Column Henk Tolsma Zo vader, zo zoon (tw50) In het verleden is Steve Jobs vaak vergeleken met de grote Amerikaanse uitvinder Thomas Edison. Maar Steve Wozniak, zijn maatje uit de begintijd van Apple, zei na Jobs’ overlijden: “Hij is geen uitvinder. Vergelijk hem met Walt Disney.” Jobs en Disney waren ondernemers maar ook grote innovators met gevoel voor kunst die allebei levenswerken hebben nagelaten. Toch hangt aan Jobs het aureool van de uitvinder, vanwege de prachtige producten die hij heeft geschapen. Maar bij het creëren van Macintosh, iMac, iPod, iPhone en iPad – de Apple I en II waren ontwerpen van Wozniak – was Steve Jobs vooral de gedreven integrator van ideeën op het gebied van techniek, materialen en design. Hoewel Jobs geen technische opleiding heeft gevolgd, was hij wel degelijk technisch onderlegd. De basis daarvoor werd gelegd door zijn stiefvader, Paul Jobs. Uit de door journalist Walter Isaacson geschreven biografie van Steve Jobs blijkt dat dit één van de slechts twee personen in zijn leven is met wie hij een langdurige, ongecompliceerde, goede verhouding heeft gehad (de andere is zijn vrouw Laurene). Want Steve was een botte hond, een charmeur voor wie hij nodig had, maar voor wie dat niet gold werd met de grond gelijk gemaakt. Dat onuitstaanbare gedrag had hij nadrukkelijk niet van zijn stiefvader. Paul Jobs was juist een aimabel en rechtschapen man, aldus biograaf Isaacson. Steve was als kind graag in het gezelschap van Paul Jobs, een technicus van de Amerikaanse kustwacht, die hij overigens altijd als zijn echte vader heeft beschouwd. Thuis hadden ze een werkplaats waar Steve en hij samen vele uren doorbrachten. Paul heeft hem hier liefde voor techniek bijgebracht, evenals oog voor detail en de noodzaak van precisie. Alle meubels en andere werkstukken die ze samen maakten, moesten tot in de puntjes af zijn. Voor de achterkant van een kast gebruikten ze dezelfde houtsoort als voor de voorzijde. Nee, die werd echt niet dichtgetimmerd met goedkope plankjes. Zijn feeling voor techniek ontwikkelde Steve verder bij de Home Brew Computer Club in Palo Alto. Begin jaren tachtig had Steve, toen 25 jaar oud, zijn ideeën gevormd over de ideale personal computer: een prachtig vormgegeven en – letterlijk en figuurlijk - ‘gesloten’ systeem. Geen gebruiker mocht de kast openen, want dat kon alleen maar afbreuk doen aan het perfecte ontwerp. Van uitwisselbaarheid wilde Jobs niets weten. Hij geloofde heilig in de perfecte integratie van hard- en software. Deze ideeën werden geperfectioneerd na zijn terugkeer bij Apple in 1996. Ideeën die vervolgens alsmaar werden aangescherpt, ook richting draagbare muziekspelers en telefoons. Over elk detail was nagedacht: van afgeronde beeldschermhoeken, de materiaalkeuze voor de achterkant, tot zelfs de doos van de verpakking. Zelfs als ceo van Apple hield Jobs zich tot in het kleinste detail met het ontwerp van producten bezig. Zijn strategie was: de wereldmarkt veroveren met mooie, gebruiksvriendelijke en technisch superieure producten. Daar had hij stellige ideeën over. Het succes van Apple bewijst zijn gelijk.
Henk Tolsma, technisch journalist
Voor ceo’s in de dop 19-11-2011 (TW46) Doe met hart en ziel waar je goed in bent. Kies zorgvuldig de omgeving waarin je iets wilt bereiken (dus: vecht geen kansloze strijd). Verbeter voortdurend je zwakste eigenschap. En je hebt geluk nodig. Dit zijn de vier punten uit het ‘recept voor persoonlijk succes’ van Eric Meurice (55). Deze Fransman is sinds 2004 chief executive officer van ASML, ’s werelds leidende producent van wafersteppers. Meurice gaf zijn aanbevelingen tijdens een bijeenkomst aan de TU Eindhoven van de afdeling KIVI NIRIA Students Eindhoven. In de zaal een kleine 400 studenten van de TU, waarvan veertig procent buitenlanders. Allemaal ceo’s in de dop. Enkelen zullen dat ook worden, maar velen haken vroeg of laat af. Meurice kan ze gezien zijn excellente loopbaan de weg wijzen. Meurice was naar eigen zeggen niet intelligent genoeg om te promoveren, maar heeft wel drie masters: in werktuigbouw en energieopwekking (1979), economie (1979) en management (1984). Hij begint zijn werkzame leven met het verbeteren van Franse atoombommen. Vervolgens treedt hij in dienst bij Renault, eerst in Frankrijk (besluiten voorbereiden over de bouw van nieuwe fabrieken), later in de VS (vermarkten van motoren). Hij maakt de overstap naar de productie bij Intel, verkoop bij ITT (Engeland) en wordt daarna directeur sales&operation bij Dell Europa in Duitsland. Tussendoor werkt hij ook nog een jaar in China. Dan gaat Meurice in 2001 in dienst bij de tv-tak van Thomson. Achteraf betitelt hij dat als een mislukking. “Thomson was met een productie van zeven miljoen tv-toestellen per jaar de grootste ter wereld, maar we hadden geen kans tegen de opkomende concurrentie uit Azië.” Binnen drie jaar vertrekt hij naar ASML. Dat bedoelt hij met: vecht geen kansloze strijd. Als zijn sterkste eigenschappen noemt hij – in een interview met De Ingenieur – aanpassingsvermogen en flexibiliteit. En in de loop der jaren heeft hij een sterk instinct ontwikkeld voor het nemen van de juiste beslissingen. Je kunt niet alles beredeneren, vaak moet je afgaan op je onderbuikgevoel. Zijn grootste zwakte vloeit voort uit zijn kracht, zegt Meurice, maar dat klinkt als een politiek antwoord. Hij neemt gemakkelijk beslissingen en is dan ongeduldig over de uitvoering. Daarin kan hij zich nog verbeteren. Meurice noemt nergens de factor communicatie. Hooguit dat je als ceo ‘outgoing’ moet zijn: je moet je manifesteren om als leider te worden geaccepteerd. Dat is een kwestie van op het juiste moment de juiste dingen zeggen, en weten wanneer je je mond moet houden. Ook heeft hij het niet over zaken die toch van belang lijken, zoals in staat zijn harde beslissingen te nemen, gezondheid (veel topmensen hebben een ijzeren gestel), wilskracht, zelfvertrouwen en discipline. En hoe zit het met de factor geluk? Zonder geluk geen glanzende carrière. Kun je geluk afdwingen? Meurice: “Ik heb mijn eigen geluk gecreëerd door internationaal te werken in diverse banen en bedrijven. En ik zeg nooit nee tegen uitdagingen.”
Henk Tolsma, technisch journalist
Besteding innovatiemiljarden niet te controleren 22-10-2011 (TW42) De minister moet beter controleren of bedrijven zijn innovatiesubsidies goed besteden. Dat schrijft de Algemene Rekenkamer in het onlangs gepubliceerde rapport ‘Innovatiebeleid’. De vraag is echter of dat kan? Het korte antwoord is nee. Er zijn slechts indicaties, geen meetbare resultaten. De Algemene Rekenkamer heeft onderzocht of de uitgaven ter stimulering van innovatie in bedrijven door de kabinetten tussen 2003 (toen 1,8 miljard euro per jaar) en 2010 (3,7 miljard) goed zijn besteed. Conclusie: dat valt niet te achterhalen. Innoveren is een diffuse bezigheid. Vaak is wel duidelijk wat het kost, maar wat het oplevert, de output-meting, is een probleem. Het Centraal Planbureau (CPB) stelt in het rapport ‘Kennis en Economie’: ‘het ontbreekt aan wetenschappelijke kennis om effecten van innovatiebeleid te kwantificeren’ (geciteerd op pagina 17 van het Rekenkamerrapport). Buitenlandse websites die meer pretenderen, zoals het door de Rekenkamer aanbevolen Amerikaanse recovery.gov, komen ook niet verder dan indicaties van beleidssucces. Want wat is innovatie? ‘Het met succes op de markt brengen van iets nieuws’ is een veel gebezigde definitie. Maar bedrijven kunnen hun marktpositie ook verbeteren door slimme marketing, investeren in geavanceerde machines, of door beter opgeleid personeel aan te nemen. Kortom: innoveren is ondernemen. Met een bestaand product een nieuwe markt veroveren, een bekende markt met een nieuw product, een nieuwe markt met een nieuw product. Niet alles is meetbaar of wordt gemeten. Betere koffie door aanschaf van een nieuwe Nespresso-machine kan al de sfeer scheppen die innoveren stimuleert. Is die koffiezetter daarmee een investering in innovatie? De Rekenkamer constateert, samen met het CPB, dat ondanks de innovatiemiljarden van de overheid het percentage innoverende bedrijven tussen 2006 en 2008 is gedaald van 37 naar 35 procent van alle ondernemingen.Het is me nooit duidelijk geworden hoe dit wordt gemeten. Het is ook volstrekt in strijd met mijn eigen waarnemingen. Ik kom al 35 jaar bij bedrijven over de vloer. Vrijwel zonder uitzondering zijn ze allemaal bezig met veranderen. Hoe kan dit beter, hoe kan dat goedkoper? Het percentage vernieuwende bedrijven bedraagt wat mij betreft minstens het dubbele. De Rekenkamer stelt vast dat het aantal innovaties in de dienstensector achterblijft. Opmerkelijk! Diensteninnovaties zijn nog moeilijker meetbaar dan industriële. De uitgeverijen waar ik heb gewerkt hebben goed geld verdiend met een tiental bladenspecials dat ik op eigen initiatief voor ze heb ontwikkeld. Ik heb dus ondernomen, geïnnoveerd. Maar het is in geen innovatiestatistiek terug te vinden. Er zijn slechts indicaties dat het innovatiebeleid wel of niet werkt, dat subsidies goed of slecht worden besteed. Het feit dat Nederland de helft van zijn welvaart met export verdient, duidt erop dat onze bedrijven hun zaakjes voor elkaar hebben. Als ondernemers zowel als overheid tevreden zijn met bepaalde instrumenten – WBSO, innovatievouchers – betekent dat: houen zo. Octrooien gelden als innovatie-indicator, maar dat is slechts ten dele juist. Het zegt iets over de innovatiekracht van grote R&D-bedrijven, maar weinig over de vernieuwingsdrift van het mkb.
Henk Tolsma, technisch journalist
Venster op de virtuele wereld 24-09-2011 (TW38) Dankzij Philips kijken we al zestig jaar tv in Nederland. Maar Philips stopt dit jaar met de productie van tv-toestellen. Op 2 oktober 1951 begint in Nederland – na zo’n 25 jaar experimenteren - het televisietijdperk. Vanuit een oude kerk in Bussum, omgedoopt tot Studio Irene, vindt de eerste openbare uitzending plaats: drie toespraken, een lied en een toneelstuk, onderbroken door een storing van drie minuten. Er is op tv veel aandacht voor de toppers onder de in die zestig jaar uitgezonden programma’s. Het is opmerkelijk dat geen enkele uitzending gewijd wordt aan de ontwikkeling van de tv-techniek. Philips, dat uit welbegrepen eigenbelang de introductie van tv in Nederland stevig heeft gestimuleerd, zal er ook geen aandacht voor vragen. Het is april dit jaar uit de productie van tv-toestellen gestapt. Dat gebeurt nu in een jointventure met het Taiwanese TPV. Zonder Philips was er ook tv in Nederland gekomen, maar dan was het later gebeurd en waren ontwikkeling en productie van tv-camera’s en ontvangers en de daarmee gepaard gaande arbeidsplaatsen en inkomsten aan ons land voorbijgegaan. Philips exporteerde tussen 1951 en 1966 voor 3,5 miljard gulden (1,6 miljard euro) aan zwart-wit tv-ontvangers, en van 1967-1977 aan kleurentv-toestellen voor 4 miljard euro (1,8 miljard euro). In 1970 maakte het de duizendste Plumbicon camerabuis, twee jaar later waren het al twee miljoen. TV is in die zestig jaar sterk veranderd. Van een grote kast met klein zwart-wit schermpje naar een kleurenscherm van High Definition-kwaliteit zo groot als het toestel zelf, van bolle kathodestraalbuis naar platte lcd- en plasma-ontvangers. Van analoge naar digitale techniek. Van één naar tientallen, zelfs honderden netten. Van tv-antenne naar kabel en – deels – terug (bijvoorbeeld schotels voor satellietontvangst). Hoe ontwikkelt de tv-techniek zich verder? Internet-tv komt er aan: tv is dan niet alleen meer het venster op de wereld, maar ook het venster op de virtuele wereld. En dan 3D-tv? Van de 850.000 nieuw verkochte tv’s dit eerste half jaar hebben er 75.000 3D-ontvangstmogelijkheid, maar zonder 3D-uitzendingen heb je daar niks aan. Philips stapt rond deze tijd niet alleen uit de productie van tv-toestellen, maar neemt ook afscheid van de gloeilamp, zoals het eerder wasmachines en koelkasten de deur uit heeft gedaan. Het zegt iets over de industriële transformatie van het concern. Maar anders dan wasmachine en koelkast zijn gloeilamp en tv cruciaal geweest voor het bedrijf. Het door mij betreurde verdwijnen van de gloeilamp is het gevolg van een Europese overheidsmaatregel, overigens mede in gang gezet door Philips zelf. Dat het stopt met productie van tv-ontvangers is door de markt afgedwongen, daar valt – knarsetandend - mee te leven.
Henk Tolsma, technisch journalist
Gruwen van grout 20-08-2011 (TW32/33) Grote infrastructurele projecten lopen vrijwel altijd qua tijd en geld uit de hand. De Betuwelijn, op 2,3 miljard euro begroot, kost uiteindelijk 4,7 miljard. De Amsterdamse Noordzuidlijn was oorspronkelijk ingezet op 800 miljoen, maar staat nu al op drie miljard euro. Dit is geen typisch Nederlands verschijnsel, zo bleek onlangs tijdens een Elsevier-technologiedebat. Daar werd de Deense onderzoeker Bent Flyberg aangehaald, die een databank met gegevens van 250 infrastructurele projecten wereldwijd bijhoudt. Van die projecten had 86 procent een financiële overschrijding van gemiddeld 28 procent. Dat valt overigens nog mee! De oorzaken voor tijd- en kostenoverschrijdingen zijn velerlei, en bekend. Voortdurend wijzigende projecteisen. Zwak projectmanagement. Opdrachtgevers hebben vrijwel altijd een kennisachterstand ten opzichte van uitvoerders. Technische tegenvallers. Te krap begroten. De remedies zijn ook duidelijk, en bekend. Allereerst: projecten staan en vallen met een gedegen voorbereiding, waarna iedereen zich aan de afspraken committeert en zich daar vervolgens ook aan houdt. Projecten moeten strak worden geleid. Opdrachtgevers moeten over voldoende project- en materiekennis beschikken. Aannemers moeten alleen bewezen technieken toepassen. En opdrachtgevers moeten reëel begroten. Maar dat is theorie, de werkelijkheid is weerbarstig. Toen de Oosterscheldekering van een dichte dam half open moest worden, technisch een riskante oplossing, haalde de minister de post onvoorzien uit het budget, om de prijsstijging binnen de perken te houden en zo het parlement voor het project te winnen. Maar dat is de zaak voor de gek houden. Reëel begroten is een eerste vereiste (met standaard een opslag van 28 procent). Bij elk infrastructuurproject zijn ingenieurs van adviesbureaus en aannemers betrokken, en ze gaan zeker niet altijd vrijuit. Ze bevelen soms nog onvoldoende uitgeteste technieken aan die kostenbesparingen beloven, waarna in de praktijk de moeilijkheden blijken. Men gruwt nog steeds van de groutboog in de Haagse tramtunnel. Ingenieursbureaus hebben liever geen sterke opdrachtgever tegenover zich, dan hebben ze meer vrijheid van handelen. Toen de ingenieurs van aannemers en verzekeraars met elkaar over de verantwoordelijkheid voor de lekkende Haagse tramtunnel twistten in plaats van een oplossing te zoeken, verweet projectadviseur ir. Rob Toornend hen (De Ingenieur 16 oktober 2009): ‘we moeten onze ogen uit onze kop schamen dat we dit als ingenieurs hebben laten gebeuren’. Soms gaat het goed. Tijdens het Elsevier technologiedebat werd het Rijkswaterstaatproject Ruimte voor de Rivier als lichtend voorbeeld genoemd. Dit bestaat uit 39 deelprojecten, die alle netjes zijn uitgevoerd, bijna binnen budget en met slechts een kleine tijdsoverschrijding. Het geheim: RWS heeft ruimte gegeven aan alle deelnemende gemeenten en waterschappen, waardoor iedereen zich betrokken voelde. Wel voerde het een strak management qua risico’s, tijd en geld. En aan het roer zat een klassieke civieltechnicus!
Henk Tolsma, technisch journalist
Geen kerncentrales, wel elektrische auto’s 25-06-2011 (TW25) Kan dat, in tien jaar afscheid nemen van kernenergie en het aandeel duurzaam in de stroomvoorziening verdubbelen, zoals Duitsland wil? Momenteel komt bijna een kwart van de stroom uit nucleaire centrales en 16 procent is duurzaam opgewekt (vooral wind, biomassa waterkracht). En de Duitsers beginnen met een meevaller: een overschot van 40 procent in de capaciteit om stroom op te wekken. De Amerikanen zetten in de jaren zestig binnen tien jaar een man op de maan. De aanleg van het Suez-kanaal duurde een decennium (1859-1869), evenals die van het Panama-kanaal (1904-1914). In Nederland heeft zich in de jaren zestig/zeventig een soortgelijke transitie voltrokken zoals de Duitsers die nu willen, met de omschakeling van steenkool en aardolie naar aardgas. Het aandeel gas in de stroomvoorziening steeg van iets meer dan nul in 1966 naar 70 procent in 1975. Tegen omschakeling op aardgas bestond echter in Nederland destijds zo goed als geen bezwaar. Wetgeving was rond, de aanleg van het gasnet in 1966 in volle gang. Duitsers zijn echter niet alleen tegen kernenergie, maar ook tegen – straks (mogelijk) noodzakelijke - steen- en bruinkoolcentrales, windturbines op land, en hoogspanningsmasten. Dat leidt dus tot burgeracties die de ‘Wende’ vertragen. Alleen nieuwe gascentrales worden gedoogd. Andere grote projecten die als analogie kunnen dienen, en waarvoor ook urgentie bestond, hebben veel langer geduurd. De Zuiderzeewerken: van 1916 (aanname Zuiderzeewet) tot 1968 (afsluiting Zuidelijk Flevoland), dus 52 jaar. En de Deltawerken 39 jaar - Deltawet aangenomen 1958, stormvloedkering Nieuwe Waterweg opgeleverd 1997. Grootschalige projecten lopen vrijwel altijd qua tijd en geld uit de hand, zie de Noord-Zuidlijn en de Haagse tramtunnel. Of komen zelfs helemaal niet uit de verf, zoals rekening rijden en het landelijke elektronisch patiëntendossier. Cruciaal in de omschakeling van nucleair naar duurzaam is het Duitse hoogspanningsnet. Dat piept en kraakt nu al aan alle kanten. Noodzakelijk onderhoud wordt regelmatig uitgesteld omdat bepaalde tracés niet kunnen worden gemist. Dat belooft black-outs op termijn. Netuitbreiding met 3600 km, om windstroom van noord naar zuid te brengen, loopt door protestacties sterk achter bij de planning. Voorstanders van de Wende willen zonnecellen op elk dak, windmolens op elke straathoek. Dan is uitbreiding van het hoogspanningsnet immers niet nodig. Dat is een loffelijk streven, maar de afgelopen decennia bleek hoe moeilijk het is om de energieprestaties van bestaande bouw – isolatie, dubbel glas, hoog rendement verwarming – te verbeteren. De regering Merkel wil meer energiebesparing, om de Wende te vergemakkelijken, maar mikt ook op één miljoen elektro-auto’s in 2020. Dat zal de stroomconsumptie opjagen en de overschakeling bemoeilijken. Dus nee, dat gaat Duitsland niet lukken in tien jaar. Reken maar op twintig à dertig jaar. Dat lijkt me overigens geen probleem.
Henk Tolsma, technisch journalist
Elektriciteit ja, maar opwekken ho maar 28-05-2011 (TW21) Elektrische stroom is populair. Het verbruik groeit elk jaar, grosso modo gelijk op met de economie. We halen allerlei elektrische en elektronische apparatuur in huis, bedrijven idem dito. De elektrische auto kent nog serieuze tekortkomingen, maar mocht dat veranderen dan neemt het stroomverbruik nog veel sterker toe. Stroom opwekken ligt heel anders. Daar bestaan grote bezwaren tegen. Kern- en kolencentrales zijn uit den boze. Tegen elke windmolen op land loopt een actiegroep te hoop. En windparken op zee liggen onder vuur van scheepvaart, offshore-industrie en visserij. Alleen gascentrales en enkele vormen van duurzame energie – groen gas, zonnepanelen - kunnen op clementie rekenen. Dit is een schizofrene situatie. Wel volop consumeren, zelfs de felste tegenstanders van kern- en kolencentrales willen op elk moment van de dag en de nacht lampen, tv en pc kunnen inschakelen. Maar tegelijk beperkingen opleggen aan de stroomproductie. Eenvoudige oplossingen zijn er niet. Hoe hier uit te komen? Schoon, betrouwbaar, veilig en betaalbaar. Dat zijn de eisen die voor elke vorm van elektriciteitsproductie gelden. Media en politici wekken vaak de indruk dat het alleen nog om schone productie gaat, maar dat is een ernstig misverstand. Kolencentrales zijn betrouwbaar, veilig – de kolenwinning minder – en betaalbaar, maar vies, en CO2afvang staat nog in de kinderschoenen. Gascentrales zijn veilig, betrouwbaar en betaalbaar, en relatief schoon. Wind en zon zijn schoon en veilig, maar onbetrouwbaar en duur. Louter technisch gezien lijkt een volledig duurzame stroomvoorziening op de lange duur mogelijk, maar het vraagt het uiterste van de techniek. Siemens en conculega’s gaan die uitdaging uiteraard graag aan. Alle bronnen moeten worden ingezet, het wordt een zeer grootschalig systeem met stroomopwekking op elk dak en op elke straathoek. Toch zal het niet lukken zonder ondersteuning door conventionele centrales. Bovendien is uitbreiding van transportnetten noodzakelijk (waar ook al bezwaar tegen bestaat). Het wordt dus duur, peperduur. Kerncentrales zijn schoon, betrouwbaar, betaalbaar, en – vooruit – ook veilig. Vijftig jaar kernenergie heeft dat aangetoond. Tegelijk is het de meest riskante vorm van stroomproductie: een heel kleine kans op een ongeval met zeer grote gevolgen, zoals zich in Tsjernobyl en Fukushima heeft voorgedaan. Het afval moet veel te lang bewaard blijven. De angst voor straling zit heel diep, hoe irrationeel soms ook. Angst is een veel sterkere drijfveer dan kennis. Maar een volledige ban op kernenergie is niet redelijk. Voor de komende decennia zou dat neerkomen op extra kolen- en gascentrales, dus een hogere CO2-uitstoot. Elke vorm van stroomproductie heeft zijn bezwaren. Vooral ook om de groei van het verbruik bij te houden is het verstandig alle opties in een verstandige mix te benutten. ‘Schoon, betrouwbaar, veilig en betaalbaar’ dient daarbij als richtsnoer.
Henk Tolsma, technisch journalist
Een soepel lopende machine 23-04-2011 (TW16) Al ruim dertig jaar bezoek ik de Hannover Messe, maar deze keer – de eerste week van april - zat het er helaas niet in. Ik heb het gemist, want elk jaar weer is het een interessante en leerzame gebeurtenis. Graag dompel ik me onder in de technische ontwikkelingen in ons grootste buurland, en neem kennis van de jongste inzichten in het technologiebeleid van overheid en bedrijfsleven. Elk jaar tonen in Hannover zo’n 6000 bedrijven en onderzoeksinstellingen hun kennis en kunde. Oppervlakkige buitenstaanders beschouwen zo’n beurs als louter een uitstalling van technische nieuwtjes, maar de Hannover Messe is veel meer dan dat. In al die jaren heb ik bewondering gekregen voor de Duitse techniek en de Duitse industrie. Zowel in de diepte als in de breedte zijn de Duitsers technisch verder dan wij hier in Nederland. Er zijn veel meer onderzoeksinstituten, Fraunhofer voorop, die ruim bemand en gefinancierd zijn. Zij voeden de Duitse industrie met nieuwe kennis, die daarmee vaak stevige posities op de wereldmarkt inneemt. Niet alleen de hele grote, zoals Siemens, Bosch, Schott en Mannesmann, maar ook kleinere, wereldmarktleiders in hun niche, zoals Allgaier (industriële drogers), Leitz (houtbewerkingsmachines) en Prominent (doseertechniek). Duitsland is het sterkst van alle landen uit de jongste recessie gekomen, en dat heeft alles te maken met de kracht van de Duitse industrie. ‘A machine running smoothly’, schreef The Economist eerder dit jaar over het Duitse succes. Dit jaar was er op de Messe, geopend door bondskanselier Merkel en de Franse premier Fillon (Frankrijk was dit jaar partnerland), veel aandacht voor duurzame energie. Duitsland loopt hierin internationaal voorop. Hoe omstreden dit beleid ook is in de traditionele energiesector, de toeleverende industrie staat er welwillend tegenover. Verdere uitbouw van duurzame energie en verbetering van de energie-efficiency vraagt om grote investeringen in de energiesector, niet alleen in de opwekking, maar ook in het transport en de consumentenbranche. Het betekent gewoon nieuwe business. Soms lijkt het alsof Duitsland terrein verliest aan nieuwkomers zoals China en India. In 2009 is China Duitsland voorbijgestreefd als grootste exporteur ter wereld: 840 om 816 miljard euro. Dus: 1300 miljoen Chinezen exporteren net iets meer dan 80 miljoen Duitsers. Er is een huizenhoog verschil in de kwaliteit van die export: zeecontainers en kerstverlichting tegenover zeer geavanceerde auto’s en machines. China is een grote klant van ‘Made in Germany’. Duitsland is onder andere wereldmarktleider in industriële robots. Directeur Winston Wen van het Chinese Suzhou Ompa Industrial Robots, dit jaar op bezoek in Hannover, noemt dat tegenover Deutsche Presse Agentur een mentaal voordeel voor de Duitsers. ‘Ze zijn zeer capabel en toegewijd. Wij zullen ze de komende honderd jaar niet kunnen evenaren.’
Henk Tolsma, technisch journalist
Stomme robots 26-03-2011 (TW12) Watson heeft twee menselijke quiz-kampioenen verpletterend verslagen. Watson - het nieuwe uithangbord van IBM – is een supercomputer met 2880 processoren, een gigantische databank en tientallen zoekmachines. Deze machine verwerkt soepel en snel bergen informatie en begrijpt zelfs ironie. Meteen doken vragen op of machines (humanoids, cyborgs) uiteindelijk slimmer, krachtiger zullen worden dan mensen. Het korte antwoord is nee. Mensen zijn meer dan hun brein. Ze hebben ook zintuigen, armen en benen. De hersens werken subtiel samen met die sensoren en actuatoren. Je geeft je zoon een aai over zijn bol, en een lastpak een knal voor zijn kanis. Ogen kunnen zien, maar ook vuurspuwen. Machines zijn altijd in één opzicht beter dan wijzelf. Een draaibank bewerkt metaal, maar vraag hem niet een sleuf te graven. Een auto brengt je snel naar Parijs, maar hij tapt geen biertje. We hebben computers ontwikkeld die op een beperkt gebied veel beter zijn dan wijzelf. Informatie verwerken en zoeken. De beste schaakcomputer verslaat de menselijke wereldkampioen. TomTom is superieur in het vinden van de weg. Maar je kunt ze niet onderling verwisselen. Met robots is het niet anders. Een automatische grasmaaier is handig op een gazon, maar hij kan geen autocarrosserie puntlassen. Er is een robot die een Senseo zet en vervolgens het kopje afwast, maar die kan geen ballen vangen. Een andere robot heeft een vangarm die willekeurig aangegooide ballen pakt, maar die kan weer niet voetballen. Voetbalrobots kunnen geen auto wassen. En een wasstraat – ook een robot - kan niet voetballen. Aan de andere kant van het spectrum staan de mensen met al hun sensitiviteit, veelzijdigheid en improvisatievermogen. Jongetjes van tien zijn al superieur aan de meest geavanceerde robots. Ze kunnen een balletje trappen, hun vaders auto wassen, ze knuffelen met hun moeder, lezen hun zusje een verhaaltje voor en plagen de buurmeisjes. Zo gezien zijn we met robots nog helemaal nergens. Het is ook de verkeerde onderzoeksrichting. Zeker, het levert veel kennis op, maar het leidt niet tot het uiteindelijke doel. Alle ontwikkelingen in de IT hebben tot nu toe uitgewezen dat je niet moet proberen mensen in al hun facetten te vervangen. Dat is niet economisch. De onbemande fabriek is ook niet doorgegaan. Het is zinvoller om mensen betere instrumenten te verschaffen, die de werking van hun brein, armen, benen, zintuigen versterken (extra-skeletons, sensoren die ogen en oren verbeteren, buiten het lichaam gegroeide organen). Echte humanoids zijn nog zeer ver weg. Vergelijk het met het inzaaien van een voetbalveld (5000 vierkante meter) met graszaadjes. Dat werk is nu gevorderd tot de eerste tientallen vierkante meters.
Henk Tolsma, technisch journalist
De gelukkige ingenieur 26-02-2011 (TW8) Wie geeft de wereld vleugels? Wie zorgen ervoor dat sporters olympische medailles winnen? Wie beschermen het klimaat? Antwoord: ingenieurs! Tsja, waarom zou je ingenieur worden? Vanwege je bèta-aanleg. Omdat je vader of moeder ingenieur is. Of omdat je de gezondheidszorg of energievoorziening wilt verbeteren. Ir. Ekkehard Schulz, tot voor kort voorzitter van de Raad van Bestuur van staalgigant Thyssen Krupp, heeft een boek geschreven waarin hij 55 redenen geeft om ingenieur te worden (titel: ’55 Gründe Ingenieur zu werden’). Een kleine bloemlezing: omdat ingenieurs ook kunstenaars zijn, omdat ingenieurs vrijwel altijd een baan op niveau vinden met een goed inkomen, omdat ze wereldwijd dezelfde taal spreken (elektrotechniek is in Nederland niet anders dan in China) en je dus overal terecht kunt, omdat ze revoluties veroorzaken (met de uitvinding van de boekdrukkunst, auto, computer, internet), omdat je er overal in de maatschappij mee terecht kunt (naast industrie en ingenieursbureaus ook in de geneeskunde en bij opsporing van criminelen). Werktuigbouwkundige Schulz (1941) is duidelijke trots op zijn beroep, dat hem alles gebracht heeft. Hij begint zijn boek dan ook met een inleidend hoofdstuk: ‘Vom Glück Ingenieur zu sein’. Soms slaat Schulz een beetje door, als hij stelt dat ingenieurs de beste kansen bij vrouwen hebben. Hij begint dit hoofdstuk met de erkenning dat sommige ingenieurs als nerds overkomen, maar uit – Duits – onderzoek zou blijken dat vrouwen bij hun partnerkeuze ook op zijn beroep letten, en dan staan ingenieurs bijna bovenaan, na artsen, leraren, architecten en juristen. Voor wat het waard is. Wat vrouwen wel aanspreekt, is de constatering dat ingenieurs handig in huis zijn. Een druppelende kraan en een kapotte koelkast vormen geen probleem, en ze weten ook hoe een toaster werkt. Ingenieurs kunnen weliswaar de wasmachine niet bedienen, maar wel repareren. Uiteraard zijn er ook redenen om geen ingenieur te worden, maar die noemt Schulz niet. Bijvoorbeeld omdat je denkt met een andere opleiding – economie, bedrijfskunde, rechten – makkelijker carrière te kunnen maken, of omdat je twee linkerhanden hebt (hoewel dit argument minder geldt nu ingenieurs steeds vaker kiezen voor banen in de consultancy of bij banken). En als je snel beroemd wilt worden moet je ook niet voor een technische studie kiezen; dat ben je eerder met een onbenullig optreden in een tv-show. Soms zijn de redenen om voor een technische studie te kiezen heel prozaïsch. Ik ken twee dertigers die geneeskunde wilden studeren maar niet werden ingeloot. Hun tweede keus, een technische studie, hebben ze vervolgens succesvol afgerond. De één (ver)bouwt nu ziekenhuizen, de andere is octrooigemachtigde. Ze zijn heel tevreden met hun beroep.
Henk Tolsma, technisch journalist
Groene energie is materiaal-intensief 29-01-2011 (TW4) Windturbines zie je meestal van veraf, dan lijken het slanke, bijna ijle constructies. Maar op een vakbeurs kun je ze van dichtbij aanschouwen. Dan valt vooral op wat voor enorme bouwwerken het zijn. De gondel voor generator en versnellingsbak, daar kun je in wonen. De stalen mast heeft aan de basis een wanddikte van tien centimeter. Vanwege de geringe energiedichtheid van zon, wind en water zijn grote constructies nodig om voldoende kilowatturen te kunnen oogsten. Waterkrachtcentrales bestaan uit vele kubieke meters staal en beton. Om de energie van de zon te vangen zijn grote oppervlakken silicium en dragermateriaal nodig, naast kleinere hoeveelheden speciale, soms moeilijk verkrijgbare materialen. “Duurzame vormen van energie zijn materiaalintensief’”, zei industrieel ecoloog René Kleijn onlangs tegen De Telegraaf. Daar is nog nauwelijks aandacht voor. Een ton staal in een conventionele elektriciteitscentrale leidt tot veel meer kilowatturen dan in een windmolen, waterkrachtcentrale of golfslaggenerator. Door windmolens en zonnepanelen vermindert weliswaar het beroep op fossiele brandstoffen, maar voor de productie van de benodigde materialen zijn die wel nodig. Het gaat nog verder. Groene stroom vraagt om uitbreiding en verzwaring van het elektriciteitsnet. Het onvoorspelbare karakter van natuurlijke bronnen maakt meer uitwisseling van stroom noodzakelijk. Bovendien: windmolens staan vooral langs de kust, terwijl stroomconsumenten door het land verspreid wonen. In Duitsland bijvoorbeeld, het beloofde land voor duurzame energie, moeten daarom extra hoogspanningslijnen worden gebouwd om de aan de Noordzee opgewekte stroom naar Beieren te transporteren. Dat maakt het materiaalbeslag van duurzame vormen van energie nog groter - plus de daarmee samenhangende mijnbouw, transport en verwerking. Kleijn, werkzaam aan de universiteit Leiden, meent ook dat vanwege het enorme materiaalbeslag het nooit mogelijk zal zijn tot een honderd procent duurzame energievoorziening te komen. Er zijn gewoon niet voldoende grondstoffen. Dat valt echter te bezien. Er zijn vaker voorspellingen van grondstoffenschaarste gedaan. Die zijn nog nooit uitgekomen. En: mocht het zover komen, dan zal de technische ontwikkeling daarop reageren en alternatieven mogelijk maken (opsporing nieuwe voorraden, substitutie, verbruiksvermindering). Duurzame energie is materiaalintensief en dus duur. Dat vraagt om een stevige researchinspanning. Het is verstandig daar in te investeren, in plaats van land en zee nu al vol te zetten met windmolens. En het ligt voor de hand eerst de qua prijs gunstigere alternatieven te ontwikkelen, zoals efficiencyverbetering van bestaande bronnen en isolatie van gebouwen. Natuurlijk is er een plaats voor groene stroom, aangezien ook andere vormen van stroomopwekking zo hun nadelen hebben. Maar het is goed te beseffen dat ook duurzame energie zijn beperkingen kent. En ook zeker niet vrij van kooldioxide is.
Henk Tolsma, technisch journalist