Faculteit_der Medische Wetenschappen
Bloktoets Datum Aanvang
50205 Zintuigen en Huid 19 december 2014 10.00 uur
Deze tentamenset kunt u na afloop meenemen
ALGEMENE AANWIJZINGEN EN INSTRUCTIE: • • • • • • •
•
• •
• • •
•
Dit tentamen bestaat uit 96 meerkeuzevragen. De beschikbare tijd voor het gehele tentamen is 2 uur. Controleer of uw tentamenset compleet is. Vermeld op het antwoordformulier duidelijk uw naam en studentnummer. Bij iedere vraag is slechts één alternatief het juiste of het beste. U geeft het naar uw mening juiste antwoord aan door het CIJFER voor het betreffende alternatief te omcirkelen. Vragen waar u door tijdnood niet aan toekomt, laat u onbeantwoord. Acht u alle alternatieven, na zorgvuldige bestudering, even juist, dan moet u de vraag niet beantwoorden. Kunt u één of meerdere alternatieven elimineren, dan moet u de vraag wel beantwoorden. Wanneer u het tentamen beëindigd hebt, dient u uw antwoorden {dus de omcirkelde CIJFERS) zorgvuldig over te brengen op het antwoordformulier, gebruik daarvoor een HB-potlood. Corrigeer fouten met gum. Verwijder gumresten zorgvuldig van uw antwoordformulier. Als u een vraag wilt open laten vult u het hokje boven het vraagteken "?" in. De op het antwoordformulier ingevulde antwoorden worden beschouwd als uw definitieve antwoorden, ongeacht uw omcirkelingen in uw toetsboekje. Meer dan één ingevuld antwoord per vraag wordt als blanco geïnterpreteerd. Schrijf niet buiten de invulvelden van het antwoordformulier. Het gebruik van alle audiovisuele en technische hulpmiddelen is niet toegestaan, tenzij expliciet vermeld elders op dit voorblad . Mocht u dergelijke apparatuur toch gebruiken, dan zal dit als fraude worden aangemerkt. Op uw tafel mogen uw studenten- en registratiekaart en los schrijfmateriaal liggen. Etui's moeten van tafel. Als u uw antwoordformulier vlekt, vouwt, beschadigt of de invulinstructies negeert kan het niet correct worden verwerkt. Vraag de surveillant in dergelijke gevallen om een nieuw blanco antwoordformulier! Indien u dit verzuimt zijn de gevolgen daarvan voor uw rekening.
De vragen worden als volgt gescoord: antwoorden: Goed Fout open 2 keuze-vraag 1 -1 0 Punten 0 Punten 3 keuze-vraag 1 - y, 4 keuze-vraag 1 - 1/3 0 Punten 5 keuze-vraag 1 - y. 0 Punten Lever na afloop het antwoordformulier in. Indien u commentaar heeft op de vragen, verwijzen we u naar de hyperlink die is opgenomen bij uw toetsindeling in uw webdossier t.b.v. het digitaal studentcommentaarformulier voor deze toets. LET OP 11 ZET EERST UW NAAM EN STUDENTNUMMER OP HET ANTWOORDFORMULIER!
VEEL SUCCES!
Voorb/ad_MC/1-12-2014
BT 50205 1415 Vraag 1. Bij visusmeting met een letterkaart op 6 meter kan een patiënt met ieder oog afzonderlijk optotypen van de regel D=5 foutloos lezen. De visus bedraagt dan zowel V :: D voor het rechter als linker oog: 1. 5/6; 1,0; ~~3-. 6/5.
o/
z.
Vraag 2. Bij een patiënt bedraagt de visus van het rechter oog met optimale brilcorrectie 0,8 met normaal gezichtsveld. Het li.IJ~_~r og_g__be.eftg_~~-~--!!9_~!P~tE~etie. Conform de internationale classificatie (WHO) van visuele beperkingen is er bij deze patiënt sprake van: 1. blindheid (blindness); 2. slechtziendheid (low vision); 3. sub-normaal zien (near-normal vision).
Vraag 3. Bij een patiënt bedraagt de visus met optimale brilcorrectie OD 0,01 en OS 0,25. De gezichtsvelden zijn niet beperkt. Conform de classificatie van visuele beperkingen van de World Health Organization (WHO) is er bij deze patiënt sprake van: ;t : blindheid (blindness); 2. slechtziendheid (low vision); _%.- sub-normaal zien (near-normal vision).
Vraag 4. In de oogheelkunde worden diverse kaart-testen gebruikt. Eén van de genoemde testen wordt NIET gebruikt voor het bepalen van de_'{j_§.(!§. Dat is de: i~ Amsterdamse plaatjeskaart (APK); ·2~ kaart van Amsler; 1 -" n dJ,~ vc,o".. ''."J'.t, "-,_, ~ kaart van Landolt; 1oc ;Çfr kaart van Snellen. {'
Vraag 5. De combinatie van ptosis, miosis, en anhidrose past bij een bepaald syndroom. Dat is het syndroom van: 1. Adie, door uitval parasympathische innervatie; 2. Adie, door uitval sympathische innervatie; (3. Homer, door uitval parasympathische innervatie; 4. Homer, door uitval sympathische innervatie.
1
Vraag 6. Accommoderen heeft effect op de pupilgrootte en op de oogstand van beide ogen. Dit effect betreft een: 11) miosis en convergentiebeweging; 2. miosis en divergentiebeweging; 3. mydriasis en convergentiebeweging; 4. mydriasis en divergentiebeweging.
tJ
,
Vraag\!) Er zijn diverse testen om de kwantiteit en kwaliteit van de traanfilm te meten. De _t}peveelheid tran~n wordt gemeten met de: 1. break-up-time (BUT) test; ·~. fluoresceïnetest; 3. Schirmer-test.
Vraag 8. Bij het onderzoek van strabismus (scheelzien) wordt gebruik gemaakt van afdektesten. De alternerende afdektest wordt gebruikt voor het vaststellen van: 1. concomiterend strabismus; (2). latent strabismus; 3. paralytisch strabismus.
Vraag 9. De oogbol heeft zes uitwendige oogspieren waarmee het oog in alle mogelijke richtingen kan bewegen. Depressie, abductie, en intarsie (uitgaande van de primaire blikrichting) is een bewegingsmogelijkheid van de: (Î~ m. obliquus inferior; • 2. m. obliquus superior; ,.3. m. rectus inferior; .4. m. rectus superior.
Vraag 10. De cornea bestaat uit stroma (90%) en vier andere lagen. Eén van die vier lagen heeft een pompfunctie, essentieel voor het behoud van de helderheid van de cornea. Dat is de: 1. cornea-endotheellaag; 2. cornea-epitheellaag; 3. membraan van Bowman; @) membraan van Deseernet
2
Vraag 11. Bij het ontstaan van strabismus spelen onder andere refractieafwijkingen van het oog een rol. Ongecorrigeerde hoge hypermetropie bij een kind is een risicofactor voor het ontstaan van : 1: esatropie (strabismus convergens); .·~ : exotropie (strabismus divergens); 3. hypertropie (strabismus sursumvergens); 4. hypotropie (strabismus deorsumvergens).
Vraag 12. De uvea bestaat uit drie onderdelen van het oog. Eén van de genoemde structuren hoort NIET tot de uvea. Dat is: 1. de choroidea; ··~ 21 de cornea; 3. de iris; 4. het corpus ciliare.
Vraag 13. Het corpus ciliare heeft een aantal functies. De twee belangrijkste functies zijn: 1. accommodatie en kamerwaterafvoer; ,~) accommodatie en kamerwaterproductie; 3. pupilvernauwing (miosis) en kamerwaterafvoer; 4. pupilvernauwing (miosis) en kamerwaterproductie.
Vraag 14. Een patiënt bezoekt de arts wegens dubbelzijdige kerato-conjuctivitis. Als contactpersonen van deze patiënt ook allemaal dubbelzijdige kerato-conjunctivitis krijgen blijkt er sprake te zijn van kerato-conjuntivitis epidemica. De meest waarschijnlijke oorzaak van epidemische keratitis is infectie met: 1. adenovirus; -'g,. herpesvirus; 3. pseudomonas; :a ·. 4. schimmels.
Vraag 15. Bij een acute iridocyclitis kunnen synechiae posteriores ontstaan. Om dit te voorkomen worden oogdruppels voorgeschreven die de pupil: ~l: vergroten; L) o"él.:y' '"' ,. · 1 2. verkleinen.
3
Vraag 16. Mensen met diabetes mellitus moeten gescreend worden op diabetische retinopathie. Bij een type-2-diabetespatiënt (DM-type 2) wordt de eerste screening geadviseerd: i~ binnen 3 maanden na de diagnose DM-type 2; 2. binnen 1 jaar na de diagnose DM-type 2; 3. 5 jaar na de diagnose DM-type 2.
Vraag 17. Het plotseling zien van lichtflitsen in één oog wijst op glasvochttractie aan het netvlies. Een bijkomende klacht, die kenmerkend is voor een netvliesloslating, is het zien van: 1. bewegende zwarte stippen; 2. een bewegende ringvormige vlek in het centrale gezichtsveld; 3. een vlek in het perifere gezichtsveld die naar centraal uitbreidt; (~ gekleurde ringen om lichtbronnen.
Vraag 18. De fotoreceptoren van het netvlies bestaan uit kegeltjes en staafjes. gngeveer: (1) 6 miljoen kegeltjes en 120 miljoen staafjes; 2. 60 miljoen kegeltjes en 60 miljoen staafjes; Z. 120 miljoen kegeltjes en 6 miljoen staafjes.
De_.r~tin~. bevat
, . t•, ·u;,)
Vraag 19. Bij een 40-jarige vrouw is de intraoculaire druk bij herhaling in het bereik 21-28 mm Hg. Bij oogheelkundig onderzoek tonen de papillen en gezichtsvelden geen afwijkingen. Dit past bij de diagnose: 1. acuut glaucoom; 2. normale-drukglaucoom; (~ oculaire hypertensie; 4. secundair glaucoom.
Vraag 20. De classificatie van glaucoom is gebaseerd op het onderliggende pathofysiologische mechanisme. Glaucoom door irisne.ovascularis.f!tie bij diabetes me/litus hoort in de groep: primair geslotenkamerhoekglaucoom; ,Q:· primair openkamerhoekglaucoom; ~;;., secundair geslotenkamerhoekglaucoom; 2[' secundair openkamerhoekglaucoom. '-·
-1·:
4
Vraag 21. Mensen met een verhoogde intraoculaire druk(> 21 mm Hg) hebben, voor wat de visus betreft, in de meerderheid van de gevallen: 1. een drukgerelateerde visusdaling; 2) geen visusklachten.
Vraag 22. De classificatie van glaucoom is gebaseerd op het onderliggende pathofysiologische mechanisme. De meest voorkomende vorm van glaucoom is: 1. primair geslotenkamerhoekglaucoom; ', ,~ primair openkamerhoekglaucoom; 3. secundair geslotenkamerhoekglaucoom; 4. secundair openkamerhoekglaucoom.
Vraag 23. De classificatie van glaucoom is gebaseerd op het onderliggende pathofysiologische mechanisme. Glaucoom door verklevingen in de kamerhoek door y_ye.,(~[~ hoort in de groep: 1. primair geslotenkamerhoekglaucoom; 2. primair openkamerhoekglaucoom; i~) secundair geslotenkamerhoekglaucoom; 4. secundair openkamerhoekglaucoom. Vraag~4?
7
,_/ofl t ~):_ e i< 1 ' ••.'
v/ct s c,"' , ' Personen met een scleritis hebben, voor wat pijnklachten betreft, in de meerderheid van de gevallen: ct~ geen pijnklachten; 2. oogpijnklachten.
Vraag 25. De classificatie van glaucoom is gebaseerd op het onderliggende pathofysiologische mechanisme. Glaucoom door een carotico-caverneuze fistel hoort in de groep: 1. primair geslotenkamerhoekglaucoom; 2. primair openkamerhoekglaucoom; 3. secundair geslotenkamerhoekglaucoom; (~:. secundair openkamerhoekglaucoom.
Vraag 26. Bij verdenking op een keratitis is een test met fluoresceïne en blauw licht geïndiceerd. Bij een takvormige aankleuring van het cornea-epitheel wijst dat op keratitis door: 1. adenovirus; I 'l (9 herpesvirus; -'! vclot 3'. pseudomonas; -4. schimmels. 5
Vraag 27. Er wordt bij iemand een visus gemeten van 0.8 op een afstand van 5 meter. Dit wordt beter met een negatieve lens voor het rechter oog. Deze persoon is dus: $~ bijziend; 2. verziend.
Vraag 28. Qe mogelijkheid tot diepte?:ien berust op: ·_!'. astigmatisme; 2. center-surround inhibitie; 3. retinale dispariteit; 4. vergentie.
Vraag 29. Op welke test zal iemand met protanopie naar verwachting slecht scoren? Dat is de: Cf Farnsworth test; ~. ,~. 2. Titmus test; 3. TNO-test; *. Weber test.
Vraag 30. De normale huid bestaat onder andere uit de epidermis en de dermis . Deze lagen bevatten verschillende typen cellen. Welke stelling is juist? 1. De keratinocyten bevinden zich uitsluitend in de dermis; :2~ De keratinocyten bevinden zich uitsluitend in de epidermis; 3. De keratinocyten bevinden zich zowel in de epidermis als in de dermis.
Vraag 31 . De epidermis wordt onderverdeeld in verschillende lagen. De stelling dat 'het stratum granulosum de eerste barrière is tegen het binnendringen van schadelijke stoffen', is: 1. juist; :Z onjuist.
Vraag 32. Bij de beschrijving van het klinisch onderzoek van de huid maakt de arts gebruik van efflorescenties. De stelling dat 'een .Q9JJ.fli, een circumscripte, solide verhevenheid van de huid is, met een grootte die kleiner is dan 1 cm en die geneest met Littekenvcmplag' is: 1. juist; . L~,· ~ or f.t'' (~) onjuist. G
6
Vraag 33. Bij de beschrijving van het klinisch onderzoek van de huid kan huidschilfering verder worden gespecificeerd. Pityriasiforme schilfering wordt omschreven als: 1. plaatjesvormige witte tot zilverachtige schilfering; ~) zeer kleine schilfering, zemelachtig, lijkt op poeder.
0
.".,
'r'
Vraag 34. Het klinisch beeld van de verschillende huidaandoeningen kan erg typisch zijn. Zo worden bij psoriasis wel eens scherp begrensde erythemateuze plaques in de lichaamspiooien gezien. Deze variant wordt als volgt benoemd: 1. psoriasis mversa; :~2~ psoriasis unguium.
Vraag 35. Topicale corticosteroïden kunnen lokale bijwerkingen geven. Welke van de volgende bijwerkingen wordt beschreven bij deze therapie? d>. Hyperpigmentatie; 2. Versterkte beharing.
j
Vraag~; Welke topische therapie is geïndiceerd bij een volwassen patiënt met een psoriasis vulgaris gelokaliseerd in het gelaat? 1. Klasse 2-corticosteroïd crème; (2). Klasse 3-corticosteroïd crème.
Vraag 37. Welke factor is van belang bij de penetratie van een topicaal corticosteroïd in de huid? 1. De beharing van de huid; (:2). De hydratietoestand van de huid.
1 - tóO
Vraag 38. Jeuk zonder zichtbare afwijkingen (pruritus) kan verschillende oorzaken hebben. Een ~zelsbruggetje is het woord 'huidpasta'. De 'a' staat daarin voor: 'j;_ allergie; 2. anemie.
Vraag 39. Bij hoeveel mensen worden in Nederland per jaar één of meer basaalcelcarcinomen Vastgesteld? 6o ( 1. < 15.000;
C'lfC1 0
2. 15.000-30.000; > 30.000.
(~.!
7
~
Vraag'4_0. Enkele vormen van huidkanker hebben voorstadia. Welke van de onderstaande tumoren heeft GEEN voorstadium? 1. Basaalcelcarcinoom; 4 ' or 1' • •• i2l Melanoom; -) l:cq'\ ,....._: \:_ r -tC\') v-..__t ,, c•ce-'c.. "'" 3. Plaveiselcelcarcinoom. I
K
J
'../
Vraag 41. De verschillende typen huidkanker zijn klinisch van elkaar te onderscheiden door typische kenmerken. Zo wordt een glanzend parelmoerrandje gezien bij een (j) basaalcelcarcinoom; 2. plaveiselcelcarcinoom.
Vraag 42. Rosacea wordt klinisch gekenmerkt door het vóórkomen van: 1. comedonen; -") vc n e ?) teleangiëctasieën. Vraag 43. Een rosacea behandelt men met: 1. corticosteroïden crème; :_ 2~ metronidazol crème.
Vraag 44. Moeheid van de benen is een belangrijke klacht bij arteriële insufficiëntie. Deze stelling is: 1) J"uist·' L .· 2. onjuist.
Vraag 45. Topicale therapieën bestaan veelal uit een vehiculum (indifferent) en uit een toevoeging van eventuele werkzame (differente) bestanddelen. De keuze van het vehiculum kan bepalend zijn voor het succes van de topicale therapie. Welk vehiculum is aangewezen bij een iets nattend ec_ze~m? 1. crème; 'l'";,) ue\:t~, (·" , ~ ) .·.z=: zalf.
Vraag'~. r
(.
Een acrovesiculeus eczeem wordt relatief vaak gezien en heeft een grote diversiteit aan oorzaken. Eén van de oorzaken van deze vorm van eczeem is: 1 1. contactallergie; ·· 21 irritatie.
8
Vraag 47. Bij een patiënt met een chronisch constitutioneel eczeem kan aanvullend onderzoek zinnig zijn. Men verricht dan een dl epicutane allergietest; 2. intracutane allergietest · 1
Vraag 48. De UV straling van de zonnebank is veilig. Deze stelling is 1. juist; CV onjuist.
n
~(""t.."
(I
f'ttt
,
j
('
}-,
...
I
Vraag 49. Het basaalcelcarcinoom zaait niet uit en hoeft daarom bij oudere mensen niet behandeld te worden. Deze stelling is 1. juist; 2>. onjuist. Vraag 50. Er bestaan verschillende typen behandeling van huidmaligniteitenen voorstadia. De eerste keus therapie bij een actinische ke_ratose op het YOJ>l"Jl9Qfq is: ~1 :·-. chirurgische excisie; --;; v.·'u;:;, ·. · (,,. - · .(.r ·.: 2. cryotherapie; r,c, ·(\ ~.., 3. radiotherapie.
Vraag t: 5f; , Een seborrhoïsche dermatitis bij een volwassen patiënt wordt behandeld met: J .:. Ketoconazol crème; 2. Vitamine D zalf.
Vraag 52. Er bestaan uitlokkende factoren die bij een predispositie psoriasis induceren. Welke van de onderstaande factoren verergert of beïnvloedt het ontstaan van psoriasis? 1. Blootstelling aan UV-licht; 2 j Medicatie met Lithium .
"·~ . -~
Vraag 53. ·, :.l 1 Een verruca seborrhoica is een (~: benigne huidafwijking; 2. premaligne huidafwijking. A
"
, •
9
Vraag 54·. De topfcale corticosteroïden zijn ingedeeld in vier werkzaamheidniveaus. Welk niveau is geïndiceerd bij een ga!m_gpl_g_rltqif eczeem bij een 60-jarige man? Dat is een corticosteroïd uit klasse:
1. 1; 2. 2; c3: 3. Vraag 55. Wanneer moet een patiënt met heesheid verwezen worden voor KNO-onderzoek door de KNO-arts? Dat is als de heesheid: Û) langer dan 3 weken bestaat; 2. langer dan 3 maanden bestaat.
K
Vraag 56. Als iemand een laagfrequent geluid produceert dan zijn de stembanden: 1. korter en dikker; 2. korter en dunner; ~\ langer en dikker; t:4 / langer en dunner.
Vraag 57. Bij het benoemen van de richting van een nystagmus, komt de richting van de nystagmus overeen met de zijde van het gehoorverlies. Deze bewering is: (___1). juist; 2. onjuist.
'l -1' ·
Vraag 58. Bij een patiënt met de ziekte van Ménière met invaliderende vertigo klachten, wordt, JQQ~E!D. gekozen wordt voor een invasi~ve behandeling, meestal een intratympanale gentamicine injectie als ~~i.S.J~ be_bê.ng~_lingsop_t_t~_Qeê.c:IYl!?.J:~erd_. Deze bewering is: (l : juist; 2. onjuist. '\
roo
,r •
C•
.'f.•.
>F
Vraag 59. i' -, .. Cholesteatoom is een vorm van chronische otitis media die leidt tot destructie in het middenoor. Welk gehoorbeentje wordt meestal als eerste aangetast? Dat is de: 1. incus; d. Ct.• \· :· ~~ e.)r· ,- ' ) \_ . 2. malleus; '• -u ,'f'"' t-\ . 3. stapes. 'Jt~ ~h.~.~~ el.
10
Vraag 60. Revalidatie van gehoorverlies kan met een luchtgeleidingshoortoestel. In welke situatie kan een dergelijk hoortoestel het best gebruikt worden? Dat is bij een: 1. conductiet gehoorverlies bij chronische otorroe; I! 2. erfelijk mild perceptief hoogfrequent gehoorverlies; -:r 3. gehoorverlies bij een congenitale atresie.
Vraag 61. De mandibula vormt een gewricht met de schedelbasis. Welk botstuk van de schedel vormt een gewricht met de mandibula? Dat is het: 1-. os occipitale; 2. os sphenoidale; :-j -) os temporale.
Vraag 62. Welk botstuk vormt de Q.!:l.9_~rr~md van9e benige neusopening? Dat is: 1'1 de maxilla; -··- --~ 2. het os frontale; 3. ibet os zygomaticum. Vraag 63. De sensibiliteit van de huid van de bovenlip wordt (deels) verzorgd door den. infraorbitalis. Dit is een tak van de: n. mandibularis; 6 ·· n. maxillaris; oo;-: ~''X t ~ Xl':.u·u,: 3. n. ophthalmicus. -/
&
,~.·)
lJ'C'..,
Vraag 64. ~ welk deel van het labyrinth bevindt zich het Qf.9.~_?Q Çq_ dJ? Dit is in de: (J :' cochlea; 2. sacculus; 3. utriculus.
Vraag 65. Bij het slikken wordt de ademweg afgesloten, opdat er geen voedsel in de longen komt. De tongbewegingen dragen bij aan de voorbereiding van een goede slikactie. Welke zenuw innerveert de tongspieren? Dat is de: 1. n. facialis; ---- ··· -- ·-·--·"
(.5!
n. hypoglossus; 3. n. trigeminus. 7h
{ rJ.
n
"
1
~ e~
11
Afbeelding 1
Vraag 66. Afbeelding 1 hierboven is een AP (voorachterwaartse) röntgenopname van de schedel. In de afbeelding is een holte omlijnd . Welke holte is hier omlijnd? Dat is de: &. sinus ethmoidalis; ..q, sinus frontalis; 3. sinus sphenoidales.
Vraag 67. Bij een unilaterale llQ-kaaksp_t~~t (cheilognathoschisis) zijn twee embryologische structuren niet voidÖeïide aan elkaar gegroeid. Deze embryologische structuren zijn: d) intermaxillaire segment en processus maxillaris; 2. intermaxillaire segment en processus palatinus; .a-: processus mandibularis en processus maxillaris.
!')
Vraag 68. Tijdens de ontwikkeling verdwijnen op één na alle kieuwgroeven. De kieuwgroeve welke blijft bestaan is de 1. 1e kieuwgroeve; 2. 2e kieuwgroeve; 3. 3e kieuwgroeve.
12
Vraag 69. Onderstaande figuur 1 toont het toonaudiogram van een patiënt. De luchtgeleidingsdrempels van het rechter (o) en linker (x) oor zijn beide weergegeven. Ook de beengeleidingsdrempels van het rechter ([) en linker (]) oor zijn weergegeven.
~ .... -····· {0)-·· ·· ·- ·· [0)·· ····· lOJ· ·· ·-{Q}~ ·· -
(0)· --····
te · ~l
tïtl " - - - - - - - - - - -.........- - - - J
Figuur 1 Welke van de onderstaande conclusies is juist? Links is er geleidingsdoofheid; Links is er perceptiedoofheid; Rechts is er geleidingsdoofheid; Rechts is er perceptiedoofheid.
(Î) 2. 3. 4.
Vraag 70. Als er bij de proef van Weber een lateralisatie naar links gevonden wordt betekent dit dat: j ) eén van de twee oren minder gevoelig is; 2. het linker oor minder gevoelig is; 3. het rechter oor minder gevoelig is.
Vraag 71. In het slakkenhuis is de scala media gevuld met: 1. endolymfe; ":.?,) perilymfe.
13
Vraag 72. In een onderzoek werd bij proefpersonen audiometrie in de huisartspraktijk vergeleken met audiometrie in de kliniek. Vergeleken met klinische audiometrie bleek audiometrie in de huisartspraktijk een sensitiviteit te hebben van 97%. Op grond van deze gegevens is de bewering dat 'vrijwel alle proefpersonen die bij klinische audiometrie een gehoorafwijking hadden, ook in de huisartspraktijk met audiometrie werden gesignaleerd': '-- 1. juist; 4- onjuist. Vraag 73. Een contactulcus van de stemband kenmerkt zich ondermeer door het volgende gegeven: 1. het is meestal dubbelzijdig; 2. het bevindt zich meestal aan de mediale zijde van de stemband; 31 het ontstaat waarschijnlijk uit een HPV (humaan papillomavirus) infectie.
Vraag 74. Indien een larynxcarcinoom als eerste klachten hoesten en benauwdheid geeft, wijst dat op een carcinoom uitgaande van de: 1. glottis; 2. supraglottis; 3. subglottis.
Vraag 75. Orthostatische hypotensie kan tot flauwvallen leiden. Welke van onderstaande situaties kan orthostatische hypotensie provoceren? 1. Kort tevoren een maaltijd nemen; (_4.? Zich van een warme naar een koude ruimte verplaatsen.
Vraag 76. Bij BPPD bestaan er kortdurende duizeligheidskiachten geprovoceerd door hoofdbewegingen. Het blijkt dat bij een patiënt, waarbij de huisarts BPPD overweegt, de duizeligheid steeds korter duurt naarmate de patiënt kort achter elkaar enkele hoofdbewegingen uitvoert die de klachten provoceren. Dit gegeven maakt de diagnose BPPD: 1. onwaarschijnlijker; (.2. waarschijnlijker.
14
Vraag 77. Tijdens een vliegreis wordt de landing ingezet. Een reiziger is verkouden aan deze vliegreis begonnen en bemerkt plots pijn aan het rechter oor. Dit komt, omdat op dat moment: de luchtdruk in de externe gehoorgang hoger is dan in het middenoor. 2. de luchtdruk in de externe gehoorgang lager is dan in het middenoor.
cD
~ Vraag 78. De behandeling van een myringitis bullosa bestaat uit: 1. alleen pijnstilling; Î 2. doorprikken van de bullae en pijnstilling; ' 3. systemisch toegediende antibiotica en pijnstilling.
Vraag 79. De huisarts voelt bij een oudere patiënt een klier in de halsregio. Het feit dat de klier een onregelmatig oppervlak heeft bij palpatie past in de regel meer bij een: 1. infectieuze oorzaak; Î 1oo 'l' ?.. maligniteit.
Vraag 80. Door toevoeging van speeksel aan de voedselbrok in de mondholte wordt er ook slijmstof toegevoegd waardoor de voedselbrok beter door de keel en oesofagus kan glijden. Welke van onderstaande speekselklieren speelt hierbij de grootste rol? 1. De glandula parotis; j;. De glandula sublingualis. Vraag 81. Van alle speekselkliergezwellen is 80% in de glandula parotidea gelokaliseerd. De meeste van deze parafistumoren zijn maligne. Deze laatste bewering is: 1. juist; onjuist.
,z:
Vraag 82. Neusbloedingen (epistaxis) kunnen soms gepaard gaan met aanzienlijk bloedverlies, waarbij zelfs een ziekenhuisopname noodzakelijk is. Dit betreft dan voornamelijk de categorie: 1. anterieure bloedingen; (?> posterieure bloedingen.
15
Vraag 83. Het verwijderen van de kat uit huis is een effectieve preventie maatregel bij kinderen met een positieve RAST tegen kat epitheel. Deze bewering is: 1. juist; 2. onjuist.
Vraag 84. Voedselallergie speelt vaak een rol bij mensen met chronische urticaria . Deze bewering is: 1. juist; 2. onjuist.
Vraag 85. Een hoogzwangere vrouw reageert sterk anafylactisch tijdens een penicilline kuur. Ze wordt daarvoor prompt behandeld met adrenaline . Deze behandeling is: 1. juist; ," ::,e' o .J,_r~;;, ~) onjuist.
Vraag 86. Een laborante heeft chronisch handeczeem door het dragen van handschoenen. Stelling: Ze heeft een latex allergie. Deze stelling is: J • . 1. juist; ",D v • 1 ·' 2. onjuist.
..JN
Vraag 87. Een patiënt met een sterke pinda allergie dient meestallevenslang een adrenaline auto-injector bij zich te hebben. Deze bewering is: j~) juist; 2. onjuist.
Vraag 88. Evelien heeft hooikoorts in het voorjaar. Ze heeft ook jeuk in haar mond/keel tijdens het eten van appels. Bewering: Ze heeft waarschijnlijk een paraberksyndroom. Deze bewering is: ,}. juist; 2. onjuist.
0
Vraag 89. Een herpes simplex-infectie uit zich voornamelijk in het genitale en orofaciale gebied . Er bestaan 2 typen herpes simplex: type 1 én type 2, met elk hun voorkeurslocatie. De voorkeurslocatie voor herpes simplex type 1 is het: 1. genitaal gebied; ·oe·/. ~ orofaciaal gebied.
16
Vraag 90. De heer Ciaasen gebruikt voor zijn astma en diabetes verschillende medicatie. Hij komt nu op het spreekuur bij de huisarts in verband met witte plekken in de mond. De huisarts stelt de diagnose orale candida. Welk medicijn, dat hij voor zijn aandoeningen gebruikt, is hiervan waarschijnlijk de oorzaak: (). Fluticason aerosol (corticosteroïde); 2. Mettormine (oraal bloedglucose verlagend middel); 3. Salbutamol aerosol (bronchusverwijder).
•..,
Vraag 91. De huisarts wordt gebeld voor een patiënt met mogelijk een erysipelas van het onderbeen. Het feit dat de patiënt vermeldt ook al langer een voetschimmelinfectie te hebben, 1. maakt de a priori diagnose erysipelas waarschijnlijker; 2. heeft geen invloed op de a priori diagnose erysipelas; (~ maakt de a priori diagnose erysipelas minder waarschijnlijk.
Vraag 92. Als een vaginale candida infectie, ondanks lokale therapie, vaker recidiveert, kan er sprake zijn van een re-infectie vanuit het eigen lichaam. Dit betreft een re-infectie vanuit de: 1. darm; 2. eileiders; ,3? urethra (plasbuis ).
Vraag 93. Door middel van microscopie kan een bacterie al grotendeels worden gedetermineerd. Een hulpmiddel daarbij is de kleuring volgend Gram. Wat is waar ten aanzien van het microscopisch beeld van streptococcen? 1. Streptococcen zijn Gram negatief; ~ 2? Streptococcen zijn Gram positief.
Vraag 94. Voor het zoeken naar literatuur wordt vaak gebruik gemaakt van een vraag, welke is geformuleerd volgens de PICO methodiek. Binnen deze afkorting staat de I voor: 1. input; ,_;-ç\ L2· intervention.
Vraag 95. Onder welk type allergische reacties valt de diagnose urticaria? 1. Type I; ~') Type IV.
17
Vraag 96. Bij allergie onderzoek, door middel van het bepalen van specifiek lgE in het bloed, wordt in de regel eerst allergie ten aanzien van een aantal standaardallergenen bepaald. Bij dit onderzoek, indien er verdenking is op een allergische rhinitis, is één van deze standaardallergenen: 'pinda'. Deze laatste bewering is: 1. juist; '~ onjuist. ------------------------ EI~DE ------------------------
18