LECTORAAT | GOED BESTUUR EN INNOVATIEDYNAMIEK IN MAATSCHAPPELIJKE ORGANISATIES
Condities voor kennisdeling Een case study naar kennisdeling in het Kennisplatform Achterhoek Wenne Bergman | onderzoeker Frans de Vijlder | lector
ONDERZOEK
Condities voor kennisdeling Een case study naar kennisdeling in het Kennisplatform Achterhoek
Wenne Bergman, onderzoeker Frans de Vijlder, lectoraat Goed Bestuur en Innovatiedynamiek in Maatschappelijke Organisaties
HAN Faculteit Gezondheid, Gedrag en Maatschappij Interfacultair Kenniscentrum Publieke Zaak Wenne Bergman, onderzoeker Frans de Vijlder, lectoraat Goed Bestuur en Innovatiedynamiek in Maatschappelijke Organisaties
Interfacultair Kenniscentrum Publieke Zaak Secretariaat T (024) 353 00 30 E
[email protected] Kapittelweg 33 6525 EN Nijmegen Postbus 6960 6503 GL Nijmegen www.han.nl/publiekezaak http://blog.han.nl/publiekezaak/ © Hogeschool van Arnhem en Nijmegen, september 2015 2
INHOUDSOPGAVE Voorwoord
4
1
Achtergrond en vraagstelling van het onderzoek
5
1.1 1.2 1.3
Inleiding Probleemstelling en vraagstelling Leeswijzer
5 7 8
2
Kennis, kennisdeling, kennisnetwerken en condities voor kennisdeling
9
2.1 2.2 2.3 2.4 2.5 2.6
Inleiding Kennis Kennisdeling Kennisnetwerken Condities die kennisdeling bevorderen en / of hinderen Conceptueel model
9 9 10 10 12 17
3
Methodologie
18
3.1 3.2 3.3 3.4 3.5 3.6 3.7 3.8
Inleiding Case study De regio Achterhoek als onderzoeksobject Dataverzameling Operationalisering Uitvoering van het onderzoek Data‐analyse Validiteit en betrouwbaarheid
18 18 19 19 20 23 25 25
4
Beschrijving case ‘Kennisplatform Achterhoek’
26
4.1 4.2 4.3 4.4 4.5 4.6 4.7 4.8
Inleiding Lerend op avontuur! Ontstaansgeschiedenis Context Het Kennisplatform Achterhoek Vormgeving Kennisplatform Achterhoek Kennisdeling in het Kennisplatform Achterhoek Conclusie
26 26 27 27 28 30 33 36
5
Resultaten
37
5.1 5.2 5.3
Inleiding Condities die van invloed zijn op kennisdeling in het Kennisplatform Achterhoek Bevestiging en falsificatie van hypothesen
37 37 44
6
Conclusie en discussie
46
6.1 6.2 6.3 6.4
Inleiding Conclusie Discussie Aanbevelingen
46 46 47 49
Literatuur
51
Bijlage 1: Interview topiclijst
60
3
VOORWOORD In een eerder rapport van de HAN over ‘Kenniscirculatie tussen opleidingen en lagere overheden’ werd als hoogste niveau van kennisdeling het concept van ‘de lerende regio’ voorgesteld. In geval van een lerende regio is sprake van intensieve, structurele samenwerking in een netwerk van onderzoek, opleiders, lokale overheden en maatschappelijke instellingen. Hierbij kunnen onderzoekers, docenten en professionals rouleren qua werk‐ en leeromgeving. De samenwerking is gericht op concrete verbetering van het werken in een bepaald domein zoals jeugdzorg door uitwisseling van kennis, ervaring en reflectie daarop en vindt plaats op alle niveaus van de organisatie. De ambitie met het project ‘Lerend op avontuur’ bij het Kenniscentrum Publieke Zaak aan de HAN is om factoren op te sporen die de ontwikkeling van een lerende regio kunnen bevorderen. In de jaren dat twee pilots in het kader van dit project lopen, is gebleken dat de werkelijkheid weerbarstiger is. Maar toch… De acht Achterhoekse gemeenten werken al geruime tijd samen op het gebied van verschillende beleidsterreinen. De decentralisaties in het sociaal domein zijn aanleiding geweest om de regionale samenwerking verder te verkennen en de vraagstukken die daarbij spelen te beschouwen vanuit het perspectief van kennisontwikkeling en kennisdeling. Daartoe is een Kennisplatform ingericht. In deze deelstudie is onderzocht hoe dit kennisplatform tot nu toe functioneert. Volgens de onderzoekers zal er gezocht moeten worden naar manieren om de variatie en diepgang in de uitgewisselde kennis te vergroten. Participanten moeten daarvoor over meer communicatieve en reflectieve vaardigheden gaan beschikken en met meerdere perspectieven of rationaliteiten tegelijkertijd kunnen spelen. Kennisdeling moet eerst en vooral een cultuur op de werkplek worden en een natuurlijke houding bij de betrokkenen. Dit beeld sluit aan op bevindingen in andere projecten en publicaties van IKPOB, zoals de Ambtenaar 3.0 (Paul ’t Hart) of het leren omgaan met botsende rationaliteiten (Roel in ’t Veld en Albert Jan Kruiter). Bovendien zullen beleidsmakers moeten gaan participeren en strategisch doelen formuleren, waarop de kennisontwikkeling en uitwisseling ingezet wordt. Kortom, in de ontwikkeling naar een lerende regio is nog een wereld te winnen! Dhr. Sjaak van der Tak Voorzitter Stichting IKPOB ~Stichting IKPOB zet zich door middel van onderzoek en activiteiten in voor de verdere verbetering van het lokaal openbaar bestuur, waarbij de nadruk ligt op competentieverbetering van professionals en het vergroten van kennis van complexe organisatorische vraagstukken~
4
1 ACHTERGROND EN VRAAGSTELLING VAN HET ONDERZOEK 1.1 INLEIDING Nederlandse gemeenten werken sinds geruime tijd samen om invulling te geven aan regionale en lokale belangen. Vraagstukken houden immers niet op bij de gemeentegrens. Er bestaan verschillende motieven om samen te werken; omdat gemeenten gezamenlijke opgaven hebben, om meer kennis en kunde te delen en soms om er ook financieel beter van te worden (VNG, 2013). Naast intergemeentelijke samenwerking, is samenwerking tussen gemeenten en andere partijen, zoals het maatschappelijk middenveld, recent sterker in de belangstelling komen te staan (Herweijer & Fraanje, 2011; Bannink, Bosselaar & Trommel, 2013; Van den Dool & Schaap, 2014). De decentralisaties in het sociale domein zijn een directe stimulans hiervoor. Met ingang van 1 januari 2015 zijn diverse taken en bevoegdheden in het sociale domein vanuit het Rijk en provincie overgeheveld naar gemeenten. Het gaat hierbij om de Jeugdwet, de Participatiewet en om de overgang van ondersteuning, begeleiding en verzorging van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) naar de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Op hoofdlijnen komt dit erop neer dat gemeenten verantwoordelijk zijn voor publieke taken in het sociale domein. De heersende visie bij deze decentralisatieoperatie is ‘dat wat lokaal kan, ook lokaal moet’. De concentratie van taken en bevoegdheden op een lager bestuursniveau, nabij de burger, wordt verondersteld bij te dragen aan het creëren van draagvlak voor beleid, waarbij burgers meer geneigd zijn zich actief en betrokken op te stellen (Van Marissing, 2008). Daarnaast wordt er verwacht dat gemeenten beter kunnen inspelen op specifieke lokale problemen, slagvaardiger kunnen optreden en beleid beter kunnen afstemmen op ander lokaal beleid (Algemene Rekenkamer, 2006). De inhoudelijke en stelselmatige veranderingen die op basis van de decentralisatie plaatsvinden, vormen een omvangrijke en complexe opgave voor gemeenten. Bestuurskundigen spreken over een operatie van een dergelijke ongekende omvang, die in de geschiedenis van het Nederlandse openbaar bestuur geen gelijke kent (Van der Steen, De Hoog, Wendt & Van Twist, 2013). Vraagstukken waar gemeenten tijdens het transitieproces mee te kampen hebben, worden in de literatuur geduid als ‘wicked problems’ (Rittel & Webber, 1973). De combinatie van de mate van complexiteit en onderlinge verwevenheid van vraagstukken, onzekerheden over consequenties van acties en veranderende patronen en een hoge divergentie en fragmentatie van visies, waarden en strategieën, bepalen de mate van ‘wickedness’ van een vraagstuk (Head, 2008). De complexiteit van vraagstukken en onzekerheden over de gevolgen van veranderingen, hebben niet alleen te maken met de soms nog onbekende kaders van het Rijk, maar ook met ongrijpbaarheid van problemen en onvoorspelbaarheid van effecten van ingrepen en oplossingen, die inherent zijn aan het sociale domein (Rittel & Webber, 1973; Grint, 2011; Van der Steen, et al., 2013). De divergentie en fragmentatie van visies, waarden en strategieën zijn enerzijds te wijten aan de hoeveelheid actoren die betrokken zijn bij de aanpak van lokale vraagstukken, anderzijds pleiten wetenschappers dat de inzet van veel partijen met verschillende belangen juist benodigd, of zelfs cruciaal is om gedeelde problemen aan te kunnen pakken (Koppenjan & Klijn, 2004; Kenis & Provan, 2008). Het nut van samenwerking ten behoeve van het probleemoplossend vermogen blijkt tevens uit evaluaties van decentralisaties, al verschillen de vormen van samenwerking en de partners sterk (Boogers, Schaap, Karsten & Van den Munckhof, 2008). Vormen van samenwerking zijn bijvoorbeeld intergemeentelijke samenwerking bij de Wet Werk en Bijstand (WWB) (Bosselaar, Bannink, Van 5
Deursen & Trommel, 2007), ketensamenwerking tussen gemeenten en het maatschappelijk middenveld in de voorbereiding op de Wmo (Van Houten, Tuynman & Gilsing, 2008) of afstemming tussen beleidsafdelingen en portefeuillehouders binnen gemeenten bij de Welzijnswet (Kwekkeboom, Roes & Veldheer, 2002). Dergelijke samenwerkingsvormen, en eveneens nieuwe vormen van samenwerking, ontstaan momenteel ook tijdens het transitieproces. Bannink, Bosselaar & Trommel (2014) spreken in dit kader over ‘crafting communities’, het ontstaan van gemeenschappen waarin actoren vanuit verschillende kennisposities samenwerken om verbindingen te leggen tussen lokale sociale problemen en institutionele oplossingen en arrangementen. Van der Lans en De Boer (2014) noemen de stad een ‘sociaal laboratorium’, waarbij ambtenaren, professionals en burgers gezamenlijk de basis leggen voor nieuwe zorgarrangementen. Uit deze ontwikkelingen wordt duidelijk dat het participeren in netwerken in toenemende mate een belangrijke strategie vormt voor gemeenten tijdens de transities in het sociale domein. Gemeenten zijn door uitbreiding van taken en verantwoordelijkheden, meer dan voorheen, genoodzaakt om andere partijen, zoals zorgaanbieders, in te schakelen om dienstverlening af te nemen (Heijnen, Van Bourgondiën & Brienen, 2014). Daarnaast dienen er binnen de gemeente kennis en competenties ontwikkeld te worden om aan de betreffende veranderingen gestalte te kunnen geven (De Vijlder, Melis & Wierda‐ Boer, 2014). Deze benodigde expertise is niet vanzelfsprekend aanwezig. Vraagstukken kunnen bovendien gemeenteoverstijgend van aard zijn, waardoor gemeenten steeds meer gedwongen worden om buiten hun grenzen te kijken. Als gevolg hiervan, organiseren steeds meer gemeenten beleidsontwikkeling en uitvoering van hun gemeentelijke opgaven binnen samenwerkingsverbanden of netwerken (Eikenboom, Kiewik & Van den Heuvel, 2011). Uit een inventarisatie van de VNG in mei 2013, blijkt dat alle gemeenten de intentie hebben uitgesproken onderdeel uit te gaan maken of al onderdeel vormen van een samenwerkingsverband met het oog op de decentralisaties Jeugdzorg, nieuwe Wmo en participatie. In het hele land worden pilots uitgevoerd of in gang gezet om de transitie zo goed mogelijk vorm te geven. Zo ook in de regio Achterhoek. De acht Achterhoekse gemeenten (Aalten, Berkelland, Bronckhorst, Doetinchem, Montferland, Oost Gelre, Oude IJsselstreek en Winterswijk) werken al geruime tijd samen op het gebied van verschillende beleidsterreinen. De decentralisaties zijn voor de gemeenten in de Achterhoek aanleiding geweest om de regionale samenwerking verder te verkennen. Deze verkenning heeft geleid tot een gemeenschappelijke kaderstelling, waaruit een aantal opdrachten zijn voortgekomen. Een van deze opdrachten luidt ‘kennis delen en kennis ontwikkelen’: De drie decentralisaties vormen de grootste verandering in gemeenteland in de laatste vijftig jaar. Daarnaast kunnen we niet simpelweg systemen, methoden en inzichten overnemen van de instanties die de taken tot nu toe uitvoerden. Omdat de decentralisaties gepaard gaan met forse bezuinigingen zullen we het op een geheel andere manier moeten aanpakken. We zullen het wiel dus voor een groot deel ‘zelf moeten uit uitvinden’. Wijkgericht werken, andere budgetten, andere financiële stromen, andere doelgroepen, andere problematiek, te veel om op te noemen. We kunnen en moeten krachten bundelen, deels door de regionale samenwerking zelf, maar ook door zaken inhoudelijk te delen en van elkaar te leren (Projectplan D’ran in de transities, 2013).
6
Deze opdracht heeft in maart 2014 geresulteerd in de oprichting van een pilotproject in samenwerking met het Kenniscentrum Publieke Zaak van de Hogeschool van Arnhem en Nijmegen (HAN). Het doel van deze pilot is het ontwikkelen van een kennisplatform1. Deze gemeenschappelijke leeromgeving dient ervoor te gaan zorgen dat kennis tussen verschillende actoren, zoals veldwerkers, beleidsmakers, politiek en burgers, wordt ontwikkeld en kan circuleren2, om op deze manier tot een lerende regio3 te komen (De Vijlder, Melis & Wierda‐ Boer, 2014).
1.2 PROBLEEMSTELLING EN VRAAGSTELLING Samenwerkingsverbanden tussen verschillende partijen worden in de bestuurskundige literatuur geduid als ‘governance netwerken’ (Sørensen & Torfing, 2009). Netwerken of samenwerkingsverbanden worden in toenemende mate gezien als een effectieve en legitieme vorm van governance, in het bijzonder in de context van wicked problems (Van Heffen, Kickert & Thomassen, 2000; Heinrich, Lynn & Milward, 2009; Van Bueren, Klijn & Koppenjan, 2003). Onderzoek toont aan dat participatie in netwerken kan bijdragen aan probleemoplossend vermogen (Agranoff, 2007; Koppenjan & Klijn, 2004; Rhodes, 1997). Actoren leren van elkaar, met elkaar en kunnen op deze manier kennis delen en ontwikkelen. Volgens de ‘practice‐based’ benadering vindt kennisdeling plaats door middel van sociale interactie en het samenwerken in een gedeelde praktijk (Whittington, 2006). Hieruit komt naar voren dat kennis het meest natuurlijk gedeeld kan worden in een netwerk van mensen die verbonden zijn door een gedeelde praktijk (Brown & Duguid, 2001). Een dergelijk kennisnetwerk is bijvoorbeeld een ‘network of practice’: een reeks van min of meer losse gekoppelde relaties tussen mensen die zich bezighouden met soortgelijke praktijken en deze delen (Vaast & Walsham, 2009). Individuen binnen dit netwerk delen een bepaald kennisdomein en hebben soortgelijke belangen in het oplossen van problemen (Brown & Duguid, 2001; Vaast & Walsham, 2009). Criteria voor effectief netwerken worden volop beschreven in de onderzoeksliteratuur (Sørensen & Torfing, 2009; Jessop, 2003; Koppenjan & Klijn, 2004; Scharpf, 1994). Ook is er de laatste 1
Het kennisplatform is uiteindelijk de uiterlijke organisatie die een platform biedt voor de leergemeenschap(pen) om kennis, ervaringen, werkwijzen, successen en mislukkingen met elkaar te delen. Dit Kennisplatform Achterhoek fungeert als regisseur voor alles wat op kennisgebied speelt binnen de Transities in de Achterhoek. Het KennisPlatform Achterhoek (KPA): heeft speelruimte voor iedereen rondom de Transities om informatie te halen, te brengen; is het kennisnetwerk voor iedereen die binnen de Transities werkzaam is; geeft sturing aan de verdere kennisontwikkeling door het organiseren van Achterhoekbrede scholingsarrangementen, workshops etc. (Kennisplatform Achterhoek, 2014). 2 Kenniscirculatie gaat over het circuleren van kennis tussen professionals in het openbaar bestuur en kennisinstellingen, om te komen tot innovaties en verbetering van het openbaar bestuur. Partners zijn samen verantwoordelijkheid voor het op gang brengen en houden van de circulatie, vanuit het idee dat ze samen tot de beste resultaten komen. Omdat kenniscirculatie het leervermogen van individuen, groepen en organisaties aanspreekt, treedt er continu verandering op alle niveaus (De Vijlder & Rozema, 2012). 3
De lerende regio is het hoogste niveau van kenniscirculatie (niveau 5). Hierbij wordt gewerkt aan systematische kennisontwikkeling en – toepassing vanuit maatschappelijke vraagstukken in de keten. Er is sprake van duurzame innovatie van beroepspraktijk vanuit een ketenbenadering. De ketensamenwerking is structureel, continu en gericht op permanente innovatie. Afgestemde programma’s voor praktijkgericht onderzoek geven richting aan activiteiten (verbinding praktijkonderzoek, actieonderzoek, experimenten en leren). Dit vereist een intensieve, structurele samenwerking in een netwerk van onderzoekers, opleiders, lokale overheden, maatschappelijke instellingen, waarbij onderzoekers, docenten en professionals kunnen rouleren qua werk‐ en leeromgeving. De samenwerking kent een strategische basis en vindt plaats op alle niveaus van de organisatie (De Vijlder, Melis & Wierda‐ Boer, 2014). 7
jaren veelvuldig onderzocht welke factoren bijdragen aan succesvolle samenwerking in netwerken (Rhodes, 1997; Hajer, Van Tatenhove & Laurent, 2004; Herweijer & Fraanje, 2011). Vooralsnog is er weinig onderzoek gedaan naar condities die kennisdeling tussen actoren in de publieke sector bevorderen (Brown & Duguid, 2001; Tagliaventi & Mattarelli, 2006; Binz‐Scharf, Lazer & Mergel, 2012). Hieruit voortvloeiend heeft dit onderzoek als doel om een bijdrage te leveren aan bestaande kennis over kennisdeling in netwerken. Condities die kennisdeling bevorderen geven inzicht in het optimaal functioneren van een kennisnetwerk. Als case wordt het Kennisplatform Achterhoek gekozen. Deze case leent zich bij uitstek voor dit vraagstuk omdat de oprichting van het kennisplatform nog volop in ontwikkeling is. De centrale vraagstelling van dit onderzoek luidt hiermee als volgt: In welke mate is er sprake van kennisdeling in het Kennisplatform Achterhoek en hoe kan deze kennisdeling worden verklaard? Deze vraagstelling wordt beantwoord aan de hand van theoretische en empirische deelvragen. Theoretische deelvragen:
Wat wordt er in de literatuur verstaan onder de begrippen kennis, kennisdeling en kennisnetwerken? Welke typen van kennisnetwerken zijn er en waarin verschillen zij van elkaar? Welke condities bevorderen en/ of hinderen kennisdeling tussen actoren?
Empirische deelvragen:
Hoe wordt het Kennisplatform Achterhoek vormgegeven? Hoeveel en welke kennis wordt er gedeeld in het Kennisplatform Achterhoek? Welke condities zijn van invloed op de mate van kennisdeling in het Kennisplatform Achterhoek?
1.3 LEESWIJZER Dit rapport is als volgt opgebouwd. In hoofdstuk twee wordt het theoretisch kader geschetst waarbij de centrale begrippen van dit onderzoek uiteengezet worden. Dit hoofdstuk eindigt met een conceptueel model dat richtinggevend is voor het empirische deel van deze studie. In hoofdstuk drie wordt de onderzoeksmethodologie besproken en verantwoord. Vervolgens wordt in hoofdstuk vier de case ‘Kennisplatform Achterhoek’ beschreven om inzicht te geven in het functioneren van het netwerk. In hoofdstuk vijf worden de onderzoeksresultaten gepresenteerd, waarna de conclusie en discussie in hoofdstuk zes aan de orde komen. Hierbij worden aanbevelingen gegeven voor de praktijk en suggesties voor toekomstig onderzoek.
8
2 KENNIS, KENNISDELING, KENNISNETWERKEN EN CONDITIES VOOR KENNISDELING 2.1 INLEIDING In dit hoofdstuk wordt het theoretisch kader geschetst. Er zal hierbij antwoord gegeven worden op de theoretische deelvragen. Alvorens er nader wordt ingegaan op het fenomeen kennisnetwerk, zal in eerste instantie het begrip kennis worden beschreven om haar rol in een netwerk te kunnen verklaren. Vervolgens worden de condities die het delen van kennis kunnen bevorderen en / of hinderen weergegeven. Het hoofdstuk wordt afgerond met de weergave van het conceptueel model dat richtinggevend is voor het empirisch onderzoek.
2.2 KENNIS In de literatuur over kennismanagement bestaan verschillende definities van kennis. Hierbij valt op dat kennis nauw verbonden wordt met de begrippen gegevens en informatie (Davenport & Prusak, 1998; Bertrams, 1999; Weggeman, 2000; Nonaka & Takeuchi, 2003). Bertrams (1999) beschrijft de samenhang tussen deze begrippen als volgt: gegevens zijn feiten, wanneer deze gegevens vergeleken worden met andere gegevens, krijgen ze een betekenis en worden deze omgezet in informatie. Er is sprake van kennis wanneer de informatie wordt gebruikt om een taak te vervullen. Uit de verschillende definities over kennis blijkt tevens dat er uiteenlopende visies over kennis bestaan en dat kennis geen vastomlijnd of simpel begrip is. In dit onderzoek worden de definities van Weggeman (2000) en Davenport en Prusak (1998) gehanteerd. Weggeman (2000, p. 38) definieert kennis als ‘het ‐ deels onbewuste‐ vermogen dat iemand in staat stelt een bepaalde taak uit te voeren. Een vermogen dat een metaforische functie is van de informatie, de ervaring, de vaardigheden en de attitude waarover iemand op een bepaald moment beschikt’. In de definitie van Davenport en Prusak (1998, p. 25) zijn soortgelijke elementen te herkennen: ‘kennis is een veranderlijke combinatie van vastgelegde ervaringen, waarden, contextuele informatie en vakkundig inzicht. De combinatie vormt een kader waarmee nieuwe ervaringen en informatie geëvalueerd en geïntegreerd kunnen worden. Kennis komt voort uit het verstand van bezitters ervan en daar wordt het ook toegepast (…)’. Zowel Weggeman, als Davenport en Prusak hebben als uitgangspunt dat kennis een persoonsgebonden bekwaamheid is en tot uiting komt in de interactie tussen personen. Beide definities maken inzichtelijk dat kenniscreërende activiteiten zowel plaats vinden op individueel niveau, als op groepsniveau. Daarnaast wordt duidelijk dat kennis in verband wordt gebracht met betekenis geven. Het gaat hierbij om het bewustzijn van relaties die al dan niet tussen bepaalde verschijnselen bestaan en die in een bepaalde context een unieke betekenis krijgen. Ten slotte komt er in deze definities naar voren dat kennis te maken heeft met handelen: kennis dient ergens voor. In het kader van kenniscreërende activiteiten, zoals het delen van kennis, is het van belang onderscheid te maken tussen impliciete en expliciete kennis. Om het onderscheid tussen deze twee gradaties van kennis te beschrijven, wordt er in de literatuur veelal teruggevallen op het werk van Polanyi (1966). Impliciete kennis is persoonsgebonden en kennis die (nog) niet is verwoord. Ze omvat specifieke ervaringen en vaardigheden, is contextspecifiek, cultuurgebonden en leent zich daardoor moeilijk voor formalisering en communicatie (Polanyi, 1966; Nonaka & Takeuchi, 2003). Impliciete 9
kennis bestaat namelijk vaak uit mentale modellen die men volgt in situaties die men tegenkomt (Nonaka, 1994). Deze mentale modellen liggen diep ingebed in de hoofden van een persoon en worden als vanzelfsprekend gezien. Dit is de reden dat men zich vaak onbewust is van deze kennis. Bij expliciete of gecodificeerde kennis gaat het daarentegen om kennis die eenvoudig kan worden overgedragen naar anderen, via een formele en systematische taal (Nonaka & Takeuchi, 2003). Het gaat hierbij bijvoorbeeld om data en informatie die kunnen worden vastgelegd in documenten (Weggeman, 2000). Expliciete kennis krijgt pas betekenis wanneer mensen iets met de opgeslagen kennis gaan doen: erover spreken of schrijven. Tijdens deze handeling wordt expliciete kennis impliciet gemaakt, hierbij is er sprake van een kennisstroom (Nonaka & Takeuchi, 2003). Bij deze kennisstroom wordt ervan uitgegaan dat kennis niet los kan worden gezien van de drager en dat de overdracht van kennis voornamelijk plaatsvindt door communicatie tussen mensen. Kennis kan hiermee gezien worden als het product van de interactie tussen expliciete en impliciete kennis. Volgens Nonaka & Takeuchi (2003) start de creatie van nieuwe kennis bij mensen die impliciete kennis met anderen delen. Op deze manier wordt impliciete kennis omgevormd tot expliciete kennis, waardoor het gedeeld kan worden.
2.3 KENNISDELING Uit de beschreven perspectieven op kennis komt naar voren dat kennis subjectief en sociaal ingebed is, en zich ontwikkelt in de interactie tussen mensen in de dagelijkse praktijk (Brown & Duguid, 2001). Het ontwikkelen van kennis hangt nauw samen met het proces van kennisdeling, met als doel om van elkaar te leren. Zonder interactie en communicatie vindt er immers geen kennisdeling plaats. Echter, dit wil niet zeggen dat alle communicatie leidt tot het delen van kennis. Boer (2005, p. 39) beschouwt kennisdeling als een ‘social relational process through which individuals try to establish a shared understanding about reality and to establish the (potential) ability to transform this understanding into (collaborative) actions which yield performance, by using diverse combinations of signs (e.g. language, gestures, illustrations) and tools (e.g. physical objects, communication technologies, mental models)’. Het proces van kennisdeling bevat het uitwisselen van kennis om zo tot nieuwe kennis te komen. Ardichvili, Page en Wentling (2003) veronderstellen dat kennisdeling bestaat uit het aanbieden van nieuwe kennis en de vraag om nieuwe kennis. Het proces van kennisdeling bestaat uit twee gedragsaspecten. Ten eerste het ‘brengen’ van kennis, het communiceren van persoonlijke kennis naar anderen. Ten tweede het ‘halen’ van kennis, de vraag naar anderen om hun kennis te delen (Van den Hooff & De Ridder, 2004).
2.4 KENNISNETWERKEN Om tot een daadwerkelijke interactie en tot het delen van kennis te komen, wordt er gesteld dat kennis het meest natuurlijk gedeeld kan worden in een netwerk van mensen die verbonden zijn door een gedeelde praktijk (Wenger, 1998; Brown & Duguid, 2001). In dit kader wordt er door auteurs verwezen naar kennisnetwerken. Geerling‐Eiff, Hubeek en Van Baalen (2005, p.11) geven de volgende definitie: “Kennisnetwerken zijn samenwerkingsverbanden tussen mensen en/of instellingen waarin verschillende kennisprocessen (kennisontwikkeling, ‐opslag, ‐deling, ‐toepassing, ‐evaluatie) plaatsvinden. Deelname aan een kennisnetwerk impliceert het aangaan van sociale relaties om nieuwe kennis te verwerven en daarmee de individuele strategische ruimte te vergroten”. 10
In de literatuur wordt er onderscheid gemaakt tussen verschillende typen kennisnetwerken: een ‘community of practice’ en een ‘network of practice’. Een community of practice wordt door Wenger en Snyder (2000) gedefinieerd als: “een uit zichzelf ontstane, zelforganiserende, lokale groep mensen die informeel verbonden zijn door een gedeelde praktijk en met een passie voor een gezamenlijke activiteit”. Verburg en Andriessen (2006) hanteren de volgende definitie: “Communities of practice are inter‐ or intra‐organizational groups of people that have a long‐term orientation on knowledge sharing or knowledge creating activities. The groups have their own identity and focus their knowledge processes around a certain practice, professional discipline, skill or topic”. Een community of practice kan worden beschouwd als een unieke combinatie van drie fundamentele elementen: een domein van kennis, waarbinnen een aantal kwesties gedefinieerd worden; een gemeenschap van mensen die hier zorg voor draagt; en een gedeelde handelingspraktijk die de groep ontwikkelt om effectief te zijn in het domein (Wenger, McDermott & Snyder, 2002). Deze elementen kunnen als volgt worden omschreven: Het domein refereert naar het kennisgebied en expertise van de leden. Dit domein inspireert leden om bij te dragen en te participeren; het begeleidt het leren van de leden en geeft betekenis aan hun acties. De handelingspraktijk is een set van kaders, ideeën, hulpmiddelen, informatie, stijlen, taal, verhalen en documenten die de leden van de community delen. De praktijk is de specifieke kennis die de groep ontwikkelt, deelt en behoudt. De gemeenschap creëert een sociale verbondenheid voor en door leren. Een sterke community koestert en voedt interacties en relaties, gebaseerd op wederzijds respect en vertrouwen. Dat er anderen bestaan die je mening en begrip ten aanzien van het domein delen en daarbij hun eigen individuele perspectief inbrengen, creëert een sociaal leersysteem dat verder gaat dan de som der delen. In de loop van de tijd ontstaat een gevoel van een gezamenlijke geschiedenis en identiteit. De aanwezigheid van deze drie elementen zorgt voor een gedeelde context waarin een veelheid aan perspectieven op problemen en vraagstukken kunnen worden uitgewisseld, gevalideerd en verfijnd. Een dergelijk iteratief proces sluit aan bij de sociaal georiënteerde aard van kennis. Er is sprake van een ideale kennisstructuur, wanneer deze drie elementen samen goed functioneren. Op basis hiervan ontstaat er een sociale structuur die zich verantwoordelijkheid kan toe‐eigenen voor het ontwikkelen en delen van kennis (Wenger, McDermott & Snyder, 2002). Een community of practice kan hiermee beschouwd worden als een netwerk van een hechte groep van personen, waar zowel theorie als praktijk ontwikkeld wordt om taken te kunnen uitvoeren. Centraal staat hierbij de gemeenschappelijke praktijk van de leden. Volgens Bood en Coenders (2004) heeft deze praktijk alleen betekenis in een gemeenschap van praktijkgenoten die samen die praktijk vormen. Immers, alleen deze praktijkgenoten weten waar de praktijk begint en ophoudt, en tevens wat men onder kundig handelen verstaat. Mensen vormen communities of practice om uiteenlopende redenen; om elkaar te helpen bij problemen en knelpunten die zich in de praktijk voordoen of om elkaar te informeren over nieuwe methoden en technieken (Bood & Coenders, 2004). Door het identificeren van best practices en het beheren en vernieuwen van kennis, kan de community bijdragen aan het oplossen van vraagstukken. Lave en Wenger introduceerden begin jaren negentig het begrip community of practice om aan te duiden dat vakmensen in de praktijk van en met elkaar leren. Het begrip network of practice komt 11
dan ook voort uit het begrip community of practice. Het verschil tussen een network of practice en een community of practice, is dat de leden in een network of practice minder sterk met elkaar verbonden zijn: “Networks of practice are composed of people who are geographically seperate but who still share work‐related practices” (Brown & Duguid, 2001). Leden van een network of practice delen dezelfde interesse rondom praktijkkennis, maar hebben minder frequent interactie en worden in de regel ondersteund door middel van ICT (Brown & Duguid, 2001; Vaast, 2004). Toch constateren Brown en Duguid, dat ondanks dat leden van een network of practice geografisch verspreid zijn en niet daadwerkelijk samenwerken in dezelfde praktijk, zij op afstand kennis kunnen delen, zolang ze maar een gedeelde ‘know how’ of impliciete kennis hebben. Uit onderzoek blijkt dat networks of practice de integratie van gedistribueerde kennis mogelijk maken en helpen grenzen te vervagen, bijvoorbeeld tussen mensen die hetzelfde werk doen, maar zich in verschillende professionele groepen of organisaties bevinden (Tagliaventi & Mattarelli, 2006), of door lokale communities met elkaar te verbinden (Brown & Duguid, 2001). Bij beide typen kennisnetwerken vervult ‘leren’ een bijzondere rol in de gemeenschap die de leden vormen. Leden van een kennisnetwerk ontwikkelen gezamenlijk nieuwe betekenissen om de effectiviteit van het handelen in de praktijk te vergroten. Leren vormt daarmee een geïntegreerd onderdeel van de praktijk en van de sociaal‐culturele gemeenschappen rond die praktijk (Bood & Coenders, 2004).
2.5 CONDITIES DIE KENNISDELING BEVORDEREN EN / OF HINDEREN In de literatuur worden verschillende determinanten besproken die kennisdeling kunnen bevorderen en / of hinderen. In deze studie zal er worden ingegaan op condities die relevant zijn voor de context van dit onderzoek. De geselecteerde condities zijn: vertrouwen, diversiteit, een evenwicht tussen kennisbrengers en kennisontvangers, motivatie, een gedeelde praktijk, communicatie (middelen) en de mate van ondersteuning vanuit de organisatie. Op basis van deze condities worden hypothesen opgesteld die in het empirisch onderzoek worden getoetst. 2.5.1 Vertrouwen Vertrouwen speelt een cruciale rol bij het delen van kennis tussen actoren. Literatuur over sociale netwerken bevestigt deze constatering, waarbij er gesteld wordt dat interpersoonlijke netwerken gebaseerd zijn op vertrouwen (Provan & Kenis, 2008). Nahapiet en Ghoshal (1998) beweren dat wanneer een relatie gekarakteriseerd wordt door vertrouwen, partijen eerder geneigd zijn om samenwerkingsverbanden aan te gaan, met als mogelijk gevolg een hoge mate van kennisuitwisseling en kennisdeling. Vertrouwen in het kader van het delen van kennis, kan omschreven worden als een sfeer waarin men zich veilig voelt om kennis te vragen en kennis te geven (Cross, Parker & Borgatti, 2002; Kolekofski & Heminger, 2003). Door deze gecreëerde veiligheid voelt men zich minder onzeker om kennis te delen en dit maakt dat kennis eerder gedeeld wordt (Tsai, 2002). Vertrouwen zorgt tevens voor openheid en vergroot de bereidheid om naar anderen te luisteren en kennis van anderen te absorberen (Levin & Cross, 2004). Uit onderzoek blijkt dat wanneer professionals op zoek zijn naar specialistische kennis, zij zich wenden tot personen die zij vertrouwen, bijvoorbeeld vrienden of personen die zij respecteren (Ibarra & Andrews, 1993; Krackhardt & Kilduff, 1999). Hechte onderlinge contacten zorgen voor een 12
verdieping van kennis. Soekijad en Andriessen (2003) omschrijven dit aspect als affectief vertrouwen. Er moet een persoonlijke klik zijn tussen de mensen die kennis met elkaar delen. Een gebrek aan vertrouwen kan kennisdeling belemmeren (Riege, 2005). Wanneer deelnemers onvoldoende vertrouwen in of affiniteit met andere deelnemers hebben, zullen zij minder geneigd zijn om zich kwetsbaar op te stellen om bijvoorbeeld vragen te stellen (Dijstelbloem & Schuyt, 2002). Ook dienen deelnemers erop te kunnen vertrouwen dat anderen de gedeelde kennis niet verkeerd zullen gebruiken of er onterecht erkenning voor krijgen. Vertrouwen in de andere deelnemer vormt hiermee een belangrijke determinant, het bepaalt naar wie je gaat met vragen, omdat het stellen van vragen inherent een onthulling van kwetsbaarheid is (Soekijad & Andriessen, 2003). Hypothese 1: Vertrouwen bevordert de mate van kennisdeling. 2.5.2 Diversiteit Uit het bovenstaande wordt duidelijk dat hechte onderlinge contacten in een netwerk kunnen leiden tot een verdieping van kennis. Onderzoek toont ook aan dat interactie met juist onbekende personen tot nieuwe ideeën of inzichten kan leiden, omdat men via deze verbindingen in contact kan komen met informatie die sociaal gezien verder van de persoon afstaat (Granovetter, 1973). Dergelijke kennis kan als zeldzame kennis beschreven worden, kennis die niet direct beschikbaar is in het eigen netwerk. In dit kader is diversiteit in kennis in een netwerk van kennisdelers een bevorderende factor. Voor het stimuleren van kennisdeling is het van belang dat er leden met een variatie aan kennis aanwezig zijn, zodat er een gevarieerde groep van kennisdelers ontstaat. Hierdoor kan er rijke kennisdeling ontstaan. Heel diverse personen met verschillende achtergronden leveren nieuwe inzichten op, en dit kan het delen van kennis ten goede komen (Wenger, 2004). Wanneer er onvoldoende sprake is van diversiteit aan kennis, kan dit het proces van kennisdeling belemmeren. Het gevolg hiervan is dat er onvoldoende nieuwe kennis beschikbaar is in het netwerk. Hypothese 2: Diversiteit in kennis bevordert de mate van kennisdeling. 2.5.3 Evenwicht tussen kennisbrengers en kennisontvangers Ardichvili, Page en Wentling (2003) veronderstellen dat kennisdeling bestaat uit het aanbieden van nieuwe kennis en de vraag om nieuwe kennis. Het proces van kennisdeling bestaat uit twee gedragsaspecten. Ten eerste het ‘brengen’ van kennis, het communiceren van persoonlijke kennis naar anderen. Ten tweede het ‘halen’ van kennis, de vraag naar anderen om hun kennis te delen (Van den Hooff & De Ridder, 2004). Er wordt in het delen van kennis een onderscheid gemaakt tussen kennis geven en kennis ontvangen (Van den Hooff & De Leeuw van Weenen, 2004). Davenport en Prusak (1998) stellen dat mensen eerder geneigd zijn om kennis te ontvangen en te verzamelen in plaats van het geven van kennis. Het ontvangen van kennis kan een meer direct voordeel opleveren dan het geven van kennis. Echter, om kennisdeling mogelijk te maken, is er zowel een kennisgever als een kennisontvanger nodig (Geerling‐Eiff et al., 2005). De verhouding tussen beiden dient in balans te zijn. Een netwerk van alleen kennisontvangers levert niets op. Daarentegen zal ook een netwerk met alleen kennisbrengers geen kennisdeling tot stand brengen. 13
Hypothese 3: Een evenwicht tussen kennisbrengers en kennisontvangers bevordert de mate van kennisdeling. 2.5.4 Motivatie Succesvolle kennisdeling is afhankelijk van de bereidheid van deelnemers om kennis uit te wisselen (Soekijad & Andriessen, 2003). Daarbij blijkt dat het lerend vermogen toeneemt wanneer deelnemers intrinsiek gemotiveerd zijn (Stam, Evers, Leenheers, Van der Spek, & De Man, 2004). De mate waarin een individu motivatie heeft om kennis te delen, bepaalt of deze conditie bevorderlijk of belemmerend werkt. Bij de determinant motivatie zijn twee attitudes te onderscheiden in het proces van kennisdeling (De Vries, Van den Hoof & De Ridder, 2006): ‘willingness to share’ wordt gedefinieerd als de mate waarin een individu bereid is om andere deelnemers toegang te geven tot zijn of haar kennis. ‘Eagerness to share’ is de mate van interne drang van een individu om zijn of haar kennis te communiceren naar andere deelnemers. ‘Willingness’ impliceert een positieve houding ten aanzien van andere leden in het netwerk. Hetzelfde gedrag wordt van andere deelnemers verwacht. Deze houding leidt niet altijd tot het initiatief om kennis te delen, voornamelijk niet als er onzekerheid bestaat met betrekking tot het gedrag van kennisdeling van de andere leden (De Vries et al., 2006). Wanneer leden vanuit deze attitude handelen, is wederkerigheid van belang. Zij verwachten dat anderen ook bijdragen aan het proces van kennisdeling (Nahapiet & Ghoshal, 1998; Adler & Kwon, 2002). Vanuit deze gedachte maken leden met de ‘willingness’ attitude een balans op tussen de mate van het halen en brengen van kennis. ‘Eagerness’ impliceert een positieve houding om actief kennis te verspreiden over een bepaald onderwerp. Het netwerk en het gedrag van anderen zijn minder belangrijk. Een individu is bereid zijn of haar kennis te delen, gevraagd of ongevraagd. Wanneer leden van een netwerk vanuit deze attitude handelen, willen zij kennis verspreiden zonder dat daar kennis van anderen tegenover staat. Zij verwachten bijvoorbeeld een goede reputatie en erkenning in ruil voor hun gedeelde kennis (Hall, 2001; Hinds & Pfeffer, 2003). Bij deze attitude kunnen een aantal factoren een rol spelen die kennisdeling verhinderen. Volgens Szulanski (2003) kunnen actoren die in bezit zijn van bepaalde kennis, aarzelen om kennis te delen uit angst voor het verliezen van een bepaalde positie of superioriteit. Het ontberen van tijd voor communicatie over innovatieve ontwikkelingen kan eveneens een reden zijn om geen kennis beschikbaar te willen stellen. Een andere reden is dat mensen zich soms niet bewust zijn van het belang dat hun kennis kan hebben voor anderen. Uit bovenstaande wordt helder dat motivatie van deelnemers kan leiden tot meer kennisdeling. Voor een kennisnetwerk is het de meest ideale situatie wanneer leden met een willingness en eagerness to share attitude vertegenwoordigd zijn om kennisdeling op gang te brengen en in stand te houden. Wanneer de motivatie voor kennisdeling in mindere mate aanwezig is, kan kennisdeling belemmerd worden. Hypothese 4: Motivatie bevordert de mate van kennisdeling. 14
2.5.5 Gedeelde praktijk Volgens Soekijad en Andriessen (2003) neemt de bereidheid om kennis te delen toe wanneer actoren andere deelnemers uit het netwerk nodig hebben om een probleem of kwestie gerelateerd aan de thematiek op te lossen. Op deze manier kan urgentiebesef ertoe leiden dat actoren kennis met anderen uitwisselen. Daarbij blijkt dat deelnemers meer bereid zijn om kennis uit te wisselen met collega’s uit hetzelfde vakgebied. Het gevoel van herkenning en het delen van kennis met andere deskundigen is bevorderend voor kennisdeling. Als reden wordt aangedragen dat deelnemers uit hetzelfde vakgebied een gezamenlijke taal spreken, oftewel ‘shared practices’ gemeen hebben (Soekijad & Andriessen, 2003). Het vergelijkbare niveau van de uitvoeringspraktijk en hetzelfde niveau van kennis dragen bij aan een samenhorigheidsgevoel. Tevens bestaat er het risico wanneer inhoudelijke verschillen tussen vraag en aanbod van kennis te groot zijn, de ontvanger de kennis niet zal kunnen toepassen (Nooteboom, 2000). Er zal dan geen kennisuitwisseling plaatsvinden. Een grote cognitieve afstand heeft bijvoorbeeld het voordeel van nieuwheid, maar het probleem van onbegrijpelijkheid. Zoals beschreven in paragraaf 2.4 over kennisnetwerken, vormt een gemeenschappelijke praktijkcontext een belangrijk onderdeel van een kennisnetwerk, omdat juist de vraagstukken uit die bepaalde praktijk centraal staan. Een gedeelde praktijk kan daarom gezien worden als een bevorderende factor voor het delen van kennis rondom een specifiek praktijkprobleem. Hypothese 5: Een gedeelde praktijk bevordert de mate van kennisdeling. 2.5.6 Communicatie (middelen) Overdracht van kennis vindt voornamelijk plaats door communicatie tussen mensen (Nonaka & Takeuchi, 2003). Zonder interactie vindt er immers geen kennisdeling plaats. Mede hierom beschouwen Boer, Van Baalen en Kumar (2004) kennisdeling als een proces dat gebaseerd is op een communicatieproces. In deze zin is communicatie een voorwaarde voor kennisdeling. Echter, dit wil niet zeggen dat alle communicatie leidt tot het delen van kennis (Boer, 2005). Kennisdeling omvat meer dan informatie op een database plaatsen, daadwerkelijke interactie is noodzakelijk om tot een uitwisseling van kennis te komen (Boer, 2005). Het gebruik van verschillende informatie‐ en communicatietechnologieën wordt als bevorderlijk gezien voor het delen van kennis. Dit komt doordat er veel verschillende manieren mogelijk zijn om kennis te delen en iedere technologie een andere manier van kennisdeling kan ondersteunen (Cabrera, Collins & Salgado, 2006). Zo kan expliciete kennis bijvoorbeeld worden opgeslagen in databases en documenten. Een website of een kennisportaal kan daarbij als een geschikt medium gezien worden om dergelijke kennis met elkaar te delen (Ketting, 2002). Daarentegen wordt meer impliciete kennis gecommuniceerd via face to face contact. Hierdoor lijken digitale middelen meer bruikbaar voor expliciete kennisdeling (Lu, Leung & Koch, 2006). Het aanbieden van verschillende informatie‐ en communicatietechnologieën is niet alleen van belang om verschillende soorten kennis te kunnen delen. Door hierin een keuze aan te bieden, kunnen deelnemers kennis op die manier delen die het best bij hen past. Hierbij wordt er verondersteld dat de voorkeur met betrekking tot de middelen om kennis te delen per individu verschilt. Onderzoek wijst uit dat face to face contact leidt tot de meest rijke informatieoverdracht (Geerling‐Eiff et al., 2005). Dit laatste sluit aan bij hetgeen dat Huysman en De Wit (2004) 15
concluderen in een onderzoek over kennisdeling. Hierbij komt naar voren dat er een basis nodig is van frequente en intensieve interactie tussen de actoren, teneinde om optimaal kennis te kunnen delen. Hoewel digitale communicatie is uitgevonden om kennisdeling te vereenvoudigen, is face to face interactie niet te vervangen door technologie (Binz‐Scharf, Lazer, & Mergel, 2012). Kennis delen via een website of kennisportaal heeft voornamelijk een ondersteunende functie (Van Baalen, et al., 2005). Uit onderzoek komt tevens naar voren dat het vormen van vertrouwen langzamer tot stand komt in virtuele gemeenschappen, door gebrek aan face to face contact en frequente interactie (Chen & Hung, 2010). Ten aanzien van het gebruik van communicatiemiddelen kan er gesteld worden dat middelen die niet aansluiten op de voorkeuren van kennisdelers, kennisdeling kunnen belemmeren. Wanneer er sprake is van voor deelnemers geschikte middelen en variëteit in middelen, zullen deze het proces van kennisdeling ten goede komen. De mate waarin kennisdeling bevorderd wordt, is dus afhankelijk van de mate waarin deze factor optreedt. Hypothese 6: Face to face interactie bevordert de mate van kennisdeling. Hypothese 7: Informatie‐ en communicatietechnologieën bevorderen de mate van kennisdeling. 2.5.7 Ondersteuning vanuit de organisatie Van den Hooff en De Leeuw van Weenen (2004) stellen dat een werkomgeving waarin het delen van kennis gewaardeerd wordt en waar kennis daadwerkelijk gebruikt wordt, bevorderlijk is voor kennisdeling. Op deze manier bestaat de werkomgeving niet alleen uit een werkplek, maar uit een sociale context waarin kennisdeling gestimuleerd wordt. In deze context is er ruimte om te communiceren en te reflecteren op kennis die in het netwerk gedeeld wordt. Het communiceren en reflecteren is nodig om impliciete kennis te kunnen verspreiden in de eigen organisatie. Hierbij is het van belang dat er in de werkomgeving kansen worden geboden om kennis te delen (Jacobson, Butterill & Coering, 2004). Dit kan bijvoorbeeld betekenen dat er werktijd beschikbaar wordt gesteld voor het delen van kennis, bijvoorbeeld in de vorm bijeenkomsten. Op deze manier kunnen andere leden van een organisatie profiteren van de opbrengsten van het kennisnetwerk, of zelfs gestimuleerd worden om zelf deel te nemen. Daarnaast kan er worden gedacht aan digitale middelen die het delen van kennis kunnen vereenvoudigen, in de vorm van een intranet of toegang tot systemen waarin kennisuitwisseling plaatsvindt, zoals een kennisportaal. Het organiseren van bijeenkomsten of het beschikbaar stellen van technische ondersteuning en werktijd, kan gezien worden als een formele manier om kennisdeling te stimuleren (Ipe, 2003). Echter, de meeste kennis wordt op een informele wijze gedeeld. Een open omgeving kan ervoor zorgen dat mensen elkaar opzoeken om spontaan ideeën uit te wisselen. Hierbij valt te denken aan een open ruimte waar men elkaar kan ontmoeten om koffie te drinken. Wanneer een dergelijke open ontmoetingsplek ontbreekt, kan informele kennisdeling belemmerd worden (Riege, 2005). De mate waarin de organisatie het delen van kennis op een formele en informele wijze ondersteunt, is dus van invloed op de mate waarin er kennis gedeeld wordt. Hypothese 8: Ondersteuning vanuit de organisatie bevordert de mate van kennisdeling.
16
2.6 CONCEPTUEEL MODEL
vertrouwen
diversiteit evenwicht brengers en ontvangers
kennisdeling
motivatie
gedeelde praktijk
communicatie
ondersteuning vanuit organisatie Figuur 1: Conceptueel model
17
3 METHODOLOGIE 3.1 INLEIDING In dit hoofdstuk wordt de onderzoeksmethodologie uiteengezet. Allereerst wordt het onderzoeksdesign beschreven en beargumenteerd. Vervolgens zal worden ingegaan op het onderzoeksobject, de wijze van dataverzameling en de operationalisatie van de begrippen. De uitvoering en aandachtspunten tijdens het onderzoek worden beschreven. Ten slotte wordt er ingegaan op de methode van data‐analyse en op welke wijze de betrouwbaarheid en validiteit van het onderzoek zijn geborgd.
3.2 CASE STUDY Het doel van dit onderzoek is inzicht verkrijgen in condities die kennisdeling bevorderen. Om tot dit inzicht te komen, is er getracht te begrijpen welke condities er vanuit het perspectief van deelnemers of toekomstige deelnemers bijdragen aan het delen van kennis in een netwerk. In dit kader gaat dit onderzoek uit van een kwalitatieve onderzoeksstrategie. Deze strategie sluit aan op de doel‐ en vraagstelling van het onderzoek, en daarmee op het interpretatieve paradigma. Kwalitatief onderzoek laat zich typeren aan de hand van de onderzoeksbenadering, het gekozen design, de manier van informatie verzamelen, het soort analyse en de rol van de onderzoeker. Kenmerken van een kwalitatieve onderzoeksstrategie zijn volgens Smaling en Maso (1998, p.9): “Het design van het onderzoek richt zich op alledaagse betekenisgeving en betekenisrelaties tussen verschijnselen, in de opzet van het onderzoek wisselen dataverzameling en –analyse elkaar cyclisch‐interactief af, de informatieverzameling is open en flexibel en de analyse is weergegeven in taal. Ten slotte zetten kwalitatieve onderzoekers zichzelf in om inzicht te krijgen in het leven van anderen.” Deze studie heeft een toetsend en deels exploratief karakter. Het startpunt van het onderzoek vormt het conceptueel model. Met het conceptueel model is er een overzicht gegeven van bestaande theoretische inzichten betreffende condities die van invloed zijn op kennisdeling in netwerken. De theorie dient als basis voor het empirisch onderzoek, deze hebben richting gegeven aan condities die onderzocht zijn in de case. Door het vergelijken van bestaande theorie en empirische data, is de theorie eveneens aan een evaluatie onderworpen. Op basis hiervan heeft de onderzoeker theoretische aannames bevestigd of gefalsificeerd. De empirische studie is daarnaast explorerend van aard. Dit houdt in dat er in de praktijksituatie een verkenning heeft plaatsgevonden naar andere condities die mogelijk van invloed zijn op het delen van kennis in een netwerk. Met de praktijkkennis van de respondenten wordt er getracht een aanvulling te geven op bestaande literatuur en onderzoeken over kennisnetwerken in de publieke sector. Om de condities die van invloed zijn op het delen van kennis in een netwerk te onderzoeken, zijn deze in de meest natuurlijke omgeving bestudeerd. Met de interpretatieve benadering die deze studie hanteert, wordt er immers uitgegaan van de wijze waarop betrokkenen de sociale situatie interpreteren. Een case study is dan ook uitermate geschikt om een bewuste, plausibele weergave van de werkelijkheid weer te geven (De Vaus, 2001). Een case study wordt gedefinieerd als ‘een kwalitatieve methode voor het opdoen van onderzoek die gebruik maakt van empirisch onderzoek van een bepaald hedendaags verschijnsel binnen de actuele context’ (Robson, 2002, p. 178). Door 18
middel van een diepgaande analyse van een unieke case is er getracht inzicht te verschaffen in condities die bijdragen aan kennisdeling in een netwerk.
3.3 DE REGIO ACHTERHOEK ALS ONDERZOEKSOBJECT Het onderzoeksobject omvat de regio Achterhoek, met de acht gemeenten: Aalten, Berkelland, Bronckhorst, Doetinchem, Montferland, Oost Gelre, Oude IJsselstreek en Winterswijk. Deze gemeenten hebben een gezamenlijke opdracht geformuleerd om kennis te delen en te ontwikkelen ten behoeve van de transities in het sociale domein. Bij deze enkelvoudige case study wordt derhalve één case diepgaand bestudeerd, waarbij de regio Achterhoek met de acht gemeenten als eenheid op zichzelf beschouwd wordt. Daarbij is er sprake van één onderzoekseenheid, het Kennisplatform Achterhoek. De groep van respondenten wordt gevormd door deelnemers of toekomstige deelnemers van het kennisnetwerk. Hierbij valt te denken aan professionals of bestuurders werkzaam in de sociale wijkteams of dienstverlenende organisaties, ambtenaren en wethouders werkzaam vanuit een gemeente, docenten en onderzoekers die verbonden zijn aan opleidingsinstituten. De ervaringen en inzichten van deze betrokkenen dienen tezamen om uitspraken te kunnen doen over de gehele case. Bij de selectie van de respondenten is er getracht om vanuit elke gemeente een persoon deel te laten nemen aan het onderzoek om op deze manier een representatief beeld te schetsen van de regio. Contactpersonen van de gemeenten Aalten, Montferland, Winterswijk en Oost‐Gelre hebben aangegeven niet deel te willen nemen aan het onderzoek.
3.4 DATAVERZAMELING Om de empirische vragen van dit onderzoek te beantwoorden zijn meerdere methoden van dataverzameling ingezet. Er zijn verschillende databronnen gebruikt, waarbij triangulatie zorgt voor een grotere validiteit van het onderzoek (Saunders et al.,2011). De volgende methoden zijn toegepast: a) Deskresearch naar secundaire bronnen. Verschillende documenten, zoals projectplannen, beleidsdocumenten, nieuwsbrieven en notulen van vergaderingen zijn bestudeerd en geanalyseerd voor de beeldvorming over de context van het onderzoeksobject. b) Semigestructureerde interviews. Via gedeeltelijk gestructureerde interviews is diepgaande en informatierijke data verzameld. De inhoud van de interviews is bepaald aan de hand van de uitkomsten van de literatuurstudie. Dit houdt in dat de gevonden condities die mogelijk invloed hebben op kennisdeling in netwerken, de topics van de vragenlijst hebben bepaald. Daarnaast is er zoveel mogelijk ruimte gelaten aan de respondent om eigen inzichten en ervaringen naar voren te brengen. De volgorde van de topics en de vragen verschillen per interview. Bovendien zijn er tijdens het interview nieuwe vragen toegevoegd en is er doorgevraagd op bepaalde onderwerpen (De Vaus, 2001). c) Online dataverzameling. De onderzoeker heeft als participerend waarnemer deelgenomen aan het online platform ‘Deel mee’. Het online platform is een kennisportaal waar betrokkenen uit de regio zich bij kunnen aansluiten om kennis ‘te komen halen en te brengen’. Het platform dient als een virtuele kennisgemeenschap waar informatie over verschillende pilot projecten te vinden is en nieuwsberichten uit de regio worden
19
weergegeven. Daarnaast dient het platform als communicatiemiddel voor het kennisnetwerk en wordt de online gemeenschap gebruikt om kennis over specifieke terreinen te delen. Door het waarnemen van de hoeveelheid kennis en het type kennis dat wordt gedeeld, is er een beeld gevormd over de wijze waarop het kennisportaal functioneert.
3.5 OPERATIONALISERING 3.5.1 Afhankelijke variabele: de mate van kennisdeling Om uitspraken te kunnen doen over de mate van kennisdeling in het kennisplatform Achterhoek, is het van belang om in kaart te brengen wat er in dit onderzoek wordt verstaan onder succesvolle kennisdeling. De door de leden ervaren waarde van het delen van kennis kan worden beschouwd als een belangrijke indicator om te kunnen beoordelen of het delen van kennis succesvol is (Bourhis, Dubé & Jacob, 2005). Deze ervaren waarde is persoonsgebonden; een persoon kan feedback op een online discussie als waardevol beschouwen, een andere persoon ervaart meerwaarde door nieuwe contacten op te doen en nieuwe kennisbronnen aan te boren. Tegelijkertijd kan er worden gesteld dat door het delen van kennis, de waarde van kennisdeling toeneemt. Participatie van netwerkleden is hiermee een vereiste om het netwerk te laten functioneren. Dit houdt in dat leden face to face of via de telefoon interactie hebben om kennis te delen. Interactie kan ook plaatsvinden door middel van ICT, bijvoorbeeld via e‐mail of een online platform. Zonder participatie zal een kennisnetwerk geen succes kunnen worden. Een tweede indicator voor het meten van succesvolle kennisdeling is hiermee de mate van participatie. Deze twee indicatoren, de door deelnemers ervaren waarde en de mate van participatie, kunnen niet los van elkaar worden gezien. Kennisnetwerken waarin veel kennis wordt gedeeld, kunnen door netwerkleden als waardevol worden beschouwd en dit proces kan hen tevens stimuleren om kennis te delen. De waarde die netwerkleden door het delen van kennis ervaren, beïnvloedt tegelijkertijd de mate waarin zij kennis delen met anderen. De eerste indicator, de door de deelnemers ervaren waarde van het delen van kennis, is als item opgenomen in de vragenlijst van de interviews: Kunt u iets vertellen over de kennis die er wordt gedeeld? In hoeverre ervaart u deze kennis (deling) als zinvol? Kunt u voorbeelden hiervan noemen? Wat is de toegevoegde waarde van kennisdeling voor u? Aangezien er van de totale onderzoekspopulatie een relatief klein aandeel respondenten zijn geïnterviewd, kunnen er geen kwantificeerbare uitspraken worden gedaan over de door de deelnemers ervaren waarde van kennisdeling. Er wordt een rijke beschrijving gegeven van ervaringen en belevingen van respondenten, waarbij er over het algemeen een positief beeld dient te worden geschetst over de ervaren waarde van het delen van kennis, om te kunnen voldoen aan deze indicator. De tweede indicator betreft de mate van participatie, oftewel de mate van actieve deelname. Ten eerste is deze indicator als item opgenomen in de vragenlijst van de interviews: 20
Heeft u zicht op wie er gebruik maakt van het platform? In hoeverre wordt het platform momenteel benut voor kennisdeling? Kunt u voorbeelden hiervan noemen? Ook hierbij geldt dat er geen kwantificeerbare uitspraken kunnen worden gedaan over de mate van actieve deelname. De resultaten van de interviews geven inzicht in hoe deelnemers de eigen actieve deelname en die van anderen ervaren. Hierbij geldt eveneens dat er over het algemeen een positief beeld dient te worden geschetst, om te voldoen aan deze indicator. Ten tweede is de mate van actieve deelname in beeld gebracht door online dataverzameling. In een afgebakend tijdsbestek van drie weken is de hoeveelheid aan kennis en informatie die tussen de leden wordt gedeeld, geobserveerd. Daarbij zijn de volgende aspecten weergegeven: Het aantal gebruikers van het online platform Het percentage dat actief is op het online platform De hoeveelheid aan kennis die wordt gedeeld Op basis van deze resultaten wordt er een oordeel gegeven over de mate van actieve deelname van de leden van het online platform. Onder voldoende participatie wordt verstaan wanneer ten minste een derde van het aantal gebruikers actief is op het online platform. Activiteit is vastgesteld aan de hand van het aantal berichten en de reacties hierop, documenten en ‘blogs’ die worden geplaatst. Het is hierbij niet relevant om vast te stellen wanneer er sprake is van een voldoende activiteit, aangezien er een onbegrensde mogelijkheid bestaat voor deze hoeveelheid. 3.5.2 Onafhankelijke variabelen: de condities Bij de operationalisering van de onafhankelijke variabelen wordt er weergegeven hoe een bepaalde conditie wordt gemeten. Daarnaast wordt er vastgesteld in hoeverre een bepaalde conditie van invloed is op de mate van kennisdeling. Om de mogelijke condities die van invloed kunnen zijn op de mate van kennisdeling in beeld te brengen, zijn ten eerste de volgende vragen opgenomen in het interviewprotocol: Wat is volgens u noodzakelijk voor het succesvol delen van kennis? Kunt u voorbeelden en/ of ervaringen hiervan noemen? Wat zou volgens u succesvolle kennisdeling kunnen belemmeren? Kunt u voorbeelden en/of ervaringen hiervan noemen? Wanneer er tijdens de afname van de interviews bepaalde condities niet worden genoemd door respondenten, is hierop doorgevraagd door de onderzoeker: 21
1. Vertrouwen: een ‘klik’ of affiniteit met andere deelnemers, veilige sfeer en integere omgang met gegevens die uitgewisseld worden. 2. Diversiteit in kennis: variëteit in functies/ specialisaties van deelnemers, het type kennis dat wordt gedeeld en het opdoen van nieuwe inzichten. 3. Evenwicht tussen kennisbrengers en kennisontvangers: op welke manier er gebruik wordt gemaakt van het platform en de mate van tevredenheid hierover. 4. Motivatie: de bereidheid om openlijk kennis te delen en het belang van wederkerigheid. 5. Gedeelde praktijk: een gevoel van herkenning, gemeenschappelijk taalgebruik, ‘shared practice’: welke vraagstukken er worden gedeeld en wat dit oplevert voor de praktijk. 6. Communicatie(middelen): de middelen die worden gebruikt om kennis te delen, welke middelen zijn bevorderend / belemmerend en waarom, frequentie van face to face contact, frequentie gebruik online platform en de mate van tevredenheid hierover. 7. Ondersteuning vanuit de organisatie: de werktijd en middelen die beschikbaar worden gesteld, het stimuleren van kennisdeling en het tonen van belangstelling in de opbrengsten van het delen van kennis. Er kan worden vastgesteld dat een bepaalde conditie van invloed is op de mate van kennisdeling, wanneer bovengenoemde indicatoren door het merendeel van de respondenten zijn genoemd. Op basis hiervan worden de theoretische aannames bevestigd of gefalsificeerd. Tevens zijn er nieuwe condities en indicatoren genoemd door respondenten die niet in het conceptueel model naar voren komen. Met deze nieuwe inzichten wordt er een aanvulling gegeven op de bestaande theorie over het succesvol delen van kennis. De condities diversiteit, evenwicht tussen kennisbrengers en kennisontvangers, gedeelde praktijk en communicatie(middelen) zijn eveneens in beeld gebracht door online dataverzameling:
Diversiteit: variëteit in functies/ specialisaties van deelnemers, het type kennis en vraagstukken die worden gedeeld. Evenwicht tussen kennisbrengers en kennisontvangers: verhouding tussen vraag en aanbod. Gedeelde praktijk: gemeenschappelijk taalgebruik, ‘shared practices’: het type vraagstuk dat wordt gedeeld. Communicatie(middelen): frequentie gebruik online platform.
In een afgebakend tijdsbestek van drie weken zijn bovengenoemde indicatoren geobserveerd. Met deze resultaten wordt er een oordeel gegeven over de mate van diversiteit in kennis, het evenwicht tussen kennisbrengers en kennisontvangers, in hoeverre er sprake is van een gedeelde praktijk en hoe frequent er gebruik wordt gemaakt van het online platform. Op basis hiervan is er een rijke beschrijving gegeven over de wijze waarop het online platform wordt vormgegeven en gebruikt, met als doel een integraal beeld te schetsen van het kennisplatform Achterhoek.
22
3.6 UITVOERING VAN HET ONDERZOEK De gehele populatie van dit onderzoek betreft alle professionals, bestuurders, ambtenaren, wethouders en opleiders werkzaam in het sociale domein in de regio Achterhoek. Het is onduidelijk hoeveel mensen er exact werkzaam zijn in dit domein gezien de reikwijdte van de regio en vervolgens omdat het werkveld voortdurend aan verandering onderhevig is. Om in eerste instantie een beeld te kunnen vormen van de oprichting van het kennisnetwerk en de te selecteren respondenten voor het onderzoek, heeft er in oktober 2014 een oriënterend gesprek plaatsgevonden met de kwartiermaker van het kennisplatform. Na aanleiding van dit gesprek heeft de kwartiermaker contact gelegd met diverse betrokkenen uit de verschillende gemeenten om het onderzoek te introduceren. Een aantal personen heeft daarop aangegeven medewerking te willen verlenen aan het onderzoek. Op deze wijze zijn de respondenten via een zelfselecterende steekproef geworven (Saunders, et al., 2011). Onderzoeker heeft per email een korte beschrijving en het doel van het onderzoek opgesteld, waarbij verschillende data zijn voorgesteld voor de afname van de interviews. Het eerste interview heeft plaatsgevonden in december 2014. De respondenten van dit interview waren de kwartiermaker en de projectleider van het kennisplatform, die als ‘aanjagers’ van het platform gelden. Dit interview kan in vergelijking met de andere afgenomen interviews, als afwijkend beschouwd worden. Vergeleken met de overige interviews, is dit interview meer open van karakter geweest en is er afgeweken van het voorgestructureerde interviewformat. Het doel van dit interview was om meer achtergrondinformatie over de oprichting en het uitgangsidee van het kennisplatform te weten te komen. Daarnaast is er gevraagd naar de stand van zaken over het gebruik van het platform om meer inzicht te krijgen in de huidige situatie. Deze informatie is meegenomen in de interviews met de overige respondenten. De daaropvolgende interviews zijn afgenomen in een tijdsbestek van twee maanden (december 2014 en januari 2015). Van de in totaal elf interviews, zijn de eerste vijf respondenten geselecteerd op basis van de door de kwartiermaker voorgestelde personen. De overige respondenten zijn op basis van een sneeuwbalsteekproef geselecteerd. Deze strategie behoort tot een niet‐probabilistische sampling methode, waarbij de geïnterviewde andere relevante personen werft of aanbeveelt (De Vaus, 2001). Op deze manier groeit de groep respondenten als een sneeuwbal. De reden voor deze strategie is dat het in eerste instantie niet mogelijk was om relevante personen te benaderen voor het onderzoek aangezien het werkterrein onbekend is voor de onderzoeker. Daarnaast kan deze methode de bereidheid om deel te nemen aan een onderzoek verhogen omdat bekenden uit het netwerk respondenten aanbevelen. Met de zelfselecterende en sneeuwbalsteekproef strategie, is er eveneens rekening gehouden met verschillende kenmerken van respondenten. Een goed ontworpen case study vormt een beeld van de werkelijkheid en daarbij is er aandacht nodig voor informatie van verschillende actoren (De Vaus, 2001). In de groep respondenten zijn actoren met verschillende functies vertegenwoordigd. Op deze manier is dataverzadiging bereikt, aangezien de resultaten van de laatste interviews geen nieuwe gegevens opleverden. Een overzicht van de geïnterviewde personen met de verschillende functies en werkgebieden is te zien in tabel 1. 23
Respondent
Functie/ rol kennisplatform
Gemeente
1
Kwartiermaker KPA / Afdelingshoofd Mens & Samenleving Berkelland
2
Projectleider KPA en communicatie
3
Kennismanager MEE
Doetinchem
4
Projectleider online kenniscommunity
Doetinchem
5
Lid stuurgroep Transities 3D / Afdelingshoofd Bronckhorst Samenleving
6
Teamleider wijkteam
Doetinchem
7
Projectmanager Sociaal Domein
Oude Ijsselstreek
8
Professional wijkteam SENSIRE
Bronckhorst Noord
9
Professional wijkteam SENSIRE
Bronckhorst Zuid
10
Kennismakelaar, professional wijkteam MEE
Doetinchem
Noord/ Centrum
11
Schoolmaatschappelijk wijkteam MEE
werker,
professional Doetinchem / Berkelland
12
Kennismakelaar MEE
Doetinchem
Tabel 1: Overzicht respondenten
24
3.7 DATA‐ANALYSE Het conceptueel model dient als kader om de ruwe data van het tekstmateriaal te organiseren en richting te geven aan de analyse van de data. In de onderzoeksliteratuur wordt deze strategie weergegeven als een analytische deductie methode (Yin, 2009). Centraal staat hierbij het vergelijken van patronen op basis van theoretische veronderstellingen, om verwachte bevindingen uit de praktijk te kunnen toetsen. De condities zijn, op basis van de geoperationaliseerde indicatoren, vergeleken met het ruwe materiaal afkomstig van de interviews en online dataverzameling.
3.8 VALIDITEIT EN BETROUWBAARHEID Een kwalitatief goed empirisch onderzoek dient volgens Yin (2009) te voldoen aan een aantal criteria: constructvaliditeit, externe validiteit, interne validiteit en betrouwbaarheid. Deze paragraaf gaat in op de betekenis van de criteria en op welke wijze deze gewaarborgd zijn in dit empirisch onderzoek. Met constructvaliditeit doelt Yin (2009) op het adequaat operationaliseren van concepten die in het onderzoek centraal staan. Het gebruiken van meerdere bronnen is een manier om concepten adequaat te operationaliseren. In dit onderzoek is de operationalisatie tot stand gekomen door het bestuderen van meerdere wetenschappelijke artikelen en theorieën. Externe validiteit gaat over de generaliseerbaarheid van de onderzoeksresultaten. Het gekozen onderzoeksdesign, een kwalitatieve case study, heeft tot gevolg dat de generaliseerbaarheid laag is. Er kan worden gesteld dat een enkelvoudige case study niet geschikt is voor het generaliseren van resultaten (Eisenhardt & Graebner, 2007). Vanuit deze invalshoek kan deze case study als een verkennend empirisch onderzoek worden beschouwd, waarbij de invloed van verschillende condities op de mate van kennisdeling in een netwerk meer inzichtelijk wordt. Theoretische generaliseerbaarheid is bij dit onderzoek wel mogelijk (De Vaus, 2001). Dit betekent dat de uitkomst van het onderzoek een aanvulling, versterking of nuancering kan opleveren voor de bestaande literatuur (Yin, 2009). Bij de interne validiteit ligt de nadruk volgens De Vaus (2001) op de validiteit van de interpretaties. De interne validiteit kan als voldoende beoordeeld worden vanwege het verkennende karakter van de case study. Volgens De Vaus (2001) maakt een case study het mogelijk om een complexe en uitgebreide uitleg te geven van het te onderzoeken fenomeen in zijn natuurlijke context. Daarnaast zijn bij het afnemen van de interviews aan elke respondent zoveel mogelijk dezelfde vragen gesteld. Hierdoor is er gewaarborgd dat bij elke respondent zoveel mogelijk dezelfde data verkregen zijn, waardoor deze met elkaar vergeleken konden worden. Doordat de interviews zijn opgenomen, is de kans klein dat de onderzoeker informatie over het hoofd ziet. Het laatste criterium waaraan empirisch onderzoek dien te voldoen is volgens Yin (2009) betrouwbaarheid. Betrouwbaarheid gaat over de vraag of andere onderzoekers tot dezelfde resultaten komen. In dit onderzoek is de betrouwbaarheid vergroot door het empirische onderzoek vorm te geven aan de hand van theoretische concepten en door datatriangulatie toe te passen. Tevens wordt de wijze waarop data verzameld en geanalyseerd zijn zo overzichtelijk mogelijk beschreven. Ten slotte is het onderzoek verricht door één onderzoeker. Hierdoor zijn de interviews op eenzelfde wijze afgenomen en antwoorden van respondenten op eenzelfde wijze geïnterpreteerd. 25
4 BESCHRIJVING CASE ‘KENNISPLATFORM ACHTERHOEK’ 4.1 INLEIDING In dit hoofdstuk wordt de case ‘Kennisplatform Achterhoek’ geïntroduceerd. Het doel hiervan is antwoord te geven op de eerste twee empirische deelvragen: hoe wordt het Kennisplatform Achterhoek vormgegeven, hoeveel en welke kennis wordt er in het platform gedeeld? Er wordt een beschrijving gegeven van de ontstaansgeschiedenis, de uitgangsideeën van het platform en de wijze waarop het platform functioneert. Deze beschrijving is gebaseerd op de resultaten van de interviews en de online dataverzameling. Daarnaast zijn er diverse documenten bestudeerd, zoals projectplannen, beleidsdocumenten, notulen en nieuwsbrieven.
4.2 LEREND OP AVONTUUR! Het kennisplatform vormt onderdeel van een pilotstudie, met de naam ‘Lerend op avontuur!’ ontwikkeld door het Kenniscentrum Publieke Zaak van de Hogeschool van Arnhem en Nijmegen (HAN). Initiator hiervan is Frans de Vijlder, lector Goed Bestuur en Innovatiedynamiek in Maatschappelijke Organisaties van het kenniscentrum. Door middel van onderzoek dragen de onderzoekers van het kenniscentrum bij aan de ontwikkeling van de beroepspraktijk, het onderwijs en het kennisdomein zelf. Opdrachtgever van de pilotstudie ‘Lerend op avontuur!’ is de Stichting Innovatie, Kwaliteit en Professionaliteit van het Openbaar Bestuur (IKPOB). De stichting zet zich in voor een duurzame bijdrage aan de kwaliteit van het openbaar bestuur door initiatieven op het gebied van competentieverbetering van de ambtelijk professional te ondersteunen. Stichting IKPOB financiert een deel van de uren die HAN Kenniscentrum Publieke Zaak maakt voor de uitvoering van het onderzoek (De Vijlder, Melis & Wierda‐Boer, 2014). Vanuit de Achterhoekse gemeenten zijn verschillende personen en organisaties betrokken bij het kennisplatform. De decentralisaties worden door de gemeenteraden op bestuurlijk niveau vormgegeven door een regionaal overlegorgaan van portefeuillehouders in het sociale domein (PoHo Sociaal). Hieronder valt een overkoepelende stuurgroep decentralisaties waarin een vertegenwoordiging zit van drie gemeentesecretarissen uit het Achterhoekse Directeuren Netwerk, de drie regionale projectleiders van de drie decentralisaties, de secretaris van het PoHo Sociaal, een ambtelijke coördinator en de voorzitter van de werkgroep kennisplatform en communicatie. Inhoudelijk zijn de verschillende domeinen ondergebracht in drie projectgroepen (Wmo/AWBZ, Jeugdwet en Participatiewet) en twee werkgroepen (kennisplatform/communicatie en financiën). De personen die direct betrokken zijn bij de ontwikkeling en vormgeving van het kennisplatform zijn Jan Dirk Focker, projectleider kennisplatform en communicatie, en Wim Vermeer als kwartiermaker van het kennisplatform. Gerharda Tamminga, is als gemeentesecretaris van de Oude Ijsselstreek en bestuurslid van de Vereniging van Gemeentesecretarissen (VGS), betrokken bij de ontwikkeling van het kennisplatform en dient als vertegenwoordiger van de belangen van de betrokken lokale overheden. De Stichting Arbeidsmarkt en Opleidingsfonds (A+O fonds) Gemeenten heeft voor het jaar 2015 subsidie verstrekt aan de gemeenten voor het platform. Het A+O fonds ondersteunt gemeenten op het gebied van arbeidsmarkt en humanresourcesmanagement‐beleid. MEE Oost Gelderland is als zorg‐ en welzijnsorganisatie eveneens betrokken bij de ontwikkeling van het kennisplatform. Projectleiders van MEE hebben het initiatief genomen om een 26
online kennisplatform te ontwikkelen. De provincie Gelderland en de Achterhoekse gemeenten hebben voor 2014 en 2015 financieel bijgedragen aan de verdere ontwikkeling van deze online community. MEE is inhoudelijk en technisch verantwoordelijk voor de online community. Als laatste partner is de afdeling Vervolgopleidingen, Dienstverlening en Onderzoek (VDO) van de HAN betrokken in het kader van leer‐ en kennisarrangementen voor professionals. Dit opleidingsinstituut vervult een rol in de competentieontwikkeling van de betrokken personen en organisaties in de Achterhoek (De Vijlder, Melis & Wierda‐Boer, 2014). Overige partijen betrokken bij het kennisplatform zijn alle professionals werkzaam in het sociale domein in de acht gemeenten. Dit zijn de deelnemers of toekomstige deelnemers van het kennisplatform.
4.3 ONTSTAANSGESCHIEDENIS In opdracht van Stichting IKPOB heeft er door De Vijlder en Rozema in 2012 een verkenning plaatsgevonden naar kenniscirculatie tussen opleidingen, lokale overheden en maat‐schappelijke organisaties. Op hoofdlijnen komt de conclusie van deze verkenning erop neer dat partijen onvoldoende bewust bezig zijn met de overdracht en uitwisseling van kennis. Inzichten van deze verkenning hebben geleid tot de ontwikkeling van twee pre competitieve pilots, met als doel te pionieren naar nieuwe vormen van kenniscirculatie in het publieke domein (De Vijlder & Rozema, 2012). Op basis van deze constateringen is er door het Kenniscentrum Publieke Zaak van de HAN in maart 2014 gestart met de pilotstudie ‘Lerend op avontuur!’, waarbij de Achterhoek met de acht gemeenten (Aalten, Berkelland, Bronckhorst, Doetinchem, Montferland, Oost Gelre, Oude IJsselstreek en Winterswijk) één van de pilotregio’s vormt naast de BAR‐gemeenten (Barendrecht, Albrandswaard en Ridderkerk). De opdracht van deze pilotregio’s is het creëren van gemeenschappelijke leeromgevingen tussen lokale overheden, kennisinstellingen en maatschappelijke organisaties, om zo tot een lerende regio te komen (De Vijlder, Melis & Wierda‐ Boer, 2014). Een lerende regio wordt hierbij opgevat als een regio waarin verschillende partijen vanuit een maatschappelijk vraagstuk in gezamenlijkheid systematisch kennis ontwikkelen en toepassen (De Vijlder, Melis & Wierda‐Boer, 2014).
4.4 CONTEXT De context waarin de gemeenschappelijke leeromgevingen van de pilotregio’s zich bevinden, is de decentralisatieoperatie van het sociale domein. Met de decentralisaties zijn gemeenten verantwoordelijk voor de ondersteuning en dienstverlening aan een grote groep inwoners. Concreet zijn er bij deze operatie twee soorten processen te onderscheiden: het proces van transitie en het proces van transformatie (Heijnen, Van Bourgondiën & Brienen, 2014). Het transitieproces richt zich op de structuur van de verandering; wetten, regels en financiële verhoudingen, die het mogelijk moeten maken om tot een nieuwe situatie te komen. Het transformatieproces is gericht op het realiseren van inhoudelijke vernieuwing en een cultuuromslag, en daarmee gericht op de beoogde inhoudelijke effecten van de stelselwijziging. Hieruit dient te blijken dat de transitie resulteert in een gewenst maatschappelijk effect; te weten kwalitatief betere ondersteuning, effectiever en cliëntgerichter werken (Heijnen, Van Bourgondiën & Brienen, 2014 ). 27
De gemeente en haar lokale partners zijn verantwoordelijk voor het zichtbaar maken van deze effecten. Dit proces van transformatie leent zich bij uitstek voor het delen van ervaringen rond gemeenschappelijke maatschappelijke vraagstukken (De Vijlder, Melis & Wierda‐Boer, 2014). Immers, het transformeren vraagt om een ander aanbod van ondersteuning en begeleiding, en een andere werkwijze van professionals in het sociale domein. Ook wordt er ander gedrag verwacht van burgers, vrijwilligers, cliënten, aanbieders en gemeenten. Hiervoor is kennis nodig; expliciete kennis op het gebied van wet‐ en regelgeving en impliciete kennis over vaardigheden, houding en cultuur. Deze kennis is niet vanzelfsprekend aanwezig, waardoor men elkaar dient op te zoeken om vraagstukken te kunnen delen en gezamenlijk naar oplossingen te kunnen zoeken. Door elkaars successen te delen, hoeven professionals niet voortdurend een nieuwe aanpak te ontwikkelen. Dit levert tijdwinst en kostenbesparing op. Wanneer gemeenten los van elkaar initiatieven ontwikkelen, bestaat er het risico van fragmentatie van kennis. Dit zou kunnen betekenen dat er weinig motivatie is om kennis met elkaar te delen of te ontwikkelen. Op deze manier profiteert het decentrale beleid niet voldoende van succesvolle oplossingen die door collega‐ gemeenten gevonden zijn. Dit is een gemiste kans voor het lerend vermogen van decentrale overheden (Beck, Van den Broek & Van Gerwen, 2013). Naast efficiëntievoordelen en het risico van versnippering van kennis, vraagt de complexiteit van vraagstukken waar professionals door de inhoudelijke veranderingen mee te maken krijgen, om een andere manier van probleemverkenning en ‐aanpak. De ongrijpbaarheid van problemen en onvoorspelbaarheid van effecten van oplossingen, die inherent zijn aan het sociale domein, maken dat deze niet in het isolement zijn op te lossen. Met het benutten van verschillende soorten van kennis of inzichten van diverse betrokkenen, ontstaat er een breed kennisaanbod. Op deze manier kan voorkomen worden dat het bestaande kennisaanbod de vraag stuurt en dat er een vicieuze cirkel ontstaat waaruit slechts quasioplossingen naar voren komen (Timmermans & Hoppe, 2000).
4.5 HET KENNISPLATFORM ACHTERHOEK In deze paragraaf wordt beschreven op welke wijze het kennisplatform in de Achterhoek tot stand is gekomen en welke doelen en ambities hierbij worden nagestreefd. 4.5.1 Totstandkoming De acht Achterhoekse gemeenten werken al geruime tijd samen op het gebied van verschillende beleidsterreinen. De decentralisaties in het sociale domein zijn voor de gemeenten aanleiding geweest om de regionale samenwerking verder te verkennen. In de periode van augustus 2012 tot november 2013 hebben er meerdere gesprekken plaatsgevonden tussen De Vijlder en gemeentesecretarissen van de Achterhoek. Op basis van deze gesprekken, is er geconstateerd dat het proces van de drie decentralisaties als uiterst complex wordt ervaren, temeer omdat hier een groot aantal partijen in de regio bij betrokken is, waarmee verantwoordelijkheden moeten worden gedeeld en belegd. Kennis en competenties dienen te worden ontwikkeld om de veranderingen vorm te kunnen geven (De Vijlder, Melis, Wierda‐Boer, 2014). Hierbij is de behoefte uitgesproken om met elkaar kennis en ervaringen te delen en te ontwikkelen en deze deskundigheid gezamenlijk in te zetten en uit te dragen. De stuurgroep decentralisaties van de Achterhoekse gemeenten heeft op basis van deze constateringen de opdracht tot het ontwikkelen van een kennisplatform gegeven, waarbij regionale 28
samenwerking wordt nagestreefd. In oktober 2013 is kwartiermaker Wim Vermeer aangesteld om voorbereidingen te treffen voor de start van het project en om alle betrokkenen mee te krijgen bij de ontwikkeling van het kennisplatform. Het project is in maart 2014 officieel van start gegaan. 4.5.2 Doelen en ambities Bij aanvang van het traject heeft de kwartiermaker een projectplan ‘Kennisplatform Achterhoek’ ontwikkeld dat met de stuurgroep decentralisaties is vastgesteld. In het projectplan staat beschreven welke doelen het kennisplatform nastreeft: “Het platform heeft als doel ervoor te gaan zorgen dat de kennis die in verschillende gemeentelijke en intergemeentelijke pilots wordt ontwikkeld, kan circuleren” (Vermeer, 2014). Het kennisplatform wordt hierbij omschreven als “de uiterlijke organisatie waarin leergemeenschappen kennis, ervaringen, werkwijzen, successen en mislukkingen met elkaar delen. Dit platform fungeert als regisseur voor alles wat er op kennisgebied speelt binnen de transities in de Achterhoek” (Vermeer, 2014). Het kennisplatform dient hierbij geen instrument te zijn voor enkel de professionals die zich met de transities bezighouden. Het platform is bedoeld voor iedereen die te maken heeft met het sociale domein: veldwerkers, beleidsmakers, politiek en burgers. Hierbij worden de volgende activiteiten nagestreefd: 1. Het vormen van leergemeenschappen rondom de pilots/ projecten. Binnen iedere pilot wordt een leergemeenschap gevormd waarin meerdere geledingen een plaats krijgen. Deze leergemeenschap neemt de taak op zich om de kennis en ervaringen in het brede netwerk van het kennisplatform te brengen. Het realiseren van een brede netwerkomgeving gericht op het delen van kennis en ervaring is de brede doelstelling van deze pilot. 2. Het creëren van een virtuele gemeenschap. De Achterhoek is te groot om elkaar wekelijks te ontmoeten. Het brede netwerk gaat ondersteund worden door middel van een online kenniscommunity. Dit houdt in dat er een site wordt gebouwd, toegankelijk voor alle betrokkenen, die het hart van de communicatie gaat vormen. Hierin wordt de ontwikkeling van projecten/pilots bijgehouden, kunnen discussies gestart worden en kan kennis gehaald en gebracht worden. 3. Het ontwikkelen van leertrajecten voor de werkers in de Achterhoek. Het gaat hierbij om bijscholing van bestaande hulpverleners en welzijnswerkers met een accent op de een cultuuromslag die ‘tussen de oren’ moet komen. Deze leertrajecten worden in een co‐ creatieproces met onder andere de HAN tot stand gebracht. 4. Het organiseren van bijeenkomsten om kennis te delen. Vertegenwoordigers van alle lopende pilots binnen de transities komen bij elkaar om over de projecten te vertellen. 5. Het samenstellen van een regiegroep, bestaande uit vertegenwoordigers van instellingen en pilotprojecten, die het kennisplatform actief gaan vormgeven en verder ontwikkelen. De regiegroep heeft als taak om de kennis‐ en vaardighedenbehoefte van de hulpverleners in beeld te krijgen en voorstellen te doen over de gewenste nascholing, de samenwerking met nascholingsinstellingen te onderhouden en dynamiek aan te brengen in de ontwikkelingen door het organiseren van evenementen.
29
4.6 VORMGEVING KENNISPLATFORM ACHTERHOEK In deze paragraaf wordt de eerste empirische deelvraag van dit onderzoek beantwoord. Deze deelvraag luidt: hoe wordt het Kennisplatform Achterhoek vormgegeven? 4.6.1 Deelnemers Op basis van de doelen en ambities van het kennisplatform worden alle personen die betrokken zijn in het sociale domein in de Achterhoek als deelnemer van het platform beschouwd. Dit zijn professionals, bestuurders, ambtenaren, wethouders, opleiders en ook burgers. Uit de resultaten van de interviews komt naar voren dat alle respondenten van de oprichting van het kennisplatform in de Achterhoek kennis hebben genomen. De ideeën over de beoogde deelnemende partijen van het platform lopen daarbij uiteen. Een aantal respondenten geeft aan dat het platform bedoeld is voor professionals werkzaam in de wijkteams. Vanaf januari 2015 werken zes van de acht gemeenten met wijkteams, waarbij verschillende professionals werkzaam in zorg‐ en welzijn organisaties en gemeenten zijn vertegenwoordigd. Hieronder vallen onder andere maatschappelijk werkers, Wmo‐consulenten, wijkverpleegkundigen, jeugdzorgwerkers en GGZ‐agogen. Een ander deel van de respondenten geeft aan dat naast uitvoerende professionals eveneens beleidsmakers, zoals ambtenaren, wethouders, gemeentesecretarissen en bestuurders van zorg‐ en welzijn organisaties deelnemers van het platform zijn. Een respondent geeft aan dat het wenselijk is dat ook burgers deelnemen. Deze laatste groep is volgens respondenten niet vertegenwoordigd. Daarnaast geven respondenten aan dat opleiders of trainers van kennisinstellingen volgens hen onvoldoende vertegenwoordigd zijn. Alle respondenten geven aan dat zij deel uit maken van een team of netwerk waarin zij kennis met elkaar delen. Het gaat hierbij om personen met wie zij samenwerken in een team of om personen van collega‐instellingen. Daarbij wordt er genoemd dat sinds de oprichting van de wijkteams men meer in contact treedt met andere beroepsgenoten om kennis te delen, waar men eerder op een zodanige manier niet mee te maken had. 4.6.2 Doel Uit de resultaten van de interviews komt naar voren dat respondenten het delen van kennis en expertise als de hoofddoelstelling zien van het platform. Hierbij wordt er onderscheid gemaakt in kennisuitwisseling over beleid en uitwisseling van specifieke kennis om de cliënt zo goed mogelijk te bedienen: “In de brede zin gaat het bij het kennisplatform om kennis delen, voorkomen dat iedereen zelf het wiel uitgaat vinden, dit is het beeld dat ik ervan heb. Waar de beleidskeuzes anders liggen, elkaar inspireren, wat kunnen wij daarvan meenemen en overnemen. Dat is wat het moet faciliteren.” “Om er toch voor te zorgen dat onze cliënten goed geholpen worden, zullen we kennis moeten gaan delen met anderen over die kwetsbare groepen. Hoe kunnen wij ervoor blijven zorgen dat de cliënt evengoed geholpen kan worden. Door anderen, want we gaan het zelf vaak niet meer doen. Door bijvoorbeeld de Wmo‐ consulent, medewerker Sensire, enzovoort. Ergens moet bekend zijn: hoe benader je de cliënt, hoe kan je het beste met de cliënt omgaan, welke vragen hebben ze zoal. Die kennis willen wij graag delen zodat onze doelgroep goed geholpen blijft.”
30
“Iedere organisatie heeft zijn eigen domein, kennis, deskundigheid en expertise. Dit moet allemaal losgelaten worden: integraal werken is het motto, waarbij iedereen geacht wordt generalist te zijn en alles zo breed mogelijk op te kunnen pakken. Vanuit die gedachte is het logisch om kennis met elkaar te delen.” 4.6.3 Activiteiten In het projectplan ‘Kennisplatform Achterhoek’ worden verschillende activiteiten beschreven om het delen van kennis tussen de verschillende deelnemers te organiseren en te stimuleren. Dit zijn onder andere het organiseren van regionale bijeenkomsten, het opzetten van leertrajecten, het creëren van een virtuele gemeenschap en het samenstellen van een regiegroep. Regionale bijeenkomsten Om de mensen in de regio te informeren over het traject van het kennisplatform, heeft de kwartiermaker bij aanvang van de oprichting van het kennisplatform een bezoek gebracht aan de verschillende wijkteams. Hierbij zijn mensen geïnformeerd over het doel van het kennisplatform en over de mogelijkheid om gebruik te kunnen maken van de online kenniscommunity. Uit de interviews blijkt dat er bij de start van het kennisplatform in maart en april 2014 bijeenkomsten in de regio hebben plaatsgevonden. Afgevaardigden van gemeenten hebben hierbij verteld hoe de stand van zaken in de eigen gemeente eruit ziet met betrekking tot de inrichting van de wijkteams. Er is kennis gemaakt met verschillende projecten binnen de gemeenten en andere instellingen. Daarnaast heeft er een uitwisseling plaatsgevonden over verschillende thema’s. Een respondent vertelt hierover: “Het doel hiervan was om elkaar mee te nemen in hoe doen wij het en waarin kunnen we van elkaar leren, elkaar wat beter benutten. Waarom doet de één het zo en de ander zo. Daarbij werden vooral de verschillen duidelijk.” Respondenten geven aan dat er naast de startbijeenkomsten geen regionale ontmoetingen zijn georganiseerd in het kader van het kennisplatform. Leertrajecten In het projectplan van het kennisplatform is het voornemen uitgesproken om leer‐ en scholingstrajecten op te zetten voor uitvoerende professionals werkzaam in het sociaal domein. Beoogd wordt hierbij kennisinstellingen, zoals de HAN VDO en het regionaal opleidingscentrum ROC Graafschap College, te betrekken. Uit het interview met de kwartiermaker en de projectleider van het kennisplatform komt naar voren dat er nog geen leer‐ en scholingstrajecten in de regio tot stand zijn gekomen. Er hebben wel lokale scholingstrajecten plaatsgevonden voor leden van de wijkteams. Elke gemeente heeft hier een eigen keuze in gemaakt. Dat er geen regionale trajecten worden aangeboden, heeft volgens de respondenten te maken met het feit dat er nog geen regiegroep actief is, die als taak heeft zicht te krijgen op de scholingsbehoefte van deelnemers. Het meer actief aansturen en organiseren van kennisdeling dient volgens hen door de regiegroep op gang gebracht te worden. Uit interviews met andere respondenten blijkt dat Stichting MEE kennisdagen aanbiedt voor geïnteresseerden uit de regio. Het gaat hierbij om bijeenkomsten rondom bepaalde vraagstukken waarbij het de bedoeling is dat zoveel mogelijk mensen deelnemen zodat er ontmoetingen tussen 31
verschillende professionals tot stand kan worden gebracht. De vraagstukken die worden behandeld komen voort uit vragen of thema’s die op het online platform aan de orde zijn. Online kenniscommunity De online kenniscommunity draagt de naam ‘Deel mee’ en is een digitaal platform. Op de website wordt uitgelegd dat het platform bedoeld is voor gemeenteambtenaren en professionals, om elkaar te ontmoeten en kennis te delen. De regie hiervan ligt in handen van MEE Oost Gelderland. Ruim anderhalf jaar voor de start van het kennisplatform is de site in gebruik door medewerkers van MEE om intern kennis te delen. De aanleiding om een dergelijk digitaal platform op te starten, is volgens respondenten van MEE de verandering van werkwijze, waarbij er wijkteams zijn opgericht in de Achterhoek. Personeel van verschillende organisaties zijn ondergebracht in de wijkteams waardoor men elkaar fysiek minder treft. Hierdoor vindt er in mindere mate een uitwisseling plaats onder de werknemers. Een respondent vertelt hierover: “De afstand is er letterlijk en figuurlijk, dit proberen we te overbruggen via online ontmoetingen. Kennis raakt anders versnipperd.” Begin 2014 is de site opengesteld voor gebruikers buiten MEE. Het doel hiervan is dat kennis tussen alle professionals werkzaam in het sociale domein in de regio Achterhoek op deze manier gedeeld kan worden. Alle acht gemeenten zijn in de loop van dat jaar aangesloten op de site. Het merendeel van de respondenten geeft aan dat zij het digitaal platform kennen en dat zij hier ook lid van zijn. In maart 2015 zijn in totaal 610 personen lid van de kenniscommunity. Via het adresboek van de homepage wordt inzichtelijk welke personen er lid zijn van de site. Hieruit is op te maken dat het merendeel van de leden consulenten en managers van MEE zijn. Uit het interview met de projectleider van Deel mee wordt dit bevestigd. Alle medewerkers van MEE Oost Gelderland zijn aangesloten op de website. Daarnaast is er een grote groep medewerkers van de sociale wijkteams vertegenwoordigd. Overige leden van de online community zijn: consulenten en projectleiders van gemeenten, sociaal werkers, gedragsdeskundigen en managers werkzaam bij organisaties als Lindenhout, Estinea, Sensire en Perspectief Zutphen, en wijkagenten. Deze leden zijn werkzaam in de regio. Daarnaast valt op dat er gebruikers actief zijn die niet in de regio Achterhoek werkzaam zijn. Zo zijn er een klein aantal leden afkomstig uit Almere, Lelystad en de regio Twente. Precieze aantallen over de verhouding tussen de verschillende functies, instellingen en vertegenwoordiging gemeenten zijn niet valide omdat niet alle leden hebben aangegeven in welke functie, instelling of gemeente zij werkzaam zijn. Regiegroep Begin april 2015 heeft de eerste bijeenkomst van de regiegroep van het kennisplatform plaatsgevonden. Met deze bijeenkomst is de regiegroep van start gegaan. De regiegroep heeft als taak om de kennis‐ en vaardighedenbehoefte van hulpverleners in beeld te brengen en voorstellen te doen over een gewenste nascholing, de samenwerking met nascholingsinstellingen te onderhouden en dynamiek aan te brengen in de ontwikkelingen door het organiseren van evenementen. De regiegroep bestaat uit een aantal leden vanuit gemeenten (gemeentesecretaris, kwartiermaker kennisplatform en projectleider communicatie en kwartiermaker), een aantal leden vanuit maatschappelijke organisaties (bestuurders, directeuren en managers) en lector van de HAN, Frans de Vijlder. 32
4.7 KENNISDELING IN HET KENNISPLATFORM ACHTERHOEK In deze paragraaf wordt er antwoord gegeven op de tweede empirische deelvraag: welke kennis en hoeveel kennis wordt er gedeeld in het Kennisplatform Achterhoek? Met de beschrijving van de wijze waarop het kennisplatform wordt vormgegeven, is duidelijk geworden dat respondenten face to face kennis delen met directe collega’s en met netwerkpartners, daarnaast wordt er kennis gedeeld op het online platform. Op basis van de interviews wordt er een beschrijving gegeven van het type en de hoeveelheid kennis die respondenten fysiek met elkaar delen. Met de online dataverzameling wordt er weergegeven welke en hoeveel kennis er op het online platform wordt gedeeld. 4.7.1 Type kennis Kennisdeling via face to face contact vindt voornamelijk plaats met directe collega’s of netwerkpartners waarmee men samenwerkt ten behoeve van een cliëntencasus. Uit de interviews komt naar voren dat de respondenten bij collega’s te rade gaan over vooral zaken die de praktische uitvoerbaarheid van het werk betreffen. Met de veranderingen in het sociale domein, is informatie over wet‐ en regelgeving een onderwerp waar veel vraag naar is onder de verschillende hulpverleners. Hierbij gaat het met name om waar men welke informatie kan vinden of welke wijzigingen relevant zijn voor de betreffende cliëntengroep. Daarnaast wordt er door de respondenten genoemd dat er afstemming plaatsvindt over hoe de hulp georganiseerd wordt. Hiermee wordt bedoeld hoe het werk in de gemeente georganiseerd is en wie welke verantwoordelijkheden heeft. Deze aspecten worden intern in de verschillende teams gedeeld. Kennis over houding, vaardigheden of cliëntproblematieken wordt gedeeld met directe collega’s, in een één op één situatie of in het team waar de persoon deel van uitmaakt. Voorbeelden hiervan zijn alledaagse situaties die men tegenkomt in het werk met cliënten. Het gaat hierbij om het gezamenlijk vinden van een oplossing voor een probleem, een passende werkwijze of methodiek om de cliënt zo goed mogelijk te kunnen begeleiden. Enkele respondenten benoemen dat er intervisiebijeenkomsten zijn om dergelijke inhoudelijke aspecten met elkaar te delen. Deze intervisiebijeenkomsten vinden plaats in de organisatie waar de persoon werkzaam is. Kennisdeling op het online platform vindt plaats tussen de deelnemers die lid zijn van het platform. De homepage kent meerdere rubrieken waar verschillende soorten informatie, data en kennis gedeeld kan worden. Op de hoofdpagina worden korte berichten geplaatst. Nieuwe deelnemers stellen zichzelf voor, er wordt verwezen naar informatiebijeenkomsten over een thema, deelnemers stellen een vraag over een onderwerp, er worden nieuwsberichten geplaatst of er wordt verwezen naar een artikel over een thema. Per berichtgeving is er de mogelijkheid om te reageren of om het bericht positief te waarderen. De berichten op de hoofdpagina zijn vooral praktisch van aard; door middel van informatie over een bepaald onderwerp wordt de deelnemer geïnformeerd over nieuws, regel‐ en wetgeving met betrekking tot veranderingen in de zorg, activiteiten die plaatsvinden voor zowel cliënten als ook hulpverleners in de regio. Vragen die gesteld worden op de hoofdpagina zijn deels praktisch van aard; zoals het vinden van een vakantiekamp of woonplek, een cursus of passende ondersteuning voor een bepaalde doelgroep. Daarnaast wordt er ook gevraagd naar meningen en ervaringen ten aanzien van verschillende onderwerpen. Opinievragen gaan bijvoorbeeld over de veranderingen in het sociale domein. Bij vragen naar ervaringen, wordt er een korte situatieschets 33
gegeven van een bepaalde casus met daarbij de vraag of iemand zijn ervaring over dit onderwerp wil delen. Een andere rubriek op de homepage vormen de verschillende groepen waar de deelnemers lid van kunnen worden. Er wordt onderscheid gemaakt tussen open en gesloten groepen. Gesloten groepen vormen bijvoorbeeld de verschillende sociale wijkteams in de regio. De informatie die hier wordt gedeeld is niet toegankelijk voor derden. Uit de interviews komt naar voren dat er binnen de gesloten groepen veelal notulen van vergaderingen en visiedocumenten gedeeld worden. Bij open groepen kan elke deelnemer van het online platform lid worden. Open groepen zijn samengesteld op basis van een thema of onderwerp. Voorbeelden zijn: wijkgericht werken, psychiatrie, jeugd, participatie, regelgeving en geldzaken en ontwikkelingen sociaal domein. In deze groep kan men informatie vinden over het betreffende onderwerp. Ook hier zijn verschillende berichtgevingen mogelijk. In het onderdeel overzicht van de betreffende groep zijn mededelingen te vinden over het onderwerp, deze hebben dezelfde vorm als de berichtgeving op de hoofdpagina. Hier worden berichten geplaatst door deelnemers van de groep. Er worden opinievragen, vragen naar ervaringen gesteld, informatie over een bepaalde procedure, nieuwsberichten en activiteiten geplaatst. In de mededeling wordt een link naar een artikel toegevoegd of verwezen naar een bestand op de groepspagina. In deze bestanden is verschillende informatie te vinden. Als voorbeeld wordt hier de groep ‘wijkgericht werken’ beschreven. Deze groep deelt informatie en kennis over wijkgerichte activiteiten. In totaal zijn er 24 bestanden gedeeld. Deze bestanden zijn onderverdeeld in subthema’s: jeugdteam Doesburg, methodieken wijkgericht werken, sociaal team Montferland en wijkgericht werken. Deze subthema’s bevatten verschillende documenten. In een subthema als sociaal team Montferland wordt de visie op de vormgeving van dit betreffende team gedeeld. Bij methodieken wijkgericht werken worden meerdere documenten gedeeld: een werkboek buurtontmoeting, een modulebeschrijving gebiedsgericht werken, een document met interventies, een methodeomschrijving en een onderzoek van Movisie. Zowel binnen de groepen als ook daarbuiten bestaat de mogelijkheid om casuïstiekbeschrijvingen te delen of een blog te plaatsen. In het onderdeel casuïstiek wordt er door leden een actuele praktijksituatie beschreven waarbij er aan deelnemers gevraagd wordt hoe bijvoorbeeld te handelen in deze situatie. In de blog wordt de visie over een bepaald onderwerp door de deelnemer gedeeld. Hierop kunnen andere leden reageren of een waardering uitspreken over de blog. Naast de berichten op de hoofdpagina en de groepen met de verschillende onderdelen, is er een rubriek bestanden. Deze rubriek omvat bestanden met verschillende documenten over bepaalde onderwerpen. Bestanden bevatten documenten met informatie over bijvoorbeeld arbeid, autisme, methodieken, wijkwerk, mantelzorg, enzovoort. Deze informatie is voor ieder lid toegankelijk. Deze documenten bevatten voornamelijk praktische informatie; formulieren, notities, brochures en beschrijvingen van procedures. Overige mogelijkheden die de kenniscommunity biedt, zijn een adresboek waar alle leden van de community te vinden zijn, een evenementenkalender van activiteiten die plaatsvinden in de regio, een wiki en enquêtes. Deze laatste twee rubrieken worden niet benut. Naast deze rubrieken is er de mogelijkheid om privéberichten te versturen.
34
4.7.2 Hoeveelheid kennis De kenniscommunity telt in maart 2015 in totaal 610 leden. Uit de online dataverzameling is waar te nemen dat het aantal leden van de online community in de periode van december 2014 tot maart 2015 flink is toegenomen. In december van het jaar 2014 waren circa 200 personen lid en in maart 2015 telt de community in totaal 610 leden. Van het totaal aantal leden zijn 41 personen niet actief. Dit wil zeggen dat zij lid zijn van de community maar hier (nog) geen gebruik van hebben gemaakt. Van de actieve leden brengen gemiddeld 140 personen per dag een bezoek op de pagina. De frequentie waarop de leden de kenniscommunity bezoeken, loopt sterk uiteen. Ongeveer 30 procent van de leden bezoekt dagelijks de pagina, 40 procent één keer in de week, 20 procent van de leden bezoekt één keer in de maand of één keer in de twee maanden de site en 10 procent minder dan één keer in de twee maanden. De bestanden die gedeeld worden zijn in de loop van het jaar 2014 en 2015 geplaatst. Hierbij is te zien dat gemiddeld een derde deel van de bestanden door leden zijn gedownload. In de tabel 2 ‘Activiteiten online platform Deel mee’ wordt een overzicht gegeven hoeveel berichten, blogs, casuïstiekbeschrijvingen, wiki’s, enquêtes, evenementen en bestanden er gedeeld worden, daarnaast wordt het aantal groepen weergegeven. Rubriek Berichten hoofdpagina
Blogs Casuïstiek
Frequentie / aantal gedeelde informatie / kennis gemiddeld 1 tot 2 berichten per dag
18 blogs 4 casuïstiekbeschrijvingen
Wiki Enquêtes Evenementen
‐ 1 enquête gemiddeld 4 activiteiten per maand
Bestanden
26 onderwerpen 98 bestanden
Groepen
24 open groepen
23 gesloten groepen Tabel 2: Activiteiten online platform ‘Deel mee’
35
Aantal reacties gemiddeld 1 reactie en 2 waarderingen per bericht gemiddeld 3 reacties en 5 waarderingen per blog gemiddeld 7 reacties per casus ‐ 4 reacties op de enquête ‐ een derde deel is gedownload door de leden gemiddeld 1 reactie en 2 waarderingen per bericht ‐
4.8 CONCLUSIE Op basis van de beschrijving van de wijze waarop het kennisplatform Achterhoek wordt vormgegeven, kan geconcludeerd worden dat twee van de vier voorgenomen activiteiten tot uitvoering worden gebracht. Hieronder valt het online platform ‘Deel mee’ waarbij een groeiend aantal leden is waar te nemen. Daarnaast is de regiegroep begin april 2015 opgericht. De andere twee activiteiten, regionale bijeenkomsten en kennis‐ en leertrajecten, vinden niet plaats. Hiermee wordt inzichtelijk dat er geen fysieke ontmoetingen plaatsvinden in het kader van het kennisplatform. Respondenten delen kennis met voor hen reeds bekende personen, directe collega’s of netwerkpartners. De oprichting van de wijkteams in de verschillende gemeenten zorgt ervoor dat het netwerk van de respondenten wordt uitgebreid waardoor men in contact treedt en kennis deelt met nieuwe personen. Het kennisplatform levert hier geen directe bijdrage aan. Uit de online dataverzameling komt naar voor voren dat er geregeld informatie wordt gedeeld op het digitale platform. Het betreft hier over het algemeen expliciete kennis, bestaande uit data en informatie vastgelegd in documenten. Dit type kennis heeft betrekking op de toepassing en uitvoering van werkzaamheden in het primaire proces, de hulp‐ en dienstverlening aan de cliënt. In de open groepen is nauwelijks kennisuitwisseling over beleidsmatige aspecten waar te nemen. Er worden enkele opinievragen gesteld of de visie op de vormgeving van een specifiek team wordt gedeeld. Hierbij zijn geen of nauwelijks reacties van deelnemers waar te nemen. Het overgrote deel expliciete kennis betreffende de praktische toepassing en uitvoering van werkzaamheden, kan gerelateerd worden aan de functies die de deelnemers van het digitale platform bekleden. Uit de online dataverzameling en interviews blijkt dat het merendeel van de deelnemers werkzaam is bij MEE of een sociaal wijkteam. Op basis hiervan lijkt de uitwisseling van kennis betreffende het primair proces evident. Vervolgens is vast te stellen dat er in mindere mate sprake is van impliciete kennisdeling op het digitale platform. Respondenten delen kennis over ervaringen, vaardigheden of houding met een directe collega of netwerkpartner in een één op één situatie of in een team. Digitaal worden slechts enkele casuïstiekbeschrijvingen gedeeld. In de open groepen is geen impliciete kennisdeling waar te nemen. In hoeverre impliciete kennis in mindere mate gedeeld wordt op het online platform, wordt nader uiteengezet in het volgende hoofdstuk over condities die van invloed zijn op kennisdeling in het kennisplatform.
36
5 RESULTATEN 5.1 INLEIDING In dit hoofdstuk worden de resultaten weergegeven die uit de analyse van de interviews naar voren zijn gekomen. Deze resultaten worden aangevuld met de gegevens van de online dataverzameling. Op basis van deze gegevens wordt er een overzicht gegeven van condities die van invloed zijn op het delen van kennis in het Kennisplatform Achterhoek. Daarnaast wordt duidelijk of er naast de condities uit het theoretisch kader, sprake is van andere condities die van invloed zijn op het delen van kennis in het kennisplatform. Ten slotte worden theoretische aannames bevestigd of gefalsificeerd.
5.2 CONDITIES DIE VAN INVLOED ZIJN OP KENNISDELING IN HET KENNISPLATFORM ACHTERHOEK 5.2.1 Vertrouwen De conditie vertrouwen wordt in het theoretisch kader omschreven als een sfeer waarin men zich veilig voelt om kennis te vragen en kennis te geven (Cross, Parker & Borgatti, 2002; Kolekofski & Heminger, 2003). Uit de analyse van de interviews blijkt dat respondenten deze conditie als een essentiële voorwaarde zien om kennis te delen. Vooral bij het vragen naar kennis en het ontvangen van kennis, speelt een gevoel van veiligheid een belangrijke rol. Een aantal respondenten geeft hierbij als reden dat het halen van kennis bij een ander vraagt om een kwetsbare houding, waarbij men zich open dient op te stellen: “Met het stellen van een vraag op de online community, laat je zien dat je iets niet weet of dat een ander mogelijk denkt dat je niet deskundig bent. Dit is best wel een drempel.” Tegelijkertijd wordt er door respondenten gezegd dat het delen van kennis een lerende functie heeft, waarbij het stellen van vragen essentieel is: “Het delen van kennis is belangrijk om tot nieuwe inzichten te komen. Het stellen van vragen nodigt een ander uit om na te denken.” Het brengen van kennis wordt door respondenten als minder moeilijk ervaren. Ook hierbij speelt vertrouwen een rol. Aspecten die te maken hebben met het brengen en ontvangen van kennis hangen af van de mate waarin er vertrouwelijk wordt omgegaan met de vragen die gesteld worden. Wanneer er bijvoorbeeld een casus wordt gedeeld over een cliënt, is het van belang dat hierover geen informatie gedeeld wordt met derden. Namen van cliënten worden niet genoemd in de beschrijvingen. Hierbij wordt vanzelfsprekend verwacht dat de cliënt anoniem blijft. Een moderator vanuit MEE kijkt hierop toe. Hiermee samenhangend benoemen enkele respondenten dat angst voor misbruik van kennis eveneens het delen van kennis kan belemmeren. Hiermee wordt bedoeld dat informatie verkeerd gebruikt kan worden. Respondenten geven aan dat het onterecht erkenning krijgen voor het delen van kennis of concurrentiedreiging niet als een belemmering wordt ervaren. Het vertrouwen dat er goed wordt omgegaan met informatie, wordt door een deel van de respondenten weergegeven als een factor die moeilijk te beoordelen is omdat men de andere deelnemers van het online platform veelal niet persoonlijk kent. Respondenten zien de grootte en reikwijdte van de regio als een belemmerende factor om een beeld te krijgen van collega’s die 37
werkzaam zijn in het sociale domein. Doordat men elkaar onvoldoende kent en er geen ontmoetingen plaatsvinden in de regio, wordt er in mindere mate persoonlijke informatie gedeeld op de online community. Respondenten gaan voor alledaagse situaties die zij tegenkomen in het werk, naar een persoon die zij goed kennen. In de meeste gevallen is dit een directe collega waar men al een tijd mee samenwerkt. Het hebben van affiniteit of een klik met de persoon waarmee men ervaringen uitwisselt, speelt hierbij eveneens een belangrijke rol. Respondenten geven aan dat zij sinds de oprichting van de wijkteams, meer in contact zijn gekomen met beroepsgenoten waar zij eerder niet mee te maken hadden. Doordat een groot deel van de professionals deel uitmaakt van een dergelijk team, leert men andere personen werkzaam in hetzelfde domein kennen. Persoonlijk contact is hierbij een relevante factor om te bepalen of men een klik heeft met de ander. Op basis van deze klik, stappen respondenten in een volgende situatie eerder op de ander af om bijvoorbeeld een vraag te stellen of om ervaringen met elkaar uit te wisselen. Uit de analyse wordt duidelijk dat er onvoldoende sprake is van vertrouwen om persoonlijke ervaringen met elkaar uit te wisselen op het online platform. Door het ontbreken van fysiek contact, kennen leden elkaar onvoldoende om een klik te kunnen hebben met elkaar. Mede hierdoor weet men niet in hoeverre er vertrouwelijk wordt omgegaan met gevoelige gegevens. 5.2.2 Diversiteit in kennis Voor het stimuleren van kennisdeling is het van belang dat er leden met een variatie aan kennis aanwezig zijn, zodat er een gevarieerde groep van kennisdelers ontstaat. Uit de analyse van de interviews komt naar voren dat respondenten behoefte hebben aan meer diversiteit in kennis in het netwerk. Een respondent zegt: “Onze ervaring tot nu toe is dat de meeste goede ideeën niet uit gemeenteland Achterhoek komen. Als het gaat over kennisdeling zou het veel interessanter zijn op welke manier je bezig bent met veranderingen en experimenten.” Meerdere respondenten vinden dat het platform te weinig nieuwe informatie biedt. Dit maakt dat deelnemers minder enthousiast zijn om het online platform te bezoeken: “Het zijn veelal dezelfde personen die informatie delen en kennis die gedeeld wordt bestaat vaak uit praktische informatie.” Er wordt hierbij benoemd dat expertise of deskundigheid op bepaalde gebieden ontbreekt, waardoor er weinig variatie in kennisdeling kan ontstaan. Enkele respondenten wijten het gebrek aan diversiteit in kennis aan de heersende cultuur in de Achterhoek: “Dan heb je het over dingen als bescheidenheid, te bescheiden zijn voor de bijzondere dingen die je doet.” Hierbij wordt benoemd dat men in de regio de neiging heeft om zaken zelfstandig in de eigen gemeente te willen oplossen en dat men hierdoor in mindere mate naar andere gemeenten kijkt hoe zij bepaalde aspecten aanpakken. Een gevolg hiervan zou kunnen zijn dat wanneer er onvoldoende sprake is van kennisdeling, er geen nieuwe of te weinig diversiteit in kennis aanwezig is. Met de toestroom van externe professionals op het online platform begin van het jaar 2014, zien de respondenten van MEE een verandering in diversiteit in kennisdeling op gang komen. In de periode tussen december 2014 en maart 2015 is het aantal leden afkomstig uit andere organisaties, flink toegenomen. Respondenten zien dat er hierdoor andersoortige kennis gedeeld wordt: 38
“Je ziet niet meer alleen MEE verwante problematieken of vragen voorbij komen.” Het valt hen op dat er andere vragen gesteld worden en dat er tevens andere of nieuwe antwoorden komen op vragen. Volgens respondenten van MEE heeft dit eveneens te maken met de komst van externe kennismakelaars. De kennismakelaars hebben een bepaald onderwerp in beheer waarvoor zij verantwoordelijk zijn op de online community. De onderwerpen zijn onderverdeeld in prestatievelden die de gemeente als taakstelling hebben. Als kennismakelaar hebben zij de rol van aanjager; het stimuleren van leden om kennis te delen en om vragen te stellen omrent een specifiek onderwerp. Daarnaast brengen zij in beeld aan welke kennis er behoefte is. Vervolgens organiseren zij dat deze kennis op de juiste plek komt te staan. Met de komst van externe kennismakelaars is er andersoortige expertise aanwezig op het platform. Respondenten geven aan dat deze kennis als zeer wenselijk wordt ervaren. Op basis van de analyse kan er geconcludeerd worden dat diversiteit in kennis, in termen van expertise of specialisme op bepaalde gebieden, te gering aanwezig is in het kennisplatform. Dit is een reden waarom de deelnemers de kennisdeling op het online platform in mindere mate waarderen. Doordat veelal dezelfde personen informatie delen, ontbreekt het in het platform aan diversiteit in kennis. 5.2.3 Een evenwicht tussen kennisbrengers en kennisontvangers Volgens Geerling‐Eiff et al. (2005) is er zowel een kennisgever als een kennisontvanger nodig om kennisdeling mogelijk te maken. Vergelijkbaar met de conditie diversiteit in kennis, lijkt onvoldoende evenwicht tussen kennisontvangers en kennisbrengers het proces van kennisdeling te kunnen stagneren. Uit de analyse van de online dataverzameling blijkt dat er regelmatig en voldoende informatie geplaatst wordt op de online community. Hierop kunnen deelnemers reageren of een waardering uitspreken over het betreffende item. Op basis hiervan kan ervan uitgegaan worden dat personen die op de berichtgeving reageren, de informatie tot zich nemen. Hierbij wordt onvoldoende duidelijk in hoeverre bepaalde kennis als bruikbaar of zinvol wordt beschouwd, oftewel daadwerkelijk wordt ontvangen. Een respondent zegt hierover: “Wanneer er alleen informatie wordt gedeeld op de site, komen er een paar ‘likes’. Bij een vraag komen er meer reacties, dit spreekt mensen aan om te reageren.” In dit kader lijkt een online platform een minder geschikt medium om het proces van kennisdeling op gang te houden. Immers, vereist het proces van kennisdeling een kennisbrenger en een kennisontvanger: “Kennis delen op de kenniscommunity is belangrijk, maar dat is een soort van databank aanleggen. Dat blijft altijd nodig. Als je wilt dat de kenniscommunity meteen iets oplevert, moet je vragen stellen; dat geeft meteen een opbrengst voor de leden van het netwerk. Dat is vooral belangrijk.” Hiermee wordt er gesuggereerd dat er voldoende vragen gesteld dienen te worden door de deelnemers om kennisdeling op digitale wijze vorm te kunnen geven. Op deze manier worden andere leden gestimuleerd om te reageren en kennis te brengen. Uit de analyse van de interviews komt naar voren dat een deel van de respondenten vindt dat er onvoldoende kennis in het netwerk aanwezig is. Er is vooral behoefte aan specialistische kennis op het gebied van bepaalde cliëntproblematieken. Volgens respondenten zouden er meer experts of deskundigen aan het netwerk verbonden kunnen worden om op deze manier de 39
benodigde kennis te kunnen delen. Respondenten geven hierbij de voorkeur aan het organiseren van expertmeetings, waarbij deskundigen worden uitgenodigd en men elkaar persoonlijk ontmoet. Dergelijke bijeenkomsten kunnen het delen van kennis meer aantrekkelijk maken met de gedachte dat er voldoende kennis ontvangen kan worden. Daarnaast wordt er genoemd dat inzichtelijkheid in aanwezige kennis of expertise in het netwerk, onderlinge kennisdeling eveneens zou kunnen bevorderen. Respondenten kennen elkaar onvoldoende om te weten wie zij kunnen benaderen met bepaalde vragen. Het online platform heeft een adresboek met een zoekfunctie. Doordat niet alle deelnemers hebben aangegeven in welke functie zij werkzaam zijn of welke expertise zij hebben, wordt onvoldoende inzichtelijk welke kennis reeds aanwezig is in het netwerk. Dit laatste aspect, onvoldoende kennisbrengers op specifieke terreinen, hangt nauw samen met voldoende diversiteit in kennis. Er kan worden vastgesteld dat er in het kennisplatform onvoldoende kennisbrengers op specifieke terreinen zichtbaar aanwezig zijn waardoor leden de indruk hebben dat er onvoldoende kennis is te halen. 5.2.4 Motivatie Bij de determinant motivatie zijn twee attitudes te onderscheiden in het proces van kennisdeling (De Vries, Van den Hoof & De Ridder, 2006). Willingness to share wordt gedefinieerd als de mate waarin een individu bereid is om andere deelnemers toegang te geven tot zijn of haar kennis. Eagerness to share is de mate van interne drang van een individu om zijn of haar kennis te communiceren naar andere deelnemers. Uit de analyse van de interviews blijkt dat motivatie, de bereidheid om kennis met anderen te delen, een belangrijke conditie vormt in het delen van kennis op het online platform. Respondenten zijn van mening dat wederkerigheid, in de vorm van voldoende evenwicht tussen het halen en brengen van kennis, een rol speelt om gemotiveerd te blijven om actief te zijn in het delen van kennis. Hierbij wordt niet verondersteld dat het brengen van kennis direct iets dient op te leveren. Op de langere termijn is het wel van belang dat men zelf kennis kan ontvangen en dit stimuleert deelnemers vervolgens weer om kennis te brengen. De attitude eagerness to share lijkt meer inzicht te geven over de bereidheid van respondenten om kennis te delen. Respondenten benoemen in dit kader de aspecten cultuur, gedrag en houding. De bereidheid om kennis te delen hangt volgens hen samen met een cultuur, waarin het delen van kennis als vanzelfsprekend gezien zou moeten worden. Hierbij wordt opnieuw de bescheiden mentaliteit van de Achterhoekse gemeenschap benoemd: “Mensen zijn te voorzichtig en zich vaak niet bewust van de kennis en ervaring die zij in huis hebben.” Meerdere respondenten vertellen dat zij zich onvoldoende bewust zijn dat de kennis en ervaring waarover zij beschikken, anderen iets kan opleveren. De bewustwording dat men zelf niet over alle kennis kan beschikken en daar juist andere partijen voor nodigt heeft, zorgt ervoor dat men gemotiveerd raakt om kennis te delen. Vervolgens is er benoemd dat het delen van kennis eveneens een bepaald gedrag verlangt waarbij men zich verantwoordelijk voelt voor het bijhouden van actuele kennis: “Bijblijven in je vak hoort erbij, je werk is niet alleen maar een caseload draaien”. Het delen en actueel houden van kennis zou volgens respondenten niet vrijblijvend moeten zijn. Prioriteit geven aan het delen van kennis is hierbij een vereiste. Er wordt benoemd dat bepaalde 40
houdingsaspecten van de beroepsgroep sociaal werkers in mindere mate bevorderlijk zijn voor de bereidheid om kennis te delen: “Het herhaaldelijk stellen van dezelfde vragen aan elkaar in plaats van zelf op onderzoek uit te gaan. Dit heeft ook wel te maken met de collegialiteit en betrokkenheid die men naar elkaar toe voelt, de bereidheid om elkaar te helpen wanneer er opnieuw eenzelfde vraag wordt gesteld.” Hierbij wordt een onderzoekende basishouding verondersteld, waarbij er een bewustzijn gecreëerd dient te worden hoe met kennis om te gaan. Hoe kan kennis het best worden gedeeld en geborgd. Hiervoor is het tevens van belang dat men plezier beleeft aan het delen van kennis. Cultuur, gedrag en houding lijken ook een rol te spelen bij het ontvangen van kennis. Er wordt hierbij gesteld dat de cultuur in de Achterhoek eraan bijdraagt dat men in mindere mate bereid is ideeën of good practices van andere gemeenten over te nemen: “Op de één of andere manier willen we allemaal het wiel zelf uitvinden.” Hierbij wordt gesuggereerd dat deze houding mogelijk te maken heeft met een bepaalde voorzichtigheid van mensen en er een behoefte bestaat om de controle in eigen handen te houden. Op basis van de analyse kan er geconcludeerd worden dat de leden van het platform in mindere mate intrinsiek gemotiveerd zijn om kennis te delen met anderen. Aspecten zoals cultuur, gedrag en houding worden hiervoor als verklaring gegeven. Deelnemers zijn wel bereid om andere deelnemers toegang te geven tot zijn of haar kennis, mits hier op de langere termijn iets tegenover staat. 5.2.5 Een gedeelde praktijk Met een gedeelde praktijk wordt er verondersteld dat deelnemers meer bereid zijn om kennis uit te wisselen met beroepsgenoten uit hetzelfde vakgebied. Met de online dataverzameling is waargenomen dat de onderwerpen van de berichtgeving vooral gericht zijn op uitvoerende professionals werkzaam in de zorg en dienstverlening. De bestanden met de bijbehorende documenten bieden praktische inzichten om de hulp‐ en dienstverlening aan de cliënt uit te kunnen voeren. Respondenten geven aan dat er vanuit deze beroepsgroep behoefte is naar praktische kennis over procedures, wet‐ en regelgeving. De wijzigingen in het sociaal domein vragen om nieuwe kennis betreffende regelingen en procedures. Opvallend is dat er vrijwel geen berichten geplaatst worden door beleidsmakers werkzaam vanuit de gemeenten. Hierbij wordt niet duidelijk of er in de gesloten groepen kennis wordt gedeeld rondom beleid. Er zijn wel een aantal visiedocumenten te vinden in de rubriek bestanden. Er bestaat geen mogelijkheid om op deze documenten te reageren. Uit de interviews blijkt dat er verschillend wordt gedacht over de uitwisseling van de praktijk in het kennisplatform. Het merendeel van de respondenten is van mening dat het platform is bedoeld voor professionals werkzaam in de wijkteams. Een ander deel van de respondenten geeft aan dat naast uitvoerende professionals eveneens beleidsmakers, zoals ambtenaren, wethouders, gemeentesecretarissen en bestuurders van zorg‐ en welzijn organisaties en tevens opleiders van kenniscentra deelnemers van het platform zijn. Echter, lijken deze partijen niet vertegenwoordigd te zijn. Op basis van de analyse blijkt dat onvoldoende duidelijk is wat er van de verschillende partijen wordt verwacht ten aanzien van gemeenschappelijke kennisdeling. Het online platform richt zich op professionals werkzaam in de uitvoering. Dit zijn de verschillende sociaal werkers die 41
verbonden zijn aan een zorg‐ en welzijnsinstelling of een sociaal wijkteam. Betreffende respondenten geven hierover aan dat er voldoende sprake is van herkenning in de gedeelde praktijken. Door de afwezigheid van beleidsmakers en eveneens opleiders, kan de praktijk die gedeeld worden op het online platform beschouwd worden als handelingspraktijk van de sociaal werker. 5.2.6 Face to face interactie Op basis van het theoretisch kader wordt er verondersteld dat face to face contact leidt tot de meest rijke informatieoverdracht (Geerling‐Eiff et al., 2005). Uit de analyse blijkt dat persoonlijk contact bijdraagt aan de mate van vertrouwen in de persoon met wie men kennis deelt. Respondenten gaan in eerste instantie met vragen of dilemma’s naar directe collega’s. Hierbij wordt eveneens duidelijk dat het delen van impliciete kennis zich meer leent voor face to face contact. Impliciete kennis omvat specifieke ervaringen en vaardigheden, is contextspecifiek en cultuurgebonden. Respondenten geven te kennen dat er formeel geen sprake is van een kennisplatform in de vorm van fysieke ontmoetingen die regionaal worden georganiseerd. Er lijkt geen behoefte te zijn naar regelmatig contact met betrokkenen uit de gehele regio. De regio met alle deelnemende gemeenten en de afstand hiertussen lijkt te groot om te kunnen voorzien in de behoefte om kennis te delen die voor de dagelijkse praktijk iets kan opleveren. Respondenten zien wel een meerwaarde in het organiseren van bijeenkomsten in kleinere groepen. Daarbij dienen deze ontmoetingen of bijeenkomsten een duidelijk inhoudelijk doel te hebben: “Een bijeenkomst zoals georganiseerd bij de start van het kennisplatform is op een gegeven moment niet voldoende. Hierbij is er gesproken over waar we op dit moment staan als gemeente. Ik moet er echt iets kunnen halen dat ik niet op een andere manier kan halen. Bijeenkomsten die energie en inspiratie geven, dat je naar de gemeente teruggaat en er direct invulling aan wilt geven.” Door het merendeel van de respondenten wordt benoemd dat er vraag is naar bijeenkomsten op het gebied van deskundigheidsbevordering. Door deze bijeenkomsten gemeente overstijgend te organiseren kan er een grotere groep bediend worden, waarbij er mogelijk met meer middelen minder kosten kunnen worden gemaakt. Daarnaast bieden deze deskundigheidsbevorderingen de mogelijkheid om betrokkenen uit de regio te kunnen ontmoeten waardoor men meer zicht heeft op personen die werkzaam zijn in hetzelfde domein. Op basis van de analyse van de interviews en de online dataverzameling kan worden vastgesteld dat er in het kennisplatform geen sprake is van face to face contact in het kader van kennisdeling in de regio. Impliciete kennis wordt gedeeld met een directe collega, hierin levert het kennisplatform geen directe bijdrage. Er is wel behoefte naar persoonlijk contact in de vorm van ontmoetingen rondom een bepaald onderwerp of expertisegebied. 5.2.7 Informatie‐ en communicatietechnologieën Het gebruik van verschillende informatie‐ en communicatietechnologieën wordt als bevorderlijk gezien voor het delen van kennis. In het kennisplatform wordt voornamelijk gebruik gemaakt van het online platform om kennis tussen verschillende deelnemers te delen. Het online platform voorziet volgens respondenten duidelijk in de behoefte naar praktische, oftewel expliciete kennis rondom procedures, protocollen, wet‐ en regelgevingen, modulebeschrijvingen en activiteiten die in de regio worden georganiseerd. 42
Aandacht voor het delen van impliciete kennis wordt eveneens gecreëerd in de vorm van het delen van casuïstiek, waarbij ervaringen en vaardigheden van deelnemers worden beschreven. In de casuïstiek wordt er door leden een actuele praktijksituatie beschreven waarbij er aan deelnemers gevraagd wordt hoe te handelen in deze situatie. Uit de reacties van de deelnemers is op te maken dat zij zich proberen in te leven in de situatie en vanuit professionele zienswijze reageren en advies geven. Het aantal casuïstiekbeschrijvingen dat op dit moment wordt gedeeld is zeer beperkt. Uit de interviews komt naar voren dat het online delen van ervaringen, zoals casuïstiekbeschrijvingen, als complex wordt ervaren. Het concreet beschrijven van de vraag met een duidelijke kern, de reden waarom de vraag wordt gesteld en wat het voor de inbrenger dient op te leveren, zijn moeilijke aspecten om onder woorden te brengen. Uit de reacties op de casuïstiekbeschrijvingen is volgens respondenten op te maken dat de kern van de vraag onvoldoende naar voren komt. Daarbij wordt er benoemd dat er digitaal weinig mogelijkheden zijn om door te vragen of om vragen te concretiseren. Volgens respondenten dienen de deelnemers te beschikken over bepaalde competenties en inzicht om goed te kunnen communiceren over een kennisvraag. Op basis van de analyse kan er vastgesteld worden dat het delen van kennis via een kennisportaal kan voorzien in het delen van expliciete kennis en daarmee voornamelijk een ondersteunende functie heeft in het kennisplatform. Persoonlijk contact heeft de eerste voorkeur in het delen van impliciete kennis. 5.2.8 Ondersteuning vanuit de organisatie Uit de interviews komt naar voren dat de mate van ondersteuning vanuit de organisatie door respondenten als een belangrijke voorwaarde wordt gezien om het delen van kennis als onderdeel te kunnen beschouwen van het dagelijks werk. In eerste instantie wordt beschikbare tijd genoemd waarin er ruimte is te netwerken en kennis te delen. Met de veranderingen in het sociaal domein en de inrichting van de werkomgeving is er volgens respondenten weinig tijd om aandacht te hebben voor het delen van ideeën of initiatieven met anderen. Ook voelt men onvoldoende ruimte om kennis te nemen van initiatieven waar andere teams mee bezig zijn. Prioriteit heeft de invulling van de nieuwe functie, het team waar men deel van uitmaakt en de cliënt die zo goed mogelijk geholpen dient te worden. Naast beschikbare werktijd voor het delen van kennis, wordt er benoemd dat er in de organisatie aandacht nodig is voor het belang van kennisdeling tussen betrokkenen in de regio. Respondenten zijn van mening dat een cultuur van de organisatie waarin kennisdeling als vanzelfsprekend wordt gezien, mede bepalend is voor de mate van motivatie om kennis te delen. Voor respondenten dient helder te zijn welke visie de eigen organisatie hanteert. In de verschillende organisaties of teams blijken verschillende mogelijkheden te bestaan om intern kennis te delen, bijvoorbeeld via een intranet. Er bestaat hierbij de behoefte om te kunnen voorzien in een gemeenschappelijk systeem, zodat de informatie en kennis die men met elkaar deelt op één centrale plek komen te staan. Daarnaast vindt er volgens respondenten in mindere mate een terugkoppeling plaats over de opbrengsten van kennisdeling. Aandacht voor dergelijke processen en uitkomsten van kennisdeling zouden kunnen bijdragen aan de mate van kennisdeling. Vervolgens worden beschikbare middelen genoemd die het delen van kennis kunnen bevorderen. Zoals hierboven beschreven, zou een gemeenschappelijk systeem eraan kunnen bijdragen dat informatie en kennis gebundeld wordt op een centrale plek. Op deze manier hoeft men niet op verschillende systemen in te loggen. Daarnaast geven enkele respondenten aan dat zij 43
momenteel geen fysieke werkplek hebben. Dit zorgt ervoor dat men zich minder verbonden voelt met collega teamgenoten. Hierdoor vinden er in mindere mate spontane ontmoetingen plaats waarbij men informeel kennis kan uitwisselen. Respondenten zijn te spreken over de mogelijkheid om digitaal kennis te kunnen delen via de online community. Er wordt door vrijwel alle respondenten genoemd dat er regelmatig technische problemen zijn met de homepage, hierdoor is de online community op bepaalde momenten niet beschikbaar. Dit maakt de toegankelijkheid van de online community minder aantrekkelijk. Daarnaast wordt het idee geopperd om een applicatie te ontwikkelen voor de online kenniscommunity zodat het meer eenvoudig is om via een smartphone of een tablet in te loggen op het systeem. Als laatste wordt de behoefte naar een centrale ontmoetingsplek genoemd, waar men elkaar op formele en informele wijze kan treffen. Een dergelijke ontmoetingsplek zou kunnen bijdragen aan persoonlijk contact tussen de betrokkenen werkzaam in de regio. Op deze manier kunnen onderlinge contacten en daarmee het kennisnetwerk versterkt worden. Op basis van de analyse is te concluderen dat er nog onvoldoende wordt voorzien in bepaalde randvoorwaarden om kennisdeling te vereenvoudigen, zoals tijd en middelen. Tevens is er vast te stellen dat er onvoldoende sprake is van een organisatiecultuur waarin kennisdeling een onderdeel vormt van het werk.
5.3 BEVESTIGING EN FALSIFICATIE VAN HYPOTHESEN Op basis van de resultaten van condities die van invloed zijn op kennisdeling in het kennisplatform, lijkt de case op geen enkel aspect de theorie tegen te spreken. Alle stimulerende en / of belemmerende condities uit het conceptueel model worden grotendeels bevestigd in de praktijk. De conditie diversiteit in kennis lijkt het meest relevant voor het delen van kennis. Onvoldoende diversiteit in kennis kan het proces van kennisdeling stagneren omdat er voor deelnemers te weinig relevante en / of nieuwe kennis te halen is in het kennisnetwerk. Mede hierdoor ontstaat er een onbalans tussen kennisbrengers en kennisontvangers. Op het moment dat er geen nieuwe kennis of onvoldoende diversiteit in kennis wordt aangeboden, wordt kennisdeling belemmerd. Leden van een kennisnetwerk dienen ervan overtuigd te zijn dat zij voldoende kennis kunnen ontvangen in het netwerk zodat het hen daadwerkelijk iets kan opleveren. Hiermee wordt duidelijk dat diversiteit in kennis en een evenwicht tussen kennisbrengers en kennisontvangers van invloed zijn op de mate van kennisdeling in een kennisnetwerk. Face to face interactie vormt eveneens een belangrijke conditie voor het delen van kennis. Uit de resultaten wordt duidelijk dat persoonlijk contact of persoonlijke ontmoetingen bijdragen aan het creëren van vertrouwen waardoor deelnemers zich meer veilig voelen om kennis te vragen en kennis te geven. Daarnaast wordt bevestigd dat face to face contact zorgt voor de meest rijke kennisuitwisseling. Het delen van impliciete kennis, in de vorm van uitwisselen van ervaringen, dilemma’s, houding‐ en gedragsaspecten, vindt plaats met een directe collega waar men in de praktijk mee samenwerkt. Het digitaal platform vervult een ondersteunende functie met betrekking tot het delen van kennis en leent zich meer voor expliciete kennisdeling. Wanneer er met de online community andersoortige kennisdeling wordt beoogd, zoals het delen van ervaringen in de vorm van casuïstiekbesprekingen, lijken adequate communicatie‐ en reflectievaardigheden een vereiste. Het beschikken over bepaalde competenties en inzicht, om in voldoende mate te kunnen communiceren 44
over een kennisvraag, kan hiermee worden beschouwd als een aanvullende conditie die kennisdeling kan bevorderen. Op basis van de resultaten kan er eveneens geconcludeerd worden dat motivatie de mate van kennisdeling bevordert. Zowel de houding willingness to share, als ook de houding eagerness to share, lijkt relevant in het kader van motivatie voor kennisdeling. Hierbij speelt niet alleen de houding van de kennisbrenger een rol. De kennisontvanger dient eveneens open te staan voor vernieuwende ideeën om ervaringen en good practices van anderen aan te kunnen nemen. Cultuur en gedrag, in de vorm van een onderzoekende houding en het bewustzijn dat kennis delen ertoe doet, dragen bij aan het proces van kennisdeling. Deze laatste aspecten, cultuur, gedrag en houding, kunnen beschouwd worden als aanvullende condities die het delen van kennis ten goede komen. Cultuur wordt eveneens benoemd in samenhang met de mate van steun vanuit de organisatie. Een cultuur waarin aandacht is voor het belang van kennisdeling wordt als stimulerende factor beschouwd. De aanwezigheid van randvoorwaarden, in de vorm van tijd en middelen, wordt ook bevestigd in de praktijk. Tenslotte maken de resultaten duidelijk dat er in het online platform sprake is van een gedeelde praktijk. Deze gedeelde praktijk wordt gevormd door uitvoerende professionals werkzaam in de zorg‐ en dienstverlening. Respondenten van deze beroepsgroep bevestigen dat een gedeelde praktijk leidt tot een gevoel van herkenning. Kennisuitwisseling met andere typen beroepsgroepen, zoals beleidsmakers of opleiders, vindt niet plaats in de openbare groepen van de website. Hierdoor wordt er met deze case onvoldoende bevestigd dat deelnemers meer bereid zijn om kennis uit te wisselen met beroepsgenoten uit hetzelfde vakgebied.
45
6 CONCLUSIE EN DISCUSSIE 6.1 INLEIDING In dit onderzoek is aan de hand van een case study onderzocht welke condities een stimulerende en / of belemmerende invloed hebben op het delen van kennis in een netwerk. Op basis van een beschrijving van de wijze waarop het Kennisplatform Achterhoek wordt vormgegeven, is er inzicht is gegeven in de mate van kennisdeling. In dit slothoofdstuk zal er antwoord gegeven worden op de hoofdvraag: ‘In welke mate is er sprake van kennisdeling in het Kennisplatform Achterhoek en hoe kan deze kennisdeling worden verklaard?’ In de discussie wordt het antwoord op de hoofdvraag geplaatst binnen een bredere context. Daarnaast wordt er gereflecteerd op het onderzoeksproces en de relevantie van het onderzoek. Ten slotte wordt er aandacht geschonken aan de consequenties van dit onderzoek voor zowel de theorie als de praktijk.
6.2 CONCLUSIE Op basis van de resultaten kan er worden vastgesteld dat er fysiek geen kennisplatform bestaat. Er vinden geen ontmoetingen of bijeenkomsten plaats in dit kader. Kennisdeling vindt plaats via het online platform. 6.2.1 Network of practice van en voor sociaal werkers Het Kennisplatform Achterhoek kan op basis van de resultaten van dit onderzoek worden beschouwd als een ‘network of practice’ van en voor sociaal werkers. Deze network of practice kan omschreven worden als een reeks van min of meer losse gekoppelde relaties tussen professionals werkzaam in de zorg‐ en welzijnssector, die zich bezighouden met soortgelijke praktijken en deze delen via een digitaal platform. Individuen in dit netwerk delen vooral expliciete kennis met elkaar rondom de praktische uitvoering van werkzaamheden. In dit kader vervult het digitale kennisplatform in praktische zin een bepaalde behoefte van de deelnemers: het voorziet in actuele informatie rondom regelgeving, procedures, methodieken en protocollen. De huidige samenstelling van deelnemers van het platform kan voor de toekomst mogelijk betekenen dat deelnemers weinig meerwaarde ervaren van het platform. Reden hiervan is dat men deze soortgelijke gedeelde praktijk al in de directe werkomgeving tegenkomt. De gedeelde praktijk in het platform kan mogelijk op den duur weinig toevoegen aan het netwerk dat de sociaal werker zelf reeds om zich heen heeft. 6.2.2 Diversiteit in kennis is onvoldoende Uit de samenstelling van de deelnemers van het kennisplatform en de opinie van de deelnemers hierover, is geconstateerd dat er onvoldoende nieuwe kennis en diversiteit in kennis aanwezig is in het kennisplatform. Het digitale platform bestaat grotendeels uit generalisten: professionals werkzaam in de zorg‐ en dienstverlening. Er zijn onvoldoende specialisten, beleidsmakers of opleiders vertegenwoordigd waardoor diversiteit in kennis ontbreekt en kennisdeling lijkt te worden 46
belemmerd. Dit maakt dat er, naast praktische informatie, weinig diversiteit in kennis wordt aangeboden. Hiervoor levert het platform onvoldoende meerwaarde ten aanzien van vernieuwende of verdiepende kennis. Onvoldoende diversiteit in kennis kan op basis van de resultaten worden gerelateerd aan een tekort aan kennisbrengers op specifieke terreinen. Doordat het platform grotendeels bestaat uit generalisten, zijn er onvoldoende kennisbrengers met een bepaald specialisme aanwezig. Het evenwicht tussen kennisbrengers en kennisontvangers raakt hierdoor uit balans. 6.2.3 Gedeelde praktijk op hoger niveau komt niet tot stand Het type kennis dat wordt gedeeld in het digitale platform heeft betrekking op de toepassing en uitvoering van de praktijk van sociaal werkers. Hiermee vervult het platform een praktische behoefte van deelnemers. Een rijke kennisuitwisseling, het delen van impliciete kennis, vindt niet plaats. Hiervoor gaat men naar een directe collega, een persoon die men goed kent en vertrouwt. Doordat er geen persoonlijke ontmoetingen plaatsvinden in het kader van het kennisplatform, leren deelnemers elkaar onvoldoende kennen om een band op te kunnen bouwen of een ‘klik’ met elkaar te kunnen hebben. Hierdoor kan het vertrouwen in elkaar niet groeien. Het digitale platform lijkt te anoniem om gevoelige informatie te delen. Voor meer diepgaande kennisdeling zal men, op basis hiervan, naar die vertrouwde collega blijven gaan in plaats van gebruik te maken van het kennisnetwerk. Kennisdeling op een hoger niveau zal hierdoor niet tot stand komen. Bovenstaande inzichten maken duidelijk dat er in het Kennisplatform Achterhoek in geringe mate sprake is van kennisdeling. Expliciete kennis wordt voldoende gedeeld via het online medium en dit lijkt naar tevredenheid van deelnemers te functioneren. Het delen van impliciete kennis komt op basis van de geïdentificeerde ontbrekende condities onvoldoende tot stand. Met deze inzichten kan er geconcludeerd worden dat er in het kennisnetwerk geen sprake is van een kennisstroom waarbij expliciete kennis impliciet wordt gemaakt (Nonaka & Takeuchi, 2003). Daarnaast is er onvoldoende sprake van creatie van nieuwe kennis omdat door het ontbreken van impliciete kennis, deze kennis niet kan worden omgevormd tot expliciete kennis (Nonaka & Takeuchi, 2003).
6.3 DISCUSSIE 6.3.1 De onderzoeksvraag in een bredere context Wanneer het antwoord op de hoofdvraag in een bredere context wordt geplaatst, roept dit de vraag op in hoeverre kennisdeling tussen diverse actoren in het openbaar bestuur mogelijk is. Klopt het hele idee van kennisdeling tussen verschillende actoren, zoals veldwerkers, beleidsmakers, politiek en burgers, wel? Wat is ervoor nodig zodat deze partijen het nut en de noodzaak van kennisdeling inzien? Om tot een daadwerkelijke interactie en tot het delen van kennis te komen wordt er door Brown en Duguid (2001) gesteld dat er sprake dient te zijn van een gedeelde praktijk. Door Wenger en Snyder (2000) wordt tevens beweerd dat de gemeenschap van kennisdelers vanuit zichzelf ontstaat met een passie voor een gezamenlijke activiteit. De aanwezigheid van een gedeelde praktijk en gezamenlijke activiteit lijkt hiermee nog onvoldoende doordrongen te zijn onder de verschillende actoren. Dit zou een mogelijke verklaring kunnen zijn voor het niet tot stand komen van kennisdeling tussen deze actoren. De taken en bevoegdheden die per 1 januari 2015 zijn overgeheveld naar lokale 47
overheden zorgen voor onzekerheid en onduidelijkheid onder gemeenten, maatschappelijke organisaties en burgers. Onzekerheid en onduidelijkheid over de aanpak van vraagstukken in het sociale domein zijn niet door de transities ontstaan, maar zijn wel versterkt. Ten eerste door de structuur van veranderingen, het proces van transitie. Wetten, regels en financiële verhoudingen zijn gewijzigd en daartoe moet men zich opnieuw verhouden: hoe taken en verantwoordelijkheden praktisch en organisatorisch kunnen worden weggezet en met welke financiële mogelijkheden of beperking men rekening heeft te houden. Onder gemeenten en betrokken organisaties zorgen deze processen voor interne en externe wijzigingen, van reorganisaties tot aan fusies, overnames of zelfs opheffingen. Daarnaast is er een toename van zelforganiserend vermogen bij de burger waar te nemen, in de vorm van maatschappelijke initiatieven. Gemeenten dienen aan te sluiten bij tal van maatschappelijke initiatieven om de transformatie in de participatiesamenleving op lokaal niveau daadwerkelijk vorm te geven. In dit tweede proces, het transformatieproces, wordt het realiseren van inhoudelijke vernieuwing en een cultuuromslag naar kwalitatief betere ondersteuning, effectiever en cliëntgerichter werker beoogd. Dit laatste proces lijkt zich bij uitstek te lenen voor het delen van ervaringen rond gemeenschappelijke vraagstukken. Toch lijken partijen nog onvoldoende toe te zijn aan deze stap in het kader van kennisdeling, het leren van elkaar lijkt momenteel geen primaire behoefte. Dat er vooral behoefte is aan kennis en informatie rondom de structuur van processen, blijkt uit het type kennis dat wordt gedeeld op het online platform. Een tweede discussiepunt is de vraag waarom sociaal werkers actief zijn in het delen van informatie op het online platform en er geen ander type beroepsgroep zich mengt in de openbare groepen van het platform. De keuze van de stuurgroep decentralisaties Achterhoek om aan te sluiten op een bestaand digitaal systeem van MEE Oost‐Gelderland, kan mogelijk in verband worden gebracht met het type professional dat actief deelneemt in de communicatie op het online platform. Hierbij dient opgemerkt te worden dat er niet duidelijk is in hoeverre er in de gesloten groepen kennis wordt gedeeld tussen verschillende beroepsgroepen. Het type professional dat werkzaam is bij een organisatie als MEE, kenmerkt zich door specialisme op het gebied van mensen met een verstandelijke beperking. Mogelijk kan de keuze om aan te sluiten op dit systeem ervoor zorgen dat een type professional werkzaam in het domein van sociaal werk zich meer aangesproken voelt om deel te nemen aan de communicatie op het platform. Oftewel, er is meer te halen op het online platform voor de sociaal werker. Een beleidsmaker heeft onvoldoende aansluiting op deze praktijk en is hierdoor niet actief. Vervolgens kan de geringe mate van kennisdeling in Kennisplatform Achterhoek samenhangen met de beoogde ambities en doelen die onvoldoende tot stand zijn gekomen. Slechts twee van de voorgenomen activiteiten zijn tot uitvoering gebracht, de online kenniscommunity en de regiegroep. De oprichting van de regiegroep heeft plaatsgevonden in april 2015. Met deze eerste bijeenkomst zijn nog geen effecten hiervan mee te nemen in dit onderzoek. Fysieke ontmoetingen of kennis‐ en leertrajecten zijn niet tot stand gekomen of onvoldoende georganiseerd. Op basis van deze bevindingen kan er gesteld worden dat ambities of doelen van betrokkenen mogelijk te hoog zijn gegrepen. Om te komen tot een lerende regio, bestaande uit een gemeenschappelijke leeromgeving waarin actoren, zoals veldwerkers, beleidsmakers, politiek en burgers, kennis ontwikkelen zodat deze kan circuleren, lijkt nog een lange weg gegaan te worden.
48
6.3.2 Reflectie op het onderzoek Naast inhoudelijke discussiepunten, roept het doorlopen onderzoeksproces en de daarbij behorende methodologie eveneens de nodige vragen op. De keuze voor een enkelvoudige case study heeft tot gevolg dat de generaliseerbaarheid van de resultaten laag is. De onderzoeksresultaten zijn niet te generaliseren naar de gehele onderzoekspopulatie. Hierbij is gebleken dat slechts vier van de acht gemeenten zijn vertegenwoordigd bij de afname van de interviews. Contactpersonen van de gemeenten Aalten, Montferland, Winterswijk en Oost‐Gelre hebben aangegeven niet te willen deelnemen aan het onderzoek. Doordat eveneens online dataverzameling als methode is ingezet, waarbij het online platform is geanalyseerd, wordt er in voldoende mate een beeld geschetst van de wijze waarop kennisdeling in het Kennisplatform Achterhoek plaatsvindt. Hiermee wordt de validiteit van het onderzoek voldoende geborgd. Theoretische generaliseerbaarheid is bij dit onderzoek mogelijk gebleken. De uitkomsten van dit onderzoek hebben de bestaande theorie over condities voor kennisdeling versterkt. Daarnaast hebben de resultaten geleid tot een aanvulling op de theorie. Communicatie‐ en reflectievaardigheden lijken het delen van kennis te kunnen bevorderen, eveneens als cultuur en gedrag, in de vorm van een onderzoekende houding en het bewustzijn dat kennis delen ertoe doet, dragen bij aan het proces van kennisdeling. Externe geldigheid is bij een enkelvoudige case study niet mogelijk. Door meerdere cases te onderzoeken, bijvoorbeeld de andere pilotregio bestaande uit de BAR‐gemeenten (Barendrecht, Albrandswaard, Ridderkerk) en de resultaten hiervan te vergelijken met deze studie, kan de externe validiteit worden vergroot. Met het bestuderen van verschillende contexten kan er worden geobserveerd of mogelijke patronen zich herhalen of anders van vorm zijn.
6.4 AANBEVELINGEN 6.4.1 Aanbevelingen voor theorieontwikkeling Met het empirische onderzoek wordt de theorie die ten grondslag ligt aan dit onderzoek grotendeels bevestigd. Door de beperkingen ten aanzien van de generaliseerbaarheid van dit onderzoek, is aan te raden meerdere contexten te onderzoeken om de theorie over kennisdeling in de publieke sector te versterken. Hierbij kan het conceptueel model aangevuld worden met de condities cultuur, gedrag‐ en houdingsaspecten en communicatie‐ en reflectievaardigheden. Tevens is op basis van de inhoudelijke discussiepunten aan te raden te onderzoeken welke aspecten samenhangen met kennisdeling tussen verschillende actoren met diverse achtergronden. Welke factoren kunnen bijdragen aan het delen van kennis onder verschillende beroepsgroepen met eenzelfde opgave, de vormgeving van het sociaal domein? In hoeverre is kennisdeling tussen deze verschillende partijen realiseerbaar? Daarnaast laten de inhoudelijke discussiepunten inzien dat er onvoldoende sprake is van urgentiebesef onder de verschillende partijen. Verdiepende kennisdeling wordt niet als een behoefte ervaren. Het lijkt aan kennis te ontbreken over de baten van kennisdeling. Uit de onderzoeksresultaten wordt bevestigd dat er onvoldoende sprake is van een cultuur waarin kennisdeling ertoe doet. In hoeverre zijn betreffende organisaties of het netwerk zelf voldoende ingericht om tot kennisdeling te komen? Deze aspecten bieden de nodige aanknopingspunten om de theorie met behulp van onderzoek nader te exploreren met als doel inzicht te geven in het optimaal functioneren van een kennisnetwerk in het publieke domein. 49
6.4.2 Aanbevelingen voor de praktijk Om kennisdeling in het Kennisplatform Achterhoek te versterken of te intensiveren gelden de volgende aanbevelingen: Zorg voor voldoende diversiteit in kennis: specialisten of experts kunnen zorgen voor verdiepende en nieuwe kennis. Bepaal welk gemeenschappelijk doel het kennisplatform dient. Indien beleidsmakers of opleiders een rol dienen te vervullen, maak duidelijk in welke behoefte het platform voorziet. Maak kennisdeling voor alle partijen de moeite waard. Investeer in persoonlijke ontmoetingen en bijeenkomsten. Persoonlijk contact draagt bij aan kennisintensivering en vertrouwen in de kennisbron. Schep randvoorwaarden: tijd en middelen om kennis te delen. Zorg voor een cultuur waarin kennisdeling als onderdeel van het werk kan worden beschouwd. Hierbij dient aandacht te zijn voor de opbrengsten. Investeer in communicatie‐ en reflectievaardigheden. Hiermee worden reflexieve vaardigheden bedoeld om leerprocessen te kunnen identificeren en te duiden, het kunnen participeren in een professioneel dialoog en het beschikken over denkvaardigheden om met meerdere perspectieven tegelijkertijd om te kunnen gaan.
50
Literatuur Adler, P.S., & Kwon, S‐W. (2002). Social capital: Prospects for a new concept. The Academy of Management Review, 27 (1), 17‐40. Algemene Rekenkamer (2006). Beleidsvrijheid en specifieke uitkeringen. ‘s‐Gravenhage: Sdu Uitgevers. Agranoff, R. (2007). Managing within networks: Adding value to public organizations. Washington, D.C.: Georgetown University Press. Ardichvili, A., Page, V., & Wentling, T. (2003). Motivation and barriers to participation in virtual knowledge‐sharing communities of practice. Journal of Knowledge Management, 7 (1), 64‐77. Bannink, D.B.D., Bosselaar, J.H., & Trommel, W.A. (2013). Crafting local welfare Landscapes. Den Haag: Eleven International Publishing. Beck, J., Broek, L. van den, & Gerwen, O‐J. van (2013). Kennis maken met decentrale overheden. Den Haag: Planbureau voor de Leefomgeving. Bertrams, J. (1999). De kennisdelende organisatie: kunst & praktijk van het hergebruik van kennis. Schiedam: Scriptum. Binz‐Scharf, M. C., Lazer, D., & Mergel, I. (2012). Searching for answers: Networks of practice among public administrators. The American Review of Public Administration, 42 (2), 202‐225. Boer, N. (2005). Knowledge sharing within organizations: situated and relational perspective. Rotterdam: Erasmus Universiteit Rotterdam. Boer, N. I., Baalen, P. J., van & Kumar, K. (2004). The implications of different models of social relations for understanding knowledge sharing. In Tsoukas, H. & Mylonopoulos, N. (red.), Organizations as knowledge systems: Knowledge, learning and dynamic capabilities (pp. 130–153). New York and Basingstoke: Palgrave Macmillan. Bood, R., & Coenders, M. (2004). Communities of practice: Bronnen van inspiratie. Utrecht: Lemma. 51
Boogers, M., Schaap, L., Karsten, N., & Munckhof, E.D. van den (2008). Decentralisatie als opgave: Een evaluatie van het decentralisatiebeleid van de rijksoverheid, 1993‐2008. Den Haag: Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Bosselaar, J.H., Bannink, D.B.D., Deursen, C. van, & Trommel, W.A. (2007). Werkt de WWB? Resultaten van de ontwikkeling van nieuwe verhoudingen tussen rijk en gemeenten. Den Haag: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Bourhis, A., Dubé, L., & Jacob, R. (2005). The success of virtual communities of practice: The Leadership Factor. The Electronic Journal of Knowledge Management, 3 (1), 23‐34. Brown, J.S., & Duguid, P. (2001). Knowledge and organization: A social‐practice perspective. Organization Science, 12 (2), 198‐213. Bueren, E.M. van, Klijn, E‐H., & Koppenjan, J.F.M. (2003). Dealing with wicked problems in networks: Analyzing an environmental debate from a network perspective. Journal of Public Administration and Theory, 13 (2), 193‐212. Cabrera, A., Collins, W. C., & Salgado, J. F. (2006). Determinants of individual engagement in knowledge sharing. The International Journal of Human Resource Management, 17 (2), 245‐264. Chen, C., & Hung, S. (2010). To give or to receive? Factors influencing members’ knowledge sharing and community promotion in professional virtual communities. Information & Management, 47, 226‐ 236. Cohen, D., & Prusak, L. (2001). In good company: How social capital makes organizations work. Boston: Harvard Business School Press. Cross, R., Parker, A., & Borgatti, S.P. (2002). Making invisible work visible: Using social network analysis to support strategic collaboration. California Management, 44 (2), 25‐46. Davenport, T.H., & Prusak, L. (1998). Kennismanagement in de praktijk. Amsterdam / Antwerpen: Uitgeverij Contact. 52
Dijstelbloem, H., & Schuyt, C.J.M. (2002). De publieke dimensie van kennis: Voorstudies en achtergronden. Den Haag: Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid. Dool, L. van den, & Schaap, L. (2014). Intergemeentelijk samenwerken: het kan ook licht. Bestuurskunde, 23 (1), 65‐75. Eikenboom, M., Kiewik, M., & Heuvel, H. van den (2011). Samenwerking in beweging. De lappendeken voorbij. Utrecht: ZuidamUithof. Eisenhardt K. M., & Graebner M. E. (2007). Theory building from cases: Opportunities and challenges. Academy of Management Journal, 50 (1), 25–32. Geerling‐Eiff, F.A., Hubeek, F.B., & Baalen, P.J. van (2005). Naar nieuwe kennisarrangementen: Aanbevelingen voor de inrichting van kennisnetwerken. Den Haag: LEI Wageningen UR. Granovetter, M. (1973). The Strength of Weak Ties. American Journal of Sociology, 78, 1360‐1380. Grint, K. (2011). Wicked problems and clumsy solutions: the role of leadership. The new public leadership challenge, 11, 169‐186. Hajer, M.A., Tatenhove, J.P.M van, & Laurent, C. (2004). Nieuwe vormen van governance: Een essay over nieuwe vormen van bestuur met een empirische uitwerking naar de domeinen van voedselveiligheid en gebiedsgericht beleid. Bilthoven: Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu. Hall, H. (2001). Input‐friendliness: Motivating knowledge sharing across intranets. Journal of Information Science, 27 (3), 139‐146. Head, B.W. (2008). Wicked problems in public policy. Public Policy, 3 (2), 101‐118. Heffen, O. van, Kickert, W., & Thomassen, J. (2000). Government institutions in modern society. Effect, change and formation. Alphen aan den Rijn: Kluwer. Heijnen, W., Bourgondiën, A. van, & Brienen, A. (2014). 3D‐Ketenanalyse en advies gemeentelijk gegevensknooppunt. Vereniging van Nederlandse Gemeenten & Kwaliteits Instituut Nederlandse Gemeenten. 53
Heinrich, C.L., Lynn, L.E., & Milward, H.B. (2009). A state of agents? Sharpening the debate and evidence over the extent and impact of the transformation of governance. Journal of Public Administration and Theory, 20 (1), 3‐19. Herweijer, M., & Fraanje, M.J. (2011). Samenwerken aan bestuurskracht: Intergemeentelijke samenwerking onderzocht. Alphen aan den Rijn: Kluwer. Hinds, P., & Pfeffer, J. (2003). Why organizations don’t “know what they know”: Cognitive and motivational factors affecting the transfer of expertise. In Ackerman, M.S., Pipek, V., & Wulf, V. (red.), Sharing expertise: Beyond knowledge management (pp. 3‐26). Cambridge, MA: MIT Press. Houten, G. van, Tuynman, M., & Gilsing, R. (2008). De invoering van de Wmo: gemeentelijk beleid in 2007. Eerste tussenrapportage Wmo‐evaluatieonderzoek. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Hooff, B. van den, & Leeuw van Weenen, F.S. de (2004). Committed to share: Commitment and CMC use as antecedents of knowledge sharing. Knowledge and Process Management, 11 (1), 13‐24. Hooff, B. van den, & Ridder, J. A. de (2004). Knowledge sharing in context: The influence of organizational commitment, communication climate and CMC use on knowledge sharing. Journal of Knowledge Management, 8(6), 117‐130. Huysman, M., & Wit, D. de (2004). Practise of managing knowledge sharing: Towards a second wave of knowledge management. Knowledge and Process Management, 11 (2), 81–92. Ibarra, H., & Andrews, S.B. (1993). Power, social influence, and sense making: Effects of network centrality and proximity on employee perceptions. Administrative Science Quarterly, 38 (2), 277‐303. Jacobson, N., Butterill, D., & Coering, P. (2004). Organizational factors that Influence university‐based researcher’s engagement in knowledge transfer activities. Science Communication, 25 (3), 246‐259. Jessop, R. (2003). Governance, governance failure, and meta‐governance. Paper presented at the Policies, Governance and Innovation for Rural Areas International seminar, Università della Calabria. Kärreman, D. (2010). The power of knowledge: Learning from ‘learning by knowledge‐intensive firm’. Journal of Management Studies, 47 (7), 1405‐1416. 54
Kenis, P., & Provan, K.G. (2008). Modes of network governance: Structure, management, and effectiveness. Journal of Public Administration Research and Theory, 18, 229‐252. Ketting, E. (2002). Kenniscentra in Nederland: een inventariserend onderzoek naar kenmerken en groei van het aantal kenniscentra. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Kolekofski, K.E., & Heminger, A.R. (2003). Beliefs and attitudes affecting intentions to share information in an organizational setting. Information & Management, 40, 521–532. Koppenjan, J.F.M., & Klijn, E‐H. (2004). Managing uncertainties in networks: A network approach to problem solving and decision making. London: Routledge. Krackhardt, D., & Kilduff, M. (1999). Whether close of far: Social distance effects on perceived balance in friendship networks. Journal of Personality and Social Psychology, 76 (5), 770‐782. Kwekkeboom, R., Roes, T., & Veldheer, V. (2002). De werkelijkheid van de Welzijnswet. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Lans, J. van der, & Boer, N. de (2014). Decentraal. De stad als sociaal laboratorium. Amsterdam: Atlas Contact. Lave, J., & Wenger, E. (1991). Situated learning: Legitimate peripheral participation. Cambridge: Cambridge University Press. Levin, D.Z., & Cross, R. (2004). The strength of weak ties you can trust: The mediating role of trust in effective knowledge transfer. Management Science, 50 (11), 1477‐1490. Lu, L., Leung, K., & Koch, P.T. (2006). Managerial knowledge sharing: The role of individual, interpersonal, and organizational factors. Management and Organization Review, 2 (1), 15‐41. Marissing, E. van (2008). Buurten bij beleidsmakers: Stedelijke beleidsprocessen, bewonersparticipatie en sociale cohesie in vroeg‐naoorlogse stadswijken in Nederland. (Proefschrift, Universiteit Utrecht). 55
Nahapiet, J. , & Ghoshal, S. (1998). Social capital, intellectual capital, and the organizational advantage. The Academy of Management Review, 23(2), 242‐267. Nonaka, I. (1994). A dynamic theory of organizational knowledge creation. Organization Science, 5 (1), 14‐37. Nonaka, I., & Takeuchi, H. (2003). De kenniscreërende onderneming: Hoe Japanse bedrijven innovatieprocessen in gang zetten (3e druk). Schiedam: Scriptum. Nooteboom, B. (2000). Learning and Innovation in Organizations and Economies. Oxford: Oxford University Press. Phelps, C., Heidl, R., & Wadhwa, A. (2012). Knowledge, networks, and knowledge networks a review and research agenda. Journal of Management, 38 (4), 1115‐1166. Polanyi, M. (1966). The tacit dimension. Londen: Routledge & Kegan Paul.
Projectplan D’ran in de transities. Verkenning samenwerkingsopgaven sociaal domein in de Achterhoekse gemeenten (2013). Rhodes, R.A.W. (1997). Understanding governance: Policy networks, governance, reflexivity and accountability. Buckingham: Open University Press. Riege, A. (2005). Three‐dozen knowledge‐sharing barriers managers must consider. Journal of Knowledge Management, 9 (3), 18‐35. Rittel, H.W.J., & Webber, M.M. (1973). Dilemmas in a general theory of planning. Policy Sciences, 4, 155‐169. Robson, C. (2002). Real World research (2e druk). Oxford: Blackwell. Saunders, M., Lewis, P., & Thornhill, A. (2011). Research methods for business students (5e druk). Harlow: FT Prentice Hall. 56
Scharpf, F.W. (1994). Games real actors could play: positive and negative coordination in embedded negotiations. Journal of Theoretical Politics, 6, 27‐53. Smaling, A., & Maso, I. (1998). Kwalitatief onderzoek: praktijk en theorie. Amsterdam: Boom. Soekijad, M., & Andriessen, J.H.E. (2003). Conditions for knowledge‐sharing in competitive alliances. European Management Journal, 21 (5), 578‐587. Sørensen, E., & Torfing, J. (2009). Making governance networks effective and democratic through metagovernance. Public Administration, 87 (2), 234‐258. Stam, C., Evers, A., Leenheers, P., Van der Spek, R., & De Man, A. (2004). Kennisproductiviteit: Het effect van investeren in mensen, kennis en leren. Benelux: Prentice Hall. Starbuck, W.H. (1992). Learning by knowledge intensive firms. Journal of Management Studies, 29 (6), 713‐740. Steen, M. van der, Hoog, J.R. de, Wendt, A., & Twist, M.J.W. van (2013). Omgaan met het onbekende: Een reflectie op de voorbereiding op de drie decentralisaties. Den Haag: De Nederlandse School voor Openbaar Bestuur. Szulanski, G. (2003). Sticky knowledge: Barriers to knowing in the firm. London: Sage Publications Limited. Tagliaventi, M.R., & Mattarelli, E. (2006). The role of networks of practice, value sharing, and operational proximity in knowledge flows between professional groups. Human Relations, 59 (3), 291‐319. Timmermans, A., & Hoppe, R. (2000). Kennis in beleid bij probleemoplossende en probleemverkennende sturing. In: Jaarconferentie 2000 van de Raad voor Ruimtelijk, Milieu‐ en Natuuronderzoek (pp. 10‐18). Utrecht: RMNO. Tsai, W. (2002). Social Structure of 'Coopetition‘ within a multiunit organization: Coordination, competition, and intraorganizational knowledge sharing. Organization Science, 13 (2), 179‐190. 57
Vaast, E. (2004). O brother, where are thou?: From communities to networks of practice through intranet use. Management Communication Quarterly, 18, 5‐44. Vaast, E., & Walsham, G. (2009). Trans‐situated learning: Supporting a network of practice with an information infrastructure. Information Systems Research, 20 (4), 547‐564. Vaus, D. de (2001). Research Design in Social Research. London: Sage. Verburg, R., & Andriessen, J. (2006). The assessment of communities of practice. Knowledge and Process Management, 13 (1), 13‐25. Vereniging van Nederlandse Gemeenten (2013). Intergemeentelijke samenwerking toegepast: Handreiking voor toepassing van de Wet gemeenschappelijke regelingen. Hasselt: SMG. Vermeer, W. (2014). Kennisplatform Achterhoek. Verschuren, P., & Doorewaard, H. (2010). Designing a research project (2e druk). Den Haag: Eleven International Publishing. Vijlder, F. de, Melis, K., & Wierda‐ Boer, H. (2014). Lerend op avontuur! Projectvoorstel pilots kenniscirculatie. Nijmegen: Hogeschool van Arnhem en Nijmegen, Kenniscentrum Publieke Zaak. Vijlder, F. de, & Rozema, M. (2012). Kenniscirculatie tussen opleidingen en lokale overheden. Verkenning van praktijken en een theoretisch kader ten behoeve van een pilotstudy. Nijmegen: Hogeschool van Arnhem en Nijmegen, Kenniscentrum Publieke Zaak/ Stichting IKPOB. Vries, R.E. de, Hooff, B. van den, & Ridder, J.A. de (2006). Explaining knowledge sharing: the role of team communication styles, job satisfaction and performance beliefs. Communication Research, 33 (2), 115‐135. Weggeman, M. (2000). Kennismanagement: de praktijk. Schiedam: Scriptum. Wenger, E. (1998). Communities of practice: Learning, meaning and identity. Cambridge, united Kingdom: Cambridge University Press. 58
Wenger, E. (2004). Knowledge management as a doughnut: Shaping your knowledge strategy through communities of practice. Ivey Business Journal, January/February, 1‐8. Wenger, E., McDermott, R., & Snyder, W. (2002). Cultivating communities of practice: A guide to managing knowledge. Boston, MA: Harvard Business School Press. Wenger, E., & Snyder, W. (2000). Communities of practice: The organizational frontier. Harvard Business Review, January/February, 139‐145. Whittington, R. (2006). Completing the practice turn in strategy research. Organization Studies, 27 (5), 613–634. Yin, R. K. (2009). Case study research: Design and methods (4e druk). Thousand Oaks, CA: Sage.
59
Bijlage 1: Interview topiclijst Dit onderzoek gaat over de ontwikkeling van een kennisplatform Achterhoek ten behoeve van de transities in het sociale domein. In het kader van mijn studie bestuurskunde aan de VU en in samenwerking met het lectoraat van de HAN, doe ik onderzoek naar condities die bijdragen aan kennisdeling. Als case wordt de regio Achterhoek bestudeerd met de gemeenten Aalten, Berkelland, Bronckhorst, Doetinchem, Montferland, Oost Gelre, Oude IJsselstreek en Winterswijk. De interviews worden geanonimiseerd. Algemene informatie Naam: Functie: Organisatie: Deel 1 Kennisplatform 1. Op welke manier bent u bekend met het kennisplatform? In welke vorm? Of wat is uw rol bij het platform? Waarom bent u hierbij betrokken? 2. Kunt u iets vertellen over de uitgangsideeën voor het opzetten van dit platform? En welk doel dient het platform volgens u? 3. Heeft u zicht op wie er gebruik maakt van het platform? Welke rollen vervullen de verschillende actoren? (Voortrekkers‐ volgers) 4. Hoe wordt er informatie verstrekt over het platform? 5. Wat zijn uw ervaringen tot nu toe met het platform? Digitaal / face to face bijeenkomsten? Deel 2 Kennis 6. In hoeverre wordt het platform momenteel benut voor kennisdeling? Kunt u voorbeelden hiervan noemen? 7. Kunt u iets vertellen over de kennis die er wordt gedeeld, om welke kennis/ informatie/ ervaringen gaat dit? ‐ Welke vragen worden er o.a. gesteld? ‐ Hoe worden de onderwerpen gekozen? ‐ Welke activiteiten worden hieraan verbonden? 8. In hoeverre ervaart u deze kennis/ informatie (deling) als zinvol? Deel 3 Condities die van invloed zouden kunnen zijn op kennisdeling in het netwerk 60
9. Wat is volgens u noodzakelijk voor het succesvol delen van kennis? Kunt u voorbeelden hiervan noemen/ ervaringen tot nu toe? 10. Wat zou volgens u kennisdeling kunnen belemmeren? Kunt u voorbeelden hiervan noemen/ ervaringen tot nu toe? 11. Condities die niet genoemd worden doorlopen en hierover doorvragen. Ter verduidelijk navragen. Welke van deze condities is echt belangrijk, zou nog meer ontwikkeld mogen worden? Waarom? Kunt u voorbeelden noemen? Deel 4 Afsluiting 12. Wat is de toegevoegde waarde van kennisdeling voor u? 13. Hoe ziet u de toekomst van dit netwerk? 14. Heeft u nog vragen en/ of opmerkingen? Condities bij vraag 11 1. Vertrouwen: een ‘klik’ of affiniteit met andere deelnemers, veilige sfeer en integere omgang met gegevens die uitgewisseld worden. 2. Diversiteit in kennis: variëteit in functies/ specialisaties van deelnemers, het type kennis dat wordt gedeeld en het opdoen van nieuwe inzichten. 3. Evenwicht tussen kennisbrengers en kennisontvangers: op welke manier er gebruik wordt gemaakt van het platform en de mate van tevredenheid hierover. 4. Motivatie: de bereidheid om openlijk kennis te delen en het belang van wederkerigheid. 5. Gedeelde praktijk: een gevoel van herkenning, gemeenschappelijk taalgebruik, ‘shared practice’: welke vraagstukken er worden gedeeld en wat dit oplevert voor de praktijk. 6. Communicatie (middelen): de middelen die worden gebruikt om kennis te delen, welke middelen zijn bevorderend / belemmerend en waarom, frequentie van face to face contact, frequentie gebruik online platform en de mate van tevredenheid hierover. 7. Ondersteuning vanuit de organisatie: de werktijd en middelen die beschikbaar worden gesteld, het stimuleren van kennisdeling en het tonen van belangstelling in de opbrengsten van het delen van kennis.
61
CONDITIES VOOR KENNISDELING Een case study naar kennisdeling in het Kennisplatform Achterhoek De acht Achterhoekse gemeenten werken al geruime tijd samen op verschillende beleidsterreinen. De decentralisaties in het sociaal domein zijn aanleiding geweest om de regionale samenwerking verder te verkennen en de vraagstukken die daarbij spelen te beschouwen vanuit het perspectief van kennisontwikkeling en kennisdeling. Daartoe is het Kennisplatform Achterhoek ingericht. In deze deelstudie heeft Wenne Bergman onderzocht hoe dit kennisplatform functioneert. Op basis van een grondige verkenning van literatuur is een analysekader opgesteld. Dit kader is vervolgens richtinggevend geweest voor het empirisch onderzoek – in de vorm van documentanalyse, interviews en online data-analyse – naar het functioneren van het platform. Het Kennisplatform Achterhoek kan op basis van de resultaten van dit onderzoek als een network of practice van en voor sociaal werkers worden beschouwd. Het network of practice bestaat uit een reeks van min of meer losse, gekoppelde relaties tussen professionals in de zorg- en welzijnssector die zich bezighouden met soortgelijke praktijken en deze delen via een digitaal platform. Om de continuïteit van het kennisplatform te borgen zal gezocht moeten worden naar manieren om de variatie en diepgang in de uitgewisselde kennis te vergroten. Dit kan onder andere door meer specialisten en experts te laten participeren en door meer te investeren in persoonlijke ontmoetingen in plaats van vooral online-kennisuitwisseling. Kennisdeling zal meer een cultuur op de werkplek moeten worden. Het is bovendien wenselijk dat meer beleidsmakers gaan participeren en dat gemeenschappelijke doelen worden geformuleerd waarop de kennisontwikkeling en uitwisseling wordt ingezet. Participanten in het netwerk zullen over meer communicatieve en reflectieve vaardigheden moeten beschikken en met meerdere perspectieven tegelijk kunnen spelen. Kortom, in de ontwikkeling naar een lerende regio is nog een wereld te winnen!