Cochleaire implantatie bij kinderen Achtergronden en mogelijkheden
auteurs
marloes sparreboom onderzoeker, onderzoekscoördinator klinisch technisch medewerker Hearing & Implants Universitair Medisch Centrum St Radboud Nijmegen
Sinds 1999 is unilaterale cochleaire implantatie bij dove en ernstig slechthorende kinderen standaard verzekerde zorg. Door enerzijds de snelle technologische voor uitgang en anderzijds de veranderde indicatiecriteria zijn de mogelijkheden van kinderen met een Cochleair Implantaat (CI) in de loop der jaren aanzienlijk veran derd. Ondanks de toegenomen mogelijkheden in de gesproken taalontwikkeling blijkt logopedische ondersteuning bij de meeste kinderen met CI noodzakelijk. Een groot deel van deze kinderen bezoekt daartoe een vrijgevestigde logopedist. Aan gezien kinderen met CI slechts een zeer klein aandeel hebben in de behandelings populatie van de vrijgevestigde logopedist en gezien de snelle ontwikkeling op dit gebied, geeft dit artikel vooral voor deze groep logopedisten een nuttig overzicht met betrekking tot de huidige mogelijkheden van kinderen met een CI. In dit artikel vindt u achtergrondinformatie over de werking van een CI, de auditieve mogelijk heden en de gevolgen hiervan voor de spraak- en taalontwikkeling bij dove en ernstig slechthorende kinderen, beschreven vanuit de wetenschappelijke literatuur.
De werking van een Cochleair Implantaat
Een aangeboren, bilateraal en permanent gehoorverlies komt bij ongeveer 1 op de 1000 pasgeborenen voor (Fortnum, Summerfield, Marshall, Davis, & Bamford, 2001;
figuur 1. Schematische weergave van de cochlea in uitgerolde toestand. Bron: www.audiologieboek.nl.
08
Korver et al., 2010). Uit Brits onderzoek blijkt het in 44% van de gevallen om een ernstig tot zeer ernstig perceptief gehoorverlies te gaan (Fortnum et al., 2001). Bij een perceptief gehoorverlies zit het defect in het slakkenhuis of cochlea. Wanneer je de cochlea uit zou rollen, dan wordt deze in tweeën verdeeld door het basilair membraan (zie figuur 1). Het basilair membraan loopt niet helemaal door tot aan de apex. Basaal is het basilair membraan stijver dan apicaal. Bij een normaal functionerende cochlea wordt bij het doorgeven van het geluid vanuit het middenoor naar het binnenoor de vloeistof in de cochlea in beweging gebracht door de voetplaat van de
LOGOPEDIE JAARGANG 85
in het kort Door cochleaire implantatie is het voor dove en ernstig slechthorende kinderen mo gelijk om auditief gesproken taal te verwerven. Met een Cochleair Implantaat (CI) zijn kinderen in staat alle klanken die belangrijk zijn voor spraak te detecteren. De discri minatie van de verschillende klanken en de gevolgen hiervan voor de taalontwikke ling zijn afhankelijk van een aantal factoren. De belangrijkste factor is leeftijd van implantatie. De mogelijkheden lijken het grootst wanneer dove kinderen onder de leeftijd van 24 maanden worden geïmplanteerd. Veel van deze kinderen scoren bin nen 1 á 2 standaarddeviaties onder de norm op de gestandaardiseerde taaltesten. Auditieve factoren zoals preoperatief betere hoordrempels en bilaterale stimulatie hebben een positief effect op de taalontwikkeling. Ook orale communicatie, betrok ken ouders, een hoger opleidingsniveau van de ouders en een hogere non-verbale intelligentie van het kind hebben een positieve invloed. In 30-40% van de kinderen is er naast doofheid sprake van een bijkomende beperking. Het hebben van een bijko mende beperking lijkt de taalontwikkeling negatief te beïnvloeden. Door de toegenomen mogelijkheden volgen steeds meer dove CI-kinderen zonder bijkomende beperkingen regulier onderwijs. Wanneer in de nabije toekomst bilate rale cochleaire implantatie standaard verzekerde zorg wordt, is de verwachting dat de mogelijkheden van dove kinderen nog verder zullen toenemen.
a)
b)
c)
figuur 2. De in Nederland beschikbare CI-systemen, met toestemming verkregen van Advanced Bionics, Cochlear en MED-EL. a) Advanced Bionics: Naída geluidsprocessor en HiFocusTM Mid-Scala Electrode Cochleair Implantaat b) Cochlear: Nucleus® CP810 geluidsprocessor en Nucleus® FreedomTM Cochleair Implantaat c) MED-EL: MAESTROTM Cochleair Implantaat systeem, bestaande uit de Opus 2 g eluidsprocessor en het MEDEL- S onataTI100 Cochleair Implantaat.
NUMMER 9, september 2013
stijgbeugel. Er ontstaat een golfbeweging over het basilair membraan, die bij hoge frequenties een maximum laat zien in het basale gedeelte van de cochlea en voor de lage frequenties een maximum in het apicale gedeelte. Bij een hogere geluidsintensiteit beslaat deze deining een groter gedeelte van het basilair membraan. Deze frequentiespecifieke eigenschappen worden grotendeels veroorzaakt door de stijfheid van het basilair membraan. Bij een normaal gehoor bevinden zich over het gehele basilair membraan haarcellen. Bij een opwaartse beweging van het basilair membraan worden de haarcellen op deze plaats gestimuleerd en geven ze een signaal door naar de zenuwvezels. We kunnen dus de frequentie van het geluid herleiden door de plaats waarop de haarcellen worden gestimuleerd en door de herhalingsfrequentie waarmee deze stimulatie optreedt. Bij een normaal gehoor zijn er zo’n 20.000 haarcellen aanwezig. Slechthorendheid waarbij de oorzaak in de cochlea ligt, wordt veroorzaakt doordat de haarcellen in de cochlea afwezig zijn of niet goed functioneren. Bij een CI nemen de elektroden de functie van de haarcellen over. In Nederland zijn er drie aanbieders van cochleaire implantaten. In Figuur 2 zijn de verschillende systemen weergegeven. De werking van de systemen zijn vergelijkbaar met elkaar. Een CI bestaat uit een inwendig en een uitwendig gedeelte. Het inwendige gedeelte bestaat uit een ontvanger/stimulator die onder de huid wordt geschoven, 1 of 2 referentie-elektroden die buiten de cochlea liggen en een elektrodebundel die doorgaans in de scala tympani wordt geïmplanteerd. Het aantal elektroden verschilt per fabrikant. Dit heeft overigens geen invloed op de te behalen resultaten met een CI. De microfoons op de geluidsprocessor, het uitwendige gedeelte, pikken het akoestische signaal op. Dit signaal wordt via de spoel doorgegeven aan het inwendige gedeelte. De spoel is op het hoofd bevestigd met een magneet. In de ontvanger/stimulator onder de huid bevindt zich eveneens een magneet, waardoor de magneet in de spoel wordt aangetrokken. Het binnenkomende signaal wordt omgezet in een elektrische code en doorgegeven aan de elektroden in de cochlea. Er zijn verschillende codeerstrategieën beschikbaar, maar meestal wordt er een codeerstrategie gebruikt die gebaseerd is op
09
de Continuous Interleaved Sampling (CIS). Het binnenkomende signaal wordt geanalyseerd op frequentie-inhoud en opgedeeld in 12 tot 22 frequentiebanden tussen de ±200 Hz en 8000 Hz. De elektrodebundel bootst als het ware de frequentie-eigenschappen van een normaalfunctionerende cochlea na: de frequentiebanden voor de laagste frequenties worden toegewezen aan de apicale elektroden en de frequentiebanden voor de hoogste frequenties worden toegewezen aan de basale elektroden. Afhankelijk van de frequentie-inhoud van het binnenkomende signaal worden de verschillende elektroden gestimuleerd. De elektroden worden niet gelijktijdig gestimuleerd maar achter elkaar met een snelheid van rond de 1000 pulsen per seconde per elektrode. De grootte van de puls is een weerspiegeling van de intensiteit van het binnenkomende signaal. De elektroden leveren elektrische stroom, die per elektrode afzonderlijk ingesteld moet worden. De hoeveelheid stroom die aan een individuele elektrode geleverd moet worden om het geluid net hoorbaar te maken noemen we, afhankelijk van het systeem, T- of THR-niveau (laagste stroomniveau). Daarnaast wordt er per elektrode de hoeveelheid stroom bepaald waarop het geluid nog net comfortabel is. Dit niveau noemen we M-, Cof MCL-niveau (hoogste stroomniveau). Per persoon en ook per oor zijn deze niveaus verschillend. Wanneer alle laagste en hoogste stroomniveaus ingesteld zijn voor gebruik en worden opgeslagen noemen we dit ook wel een gebruiksprogramma of MAP. De stroomniveaus zijn onderhevig aan verandering, zeker in het begin. Daartoe vinden er in het begin van de revalidatieperiode veel afregelingen plaats.
Indicatiecriteria
In Nederland komen kinderen in aanmerking voor een CI wanneer er sprake is van een gemiddeld perceptief gehoorverlies van 85 dB HL of meer. Een krachtig hoortoestel kan het geluid dan niet voldoende versterken om alle spraakgeluiden waar te nemen. Daarnaast is het een voorwaarde, dat de cochlea goed doorgankelijk is en dat er een gehoorzenuw aanwezig is. Ook is het van belang dat de auditieve mogelijkheden die een CI biedt een meerwaarde geeft voor de verdere ontwikkelingskansen van een kind.
10
figuur 3. Weergave van de zogenaamde spraakbanaan met de verschillende spraakklanken in audiogram kader. Ontleend aan Kapteyn et al. (Kapteyn, 1994). Bron: www.audiologieboek.nl.
Bij het overgrote deel van de kinderen met een CI is de perceptieve slechthorendheid aangeboren. Doorgaans krijgen de meeste kinderen met een aangeboren ernstige slechthorendheid of doofheid een CI rond hun eerste verjaardag. Bij een kleiner deel van de kinderen is het gehoorverlies progressief en deze kinderen zullen pas geïmplanteerd worden wanneer de verwachte meerwaarde van een CI groter is dan van een hoortoestel. Bij een klein deel van de kinderen is de ernstige slechthorendheid of doofheid verworven, door bijvoorbeeld meningitis. Uit de literatuur blijkt dat er bij ongeveer 30-40% van de kinderen naast doofheid ook bijkomende beperkingen zijn (Edwards, 2007). Dit zijn leermoeilijkheden, cognitieve beperkingen, een algehele ontwikkelingsachterstand, visusbeperkingen, motorische beperkingen, een opzichzelfstaande taalstoornis, een autisme spectrum stoornis (ASS) of psychische stoornissen. Vroeger werden alleen kinderen geïmplanteerd zonder bijkomende problematiek. Tegenwoordig geldt dit niet meer en komen kinderen met meervoudige beperkingen, waarbij er een verwachte meerwaarde is van cochleaire implantatie en waarbij de revalidatie praktisch mogelijk is ook in aanmerking voor een CI.
Auditieve mogelijkheden
In Figuur 3 staat een audiogram afgebeeld waar de verschillende spraakklanken zijn ingetekend. Wanneer de laagste stroom niveaus goed staan ingesteld, kunnen kinde-
ren met CI geluiden detecteren rond de 25 dB HL. Uit dit audiogram kan worden op gemaakt dat voor een CI-gebruiker alle spraakklanken in stilte te detecteren zijn. De grondtoon kan echter grotendeels niet gedetecteerd worden, aangezien een CI geluiden pas vanaf ongeveer 200 Hz door de CI worden doorgegeven. Dit is ook de reden dat veel CI-gebruikers moeite hebben om het verschil te horen tussen mannenen vrouwenstemmen. Nederlandse vrouwen hebben namelijk een gemiddelde grondtoon van 190 Hz en Nederlandse mannen gemiddeld van 110 Hz (Rietveld, 1997). De mate waarin kinderen spraak met een CI kunnen verstaan hangt voor een groot deel af van de leeftijd van implantatie, maar ook van de communicatiemodus (S. Dettman, Wall, Constantinescu, & Dowell, 2013; Snik, Vermeulen, Geelen, Brokx, & van den Broek, 1997). De communicatiemodus kan opgedeeld worden in volledig orale communicatie, totale communicatie, waarbij de gesproken taal ondersteund wordt met gebaren, en bilinguale communicatie waarbij er afzonderlijk orale communicatie en gebarentaal worden gebruikt. Bij een volledig orale communicatie worden de beste resultaten in het spraakverstaan gevonden (S. Dettman et al., 2013; Snik et al., 1997). In Nederland worden voor het spraakverstaan vaak de NVA-kinderlijsten gebruikt (Bosman & Smoorenburg, 1995). Dit zijn monosyllaben met CVC-structuur, waarbij het percentage correcte fonemen wordt gescoord. Wanneer dit in stilte wordt afgenomen op conversatie-
LOGOPEDIE JAARGANG 85
niveau behalen dove kinderen die geïm planteerd zijn vóór de leeftijd van 3 jaar een gemiddelde foneemscore van 90% (Sparreboom, Leeuw, Snik, & Mylanus, 2012).
De gesproken taalontwikkeling na cochleaire implantatie
De verbeterde auditieve mogelijkheden van dove en ernstig slechthorende kinderen na cochleaire implantatie leiden tot zeer goede mogelijkheden voor de gesproken taal ontwikkeling. Immers, voor deze kinderen was met hoortoestellen gesproken taal nauwelijks toegankelijk. Uit onderzoek na implantatie blijken er op de gestandaar diseerde taaltesten nog behoorlijke verschillen tussen kinderen (Boons, Brokx, Dhooge, et al., 2012; A. E. Geers, Moog, Biedenstein, Brenner, & Hayes, 2009; Niparko et al., 2010). Een deel van de verschillen kan verklaard worden door auditieve factoren. Leeftijd van implantatie blijkt de grootste voorspeller te zijn; hoe jonger, hoe beter (Boons, Brokx, Dhooge, et al., 2012; Nicholas & Geers, 2006; Svirsky, Teoh, & Neuburger, 2004). Uit verschillende onderzoeken blijkt dat wanneer kinderen onder een leeftijd van 24 maanden worden geïmplanteerd, dit leidt tot betere resultaten (Boons, Brokx, Dhooge, et al., 2012; A. E. Geers et al., 2009; Niparko et al., 2010; Svirsky et al., 2004). Er zijn zelfs studies die suggereren dat implantatie onder de 12 maanden leidt tot betere resultaten in de taalontwikkeling (S. J. Dettman, Pinder, Briggs, Dowell, & Leigh, 2007; Holt & Svirsky, 2008). Daarnaast is de mate van preoperatief restgehoor van invloed op de postoperatieve gesproken taalontwikkeling. Het blijkt dat hoe gunstiger de drempels preoperatief met een hoortoestel waren, hoe beter de resultaten in de taalontwikkeling (Nicholas & Geers, 2006; Niparko et al., 2010). Naast de auditieve factoren zijn er ook kindgerelateerde en omgevingsfactoren van invloed op de taalontwikkeling na cochleaire implantatie. Zo blijkt een hogere non-verbale intelligentie van het kind, een hoger opleidingsniveau van de ouders en een hoger sociaal economische status (SES) een positieve invloed op de taalontwikkeling te hebben (Boons, Brokx, Dhooge, et al., 2012; A. E. Geers et al., 2009; Niparko et al., 2010).
NUMMER 9, september 2013
Ook een hoge mate van betrokkenheid van de ouders bij het revalidatieproces en een goede ouder-kindinteractie hebben een positieve invloed (Boons, Brokx, Dhooge, et al., 2012; Niparko et al., 2010). Het hebben van een bijkomende beperking beïnvloedt de taalontwikkeling negatief (Boons, Brokx, Dhooge, et al., 2012). Kinderen die als bijkomende beperking een leerstoornis hebben, scoren minder goed op de Reynell en Schlichting dan kinderen met een motorische beperking of kinderen zonder beperking (Boons, Brokx, Dhooge, et al., 2012). Tot slot is de communicatiemodus van invloed op de taalontwikkeling (Boons, Brokx, Dhooge, et al., 2012; S. Dettman et al., 2013). Kinderen die oraal communiceren behalen betere taalscores dan kinderen die gebruik maken van totale of bilinguale communicatie (Boons, Brokx, Dhooge, et al., 2012; S. Dettman et al., 2013). Onlangs is er een grootschalig longitudinaal retrospectief onderzoek verschenen over 159 Vlaamse en Nederlandse CI-kinderen (Boons, Brokx, Dhooge, et al., 2012). Er werd gekeken naar de verschillende factoren die van invloed zijn op de gesproken taalontwikkeling na cochleaire implantatie, zodat er een betere voorspelling gedaan kan worden over de mogelijkheden van een individueel CI-kind. De resultaten van de Reynell en Schlichting (zins- en woordontwikkeling) 1, 2 en 3 jaar na implantatie werden geanalyseerd. Zij gebruikten daarbij Q-scores, waarbij het leeftijdequivalent gedeeld werd door de kalenderleeftijd. Uit dit onderzoek kwam naar voren dat de beste resultaten werden behaald bij kinderen die hun CI onder de 24 maanden kregen. Gemiddeld behaalden deze kinderen 3 jaar na implantatie een Q-
score van 0.78 met een standaarddeviatie (SD) van 0.18. Kinderen met een Q-score van 0.60 of lager worden daarmee gezien als taalzwak en moeten goed in de gaten worden gehouden (Boons, Brokx, Dhooge, et al., 2012). Veel dove kinderen die onder de 24 maanden geïmplanteerd zijn, behalen op de gestandaardiseerde testen taalscores 1 á 2 SD´s onder de norm (A. E. Geers et al., 2009; Svirsky et al., 2004). Een score binnen 1 SD wordt nog niet gedefinieerd als afwijkend. Echter wanneer gekeken wordt naar de meer complexere taalvaardigheden, dan blijkt toch dat CI-kinderen afwijken van de norm (Caselli, Rinaldi, Varuzza, Giuliani, & Burdo, 2012; Most, Shina-August, & Meilijson, 2010; Nikolopoulos, Dyar, Archbold, & O’Donoghue, 2004). Uit onderzoeken naar de morfosyntactische en lexicale vaardig heden van CI-kinderen blijkt er op morfosyntactisch gebied vooral een achterstand (Caselli et al., 2012; Nikolopoulos et al., 2004; Szagun, 2000). De meeste fouten worden gemaakt in de perceptueel minder hoorbare lidwoorden, koppelwerkwoorden en het verbuigen en het vervoegen van inhoudswoorden (Caselli et al., 2012; Szagun, 2000). Het blijkt dan ook dat in tegenstelling tot normaalhorende kinderen en kinderen met een opzichzelfstaande taalstoornis, de volgorde van de morfologische en grammaticale ontwikkeling bij CI-kinderen afhangt van de hoorbaarheid van de verschillende morfologische markers in de taal. Dit gegeven is niet verassend gezien het feit dat kinderen met CI, ondanks hun gunstige drempels in het vrije veld, toch een auditieve beperking hebben. Naast de specifieke morfosyntactische fouten laten CI-kinderen te-
En dan Sinds 1999 is unilaterale cochleaire implantatie bij dove en ernstig slechthorende kinderen standaard verzekerde zorg. Door enerzijds de snelle technologische vooruitgang en anderzijds de veranderde indicatiecriteria zijn de mogelijkheden van kinderen met een Cochleair Implantaat (CI) in de loop der jaren aanzienlijk veranderd. Ondanks de toegenomen mogelijkheden in de gesproken taalontwikkeling blijkt logopedische ondersteuning bij de meeste kinderen met CI noodzakelijk. Een groot deel van deze kinderen bezoekt daartoe een vrijgevestigde logo pedist. Aangezien kinderen met CI slechts een zeer klein aandeel hebben in de behandelings populatie van de vrijgevestigde logopedist en gezien de snelle ontwikkeling op dit gebied, geeft dit artikel vooral voor deze groep logopedisten een nuttig overzicht met betrekking tot de huidige mogelijkheden van kinderen met een CI.
11
vens vaak een algehele achterstand in de grammatica zien (Caselli et al., 2012; Nikolopoulos et al., 2004). Naast morfosyntactische afwijkingen, zijn er bij CI-kinderen die binnen de norm van de gestandaardiseerde taaltesten vallen vaak achterstanden in de pragmatische ontwikkeling (Crosson & Geers, 2001; Most et al., 2010). Uit onderzoek bij hoortoestelkinderen met een ernstig tot zeer ernstig gehoorverlies en bij kinderen met CI, die beiden binnen de norm vielen op gestandaardiseerde taaltesten, bleek er geen verschil in de pragmatische vaardigheden (Most et al., 2010). Beide groepen presteerden slechter op de verbale aspecten in de spontane taal dan normaal horende leeftijdsgenoten. Crosson & Geers (2001) vonden bij 87 prelinguaal dove CI-kinderen, die geïmplanteerd werden tussen de 2 en 5 jaar een significant positieve correlatie tussen narratieve vaardigheden en 1) spraakverstaan scores, 2) syntactisch begrip en 3) begrijpend lezen.
“Een aangeboren, bilateraal en permanent gehoorverlies komt bij ongeveer 1 op de 1000 pasgeborenen voor.”
12
Bij de resultaten van de hierboven beschreven gepubliceerde onderzoeken moet wel de kanttekening geplaatst worden dat er nog steeds grote ontwikkelingen op technisch en medisch gebied gaande zijn waardoor de mogelijkheden van de kinderen met CI in de toekomst groter zijn dan de hier beschreven resultaten.
Bilaterale cochleaire implantatie
Het auditieve systeem is gemaakt om informatie te verwerken van beide oren. Ten opzichte van het horen met maar één normaalfunctionerend oor zijn de primaire voordelen van horen met twee oren ten eerste dat het spraakverstaan verbetert, voornamelijk in rumoerige situaties, en ten tweede dat het richtinghoren mogelijk maakt. Deze voordelen komen tot stand door ons vermogen om verschillen in aankomsttijd, luidheid en spectrale verschillen tussen beide oren te gebruiken (Akeroyd, 2006). Zoals eerder beschreven, zijn kinderen met een unilaterale CI goed in staat spraak te verstaan in stilte. Echter bij de meer geavanceerde luistercondities, zoals spraakverstaan in achtergrondlawaai en richtinghoren, wordt het voor kinderen met een unilaterale CI moeilijk. Uit onderzoek blijkt dat tegenwoordig zo’n 60% van de kinderen met CI zonder bijkomende beperkingen in het reguliere basisonderwijs zitten (A. Geers & Brenner, 2003). Klaslokalen zijn echter niet ingericht op kinderen met een auditieve beperking en er is dan ook veel achtergrondlawaai, waarbij de stem van de leerkracht vaak niet boven het achtergrondlawaai uitkomt (Crandell, 2000). In het reguliere onderwijs maken kinderen met CI veelal gebruik van solo-apparatuur. Dit verbetert het verstaan van de leerkracht aanzienlijk (Wolfe & Schafer, 2008), maar het verstaan van klasgenootjes blijft een probleem. Uit het verleden is gebleken dat bilaterale hoorapparatuur leidt tot verbetering in spraakverstaan en richtinghoren in ver gelijking met unilaterale hoorapparatuur (Bosman, Snik, van der Pouw, Mylanus, & Cremers, 2001; Mencher & Davis, 2006; Snik, Beynon, Mylanus, van der Pouw, & Cremers, 1998). Wanneer het spraakver staan in rumoer en het richtinghoren verbe-
tert, is het aannemelijk dat de mogelijkheden om incidenteel gesproken taal op te pikken ook verbeteren. Incidenteel leren is onder andere belangrijk voor de verwerving van coherent taalgebruik en begrijpen lezen (Crosson & Geers, 2001). Bij kinderen met gehoorverliezen blijkt uit retrospectief Nederlands onderzoek dat kinderen met bilaterale hoortoestellen een hoger niveau behalen op het voortgezet onderwijs dan kinderen met een unilateraal hoortoestel (Beijen, Mylanus, & Snik, 2007). De primaire voordelen van bilateraal horen worden ook gevonden bij kinderen met bilaterale CI’s (Sparreboom, Snik, & Mylanus, 2011; Sparreboom et al., 2010). In tegenstelling tot het horen met een unilaterale CI, zijn kinderen met bilaterale CI´s in staat om te horen waar een geluid vandaan komt. De nauwkeurigheid van het richtinghoren is echter veel grover dan dat van kinderen met een normaal gehoor (Sparreboom et al., 2011; Van Deun et al., 2010). Ook het spraakverstaan verbetert aanzienlijk, waarbij kinderen met bilaterale CI´s spraak in ruis significant beter kunnen verstaan dan kinderen met een unilaterale CI (Sparreboom et al., 2011). Echter is er wel een verschil tussen kinderen die tegelijkertijd (simultaan) of die met een periode er tussen (sequentieel) bilateraal geïmplanteerd zijn (Gordon & Papsin, 2009). Uit Nederlands onderzoek blijkt dat bij prelinguaal dove kinderen waarbij de eerste CI vóór het 3de levensjaar en de tweede CI tussen de 2.4 en 8.5 jaar werd geïmplanteerd een aantal kinderen moeilijkheden ondervindt in het dragen van de tweede CI (Sparreboom et al., 2012). In tegenstelling tot hun eerste CI droeg, ongeacht de leeftijd van tweede implantatie en de grootte van het primaire bilaterale voordeel, 37% van de onderzochte kinderen hun tweede CI niet altijd. Uit de resultaten van de NVA foneemscores blijkt dat hoe minder vaak kinderen hun tweede CI dragen, hoe groter het verschil in foneemscores tussen beide CI’s is ten nadele van de tweede CI (Sparreboom et al., 2012). De reden dat kinderen hun tweede CI minder droegen varieerde aanzienlijk: van psychische problematiek tot teleurstelling van de mogelijkheden met de tweede CI. Daartoe is het van belang dat bij kinderen die in de toekomst sequentieel bilateraal geïmplanteerd worden, zowel de ouders als het kind goed op de hoogte zijn van
LOGOPEDIE JAARGANG 85
Chantal Jungbauer, logopediste bij Logopedie Maatwerk
“De overstap naar Curasoft Logopedie verliep erg soepel, alle dossiers en informatie zijn zonder problemen overgezet.” Chantal Jungbauer is een ervaren logopediste die sinds enkele maanden gebruik maakt van Curasoft Logopedie. Dit systeem is speciaal ontwikkeld voor én door logopedisten. Curasoft Logopedie ondersteunt de dagelijkse praktijk in één online oplossing, inclusief de financiële administratie en complete boekhouding. Jungbauer werkte voorheen met Logobase, totdat deze abrupte veranderingen door wilde voeren. Jungbauer: “Begin dit jaar kreeg ik van Logobase te horen dat ze hun oude systeem niet meer ondersteunden, en dat ik over moest naar de duurdere administratieomgeving. Ik voelde me voor het blok gezet, dus ik ging op zoek naar een nieuw systeem. Dit moest wel online benaderbaar zijn, want ik wilde af van het verplicht systeemgebruik vanaf één computer. Toen ik contact opnam met Curasoft bleek dat ze net hun programma voor logopedisten aan het vervolmaken waren, en dat
Curasoft
Bezoek ons op het NVLF congres
ze graag mijn feedback wilden. Ze namen mijn ideeën over hoe logopedisten efficiënt willen werken heel serieus. De snelheid en enthousiasme waarmee mijn input werd verwerkt was echt indrukwekkend! Het systeem is nu geperfectioneerd voor logopedisten. Het Elektronisch Patiënten Dossier is zo opgebouwd dat alle informatie gestructureerd wordt opgeslagen volgens de richtlijnen van de branchevereniging. Ook de overstap verliep erg soepel, Curasoft zorgde ervoor dat de LIS-K formulieren en andere informatie werden overgezet en ik kon zonder problemen mijn praktijk voorzetten. Wat echt handig is: ik kan nu op een makkelijke manier ingescande informatie digitaal aan een dossier hangen. Het fijnste is dat ik nu zowel via mijn laptop als met mijn iPad kan werken met Curasoft Logopedie. Waar en wanneer ik maar wil.”
Postbus 2203 | 1500 GE Zaandam | 0900 – CURASOFT (of 0900 - 28727638) |
[email protected] | www.curasoft.nl/logopedie
de mogelijkheden van een tweede CI, en dat de verwachtingen reëel zijn. Naast bilaterale cochleaire implantatie worden er tegenwoordig steeds meer kinderen geïmplanteerd met aanzienlijk restgehoor. Deze kinderen maken naast hun CI gebruik van een contralateraal conventioneel hoortoestel. Dit wordt ook wel een bimodale aanpassing genoemd. Een voordeel is dat kinderen met een bimodale aanpassing beter in staan zijn de grondtoon uit de spraak te filteren dan wanneer ze alleen een CI gebruiken, wat leidt tot voordelen in het herkennen van prosodie (Straatman, Rietveld, Beijen, Mylanus, & Mens, 2010). Uit sommige onderzoeken blijkt ook dat deze kinderen beter in staat zijn tot richtinghoren in vergelijking met kinderen met een unilaterale CI (Litovsky, Johnstone, & Godar, 2006). Echter uit N ederlands onderzoek blijkt het richting horen bij deze kinderen zeer beperkt (Beijen, Snik, Straatman, Mylanus, & Mens, 2010).
NUMMER 9, september 2013
Uit Belgisch onderzoek bij Vlaamse en Nederlandse kinderen blijkt dat bilaterale CI’s of een bimodale aanpassing een positieve invloed heeft op de gesproken taalontwikkeling (Boons, Brokx, Dhooge, et al., 2012). Kinderen met bilaterale CI’s scoren significant beter dan kinderen met een unilaterale CI (Boons, Brokx, Frijns, et al., 2012; Caselli et al., 2012). Ook wordt er een effect gevonden van het tijdsinterval tussen beide implantaties. Hoe korter het interval tussen beide implantaties, hoe beter de scores op de Reynell en Schlichting (woord- en zinsontwikkeling) (Boons, Brokx, Frijns, et al., 2012). Uit toekomstig onderzoek moet blijken of bilaterale CI’s of een bimodale aanpassing ook leidt tot voordelen in de verwerving van complexe taalvaardigheden. Vanuit bovenstaand Nederlands (Sparreboom et al., 2011) en Vlaams (Boons, Brokx, Dhooge, et al., 2012) onderzoek is de meerwaarde van bilaterale CI’s ten opzichte van een unilaterale CI bij kinderen nu voor het College voor Zorgverzekeringen ook wetenschappelijk voldoen-
de aangetoond en zal bilaterale cochleaire implantatie bij jonge kinderen in de nabije toekomst standaard verzekerde zorg worden.
Auteur
Marloes Sparreboom is werkzaam binnen Hearing & Implants op de afdeling Keel-, Neus- en Oorheelkunde van het Universitair Medisch Centrum St Radboud te Nijmegen. Zij werkt deels als onderzoeker en onderzoekscoördinator met CI-kinderen en deels als klinisch technisch medewerker. Als klinisch technisch medewerker regelt zij onder andere cochleaire implantaten af bij kinderen en volwassenen. In 2004 behaalde Marloes haar diploma logopedie aan de Christelijke Hogeschool Windesheim te Zwolle, waarna zij in 2006 haar masterstudie Taal- en Spraakpathologie afrondde aan de Radboud Universiteit te Nijmegen. Op 21 december 2011 promoveerde zij op haar proefschrift getiteld “Sequential bilateral cochlear implantation in children”.
13
LITERATUURLIJST > Akeroyd, M. A. (2006). The psychoacoustics of binaural hearing. Int J Audiol, 45 Suppl 1, S25-33. > Beijen, J., Mylanus, E. A., & Snik, A. F. (2007). Education qualification levels and school careers of unilateral versus bilateral hearing aid users. Clin Otolaryngol, 32(2), 8692. > Beijen, J., Snik, A. F., Straatman, L. V., Mylanus, E. A., & Mens, L. H. (2010). Sound localization and binaural hearing in children with a hearing aid and a cochlear implant. Audiol Neurootol, 15(1), 36-43. > Boons, T., Brokx, J. P., Dhooge, I., Frijns, J. H., Peeraer, L., Vermeulen, A., . . . van Wieringen, A. (2012). Predictors of spoken language development following pediatric cochlear implantation. Ear Hear, 33(5), 617-639. > Boons, T., Brokx, J. P., Frijns, J. H., Peeraer, L., Philips, B., Vermeulen, A., . . . van Wieringen, A. (2012). Effect of pediatric bilateral cochlear implantation on language development. Arch Pediatr Adolesc Med, 166(1), 28-34. > Bosman, A. J., & Smoorenburg, G. F. (1995). Intelligibility of Dutch CVC syllables and sentences for listeners with normal hearing and with three types of hearing impairment. Audiology, 34(5), 260-284. > Bosman, A. J., Snik, A. F., van der Pouw, C. T., Mylanus, E. A., & Cremers, C. W. (2001). Audiometric evaluation of bilaterally fitted bone-anchored hearing aids. Audiology, 40(3), 158-167. > Caselli, M. C., Rinaldi, P., Varuzza, C., Giuliani, A., & Burdo, S. (2012). Cochlear implant in the second year of life: lexical and grammatical outcomes. J Speech Lang Hear Res, 55(2), 382-394. > Crandell, C. C. S., J.J. (2000). Classroom acoustics for children with normal hearing and with hearing impairment. Lang Speech Hear Serv Sch., 31, 362-370. > Crosson, J., & Geers, A. (2001). Analysis of narrative ability in children with cochlear implants. Ear Hear, 22(5), 381-394. > Dettman, S., Wall, E., Constantinescu, G., & Dowell, R. (2013). Communication Outcomes for Groups of Children Using Cochlear Implants Enrolled in Auditory-Verbal, AuralOral, and Bilingual-Bicultural Early Intervention Programs. Otol Neurotol. > Dettman, S. J., Pinder, D., Briggs, R. J., Dowell, R. C., & Leigh, J. R. (2007). Communication development in children who receive the cochlear implant younger than 12 months: risks versus benefits. Ear Hear, 28(2 Suppl), 11S-18S. > Edwards, L. C. (2007). Children with cochlear implants and complex needs: a review of outcome research and psychological practice. J Deaf Stud Deaf Educ, 12(3), 258268. > Fortnum, H. M., Summerfield, A. Q., Marshall, D. H., Davis, A. C., & Bamford, J. M. (2001). Prevalence of permanent childhood hearing impairment in the United Kingdom and implications for universal neonatal hearing screening: questionnaire based ascertainment study. BMJ, 323(7312), 536-540. > Geers, A., & Brenner, C. (2003). Background and educational characteristics of prelingually deaf children implanted by five years of age. Ear Hear, 24(1 Suppl), 2S-14S. > Geers, A. E., Moog, J. S., Biedenstein, J., Brenner, C., & Hayes, H. (2009). Spoken language scores of children using cochlear implants compared to hearing age-mates at school entry. J Deaf Stud Deaf Educ, 14(3), 371-385. > Gordon, K. A., & Papsin, B. C. (2009). Benefits of short interimplant delays in children receiving bilateral cochlear implants. Otol Neurotol, 30(3), 319-331. > Holt, R. F., & Svirsky, M. A. (2008). An exploratory look at pediatric cochlear implantation: is earliest always best? Ear Hear, 29(4), 492-511. > Kapteyn, T. S. C., A.; Glazenburg, B.E.; Joustra, J. (1994). Slechthorende en hoortoestel. Uitgave Nederlandse Vereniging voor Audiologie en Nederlandse Vereniging voor KNO-Heelkunde. > Korver, A. M., Konings, S., Dekker, F. W., Beers, M., Wever, C. C., Frijns, J. H., & Oudesluys-Murphy, A. M. (2010). Newborn hearing screening vs later hearing screening and developmental outcomes in children with permanent childhood hearing impairment. JAMA, 304(15), 1701-1708. > Litovsky, R. Y., Johnstone, P. M., & Godar, S. P. (2006). Benefits of bilateral cochlear implants and/or hearing aids in children. Int J Audiol, 45 Suppl 1, S78-91. > Mencher, G. T., & Davis, A. (2006). Bilateral or unilateral amplification: is there a difference? A brief tutorial. Int J Audiol, 45 Suppl 1, S3-11. > Most, T., Shina-August, E., & Meilijson, S. (2010). Pragmatic abilities of children with hearing loss using cochlear implants or hearing AIDS compared to hearing children. J Deaf Stud Deaf Educ, 15(4), 422-437. > Nicholas, J. G., & Geers, A. E. (2006). Effects of early auditory experience on the spoken language of deaf children at 3 years of age. Ear Hear, 27(3), 286-298. > Nikolopoulos, T. P., Dyar, D., Archbold, S., & O’Donoghue, G. M. (2004). Development of spoken language grammar following cochlear implantation in prelingually deaf children. Arch Otolaryngol Head Neck Surg, 130(5), 629-633. > Niparko, J. K., Tobey, E. A., Thal, D. J., Eisenberg, L. S., Wang, N. Y., Quittner, A. L., & Fink, N. E. (2010). Spoken language development in children following cochlear implantation. JAMA, 303(15), 1498-1506. > Rietveld, A. C. M., van Heuven, V.J. (1997). Algemene fonetiek. Bussum: Dick Coutinho. > Snik, A. F., Beynon, A. J., Mylanus, E. A., van der Pouw, C. T., & Cremers, C. W. (1998). Binaural application of the bone-anchored hearing aid. Ann Otol Rhinol Laryngol, 107(3), 187-193. > Snik, A. F., Vermeulen, A. M., Geelen, C. P., Brokx, J. P., & van den Broek, P. (1997). Speech perception performance of children with a cochlear implant compared to that of children with conventional hearing aids. II. Results of prelingually deaf children. Acta Otolaryngol, 117(5), 755-759. > Sparreboom, M., Leeuw, A. R., Snik, A. F., & Mylanus, E. A. (2012). Sequential bilateral cochlear implantation in children: parents’ perspective and device use. Int J Pediatr Otorhinolaryngol, 76(3), 339-344. > Sparreboom, M., Snik, A. F., & Mylanus, E. A. (2011). Sequential bilateral cochlear implantation in children: development of the primary auditory abilities of bilateral stimulation. Audiol Neurootol, 16(4), 203-213. > Sparreboom, M., van Schoonhoven, J., van Zanten, B. G., Scholten, R. J., Mylanus, E. A., Grolman, W., & Maat, B. (2010). The effectiveness of bilateral cochlear implants for severe-to-profound deafness in children: a systematic review. Otol Neurotol, 31(7), 1062-1071. > Straatman, L. V., Rietveld, A. C., Beijen, J., Mylanus, E. A., & Mens, L. H. (2010). Advantage of bimodal fitting in prosody perception for children using a cochlear implant and a hearing aid. J Acoust Soc Am, 128(4), 1884-1895. > Svirsky, M. A., Teoh, S. W., & Neuburger, H. (2004). Development of language and speech perception in congenitally, profoundly deaf children as a function of age at cochlear implantation. Audiol Neurootol, 9(4), 224-233. > Szagun, G. (2000). The acquisition of grammatical and lexical structures in children with cochlear implants: a developmental psycholinguistic approach. Audiol Neurootol, 5(1), 39-47. > Van Deun, L., van Wieringen, A., Scherf, F., Deggouj, N., Desloovere, C., Offeciers, F. E., . . . Wouters, J. (2010). Earlier intervention leads to better sound localization in children with bilateral cochlear implants. Audiol Neurootol, 15(1), 7-17. > Wolfe, J., & Schafer, E. C. (2008). Optimizing the benefit of sound processors coupled to personal FM systems. J Am Acad Audiol, 19(8), 585-594.
14
LOGOPEDIE JAARGANG 85