í Caligula’s demon î Proloog - Objectief
In de koele ochtendmist strompelde een schimmige figuur langs de rand van het kronkelende pad. Zijn onverstaanbare woorden klonken als afgrijselijk gerochel. Hij had enkel een lange regenjas aan, overstelpt met opgedroogde bloedvlekken. Onder de jas stak het naakte en verminkte lichaam van een man. Door zijn beide handpalmen was een lange, verroeste spijker geslagen. De extatische ontsnapping aan de wereld had hem naar de hel gevoerd en nu was het einde nabij. Hij struikelde plots over een steen, slaakte een kreet en plofte neer op de vochtige aarde. Een mengsel van bloed, etter en speeksel liep uit zijn mond toen hij moeizaam probeerde te zingen. Demonische verzen rolden over zijn tong. Het gezang ging gauw over in geschreeuw. Hij strekte zijn armen naar de hemel, staarde doorheen de witte, vochtige nevelslierten naar de opkomende zon. Een regen van etter spatte uit zijn mond toen hij de verlossende naam uitschreeuwde: Caligula! Met volle kracht sloeg hij de handen voor de ogen. De spijkers boorden zich moeiteloos diep in zijn hoofd. Bevend blies hij de laatste, louterende adem uit…
1. Bocht
Ik trok aan de sigaret, inhaleerde diep en zonk weg in een poel van genot. De kleine roeiboot wiegde zachtjes heen en weer in de bries. Het was warm in het midden van het meer. Ik had me neergevlijd en genoot van de zon, een zon die weldra zou beginnen zakken achter de grote bomen om uiteindelijk plaats te ruimen voor de zilverwitte maan, volle maan vannacht. Het werd tijd om op te stappen, nog voor het zou beginnen schemeren. Ik trok een laatste maal aan de sigaret en gooide ze in het blinkende water. Ze doofde onmiddellijk uit, vergezeld van een miniem zuchtje. Ik greep de roeispanen beet en begon aan de tocht naar de oever. Het water gleed zacht onder de boot door. Net zweven. Ik sloot mijn ogen en luisterde, snoof. De natuur was adembenemend. Je kon de eeuwige bossen ruiken, vermengd met de geur van bloesems; je hoorde honderden vogels om je heen, voelde de betoverende bries die de bladeren zachtjes liet zingen, ritselend. Ik had de oever bereikt en meerde aan, maakte de boot vast aan het houten paaltje dat ik daar vier jaar geleden had gestoken, twee jaar voor mijn vrouw stierf. Ik nam de hengel en het doosje wormen. Niets gevangen. De rode jeep stond wat verder op de lange, eenzame weg, die twee ver uit elkaar gelegen dorpen verbond. Ik sloot de jeep nooit af. Trouwens, wie was geïnteresseerd in een hoop schroot van bijna vijftien jaar oud? De wagen was het huwelijkskado van de ouders van mijn vrouw, Betty. De zon begon stilletjes achter de hoogste kruinen weg te kwijnen en de krekels zetten hun concerto in. De geluiden van de nacht zwollen aan, en langs de grote weg knipten een voor een alle lantaarns aan, tot in een oneindige verte. Over een kleine twintig minuten zou ik thuis zijn. Slechts sporadisch had ik een tegenligger ontmoet op dat late uur. Die dag zou de meest onwezenlijke mij passeren. Toen ik de enige bocht in de weg [58]
naderde, zag ik opeens een lichtschijnsel. En een paar seconden later draaide een pikzwarte cadillac gracieus het rechte stuk op. Hij raasde me in volle vaart voorbij. De ramen waren ondoorzichtig en de koplampen brandden als immense vuurtorens. In de achteruitkijkspiegel kon ik nog net zien hoe de wagen bruusk remde. Toen verdween hij uit mijn zicht. Ik schudde mijn hoofd. Het macabere schouwspel had me verrast. Ik kon niet verzinnen wat iemand met zulk een wagen kwam doen in het midden van nergens op een lome zaterdagavond. Ik besloot dat het me ook geen moer aanging en opende een blikje cola. Twee koplampen doemden plots op in de spiegel. Ik verslikte me en morste wat drank op mijn broek. Ik zette het blikje voor me op het dashbord en omklemde met beide handen het stuur. De zwarte cadillac -ik was er zeker van dat het opnieuw de cadillac was- naderde snel. De lichten gleden langs de reusachtige bomenrij. In het bos doken bizarre schaduwen op. De jeep begon te grollen toen ik zenuwachtig gas bijgaf, ik schakelde. De wagen bleef vlak achter me hangen. Ik dacht dat hij me elk moment zou proberen te rammen. Zweetdruppeltjes sierden mijn voorhoofd. Ik durfde het raampje niet omlaag te draaien. Om een onverklaarbare reden had ik angst voor de demonische adem van het ding in de cadillac. De zon was nu helemaal verdwenen. De maan, vol, stond hoog aan de hemel, een boze blik werpend op een grillig schouwspel beneden, ver onder de flikkerende sterren. Ik reikte naar het blikje. Net dan kwam iets onder de wielen terecht, een of ander overstekend dier misschien… Het blikje tuimelde omver en bruisende cola verspreidde zich op het dashbord, gleed. Het leek wel een vuile brij. In de spiegel zag ik hoe damp uit de cadillac leek te komen. Het voertuig werd gehuld in een rode gloed. We waren bijna door de bocht. Ik gleed met mijn tong langs mijn droge lippen en voelde enkele stekelige baardstoppeltjes, proefde zilt angstzweet. Ik kreeg het benauwd. Het leek alsof de bomen me begonnen in te sluiten, een kring die steeds nauwer werd. Mijn ademhaling verliep onregelmatig en stokte af en toe. Ik moest me hoognodig kalmeren. Ik schakelde opnieuw en reed sneller, harder… Ik wilde als de gesmeerde bliksem verdwijnen. De rode gloed was ondertussen omgevormd tot een hoofd dat boven de wagen zweefde. Een mistige duivelskop in de trillende nachtlucht liet me beven van angst. De duivel grijnsde en ontblootte lange, vlijmscherpe tanden. Een hels gehuil donderde boven het lawaai van de gierende motoren uit. Het gehuil werd gelach, een sadistische lach, ontsproten uit een ziekelijke geest. Tranen liepen over mijn wangen. Ik likte als een bezetene met mijn tong langs mijn lippen, mompelde voorturend oh God! dan weer Betty! Het hoofd begon plotseling heel snel te draaien rond zijn as en loste op in een minitornado die in de wagen werd gezogen. Het gelach hield onmiddellijk op en de cadillac doofde zijn lichten. Ik was uit de bocht. De zwartheid die me had gevolgd, bleef achter. In de plaats kwam de lokkende leegte, niet minder angstaanjagend. Ik bleef veel te snel rijden en raasde langs de bossen. Een tiental minuten later draaide ik, zwaar ademend, de oprit op. Ik schakelde de motor uit en liet de stilte mijn oren strelen. Ik genoot van de lauwe bries, wreef met mijn arm langs mijn natte voorhoofd en liep uiteindelijk naar binnen. De maan bleef buiten, koel en doods zoals altijd. In de hal hoorde ik het geruststellende getik van de eiken staande klok. Ik zuchtte, lachte zelfs stil. Koffie had ik nodig, een hete kop pikzwarte koffie. Ik zette een pot en plofte me neer in de sofa. Bijna ingedommeld toen ik de stoomketel hoorde fluiten, hoog [59]
en indringend. Ik schoot wakker, zweette en had tenslotte door dat ik naar de keuken moest. De koffie smaakte heerlijk. Ik nam het kopje mee naar buiten, onder de sterren, onder de maan. De stilte, alleszeggend, werd gebroken. In de verte hoorde ik een duivels gelach en in gedachten zag ik de hongerige demon, in werkelijkheid de rode, dansende gloed boven de eeuwige bossen.
2. Ontmoeting
Ik werd wakker met het kraaien van de haan, die achter het huis in zijn hok zat. Stil bleef ik liggen, starend naar het plafond, peinzend aan de dag voordien. Ik stelde me de zwarte wagen en het rode hoofd in gedachten voor en werd opnieuw bevangen door een kille angst. Voorlopig catalogeerde ik het voorval onder nog niet eerder waargenomen natuurverschijnselen, maar diep vanbinnen voelde ik dat het meer was. Iets daarbuiten zat achter me aan en zou niet aarzelen opnieuw naar me te grijpen. Ik gooide de dekens van me af en stond op, haastte me naar de keuken waar ik me een lauwe kop koffie uitschonk. Ik had niet veel tijd om te bekomen van de schok van gisteren. Door het raampje van de keuken zag ik hoe de cadillac, schitterender dan wat ook, vlak voor de deur halt hield. Mijn adem stokte. Ik hoorde het portier dichtklappen, oorverdovend. Enkele seconden later klopte iemand aan. Ik stamelde, wist niet wat te doen, maar graaide uiteindelijk alle moed bij elkaar. Ik zou opendoen, want ik wist dat ik het ooit zou moeten ontmoeten. Waarom niet nu? Ik schuifelde naar de voordeur, greep het kille handvat en trok met een ruk de deur open, zag niets, helemaal niets, behalve de rode brievenbus op twee meter van me. Ik beefde en liep naar buiten, keek nog even rond en toen ik me ervan vergewist had dat nergens een wagen te bespeuren viel, keerde ik weer naar binnen. Op weg naar de keuken hoorde ik geen geklop, maar luid gebeuk. Het leek even alsof iemand de deur wilde instampen en toen keerde de stilte weer. Ik liep opnieuw naar de voordeur en angstiger dan ooit trok ik ook nu de deur met een ruk open. Mijn mond viel open toen ik een enorm grote man in de deuropening zag staan. De zon kwam voor een stukje piepen achter zijn hoofd zodat het leek alsof de man een aureooltje droeg. Hij had een donkere zonnebril op zijn neus en vertrok geen spier totdat hij plots grijnsde. Ik lachte flauw en bracht hakkelend twee woorden over mijn lippen: ‘Goedemorgen, mijnheer.’ ‘Goedemorgen, mijnheer Ryback. Mooie ochtend niet?’ ‘Ja, natuurlijk,… euh,… prachtige ochtend.’ Ik bleef de ingang versperren en hield de deur tegen. ‘Heeft u soms enkele minuutjes, want wij hebben wat te bespreken!’ Ik voelde me voor een ongelijke keuze geplaatst en nam een stap opzij. Hij moest zich haast bukken om binnen te raken. Ik leidde hem naar de woonkamer. Hij plaatste zich in de sofa en ik ging voor hem zitten in een kleine, ongemakkelijke stoel. ‘Wat hebben wij dan te bespreken, mijnheer? En wie bent u eigenlijk?’ vroeg ik een tikkeltje arrogant. ‘We zullen bij dat laatste beginnen. U kunt me Caligula noemen, naar een van de meest interessante Romeinse keizers.’ ‘Caligula…,’ mompelde ik. [60]
Caligula was volgens hem een interessante keizer. Volgens mij was het de meest geschifte. Hij vrat zijn eigen kind op, dat hij nota bene had verwekt bij zijn zuster, nog voor het was geboren, en benoemde zelfs ooit een paard tot senator. Die kerel was compleet waanzinnig. En hier zat iemand die zich graag aangesproken hoorde met Caligula. Voorspelde niet veel goeds. ‘En dan nu de hoofdbrok, James, waarvoor we hier zijn.’ -en hij grijnsde opnieuw breed- ‘Ons doel is jouw pijn te verzachten.’ Hij kende mijn naam volledig, James Ryback. Iemand zat me achterna in een uitzinnige achtervolging, bleek me uiteindelijk goed te kennen en wilde op de koop toe mijn pijn verzachten. Hij ging verder. ‘Twee jaar geleden overleed uw vrouw en u bent daar nog steeds niet overheen, hebben we begrepen. Wij zijn hier om u over haar dood heen te helpen, meer is er echt niet aan, mijnheer Ryback. U hoeft er zelfs niet voor te betalen, slechts te tekenen.’ Nog voor hij de laatste zin had uitgesproken, had hij reeds een pen en een bedrukt vel papier uit zijn aktetasje getoverd. Ik had het gevoel dat hij me zou vertellen dat hij de duivel was en dat hij achter mijn ziel aanzat om vervolgens met de pen in mijn vinger te prikken. Dat zei en deed hij niet. ‘Leest u dit document eens even door en weet ons dan te vertellen wat u ervan vindt.’ Hij overhandigde me het vel en ik begon te lezen. Enige academische onzin vormde de inleiding en toen werd het interessanter. De imposante man bleek bij een researchteam te horen dat bezig was met een psychologisch onderzoek. Men had een nieuwe methode ontwikkeld om mensen af te helpen van hun diepste angsten en kwelgeesten. Omdat het proces nog niet helemaal op punt was gesteld, zocht men proefpersonen om te experimenteren. Men verzocht mij persoonlijk mee te werken aan het project in het belang van de mensheid, zo stond er letterlijk. Ik keek op van het papier en glimlachte naar Caligula, die nog steeds de zonnebril ophad. Hij maakte aanstalten me de pen te overhandigen. Ik aarzelde. Toen hij plots de zonnebril afnam, werd ik gedwongen door een onbenoembare kracht die uitging van de donkere, zwarte ogen achter de bril. Een mysterieuze vlaag van herinnering doorkruiste mijn geest. Ik nam de pen en tekende. Haast overbodig zei ik: ‘Ik stem toe.’ ‘Natuurlijk, mijnheer Ryback, natuurlijk.’ schaterlachte hij. Hij plaatste de bril weer op zijn neus en de trance verdween. Ik werd opnieuw wakker geschud, me nauwelijks bewust van het feit dat ik had getekend. ‘Morgen wordt u afgehaald door dezelfde cadillac om twee uur in de namiddag. Dat was het dan voor vandaag, mijnheer Ryback.’ Hij kwam overeind en wandelde onmiddellijk naar de voordeur. Ik liep hem achterna. Hij was weg voor ik het wist. Ik hoorde de voordeur dichtvallen met een luide klap en toen ik ze nauwelijks enkele seconden later opnieuw opende, was er geen spoor meer te bekennen van de kolos, noch van de wagen. Ik realiseerde me dat ik de man niet had aangeraakt. Hij had me nooit de hand gereikt. Hoewel het een wetenschappelijk project bleek, voelde ik me helemaal niet op mijn gemak. Ik kreeg er koude rillingen van. Een etmaal later zouden ze me afhalen en me hopelijk verlossen van mijn pijn en verdriet. ‘Oh Betty!’ zei ik hardop en wandelde naar de keuken waar ik uiteindelijk aan een kop ijskoude koffie nipte.
[61]
3. Kruisiging
Over een luttel uurtje kwamen ze me halen. Ik was op van de zenuwen en voelde me beroerd. Ik ijsbeerde nu al een halfuur door de woonkamer, hopend dat ik zou kalmeren, maar er kwam niets van in huis. De tijd verstreek tergend traag. Ik bleef voor mezelf herhalen dat ik het niet had mogen doen. Dat document ondertekenen was een grote fout, maar dat had ik nu pas goed door. Ik voelde dat de hele zaak een gevaarlijk spel was met een tegenspeler die onoverwinnelijk zou blijken. Maar het was nu inderdaad te laat om terug te krabbelen. Te laat! Twee uur sloeg de grote staande klok. Ik liep naar de voordeur en tuurde naar buiten. De wagen stond groots en imposant voor de deur. Ik had hem niet gehoord. Het achterste portier klikte zachtjes open. Met kleine passen kwam ik dichterbij. Het was net alsof het zonlicht niet in de wagen raakte. Hoewel de zon recht naar binnen hoorde te schijnen, bleef de binnenkant gehuld in de duisternis van de meest zwarte nacht. Aarzelend nam ik plaats in de wagen, waar het ijskoud was. Ik hoefde het portier niet aan te raken, want met een bruuske klap sloeg het terug dicht. Ik zag helemaal niets en kruiste mijn armen om het wat warmer te krijgen. ‘Excuseer, mijnheer,… waar brengt u me nu precies naartoe?’ Geen antwoord. Ook niet toen ik de vraag een tweede maal stelde. Ik had geen flauw benul hoeveel tijd was verstreken toen we halt hielden, kon me zelfs niet herinneren of ik al dan niet had geslapen. We hadden voor zover ik wist aan een stuk door gereden. Het portier klikte en viel opnieuw langzaam open. Het was donker buiten. Boven de wagen liet een lantaarnpaal met zijn helwitte licht de vuile steeg in een beklemmende sfeer baden. Toen ik was uitgestapt, reed de cadillac de steeg uit. Ik wist niet welke kant ik op moest. In de verte huilde een hond. Aan de overkant van de straat zag ik een grote garagepoort. Er plakte een blad op met wat tekst in handschrift. Ik liep er naartoe en las: Beste James, Zover ben je reeds geraakt. Links van de poort hangt een doosje op borsthoogte. Open het en druk op de groene knop. Caligula Dat was alles. Geen verdere instructies. Ik deed wat van me verlangd werd, hoorde een slag, metaal op metaal. De poort maakte veel lawaai toen ze openrammelde. Echo’s in de steeg. Ik ging naar binnen. De loods waarin ik me bevond, was flauw verlicht. In het midden kronkelde een wenteltrap zich de diepte in. En ook daar vond ik een briefje voor mij. Ik kon het nauwelijks lezen in de schemering: Beste James, Deze trap voert je rechtstreeks naar mij. Ik wacht hier beneden op je. Caligula [62]
Even nog dacht ik weg te lopen. Maar ik maakte gauw de bedenking dat ze me zeker en vast opnieuw zouden weten te vinden. Vluchten was hopeloos, wist ik. Toen ik aan de afdaling begon, schoof de garagepoort opnieuw dicht. Tenslotte kwam ik terecht in een klein, kaal kamertje. Slechts één deur, die ik tevergeefs probeerde te openen. Hier diende ik blijkbaar te wachten. Uiteindelijk hoorde ik wat gestommel en plotseling vloog de deur open. Caligula, bezeten door een helse razernij, kwam binnengestormd in een witte doktersjas. Hij had een spuit bij zich. Ik trachtte te ontsnappen, maar de trap was in het plafond verdwenen. Ik raakte het kamertje niet uit. Caligula greep me bruusk vast en kwakte me tegen de witte, koude muur. Mijn tanden drongen in mijn onderlip. Ik proefde het warme bloed. Opeens een scherpe pijn in mijn zij… Caligula had de spuit tussen mijn ribben geramd en spoot nu een of andere weerzinwekkende vloeistof in mijn lijf. Langzaam dreven mijn krachten weg en voelde ik me slapper worden. Ik gleed weg, dieper en dieper in een warme duisternis. Ik kwam terug bij. Naakt hing ik aan een groot, houten kruis. Lange spijkers waren door mijn handen en voeten genageld. De pijn was ondraaglijk. Het was verrekt heet in wat de hel wel leek. Caligula zat in kleermakerszit op de vloer. Hij staarde omhoog en keek me recht in de ogen. Hij droeg een lederen sm-pak en had een zweep in de hand. Deze kerel was inderdaad even geschift als de echte Caligula. Ik voelde het einde met rasse schreden naderen. Tranen rolden over mijn wangen. Caligula hoorde mijn gejammer en keek me sip aan: ‘Maar James toch, je hoeft helemaal niet bang te zijn. Jij, mijn beste kerel, komt hier levend uit.’ En hij lachte. Ik zou hier levend uitkomen. Maar wat deed ik hier dan, verdomme? Ik schreeuwde: ‘Waarom doe je me dit aan, vuile rotzak?’ ‘Jij bent enkel publiek. Ik zal een wonderlijke vertoning opvoeren en ik beloof je dat je er verdomd zal van genieten. Wat is pijn toch leuk hé, jongen!’ En hij begon te dansen met de zweep. Plots haalde hij uit naar me en raakte met de scherpe tip van het martelinstrument mijn vege lichaam. Bloedtranen liepen over mijn lichaam. Ik schreeuwde het uit van de pijn. Ondertussen zong Caligula demonische liederen. Toen begon hij weer te praten: ‘Dit is mijn paradijs, James, mijn heerlijke kelder van het genot. Nooit gedacht dat je hier zou verzeild raken!’ In de muur voor me waren drie open ovens gebouwd. In alle drie brandde een verzengend vuur. Tussen de oven en het kruis waar ik aanhing, stond een grote tafel, besmeurd met glinsterend bloed. ‘Tijd om het slaafje te halen, James. We gaan beginnen!’ Caligula verdween door een klein deurtje en kwam even later terug met een zwangere vrouw. Het werd plots klaar wat hij van plan was. Waarom moest ik dit aanschouwen? Toen hij voor me stond met de gedrogeerde vrouw, werd het duidelijk waarom ik was uitgekozen. De vrouw was mijn vrouw. Het was Betty. ‘Betty!’ schreeuwde ik, ‘Betty!’ Ik begon te huilen en te snikken. Snot kwijlde over mijn kin. ‘Wat voor een duivel ben jij, Caligula? Wat wil je godverdomme bewijzen?’ Caligula omklemde mijn naakte, zwangere Betty en kuste haar in de hals. ‘Lekker stuk, hé James! Ik zal het je allemaal uitleggen, beste. Mijn echte naam is Robert Neumann en ja, ik ben Betty’s broer, volgens sommigen geschift. Hoewel daar niets van aan is, natuurlijk. Twee jaar geleden kwam Betty zogezegd om in haar wagen toen die ontplofte nadat ze tegen een boom was geknald. Ik zat toen bij haar in. We zijn [63]
inderdaad tegen een boom gereden, maar we konden ons redden nog voor de wagen de lucht inging. Zo simpel is dat, jongen. Ik heb haar een jaartje gemarteld en behandeld als een stuk vlees en toen besloot ik haar zwanger te maken. Sinds toen ben ik Caligula. Wees blij dat ik je laat genieten van wat te gebeuren staat. Terloops, wat vond je van de snuifjes zinsbechoogeling, de duivelskop en zo? Knap werk, niet James!’ Hij grijnsde breed. Ik wist nu waarom ik me die ogen had herinnerd toen hij de zonnebril had afgezet. Robert had de ogen van Betty. Hij was daadwerkelijk haar broer, waar ze nooit met een woord had over gerept. Hij gooide haar op de tafel en ketende haar vast. ‘Betty, zeg iets tegen me, zeg iets!’ jammerde ik. Maar Betty zei niets. Alles was nu in gereedheid gebracht en Caligula’s gemene spel kon beginnen. Hij wist dat ik het voorval mentaal niet kon overleven. Hij was geen mens meer, maar een verschrikkelijke demon, belust op duivels genot en extreme pijn. Robert greep een glimmend, lang mes en liep op Betty toe. Ik begon te schreeuwen. Hij ging voor de tafel staan en hief het mes met beide handen omhoog. Luid schreeuwde hij: ‘Caligula! Caligula!’ en boorde het mes in Betty’s buik nabij het ongeboren kind. Betty slaakte een ijselijke kreet, die me liet rillen en beven aan het kruis. Caligula trok het mes weer uit haar buik. Bloed gutste uit de wonde. Robert begon Betty traag open te rijten. Ik werd misselijk, moest kosten. Brokken halfverteerd middagmaal gleden over mijn naakte lichaam en pletsten neer op de vloer. Ondertussen greep Robert diep in Betty’s buik en haalde het embryo tevoorschijn. Betty kermde terwijl een massa bloed uit de wonde stroomde en in een rioolkoker werd gezogen die voortdurend gorgelde. Caligula hield het kind omhoog, staarde ernaar met zijn duivelse blik en bracht het tenslotte naar zijn mond. Hij begon waanzinnig te vreten. Hij scheurde het kind in dikke brokken vlees uiteen en schrokte alles naar binnen, vergezeld van een verschrikkelijk gehuil. Hij vrat het kind helemaal op. Zijn gezicht werd besmeurd met warm bloed, zijn ogen doorlopen van de waanzin. Betty beleefde haar laatste stuiptrekkingen. Robert maakte haar weer los. Hij sleepte haar met uitpuilende ingewanden naar de oven. Het vuur knetterde irritant, probeerde vat te krijgen op het mensenvlees. Mijn ogen puilden uit van razernij. Ik wist wie gewonnen had: de onsterfelijke god Caligula. Ik keek hem in de ogen, ogen van Betty. Hij staarde terug, lachend,… steeds lachend. Grijnzend. Ik begaf het en gleed langzaam weg, Caligula’s gelaat indachtig, niets dan duisternis om me heen.
Epiloog - Subjectief
De eerste zaak waarvan ik me bewust werd, was de natte aarde onder me. Ik bevond me dicht bij huis langs een landweg. Ik strompelde recht. De spijkers waren uit mijn voeten, maar zaten nog steeds door mijn handpalmen. Ik had een lange regenjas aan die mijn naakte, verminkte lichaam, niet veel meer dan een betekenisloze homp vlees, verborg.
[64]
Mijn krachten waren stilaan uitgeput, het leven vloeide gestadig weg. Ik voelde het als het ware wegsijpelen, de ijle adem van de dood in mijn nek. Ik was een wrak, zowel mentaal als fysiek. Caligula had zijn spel uiteindelijk gewonnen. Over weinige ogenblikken zou ik verlost zijn van Betty’s dood. Opeens struikelde ik over een steen, slaakte een kreet en plofte neer op de onschuldige aarde… Betty, oh Betty,… Caligula!
[65]