Bronnenboekje Thema 3
Boodschappen Geld Gewichten Tegenstellingen
Naam cursist: ……………………………….
1 Bronnenboekje 3
maandag 25 juni 2012
Boodschappen, geld, gewichten, tegenstellingen Groenten, fruit
3-7
Zeggen en vragen in de winkel
8-9
Gewichten
10
Verkopers, winkels en afdelingen
11 - 17
Lezen en schrijven
18 - 19
Luisteren en praten
20 - 27
Lezen
De riem + Bij de V&D
28 - 29
Lied
Anders nog iets?
30 - 37
Met verwerkingsopdrachten
Dictee
38 - 39
Woordenschatoefening
40- 41
Verpakkingen
42 - 44
Zet ze in de goede volgorde
45
In de supermarkt
46
Tegenstellingen
47 - 54
Praten bij plaatjes
55 -57
Wat koop je waar
58
Oefenen
59 - 63
Lezen
64
Rood haar + De rok
Presentaties
65
Reflectieformulier
66
Bronnenboekje 3
2
De aubergine
De aardappel
De uien
De wortels
De bonen
De Komkommer
De Tomaten
De kool
De Sla
De Knoflook
De andijvie
De spinazie
Bronnenboekje 3
De prei
De paprika
3
Fruit
(kijk ook op de computer)
De appel
De sinaasappel
De aardbei
De ananas
De Druif
De Peer
De peer
De citroen
De kers
De pruim
Bronnenboekje 3
4
Groente en fruit
Schrijf de naam onder de foto:
(kijk ook op de computer)
1.
2.
5.
6.
7.
8.
9.
10.
11.
12.
13.
14.
15.
16.
17.
Bronnenboekje 3
18.
3.
19.
5
4.
20.
Noteer hier de groente
De paprika
Bronnenboekje 3
Groente
Noteer hier het fruit
De ananas
6
Fruit
Dit is groente en fruit. Schrijf de groente en fruit in de goede rij.
Sla citroen komkommer sinaasappel
aardbeien druiven doperwten sperziebonen
paprika banaan peen prei
Het Fruit
Bronnenboekje 3
kool appel peren
De Groente
7
Vragen wat iemand wil kopen. Zegt u het maar.
- Zegt u het maar, mevrouw. - Een kilo kaas, alstublieft.
Anders nog iets?
- Anders nog iets? - Nee, dank u.
Dat was het?
- Dat was het? - Ja.
Zeggen wat je wilt kopen. Mag ik….?
- Mag ik een kilo druiven? - Wilt u witte of blauwe?
Ik wil graag…
- Ik wil graag drie citroenen. - Alstublieft.
…(graag/alstublieft).
- Anders nog iets? - Twee paprika’s; rode graag.
Vragen naar de prijs. Wat/Hoeveel kost…?
- Hoeveel kost een kaartje? - Dertig euro per persoon. - Wat kosten die paprika’s? - Drie voor twee euro, meneer.
Hoe duur is…?
- Hoe duur is een broodje kaas? - € 2,50. - Hoe duur zijn die sinaasappels? - Die zijn € 2,98.
Hoeveel is…?
- Hoeveel is het? - Dat is dan eh… € 22,35. - Hoeveel zijn deze druiven? - Die kosten € 2,25 een kilo.
Bronnenboekje 3
8
Kies een goede reactie. 1 Wie is er aan de beurt?
a b c
Anders niets. Nee, dank u. Ik.
2 Anders nog iets?
a b c
Een rode paprika. Ja, goed. Bedankt.
3 Zegt u het maar.
a b c
Anders niets. Een koffie, graag. Dat was het.
4 Mag ik een pond tomaten?
a b c
Nee, dank u. Hoe duur zijn ze? Welke wilt u?
5 Zijn de appels zoet?
a b c
Nou, ik houd wel van zuur. Ja, ze zijn heerlijk! Nee, dank u.
6 Hoe duur zijn de citroenen?
a b c
Zes voor € 2,50. Nee, € 2,50 een kilo. Dat is € 2,50 bij elkaar.
7 Dat was het?
a b c
Nee, anders nog iets? Nee, zegt u het maar. Nee, ik wil nog paprika’s.
8 Rode of groene paprika’s?
a b c
Dat maakt me niet uit. Ik heb geen belangstelling. Goed, dank u.
9 Dat was het?
a b c
Nee, dank u. Een groene graag. Ja, dat was het.
Bronnenboekje 3
9
1 kg = 1 kilogram = 1000 gram ½ kg = ½ kilogram = 500 gram = 1 pond 1/4 kg = 1/4 kilogram = 250 gram 1/10 kg = 1/10 kilogram = 100 gram = 1 ons
1kilogram
ons
ons 100 gr.
ons
ons
ons
ons
ons
ons
ons
ons
100 gr.
1 pond
1 pond
1000 gram
100 gr.
100 gr.
100 gr.
100 gr.
100 gr.
100 gr.
100 gr.
1 kilo = ____ ____ 2 pond = ________ 10 ons = ________ 1 ons = ________
100 gr.
500 gram
500 gram
pond ons gram gram
Maak de weegschaal in evenwicht 1000 gram 10 ons 5 ons 2 kg 5 pond 250 gram ½ pond
is hoeveel ?
.......... kg .......... kg ………. pond ………. pond ………. kg ………. pond ………. gram
Vragen naar gewicht. Hoeveel weegt …?
- Hoeveel weegt dat stuk kaas? - Dat weegt een kilo. - Hoeveel wegen die druiven? - Anderhalf pond. Is dat genoeg?
Hoe zwaar is…?
- Hoe zwaar is dat stuk kaas? - Een kilo. - Hoe zwaar zijn de paprika’s? - Een kleine kilo, mevrouwtje.
Bronnenboekje 3
10
De woorden en de uitdrukkingen
(kijk ook op de computer)
1. de bakker
5. de visboer
2. de groenteboer of de groenteman
6. de drogist
3. de kaasboer
7. de bloemist of bloemenwinkel
4. de slijter
8. de snoepkraam
Bronnenboekje 3
11
9. de doe-het-zelfzaak, de bouwmarkt
13. de juwelier
10. de speelgoedwinkel
14. de sportzaak
11. de schoenenwinkel
15. de platenzaak
12. de boekhandel of de boek- en tijdschriftenwinkel
16. de fotozaak
Bronnenboekje 3
12
17. de fietsenmaker of de rijwielhandel
21. de kledingzaak of de kledingboetiek
18. de meubelzaak
22. de stoffenwinkel
19. de slager
23. de verf- en behangzaak
20. de poelier
Bronnenboekje 3
13
Het warenhuis
25. tweede verdieping, eerste verdieping, parterre / begane grond
29. de afdeling kinderkleding
De afdelingen in een warenhuis
30. de schoenenafdeling
26. de afdeling dameskleding
31. de computerafdeling
27. de afdeling herenkleding
32. de gereedschapsafdeling
Bronnenboekje 3
14
Het warenhuis
34. de parfumerie-afdeling
38. de sportafdeling
35. de afdeling was- en droogautomaten
39. de afdeling tuinartikelen
36. de meubelafdeling
40. de afdeling levensmiddelen
37. de afdeling vloerbedekking
41 . de bloemenafdeling
Bronnenboekje 3
15
Het warenhuis
42. de speelgoedafdeling
46. de sieradenafdeling
43. de drankafdeling
47. de vleesafdeling
44. de stoffenafdeling
48. de fietsafdeling
45. de muziekafdeling
49 . de broodafdeling
Bronnenboekje 3
16
Het warenhuis
50. de verfafdeling
53. de kaasafdeling
51. de snoepafdeling
55. de groenteafdeling
52. de visafdeling
Bronnenboekje 3
17
Lees en kruis het goede antwoord aan. 1. Ik zoek een klokradio.
Ik ga naar een…
a. juwelier. b. speelgoedwinkel. c. radiozaak.
2. Ik wil een bed maken.
Ik ga naar een…
a. boekhandel. b. verf-en behangzaak. c. doe-het-zelf zaak.
3. Ik wil een bos bloemen kopen.
Ik ga naar een…
a. groenteboer. b. poelier. c. bloemist.
4. Ik wil nieuwe schoenen kopen.
Ik ga naar een…
a. schoenenwinkel. b. kledingboutiek. c. stoffenzaak.
5. Ik zoek een horloge.
Ik ga naar een…
a. fotozaak. b. juwelier. c. radiozaak.
6. Ik zoek een fles rode wijn.
Ik ga naar een…
a. slager. b. behangzaak. c. slijter.
7. Ik wil een jurk maken.
Ik ga naar een…
a. platenzaak. b. stoffenzaak. c. kledingboutiek.
8. Ik zoek een fietsmandje.
Ik ga naar een…
a. rijwielhandel. b. sportzaak. c. poelier.
Bronnenboekje 3
18
Wat kun je allemaal in deze winkels kopen? Bakker
Schoenenwinkel
Sportwinkel
Bouwmarkt
Juwelier
Warenhuis
Groentewinkel
Supermarkt
Kledingwinkel
Bronnenboekje 3
…………………….
…………………….
…………………….
…………………….
…………………….
…………………….
…………………….
…………………….
…………………….
…………………….
…………………….
…………………….
…………………….
…………………….
…………………….
…………………….
…………………….
…………………….
…………………….
…………………….
…………………….
…………………….
…………………….
…………………….
…………………….
…………………….
…………………….
…………………….
…………………….
…………………….
…………………….
…………………….
…………………….
…………………….
…………………….
…………………….
19
Anders nog iets? Luister naar Oefening 1
Op de markt.
Herhaal wat onderstreept is. 1. Wie is er aan de beurt?
Ik.
2. Zegt u het maar.
Eén kilo kaas alstublieft.
3. Anders nog iets?
Ja, een pond boter graag.
4. Dat was het?
Ja, dat was het.
5. Kan ik u helpen?
Ja, een pond appels alstublieft.
6. Mag het iets meer zijn?
Ja hoor.
7. Mag het iets meer zijn?
Nee, liever niet.
8. Anders nog iets?
Nee, anders niets.
9. Zegt u het maar.
Ik wil graag een kilo uien.
10. Anders nog iets?
Nee, dank u.
11. Dat was het?
Ja, dat was het.
Bronnenboekje 3
20
Oefening 2 Luister naar Oefening 2 en geef antwoord. Kies één van de zinnen Voorbeeld U hoort:
- Wie is er aan de beurt?
U kiest:
- Nee, dank u - Ik
U zegt:
- Ik
Wie is er aan de beurt?
Nee, dank u. Ik.
Anders nog iets?
Een rode paprika alstublieft. Ja, goed
Dat was het?
Nee, dank u. Ja, dat was het.
Zegt u het maar.
Ja hoor. Een half brood graag.
Kan ik u helpen?
Nee, anders niets. Ja, een citroen alstublieft.
Mag het iets meer zijn?
Nee, liever niet. Nee, anders niets
Anders nog iets?
Ja, goed. Nee, anders niets.
Bronnenboekje 3
21
Oefening 3 Luister naar oefening 3 en geef antwoord. Waar de …. staan, moet u spreken. Gebruik de woorden die tussen ( ) staan. Lees de dialogen eerst een keer helemaal door en bedenk wat u gaat zeggen. Voorbeeld: U hoort: U zegt: U hoort:
Zegt u het maar. Ik wil graag een kilo appels. Alstublieft, een kilo appels. Anders nog iets?
Groenteman Klant Zegt u het maar (…1 kilo appels………. ) Alstublieft, een kilo appels. Anders nog iets? (… 2 bananen………..) Anders nog iets? (… 1 kilo druiven …….) Mag het iets meer zijn? ……………………………… Dat is dan 1100 gram druiven. Dat was het? Ja, ………………………
(vervolg op de volgende bladzijde)
Bronnenboekje 3
22
In de snackbar Klant Wie is er aan de beurt? …………………………… Zegt u het maar. ( … een patat ………..) Met mayonaise? …………………………… Anders nog iets? (…… drie kroketten…………) Dat was het? Ja,…………………………
Bij de bakker Klant Kan ik u helpen? (…. 5 witte broodjes ………..) Anders nog iets? (een half pond koekjes ……..) Mag het iets meer zijn? Nee, …………………………) Dat was het? (…..een heel bruin…………..) Anders nog iets? Nee,…………………………
Bronnenboekje 3
23
Luister naar dialoog 2: Op de markt Oefening 4 Herhaal wat onderstreept is. 1. Wat kost die jas?
Die is € 250,-.
2. Hoeveel kost dat overhemd?
Dat kost € 59,-.
3 .Hoe duur is die auto?
€ 25.000,-.
4. Wat kosten die appels?
Die zijn € 2,50 per kilo.
5. Hoeveel kosten die druiven?
€ 4,50,-.
6. Hoe duur zijn die schoenen?
Die kosten € 159,-.
7. Hoeveel kost die televisie?
€ 549,-.
8. Hoeveel weegt dat stuk kaas?
Dat weegt 350 gram.
9. Hoe zwaar is die worst?
2 kilo.
10. Hoeveel wegen die appels?
3 pond.
11.Hoe zwaar zijn die hamburgers?
150 gram per stuk.
12. Hoe zwaar ben jij?
Ik weeg 65 kilo.
13. Hoeveel weegt die doos sinaasappels?
Die weegt 15 kilo.
14. Hoe zwaar is dat stuk vlees?
Dat is 1200 gram.
15. Hoeveel weegt de baby?
8 pond.
Bronnenboekje 3
24
Oefening 5 Maak zelf zinnen, kijk naar het schema Voorbeeld: U hoort: U zegt:
Wat … Wat kosten de appels?
U hoort het goede antwoord en herhaalt het. Wat kost …. Hoe duur is …
een paprika. een pond uien.
die pizza. een kilo aardappelen.
Wat kosten … Hoe duur zijn ….
de appels. die schoenen.
die huizen. die kaartjes voor de film.
1. Wat
……………….
de appels?
2. Wat
……………….
een paprika?
3. Hoe
……………….
de sinaasappels?
4. Wat
……………….
een ananas?
5. Hoe
……………….
een pond uien?
6. W…
……………….
een pond tomaten?
7. H…
……………….
de bananen?
8. W…
……………….
die schoenen?
9. H…
……………….
die pizza?
10. W…
……………….
een kilo aardappels?
11. H…
……………….
die kaartjes voor het concert?
Bronnenboekje 3
25
Oefening 6 Maak zelf zinnen
Voorbeeld: U hoort
Hoe…….
U zegt
Hoe zwaar is dat stuk kaas?
U hoort het goede antwoord en herhaalt het. enkelvoud
Hoe zwaar is… Hoeveel weegt…
die auto. dat stuk vlees.
jouw kind. dat pak koffie.
meervoud
Hoe zwaar zijn… Hoeveel wegen…
die appels. die zakken.
die stenen. die boeken samen.
1. Hoe
……………….……………….
dat stuk kaas?
2. Hoeveel
……………….………………
die worst?
3. Hoeveel
……………….………………
die appels?
4. Hoe
……………….………………
die sinaasappels?
5. Hoe
……………….………………
deze kool?
6. Hoeveel
……………….………………
die biefstuk?
7. Hoe
……………….………………
die broden?
8. Hoe
……………….………………
dat stuk vlees?
9. Hoeveel
……………….………………
die mango’s?
10.Hoeveel
……………….………………
die doos champignons?
Bronnenboekje 3
26
Oefening 7 Deze oefening doet u samen met een medecursist. De een is persoon A, de ander is persoon B. U kiest steeds uit elk blokje een stukje tekst. Zorg dat de zinnen van u en uw partner bij elkaar passen. A Wat kost Wat kosten Hoe duur is Hoe duur zijn
een paprika een pond uien die oorbellen die pizza dat huis die kaartjes die schoenen
B € Die is € .. Dat is € .. Die zijn € .. Dat kost € .. Die kost € .. Die kosten € ..
A Hoe zwaar is Hoe zwaar zijn Hoeveel weegt Hoeveel wegen
dat stuk kaas die zak uien die appels die vis dat brood die worsten
B Die is Dat is Die zijn Dat weegt Die weegt Die wegen
Bronnenboekje 3
27
…………… gram …………… pond …………... ons …………… kilo …………… gram per stuk
De riem Omar koopt een broek met een riem. Een grijze broek met een zwarte riem. Maar Omar is erg dik. De riem kan niet vast. Omar maakt er een gaatje bij. Nu past de riem wel.
Geef antwoord. Wie koopt een broek? …………………….…………………….…………………….………………………………………… Welke kleur heeft de riem? …………………….…………………….…………………….………………………………………… Is Omar dun? …………………….…………………….…………………….…………………………………………
Bronnenboekje 3
28
BIJ V & D Tiebe is bij V&D. Zij is samen met haar kind. Het kind heet Laura. Laura is drie jaar. Tiebe is op de derde verdieping. Ze wil een jurk voor een feest kopen. Ze ziet veel mooie jurken. Dan kijkt ze rond. Tiebe schrikt. Laura is weg. Dan ziet ze Laura bij de lift. De deuren van de lift gaan open. Laura stapt naar binnen. Tiebe roept: “Laura, Laura ! Maar Laura hoort het niet. De lift gaat omhoog. Tiebe rent naar de roltrap. Ze rent de roltrap op. Ze duwt alle mensen opzij. Tiebe is op de vierde verdieping. Ze rent naar de lift. Daar staat Laura. Ze huilt. Tiebe pakt Laura op. Ze gaan samen een ijsje eten. Voor de schrik. Tiebe laat Laura’s hand niet meer los.
Bronnenboekje 3
29
Anders nog iets? Kan ik u helpen? Zeg het maar. Dag groenteboer. Twee kroppen sla. Dat is één vijftig bij mekaar.
Wat zal het zijn? Zegt u het maar. Anders nog iets? Anders nog iets? Nee dank u wel. Dat was het wel.
Anders nog iets? Wat zal het zijn? Een pond tomaten. Niet te klein. Mag het ook een beetje meer zijn?
Kan ik u helpen? Zeg het maar. Ja slager. Kip graag en tartaar. Dat is zes euro bij mekaar.
Mandarijnen een stuk of tien. Een rode kool. Drie aubergines. Dat is dan zeven euro tien. Bedankt en tot ziens.
Anders nog iets? Wat zal het zijn? Schol graag visboer. Niet te klein. Mag het ook een beetje meer zijn?
Wat zal het zijn? Zegt u het maar Wat zal het zijn? Wat zal het zijn? Zegt u het maar.
Nieuwe haring. Een stuk of tien. Verse garnalen en sardine. Dat is dan zeven euro tien. Bedankt en tot ziens.
Anders nog iets? Anders nog iets? Nee verder niets. Tot ziens dan maar.
Wat zal het zijn? Zegt u het maar Wat zal het zijn? Wat zal het zijn? Zegt u het maar.
Kan ik u helpen? Zeg het maar Een halfje bruin. En slagroomtaart. Dat is acht euro bij mekaar.
Anders nog iets? Anders nog iets? Nee verder niets. Tot ziens dan maar.
Verder nog iets? Wat zal het zijn? Nou bakker. Graag wat marsepein. Heeft u er nog twintig cent bij?
Wat zal het zijn? Zegt u het maar Wat zal het zijn? Wat zal het zijn? Zegt u het maar Anders nog iets? Anders nog iets? Nee verder niets Tot ziens dan maar. Tot ziens dan maar.
Bolletjes met sesamzaad. Appelgebak en chocola. Vijf euro zestig bij mekaar. Goed weekend dan maar. Wat zal het zijn? Zegt u het maar. Wat zal het zijn?
Bron: Anders nog iets? Bronnenboekje 3
30
Anders nog iets?
1. Stel de volgende vragen aan je klasgenoten. Ga je vaak naar de groenteboer? Of koop je groente altijd in de supermarkt? Waarom (niet)? Waar koop je je brood? Eten de mensen vaak brood in jouw land?
Wat vind je lekker op je boterham? Eet je graag vlees? En vis ? Welke groenten vind je lekker? Spreek je Nederlands in de winkel? Welke zinnen gebruik je in de winkel? Welke zinnen gebruikt de winkelier?
2. Wat is goed? Soms zijn er meerdere antwoorden goed. 1. Wat zegt de winkelier als het jouw beurt is? Wat zal het zijn? Mag het ook een beetje meer zijn? Kan ik u helpen? Zegt u het maar.
2. Wat zegt hij als je weggaat? Bedankt en tot ziens. Tot ziens dan maar. Hallo, hoe gaat het? Goed weekend.
3. Wat zeg je als de winkelier je vraagt of je nog iets nodig hebt? Graag gedaan. Nee, dank u wel. Dat zal het zijn. Nee, verder niets.
Bron: Anders nog iets? Bronnenboekje 3
31
Welke tekening hoort bij welk woord? Haring Slagroomtaart Sardine Appelgebak Marsepein Mandarijnen Aubergines Garnalen Bruin brood Rode kool Chocola Sla Tomaten Kip
Bron: Anders nog iets? Bronnenboekje 3
32
Wat koop je waar? bij de slager
bij de bakker bij de visboe r bij de groenteboer
Aubergines Slagroomtaart Sla Appelgebak Tomaten Kip Mandarijnen Garnalen Bruin brood Garnalen Bruin brood Sardine Chocola Rode kool Haring Marsepein
Na één of meer luisterbeurten. Kruis het juiste antwoord aan op de vragen hieronder. 1. Naar welke winkels gaat de zanger? De slager De kaaswinkel De bakker De schoenenwinkel De groenteboer De visboer
Bronnenboekje 3
33
2 Wat koopt de zanger onder andere? Mandarijnen Appels Sla Bananen Tomaten Worteltjes Rode kool Een wit brood Marsepein Chocola Appelgebak Haring Biefstuk Garnalen
6. Welke taart koopt hij bij de bakker? Een slagroomtaart Een chocoladetaart 7. Wat koopt hij bij de slager? Kalkoen Kip 8. In welke winkel moet hij het meest betalen? Bij de slager Bij de bakker Bij de groenteboer Bij de visboer
3. Hoeveel kosten twee kroppen sla? 1,30 euro 1,50 euro
9. Waar gaat hij allemaal naartoe? Zet alle winkels in de juiste volgorde
4. Wat voor tomaten wil de zanger?
…………………….…………………….
Ze mogen niet te groot zijn Ze mogen niet te klein zijn
…………………….……………………. …………………….……………………. …………………….…………………….
5. Hoeveel mandarijnen koopt hij? Ongeveer tien Ongeveer drie
Bronnenboekje 3
34
Zet de zinnen op de juiste plaats in de tekst.
Kijk naar de betekenis en naar het rijm! Luister daarna naar het lied om te controleren. 1 een pond tomaten niet te klein. 4 dat is acht euro bij mekaar. 7 verse garnalen en sardine.
2 dag groenteboer, twee kroppen sla. 5 nou bakker, graag wat marsepein 8 ja slager, kip graag en tartaar.
3 dat is dan zeven euro tien. 6 appelgebak en chocola. 9 mag het ook een beetje meer zijn?
Kan ik u helpen? Zeg het maar.
Vijf euro zestig bij mekaar Goed weekend dan maar.
Dat is dan één vijftig bij mekaar.
Wat zal het zijn? Zegt u het maar Wat zal het zijn? Wat zal het zijn? Zegt u het maar.
Anders nog iets? Wat zal het zijn? Mag het ook een beetje meer zijn?
Anders nog iets? Anders nog iets? Nee dank u wel.
Mandarijnen een stuk of tien. Een rode kool. Drie aubergines.
Kan ik u helpen? Zeg het maar.
Bedankt en tot ziens
Dat is zes euro bij mekaar.
Wat zal het zijn? Zegt u het maar? Wat zal het zijn? Wat zal het zijn? Zegt u het maar?
Anders nog iets? Wat zal het zijn? Schol graag visboer. Niet te klein.
Anders nog iets? Anders nog iets? Nee verder niets. Tot ziens dan maar.
Nieuwe haring. Een stuk of tien. Dat is dan zeven euro tien. Bedankt en tot ziens.
Kan ik u helpen? Zeg het maar. Een halfje bruin. En slagroomtaart.
Wat zal het zijn? Zegt u het maar? Wat zal het zijn? Wat zal het zijn? Zegt u het maar?
Verder nog iets? Wat zal het zijn.
Anders nog iets? Anders nog iets? Nee verder niets. Tot ziens dan maar.
Heeft u er nog twintig cent bij? Bolletjes met sesamzaad.
Bronnenboekje 3
35
Zing je het lied nu samen met je buurman. Eén van jullie is de winkelier, de ander de klant, je kunt de tekst hieronder gebruiken. Winkelier Kan ik u helpen? Zeg het maar. Dat is één vijftig bij mekaar. Anders nog iets? Wat zal het zijn? Mag het ook een beetje meer zijn?
Dat is dan zeven euro tien. Bedankt en tot ziens.
Klant Dag groenteboer. Twee kroppen sla.
Een pond tomaten. Niet te klein. Mandarijnen een stuk of tien. Een rode kool. Drie aubergines.
Wat zal het zijn? Zegt u het maar Wat zal het zijn? Wat zal het zijn? Zegt u het maar? Anders nog iets? Anders nog iets? Tot ziens dan maar. Kan ik u helpen? Zeg het maar.
Nee verder niets.
Een halfje bruin en slagroomtaart.
Dat is acht euro bij mekaar. Verder nog iets? Wat zal het zijn? Heeft u er nog twintig cent bij? Vijf euro zestig bij mekaar. Goed weekend dan maar.
Bronnenboekje 3
Nou bakker . Graag wat marsepein. Bolletjes met sesamzaad. Appelgebak en chocola.
36
Winkelier Wat zal het zijn? Zegt u het maar Wat zal het zijn? Wat zal het zijn? Zegt u het maar Anders nog iets? Anders nog iets?
Klant
Kan ik u helpen?
Ja slager.
Zeg het maar.
Kip graag en tartaar.
Dat is zes euro bij mekaar. Anders nog iets? Wat zal het zijn? Schol graag visboer.
Niet te klein.
Mag het ook een beetje meer zijn? Dat is dan zeven euro tien Bedankt en tot ziens
Nee dank u wel. Dat was het wel.
Nieuwe haring. Een stuk of tien verse.
Wat zal het zijn? Zegt u het maar Wat zal het zijn? Wat zal het zijn? Zegt u het maar? Anders nog iets? Anders nog iets?
Nee verder niets.
Tot ziens dan maar. Wat zal het zijn? Zegt u het maar Wat zal het zijn? Wat zal het zijn? Zegt u het maar Anders nog iets? Anders nog iets?
Nee verder niets.
Tot ziens dan maar. Tot ziens dan maar…
Bronnenboekje 3
37
Dictee
1. het adres 2. de voornaam 3. het beroep 4. de woonplaats 5. wanneer 6. welk 7. geboren 8. getrouwd 9. donker 10. heet 11. de leeftijd 12. de geboortedatum 13. vandaag 14. zaterdag 15. morgen 16. zondag 17. april 18. achtste 19. tachtig 20. veertien
Bronnenboekje 3
21. dertig 22. de letter 23. het cijfer 24. de postcode 25. waarom 26. gescheiden 27. augustus 28. vijftien 29. twintig 30. de komkommer 31. de tomaat 32. de appel 33. de citroen 34. de kilo 35. de bakker 36. liever 37. graag 38. mooi 39. moeilijk 40. snel
38
Dictee
1.
21.
2.
22.
3.
23.
4.
24.
5.
25.
6.
26.
7.
27.
8.
28.
9.
29.
10.
30.
11.
31.
12.
32.
13.
33.
14.
34.
15.
35.
16.
36.
17.
37.
18.
38.
19.
39.
20.
40.
Bronnenboekje 3
39
Woordenschatoefening Vul in: kilo – appel – beurt – duur – Hoeveel – groot – brood - euro 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8.
Een sinaasappel is fruit en een …..……….ook. “ Mag ik van u een …..………. bananen?” € 100,- voor een jurk is wel …..………. Wat ben jij …..………., ik ben nog klein. “ …..………. kost die auto?” Bij de bakker koop ik altijd …..………. “ Wie is er aan de …..……….?” “Hoeveel …..………. kost de stoel?”
Vul in: dik – helpen – tomaat – kaas – vlees – kost – pond - eieren 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8.
“Kan ik u …..………. ?” Op de markt koop ik altijd een stuk …..………. Mijn vader weegt 100 kilo, hij is erg …..………. Bij de slager koop je …..………. Een kilo is hetzelfde als twee …..………. Een paprika en een …..………. zijn rood. De vrouw koopt een doos met 10 …..………. “Hoeveel …..………. die fiets?”
BUITENSCHOOLS LEREN
Bronnenboekje 3
40
Houdbaarheidsdatum Voedsel Opdracht: Kijk in je koelkast of voorraadkast. Kijk naar de houdbaarheidsdatum op de producten. •
Noem twee producten die niet lang houdbaar zijn. …………………………………………………………..
•
Noem vijf producten die lang houdbaar zijn. ………………………………………………………….. ………………………………………………………….. ………………………………………………………….. ………………………………………………………….. …………………………………………………………...
•
Heb je producten in huis die over datum zijn? …………………………………………………………..
Bronnenboekje 3
41
Het pak
De suiker
Het blik
De bonen
De zak
Het pak suiker
Het blik bonen
De rijst
De zak rijst
Het pakje
De sigaretten
Het pakje sigaretten
Het doosje
De lucifers
Het doosje lucifers
Bronnenboekje 3
42
Hoe koop je het?
Een …………….. melk
Een …………….. verf
Een …………….. eieren
Een …………….. lucifers
Een …………….. bier
Een …………….. melk
Een …………….. kaas
Een …………….. bonen
Een …………….. lijm
Een …………….. koffie
Bronnenboekje 3
43
Een …………….. zeep
Een …………….. tandpasta
Een …………….. suiker
Een …………….. vuilniszakken
Een …………….. cola
Lees en kruis het goede antwoord aan. Ik koop aardappelen per…
a. b. c.
kilo doosje tros
Druiven koop je per…
a. b. c.
krop stuk tros
Bloemen koop ik per…
a. b. c.
krop bos tros
Je koopt ananas per…
a. b. c.
stuk ons bos
Knoflook koop je per…
a. b. c.
kilo bolletje doosje
Ik koop sla per…
a. b. c.
tros pond krop
Ik koop een lap stof per…
a. b. c.
bos meter tros
Bronnenboekje 3
44
Zet ze in de goede volgorde. Hier onder zie je een verhaaltje. De zinnen staan door elkaar. Zet ze in de goede volgorde. Naar de markt. Ze zocht een mooie kleur uit. Onderweg moesten we eerst tanken. Daar heb ik het geld gehaald. Het was erg druk. Toen ben ik gauw terug gegaan naar huis. De stof kostte maar vijf euro. Vanmiddag ging ik met mijn vrouw naar de markt. En daarna ben ik weer naar de markt gegaan. We gingen met de auto. Toen liepen we naar de markt. We zetten de auto op een parkeerplaats. Mijn vrouw wilde een lap stof kopen. Maar ze had haar portemonnee vergeten. ……………………………………………………………………………………………………………………………………………… ……………………………………………………………………………………………………………………………………………… ……………………………………………………………………………………………………………………………………………… ……………………………………………………………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………………………………………………………. ……………………………………………………………………………………………………………………………………………… ……………………………………………………………………………………………………………………………………………… ……………………………………………………………………………………………………………………………………………… ……………………………………………………………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………………………………………………………. ……………………………………………………………………………………………………………………………………………… ……………………………………………………………………………………………………………………………………………… ……………………………………………………………………………………………………………………………………………… ……………………………………………………………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………………………………………………………. ……………………………………………………………………………………………………………………………………………… ……………………………………………………………………………………………………………………………………………… ……………………………………………………………………………………………………………………………………………… ……………………………………………………………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………………………………………………………. ……………………………………………………………………………………………………………………………………………… ……………………………………………………………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………………………………………………………
Bronnenboekje 3
45
In de supermarkt
Bij de bakker De bakker:
De klant:
Wie is er aan de beurt?
Ja, ik. Een heel bruin alstublieft.
Gesneden?
Ja, graag.
Anders nog iets?
Ja, doe maar 10 bolletjes.
Anders nog iets?
Nee, dat was het.
Alstublieft en tot ziens.
Tot ziens.
Bij de slager
De slager:
De klant:
Nummer 10.
Ja, die heb ik. Doe maar een pond rundergehakt.
Anders nog iets?
Ja, een kilo varkenslappen.
Mag het iets meer zijn?
Ja, dat mag. Nee, liever niet. Tot ziens.
Alstublieft en tot ziens.
Bronnenboekje 3
46
Tegenstellingen 1. Deze peer is groot. Die peer is klein. Dit meisje is mooi. Dat meisje is lelijk. Deze deur is open. Die deur is dicht. Dit ijsje is lekker. Die pap is vies. Dit meisje is lief. Die jongen is stout. Dit glas is vol. Dat glas is leeg. Dit mes is scherp. Dat mes is bot. Deze jongen is dik. Die jongen is dun. Deze weg is breed. Die weg is smal Dit water is diep. Dat water is ondiep. Deze trein is lang. Die trein is kort. Die toren is hoog Deze toren is laag.
Deze kamer is donker. Die kamer is licht. Deze man is rijk. Die jongen is arm. Deze schoenen zijn nieuw. Die schoenen zijn oud. Deze fiets is modern. Die fiets is ouderwets. Deze opdracht is gemakkelijk. Die opdracht is moeilijk. Deze jongen is lui. Die jongen is ijverig. 3. Deze zak is zwaar. Die veer is licht. Deze broek is schoon. Die broek is vuil. Dit meisje heeft ’t warm. Dat meisje heeft ’t koud. Deze trui is droog. Die trui is nat. Deze steen is hard. Die poes is zacht. Deze jongen is sterk. Die jongen is zwak.
2. Deze auto is duur. Die auto is goedkoop. Dit vierkant is wit. Dat vierkant is zwart. Deze kerk staat dichtbij. Die kerk staat ver weg. Deze straat is stil. Die straat is druk. Deze stok is recht. Die stok is krom. Dit zijn veel appels. Dat zijn weinig appels.
Bronnenboekje 3
Deze haas is snel. Die slak is langzaam. Deze tekening is goed. Die tekening is fout. Dit konijn is ziek. Dat konijn is gezond. Deze jongen is dom. Dat meisje is knap. Dit meisje is vrolijk. Dat meisje is bedroefd. Dit kind is jong. Die man is oud.
47
Bronnenboekje 3
48
Bronnenboekje 3
49
Bronnenboekje 3
50
Vul het tegenovergestelde in: Horizontaal 1. buiten 3. grote 5. dood 6. rijk 8. stad 10. laatst 12. veel 13. links 14. mooi 17. lang 18. nat 20. dom 21. privé
Verticaal 2. Jong 3. fout 5. donker 7. zacht 9. Sslim 11. smal 13. licht 15. snel 16. arm 19. groot 22. makkelijk
1
2
19
5
20
3
22 O 21
4
7 p
e
n
b
a
a
R 16 13
6
9
14 15
8
10
11
17 18 12
Bronnenboekje 3
51
Bronnenboekje 3
52
Bronnenboekje 3
53
Bronnenboekje 3
54
Wat voor zinnen moeten er bij de plaatjes staan?
Bronnenboekje 3
55
Wat voor zinnen moeten er bij de plaatjes staan? De auto van meneer Schuur
Bronnenboekje 3
56
Wat voor zinnen moeten er bij de plaatjes staan?
Bronnenboekje 3
57
Wat koop je waar? Bedenk zelf woorden die in het rijtje thuis horen``. Zet die woorden ook in het meervoud. Meubels 1. ……stoel….. 2. ……………….. 3. ……………….. 4. ……………….. 5. ………………..
……stoelen…… ……………………. ……………………. ……………………. ……………………. Fruit
1. 2. 3. 4. 5.
……appel…. ……………….. ……………….. ……………….. ………………..
…..appels…….. ……………………. ……………………. ……………………. ……………………. Groenten
1. 2. 3. 4. 5.
…..kool……. ……………….. ……………….. ……………….. ………………..
…..kolen………. ……………………. ……………………. ……………………. ……………………. Kleren
1. 2. 3. 4. 5.
…..rok……… ……………….. ……………….. ……………….. ………………..
Bronnenboekje 3
……rokken..…. ……………………. ……………………. ……………………. …………………….
58
Bronnenboekje 3
59
Bronnenboekje 3
60
Oefenen A. Welk antwoord hoort bij de vraag? Schrijf de letter achter de vraag. 1. Wie is er aan de beurt? 2. Weet u waar de kaas staat? 3. Met wie spreek ik? 4. Waar staan de toiletartikelen? 5. Hoelang ben je getrouwd? 6. Kan ik hier pinnen? 7. Wanneer begint de school? 8. Mag het iets meer zijn?
…………………. …………………. …………………. …………………. …………………. …………………. …………………. ………………….
a. Ja, bij de zuivel, naast de melk. b. Al tien jaar. c. Met Marian. d. Volgende maand. e. Ik, een pond gehakt alstublieft. f. Ja, graag. g. In het derde gangpad links. h. Natuurlijk kan dat. i. Ja, dat mag.
B. Wat kunt u eten? Wat kunt u drinken? Schrijf in de goede rij: Eten of drinken. Melk Eieren Limonade Appelsap Chips Beschuit
Cola Jam Worst Thee Brood Bier
Pudding Chocolade Doperwten Koekjes Kaas
Eten ………………….………………….… ………………….………………….… ………………….………………….… ………………….………………….… ………………….………………….… ………………….………………….… ………………….………………….… ………………….………………….… ………………….………………….… ………………….………………….…
Bronnenboekje 3
Drinken ………………….………………….… ………………….………………….… ………………….………………….… ………………….………………….… ………………….………………….… ………………….………………….… ………………….………………….… ………………….………………….… ………………….………………….… ………………….………………….…
61
Bronnenboekje 3
62
1.
31.
2.
32.
3.
33.
4.
34.
5.
35.
6.
36.
7.
37.
8.
38.
9.
39.
10.
40.
11.
41.
12.
42.
13.
43.
14.
44.
15.
45.
16.
46.
17.
47.
18.
48.
19.
49.
20.
50.
21.
51.
22.
52.
23.
53.
24.
54.
25.
55.
26.
56.
27.
57.
28.
58.
29.
59.
30.
Bronnenboekje 3
60.
63
Rood haar Hans heeft blond haar. Hij wil zijn haar wassen. Het haar van Hans moet mooi en schoon zijn, want zijn vriendin komt vandaag. Het haar van Hans is nat. Hans pakt een fles met shampoo. Hij kijkt niet naar de fles. Hij doet veel shampoo op zijn haar. Hij wast zijn haar. Hans is klaar. Hij kijkt in de spiegel. Hoe kan dat? Zijn haar is rood! Hans is boos. Hij roept zijn zus. Zijn zus pakt de fles en zegt: ‘O, dat is mijn shampoo. Ik wil graag rood haar!’
De rok Lies heeft een rok. De rok is wit. De rok van Lies is vies. Lies doet de rok in de was. In de rok zit een sok. De sok is zwart. Lies ziet de sok niet. De sok gaat ook in de was. De was is klaar. Lies pakt de rok. Wat is dat? De rok is niet wit meer. De rok is grijs!
Bronnenboekje 3
64
Presentaties Naam cursist(en) ………………….………………….… Begrijp je alles Ja Een beetje Nee ___________________________________________________________________________ Naam cursist(en) ………………….………………….… Begrijp je alles Ja Een beetje Nee ___________________________________________________________________________ Naam cursist(en) ………………….………………….… Begrijp je alles Ja Een beetje Nee ___________________________________________________________________________
Bronnenboekje 3
65
Reflectieformulier boekje 3+4 goed Ik kan zelfstandig boodschappen doen. Ik ken de namen van de dagelijkse boodschappen. Ik ken de namen van gewichten. Ik ken verschillende verpakkingsmaterialen. Ik ken de waarde en de namen van de munten en biljetten. Ik kan vragen naar een prijs. Ik kan vragen waar een product te vinden is. Ik ken een aantal tegenstellingen. Ik ken de belangrijkste woorden uit dit boekje. Ik kan de belangrijkste woorden uit dit boekje ook schrijven. Ik kan kleuren benoemen. Ik kan de docent vragen stellen.
Bronnenboekje 3
66
Ik gebruik dat ook
Ik redelijk
niet
Docent goed
redelijk
niet