl/show.cgi?fid=121787 -
VANDE LANOTTE, J.,
EN
HAECK, Y., Handboek EVRM deel 2. Artikelsgewijze
commentaar, volume I, Atwerpen-Oxford, Intersentia, 2004 -
VERMEULEN, G., EN VAN PUYENBROECK, L., “Omwenteling bij politieverhoor dichterbij dan verwacht”, De Juristenkrant 11 maart 2009, 10.
-
VERMEULEN,
G.,
EN
VAN
PUYENBROECK,
L.,
“Mensenrechtenhof
schudt
strafrechtlandschap dooreen”, De Juristenkrant 2008, afl. 180, 2. -
VERRIJDT, W., “EHRM (overzicht rechtspraak januari 2005-juni 2005)”, TBP 2007, afl. 8, 492.
-
VERSTRAETEN, R., Handboek strafvordering, Antwerpen, Maklu, 2007, 743
-
VERSTREPEN, K., EN VERSTRAETE, A., “Bijstand van de advocaat bij het verhoor: een stand van zaken”, Ad Rem 2010, afl. 5, 6.
-
VAN CAUWENBERGHE, K., “Bestaat er nog een fair trail in België”, Panopticon 2009, afl. 3, 67.
-
VAN CAUWENBERGHE, K., “Is er een advocaat in de zaal?”, Vigiles 2009, afl. 1, 11;
-
VAN CAUWENBERGHE, K., “Omwenteling in het strafrechtlandschap nog niet voor morgen, of toch?”, De Juristenkrant 2009, afl. 181, 12;
-
VAN CAUWENBERGHE, K., “Waarheen met een fair trail in België”, T. Strafr. 2009, afl. 4, 198;
-
VAN DAELE, D.,
EN
VAN WELZENIS, I., Actuele thema’s uit het strafrecht en de
criminologie, Leuven, Universitaire pers Leuven, 2004, 171-173
146
-
VAN DEUREN , C.,
EN
DECAIGNY, T., “Bijstandsrecht en voorlopige hechtenis: de
invalshoek van het Hof van Cassatie en het EHRM”, in NC 2012, 469. -
VAN DEUREN, C.,
EN
COLETTE, M., ‘Trymbach of het probleem van de ficiteve
rechtsbescherming”, T. Strafr. 2012, afl. 3, 142. -
VAN DE LAAR, T.,
EN
DE GRAAFF, R., “Salduz and Miranda: is the US Supreme Court
pointing the way?, E.H.R.L.R. 2011, afl. 3, 305. -
Van de Laar, T., en de Graaff, R., “Het recht op bijstand door een advocaat en afstanv an recht nader beschouwd. Opmerkingen naar aanleiding van de EHRMarresten Pischalnikov en Dayanan”, NJCM-Bulletin 2010, afl. 2, 153-164
-
VAN DEN WIJNGAERT, C., Kennismaking met de rechten van de verdediging in strafzaken, Antwerpen-Appeldoorn, Maklu, 2003, 7
-
VAN DEN WYNGAERT, C., Strafrecht, strafprocesrecht en internationaal strafrecht, Antwerpen, Maklu, 2006, 624.
-
VAN GAEVER, J., “Evalutatie van de evolutie van de Salduz-rechtspraak”, T. Strafr. 2010, afl. 5, 244.
-
VAN PUYENBROECK, L., EN VERMEULEN, G., “Het recht op bijstand van een advocaat bij het politieverhoor na de arresten Salduz en Panovits van het EHRM”, NC 2009, afl. 2, 94.
-
VAN PUYENBROECK, L., EN VERMEULEN, G., “Omwenteling bij politieverhoor dichterbij dan verwacht”, De juristenkrant 2009, afl. 185, 11.
-
VAN ZWIETEN, L.J.A., Bijzondere verhoortechnieken en art. 29 Sv, Deventer, Gouda Quint 2001, 91.
-
WEIS, K., “België onstnapt nipt aan Salduzbom”, De Juristenkrant 26 mei 2010, 3.
-
X, “Rechtspraak in kort bestek EHRM”, Tijd. Str. 2014, afl. 1, 78.
-
X, “noot”, T. Strafr. 2014, afl. 2, 119
-
X, “Bijstand van een advocaat bij eerste verhoor”, NjW 2011, afl. 236, 104.
-
X, “Rechtspraak in kort bestek EHRM. Bouglame”, T. Strafr. 2010, afl. 30, 167.
-
X, Concl. Adv. Gen. D. Vandemeersch bij Cass. 5 mei 2010, P.10.0744.F, T. Strafr. 2010, afl. 5.;
-
X, “Nechiporuk, Motsny and their torturers’, Human Rights in Ukraine zie http://www.khpg.org/en/index.php?id=1379622896
147
148