INHOUD 1.
VOORWOORD
3
2.
SAMENVATTING
4
2.1.
Stroomschema's
6
2.2.
Algemene aanwijzingen (acht 'geboden')
8
2.3.
Algemene dossierinstmctie
9
3.
GEHEIMHOUDING DOOR LEDEN VAN DE NOB
11
3.1.
De geheimhoudingsplicht (of: het verschoningsrecht) van de belastingadviseur
11
3.2.
WID / Wet MOT
14
3.3.
De geheimhoudingsplicht van de belastingadviseur in het civiele recht
18
3.4.
De geheimhoudingsplicht van de belastingadviseur ten opzichte van derden
18
4.
HANDLEIDING BIJ EEN CONTROLE DOOR DE BELASTINGDIENST
20
4.1.
Algemeen
20
4.2.
Geheimhouding
21
4.3.
Belastingadviseur en "afgeleid zwijgrecht"
21
4.4.
Dossiervorming
22
5.
HANDLEIDING BIJ EEN OPSPORINGSONDERZOEK DOOR DE FIOD-ECD
23
5.1.
Situatie
23
5.2.
Eerste maatregelen
23
5.3.
Aan de FIOD-ECD te stellen prealabele vragen
23
5.4.
Strafrechtelijk onderzoek
24
5.5.
Belastingadviseur is (mede)verdachte ^an (fiscaal) delict
25
5.6.
Cliënt is verdacht van een (belasting)delict
28
5.7.
Toelichting op de handleiding
30
Bijlagen: A Beknopte literatuxiropgave B Wetsartikelen
2006 NOB / De geheimhoudingsplicht vnn de belastingadviseur
1.
VOORWOORD
De belastingadviseur die lid is van de NOB heeft zowel in fiscaat, civiel- als strafrechtelijke zaken een geheimhoudingsplicht. Hij' heeft zich op grond van artikel 8 van ons Reglement Beroepsuitoefening verbonden tot geheimhouding van alles wat hem in de uitoefening van het beroep ter kennis komt. Vanzelfsprekend gaat het daarbij in de eerste plaats om gegevens en informatie die van de cliënt is ontvangen. Die cliënt moet erop kunnen vertrouwen dat wat hij vertelt niet zonder zijn toestemming aan anderen bekend wordt gemaakt. In die hoedanigheid is de geheimhoudingsplicht een belangrijk onderdeel van onze beroepsuitoefening en een essentieel element in de vertrouwensrelatie met de cliënt. Het is dan ook zaak dat elk NOB-lid goed op de hoogte is van de inhoud en reikwijdte van de geheimhoudingsplicht. De bestaande brochure over dit zo relevante onderwerp dateerde uit 1997 en is in 2004 ingrijpend aangepast aan de ontwikkelingen van de afgelopen jaren in de wetgeving (WID/ Wet MOT!) en de rechtspraak (met name over het zogenoemde 'informele verschoningsrecht'). Bovendien is de brochure bij de wijziging in 2004 uitgebreid met een passage over het boekenonderzoek (dat wil zeggen: het controletraject). Thans is de brochure herzien na de publicatie van de arresten van de Hoge Raad van 23 september 2005, BNB 2006/21, V-N 2005/46.5. In deze arresten heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het fair-playhcginsel meebrengt dat fiscale rapporten van derden niet door de Belastingdienst kunnen worden ingezien. In wezen heeft de Hoge Raad aldus het informele verschoningsrecht van de belastingadviseur erkend. Ook deze versie van de brochure is weer verzorgd door de NOB-commissie, bestaande uit mr. J.H. Asbreuk, mr. D.G. Barmentlo, mr. W.J.D. Gohres, mevr. mr. M.J. Hamer, mr. H. KoUer (voorzitter), dr. E.B. Pechler en mr. P.A. Polman. Het bestuur biedt u hierbij graag de geactuahseerde tekst aan. Dank aan de commissie voor haar inspanningen. Op- en aanmerkingen van leden zijn van harte welkom, want het is belangrijk dat de inhoud regelmatig wordt aangepast aan nieuwe ervaringen. Mei 2006 Wilbert Kannekens voorzitter
Omwille van de leesbaarheid wordt in deze brochure steeds gesproken over "Kij". Uiteraard kan men hiervoor steeds "hij/zij" lezen.
2006 NOB / De geheimhoudingsplicht van de belasdngaclviseur
2.
SAMENVATTING
Een hd van de NOB heeft op grond van artikel 8 van het Reglement Beroepsuitoefening een geheimhoudingsplicht betreffende alles wat hem in de uitoefening van zijn beroep als belastingadviseur wordt toevertrouwd. Een lid van de NOB dient daarom alle mogelijke voorzorgsmaatregelen nemen om aan deze geheimhoudingsplicht te kunnen voldoen. Deze verplichting heeft gevolgen voor de fiscale dossiervorming en voor de wijze waarop op verzoeken tot het verstrekken van informatie dient te worden gereageerd. Anders dan advocaten, notarissen, artsen en geestelijken heeft een belastingadviseur geen wettelijk verschoningsrecht. Dit volgt uit artikel 53a AWR. Hij kan derhalve niet ongemotiveerd weigeren om informatie te verstrekken aan de Belastingdienst. Hierbij is het volgende van belang. Op grond van de mededeling van de staatssecretaris van Financiën van 5 januari 1994 (V-N 1994, blz. 456 e.v.) vraagt de Belastingdienst terzake van het verrichten van derdenonderzoek, van belastingadviseurs geen inzage van de aan cliënten verstrekte adviezen en met chënten gevoerde correspondentie. Daarnaast heeft de ïïoge Raad op 23 september 2005 twee arresten gewezen (gepubliceerd in BNB 2006/21 en V-N 2005/46.5) waarin werd beslist dat de inspecteur geen inzage kan krijgen in door derden opgestelde fiscale rapporten (zoals due diligence rapporten), die bedoeld zijn om de fiscale positie van de belastingpHchtige te belichten of hem daarover te adviseren Volgens de Hoge Raad is inzage krijgen in dergelijke rapporten in strijd met het fair-playbeginsel. De belastingadviseur kan weliswaar ^ e n beroep doen op een wettehjk verschoningsrecht, maar wel op een of meer van de drie andere vormen van verschoningsrecht: a.
b.
0.
Het afgeleide verschoningsrecht. Een belastingadviseur hoeft geen inzage te geven in correspondentie met advocaten, notarissen en andere personen die een wettehjk verschoningsrecht hebben. Het informele verschoningsrecht gebaseerd op het fair-playbeginsel'. De Hoge Raad heeft beslist dat rapporten en andere geschriften van derden voorzover zij ten doel hebben de fiscale positie van de belastingplichtige te belichten niet met toepassing van artikel 47 AWR door de Belastingdienst kunnen worden opgevraagd, Het afgeleide informele verschoningsrecht eveneens gebaseerd op het 'fairplaybeginsel'. Belastingplichtigen die worden bijgestaan door personen die over een informeel verschoningsrecht beschikken, zoals de belastingadviseur, hoeven evenmin, met een beroep op hun afgeleide informele verschoningsrecht, de aan hen verstrekte vertrouwelijke correspondentie (met name adviezen en fiscale rapporten) aan de inspecteur te geven voor inzage wanneer hij hierom zou verzoeken.
Op basis hiervan verdient het aanbeveling de dossiers zo in te richten dat de onderdelen van het dossier die wel beschikbaar zijn voor inzage door de Belastingdienst voldoende afgezonderd zijn van de fiscale rapporten en het advies-of correspondentiedossier. In paragraaf 2.3 worden beknopt een aantal dossierinstmcties genoemd. Bedrij f sfiscalisten kunnen zich waarschijnlijk niet beroepen op het informele verschoningsrecht.
2006 NOB / De geheimhoudingsplicht van de belastingadvisenr
De Wet Identificatie bij Dienstverlening ("WID"), de Wet Melding Ongebruikelijke Transacties ("Wet MOT") en de daarop gebaseerde AMvB van 24 februari 2003 hebben belangrijke gevolgen voor de geheimhouding van de belastingadviseur. Krachtens de WID en Wet MOT is er nu een identificatie- en meldplicht. Het Bureau Financieel Toezicht (het BFT) is aangewezen als toezichthouder op naleving van de identificatie- en meldplicht. Het BFT is bevoegd inlichtingen te vorderen en inzage in zakelijke gegevens en bescheiden te vorderen en hiervan kopieën te maken. Een belastingadviseur is op basis van art. 2, derde lid en art. 4, derde lid van het AMvB niet verplicht het BFT inzage te geven in dossiers die betrekking hebben op: werkzaamheden van de belastingadviseur ter bepaling van de rechtspositie van de cliënt; werkzaamheden van de belastingadviseur die verband houden met procesvertegenwoordiging van de cliënt; en het geven van advies door de belastingadviseur voor, tijdens en na een rechtsgeding of het geven van advies over het instellen of vermijden van een rechtsgeding. Daarom is het belangrijk voor een belastingadviseur voor deze werkzaamheden afzonderhjke dossiers in te richten. In het civiele recht heeft een belastingadviseur geen verschoningsrecht indien hij in een civiel proces wordt opgeroepen als getuige. De geheimhoudingsplicht van de belastingadviseur geldt ook bij intern overleg. In bijvoorbeeld studievergaderingen en/of collegiaal overleg waarbij een casus wordt besproken mag niet achteloos de naam en toenaam van betrokkene wordt genoemd. Het extern vermelden of verwijzen naar cliënten of opdrachten mag slechts alleen met toestemming van de cliënt. Wanneer de Belastingdienst jegens de belastingplichtige een handeling heefi: verricht waaraan in redehjkheid de gevolgtrekking kan worden verbonden dat aan hem wegens een gedraging een boete zal worden opgelegd, is die belastingphchtige niet langer verplicht een verklaring af te leggen. Dit blijkt uit art. 67j AWR. Het is de vraag welke invloed dit heeft op de positie van de belastingadviseur indien de Belastingdienst hem verzoekt informatie te verstrekken. De Hoge Raad lijkt in het arrest van 27 februari 2004 van mening te zijn dat iemand niet met een beroep op het neme tenetur-beginsel kan weigeren informatie te verstrekken die van belang kan zijn voor de belastingheffing. Het is evenwel nog wel onduidelijk of deze informatie mag worden gebruikt als onderbouwing van een boete. Wanneer er sprake is van een situatie dat een FIOD-ambtenaar zich ten kantore van de belastingadviseur meldt, is het van belang te weten wie er verdacht wordt van een strafbaar feit, een cliënt of de belastingadviseur. Na aanhouding moet een verdachte uiterlijk binnen 3 dagen en 15 uur worden gehoord door de rechter-commissaris. Een verdachte kan in het belang van het onderzoek door de officier van justitie in verzekering worden gesteld indien er sprake is van een strafbaar feit waar voorlopige hechtenis is toegestaan. Inverzekeringstelling is slechts mogelijk voor ten hoogste drie dagen. In paragraaf 2.1 staan stroomschema's voor het geval er een boekenonderzoek of een strafrechtelijk onderzoek bij een kantoor van een belastingadviseur wordt ingesteld. Met behulp van deze schema's kan een belastingadviseur snel zien waarop hij moet letten en welke maatregelen hij moet nemen ten behoeve van de geheimhouding.
2006 NOB / De geheimhoudingsplicht van de belastingadviseur
2.1.
6
Stroomschema's Schema
Komt de amtilenaar in het kader van een controle of in hel kader van een strafrechtelijk onderzoek (vraag dit vantevoren!)?
Heeft de confrote ambtenaar adminislrabeve gegevens van uw cliënt bij uw dient opgevraagd ter controle blJ de b^asfingdlenst zelf?
Heeft de controle ambtenaar administratieve gegevens van uw cliënt bij u opgevraagd ter controle bij de belastingdienst zelf?
Strafrechtelijk onderzoek
Zie schema B.
• De Inspecteur maakt gebruih van zijn bevoegdheid, als bedoeld fn artikel 47 Awr; • Laat de belastingdienst schriftelijk aangeven welke informatie gewenst wordL - zorg ervoor dat uw cllént slechts de gewenste infarmatie (en dus niet meer dan detü) afgeeft voor hel toekenonderzoek; • Zorg ervoor dat uw dlönt op da hoogte is van het fet) dat nij een afgeleid informeel verschoningsrecht heeH en op basis daarvan geen inzage geeft in vertrouwelijke carre^mndentie tussen u en uw dient, de aan hem door u verstrekte adviezen en dergelijke.
• De inspecteur maakt gebruik van zijn bevoegdheid, als bedoeid in de artt 53 jo. 47 AWR. resp. 62 Jo. 56 inv. 1990 of 53 jo. 48 AVVR. resp. 62 jo. 59 Inv. 1990; • L^at de belastingdienst schrfftelijk aangeven welke Informatie gewenst wordt. • Doe altijd een beroep op uw geheimhoudingsplicht en laat de controle-ambtenaren dit noteren; • Verstrek alleen de informatie waamm uitdrukkelijk wordt gevraagd; • Verstrek nooit fiscals adviezen en correspondentie (met uw klant en verschoningsgerechtigden) en verstrek nooit documenten die verband houden met werkzaamheden die u verricht op verzoek van een advocaat of notaris; - Indien u niet zeker bent of bepaalde informatie dient te worden verstrekt, verstrek dan (nog) geen inibnnafie en zorg dal u zicti eerst laat Informeren of u verplicht bent de iriformatie te verstrekken.
Vindt er een boeKenonderzoek plaats bij uw dient zelf?
Kan de controleambtenaar zich legitimeren?
Vindt er een boekenonderzoek plaats naar de gegevens van uw cliënt bij u Gp kantoor?
Kan de controlsambtenaar zich legitimeren?
Er is geen sprake van een boekenonderzoek. U kunt de controle ambtenaar de deur wijzen.
U kunt de controle ambtenaar de deur wijzen.
2006INOI1 / De geheimhoudingsplicht van de lielastlnj^adviseur
• De inspecleur maakt geboilk van zijn bevoegdheid, als bedoeld in artikel 47 Awn > l.aat de belasbngdienst sdrrïfteli^ aangeven welke informatie gewenst wordt. • zorg ervoor dat uw cliêni die infonnatia (en dus niet meer dan datti) tertwschikkng stelt voor het boekerrandeizoek; «Zorg etyoor dal uw cliënt op de hoogte is van hel feit dat hij een afgelekl Infomieel verschoningsrecht iieeft en op basis daarvan geen inzage geeft in vertrouwelijke con-espondentfe tussen u en uw dient, de aan hem door u verstrekte adviezen en dergeiqke; • Zorg ervoor dat uw cliënt zelf de kopieën maakt die de controle-ambtenaren wensen en laat dient bijhouden waarvan koiiieén worden gemaakt; • Zorg ervoor dai u (of een collega die op hoogte is) beschikbaar is gedurende het onderzoek.
• De Inspecteur maakt gebruik van zijn bevoegdheid, ais bedoeid in de artt 53 ]o. 47 AWR, resp. B2 jo, 5B Inv. 1 BOT of 53 jo. 48 A\NR, resp. 62 jo. 59 Inv. 1990; > Laat de belastingdienst echriflelijk aangeven weike infon:iiatie gewenst wordt. • Ontvang de controle-amtenaren in een kamer waarin geert stukken aanwezig zijn; • Doe altijd een beroep op uw geheimhoudingsplicht en laat de contnale-ambtenaren dit noleren; • Verstrek alleen de infoimatie waarom uiUrukkelijk wordt gevraagd; • Laat de controle-ambtenaren nooit zelfstandig In dossiers of computers grasduhen; • Zorg ervoor dat uzelf de kopieën maakt (iaat maken) die de controle-ambtenaren wensen en houdt zelf bij waarvan kopieën worden gemaakt; • Laat de controle-ambtenaren niet zelfótandig in het pand rondneuzen; • Zorg dat degene die de controle-ambtenaren ontvangt kennis heeft van het dossier en kan baaordeten welke documenten onder het Informele verschoningsrecht en/of het afgeleid verschoningsrecht vallen; • Verstrek nooit fiscale adviezen en correspondentie (mei uw klanl en verschoningsgerechligden) en verstrek nooit documenten dra verband houden met werkzaamheden die u verricht op verzoek van een advocaat of notaris; • Indien u niet zeker bent of bepaalde Informatie drent te worden verstrekt, verstrek dan (nog) geen Informatie en zorg dat u ricti eersl laat informeren of u verplicht bent de infonnatie ie verstrekken.
Schema B (strafrechtelijk onderzoek)
4 •^
Kan de FIOD / justitie zich legitimeren?
« Als verdachte hebt u hel recht om te zwijgen: • U zult binnentreden «an uw kantoor door de FIOD feKdiik niet Kunnen verhinderen; • De FiOD vordert uitlevering van dassier. Verklaar uildrukkelljk de stukken niet vrijwillig te willen a^even; • De FIOD wil doorzoeking ter inbesfagneming doen. Verklaar uitdnjkk^ijk dat u geen toestemming geeft tot het zoeken nsar papieren die onder uw geneimhoudingsplidit vallen, en dat alle dossiers in uw (dossierikasten onder uw geheimhoudingsplicht vallen: • De FIOD doet doarzoeking. Vlaag op grond van welke bevoegdheid men meent te mogen zoeken. Verifieer of aan ds formefB vereisten s voldaan. Viaag welke stukken men zoekt en Hijs deze aan ter vennijding van het ri^co van dooizoeking van uw ((ïos6ier)kas-twi waardoor onnodig van cliêntengegeyer^ kan worden kennisgeromen; • De FIOD wil, al dan ntet na doorao^ing, dossier in beslag nemen. VerWaar uitdrukkelijk dat u geen toestemming geeft tot inbeslagneming var het dossier, omdat uw geheimhoudingsplicht zich daartoe uitstrekt • Vraag na inbeslagneming een ontvangstbewijs en vraag kopieën te mogen maken van de inbeslaggenomen stukken; • stop de mee te geven stukken in eon met tape verzegelde envelop geadresseerd aan de rechter-coinmisearis, • Neem de nodige maatregelen om het orKfer u in beslag genomen materiaal terug te krijgen. Maak hierover j afspraken niet de FIOD of doe (later) een formeel verzoek tot teruggave (art 552a Sv.). \
Qsnt u zelf (mede) verdactit van een fiscaal deRct?
- Als geheimhouder hebt u de plicht om te zwijgen (behoudens in rechte). • Het binnentreden van uw kantoor door de FIOD zult U feitelijk niet kunnen verhinderen. • De FIOD beveelt uitievedng van dossier (ait. 81 AVW jo. art. 66 Inv. 1990). U dient aan deze vordering, mils deugdelEk gespecificeerd en gedocumenteercf, tiinnen een n s d e l ^ termip en tegen ontvangstbewijs te voldoen. Pleeg overleg over de voonvaarden (zie sub g. en h.). • De FIOD wil doorzoeking ter inbeslsgnemmg doen. VerüJaar uitdrukkelijk dat u geen toestemming geeft lot het zoeken van papieren die onder uw geheimhoudingsplicht vallen, en dat alle dossiers in uw (dos&'>er)kas-ten orxler uw geheJmhoudingsplidit vallen. • [De FIOD doet dooRoeking. Vraag op grond van welke bevoegdheid men meent te mogen zoeken. Verifieer of aan de fonneie vereisten is vol-daan. Vraag welke sbJkken men zoekt en wijs deze aan Ier vemiijding van het ri»co van dootzoeking van uw (dosster)kaslan waardoor onnodig van dtëntengegevens Kan worden kennisgenomen. • De Ftop wil, al dan niet na daoizooking, dossier in beslag nemen. Verklaaruitdmkkdijk dat u geen toestemming geeft tot inbeslagneming van het dossier, omdat uw geheimhoudingspQcht zich daartoe uitstrekt • Vraag na inbeslagneming een ontvangstbewijs en vraag kopieën te mogen maken van de Inbesiaggenomen stukken, I Stop de mee te geven stukken In een met tape verzegekJe envelop geadresseerd aan de rechter-commissaris. • Neam de nodig» maatregelen om het order u in besiag gsnomen materiaal te-ug te krijgen. Maak ] hierover afspraken met de FIOD of doe (later) een fanned verzoek tot teruggave (art 552a Sv.).
NEE
Is uw cüënt me :1e) verdacht van een scs al delict?
Wordt door de FIOD inzage gevraagd ex artt. 53 jo. 47 Awrresp. 62jo. 58lnv. 1990?
Wordt door de FIOD inzage gevraagd ex artt. 53 jo. 48 Awr resp. 62 jo. 59 Inv. 1990?
JA
De FIOD treedt feitelijk op als contnsls ambtenaar, zodat schema A verder van toepassing is
Schema A
De FIOD treedt feitelijk op als conCrola ambtenaar, zodat schema A verder van toepassing is.
Schema A
U hoeft geen gegsvons af te staan en kunt de FIOD / justUie de deur wijzen!
2006 ^ 0 B / De geheimhoudingsplicht van de liclastingadviscHr
2.2.
Algemene aanwijzingen (acht 'geboden')
1.
Op de belastingadviseur, lid van de NOB, rust de plicht tot geheimhouding en bescherming van alles wat hem bij da uitoefening van zijn beroep als zodanig wordt toevertrouwd. Het verzaken van deze phcht is klachtwaardig en kan - onder omstandigheden - zelfs tot strafvervolging leiden. De belastingadviseur dient derhalve alle dienstige voorzorgen te treffen, teneinde zijn geheimhouding zover als mogelijk te waarhoTgQn (geheimhoudingsplicht). De leden van de NOB zien erop toe dat de nodige maatregelen worden getroffen om "toevallige" kennisneming of zelfs inbeslagneming van cliëntengegevens - anders dan ingeval van uitlevering of doorzoeking - te voorkomen. Hiertoe worden de niet direct in behandeling zijnde dossiers steeds zodanig opgeborgen dat zij niet zonder het openen van kasten, dozen of laden toegankelijk zijn {ophergplicht). Op de leden van de NOB rust de plicht een behoorlijke splitsing aan te houden tussen de eigen financiële administratie enerzijds en de cliëntengegevens anderzijds. Bij gebreke daarvan wordt bij een onderzoek naar de eigen belastingplicht (ex art. 47 van de AlgemeiB wet inzake rijksbelastingen (AWR)) niet uitgesloten dat onnodig van cliëntengegevens wordt kermisgenomen en aldus de geheimhouding in geding komt {separeringsplicht). Eveneens behoort een scheiding te worden aangebracht tussen enerzijds de met de cliënt en/of collega uitgewisselde (vertrouwelijke) gegevens - zoals vervat in correspondentie, adviezen en notities - en de door de adviseur ter inzage ontvangen boeken, bescheiden en andere gegevensdragers van de cliënt anderzijds. Op grond van artikel 47 AWR kan de Belastingdienst inzage vragen van deze boeken, bescheiden en andere gegevensdragers. Rapporten van derden die ten doel hebben de fiscale positie van belastingplichtige te behchten en hem daarover te adviseren, zijn op grond van de hierna in hoofdstuk 2.3.b te bespreken arresten van de Hoge Raad van 23 september 2005, niet vatbaar voor inzage door de Belastingdienst op grond van het fair-play beginsel. De leden van de NOB adviseren hun cliënten eveneens de met hen gevoerde correspondentie, uitgebrachte adviezen en notities op soortgelijke wijze gescheiden te archiveren, opdat de vertrouwelijkheid daarvan bij een fiscale controle ook onderkend en beschermd kan worden {fair play). Op de leden van de NOB rust de taak het kantoorpersoneel dat met vertrouwelijke gegevens van de praktijk op de hoogte is of kan zijn, daartoe toegang heeft of kan verschaffen, deugdelijk omtrent de reikwijdte van het beroepsgeheim en hun (informele en/of afgeleide) verschoningsrecht te informeren en te iDstrueren.{instriictieplicht). Indien leden van de NOB hun beroep uitoefenen in een samenwerkingsverband met andere disciplines - zoals accountants, advocaten en/of notarissen- dragen zij zorg voor de separate archivering van de specifiek aan hen door de cliënt en/of verschoningsgerechtigde toevertrouwde informatie. Tegen niet op het recht gebaseerde inbreuken op hun beroepsgeheim, onder welke vorm of benaming ook, zullen de leden van de NOB steeds met klem protesteren. In voorkomende gevallen zullen zij niet (mogen) nalaten hiertegen rechtsmiddelen aan te wenden.
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
De Handleidingen (en toelichting hierop) - zie hoofdstukken 4 en 5 - kunnen helpen bij de toepassing van deze aanwijzingen.
2006 NOB / De geheimhoudingsplicht van de belastingadviseur
2.3.
Algemene dossierinstructie
ö.
Fiscale controlesfeer
Met betrekking tot de fiscale dossiervorming en de infonnatieverpHchting ten opzichte van de Belastingdienst is het volgende van belang. Op 23 september 2005 heeft de Hoge Raad twee arresten gewezen (gepubliceerd in V-N 2005/46.5) over door de Belastingdienst verlangde inzage in een due diligence rapport. In deze arresten heeft de Hoge Raad beslist dat de inspecteur geen inzage kan krijgen in fiscale rapporten (zoals due diligence rapporten), opgesteld door derden, nu dit in strijd is met het fair piay-beginsel. Uit de arresten volgt dat ook de feiten en omschrijvingen die in de rapporten zijn opgenomen in verband met de fiscale advisering niet aan de Belastingdienst overgelegd behoeven te worden. Daarnaast geldt nog het volgende. Op grond van de mededeling van de staatssecretaris van Financiën van 5 januari 1994 (V-N 1994, blz. 456 e.v.) is het vast beleid van de Belastingdienst dat, terzake van het verrichten van derdenonderzoek, van belastingadviseurs geen inzage wordt geëist van de in de uitoefening van hun beroep: 1. aan cliënten verstrekte adviezen; 2. met cliënten gevoerde correspondentie. Op grond van deze arresten van de Hoge Raad en de mededeling van 5 januari 1994 verdient het aanbeveling de dossiers zodanig in te richten dat de onderdelen van het dossier die wel voor inzage door de Belastingdienst beschikbaar dienen te zijn, voldoende afgezonderd dienen te zijn van fiscale rapporten In het algemeen zal het hier gaan om het advies- c.q. correspondentiedossier. Overigens heeft ook de rechter het (afgeleide) infonneel verschoningsrecht erkend; zie daarover nader: paragraaf 2.3 sub c hieronder). b.
Invorderingssfeer
De arresten vati de Hoge Raad noch de mededeling van de staatssecretaris handelen over de invorderingssfeer wanneer de inzage wordt verzocht op grond van artikel. 62 .in verbinding met artikel 58 Invorderingswet 1990. Dit neemt niet weg dat de analoge toepassing van de arresten en de mededeling hier verdedigbaar is. c.
Opsporingssfeer
Omdat de belastingadviseur ^ e n zelfstandig beroep kan doen op het wettelijke verschoningsrecht ex artikel 53a AWR, lijkt de gescheiden dossiervoering in het kader van een opsporingsonderzoek zonder betekenis. Immers, in een opsporingsonderzoek zal hij - in extremis - ook de verstrekte adviezen aan en gevoerde correspondentie met cliënten niet aan Justitie kunnen onthouden. Dit lijdt evenwel uitzondering voorzover de dossiers van de belastingadviseur stukken en bescheiden bevatten uit het vertrouwelijke verkeer met één van de geheimbouders aan wie het wettelijke verschoningsrecht toekomt. Bij gebreke daarvan zou dit vei^choningsrecht indirect worden geschonden. In dit verband valt te denken aan de correspond^ie met de advocaat, notaris of arts van de belastingadviseur zelf of van zijn cliënt, alsmede aan de bescheiden die de belastingadviseur in
2006 NOB / De geheimhoudingsplicht van de belastingadviseur
10
het kader van dit contact vertrouwelijk ter inzage krijgt (bijv. processen: verbaal, medische rapporten e.d.). Met betrekking tot al deze bescheiden is naar huidige opvattingen een (afgeleid) verschoningsrecht van toepassing. Vergelijk HR 29 maart 1994, NJ 1994, 552 en HR 12 maart 1997, BNB 1997/146.
2006 NOB / De geheimhoudingsplicht van de belastingadviseur
11
3.
GEHEIMHOUDING DOOR LEDEN VAN DE NOB
3.1.
De geheimhoudingsplicht (of: het verschoningsrecht) van de belastingadvisenr
De belastingadviseur heeft een geheimhoudingsplicht zoals vastgelegd in artikel 8 van het Reglement Beroepsuitoefening: "Een lid is verplicht tot geheimhouding van alles wat in de uitoefening van zijn beroep te zijner kennis komt, behoudens voor zover hij door belanghebbende van deze verpHchting is ontheven". Die verplichting houdt onder meer in dat aan derden geen informatie mag worden verstrekt waarover de belastingadviseur uit hoofde van zijn beroepsuitoefening beschikt. Informatie van en over cliënten houdt hij dus geheim. Daartegenover staan wettelijke bepalingen die een belastingadviseur kunnen dwingen om gegevens ter beschikking te stellen. Een belangrijk voorbeeld hiervan is de verplichting om aan een inspecteur desgevraagd informatie te verstrekken die van belang kan zijn voor de belastingheffing van de cliënt. Volgens art. 53a AWR kunnen voor een weigering om te voldoen aan de verplichtingen ten behoeve van de belastingheffing van derden: "alleen bekleders van een geestelijk ambt, notarissen, advocaten, procureurs, artsen en apothekers zich beroepen op de omstandigheid, dat zij uit hoofde van hun stand, ambt of beroep tot geheimhouding verplicht zijn" (wettelijk verschoningsrecht). Dit wetteHjk verschoningsrecht geldt alleen met betrekking tot de belastingheffing van derden en dus niet terzake van hun eigen belastingheffing. Belastingadviseurs hebben geen wettelijk verschoningsrecht. Zij kunnen derhalve in beginsel niet weigeren om informatie te verstrekken aan de Belastingdienst. Hetzelfde geldt ook in ge-ral in het kader van een strafrechtelijk onderzoek informatie wordt verzocht van de belastingadviseur. Wel kan de belastingadviseur in bepaalde situaties weigeren om informatie te verstrekken aan de Belastingdienst (FIOD) door zich te beroepen op het aan hem toegekende informele dan wel afgeleid verschoningsrecht (zie hieronder). Naast het wettelijk verschoningsrecht (of: het klassieke verschoningsrecht) bestaat nog een drietal vormen van verschoning, waaronder de verschoning die aan de belastingadviseur als zodanig toekomt. Hieronder volgt een indeling. a.
Het afgeleide verschoningsrecht
De belastingadviseur behoeft geen inzage te geven in correspondentie met advocaten, notarissen en andere personen die een algemeen verschoningsrecht hebben. Dit geldt eveneens voor documenten (of ander materiaal) waarover de belastingadviseur beschikt in verband met werkzaamheden die hij verricht op verzoek van een advocaat (of een andere algemeen verschoningsgerechtigde). Dit is het zogenoemde afgeleide verschoningsrecht. Ook adviezen en/of overzichten die bij in dat kader aan de advocaat, et cetera verstrekt behoeven niet ter beschikking te worden gesteld. De Hoge Raad heeft dit bevestigd in (onder meer) zijn arresten van 29 maart 1994, NJ 1994, 552, 12 maart 1997, BNB 1997/146 en 12 februari 2002, NJ 2002, 440. Het afgeleide verschoningsrecht kan door de belastingadviseur worden geëffectueerd door een opdracht van een wettelijk verscboningsgerechtigde aan een belastingadviseur. De belastingadviseur houdt vervolgens gescheiden dossiers aan ter zake van de door de wettelijk verschoningsgerechtigde ter beschikking gestelde informatie en met de wettelijk verschoningsgerechtigde gevoerde vertrouwelijke correspondentie. De belastingadviseur
2006 NOB / De geheimhoudingsplicht van de belastingadviseur
12 factureert rechtstreeks aan de wettelijk verschoningsgerechtigde (vergelijk HR 29 maart 1994, NJ 1994, 552). Wij merken op dat de wettelijk verschoningsgerechtigde bepaalt of en in hoeverre de voor hem door de belastingadviseur uitgevoerde opdracht al dan niet onder zijn wettelijk verschoningsrecht valt (vergelijk HR 12 februari 2002, NJ 2002, 439). De belastingadviseur dient zich er vooraf van te vergewissen (door overleg met de verschoningsgerechtigde) of het betreffende materiaal onder het verschoningsrecht van de wettelijk verscboningsgerechtigde valt. Ingeval de belastingadviseur hierover (nog) geen zekerheid heeft zal bij bij een verzoek door de Belastingdienst de gegevens (vooralsnog) niet moeten verstrekken. b.
Het informele verschoningsrecht
De Hoge Raad is van oordeel (zie 3.2.a) dat de inspecteur op grond van het beginsel van fair play - een beginsel van behoorlijk bestuur - geen inzage mag eisen m stukken van derden, opgesteld met het doel de belastingplichtige te adviseren over zijn fiscale positie. In de literatuur is het fair play-beginsel omschreven als: "het fair play beginsel houdt in dat de overheid (de Belastingdienst) zich correct dient op te stellen ten opzichte van de burger en dat de overheid onbevooroordeeld de burger tegemoet dient te treden, zonder schijn van partijdigheid. De overheid mag de burger de mogelijkheid om voor zijn belangen op te komen niet ontnemen of bemoeilijken. " (C.P. Engwerda, Algemene beginselen van behoorlijk bestuur in het belastingrecht). De Hoge Raad spreekt over rapporten en andere geschriften van derden voorzover zij ten doel hebben de fiscale positie van de belastingplichtige te belichten of daaromtrent te adviseren. Voor al deze stukken geldt dat ook het feitelijke gedeelte daarvan op grond van het beginsel van fair play niet aan de inspecteur behoeft te worden overgelegd. De Hoge Raad spreekt daarbij niet expliciet over het informele verschoningsrecht maar zoekt aansluiting bij de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Een splitsing in de rapporten in wat wel of niet ter inzage moet worden gegeven, behoeft slechts te worden gemaakt met betrekking tot onderdelen die niet ten doel hebben om een belastingplichtige omtrent zijn fiscale positie te informeren ofte adviseren; dergehjke gedeelten moeten desgevraagd worden verstrekt. Hiertoe kan het nodig zijn dat documenten worden gesplitst of geschoond. Aangenomen kan worden dat de belastingadviseur deze splitsing mag maken aangezien hij de informele verschoningsgerechtigde is. Voor een wettelijk verschoningsgerechtigde geldt namelijk dat deze mag beoordelen of een stuk onder zijn verschoningsrecht valt. Waarschijnlijk zal evenwel bij stukken die van een belastingadviseur afkomstig zijn, slechts zelden sprake zijn van stukken die zijn opgesteld met een ander doel dan belastingadvies. De praktijk dient er op bedacht te zijn dat ook de cliënt zelf (vergelijk 2.3.c), of derden die deze stukken ter beschikking hebben (bijvoorbeeld een bank), deze evenmin hoeven over te leggen. Het verdient in dit kader overigens aanbeveling om derden die niet beschikken over een verschoningsrecht (bijvoorbeeld banken) te informeren over het afgeleide verschoningsrecht. Het is in dit verband niet wenselijk dat een fiscaal advies wordt opgenomen in een ander niet fiscaal rapport, omdat de fiscus dan alsnog bet fiscale advies ter inzage kan krijgen.
2006 NOB / De geheimhoudingsplicht van de belastingadviseur
13 Gebruikelijk is het verschoningsrecht van de belastingadviseur aan te duiden als 'informeel verschoningsrecht' ter onderscheiding van het wettelijk of formeel verschoningsrecht als bedoeld in artikel 53a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. De term 'informeel verschoningsrecht' is in dit verband wellicht iets te 'licht'. Immers, uit de arresten van de Hoge Raad van 23 september 2005 (zie hierna) kan worden afgeleid dat het verschoningsrecht van de belastingadviseur mede gebaseerd kan worden op het fair-playbeginsel. In zoverre is thans het verschoningsrecht van de belastingadviseur sterker gefundeerd dan voorheen. Voorheen werd het informeel verschoningsrecht gebaseerd op de mededeling van de staatssecretaris van Financiën van 5 januari 1994, nr. 10 DGM4 (V-N 1994, blz. 456 e.v.), zoals bieronder omschreven: in paragraaf 32.2 Leidraad AWR (oud) was bepaald dat belastingconsulenten geen inzage behoefden te verstrekken van aan cliënten verstrekte adviezen en met cliënten gevoerde correspondentie. Genoemde Leidraad en daarmee paragraaf 32.2 is in 1994 integraal ingetrokken. De staatssecretaris van Financiën heeft bij mededehng van 5 januari 1994, nr. 10 DGM4 (V-N 1994, blz. 456 e.v.) medegedeeld dat het in paragraaf 32.2 Leidraad AWR (oud) geformuleerde beleid wordt gehandhaafd: 'Ten aanzien van de verplichtingen met betrekking tot de belastingheffing van derden (art. 49) beperkt het tweede lid van art. 53 de mogelijkheid zich op een geheimhoudingsplicht te beroepen tot de uitoefenaren van bepaalde zelfstandige beroepen. Hiertoe behoren niet accountants en belastingconsulenten. Van hen dient echter geen inzage te worden geëist van de in de uitoefening van hun beroep aan cliënten verstrekte adviezen en met cliënten gevoerde correspondentie." Deze mededeling van 5 januari 1994 is een beleidsregel in de zin van art. 1:3, vierde lid. Algemene wet bestuursrecht (hiema: "Awb") en recht in de zin van art. 79 Wet op de rechterlijke organisatie (hierna: "Wet RO"). De Bekstingdienst is eraan gebonden. Dit is bevestigd door de President van de Rechtbank Utrecht 7 september 1999, FED 1999/670 (Fortis-zaak) en door Hof Amsterdam de dato 9 juli 2002, V-N 2004/20.1.3. Laatstgenoemde uitspraak heeft geleid tot de arresten van de Hoge Raad de dato 23 september 2005, zoals hiervoor besproken c.
Het afgeleid informeel verschoningsrecht
Op grond van de hiervoor weergegeven arresten van de Hoge Raad van 23 september 2005 is vast komen te staan dat het in strijd is met het fair-pkybeginsel wanneer de inspecteur vertrouwelijke gegevens en rapporten opvraagt. Dit geldt niet alleen wanneer hij dergelijke informatie opvraagt bij de belastingadviseur, maar ook wanneer hij dat doet bij de belastingplichtige zelf Voor wat betreft het zogenoemde afgeleid informeel verschoningsrecht, geldt onverminderd het onderstaande. Belastingplichtigen die worden bijgestaan door personen die over een informeel verschoningsrecht beschikken, zoals bijvoorbeeld de belastingadviseur, hoeven evenmin, met een beroep op hun afgeleid informeel verschoningsrecht, de aan hen verstrekte vertrouwelijke correspondentie (met name adviezen en dergelijke) aan de inspecteur te verstrekken, wanneer hij hierom verzoekt. Het bestaan van het afgeleide informele verschoningsrecht volgt uit het informeel verschoningsrecht. De inspecteur zou anders, wanneer hij bij zijn 'speurtocht* naar vertrouwelijke correspondentie tussen belastingadviseur en zijn cliënten wordt 'gehinderd' door het informele verschoningsrecht bij de adviseur, dezelfde informatie bij de cliënt - aan wie de 2006 NOB / De geheimhoudingsplicht van de belastingadviseur
14 vertrouwelijke correspondentie is verstuurd en voor wie deze is bedoeld - kunnen opvragen. Deze opvatting zou het informele verschoningsrecht zonder inhoud doen zijn. Het Gerechtshof Arnhem oordeelde in zijn uitspraak van 11 maart 2002 (te kennen uit HR 19 september 2003, BNB 2003/370) echter anders. Het Hof overweegt dat de mededeling van de staatssecretaris van 5 januari 1994 een aan de Belastingdienst gegeven beleidsregel betreft. De instructie strekt volgens het Hof niet verder dan een aanbeveling aan de Belastingdienst om ervan af te zien belastingadviseurs te dwingen om vertrouwelijke coixespondentie tussen hen en hun cliënt te overleggen. Die aanbeveling is niet bedoeld om een beperking aan te brengen in de in artikel 47 AWR neergelegde inlichtingenverplichting. Uit de hiervoor besproken arresten van 23 september 2005 blijkt dat de Hoge Raad de belastingplichtige het recht geeft om inzage in opgevraagde fiscale adviezen en rapporten van derden te v^igeren. Dat kan worden gezien als een impliciete erkenning van het afgeleide informele verschoningsrecht. e.
De bedrijfsfiscalisten
Tenslotte kan over de positie van de bedrijfsfiscalisten met betrekking tot het informeel verschoningsrecht nog het volgende worden opgemerkt. Naar de mening van de commissie die deze brochure heeft geschreven, kan de bedrijfsfiscalist zich niet beroepen op het informeel verschoningsrecht. Immers, de HR heeft in de arresten van 23 september 2005 uitdrukkelijk overwogen dat het moet gaan om ".. .rapporten en andere geschriften van derden...". De bedrij fsfiscalist heeft in wezen te maken met twee soorten advieswerk, te weten: het schrijven van eigen adviezen (hiervoor geldt zoals hiervoor aangegeven volgens de commissie geen verschoningsrecht,) en het schrijven van samenvattingen van andere adviezen (bijvoorbeeld van een externe belastingadviseur). Het is zeer de vraag of met betrekking tot het schrijven van samenvattingen van adviezen van een externe belastingadviseur een verschoningsrecht van toepassing is. Dit is tot op heden helaas onduidehjk. Dit geldt overigens ook voor bedrijfsfiscalisten die vanuit een 'eigen' entiteit adviseren aan een groepsmaatschappij (bijvoorbeeld de holding). Betoogd zou dan immers kunnen worden dat een derde (ten opzichte van de holding) het advies heeft geschreven en derhalve het verschoningsrecht van toepassing zou moeten zijn. Onduidelijk is of deze opvatting juist is. 3.2. WID / Wet MOT De Wet Identificatie bij Dienstverlening (hierna: "WID"), de Wet Melding Ongebruikelijke Transacties (hiema "Wet MOT") en de daarop gebaseerde AMvB van 24 februari 2003 (iahoudende de aanwijzing van instellingen en diensten in het kader van de WID en de Wet MOT) hebben belangrijke gevolgen voor de geheimhouding van de belastingadviseur. 2. a.
WID
De WID eist in art. 2 identificatie van cliënten alvorens aan de cliënt een dienst wordt verleend. In art. 3 wordt bepaald op welke wijze deze identificatie dient plaats te vinden. In de praktijk houdt dit in dat adviseurs een kopie van een identiteitsbewijs maken van natuurlijke personen. - Voorde volledigheid: op de website van de NOB is een onderdeel gewijd aan de WID / Wet MOT. Op 25 november jl. is Richtiijn 2005/60/EG (Europese Richtlijn tot voorkoming van het gebruii< van hatfinanciëie steisei voor het witwassen van geld en definanoieringvan terrorisme) in hel Publicatieblad van de Europese Unie bekend gemaakt. Deze richtlijn is de derde richtlijn op dit terrein en vervangt de tweede richtlijn uit 2001 die ten grondslag ligt aan de WID en de Wet MOT. Deze derde richtlijn is in werking getreden op 15 december 2005 en dient uiterlijk 15 december 2007 door de lidstaten geïmplementeerd te zijn. Voor de geheimhouding lijkt deze richüijn geen bijzondere gevolgen te hebben.
2006 NOB / De geheimhoudingspUcht van de belastingadviseur
15 dan wel, ingeval van een reehtspersoon, een gewaarmerkt uittreksel uit het register van de Kamer van Koophandel verlangen, dan wel een verklaring van een onafhankelijke jurist of van het hestuursorgaan (puhliekrechtelijke rechtspersonen) of de organisatie van het kerkgenootschap. Ingevolge art. 6 dient deze informatie toegankelijk geadministreerd te worden. Art. 3, tweede lid onderdeel e van de AMvB eist de vastlegging van "de aard, herkomst, bestemming en andere unieke kemnerken van de betrokken waarden of zaken" waar de dienst betrekking op heeft. De vastlegging in het adviesdossier of aangiftedossier kan daartoe, gegeven de wetsgeschiedenis, volstaan. Een redelijke uitleg brengt mee dat deze zaken alleen vastgelegd dienen te worden voor zover de adviseur hierover de beschikking heeft verkregen. De WID bevat immers geen bepalingen die van de adviseur eisen dat deze actief informatie (anders dan identiteitsgegevens) inwint ten behoeve van de WID. De adviseur dient bij het administreren rekening te houden met de Wet Bescherming Persoonsgegevens (hierna: "Wbp"). Op de verwerking van de persoonsgegevens is de Wbp van toepassing zodra gegevens te herleiden zijn naar een te identificeren natuurlijke persoon. De adviseur dient technische en organisatorische maatregelen te nemen om persoonsgegevens te beveiligen tegen verlies of omechtmatige verwerking en moet daarnaast een passend beveiligingsniveau kunnen garanderen. Indien bedoelde gegevens decentraal in het cliëntendossier bewaard worden, brengt dit mee dat de dossiers zodanig gearchiveerd dienen te worden dat onbevoegden daar geen kennis van kunnen nemen. Onbevoegd zijn in beginsel ook personen werkzaam bij de adviseur die geen zakelijke reden hebben om kennis te nemen van de gegevens. Indien persoonsgegevens centraal bewaard worden, bijvoorbeeld in een elektronische database die via een netwerk toegankelijk is of in een centrale (hardcopy) administratie, zal de toegang tot die gegevens eveneens beperkt dienen te worden tot genoemde groep. Degenen die onder bet gezag van de adviseur handelen zijn verphcht tot geheimhouding van de persoonsgegevens waarvan zij kennis nemen. b.
Wet MOT
De Wet MOT kent geen afzonderlijke eis voor de vastlegging van informatie. Deze wet bevat wel regels over geheimhouding. In art. 12 is vastgelegd dat de gegevens die een meldende adviseur heeft verstrekt, niet de grondslag van een opsporingsonderzoek of vervolging kunnen opleveren van witwassen door de melder of personen die voor hem werken. Voorts zijn er twee belangrijke specifieke bepalingen. Art. 18 Het is aan een ieder die uit hoofde van de toepassing van deze wet of van krachtens deze wet genomen besluiten enige taak vervult of heeft vervuld verboden van gegevens of inlichtingen, die ingevolge deze wet zijn verstrekt of ontvangen, verder of anders gebniik te maken of daaraan verder of anders bekendheid te geven dan voor de uitoefening van zijn taak of door deze wet wordt geëist. De adviseur heeft gegevens of inlichtingen op grond van zijn beroep onder zich en niet op grond van de Wet MOT. Deze bepaling richt zich daarom niet op de adviseur maar op anderen, bijvoorbeeld medewerkers van het Meldpunt Ongebruikelijke Transacties. Ook medewerkers van het Bureau Financieel Toezicht (hierna: "BFT") zijn hieraan gebonden. Het BFT is aangewezen als toezichthouder van belastingadviseurs (en andere instellingen) voor de
2006 NOB / De geheimhoudingsplicht van de belastingadviseur
16 uitvoering van de WID en de Wet MOT. De geheimhoudingsplicht betreft gegevens en inlichtingen. Het ligt voor de hand dat daaronder ook gegevens betreffende de identiteit vallen. In een uitspraak van de Rechtbank Amsterdam^ is de vraag aan de orde in hoeverre de Wet openbaarheid van bestuur art 18 op zij kan zetten. Het betrof een verzoek van het televisieprogramma NOVA aan het Meldpunt Ongebruikelijke Transacties. Ondanks de ogenschijnlijk andersluidende tekst van art 18 Wet MOT was de rechtbank van oordeel dat andere gegevens dan persoonsgegevens ingevolge de WOB verstrekt dienen te worden. Het gaat dan om "geaggregeerde gegevens" die niet tot personen herleidbaar zijn. Als gevolg van een administratieve fout van het departement is geen hoger beroep aangetekend. Mede daarom mag uit deze enkele uitspraak niet afgeleid worden dat dit soort gegevens ook in andere gevallen zonder meer verstrekt dienen te worden.
Art. 19 1. Degene die ingevolge artikel 9 een melding doet of die ingevolge artikel 10 nadere gegevens of inlichtingen verstrekt, is verplicht tot geheimhouding daarvan, behoudens voor zover uit de doelstelling van deze wet de noodzaak tot bekendmaking voortvloeit. 2. Degene die ingevolge artikel 3, onder c, gegevens of inlichtingen verkrijgt, is verplicht tot geheimhouding daarvan. Het eerste lid richt zich tot de adviseur. Het verplicht de adviseur tot geheimhouding van het doen van een melding of het verstrekken van gegevens of inlichtingen. Ook de voorwaardelijke mededeling van een melding valt hier waarschijnlijk onder. Wij bedoelen hiermee waarschuwingen in de volgende trant: "Indien u deze transactie aangaat, zullen wij daar melding van moeten maken bij het meldpunt". De betreffende cliënt weet dan op voorhand dat een melding plaatsvindt indien hij de transactie verricht. De bepaling verbiedt niet de feiten en omstandigheden die wellicht aanleiding geven tot een melding te bespreken met een cliënt met het oog op de vereiste zorgvuldigheid bij het doen van zo'n melding. Zo'n gesprek dient uiteraard niet door de adviseur ten opzichte van de cliënt in het kader van de Wet MOT geplaatst te wordea Het tweede lid richt zich eveneens tot de adviseur. Het meldpunt is verplicht de adviseur te informeren over de afdoening van de melding. Het is de adviseur verboden deze mededeling aan derden en in het bijzonder aan de cliënt door te geven. De artt. 18 en 19 verhinderen dat de Belastingdienst inlichtingen vraagt of inzage verlangt in bescheiden bij bijvoorbeeld het Meldpunt Ongebruikelijke Transactie (hierna: "MOT"), het BFT of het OM en bij de adviseur over (mogelijke) meldingen. Dit verplicht de adviseur om eventuele dossiers over een melding gescheiden te houden van de belastingdossiers. Het is uiteraard mogelijk dat het OM de FIOD inschakelt in het kader van het strafrechtelijk onderzoek. De artt. 18 en 19 laten dan de ruimte om mee te werken. Een adviseur is ingevolge art.13 Wet MOT niet aansprakelijk voor schade die door de melding is ontstaan, tenzij hij in redelijkheid niet tot die melding had kunnen komen. Aangenomen mag worden dat de tuchtrechter zich zal aansluiten bij deze benadering.
3 Rechtbank Amsterdam, Sector Bestuursrecht Algemeen, d.d. 2 mei 2005 nr AWB 04/819 WOB,
2006 NOB / De geheimhoudingsplicht van de belastingadviseur
17 c.
Het Bureau Financieel Toezicht
Het BFT is krachtens art. 8a WK) en 17b Wet MOT aangewezen als toezichthouder op naleving van de identificatie- en meldplicht. Dit houdt in dat het BFT op elk moment een onaangekondigd bezoek kan afleggen om te controleren of cliënten correct zijn geïdentificeerd of meldingen hadden moeten worden gedaan. Het BFT ontleent zijn bevoegdheid daartoe aan hoofdstuk 5 ("Handhaving") van de Awb. Dit hoofdstuk voorziet in ruime bevoegdheden voor een toezichthouder als omschreven iti art. 5.11 Awb. Zo is de toezichthouder bevoegd om, met medeneming van de benodigde apparatuur, elke plaats te betreden met uitzondering van een woning zonder toestanming van de bewoner. Dit laatste kan van belang zijn voor de adviseur met een kantoor in zijn woning. Zonodig verschaft het BFT zich toegang met "de sterke arm" en laat het zich vergezellen door personen aangewezen door het BFT. De Awb eist evenwel dat de toezichtiiouder slechts gebruik maakt van dit recht voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak nodig is. Dit evenredigheidsbeginsel is neergelegd in art. 5.13 Awb en geldt voor het gebruik van alle bevoegdheden van het BFT. Gezien de aard van de materie - toezicht achteraf - lijkt het redelijk te veronderstellen dat het BFT de sterke arm zelden zal gebruiken. Het BFT is bevoegd inlichtingen over en inzage in zakelijke gegevens en bescheiden te vorderen en daarvan kopieën te maken. Het BFT zal deze 'Vordering" wel (desgevraagd) dienen uit te spreken. Dit is wenselijk om te voorkomen dat de cliënt de adviseur naderhand beticht van een inbreuk op het vertrouwensbeginsel die niet steunt op de Awb. Als het maken van kopieën niet mogelijk is, kan het BFT gegevens en bescheiden meenemen om kopieën te maken. Voorts kan het BFT een ieder varplichten binnen een redelijke termijn alle medewerking te verlenen die redelijkerwijs gevorderd kan worden. Gezien het voorgaande zijn de mogelijkheden om het BFT inzage In dossiers te weigeren zeer beperkt. Indien het onderzoek van het BPT zich uitsluitend zou uitstrekken tot toepassing van de WID dan is het theoretisch verdedigbaar dat geen recht bestaat op inzage in de cliëntendossiers. Het staat het BFT uiteraard vrij om dan het onderzoek uit te breiden tot toepassing van de Wet MOT, waardoor een dergelijk recht op inzage wel bestaat. Een adviseur is ingevolge art. 2, derde lid en art. 4, derde lid AmvB niet verplicht het BFT inzage te geven in dossiers die betrekking hebben op: • werkzaamheden van de belastingadviseur ter bepaling van de rechtspositie van de cliënt; o werkzaamheden van de belastingadviseur die verband houden met procesvertegenwoordiging van de cUënt; en • het geven van advies door de belastingadviseur voor, tijdens en na een rechtsgeding of het geven van advies over het instellen of vermijden van een rechtsgeding. Het is daarom van groot belang voor deze werkzaamheden afeonderUjke dossiers in te richten. Voorts wijzen wij er op dat de WID en de Wet MOT pas vanaf 1 juni 2003 van toepassing zijn op belastingadviseurs. De controle van het BFT kan zich dan ook naar onze mening niet uitstrekken tot zaken die vóór die datum hebben gespeeld. Het is daarom verdedigbaar dat het BFT geen recht tot inzage heeft in dossiers die voor 1 juni 2003 zijn afgesloten, tenzij de historie van een cliënt \an belang is voor hetgeen zich na deze datum heeft afgespeeld.
2006 NOB / De geheimhoudingsplicht van de belastingadviseur
18 De medewerkers van het BFT dienen zich uiteraard te kunnen identificeren. Het is raadzaam dat de adviseur dit eist alvorens medewerking te verlenen. Het is voorts zinvol dat de adviseur aan het BFT vraagt welk doel het onderzoek heeft. Het informele verschoningsrecht van de belastingadviseur (zie hoofdstuk 2) werkt niet door ten aanzien van het BFT, omdat het BFT zijn bevoegdheden ontleent aan het vijfde boek van de Awh. 3.3.
De geheimhoudingsplicht van de belastingadviseur in het civiele recht
Schending van de geheimhoudingsplicht door een lid van de NOB kan tuchtrechtelijke gevolgen hehben (art. 14 Statuten NOB). Daarnaast kan schending van de geheimhoudingsphcht tevens schending van een contractuele verplichting of een onrechtmatige daad met zich brengen en uit dien hoofde leiden tot aansprakelijkheid jegens bijvoorbeeld de cliënt. Als de belastingadviseur in een civiel proces als getuige wordt opgeroepen, dreigt een conflict tussen enerzijds de verplichting tot geheimhouding en anderzijds de verplichting om te getuigen. De getuigplicht is opgenomen in art. 191 Wetboek van Burgerlij ke Rechtsvordering (hierna: "Rv"); in dit artikel zijn tevens algemene bepalingen omtrent het verschoningsrecht van de getuige opgenomen. De Hoge Raad heeft voor wat betreft rechtshulpverleners het verschoningsrecht tot dusverre slechts toegekend aan de notaris en de advocaat. Zeer incidenteel wordt in een concreet geval het verschoningsrecht toegekend aan een andere rechtshulpverlener. De Hoge Raad heeft in een civiele procedure beslist dat de "accoimtant-belastingconsulent" niet behoort tot de beperkte groep van personen aan wie uit hoofde van hun beroep een verschoningsrecht toekomt (HR 21 noveniber 1986, NJ 1987, 318). Een pseudo-verschoningsrecht? Art. 205, lid 2 Rv geeft de rechter de mogelijkheid het stellen van bepaalde vragen aan de getuige te beletten. Dit wordt wel een pseudo-verschoningsrecht genoemd. Anders dan bij het eigenlijke verschoningsrecht waar de beslissing over spreken of zwijgen aan een getuige als de notaris en de advocaat toekomt beslist in dergelijke gevallen de rechter over het recht om te zwijgen. De belastingadviseur kan de rechter daartoe uiteraard uitnodigen. Deze zal dan de aangedragen argumenten tot het respecteren van de bepleite beroepsgeheimhouding (kunnen) afwegen tegenover het belang van de waarheidsvinding. In zoverre kan een vergelijking worden getrokken met het bepaalde in art. 288 Wetboek van Strafvordering (hierna: "Sv"). De jurisprudentie leert dat een beroep op de rechter tot bescherming van een concreet geheimhoudingsbelang onder omstandigheden zeker niet op voorhand kansloos is te achten (HR 25 oktober 1985, NJ 1986, 176 respectievelijk Hof Amsterdam 30 december 1993, NJ 1995, 735). 3.4.
De geheimhoudingsplicht van de belastingadviseur ten opzichte van derden
De geheimhoudingsplicht van de belastingadviseur heeft alles te maken met de vertrouwelijkheid van de relatie waarbinnen informatie aan de belastingadviseur wordt bekendgemaakt. De algemene aanwijzingen in paragraaf 1 van dit hoofdstuk (de acht 'geboden')
2006 NOB / De geheimhoudingsplicht van de belastingadviseur
19 benadrukken dat nog eens duidelijk. Deze brochure gaat verder in meer detail in op de verhouding tussen de geheimhoudingsplicht en de wettelijke verplichtingen tot informatieverstrekking die jegens overheidsinstanties bestaan (hiervoor het BFT inzake WID en Wet MOT en hierna de Belastingdienst inzake boekenonderzoek en opsporingsonderzoek). Niettemin is het goed om ook stil te staan bij de geheimhoudingsplicht voor "intern gebruik". Wanneer de focus alleen gericht blijft op de verplichting tot geheimhouding versus het verschaffen van informatie zou de meer algemene vertrouweüjkheid zoals hiervoor aangegeven uit het oog kunnen worden verloren. In paragraaf 1 van dit hoofdstuk wordt gesproken over onder meer separate archivering en over opbergplicht. Enerzijds wordt dit als vanzelfsprekend aanvaard - deze aanwijzingen stonden ook al in de vorige druk van deze brochure inzake de geheimhoudingsplicht - maar anderzijds blijkt hiermee toch hchtzinnig te worden omgesprongen. Men dient erop bedacht te zijn dat bij bijvoorbeeld studievergaderingen en/of collegiaal overleg waarbij een casus wordt besproken niet achteloos de naam en toenaam van betrokkenen wordt genoemd. Collega's kunnen uiteraard bij de werkzaamheden worden betrokken, overleg kan nodig zijn en bovendien zal die collega tot dezelfde geheimhouding gehouden zijn; echter wanneer het gaat om meer algemene behandeling in vergaderingen of in presentaties gebiedt de geheimhoudingsplicht de casus te anonimiseren. Bij bet uitbrengen van offertes voor de verwerving van opdrachten mag niet zomaar worden geschermd met ervaringen bij andere soortgehjke projecten en/of met namen van cliënten Wat betreft het extern vermelden van of verwijzen naar cliënten of opdrachten: dit mag slechts met toestemming van de cliënt. De vertrouwelijkheid strekt zich in beginsel ook uit tot het feit dat de belastingadviseur deze cliënt bedient. Het is aan de cliënt om te bepalen of dit al dan niet bekend mag zijn bij derden. Ook wordt in de eerste paragraaf van dit hoofdstuk melding gemaakt van de situatie waarin in multidisciplinair verband wordt samengewerkt. De geheimhouding verplicht dan tot voldoende separate dossiervoering en archivering. Toch kan het niet zo zijn dat de chënt de belastingadviseur binnen zijn organisatie (of daarbuiten) in een onmogelijke positie plaatst met een beroep op de geheimhoudingsplicht van de belastingadviseur. De zorgvuldigheid en zelfs de eer en waardigheid van het beroep kunnen de belastingadviseur dwingen om ook zonder dat een wettelijke verplichting bestaat tot het doen van mededelingen, inbreuk te maken op de geheimhoudingsplicht. Daarover zal de belastingadviseur dan melding moeten maken aan de cliënt en kunnen verzoeken, impliciet of exphciet, van de geheimhouding te worden ontslagen. Wanneer de cliënt daarmee niet instemt zal in uiterste instantie de relatie met de cliënt niet kunnen worden gecontinueerd.
2006 NOB / De geheimhoudingsplicht van de belastingadviseur
20
4.
HANDLEIDING BW EEN CONTROLE DOOR DE BELASTINGDIENST
4.1.
Algemeen
De Belastingdienst kan informatie over een belastingplichtige opvragen bij de belastingplichtige zelf, maar in een aantal gevallen ook bij derden, bijvoorbeeld de belastingadviseur van de belastingplichtige. Hierna zal ingegaan worden op de rechten en verplichtingen die de belastingadviseur heeft in het kader van een controle door de Belastingdienst. Gezien de geheimhoudingsplicht van de belastingadviseur dient hij niet meer informatie te verstrekken dan waartoe hij verplicht kan worden. Van belang is dat de belastingadviseur zich er bij bezoek door de Belastingdienst vooraf van vergewist of de medewerkers in het kader van een controle komen of in het kader van de opsporing van strafbare feiten (dit geldt ook indien het een schriftelijk verzoek om informatie betreft). Ingeval zou blijken dat het opsporing van strafbare feiten betreft gelden andere regels (art. 80 e.v. AWR) en andere bevoegdheden dan in geval van controle (art. 47 e.v. AWR). In dit hoofdstuk wordt ervan uitgegaan dat sprake is van controle. Een bezoek aan de belastingadviseur in het kader van opsporing van strafbare feiten wordt behandeld in hoofdstuk 4 van deze brocbtu"e. Voor een bezoek in het kader van de invordering geldt mutatis mutandis hetzelfde. Op grond van art. 53, eerste lid AWR zijn belastingadviseurs verplicht desgevraagd inlichtingen en gegevens aan de Belastingdienst te verstrekken en inzage te verlenen in de administratie. Met betrekking tot administratieplichtigen als bedoeld in artikel 52 AWR zijn de in de artikelen 47 en 48 tot en met 50 geregelde verplichtingen van overeenkomstige toepassing ten behoeve van: (a) de belastingheffing van derden; (b) de hefïïng van belastingen waarvan de inhouding aan hen is opgedragen. Dit betekent dat belastingadviseurs (die administratieplichtigen zijn als bedoeld in art. 52 AWR) geacht worden desgevraagd aan de Belastingdienst: de gegevens en inlichtingen te verstrekken welke voor de belastingheffing van derden van belang kunnen zijn; de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers of de inhoud daarvan - zulks ter keuze van de inspecteur - waarvan de raadpleging van belang kan zijn voor de vaststelling van de feiten welke invloed kunnen uitoefenen op de belastingheffing van derden voor dit doel beschikbaar te stellen. Ingevolge art. 53 AWR kan informatie alleen worden gevraagd ten behoeve van de Nederlandse belastingheffing van een derde. De Belastingdienst kan informatie vragen indien hij aanwijzingen heeft dat de betreffende derde (cliënt) in Nederland belastingphchtig is en hij zich op basis van die informatie in redelijkheid op het standpunt kan stellen dat de gevraagde gegevens en inlichtingen van belang kunnen zijn voor de belastingheffing. De Belastingdienst dient hierbij de beginselen van behoorlijk bestuur in acht te nemen. Uit de verwijzing in art. 53 AWR naar art. 47 e.v. AWR volgt dat de belastingadviseur ook ten aanzien van de belastingheffing van derden een actieve medewerkingsplicht heeft bij het verstrekken van de door de Belastingdienst gevraagde inlichtingen en gegevens. Ook zal de belastingadviseur de administratie (zoals bijvoorbeeld bankafschriften e.d.) van de cliënt die hij (tijdelijk) onder zich heeft desgevraagd aan de Belastingdienst moeten verstrekken (art. 48 AWR). Hij dient de gegevensdragers voor raadpleging beschikbaar te stellen als ware hij degene aan wie de desbetreffende boeken en bescheiden toebehoren.
2006 NOB / De geheimhoudingsplicht van de belastingadviseur
21 Onder omstandigheden kan dit betekenen dat in het geheel geen inzage hoeft te worden verleend, bijvoorheeld als de inzage ook reehtstreeks van de cliënt niet rechtmatig kan worden gevorderd (vgl. HR 10 februari 1988, BNB 1988/160). Om zich hiervan te vergewissen treedt de belastingadviseur bij voorkeiir in overleg met de desbetreffende cliënt alvorers hij boeken en bescheiden aan de belastingambtenaar beschikbaar stelt. De belastingadviseur dient eveneens na te gaan of de Belastingdienst heeft voldaan aan de verplichting om "degene wiens gegevens hij bij een derde voor raadpleging vordert, gelijktijdig hiervan in kennis te stellen"(art. 48, tweede lidAWR). Art. 49 AWR schrijft voor dat de gegevens en inlichtingen "duidehjk, stellig en zonder voorbehoud" aan de Belastingdienst moeten worden verstrekt. De Belastingdienst kan bepalen hoe de informatie gewenst wordt - mondeling, schriftelijk of op andere wijze - en kan ook de termijn stellen waarbinnen de informatie dient te worden verstrekt. Ook hier geldt dat de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in acht moeten worden genomen. De belastingadviseur mag van de Belastingdienst verwachten dat schriftelijk wordt aangegeven welke gegevens hij wenst te ontvangen of in te zien en op grond van welke wettelijke bepaling hij hiertoe bevoegd is. 4.2.
Geheimhouding
Tegenover de verplichting tot verstrekking van informatie staat de algemene plicht van de belastingadviseur tot geheimhouding. Die geheimhoudingsplicht staat in beginsel dus aan het verschaffen van (vertrouwelijke) informatie in de weg. In art. 8 van het Reglement Beroepsuitoefening is de geheimhoudingsplicht vastgesteld. Dat de belastingadviseur zich mag onthouden (verschonen) van het verstrekken van bepaalde informatie aan de Belastingdienst is uiteen gezet in hoofdstuk 2 4.3.
Belastingadviseur eu "afgeleid zwijgrecht"
Het opleggen van een "sergrijpboete moet worden beschouwd als het instellen van een strafvervolging in de zin van art. 6 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: "EVRM"). Het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: "EHRM") heeft (onder meer) in het arrest Saunders (EHRM 17 december 1996, BNB 1997/254, zie ook arrest "Funke", EHRM 25 februari 1993, BNB 1993/350) geoordeeld dat het recht om te zwijgen en het recht om niet mee te werken aan de eigen veroordeling tot de kem behoren van wat naar algemeen aanvaarde opvattingen moet worden verstaan onder een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM. In dit verband wordt verwezen naar art. 67j AWR waarin door de Nederlandse wetgever een bepaling over het recht om te zwijgen is opgenomen in verband met het opleggen van een boete. In bedoeld artikel is aangegeven dat ingeval de Belastingdienst jegens de belastingplichtige een handeling heeft verricht waaraan deze in redelijkheid de gevolgtrekking kan verbinden dat aan hem wegens een gedraging een boete zal worden opgelegd (zogenoemde "edminal charge" van artikel 6 EVRM), die belastingplichtige niet langer verplicht is een verklaring af te leggen. Hij heeft (in ieder geval op dat moment) een zwijgrecht. Vraag is welke invloed dit heeft op de positie van de belastingadviseur indien aan bem door de Belastingdienst om informatie wordt verzocht. De volgende vraag is wat de positie van de belastingadviseur is ingeval de Belastingdienst verzoekt om schriftelijke gegevens waarvan duidelijk is dat die informatie leidt tot het opleggen
2006 NOB I De geheimhoudingsplicht van de belastingadviseur
22 van een boete aan de belastingplichtige. Om die vraag te kunnen beantwoorden dient eerst bezien te worden wat de positie van de belastingpücbtige zelf is. Het arrest J.B. tegen Zwitserland (EHRM 3 mei 2001, BNB 2002/26) heeft in Nederland de vraag opgeworpen of een belastingplichtige verplicht kan worden informatie te verstrekken ten behoeve van de belastingheffing indien hij weet dat die informatie zou kunnen leiden tot de oplegging van een boete. De Hoge Raad lijkt in het arrest van 27 februari 2004 van oordeel te zijn dat iemand niet met een beroep op het recht "om niet mee te werken aan zijn eigen veroordeling" kan weigeren informatie te verstrekken die van belang kan zijn voor de belastingheffing. De vraag die nog openligt is of de aldus verstrekte informatie vervolgens mag worden gebruikt voor de onderbouwing van de boete. 4.4.
Dossiervorming
Mede om een klachtwaardig handelen ten gevolge van schending van het beroepsgeheim door een NOB-lid te voorkomen, is het van groot belang zorg te besteden aan de inrichting van het dossier. De belastingadviseur dient een splitsing te maken, waardoor bewerkstelhgd wordt dat het aan de Belastingdienst af te geven dossier geen bescheiden bevat die niet uit handen hoeven te worden gegeven. Er dienen in ieder geval afzonderlijke advies- en correspondentiedossiers te zijn. Daarnaast behoren de documenten (en ander materiaal) die verband houden met werkzaamheden en zijn verricht op verzoek van een verschoningsgerechtigde, apart te worden opgeslagen. In het kader van zijn beroepsuitoefening heeft de belastingadviseur niet zelden (delen) van de administratie (zoals bankafscbriften e.d.) onder zich. Hij dient deze desgevraagd, op grond van art. 48 AWR, voor raadpleging beschikbaar te stellen aan de Belastingdienst als ware bij degene aan wie de desbetreffende boeken en bescheiden toebehoren; zie hierover paragraaf 1 van dit hoofdstuk.
2Q06 NOB / De geheimhoudingsplicht van de belastingadviseur
23
5.
HANDLEIDING BIJ EEN OPSPORINGSONDERZOEK DOOR DE FIOD-ECD
5.1.
Situatie
Dit hoofdstuk gaat uit van de situatie dat de FIOD-ambtenaar zich ten kantore van de belastingadviseur vervoegt. Het is echter in beginsel ook bruikbaar in geval de FIOD-ambtenaar zich aan de woning van de belastingadviseur vervoegt, echter met dien verstande dat de FIOD zonder toestemming van de bewoner een woning niet mag betreden, tenzij hij voorzien is van een schriftelijke machtiging van de procureur-generaal bij het Gerechtshof of van de (hulp)officier van justitie. De FIOD-ECD dient het doel van de birmentreding mee te delen en zal eerst toestemming moeten vragen om te mogen bimientreden. Men zij erop bedacht dat de toestemming ook stilzwij gend kan worden aangenomen. Omdat bij de opsporing van fiscale delicten doorgaans de gespecialiseerde FIOD-ECD wordt ingeschakeld, zijn alle bij de opsporing van fiscale strafbare feiten betrokken ambtenaren onder die noemer gebracht (vgl. art. 80, eerste lid AWR en het vermelde in paragraaf 3 hierna). Het kan dus ook gaan om "gewone" opsporingsambtenaren. De verplichtingen (ten dienste van de belastingheffing) die ingevolge de artt. 47,47a, 48,49, 50, 53 en 55 van de AWR bestaan jegens de inspecteur gelden mede jegens de voorzitter van het managementteam van de FIOD-ECD, de voorzitter van het managementteam van de B/CA en aangewezen ambtenaren van de Belastingdienst (art. 10 Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003). In de praktijk zal het doorgaans gaan om belastingambtenaren. De verplichtingen ingevolge hoofdstuk Vn Invorderingswet 1990 bestaan jegens de ontvanger, de voorzitter van het managementteam van de FIOD-ECD en aangewezen andere belastingambtenaren. 5.2.
Eerste maatregelen
De aanwezigheid van twee getuigen bij het onderhoud en het verdere onderzoek door de FIODambtenaar heeft tot doel ervoor te zorgen dat men zonodig later in de strafzaak kan bewijzen dat de FIOD-ambtenaar op onrechtmatige wijze bewijs heeft verkregen. Een dergelijk onrechtmatig verkregen bewijs kan door de rechter onder omstandigheden buiten beschouwing worden gelaten. Tevens is de aanwezigheid van twee getuigen bij het onderhoud met de FIODambtenaar van belang met het oog op een eventueel beklag tegen inbeslagneming (art. 552a Sv). Het opbergen van alle dossiers heeft tot doel het risico van inbeslagneming van dossiers te verminderen. Inbeslagneming van dossiers is niet alleen mogelijk na uitlevering of bij doorzoeking, maar tevens indien de FIOD-ambtenaar dossiers zonder uitlevering of doorzoeking (doorzoeking impliceert zoeken door het openen van kasten en laden) in handen krijgt doordat zij op bureau, tafels, planken, stoelen of grond voor het grijpen liggen (vgl. bijvoorbeeld de uitspraak van de Rechtbank Dordrecht van 11 maart 1986, NJ 1986, 598). 5.3.
Aan de FIOD-ECD te stellen prealabele vragen
Het is van groot belang in een vroeg stadium te weten in welke hoedanigheid en op welke grond de belastingadviseur in een concrete situatie benaderd wordt. Men sta er derhalve op dat de FIOD-ambtenaar zich hierover uiüaat alvorens het gesprek te vervolgen. Zonodig wordt verdere medewerking opgeschort tot de gewenste duidelijkheid door de FIOD-ECD is gegeven. De (buitengewone) opsporingsbevoegdheden
2006 NOB / De geheimhoudingsplicht van de belastingadviseur
24
Volgens art. 80, lid 1 AWR zijn de ambtenaren van de Rijksbelastingdienst, naast de in art. 141 Sv bedoelde personen, belast met het opsporen van bij de belastingwet strafbaar gestelde feiten. Kracbtens art. 142, lid 1, sub c Sv is een buitengewoon opsporingsambtenaar degene die bij bijzondere wet met de opsporing is belast, voorzover het de daarin bedoelde feiten betreft en de personen zijn beëdigd. Ambtenaren van de FIOD-ECD of de Belastingdienst hebben dus pas opsporingsbevoegdheid als zij zijn beëdigd (Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar Belastingdienst/FIOD-ECD van 13 juni 2001, Stcrt. 2001, 117). Het verdient daarom aanbeveling aan de ambtenaren te vragen zich te legitimeren en zo mogelijk een kopie te maken van het legitimatiebewijs. Indien het maken van een kopie niet wordt toegestaan kunnen de gegevens van het legitimatiebewijs genoteerd worden. Invorderingswet 1990 Bedacht moet worden dat in de Invorderingswet 1990 (art. 66) de bijzondere opsporingsbevoegdheden uit de AWR mutatis mutandis van toepassing zijn verklaard op de in art. 64 Invorderingswet 1990 strafbaar gestelde feiten. Van zijn opsporingsbevoegdheden kan de FIOD-ambtenaar uitsluitend gebruikmaken wanneer hij als opsporingsambtenaar optreedt. In beginsel kan hij dat alleen onder de voorwaarde dat er een redehjk vermoeden bestaat dat er een strafbaar feit gepleegd is. Daarbij is het niet van belang of de belastingadviseur dan wel een derde dit strafbaar feit gepleegd zou hebben. Of aan deze voorwaarde voldaan wordt staat in eerste instantie ter beoordeling van de FIOD-ambtenaar. Indien in een later stadium blijkt dat aan deze voorwaarde niet was voldaan, kan dit van invloed zijn op de vraag of de opsporing op rechtmatige wijze is geschied en de daarbij geboekte resultaten op rechtmatige wijze zijn verkregen. Indien de belastingadviseur door de FIOD-ambtenaar wordt aangehouden om te worden verhoord (artt. 53 en 55 Sv) is overigens direct duidelijk dat de belastingadviseur zelf verdachte is. 5.4.
Strafrechtelijk onderzoek
Een beroep op het informeel verschoningsrecht (zie hoofdstuk 3, paragraaf 1) biedt in het kader van een strafrechtelijk onderzoek geen soelaas. Immers, een strafrechtelijk onderzoek vindt in zijn algemeenheid plaats op basis van het commune strafrecht. Hiervoor geldt geen informeel verschoningsrecht van de belastingadviseur. Dat laat onverlet dat de verdachte zelf een zwijgrecht heeft. Een strafbaar feit? Indien u - als belastingadviseur - in de veronderstelling verkeert dat u zich wel met vrucht kunt beroepen op enig verschoningsrecht en op grond daarvan bepaalde stukken weigert af te geven en de FIOD-ambtenaar dit beroep van u (de belastingadviseur) op uw verschoning niet terecht acht, zal hij strafbare feiten ex artt. 69 AWR, 64 Invorderingswet 1990 en 184 Sr kunnen constateren. Daar dan sprake is van ontdekking op heterdaad, kan de FIOD-ambtenaar overgaan tot aanhouding voor verhoor (art. 53 Sv). Denkbaar is dat de FIOD-ambtenaar zal volstaan met het opmaken van pro ces-verbaal terzake. In de dan volgende straQ)rocedure tegen de belastingadviseur kan de gegrondheid van de
2006 NOB / De geheimhoudingsplicht van de belastingadviseur
25 weigering om inzage te verschaffen in een dossier vaneen cliënt (resp. informatie daarover) worden getoetst. 5.5.
Belastingadviseur is (raede)verdachte van (fiscaal) delict
Verhoor, aanhouding en inverzekeringstelling Iemand wordt pas als verdachte aangemerkt als uit feiten en omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit voortvloeit (art. 27 Sv). De ervaring leert dat een adviseur pas tot verdachte wordt betiteld, nadat de Belastingdienst en de FIOD-ECD reeds het nodige belastende materiaal hebben verzameld. Een verhoor is in dat opzicht dan ook geen open gesprek maar wordt vaak benut om de reeds verzamelde vermoedens te bevestigen. Indien een belastingadviseur als verdachte wordt aangemerkt, dient deze de ernst van de situatie daarom niet te onderschatten. Buiten het geval van ontdekking op heterdaad kan de belastingadviseur worden aangehouden voor verhoor wanneer hij verdacht wordt van enig strafbaar feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten (art. 54 Sv). Dit is bijvoorbeeld het geval met betrekking tot het in art. 69, hd 2 AWR c.q. art. 64, lid 2 Invorderingswet 1990 omschreven misdrijf, ook indien de belastingadviseur slechts medeplichtige of medepleger is, omdat op deze misdrijven een maximale gevangenisstraf van vier jaar is gesteld (art. 67, lid 1, sub a Sv). De verdachte kan maximaal zes uur worden opgehouden voor verhoor, de nachtelijke uren tussen middernacht en 9.00 uur 's morgens niet meegerekend. Als verdachte is de belastingadviseur niet tot antwoorden verplicht (art. 29, Ud 1 Sv) omdat geen enkele verdachte aan zijn eigen veroordeling hoeft mee te werken (zwijgrecht). Zeker omdat een aanhouding doorgaans volstrekt onverwacht geschiedt en enige voorbereiding niet mogelijk is, kan het gebruik van het zwijgrecht van belang zijn. Hiermee wordt vermeden dat onder druk van de omstandigheden onjuiste verklaringen worden afgelegd. Bij het verhoor is onder meer van belang: dat strikvragen, intimidatie en/of pressie ongeoorloofd zijn; dat uw antwoorden (u mag dit eisen) zo letterlijk mogehjk worden opgenomen; dat u het proces-verbaal alleen tekent indien u het met de inhoud volledig eens bent. Het is gewenst dat de familie en kantoor- en huisgenoten van de belastingadviseur weten welke advocaat zij in geval van aanhouding van de belastingadviseur moeten inschakelen. Tref hiertoe derhalve tijdig de nodige maatregelen. Uit jurisprudentie van het EHRM kan worden afgeleid dat de raadsman het verhoor mag bijwonen (EHRM 8 februari 1996, NJ 1996, 725, Murray). Naar Nederlands recht is dit overigens (nog) geen gemeengoed. In de praktijk wordt regelmatig toegestaan dat een kantoorgenoot bij het verhoor aanwezig is. Consulteer uw advocaat in ieder geval zo spoedig mogeHjk! Bij afloop van de periode van aanhouding kan een verdachte in het belang van het onderzoek door de officier van justitie in verzekering worden ge steld indien er sprake is van een strafbaar feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten (artt. 57 en 58 Sv). De verdachte wordt daartoe afzonderlijk gehoord, bij welk verhoor de raadsmanin ieder geval aanwezig mag zijn. Ook wordt deze dan in de gelegenheid gesteld de nodige opmerkingen te maken.
2006 NOB / De geheimhoudingsplicht van de belastingadviseur
26
Inverzekeringstelling is mogelijk voor ten hoogste drie dagen. Bij dringende noodzakelijkheid kan de inverzekeringstelling worden vedengd met drie dagen (art. 58 Sv). Uiterhjk binnen drie dagen en vijftien uur na de aanhouding wordt de verdachte gehoord door de reehtercommissaris. De raadsman is bevoegd de cliënt bij het verhoor bijstand te verlenen. Tevens is dat het moment waarop de verdachte en zijn advocaat doorgaans voor het eerst inzage krijgen in processtukken. Doorgaans ontstaat eerst dan een inzicht in de verdenking en het bewijsmateriaal daarvoor. Als de officier van justitie bewaring (ten hoogste tien dagen) nodig acht, kan hij de verdachte doen voorgeleiden voor de rechter-commissaris (artt. 60, 63 en 64 Sv). Het binnentreden van uw kantoor Voor het betreden van het kantoor van de belastingadviseur is van belang art. 83 AWR, dat luidt: '!5y het opsporen van een bij de belastingwet strafbaar gesteld feit hebben de in artikel 80, eerste lid, bedoelde ambtenaren toegang tot elke plaats, voorzover dat redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is. Zij zijn bevoegd zich door bepaalde door hen aangewezen personen te doen vergezellen." Aangezien het betreden van het kantoor de opsporing van een strafbaar feit ten doel heeft, moet bij de FIOD-ambtenaar het redelijk vermoeden van een strafbaar feit bestaan, waarbij het overigens niet van belang is of de betreffende belastingadviseur de pleger van dit feit is; De belastingadviseur kan bij het birmentreden van zijn kantoor door de FIOD-ambtenaar bezwaarlijk beoordelen of aan deze voorwaarde is voldaan. Deze beoordeling ligt op dat moment in feite geheel bij de FIOD-ambtenaar. De belastingadviseur bevindt zich dus feitelijk in de positie dat hij de FIOD-ambtenaar moet toelaten op zijn kantoor. De rechtspraak neemt al snel aan dat een dergelijk redelijke vermoeden bij de FIOD-ambtenaar (kon) bestaan. Mocht later echter blijken dat aan deze voorwaarde apert niet was voldaan, dan kan dit van invloed zijn op de beantwoording van de vraag of de opsporing op rechtmatige wijze is geschied. Zo nee, dan zijn de daarbij geboekte resultaten wellicht op onrechtmatige wijze verkregen. Onrechtmatig verkregen bewijs kan onder omstandigheden door de rechter buiten beschouwing gelaten worden (vgl. HR 10 februari 1988, BNB 1988/160, HR 1 juh 1992, BNB 1992/306 en HR 12 maart 1997, BNB 1997/146). Uitlevering en inbeslagneming dossier(s) Art. 81 AWR regelt de bevoegdheid van FIOD-opsporingsambtenaren tot inbeslagneming. Zij kunnen biertoe de uitlevering van voorwerpen vorderen. De Hoge Raad heeft beslist dat de vordering ex art. 81 AWR wel aan de verdachte kan worden gedaan, ondanks het bepaalde in art. 107, hd 1 oud Sv (HR 29 oktober 1996, NJ 1997, 232). Mogelijk dat deze rechtspraak op gespannen voet staat met het EVRM. Hier bestaat nog geen rechtspraak over. De Hoge Raad heeft op 3 mei 1986 (NJ 1986, 814 en 815) beshst dat aan de belastingadviseur geen verschoningsrecht toekomt ingeval van een strafrechtehjk onderzoek. Zijn geheimhoudingsphcht staat dus niet aan een uitlevering en inbeslagneming in de weg. Zou de belastingadviseur zich echter niet op zijn geheimhoudingsplicht beroepen en (eventueel stilzwijgend) toestemming tot inbeslagneming verlenen, dan kan die toestemming de gevolgen van eventuele onrechtmatigheid bij biimentreden, doorzoeking of inbeslagneming tenietdoen. In dit licht is het van belang duidelijk aan te geven dat u de stukken onder protest uitlevert en u
2006 NOB / De geheimhoudingsplicht van de belastingadviseur
27
geen toestemming geeft tot inbeslagname, aangezien uw geheimhoudingsplicht zich hiertegen verzet. Dit protest dient te worden opgenomen in het proces-verbaal dat de FIOD-ambtenaar opstelt. In het kader van de geheimhoudingsplicht is het tevens van belang de vordering tot uitlevering goed te bestuderen. Alleen die gegevens die op de vordering staan vermeld, mogen worden uitgeleverd. Het verdient daarom aanbeveling een kopie te maken van de vordering. Om het eigen dossier compleet te houden is het wenselijk tevens zo mogelijk kopieën te vervaardigen van de uit te leveren stukken. Het is raadzaam een hjst op te stellen van de mee te nemen dossierstukken (inventarisatielijst) en deze door de FIOD-ambtenaar te laten tekenen (art. 94, lid 3 Sv). Voorts verdient het aanbeveling de stukken mee te geven in een met tape verzegelde envelop geadresseerd aan de rechter-commissaris. De envelop kan in het bijzijn van de FIOD-ambtenaar worden gevuld en verzegeld, zodat deze kennis beeft genomen van de inhoud van de envelop. Het verschoningsrecht van een wettelijke verschoningsgerechtigde blijft overigens wel onverkort gelden. Derhalve geldt voor belastingadviseurs wel het afgeleide verschoningsrecht. Stukken die afkomstig zijn van advocaat of notaris kunnen daarom niet zonder meer aan de FIOD worden meegegeven. Het is aan de verschoningsgerechtigde om zelf te beoordelen of deze stukken onder zijn geheimhoudingsplicht vallen. Doorzoeking Bij een weigering tot uitlevering van dossiers - die bovendien goed opgeborgen zijn en daardoor aan het zicht zijn onttrokkenr zal de behoefte van de FIOD-ambtenaar aan een doorzoeking tot inbeslagneming zich sterker doen gelden. Hij is dan immers bevoegd te zoeken door kasten en laden te openen. Aldus kan de FIOD-ECD ook toegang krijgen tot de dossiers van cliënten. Het verrichten van doorzoeking is in beginsel voorbehouden aan de officier van justitie (art. 110 Sv). In bet geval dat een woning wordt doorzocht zonder toestemming van de bewoner, is de rechter-commissaris daartoe bevoegd. Bij dringende noodzakelijkheid en/of indien het optreden van de officier van justitie niet kan worden afgewacht, is ook de hulpofficier, zoals de ambtenaar van de FIOD-ECD, tot doorzoeking bevoegd (art. 96c, lid 2, Sv). Indien de belastingadviseur verdachte is, kan hij zich tijdens een doorzoeking door een raadsman laten bijstaan (art. 99a Sv). Maar men hoeft met de doorzoeking niet te wachten tot de raadsman gearriveerd is. Doorzoeking en uw geheimhoudingsplicht In het geval dat de doorzoeking plaatsvindt ten kantore van een geheimhouder dient wel het volgende in acht genomen te worden: de doorzoeking moet zodanig plaatsvinden dat zij zonder schending van het beroepsgeheim ten opzichte van derden/niet-verdachten kan geschieden; de doorzoeking mag zich niet uitstrekken tot andere brieven of geschriften dan die welke het voorwerp van het strafbaar feit uitmaken of tot het begaan daarvan gediend hebben; correspondentie met arts, notaris, advocaat mag niet in beslag worden genomen;
2006 NOB / De geheimhoudingsplicht van de belastingadviseur
28 datzelfde geldt voor de met hen gewisselde vertrouwelijke stukken die door de verschoningsgereclitigde specifiek aan de belastingadviseur ter beschikking zijn gesteld om de eigen beroepstaak naar behoren te kunnen vervullen (zie echter ook HR 26 juni 1990, NJ 1990, 750). Daarom dient de belastingadviseur zijn dossiers en dossierkasten zodanig in te richten dat onnodige kennisneming van cliëntengegevens zoveel mogelijk vermeden kan worden. Daarnaast dienen de eigen financiële/administratieve gegevens steeds gescheiden te zijn van cliëntengegevens. Aanwijzing van gezochte stukken voorkomt onnodige kennisneming van gegevens van (andere) cliënten. Bij het aanwijzen verdient het aanbeveling tot uitdrukking te brengen dat zulks geen toestemming tot doorzoeking of inbeslagneming betekent. Voormelde beperkingen bij een doorzoeking worden echter opgeheven indien de belastingadviseur te kennen geeft dat hij zich niet op zijn geheimhoudingsplicht beroept. In het algemeen behoort hij dat wél te doen. NB beklag en onrechtmatig verkregen bewijs Art. 552a e.v. Sv opent de mogelijkheid dat belanghebbenden zich schriftelijk bij de bevoegde rechter beklagen over een inbeslagneming. Daarnaast kan de rechtmatigheid van de inbeslagneming en van een daaraan voorafgaande doorzoeking getoetst worden in de strafeaak. Bewijsmiddelen die door onrechtmatig optreden van de FIOD-ambtenaar zijn verkregen, kunnen door de strafrechter als bewijsmiddel gediskwalificeerd worden. Op deze plaats wordt in dit verband nogmaals gewezen op de wenselijkheid van de aanwezigheid van twee getuigen bij een onderhoud met een FIOD-ambtenaar dan wel de doorzoeking. (Bent u zelf verdachte, dan kan zulks overigens worden geweigerd.)
5.6.
Cliënt is verdacht van een (belasting) delict
Getuigen alleen tegenover de rechter Aandacht verdient nog dat een belastingadviseur slechts verplicht is tegenover een rechter een getuigenis af te leggen. Zodanige verphchting bestaat niet jegens anderen, bijvoorbeeld in strafzaken jegens opsporingsambtenaren. Ten overstaan van de rechter zal de belastingadviseur zich overigens zonodig en zomogelijk dienen te beroepen op zijn (afgeleid) zwijgrecht. Daarvan kan bijvoorbeeld sprake zijn wanneer bij zijn (verdachte) cliënt als raadsman in een fiscale boetezaak bijstaat. Ook is het mogelijk dat hij in de desbetreffende zaak fungeert tot bijstand van de arts, advocaat of notaris. Een en ander kan ertoe leiden dat de rechter het geven van antwoorden op bepaalde vragen kan "beletten". Met andere woorden: de rechter ontheft de belastingadviseur dan van zijn getuigplicht op de desbetreffende vraag. Omdat het in ieder geval niet gaat om een algemeen verschoningsrecht spreekt men hier wel van een incidenteel (of pseudo-) zwijgrecht. Daarnaast kan de adviseur zich tegenover de rechter beroepen op een verschoningsrecht indien hij zich kan blootstellen aan het gevaar van een strafirechtelijk veroordeling. Het valt immers
2006 NOB / De geheimhoudingsplicht van de belastingadviseur
29 niet uit te sluiten dat een adviseur als gevolg van zijn getuigenis tot verdaehte wordt gebombardeerd. Naast alle wettelijke dwangmiddelen die de politie en justitie nodig oordelen ter opsporing en vervolging van strafbare feiten, verdient het bijzondere aandacht dat als consequentie van het ontzeggen van het verschoningsrecht mat toestemming van de rechter-commissaris de telefoon van de belastingadviseur kan worden afgeluisterd. Dit kan ook het geval zijn bij de cliënt. Men zij hierop bedacht! Binnentreden van uw kantoor Zie paragraaf 5.5. Uitlevering en inbeslagname dossiers Ook indien de belastingadviseur niet zelf als verdachte wordt aangemerkt, kan deze de uitlevering van het gevraagde dossier aan de FIOD of de rechter-eommissaris niet weigeren door te stellen dat het gevraagde dossier onder zijn geheimhoudingsplicht valt. Een eventuele inbeslagneming (eventueel voorafgegaan door doorzoeking) kan evenmin worden verhinderd. Op grond van de geheimhoudingspHcht kan de belastingadviseur echter geen vrijwillige medewerking verlenen aan handelingen van opsporingsamhtenaren die de vertrouwelijkheid van aan hem toevertrouwde gegevens schenden. Doorzoeking en geheimhouding Met betrekking tot doorzoeking en geheimhouding is de situatie gehjk aan die waarin de belastingadviseur zelf als (mede)verdachte wordt beschouwd (zie paragraaf 5.5).
NB Beklag en onrechtmatig bewijs Hier is hetgeen aan het slot van paragraaf 5.5 is vermeld van overeenkomstige toepassing.
2006 NOB / De geheimhoudingsplicht van de belastingadviseur
30
5.7.
Toelichting op de handleiding
ad. 5.1 Situatie Een FIOD-ambtenaar vervoegt zich op uw kantoor en verzoekt of vordert inzage van een dossier of informatie over een cliënt. Eventueel wil hij dat dossier (of stukken daaruit) in beslag nemen. Hiertoe vordert hij de uitlevering of doet hij doorzoeking. ad. 5.2 Eei^te maatregelen Noteer de naam van de betrokken ambtenaar en vraag om deugdelijke legitimatie. Bevorder dat er twee getuigen bij het gesprek met en bij overige handelingen van de FIOD-ECD aanwezig zijn. Uitgangspunt is dat alle dossiers in laden of kasten zijn opgeborgen. ad. 5.3 Aan de FIOD-ECD te stellen prealabele vragen • •
Bent u zelf (mede)verdachte van belastingdelict? (zie: paragraaf 5.5). Inzage gevraagd omdat cliënt (mede)verdachte is van belastingdelict? (zie: paragraaf 5.6).
ad. 5.5 Belastingadviseur is (mede)verdachte van (fiscaal) delict • • •
Neem eerst contact op met een advocaat. Als verdachte hebt u het recht om te zwijgen. Zorg ervoor dat een tweede persoon (getuige) u bijstaat tijdens het bezoek van de belastingdienst. • U zult binnentreden van uw kantoor door de FIOD-ECD niet kunnen verhinderen. De FIOD-ECD vordert uitlevering van dossier. Verklaar uitdrukkelijk de stukken niet vrijwillig te willen afgeven. o De FIOD-ECD wil dooizoeking ter inbeslagneming doen (art. 96c Sv). Verklaar uitdrukkelijk dat u geen toestemming geeft tot het zoeken naar papieren die onder uw geheimhoudingsplicht vallen en dat alle dossiers in uw (dossier)kasten onder uw geheimhoudingsplicht vallen. o De FIOD-ECD doet doorzoeking. Vraag op grond van welke bevoegdheid men meent te mogen zoeken. Verifieer of aan de formele vereisten is voldaan. Vraag welke stukken men zoekt en wijs deze aan ter vermijding van het risico van doorzoeking van uw (dossier)kasten, waardoor onno dig van cliëntengegevens kan worden kennisgenomen. De FIOD-ECD wil, al dan niet na doorzoeking, dossier in beslag nemen. Verklaar uitdrukkelijk dat u geen toestemming geeft tot inbeslagneming van het dossier omdat uw geheimhoudingsplicht zich daartoe uitstrekt. • Stop de stukken in een met tape verzegplde envelop geadresseerd aan de rechtercommissaris. • Vraag na inbeslagneming een ontvangstbewijs en vraag kopieën te mogen maken van de inbeslaggenomen stukken. Neem de nodige maatregelen om het onder u in beslag genomen materiaal terug te krijgen. Maak hierover afspraken met de FIOD-ECD of doe (later) een formeel verzoek tot teruggave (art. 552a Sv).
ad. 5.6 Cliënt is verdacht van een (belasting)delict •
Als geheimhouder hebt u de plicht om te zwijgen (behoudens in rechte).
2006 NOB / De geheimhoudingsplicht van de belastingadviseur
31
• • •
o
•
• •
Zorg ervoor dat een tweede persoon (getuige) u bijstaat tijdens het bezoek van de belastingdienst. Het binnentreden van uw kantoor door de FIOD-ECD zult u niet kunnen verbinderen. De FIOD-ECD beveelt uitlevering van dossiers (art. 81 AWR jo. art. 66 Invorderingswet 1990). U dient aan deze vordering, mits deugdelijk gespecificeerd en gedocumenteerd, binnen een redelijke termijn en tegen ontvangstbewijs te voldoen. Pleeg overleg over de voorwaarden (zie hierna, laatste 2 punten). De FIOD wil doorzoeking ter inbeslagneming doen. Verklaar uitdrukkelijk dat u geen toestemming geeft tot bet zoeken van papieren die onder uw geheimhoudingsplicht vallen en dat alle dossiers in uw (dossier)kasten onder uw geheimhoudingsplicht vallen. De FIOD-ECD doet doorzoeking. Vraag op grond van welke bevoegdheid men meent te mogen zoeken. Vcrifieer of aan de ft)rmele vereisten is voldaan. Vraag welke stukken men zoekt en wijs deze aan ter vermijding van het risico van doorzoeking van uw (dossier)kasten waardoor onnodig van cliëntengegevens kan worden kennisgenomen. De FIOD-ECD wil, al dan niet na doorzoeking, dossier in beslag nemen. Verklaar uitdrukkelijk dat u geen toestemming geeft tot inbeslagneming van het dossier omdat uw geheimhoudingsplicht zich daartoe uitstrekt. Stop de stukken in een met tape verzegelde envelop geadresseerd aan de rechtercommissaris. Vraag na inbeslagneming een ontvangstbewijs en vraag kopieën te mogen maken van de inbcslaggenomen stukken. Neem de nodige maatregelen om het onder u in beslag genomen materiaal terug te krijgen. Maak hierover afspraken met de FIOD-ECD of doe (later) een formeel verzoek tot teruggave (art. 552a Sv.
2006 NOB / De geheimhoudingsplicht van de belastingadviseur
Bijlage A Beknopte Literatuuropgave
Asbreuk, J.H.: "Wijziging van de (anti-)witwasrichtUin; meldplicht van feiten die wijzen op witwassen van criminele gelden voor belastingadviseurs en advocaten". Tijdschrift voor Formeel Belastingrecht 2001/10. Bannentlo, D.G. / van der Vegt, J.M.: "Verschoningsrecht in belastingzaken", Deventer, Kluwer, 2005 Bannentlo, D.G. / van der Vegt, J.M.: "Speelt de Belasüngdienst fair play? Beschouwing naar aanleiding van HR 23 september 2005, NTFR 2005/1232, 1233", Tijdschrift voor Formeel Belastingrecht 2005/8 Eijsden, J.A.R. van: "Due-diligencerapporten toch veilig voor de fiscus? Over de toegevoegde waarde van het informele verschoningsrecht van belastingadviseurs en accountants", WFR 2003/6530, blz. 844847. Eijsden, J.A.R. van: "Fiscus verliest strijd om due diligence-rapporten". Maandblad Belastingbeschouwingen, 2005/11 Engwerda, C.P: "Beginselen van behoorlijk bestuur in het belastingrecht", Amersfoort, SDU, 1999 Hazewinkel-Suringa, D.: "De doolhof van het beroepsgeheim", 1959. HazewinketSuringa, D.: "Recente Beroepsgeheimperikelen". In: Tijdschrift voor Strafrecht, jaargang LXXV, blz. 225248. Leiden 1966. Hertoghs, J.J.M.: "Pre-advies NOB; Zwijgrecht in opspraak." 1986. Hertoghs, JJ.M.: Beschouwing over NJ 1990, 750: "De advocaat gekortwiekt". Heeft de belastingadviseur die samenwerkt (soms) een afgeleid verschoningsrecht?", Advocatenblad nr. 11, 24 mei 1991, blz. 295-300. Kamerling, R.N.J./Baein Sprokkelhorst, A.K.H.: "Derdenonderzoeken en verschoningsrecht". Kluwer, Deventer 1996. Koopman, R.J.: "Informatieverplichtingen en het recht op een eerlijk proces tegen de achtergrond van de KB Lux-affaire", Tijdschrift voor Formeel Belastingrecht 2003/4
2006 NOB / De geheimhoudingsplicht van de belastingadviseur
Bijlage A / Beknopte iiteratuuropgave
Lambooij, M.V.: "Belastingadviseurs en het voorkomen van witwassen van gelden", WFR 2002/6488, blz. 953964. Pechler, EB.: "Fair play",NTFR 2005/1581 Pheiffer,R.A.: "Witwastransacties melden: niet kunnen of niet willen?". Tijdschrift voor Formeel Belastingrecht 2002/9. Thomas, E.: "Hoever reikt het verschoningsrecht van de advocaat, notaris, belastinginspecteur, -adviseur en accountant?", WFR 2003/6546, blz. 1512-1521. Vellinga-Schootstra, F.: "Inbeslagneming en doorzoeking". Alphen aan den Rijn 1982. Proefschrift Groningen. Verburg, J.J.I.: "Het verschoningsrecht van getuigen in strafzaken". Tjeenk Willink, Groningen 1985. Verburg, J.J.I.: "Het beroepsgeheim". Gouda Quint, Arnhem 1985. Valkenburg, W.E.C.A.: "Fiscaal straft en stra^rocesrecht", derde druk; FED, Deventer 2001. Wal, P. van der: "Het wettelijk verschoningsrecht in belastingzaken", WFR 2001/6428, blz. 420-429. Waï, P. van der: "Vertegenwoordiging en bijstand in belastingzaken Fiscale rechtsbijstandverlening naar Nederlands recht", Kluwer, Deventer, 2005 Wisselink, M.A.: "Beroepsgeheim, ambtsgeheim en verschoningsrecht"; serie Praktijk Handleidingen, Tjeenk WUlink, Zwolle 1997.
2006 NOB / De geheimhoudingsplicht van de belastingadviseur
Bijlage A / Beknopte iiteratuuropgave
Bijlage B
Wetsartikelen
Onderstaand volgt een overzicht van de relevante wetartikelen, zoals deze gelden per december 2005. ALGEMENE WET INZAKE RIJKSBELASTINGEN Wet van 2 juli 1959 (stb. 301), zoals laatstelijk gewijzigd bij wet van 13 december 1996, stb, 655, en wet van 20 december 1996, stb. 653 Artikel 7 1. In de uitnodiging tot het doen van aangifte wordt opgave verlangd van gegevens en kan overlegging of toezending worden gevraagd van bescheiden en andere gegevensdragers of de inhoud daarvan, waarvan de kennisneming voor de heffing van de belasting van belang kan zijn. 2. Onder bescheiden en andere gegevensdragers worden voor de toepassing van het eerste lid niet begrepen beseheiden en andere gegevensdragers welke plegen te worden opgemaakt om te dienen als bewijs tegenover derden. Artikel 8 1. Ieder die is uitgenodigd tot het doen van aangifte, is gehouden aangifte te doen door: a. de in de uitnodiging gevraagde gegevens duidelijk, stellig en zonder voorbehoud op bij ministeriële regeling te bepalen wijze in te vullen, te ondertekenen en in te leveren of toe te zenden, alsmede b. de in de uitnodiging gevraagde bescheiden of andere gegevensdragers, dan wel de inhoud daarvan, op bij ministeriële regeling te bepalen wijze in te leveren of toe te zenden. 2. Bij ministeriële regeling kan worden bepaald: a. voor welke belastingen of groepen van belastingplichtigen of inhoudingsplichtigen het doen van aangifte uitsluitend langs elektronische weg kan geschieden, en b. onder welke voorwaarden hiervan door de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking ontheffing kan worden verleend. De in dit lid bedoelde belastingplichtigen kunnen uitsluitend betreffen administratieplichtigen in de zin van artikel 52, tweede lid. 3. Het doen van aangifte is geen aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht. 4. Bij ontvangst van de aangifte wordt desverlangd een ontvangstbevestiging afgegeven. 5. Bij ministeriële regeling kan worden bepaald in welke gevallen en onder welke voorwaarden de inspecteur ontheffing kan verlenen van de verplichting de in de uitnodiging tot het doen van aangifte gevraagde gegevens en bescheiden en andere gegevensdragers of de inhoud daarvan in te leveren of toe te zenden.
VERPLICHTINGEN TEN DIENSTE VAN DE BELASTINGHEFFING Artikel 47 1. Ieder is gehouden desgevraagd aan de inspecteur: a. de gegevens en inlichtingen te verstrekken welke voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn;
2006 NOB / De geheimhoudingsplicht van de belastingadviseur
Bijlage B / Wetsartikeien
b.
2.
3.
de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers of de inhoud daarvan - zulks ter keuze van de inspecteiir - waarvan de raadpleging van belang kan zijn voor de vaststelling van de feiten welke invloed kunnen uitoefenen op de belastingheffing te zijnen aanzien, voor dit doel beschikbaar te stellen. Ingeval de belastingwet aangelegenheden van een derde aanmerkt als aangelegenheden van degene die vermoedelijk belastingplichtig is, gelden, voor zover het deze aangelegenheden betreft, gelijke verplichtingen voor de derde. Een ieder die de leeftijd van veertien jaar heeft bereikt, is verplicht op vordering van de inspecteur terstond een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aan te bieden, indien dit van belang kan zijn voor de belastingheffing te zijnen aanzien.
Artikel 48 1. De in artikel 47, eerste lid, onderdeel b , bedoelde verplichting geldt onverminderd voor een derde bij wie zich gegevensdragers bevinden van degene die gehouden is deze, of de inhoud daarvan, aan de inspecteur voor raadpleging beschikbaar te stellen. 2, De inspecteur stelt degene wiens gegevensdragers hij bij een derde voor raadpleging vordert, gelijktijdig hiervan in kennis. Artikel 49 1. De gegevens en inlichtingen dienen duidelijk, stellig en zonder voorbehoud te worden verstrekt, mondeling, schriftelijk of op andere wijze - zulks ter keuze van de inspecteur - en binnen een door de inspecteur te stellen termijn. 2. Toegelaten moet worden, dat kopieën, leesbare afdrukken of uittreksels worden gemaakt van de voor raadpleging beschikbaar gestelde gegevensdragers of de inhoud daarvan. Artikel 50 1. Degene die een gebouw of grond in gebruik heeft, is verplicht de inspecteur en de door deze aangewezen deskundigen desgevraagd toegang te verlenen tot alle gedeelten van dat gebouw en alle grond, voor zover dat voor een ingevolge de belastingwet te verrichten onderzoek nodig is. 2. De gevraagde toegang moet worden verleend, tussen acht uur 's ochtends en zes uxir 's avonds, met uitzondering van zaterdagen, zondagen en algemeen erkende feestdagen. 3. Indien het gebouw of de grond wordt gebruikt voor het uitoefenen van een bedrijf, een zelfstandig beroep of een werkzaamheid als bedoeld in artikel 52, eerste lid, wordt, voor zover het redelijkerwijs niet mogelijk is het onderzoek te doen plaatsvinden gedurende de in het tweede lid bedoelde uren, de gevraagde toegang verleend tijdens de uren waarin het gebruik voor de uitoefening van dat bedrijf, dat zelfstandig beroep of die werkzaamheid daadwerkelijk plaatsvindt. 4. De gebruiker van het gebouw of de grond is verplicht desgevraagd de aanwijzingen te geven die voor het onderzoek nodig zijn. Artikel 51 Voor een weigering om te voldoen aan de in de artikelen 47, 47a, 47b, 48 en 49 omschreven verplichtingen kan niemand zich met vrucht beroepen op de omstandigheden dat hij uit enigerlei hoofde tot geheimhouding verplicht is, zelfs niet indien deze bem bij een wettelijke bepaling is opgelegd.
2006 NOB / De geheimhoudingsplicht van de beiastingadviseur
Bijiage B / Wetsartikelen
Artikel 52 1. Administratieplichtigen zijn gehouden van hun vennogenstoestand en van alles betreffende hun bedrijf, zelfstandig beroep of werkzaamheid naar de eisen van dat bedrijf, dat zelfstandig beroep of die werkzaamheid op zodanige wijze een administratie te voeren en de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers op zodanige wijze te bewaren, dat te allen tijde hun rechten en verplichtingen alsmede de voor de heffing van belasting overigens van belang zijnde gegevens hieruit duidelijk blijken. 2. Administratieplichtigen zijn: a. Uchamen; b. natuurlijke personen die een bedrijf of zelfstandig een beroep uitoefenen, alsmede natuurlijke personen die belastbare winst uit onderneming als bedoeld in artikel 3.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001 genieten; c. natuurlijke personen die inhoudingsplichtige zijn; d. natuurlijke personen die een werkzaamheid als bedoeld in de artikelen 3.91 en 3.92 van de Wet inkomstenbelasting 2001 verrichten. 3. Tot de administratie behoort hetgeen ingevolge andere belastingwetten wordt bijgehouden, aangetekend of opgemaakt. 4. Voorzover bij of krachtens de belastingwet niet anders is bepaald, zijn administratieplicbtigen verplicht de in de voorgaande leden bedoelde gegevensdragers gedurende zeven jaar te bewaren. 5. De op een gegevensdrager aangebrachte gegevens, uitgezonderd de op papier gestelde balans en staat van baten en lasten, kunnen op een andere gegevensdrager worden overgebracht en bewaard, mits de overbrenging geschiedt met juiste en volledige weergave der gegevens en deze gegevens gedurende de volledige bewaartijd beschikbaar zijn en binnen redelijke tijd leesbaar kunnen worden gemaakt. 6. De administratie dient zodanig te zijn ingericht en te worden gevoerd en de gegevensdragers dienen zodanig te worden bewaard, dat controle daarvan door de inspecteur binnen een redelijke termijn mogelijk is. Daartoe verleent de administratieplichtige de benodigde medewerking met inbegrip van het verschaffen van het benodigde inzicht in de opzet en de werking van de administratie. Artikel 53 1. Met betrekking tot administratieplichtigen als bedoeld in artikel 52 zijn de in de artikelen 47 en 48 tot en met 50 geregelde verplichtingen van overeenkomstige toepassing ten behoeve van: a. de belastingbeffmg van derden; b. de heffing van de belasting waarvan de inhouding aan hen is opgedragen. 2. Onverminderd de verplichtingen, bedoeld in het eerste lid, zijn de bij of krachtens de belastingwet aan te wijzen administratieplichtigen gehouden de bij of krachtens de belastingwet aan te wijzen gegevens en inlichtingen waarvan de kennisneming voor de heffing van de belasting van belang kan zijn eigener beweging te verstrekken aan de inspecteiir volgens bij of krachtens de belastingwet te stellen regels. 3. De administratieplichtigen, bedoeld in het tweede lid, zijn gehouden bij de gegevens en inlichtingen, bedoeld in het tweede lid, het sociaal-fiscaalnummer te vermelden van degene op wie de gegevens en inlichtingen betrekking hebben.
2006 NOB / De geheimhoudingsplicht van de beiastingadviseur
Bijlage B / Wetsartikelen
4.
Het bepaalde in het eerste lid, aanhef en onderdeel a, is niet van toepassing op de personen en de lichamen als bedoeld in artikel 55, voor zover het de in dat artikel bedoelde gegevens en inlichtingen betreft.
Artikel 53a 1. Voor een weigering om te voldoen aan de verplichtingen ten behoeve van de belastingheffing van derden kunnen alleen bekleders van een geestelijk ambt, notarissen, advocaten, procureurs, artsen en apothekers zich beroepen op de omstandigheid, dat zij uit hoofde van hun stand, ambt of beroep tot geheimhouding verplicht zijn. 2. Met betrekking tot de verplichtingen ten behoeve van de heffing van de belasting waarvan de inhouding aan administratieplichtigen is opgedragen, is artikel 51 van overeenkomstige toepassing. Artikel 54 De administratieplichtige die niet of niet volledig voldoet aan de vordering gegevensdragers, of de inhoud daarvan, voor raadpleging beschikbaar te stellen, wordt voor de toepassing van de artikelen 25 en 27e geacht niet volledig te hebben voldaan aan een bij of krachtens de artikelen 52 of 52a opgelegde verplichting, tenzij aannemelijk is dat de afwezigheid of onvolledigheid van de gegevensdragers of de inhoud daarvan het gevolg is van overmacht. Artikel 55 1. Onze Ministers, openbare lichamen en rechtspersonen die bij of krachtens een bijzondere wet rechtspersoonlijkheid hebben verkregen, de onder hen ressorterende instellingen en diensten, alsmede lichamen die hoofdzakelijk uitvoering geven aan het beleid van het Rijk, verschaffen, mondeling, schriftelijk of op andere wijze - zulks ter keuze van de inspecteur - de gegevens en inlichtingen, en wel kosteloos, die hun door de inspecteur ter uitvoering van de belastingwet worden gevraagd. 2. Onze Minister kan, op schriftelijk verzoek, ontheffing verlenen van de in het eerste lid omschreven verplichting.
GEHEIMHOUDING Artikel 67 1. Het is een ieder verboden hetgeen hem in enige werkzaamheid bij de uitvoering van de belastingwet, of in verband daarmede, nopens de persoon of de zaken van een ander blijkt of medegedeeld wordt, verder bekend te maken dan nodig is voor de uitvoering van de belastingwet of voor de heffing of de invordering van enige rijksbelasting. 2. Onze Minister kan ontheffing verlenen van het in het eerste lid vervatte verbod, rijksbelasting.
2006 NOB / De geheimhoudingsplicht van de beiastingadviseur
Bijlage B / Wetsartiiteien
VERGRIJPBOETEN Artikel 67d 1. Indien het aan opzet van de belastingplichtige is te wijten dat met betrekking tot een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven, de aangifte niet, dan wel onjuist of onvolledig is gedaan, vormt dit een vergrijp ter zake waarvan de inspecteur hem, gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag, een boete kan opleggen van ten hoogste 100 percent van de in het tweede lid omschreven grondslag voor de boete. 2. De grondslag voor de boete wordt gevormd door: a. het bedrag van de aanslag, dan wel b. indien verliezen in aanmerking zijn of worden genomen, het bedrag waarop de aanslag zou zijn berekend zonder rekening te houden met die verliezen; een en ander voor zover dat bedrag als gevolg van de opzet van de belastingplichtige niet zou zijn geheven. 3. Indien verliezen in aanmerking zijn of worden genomen en als gevolg daarvan geen aanslag kan worden vastgesteld, kan de inspecteur de boete, bedoeld in het eerste lid, niettemin opleggen. De bevoegdheid tot het opleggen van de boete vervalt door verloop van de termijn die geldt voor het vaststellen van de aanslag, die zou kunnen zijn vastgesteld indien geen verliezen in aanmerking zouden zijn genomen. 4. Voor de toepassing van het tweede en derde lid wordt met verliezen gelijkgesteld de persoonsgebonden aftrek, bedoeld in artikel 6.1, eerste lid, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001. Artikel 67e 1. Indien het met betrekking tot een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven, vormt dit een vergrijp ter zake waarvan de inspecteur hem, gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslag, een boete kan opleggen van ten hoogste 100 percent van de in het tweede lid omschreven grondslag voor de boete. 2. De grondslag voor de boete wordt gevormd door: a, het bedrag van de navorderingsaanslag, dan wel b. indien verliezen in aanmerking zijn of worden genomen, het bedrag waarop de navorderingsaanslag zou zijn berekend zonder rekening te houden met die verliezen; een en ander voor zover dat bedrag als gevolg van de opzet of de grove schuld van de belastingplichtige niet zou zijn geheven. 3. De inspecteur kan, in afwijking van het eerste lid, binnen zes maanden na de vaststelling van de navorderingsaanslag, een boete opleggen indien de feiten of omstandigheden op grond waarvan wordt nagevorderd eerst bekend worden op of na het tijdstip dat is gelegen zes maanden vóór de afloop van de in artikel 16 bedoelde termijnen, en er tevens aanwijzingen bestaan dat het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven. Alsdan doet de inspecteur gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslag mededeling aan de belastingplichtige dat wordt onderzocht of in verband met de navordering het opleggen van een vergrijpboete gerechtvaardigd is. 4. Indien verliezen in aanmerking zijn of worden genomen en als gevolg daarvan geen navorderingsaanslag kan worden vastgesteld, kan de inspecteur de boete, bedoeld in het eerste lid, niettemin opleggen. De bevoegdheid tot het opleggen van de boete
2006 NOB / De geheimhoudingsplicht van de belastingadviseur
Bijlage B / Wetsartikelen
5.
vervalt door verloop van de termijn die geldt voor het vaststellen van de navorderingsaanslag, die zou kunnen zijn vastgesteld indien geen verliezen in aanmerking zouden zijn genomen. Voor de toepassing van het tweede en vierde lid wordt met verliezen gelijkgesteld de persoonsgebonden aftrek, bedoeld in artikel 6.1, eerste lid, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Artikel 67f 1. Indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige is te wijten dat belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn is betaald, vormt dit een vergrijp ter zake waarvan de inspecteur hem een boete kan opleggen van ten hoogste 100 percent van de in het tweede lid omschreven grondslag voor de boete. 2. De grondslag voor de boete wordt gevormd door het bedrag van de belasting dat niet of niet tijdig is betaald, voor zover dat bedrag als gevolg van de opzet of de grove schuld van de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige niet of niet tijdig is betaald. 3. Bij niet of gedeeltelijk niet betalen legt de inspecteur de boete op, gelijktijdig met de vaststelling van de naheffingsaanslag. 4. De bevoegdheid tot het opleggen van de boete wegens niet tijdig betalen, vervalt door verloop van vijfjaren na het einde van het kalenderjaar waarin de belastingschuld is ontstaan. 5. Artikel 67e, derde lid, is van overeenkomstige toepassing. 6. Artikel 20, eerste lid, tweede volzin, en tweede hd, tweede volzin, is van overeenkomstige toepassing. Artikel 67j Indien de inspecteur jegens de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige een handeling heeft verricht waaraan deze in redelijkheid de gevolgtrekking kan verbinden dat aan hem wegens een bepaalde gedraging een boete zal worden opgelegd, is, voor zoveel nodig in afwijking van hoofdstuk VIE, afdeling 2, de belastingplichtige onderscheidenlijk de inhoudingsplichtige niet langer verplicht ter zake van die gedraging enige verklaring af te leggen voorzover het betreft de boete-oplegging.
STRAFRECHTELIJKE BEPALINGEN Artikel 68 1. Degene die niet voldoet aan de verplichting hem opgelegd bij of krachtens: a. de artikelen 6, derde lid, 43,44, 47b, tweede hd, 49, tweede lid, 50, eerste lid, en 52a, onderdelen a en b; b. artikel 7, tweede lid, van de Wet op de kansspelbelasting; c. de artikelen 28, aanhef en onderdelen a, b, d, e en f, 29, 35d, 35e, eerste lid, aanhef en onderdelen a, b, d, e en f, 35k, 351 en 35m, aanhef en onderdelen a, c en d, van de Wet op de loonbelasting 1964; d. artikel 9, eerste lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965; e. artikel 35, eerste, tweede en derde lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968; wordt gestraft met geldboete van de derde categorie.
2006 NOB / De geheimhoudingsplicht van de belastingadviseur
Bijiage B / Wetsartiitelen
2. a. b. c.
d. e. f. g.
3. 4.
Degene die ingevolge de belastingwet verplicht is tot: het verstrekken van inlichtingen, gegevens of aanwijzingen, en deze niet, onjuist of onvolledig verstrekt; het voor raadpleging beschikbaar stellen van boeken, bescheiden, andere gegevensdragers of de inhoud daarvan, en deze niet voor dit doel beschikbaar stelt; het voor raadpleging beschikbaar stellen van boeken, bescheiden, andere gegevensdragers of de inhoud daarvan, en deze in valse of vervalste vorm voor dit doel beschikbaar stelt; het voeren van een administratie overeenkomstig de daaraan bij of krachtens de belastingwet gestelde eisen, en een zodanige administratie niet voert; het bewaren van boeken, beseheiden of andere gegevensdragers, en deze niet bewaart; het verlenen van medewerking als bedoeld in artikel 52, zesde lid, en deze niet verleent; het uitreiken van een factuur of nota, en een onjuiste of onvolledige factuur of nota verstrekt; wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie. Degene die niet voldoet aan de verplichting, hem opgelegd bij artikel 47, derde lid, wordt gestraft met geldboete van de tweede categorie. Niet strafbaar is degene die de in artikel 47a bedoelde verplichting niet nakomt ten gevolge van een voor het niet binnen het Rijk gevestigde lichaam of de niet binnen het Rijk wonende natuurlijke persoon geldend wettelijk of rechterlijk verbod tot het verlenen van medewerking aan de verstrekking van de verlangde gegevens of inlichtingen of het voor raadpleging beschikbaar stellen van boeken, bescheiden, andere gegevensdragers of de inhoud daarvan, dan wel ten gevolge van een hem niet toe te rekenen weigering van het niet binnen het Rijk gevestigde lichaam of de niet binnen het Rijk wonende natuurlijke persoon de verlangde gegevens of inlichtingen te verstrekken of boeken, bescheiden, andere gegevensdragers of de inhoud daarvan voor raadpleging beschikbaar te stellen.
Artikel 69 1. Degene die opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte niet doet, niet binnen de daarvoor gestelde termijn doet, dan wel een der feiten begaat, omschreven in artikel 68, tweede lid, onderdeel a, b, d, e, f of g, wordt, indien het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vierde categorie of, indien dit bedrag hoger is, ten hoogste eenmaal het bedrag van de te weinig geheven belasting. 2. Degene die opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doet, dan wel het feit begaat, omschreven in artikel 68, tweede lid, onderdeel c, wordt, indien bet feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie of, indien dit bedrag hoger is, ten hoogste eenmaal het bedrag van de te weinig geheven belasting. 3. Het recht tot strafvervolging op de voet van dit artikel vervalt, indien de schuldige alsnog een juiste en volledige aangifte doet, dan wel juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen verstrekt vóórdat hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat een of meer van de in artikel 80, eerste hd, bedoelde ambtenaren de onjuistheid of onvolledigheid bekend is of bekend zal worden.
2006 NOB / De geheimhoudingsplicht van de belastingadviseur
Bijiage B / Wetsartikeien
4.
5.
Indien het feit, ter zake waarvan de verdachte kan worden vervolgd, zowel valt onder een van de bepalingen van het eerste of het tweede lid, als onder die van artikel 225, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, is strafvervolging op grond van genoemd artikel 225, tweede Hd, uitgesloten. Artikel 68, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
ALGEMENE BEPALINGEN VAN STRAFVORDERING Artikel 80 1. Met het opsporen van bij de belastingwet strafbaar gestelde feiten zijn, behalve de in artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering bedoelde personen, de ambtenaren van de rijksbelastingdienst belast. 2. In afwijking van de artikelen 155, 156 en 157 van het Wetboek van Strafvordering worden alle processen-verbaal betreffende bij de belastingwet strafbaar gestelde feiten ingezonden bij bet bestuur van 's Rijks belastingen. Het bestuur doet de processen-verbaal betreffende strafbare feiten, ter zake waarvan inverzekeringstelling of voorlopige hechtenis is toegepast dan wel een woning tegen de wil van de bewoner is binnengetreden, met de inbeslaggenomen voorwerpen onverwijld toekomen aan de bevoegde officier van justitie. De overige processen-verbaal doet het bestuur, met de inbeslaggenomen voorwerpen, toekomen aan de officier van justitie, indien het een vervolging wenselijk acht. 3. De officier van justitie is bevoegd, de zaak ter afdoening weder in handen van het bestuur van 's Rijks belastingen te stellen, hetwelk daarmede alsdan kan handelen overeenkomstig artikel 76. 4. Het bepaalde in artikel 148, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering vindt geen toepassing in zaken, waarin het bestuur van 's Rijks belastingen het procesverbaal niet aan de officier van justitie heeft doen toekomen. Artikel 81 De ambtenaren belast met het opsporen van bij de belastingwet strafbaar gestelde feiten, zijn te allen tijde bevoegd tot inbeslagneming van de ingevolge het Wetboek van Strafvordering voor inbeslagneming vatbare voorwerpen. Zij kunnen daartoe hun uitlevering vorderen. Artikel 82 1. In zaken waarin het bestuur van 's Rijks belastingen het proces-verbaal niet ingevolge het bepaalde in artikel 80, tweede lid, aan de officier van justitie heeft doen toekomen, geldt ten aanzien van het bestuur van 's Rijks belastingen hetgeen in artikel 116 van het Wetboek van Strafvordering ten aanzien van het openbaar ministerie is bepaald. 2. In de zaken, bedoeld in het vorige lid, wordt bij de toepassing van de artikelen 552fl en 552ab van het Wetboek van Strafvordering, alvorens het gerecht ingevolge artikel 552a, vijfde lid, onderscheidenlijk artikel 552afe, vierde lid, van dat artikel een beschikking neemt, ook het bestuur van 's Rijks belastingen in de gelegenheid gesteld te worden gehoord en is, in afwijking van het bepaalde in artikel 552d van dat wetboek, niet het openbaar ministerie doch het bestuur van 's Rijks belastingen bevoegd tot het instellen van beroep in cassatie. De griffier van het gerecht hetwelk in die zaken ingevolge artikel 552a, vijfde hd, of artikel 552ab, vierde hd, van dat
2006 NOB / De geheimhoudingsplicht van de belastingadviseur
Bijlage B / Wetsartikeien
wetboek een beschikking neemt, deelt deze onverwijld mede aan het bestuur van *s Rijks belastingen. Artikel 83 Bij het opsporen van een bij de belastingwet strafbaar gesteld feit hebben de in artikel 80, eerste lid, bedoelde ambtenaren toegang tot elke plaats, voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is. Zij zijn bevoegd zich door bepaalde door hen aangewezen personen te doen vergezellen. Artikel 84 Ten dienste van de vervolging en berechting van bij de belastingwet strafhaar gestelde feiten kan Onze Minister, in overeenstemming met Onze Minister van Justitie, ambtenaren van de rijksbelastingdienst aanwijzen, die het contact onderhouden met het openbaar ministerie.
UITVOERINGSREGELING BELASTINGDIENST 2003 Artikel 10 1. De verplichtingen die ingevolge de artikelen 47, 47a, 48, 49, 50, 53 en 55 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bestaan jegens de inspecteur, gelden mede jegens de voorzitter van het managementteam van de B/CA alsmede jegens de door deze voorzitter aangewezen ambtenaren van de Belastingdienst. 2. De verplichtingen die ingevolge de artikelen 47, 47a, 48, 49, 50, 53 en 55 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en de artikelen 58, 59, 60 en 62 van de Invorderingswet 1990 en artikel 9 van de Douanewet bestaan jegens de inspecteur en de ontvanger, gelden mede jegens de voorzitter van het managementteam van de FIOD-ECD alsmede jegens de door deze voorzitter aangewezen ambtenaren van de Belastingdienst.
WETBOEK VAN STRAFRECHT MISDRIJVEN TEGEN HET OPENBAAR GEZAG Artikel 184 1. Hij die opzettelijk niet voldoet aan een bevel of een vordering, krachtens wettelijk voorschrift gedaan door een ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast of door een ambtenaar belast met of bevoegd verklaard tot het opsporen of onderzoeken van straftjare feiten, alsmede hij die opzettelijk enige handeling, door een van die ambtenaren ondernomen ter uitvoering van enig wettelijk voorschrift, belet, belemmert of verijdelt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie. 2. Met de in het eerste gedeelte van het vorige lid bedoelde ambtenaar wordt gelijkgesteld ieder die, krachtens wettelijk voorschrift, voortdurend of tijdelijk met enige openbare dienst is belast. 3. Met een vordering of handeling als bedoeld in het eerste lid wordt gelijkgesteld een vordering of handeling van de schipper of gezagvoerder van een luchtvaartuig die een bevoegdheid uitoefent of een verplichting vervult, welke hem als zodanig is toegekend of opgelegd bij een bepaling van het Wetboek van Strafvordering. Onder
2006 NOB / De geheimhoudingsplicht van de belastingadviseur
Bijiage B / Wetsartikeien
4.
schipper wordt begrepen hij die het hoogste gezag uitoefent op een overeenkomstig artikel 136a, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering aangewezen installatie. Indien tijdens het plegen van het misdrijf nog geen twee jaren zijn verlopen sedert een vroegere veroordeling van de schuldige wegens gelijk misdrijf onherroepelijk is geworden, kan de gevangenisstraf met een d^de worden verhoogd.
VALSHEID IN GESCHRIFT Artikel 184 1. Hij die opzettelijk niet voldoet aan een bevel of een vordering, krachtens wettelijk voorschrift gedaan door een ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast of door een ambtenaar belast met of bevoegd verklaard tot bet opsporen of onderzoeken van strafbare feiten, alsmede hij die opzettelijk enige handeling, door een van die ambtenaren ondernomen ter iiitvoering van enig wettelijk voorschrift, belet, belemmert of verijdelt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie. 2. Met de in het eerste gedeelte van het vorige lid bedoelde ambtenaar wordt gelijkgesteld ieder die, krachtens wettelijk voorschrift, voortdurend of tijdelijk met enige openbare dienst is belast. 3. Met een vordering of handeling als bedoeld in het eerste lid wordt gelijkgesteld een vordering of handeling van de schipper of gezagvoerder van een luchtvaartuig die een bevoegdheid uitoefent of een verplichting vervult, welke hem als zodanig is toegekend of opgelegd bij een bepaling van het Wetboek van Strafvordering. Onder schipper wordt begrepen hij die het hoogste gezag uitoefent op een overeenkomstig artikel 136fl, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering aangewezen installatie. 4. Indien tijdens bet plegen van het misdrijf nog geen twee jaren zijn verlopen sedert een vroegere veroordeling van de schuldige wegens gelijk misdrijf onherroepelijk is geworden, kan de gevangenisstraf met een derde worden verhoogd. Artikel 226 1. De schuldige aan valsheid in geschrift wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zeven jaren of geldboete van de vijfde categorie, indien zij gepleegd is: 1°, in authentieke akten; 2°. in schuldbrieven of certificaten van schuld van enige staat, enige provincie, gemeente of openbare instelling; 3°. in aandelen of schuldbrieven of certificaten van aandeel of schuld van enige vereniging, stichting of vennootschap; 4°. in talons, dividend- of rentcbewijzen behorende tot een der onder de beide voorgaande nummers omschreven stukken, of in de bewijzen in plaats van deze stukken uitgegeven; 5°. in krediet- of handelspapier. 2. Met dezelfde straf wordt gestraft hij die opzettelijk gebruik maakt van enig in het eerste lid vermeld vals of vervalst geschrift als ware het echt en onvervalst, dan wel opzettelijk zodanig geschrift aflevert, voorhanden heeft, ontvangt, zich verschaft, vervoert, verkoopt of overdraagt, terwijl hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat dit geschrift bestemd is voor zodanig gebruik. Artikel 227
2006 NOB / De geheimhoudingsplicht van de belastingadviseur
Bijlage B / Wetsartikeien
1.
2.
Hij die in een authentieke akte een valse opgave doet opnemen aangaande een feit van welks waarheid de akte moet doen blijken, met het oogmerk om die akte te gebruiken of door anderen te doen gebruiken als ware zijn opgave in overeenstemming met de waarheid, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie. Met dezelfde straf wordt gestraft hij die opzettelijk gebruik maakt van de akte als ware de inhoud in overeenstemming met de waarheid dan wel opzettelijk de akte aflevert of voorhanden heeft, terwijl hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat die akte bestemd is voor zodanig gebruik.
SCHENDING VAN GEHEIMEN Artikel 272 1. Hij die enig geheim waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat hij uit hoofde van ambt, beroep of wettelijk voorschrift dan wel van vroeger ambt of beroep verplicht is het te bewaren, opzettelijk schendt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de vierde categorie. 2. Indien dit misdrijf tegen een bepaald persoon gepleegd is, wordt het slechts vervolgd op diens klacht. WETBOEK VAN STRAFVORDERING DE VERDACHTE Artikel 27 1. Als verdachte wordt vóórdat de vervolging is aangevangen, aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan eenig strafbaar feit voortvloeit. 2. Daarna wordt als verdachte aangemerkt degene tegen wien de vervolging is gericht. 3. De aan de verdachte toekomende rechten komen tevens toe aan de veroordeelde tegen wie een strafrechtelijk financieel onderzoek is ingesteld ofte wiens aanzien op een vordering van het openbaar ministerie als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht niet onherroepelijk is beslist. Artikel 29 1. In alle gevallen waarin iemand als verdachte wordt gehoord, onthoudt de verhoorende rechter of ambtenaar zich van alles wat de strekking heeft eene verklaring te verkrijgen, waarvan niet gezegd kan worden dat zij in vrijheid is afgelegd. De verdachte is niet tot antwoorden verplicht. 2. Voor het verhoor wordt de verdachte medegedeeld dat hij niet verplicht is tot antwoorden. 3. De verklaringen van den verdachte, bepaaldelijk die welke eene bekentenis van schuld inhouden, worden in het proces-verbaal van het verhoor zooveel mogelijk in zijne eigen woorden opgenomen. De mededeling bedoeld in het tweede lid wordt in het proces-verbaal opgenomen.
2006 NOB/ De geheimhoudingsplicht van de beiastingadviseur
Bijlage B / Wetsartikeien
Artikel 30 1. Tijdens het gerechtelijk vooronderzoek staat de rechter-commissaris, en overigens tijdens het voorbereidende onderzoek het openbaar ministerie, aan den verdachte op diens verzoek toe van de processtukken kennis te nemen. 2, Niettemin kan de rechter-commissaris of het openbaar ministerie, indien het belang van het onderzoek dit vordert, den verdachte de kennisneming van bepaalde processtukken onthouden. In dit geval wordt den verdachte schriftelijk medegedeeld dat de hem ter inzage gegeven stukken niet volledig zijn.
AANHOUDING EN INVERZEKERINGSTELLING Artikel 52 Iedere opsporingsambtenaar is bevoegd den verdachte naar zijn naam, voornamen, geboortedatum, geboorteplaats, adres waarop bij als ingezetene in de basisadministratie persoonsgegevens staat ingeschreven en woon- of verblijplaats te vragen en hem daartoe staande te houden. Artikel 53 1. In geval van ontdekking op heeter daad is ieder bevoegd den verdachte aan te houden. 2. In zoodanig geval is de officier van justitie of de hulpofficier bevoegd den verdachte, na aanhouding, naar eene plaats van verhoor te geleiden; hij kan ook diens aanhouding of voorgeleiding bevelen. 3. Gescbiedt de aanhouding door een anderen opsporingsambtenaar, dan draagt deze zorg dat de aangehoudene ten spoedigste voor den officier van justitie of een van diens hulpofficieren wordt geleid. 4. Geschiedt de aanhouding door een ander, dan levert deze den aangehoudene onverwijld aan een opsporingsambtenaar over, onder afgifte aan deze van mogelijk in beslag genomen voorwerpen, die dan handelt overeenkomstig de bepalingen van het voorgaande lid en, zo nodig, de artikelen 156 en 157. Artikel 54 1. Ook bixiten het geval van ontdekking op heeter daad is de officier van justitie bevoegd den verdachte van eenig strafbaar feit waarvoor voorloopige hechtenis is toegelaten, aan te houden en naar eene plaats van verhoor te geleiden; hij kan ook diens aanhouding of voorgeleiding bevelen. 2. Kan het optreden van den officier van justitie niet worden afgewacht, dan komt gelijke bevoegdheid toe aan ieder zijner hulpofficieren. De hulpofficier geeft van de aanhouding onverwijld schriftelijk of mondeling kennis aan den officier van justitie. 3. Kan ook het optreden van een dier hulpofficieren niet worden afgewacht, dan is elke opsporingsambtenaar bevoegd den verdachte aan te houden, onder verplichting zorg te dragen dat hij onverwijld voor den officier van justitie of een van diens hulpofficieren wordt geleid. Op den hulpofficier voor wien de verdachte wordt geleid, is de tweede zin van het voorgaande lid van toepassing. 4. Een bevoegdheid tot aanhouding buiten het geval van ontdekking op heterdaad komt toe aan een persoon in de openbare dienst van een vreemde staat die op door het volkenrecht toegelaten wijze grensoverschrijdend het achtervolgingsrecht in Nederland uitoefent, onder de verplichting ten aanzien van de aangehoudene te handelen als in het derde Hd omschreven.
2006 NOB / De geheimhoudingsplicht van de beiastingadviseur
Bijlage B / Wetsartikeien
Artikel 55 1. In geval van ontdekking op heeter daad van een misdrijf kan ieder, ter aanhouding van den verdachte, elke plaats hetreden, met uitzondering van een woning zonder toestemming van de hewoner en van de plaatsen, genoemd in artikel 12 van de Algemene wet op het binnentreden (Sth. 1994, 572). 2. Zoowel in geval van ontdekking op heeter daad als huiten dat geval kan iedere opsporingsamhtenaar, ter aanhouding van den verdachte, elke plaats hetreden. Artikel 56 1. De officier van justitie of de hulpofficier voor wie de verdachte wordt geleid of die zelfde verdachte heeft aangehouden, kan, hij het bestaan van ernstige bezwaren tegen deze, in het belang van het onderzoek bepalen dat deze aan zijn lichaam of kleding zal worden onderzocht. 2. De officier van justitie kan bij het bestaan van ernstige bezwaren tegen de verdachte, in het belang van het onderzoek bepalen dat deze in zijn lichaam wordt onderzocht. Onder onderzoek in het lichaam wordt verstaan: het uitwendig schouwen van de openingen en holten van het onderlichaam, röntgenonderzoek, echografie en het inwendig manueel onderzoek van de openingen en holten van het lichaam. Het onderzoek in het lichaam wordt verricht door een arts. Het onderzoek wordt niet ten uitvoer gelegd indien zulks om bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk is. 3. De in het eerste en tweede lid bedoelde onderzoeken worden op een besloten plaats en voor zover mogelijk door personen van hetzelfde geslacht als de verdachte verricht. 4. De overige opsporingsambtenaren zijn bevoegd den aangehoudene tegen wien ernstige bezwaren bestaan, aan zijne klecding te onderzoeken. 5. Tijdens het gerechtelijk vooronderzoek geldt bovendien de bepaling van artikel 195. Artikel 57 1. De officier van justitie of de hulpofficier voor wie de verdachte wordt geleid, of die zelfde verdachte heeft aangehouden, kan, na hem verhoord te hebben, bevelen dat hij tijdens het onderzoek ter beschikking van de justitie zal blijven en daarvoor op een in het bevel aangeduide plaats in verzekering zal worden gesteld. Inverzekeringstelling vindt plaats in het belang van het onderzoek, waaronder mede wordt verstaan het belang van het aan de verdachte in persoon uitreiken van mededelingen over de strafzaak. 2. De verdachte is bevoegd zich bij het verhoor door een raadsman te doen bijstaan. De raadsman wordt bij het verhoor in de gelegenheid gesteld de nodige opmerkingen te maken. 3. Van het verhoor wordt proces-verbaal opgemaakt door de officier of de hulpofficier die het bevel verleent. Dit proces-verbaal wordt bij de processtukken gevoegd. 4. De hulpofficier geeft van zijn bevel onverwijld kennis aan de officier van justitie. 5. Zodra het belang van het onderzoek dit toelaat, gelast de officier van justitie de invrijheidstelling van de verdachte. Indien het onderzoeksbelang nog slechts bestaat uit het uitreiken aan de verdachte in persoon van een mededeling over de strafzaak, wordt deze mededeling zo spoedig mogelijk uitgereikt en de verdachte daarna in vrijheid gesteld.
2006 NOB / De geheimhoudingsplicht van de belastingadviseur
Bijlage B / Wetsartikeien
Artikel 58 1. Het bevel tot inverzekeringstelling wordt slechts verleend in geval van een strafbaar feit waarvoor voorloopige hechtenis is toegelaten. 2. Het bevel tot inverzekeringstelling is slechts gedurende ten hoogste drie dagen van kracht. Bij dringende noodzakelijkheid kan het bevel door de officier van justitie eenmaal voor ten hoogste drie dagen worden verlengd. 3. Zodra het belang van het onderzoek dit toelaat, gelast de hulpofficier de invrijheidstelling van de verdachte. In het andere geval stelt hij de officier van justitie voor de inverzekeringstelling te verlengen. De officier van justitie kan bevelen dat de verdachte ten einde te worden gehoord voor hem wordt geleid. Artikel 59 1. Het bevel tot inverzekeringstelling of tot verlenging daarvan is gedagteekend en onderteekend. De ondertekening van het bevel kan in opdracht van de officier van justitie, die het bevel heeft gegeven, namens deze ook geschieden door een hulpofficier. 2. Het omschrijft zoo nauwkeurig mogelijk het strafbare feit, den grond der uitvaardiging en de bepaalde omstandigheden welke tot het aannemen van dien grond hebben geleid. 3. De verdachte wordt in het bevel met name, of wanneer zijn naam onbekend is, zoo duidelijk mogelijk aangewezen. 4. Een afschrift van het bevel wordt hem onverwijld uitgereikt. 5. De directeur van de stichting reclassering wordt onverwijld van het bevel tot inverzekeringstelling in kennis gesteld. 6. Het politiebxoreau is bestemd voor het ondergaan van de inverzekeringstelling. In bijzondere gevallen kan de officier van justitie gelasten dat de inverzekeringstelling in een huis van bewaring wordt ondergaan. Artikel 59a 1. Uiterlijk binnen drie dagen en vijftien uur, te rekenen vanaf het tijdstip van de aanhouding, wordt de verdachte ten einde te worden gehoord voor de rechtercommissaris geleid. 2. De rechter-commissaris bepaalt, na daartoe van de officier van justitie een verzoek te hebben ontvangen, onverwijld tijd en plaats van het verhoor en geeft hiervan kennis aan de officier van justitie, de verdachte en de raadsman. 3. De verdachte is bevoegd zich bij het verhoor door een raadsman te doen bijstaan. De raadsman wordt bij bet verhoor in de gelegenheid gesteld de nodige opmerkingen te maken. De officier van justitie is bevoegd het verhoor bij te wonen en daarbij de nodige opmerkingen te maken. 4. De verdachte kan bij zijn verhoor de rechter-commissaris zijn invrijheidstelling verzoeken. 5. Mien de rechter-commissaris de inverzekeringstelling onrechtmatig oordeelt, beveelt hij de onmiddellijke invrijheidstelling van de verdachte. In het andere geval tekent de rechter-commissaris zijn beslissing in het proces-verbaal van het verhoor aan of, ingeval de verdachte een verzoek tot invrijheidstelling heeft gedaan, wijst de rechtercommissaris het verzoek af. De aantekening wordt door de rechter-commissaris gewaarmerkt.
2006 NOB / De geheimhoudingsplicht van de belastingadviseur
Bijlage B / Wetsartikeien
6.
De beschikking is gedagtekend, ondertekend en met redenen omkleed. De rechtercommissaris doet deze onverwijld toekomen aan de officier van justitie en de verdachte.
Artikel 60 De officier van justitie voor wien de verdachte wordt geleid of die zelfden verdachte heeft aangehouden, doet hem, ingeval hij diens hewaring noodig oordeelt, onverwijld geleiden voor den rechter-commissaris. GEVALLEN WAARIN VOORLOPIG HECHTENIS MOGELIJK IS; VOORWAARDE: ERNSTIGE BEZWAREN Artikel 67 1. Een bevel tot voorlopige hechtenis kan worden gegeven in geval van verdenking van: a. een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld; b. een der misdrijven omschreven in de artikelen 132,137c, tweede lid, 137d, tweede lid, 137e, tweede lid, 137g, tweede lid, 285, eerste lid, 285b, 300, eerste lid, 318, 321, 323a, 326, 326a, 326c, 350, 395,417bis en 420quater van het Wetboek van Strafrecht; c. een der misdrijven omschreven in: artikel 175, tweede lid, onderdeel b, van de Wegenverkeerswet 1994; artikel 30, tweede lid, van de Wet buitengewone bevoegdheden burgerlijk gezag; de artikelen 52, 53, eerste lid en 54 van de Wet gewetensbezwaren militaire dienst; artikel 31 van de Wet op de kansspelen; artikel 11, tweede lid, van de Opiximwet; artikel 55, tweede lid, van de Wet wapens en munitie; de artikelen 46, 46a en 46b van de Wet toezicht effectenverkeer 1995; 2. Het bevel kan voorts worden gegeven indien geen vaste woon- of verblij^laats in Nederland van de verdachte kan worden vastgesteld en hij verdacht wordt van een misdrijf waarvan de rechtbanken kennis nemen en waarop, naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf is gesteld; 3. De voorgaande leden van dit artikel vinden alleen toepassing wanneer uit feiten of omstandigheden blijkt van ernstige bezwaren tegen de verdachte. GRONDEN VAN VOORLOPIGE HECHTENIS, UITZONDERING Artikel 67a 1. Een op artikel 67 gegrond bevel kan slechts worden gegeven: a. indien uit bepaalde gedragingen van de verdachte, of uit bepaalde, hem persoonlijk betreffende omstandigheden, blijkt van ernstig gevaar voor vlucht; b. indien uit bepaalde omstandigheden blijkt van een gewichtige reden van maatschappelijke veiligheid, welke de onverwijlde vrijheidsbeneming vordert. 2. Een gewichtige reden van maatschappelijke veiligheid kan voor de toepassing van het vorige lid slechts in aanmerking worden genomen:
2006 NOB / De geheimhoudingsplicht van de beiastingadviseur
Bijlage B / Wetsartikelen
1°.
indien er sprake is van verdenking van een feit waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van twaalf jaren of meer is gesteld en de rechtsorde ernstig door dat feit is geschokt; 2°. indien er ernstig rekening mede moet worden gehouden, dat de verdachte een misdrijf zal begaan: waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaren of meer is gesteld of waardoor de veiligheid van de staat of de gezondheid of veiligheid van personen in gevaar kan worden gebracht, dan wel algemeen gevaar voor goederen kan ontstaan; 3°. indien er sprake is van verdenking van een der misdrijven omschreven in de artikelen 285, 300, 310, 311, 321, 322, 323a, 326, 326a, 350,416, 417bis, 420bis of 420quater van het Wetboek van Strafrecht, terwijl nog geen vijfjaren zijn verlopen sedert de dag waarop de verdachte wegens een van deze misdrijven onherroepelijk tot een vrijheidsbenemende straf of maatregel, een vrijheidsbeperkende maatregel of een taakstraf is veroordeeld en voorts er ernstig rekening mede moet worden gehouden dat de verdachte wederom een van die misdrijven zal begaan; 4°. indien de voorlopige hechtenis in redelijkheid noodzakelijk is voor het, anders dan door verklaringen van de verdachte, aan de dag brengen van de waarheid. 3. Een bevel tot voorlopige hechtenis blijft achterwege, wanneer ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat aan de verdachte in geval van veroordeling geen onvoorwaardelijke vrijheidsstraf of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel zal worden opgelegd, dan wel dat hij bij tenuitvoerlegging van het bevel langere tijd van zijn vrijheid beroofd zou blijven dan de duxtr van de straf of maatregel.
INBESLAGNEMING Par. 1. Algemene bepalingen Artikel 94 1. Vatbaar voor inbeslagneming zijn alle voorwerpen die kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen of om wederrechtelijk verkregen voordeel, als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, aan te tonen. 2. Voorts zijn vatbaar voor inbeslagneming alle voorwerpen welker verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer kan worden bevolen. 3. Van de inbeslagneming van een voorwerp wordt, ook in geval de bevoegdheid tot inbeslagneming toekomt aan de rechter-commissaris of de officier van justitie, door de opsporingsambtenaar een kennisgeving van inbeslagneming opgemaakt. Zoveel mogelijk wordt aan degene bij wie een voorwerp is inbeslaggenomen, een bewijs van ontvangst afgegeven. Artikel 95 1. Hij die den verdachte aanhoudt of staande houdt, kan voor inbeslagneming vatbare voorwerpen, door dezen met zich gevoerd, in beslag nemen. 2. Met betrekking tot het onderzoek aan of in het lichaam of het onderzoek aan de kleding van de aangehouden verdachte geldt artikel 56, eerste tot en met vierde lid.
2006 NOB / De geheimhoudingsplicht van de beiastingadviseur
Bijlage B / Wetsartikeien
Artikel 96 1. In geval van ontdekking op heterdaad van een strafbaar feit of in geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, is de opsporingsambtenaar bevoegd de daarvoor vatbare voorwerpen in beslag te nemen en daartoe elke plaats te betreden. 2. De opsporingsambtenaar kan, in afwachting van de komst van de rechter of ambtenaar die bevoegd is ter inbeslagneming de plaats te doorzoeken, de maatregelen nemen die redelijkerwijs nodig zijn om wegmaking, onbruikbaarmaking, onklaarmaking of beschadiging van voor inbeslagneming vatbare voorwerpen te voorkomen. Deze maatregelen kunnen de vrijheid van personen die zich ter plaatse bevinden beperken. Artikel 96a 1. In geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, kan de opsporingsambtenaar een persoon die redelijkerwijs moet worden vermoed houder te zijn van een voor inbeslagneming vatbaar voorwerp bevelen dat hij dit ter inbeslagneming zal uitleveren. 2. Het bevel wordt niet gegeven aan de verdachte. 3. Op grond van hun bevoegdheid tot verschoning zijn niet verplicht aan het bevel te voldoen: a. de personen bedoeld bij artikel 217; b. de personen bedoeld bij artikel 218, voorzover de uitlevering met hun plicht tot geheimhouding in strijd zou zijn; c. de personen bedoeld bij artikel 219, voorzover de uitlevering hen of een hunner daarin genoemde betrekkingen aan het gevaar van een strafrechtelijke vervolging zou blootstellen. 4. Ten aanzien van brieven kan het bevel alleen worden gegeven, indien deze van de verdachte afkomstig zijn, voor hem bestemd zijn of op hem betrekking hebben, of wel indien zij het voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan gediend hebben. 5. Het eerste lid vindt geen toepassing ten aanzien van pakketten, brieven, stukken en andere berichten, welke aan de houder van de concessie als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Postwet of een geregistreerde ingevolge artikel 2.1, vierde Hd, van de Telecoinmunicatiewet dan wel aan een andere instelling van vervoer zijn toevertrouwd. Artikel 96b 1. In geval van ontdekking op heterdaad van een strafbaar feit of in geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, is de opsporingsambtenaar bevoegd ter inbeslagneming een vervoermiddel, met uitzondering van het woongedeelte zonder toestemming van de bewoner, te doorzoeken en zich daartoe de toegang tot dit vervoermiddel te verschaffen. 2, Indien zulks met het oog op de uitoefening van de in het eerste lid verleende bevoegdheid noodzakelijk is, kan de opsporingsambtenaar: a. van de bestuurder van het vervoermiddel vorderen dat hij het vervoermiddel tot stilstand brengt, en b. het vervoermiddel vervolgens naar een daartoe door hem aangewezen plaats overbrengen of door de bestuurder laten overbrengen.
2006 NOB / De geheimhoudingsplicht van de beiastingadviseur
Bijlage B / Wetsartikeien
Artikel 96c 1. In geval van ontdekking op heterdaad van een strafbaar feit of in geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, kan de officier van justitie ter inbeslagneming elke plaats, met uitzondering van een woning zonder toestemming van de bewoner en een kantoor van een persoon met bevoegdheid tot verschoning als bedoeld in artikel 218, doorzoeken. 2. Bij dringende noodzakelijkheid en indien het optreden van de officier van justitie niet kan worden afgewacht, kan een hulpofficier deze bevoegdheid uitoefenen. Hij behoeft daartoe de machtiging van de officier van justitie. Indien vanwege de vereiste spoed of de onbereikbaarheid van de officier van justitie de machtiging niet tijdig kan worden gevraagd, kan de machtiging binnen drie dagen na de doorzoeking door de officier van justifie worden verleend. Weigert de officier van justitie de machtiging, dan draagt hij zorg dat de gevolgen van de doorzoeking zoveel mogelijk ongedaan worden gemaakt. 3. Het doorzoeken van plaatsen overeenkomstig het bepaalde in het eerste lid geschiedt onder leiding van de officier van justifie of, in geval van toepassing van het tweede lid, onder leiding van de hulpofficier. 4. Artikel 96, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing. Artikel 97 1. In geval van ontdekking op heterdaad van een strafbaar feit of in geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, kan de officier van justifie, bij dringende noodzakelijkheid en indien het optreden van de rechtercommissaris niet kan worden afgewacht, ter inbeslagneming de volgende plaatsen doorzoeken: a. een woning zonder toestemming van de bewoner, en b. een kantoor van een persoon met bevoegdheid tot verschoning als bedoeld in artikel 218. 2. Voor een doorzoeking als bedoeld in het eerste lid behoeft de officier van justitie de machtiging van de rechter-commissaris. Deze machtiging is met redenen omkleed. 3. Kan ook het optreden van de officier van justitie niet worden afgewacht, dan komt de bevoegdheid tot doorzoeking toe aan de hulpofficier. Het eerste en het tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing. De machtiging van de rechter-commissaris wordt zo mogelijk door tussenkomst van de officier van justiüe gevraagd. 4. Indien de rechter-commissaris aan een hulpofficier van justitie machtiging heeft verleend ter inbeslagneming een woning zonder toestemming van de bewoner te doorzoeken, is voor het binnentreden in die woning door de betrokken hoilpofficier van justitie geen machtiging als bedoeld in artikel 2 van de Algemene wet op het binnentreden vereist. 5. Artikel 96, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing, toepassing. Artikel 98 1. Bij personen met bevoegdheid tot verschooning, als bedoeld bij artikel 218, worden, tenzij met hunne toestemming, niet in beslag genomen brieven of andere geschriften, tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt. 2. Een doorzoeking vindt bij zodanige personen, tenzij met hun toestemming, alleen plaats voor zover het zonder schending van het stands-, beroeps- of ambtsgeheim kan
2006 NOB / De geheimhoudingsplicht van de belastingadviseur
Bijiage B / Wetsartiitelen
geschieden, en strekt zich niet uit tot andere hrieven of geschriften dan die welke het voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan gediend hebben. Artikel 99 1. Tenzij het belang van het onderzoek dit vordert, wordt tot inbeslagneming in eene woning niet overgegaan dan nadat de bewoner of, indien hij afwezig is, een zijner aanwezige huisgenoten is gehoord en vruchteloos uitgenodigd het voorwerp vrijwillig af te geven ter inbeslagneming. 2. Voorzoover het belang van het onderzoek zich daartegen niet verzet, stelt de opsporende ambtenaar den bewoner of, indien deze afwezig is, een zijner aanwezige huisgenooten in de gelegenheid, zich omtrent de ter plaatse inbeslaggenomen voorwerpen te verklaren. Hetzelfde geldt ten aanzien van den verdachte, indien deze tegenwoordig is.
Par. 3. Inbeslagneming door den rechter-conmiissaris tijdens het gerechtelijk vooronderzoek Artikel 104 1. De rechter-commissaris is tot inbeslagneming van alle daarvoor vatbare voorwerpen bevoegd. Buiten een gerechtelijk vooronderzoek vindt inbeslagneming slechts plaats door de rechter-commissaris die enig onderzoek in de zaak verricht. 2. Artikel 98, eerste lid, is van toepassing. Artikel 105 1. De rechter-commissaris kan, op vordering van de officier van justitie en in het gerechtelijk vooronderzoek tevens ambtshalve, bevelen dat hij die redelijkerwijs moet worden vermoed houder te zijn van een voor inbeslagneming vatbaar voorwerp, dit ter inbeslagneming aan hem zal uitleveren of op de griffie van de rechtbank overbrengen, een en ander binnen de termijn en op de wijze bij het bevel te bepalen. De vordering vermeldt het strafbare feit en indien bekend de naam of anders een zo nauwkeurig mogelijke omschrijving van de verdachte, alsmede de feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat de wettelijke voorwaarden voor uitoefening van de bevoegdheid zijn vervuld. 2. Het bevel wordt mondeling of schriftelijk gegeven. In het laatste geval wordt het beteekend. 3. Artikel 96a, tweede, derde en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing. Artikel 110 1. De rechter-commissaris kan, op vordering van de officier van justitie en in het gerechtelijk vooronderzoek tevens ambtshalve, ter inbeslagneming elke plaats doorzoeken. Hij kan zich daarbij doen vergezellen van bepaalde door hem aangewezen personen. De vordering vermeldt het strafbare feit en indien bekend de naam of anders een zo nauwkeurig mogelijke omschrijving van de verdachte, alsmede de feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat de wettelijke voorwaarden voor uitoefening van de bevoegdheid zijn vervuld. 2. Het doorzoeken van plaatsen overeenkomstig het bepaalde in het eerste lid geschiedt onder leiding van de rechter-commissaris in tegenwoordigheid van de officier van justitie of, in geval van diens verhindering, van een hulpofficier van justitie.
2006 NOB / De geheimhoudingsplicht van de belastingadviseur
Bijlage B / Wetsartikelen
3.
De artikelen 98, 99 en 99a zijn van overeenkomstige toepassing.
Par. 4. Teruggave en bewaring van inbeslaggenomen voorwerpen Artikel 116 1. Zodra het belang van de strafvordering zich niet meer verzet tegen de teruggave van een inbeslaggenomen voorwerp, doet het openbaar ministerie dit teruggeven aan degene bij wie het is inbeslaggenomen. 2. Indien deze ten overstaan van de rechter-commissaris, de officier van justitie of een andere opsporingsambtenaar schriftelijk verklaart afstand te doen van het voorwerp, kan het openbaar ministerie: a. het voorwerp doen teruggeven aan degene die redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt; b. gelasten dat het voorwerp ten behoeve van de rechthebbende in bewaring zal blijven, indien teruggave aan degene die redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt, nog niet mogelijk is; c. in geval degene bij wie het voorwerp is in beslag genomen verklaart dat het bem toebehoort, gelasten dat daarmee wordt gehandeld als ware het verbeurd verklaard of onttrokken aan het verkeer. 3. Wordt een verklaring als bedoeld in het tweede lid niet afgelegd, dan kan het openbaar ministerie de beshssing onder a of b alsnog nemen, indien degene bij wie het voorwerp in beslag is genomen, zich niet binnen veertien dagen nadat het openbaar ministerie hem schriftelijk kennis heeft gegeven van het voornemen tot zodanige beslissing, daarover heeft beklaagd of het door hem ingestelde beklag ongegrond is verklaard. Op het beklag is titel IX van het Vierde Boek van overeenkomstige toepassing. 4. Indien een verklaring als bedoeld in het tweede lid niet wordt afgelegd en het openbaar ministerie voornemens is het voorwerp terug te geven aan degene die redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt, is het bevoegd het voorwerp reeds aanstonds, in afwachting van de mogelijkheid tot teruggave, aan deze in bewaring te geven, indien degene bij wie het voorwerp is inbeslaggenomen, dit kennelijk door middel van een strafbaar feit aan die rechthebbende heeft onttrokken of onttrokken hield. Degene aan wie het voorwerp is afgegeven, is in dat geval bevoegd het voorwerp te gebruiken. 5. Indien het openbaar ministerie overeenkomstig het tweede of vierde lid of de rechtbank overeenkomstig artikel 353, tweede lid, de bewaring van het voorwerp heeft gelast, doet het openbaar ministerie dit voorwerp na het bekend worden van de rechthebbende aan deze teruggeven. 6. De in dit artikel bedoelde beslissingen laten ieders rechten ten aanzien van het voorwerp onverlet. Artikel 117 1. De inbeslaggenomen voorwerpen worden niet vervreemd, vernietigd, prijsgegeven of tot een ander doel dan het onderzoek bestemd, tenzij na verkregen machtiging, 2. De in het eerste lid bedoelde machtiging kan door het openbaar ministerie worden verleend ten aanzien van voorwerpen a. die niet geschikt zijn voor opslag;
2006 NOB / De geheimhoudingsplicht van de beiastingadviseur
Bijlage B / Wetsartiiteien
b.
waarvan de kosten van de bewaring niet in een redelijke verhouding staan tot hun waarde; c. die vervangbaar zijn en waarvan de tegenwaarde op eenvoudige wijze kan worden bepaald. Ten aanzien van inbeslaggenomen voorwerpen die van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of het algemeen belang, wordt slechts machtiging tot vernietiging verleend. 3. De in het eerste lid bedoelde machtiging is gericht tot de bewaarder of aan de ambtenaar die de voorwerpen in afwachting van bun vervoer naar de bewaarder onder zich heeft. Degene aan wie de machtiging is gericht, draagt zorg voor de bepaling van de waarde die het voorwerp op dat moment bij verkoop redelijkerwijs zou hebben opgebracht. 4. Indien inbeslaggenomen voorwerpen op grond van de machtiging van het openbaar ministerie tegen baat worden vervreemd, blijft het beslag, onverminderd het bepaalde in artikel 116, rusten op de verkregen opbrengst. 5. Indien het openbaar ministerie op het schriftelijk verzoek van de bewaarder hem de machtiging te verlenen als bedoeld in het eerste lid, niet binnen zes weken een beslissing heeft genomen, is de bewaarder bevoegd te handelen overeenkomstig bet eerste lid. Artikel 118 1. Bij toepassing van artikel 116, tweede hd, onder b, of indien bet belang van de strafvordering zich verzet tegen teruggave en geen machtiging als bedoeld in artikel 117, eerste lid, is verleend, worden de inbeslaggenomen voorwerpen, zodra het belang van het onderzoek het toelaat, in opdracht van het openbaar ministerie, gesteld onder de hoede van een bij algemene maatregel van bestuixr aangewezen bewaarder. De artikelen 116 en 117 zijn toepassing. 2. Inbeslaggenomen voorwerpen kunnen ook aan een andere door het openbaar ministerie aangewezen bewaarder in gerechtelijke bewaring worden gegeven, indien dit voor het behoud, de bestemming of de beveiliging van deze voorwerpen redelijkerwijs noodzakelijk is. 3. De bewaarder is bevoegd de bewaring van inbeslaggenomen voorwerpen, voor zover het andere roerende zaken dan geld betreft, te beëindigen na een tijdsverloop van twee jaren te rekenen vanaf de datum van inbeslagneming. In dat geval handelt hij met het voorwerp overeenkomstig artikel 117, eerste lid. 4. Indien het inbeslaggenomen voorwerp wordt bewaard op grond van de last als bedoeld in artikel 353, tweede lid, onder c, kan de bewaarder de hem in het derde lid toegekende bevoegdbeid tot beëindiging van de bewaring niet uitoefenen voordat drie maanden zijn verstreken nadat de einduitspraak onherroepelijk is geworden. 5. De bewaarder oefent de bevoegdheid, bedoeld in het derde of vierde lid, niet uit, indien het openbaar ministerie binnen veertien dagen nadat de bewaarder van het bestaan van de bevoegdheid schriftelijk heeft kennis gegeven, meedeelt tegen uitoefening daarvan bezwaar te hebben. Artikel 119 1. Een last tot teruggave van een inbeslaggenomen voorwerp dat in bewaring is gegeven, is gericht tot de bewaarder. 2. Indien de bewaarder niet aan de last tot teruggave kan voldoen, omdat de bewaring van het voorwerp overeenkomstig de machtiging, bedoeld in artikel 117, tweede lid,
2006 NOB / De geheimhoudingsplicht van de helastingadviseur
Bijiage B / Wetsartikelen
3.
4.
dan wel op de wijze voorzien in artikel 118, derde lid, is beëindigd, gaat de bewaarder over tot uitbetaling van de prijs, die het voorwerp bij verkoop door hem heeft opgebracht of redelijkerwijze zou hebben opgebracht. Indien de bewaarder, buiten de gevallen in het tweede lid bedoeld, niet in staat is aan de last tot teruggave te voldoen, houdt de bewaarder het voorwerp ter beschikking van de rechthebbende totdat hem in gevolge artikel 118, derde lid, de bevoegdheid toekomt de bewaring te beëindigen. In het geval als bedoeld in artikel 353, tweede lid, onder è of c houdt de bewaarder, indien hem evenbedoelde bevoegdheid zou toekomen, het voorwerp niettemin ter beschikking van de rechthebbende gedurende tenminste drie maanden nadat de einduitspraak onherroepelijk is geworden. De bewaarder geeft het voorwerp niet terug zolang er een beslag op rust, door een derde gelegd ingevolge Boek II, titels 2, 3 en 4, en Boek Hl, titel 4, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, tenzij degene door wie de last tot teruggave is gegeven uitdrukkelijk anders bepaalt.
BETEKENIS VAN SOMMIGE IN HET WETBOEK VAN STRAFVORDERING VOORKOMENDE UITDRUKKINGEN Artikel 127 Onder opsporingsambtenaren worden verstaan alle personen met de opsporing van het strafbare feit belast. Artikel 134 1. Onder inbeslagneming van eenig voorwerp wordt verstaan het onder zich nemen of gaan houden van dat voorwerp ten behoeve van de strafvordering. 2. Het beslag wordt beëindigd doordat hetzij a. het inbeslaggenomen voorwerp wordt teruggegeven, dan wel de waarde daarvan wordt uitbetaald; b. het openbaar ministerie de last geeft als bedoeld in artikel 116, tweede lid, onder c; c. de machtiging als bedoeld in artikel 117 is verleend en het voorwerp niet om baat is vervreemd; d. de bewaring ingevolge artikel 118, derde lid, door tijdsverloop is beëindigd en het voorwerp niet om baat is vervreemd. 3. Onder teruggave van inbeslaggenomen voorwerpen wordt begrepen het verrichten van de in verband met de beëindiging van het beslag vereiste formaliteiten.
STRAFVORDERING IN EERSTEN AANLEG HET OPSPORINGSONDERZOEK Algemene bepalingen Artikel 141 Met de opsporing van strafbare feiten zijn belast: a. de officieren van justitie; b. de ambtenaren van politie, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder a en c, en tweede Hd van de Politiewet 1993. 2006 NOB / De geheimhoudingsplicht van de beiastingadviseur
Bijlage B / Wetsartiiteien
c.
voor de door Onze Minister van Justitie in overeenstemming met Onze Minister van Defensie te bepalen gevallen: de officieren en onderofficieren van de Koninklijke marechaussee en de door Onze voornoemde Ministers aangewezen andere militairen van dat wapen.
Artikel 142 1. Met de opsporing van strafbare feiten zijn als buitengewoon opsporingsambtenaar belast: a. de personen aan wie door Onze Minister van Justitie, onderscheidenlijk het College van procureurs-generaal een akte van opsporingsbevoegdheid is verleend; b. de meerderjarige personen, behorend tot door Onze Minister van Justitie aangewezen categorieën of eenheden; c. de personen die bij bijzondere wetten met de opsporing van de daarin bedoelde strafbare feiten worden belast, of die bij verordeningen zijn belast met het toezicht op de naleving daarvan, een en ander voor zover het die feiten betreft en de personen zijn beëdigd. 2. De opsporingsbevoegdheid strekt zich uit tot de in de akte of aanwijzing aangeduide strafbare feiten; de akte of aanwijzing kan bepalen dat de opsporingsbevoegdheid alle strafbare feiten omvat. 3. Onze Minister van Justitie kan bepalen dat voor door hem aan te wijzen categorieën of eenheden van de in het eerste lid, onder c, genoemde buitengewone opsporingsambtenaren, de opsporingsbevoegdheid zich mede uitstrekt over andere strafbare feiten; het tweede lid is van overeenkomstige toepassing. 4. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gegeven omtrent de verlening van de akte en het doen van de aanwijzing, het grondgebied waarvoor de opsporingsbevoegdheid geldt, de beëdiging en de instructie van de buitengewoon opsporingsambtenaren, het toezicht waaraan zij zijn onderworpen en de wijze waarop Onze Minister van Justitie de opsporingsbevoegdheid van afzonderlijke personen kan beëindigen. Voorts kunnen regels worden gegeven over de eisen van bekwaamheid en betrouwbaarheid waaraan zij moeten voldoen. 5. Van een besluit als bedoeld in het eerste lid, onder b, of derde lid, wordt mededeling gedaan door plaatsing in de Staatscourant.
OVERIGE AMBTENAREN MET DE OPSPORING BELAST Artikel 152 De ambtenaren, bedoeld in de artikelen 141 en 142, maken ten spoedigste proces-verbaal op van het door hen opgespoorde strafbare feit of van hetgeen door hen tot opsporing is verricht ofbevonden. Artikel 153 1. Het proces-verbaal wordt door hen opgemaakt op hun ambtseed of, voor zover zij die niet hebben afgelegd, door hen binnen tweemaal vier en twintig uren beëedigd voor een hulpofficier van justitie die daarvan een verklaring op het proces-verbaal stelt. 2, Het wordt door hen persoonlijk opgemaakt, gedagtekend en ondertekend; daarbij moeten tevens zoveel mogelijk uitdrukkelijk worden opgegeven de redenen van wetenschap.
2006 NOB I De geheimhoudingsplicht van de beiastingadviseur
Bijlage B / Wetsartikelen
BEVOEGDHEID TOT AANGIFTE Artikel 161 Ieder die kermis draagt van een begaan strafbaar feit is bevoegd daarvan aangifte of klachte te doen.
VERPLICHTINGEN VAN OPENBARE COLLEGES EN AMBTENAREN Artikel 162 1. Openbare colleges en ambtenaren die in de uitoefening van hun bediening kennis krijgen van een misdrijf met de opsporing waarvan zij niet zijn belast, zijn verplicht daarvan onverwijld aangifte te doen, met afgifte van de tot de zaak betrekkelijke stukken, aan de officier van justitie of aan een van zijn hulpofficieren, a. indien het misdrijf is een ambtsmisdrijf als bedoeld in titel XXVIII van het Tweede Boek van het Wetboek van Strafrecht, dan wel b. indien het misdrijf is begaan door een ambtenaar die daarbij een bijzondere ambtsplicht heeft geschonden of daarbij gebruik heeft gemaakt van macht, gelegenheid of middel hem door zijn ambt geschonken, dan wel c. indien door het misdrijf inbreuk op of onrechtmatig gebruik wordt gemaakt van een regeling waarvan de uitvoering of de zorg voor de naleving aan hen is opgedragen. 2. Zij verschaffen de officier van justitie of de door deze aangewezen hulpofficier desgevraagd alle inlichtingen omtrent strafbare feiten met de opsporing waarvan zij niet zijn belast en die in de uitoefening van hun bediening te hunner kennis zijn gekomen. 3. De bepalingen van het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op de ambtenaar die door het doen van aangifte of het verschaffen van inlichtingen gevaar zou doen ontstaan voor een vervolging van zich zelf of van iemand bij wiens vervolging hij zich van het afleggen van getuigenis zou kunnen verschonen. 4. Gelijke verplichtingen rusten op rechtspersonen of organen van rechtspersonen wier taken en bevoegdheden zijn omschreven bij of krachtens de wet, voor zover daartoe bij algemene maatregel van bestuur aangewezen. 5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen voorschriften worden gegeven in het belang van een goede uitvoering van dit artikel. 6. De aangifte van misdrijven, bedoeld in het eerste lid onder c, kan in overleg met de officier van justitie en met inachtneming van de voorschriften, als bedoeld in het vorige lid, nader worden beperkt. 7. De voordracht voor een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het vierde of vijfde lid, wordt niet gedaan dan nadat het ontwerp in de Nederlandse Staatscourant is bekend gemaakt en sedert de dag waarop de bekendmaking is geschied twee maanden verstreken zijn.
OPPORTUNITEITSBEGINSEL Artikel 167 1. Indien naar aanleiding van het ingestelde opsporingsonderzoek het openbaar ministerie van oordeel is dat vervolging moet plaats hebben, gaat het daartoe zoo spoedig mogelijk over.
2006 NOB / De geheimhoudingsplicht van de belastingadviseur
Bijiage B /Wetsartikelen
2. 3.
Van vervolging kan worden afgezien op gronden aan het algemeen belang ontleend. Indien het eerste lid toepassing vindt, doet het openbaar ministerie een ieder, die te kennen heeft gegeven zich terzake van zijn vordering tot schadevergoeding overeenkomstig artikel 5la als benadeelde partij te willen voegen in het stra§)roces, zo spoedig mogelijk als het dit gelet op het belang van het onderzoek in de zaak mogelijk acht, hiervan schriftelijk mededeling. Het openbaar ministerie zendt betrokkene onverwijld het formulier, bedoeld in artikel 51 è, eerste lid, toe.
Artikel 218 Van het geven van getuigenis of van het beantwoorden van bepaalde vragen kunnen zich ook verschoonen zij die uit hoofde van hun stand, hun beroep of hun ambt tot geheimhouding verplicht zijn, doch alleen omtrent hetgeen waarvan de wetenschap aan ben als zoodanig is toevertrouwd. BELETTEN VAN BEPAALDE VRAGEN Artikel 288 1. De rechtbank kan van de oproeping van niet verschenen getuigen als bedoeld in artikel 287, derde lid, bij met redenen omklede beslissing afzien, indien zij van oordeel is dat: a. het onaannemelijk is dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen; b. het gegronde vermoeden bestaat dat de gezondheid of het welzijn van de getuige of deskundige door het afleggen van een verklaring ter terechtzitting in gevaar wordt gebracht, en het voorkomen van dit gevaar zwaarder weegt dan het belang om de getuige of deskundige ter terechtzitting te kunnen ondervragen; c. redelijkerwijs valt aan te nemen dat daardoor het openbaar ministerie niet in zijn vervolging of de verdachte in zijn verdediging wordt geschaad. 2. Indien de officier van justitie op de in artikel 264, tweede lid, onder b, genoemde grond heeft geweigerd een door de verdachte opgegeven getuige te doen oproepen of een door de rechtbank gegeven bevel tot oproeping van de getuige ten uitvoer te leggen en ten aanzien van die getuige geen beschikking, bedoeld in artikel 226a, eerste lid is gegeven, stelt de rechtbank de stukken in handen van de rechtercommissaris teneinde de getuige, zo nodig met inachtneming van de artikelen 226c226f te doen verhoren. In geval van een door de verdachte opgegeven getuige blijft het bepaalde in de vorige volzin buiten toepassing, indien de rechtbank bij met redenen omklede beslissing van oordeel is dat door het achterwege blijven van het verhoor de verdachte redelijkerwijs niet in zijn verdediging is geschaad. De officier van justitie dient onmiddellijk nadat de stukken in handen van de rechter-commissaris zijn gesteld, de vordering, bedoeld in artikel 226a, eerste lid, in. Artikel 316 is van overeenkomstige toepassing. 3. De rechtbank kan voorts van de oproeping of hernieuwde oproeping van niet verschenen getuigen afzien, indien de officier van justitie en de verdachte daarmee uitdrukkelijk instemmen of hebben ingestemd. 4. Artikel 226 is van overeenkomstige toepassing.
2006 NOB / De geheimhoudingsplicht van de belastingadviseur
Bijlage B / Wetsartikelen
BIJZONDERE BEPALINGEN OMTRENT OPSPORING VAN FEITEN, STRAFBAAR GESTELD BIJ HET WETBOEK VAN STRAFRECHT Artikel 551 1. In geval van verdenking van een strafbaar feit als omschreven in de artikelen 92 tot en met 96, 97a tot en met 98c, 240, 240a, 240b, 248a, 250 en 273a van het Wetboek van Strafrecht zijn de in artikel 141 bedoelde ambtenaren bevoegd ter inbeslagneming de uitlevering te vorderen van alle voor inbeslagneming vatbare voorwerpen, voor zover de vordering tot uitlevering ertoe strekt om hun verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer mogelijk te maken, en die voorwerpen na uitlevering in beslag te nemen. Artikel 96a, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing. 2. Zij hebben toegang tot alle plaatsen, waar redelijkerwijs vermoed kan worden, dat een zodanig strafbaar feit wordt begaan. Artikel 552a 1. De belanghebbenden kunnen schriftelijk zich beklagen over inbeslagneming, over het gebruik van inbeslaggenomen voorwerpen, over het uitblijven van een last tot teruggave of over de kennisneming of het gebruik van gegevens opgeslagen door middel van een geautomatiseerd werk en vastgelegd tijdens een huiszoeking, alsmede over de kennisneming of het gebruik van gegevens, als bedoeld in de artikelen 100, 101,114, 125i, 125j, 126nc tot en met 126nf en 126uc tot en met 126uf 2. De belanghebbenden kunnen schriftelijk verzoeken om vernietiging van gegevens, vastgelegd tijdens een doorzoeking of op vordering verstrekt. 3. Het klaagschrift of het verzoek wordt zo spoedig mogelijk na de inbeslagneming der voorwerpen of de kennisneming der gegevens ingediend ter griffie van het gerecht in feitelijke aanleg, waarvoor de zaak wordt vervolgd of het laatst werd vervolgd. Het klaagschrift of het verzoek is niet ontvankelijk indien het is ingediend op een tijdstip waarop drie maanden zijn verstreken sedert de vervolgde zaak tot een einde is gekomen. 4. Indien een vervolging niet of nog niet is ingesteld wordt het klaagschrift of het verzoek zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen twee jaren na de inbeslagneming of kennisneming ingediend ter grifBe van de rechtbank van het arrondissement, binnen hetwelk de inbeslagneming of kennisneming is geschied. De rechtbank is bevoegd tot afdoening tenzij de vervolging mocht zijn aangevangen voordat met de behandeling van het klaagschrift of het verzoek een aanvang kon worden gemaakt. In dat geval zendt de griffier het klaagschrift of het verzoek ter afdoening aan het gerecht, bedoeld in het vorige lid. 5. De grif&er van het gerecht dat tot afdoening bevoegd is, zendt aan degene bij wie het voorwerp is in beslag genomen, indien hij noch de klager is, noch afstand van het voorwerp heeft gedaan, en zijn adres bekend is, onverwijld een afschrift van het klaagschrift en deelt hem mee dat hij zijnerzijds een klaagschrift kan indienen. Op last van de voorzitter van het gerecht stelt de griffier tevens andere belanghebbenden van het klaagschrift in kennis, hun de gelegenheid biedende hetzij zelf binnen een in de kennisgeving te vermelden termijn een klaagschrift in te dienen, betrekking hebbend op hetzelfde voorwerp, hetzij tijdens de behandeling van het klaagschrift te worden gehoord. In het laatste geval geldt de kennisgeving als oproeping. 6. De behandeling van het klaagschrift of het verzoek door de raadkamer vindt plaats in het openbaar.
2006 NOB / De geheimhoudingsplicht van de belastingadviseur
Bijlage B / Wetsartikeien
7.
Acht het gerecht het beklag of het verzoek gegrond, dan geeft het de daarmede overeenkomende last.
BESLUIT INBESLAGGENOMEN VOORWERPEN Besluit van 27 december 1995, Stb. 1995, 699, houdende vaststelling van een algemene maatregel van bestuur tot uitvoering van de artikelen 117, eerste tot en met derde lid, en 118 van het Wetboek van Strafvordering betreffende de bewaring van inbeslaggenomen voorwerpen. Artikel 7 1. De bewaarders en de ambtenaren die inbeslaggenomen voorwerpen onder zich hebben, nemen de nodige maatregelen tegen beschadiging, waardevermindering en ontvreemding van deze voorwerpen en tegen het ontstaan van gevaar voor personen of goederen door deze voorwerpen. 2. Met betrekking tot voorwerpen, inbeslaggenomen ter zake van overtreding van het bepaalde bij of krachtens de Veewet, de Vogelziektenwet, de Wet tot wering van besmettelijke ziekten bij knaagdieren. Nertsen-ziektewet, de Runderhorzelwet, de Bijenwet, de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren dan wel de Plantenziektenwet worden, indien het daartoe te raadplegen districtshoofd van de Veterinaire Dienst dan wel de Plantenziektenkundige Dienst van het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van mening is dat de wering van besmettingsgevaar zulks eist, zo spoedig mogelijk na de inbeslagneming de door deze ambtenaren aan te geven maatregelen genomen. Artikel 8 Voorwerpen die om bijzondere redenen niet kunnen worden opgeslagen in een onder beheer van de bewaarder staande opslagplaats, mogen door hem op een andere geschikte plaats in bewaring worden gegeven.
ALGEMENE WET OP HET BINNENTREDEN BINNENTREDEN VAN WONINGEN EN BETREDEN VAN ENKELE BIJZONDERE PLAATSEN Artikel 1 1. Degene die bij of krachtens de wet belast is met de opsporing van strafbare feiten of enig ander onderzoek, met de uitvoering van een wettelijk voorschrift of met het toezicht op de naleving daarvan, dan wel een bevoegdheid tot vrijheidsbeneming uitoefent, en xxit dien hoofde in een woning binnentreedt, is verplicht zich voorafgaand te legitimeren en mededeling te doen van het doel van het binnentreden. Indien twee of meer personen voor hetzelfde doel in een woning binnentreden, rusten deze verplichtingen slechts op degene die bij het binnentreden de leiding heeft. 2. Indien de naleving van de in het eerste lid bedoelde verplichtingen naar redelijke verwachting ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van personen of goederen, feitelijk onmogelijk is dan wel naar redelijke verwachting de strafvordering schaadt ten aanzien van misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is
2006 NOB / De geheimhoudingsplicht van de belastingadviseur
Bijlage B / Wetsartikelen
3.
4.
toegelaten, gelden deze verplichtingen slechts voor zover de naleving daarvan in die omstandigheden kan worden gevergd. Een persoon in dienst van een bestuursorgaan die zich ingevolge het eerste lid legitimeert, toont een legitimatiebewijs dat is uitgegeven door of in opdracht van dat bestuursorgaan. Het legitimatiebewijs bevat een foto van de houder en vermeldt diens naam en hoedanigheid. Indien de veiligheid van de houder van het legitimatiebewijs vordert dat zijn identiteit verborgen blijft, kan in plaats van zijn naam zijn nummer worden vermeld. De persoon, bedoeld in het eerste lid, die met toestemming van de bewoner wenst binnen te treden, vraagt voorafgaand aan het binnentreden diens toestemming. De toestemming moet blijken aan degene die wenst binnen te treden.
Artikel 2 1. Voor het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner is een schriftelijke machtiging vereist, tenzij en voor zover bij wet aan rechters, rechterlijke colleges, leden van het openbaar ministerie, bxorgemeesters, gerechtsdeurwaarders en belastingdeurwaarders de bevoegdheid is toegekend tot het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner. De machtiging wordt zo mogelijk getoond. 2. Onze Minister van Justitie stelt het model van deze machtiging vast. 3. Een schriftelijke machtiging als bedoeld in het eerste lid is niet vereist, indien ter voorkoming of bestrijding van ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van personen of goederen terstond in de woning moet worden binnengetreden. Artikel 3 1. Bevoegd tot het geven van een machtiging tot binnentreden zijn: a. de advocaat-generaal bij het gerechtshof; b. de officier van justitie; c. de hulpofficier van justitie. 2. Voor zover de wet niet anders bepaalt, is de burgemeester bevoegd tot het geven van een machtiging tot binnentreden in een woning gelegen binnen zijn gemeente voor andere doeleinden dan strafvordering. 3. Degene die bevoegd is een machtiging te geven, gaat daartoe slechts over, indien het doel waartoe wordt binnengetreden het binnentreden zonder toestemming van de bewoner redelijkerwijs vereist. WETBOEK VAN BURGERLIJKE RECHTSVORDERING Artikel 165 1. Een ieder, daartoe op wettige wijze opgeroepen, is verplicht getuigenis af te leggen. 2. Van deze verplichting kunnen zich verschonen: a. de echtgenoot en de vroegere echtgenoot dan wel de geregistreerde partner en de vroegere geregistreerde partner van een partij, de bloed- of aanverwanten van een partij of van de echtgenoot of van de geregistreerde partner van een partij, tot de tweede graad ingesloten, een en ander tenzij de partij in hoedanigheid optreedt; b. zij die tot geheimhouding verplicht zijn uit hoofde van hun ambt, beroep of betrekking omtrent hetgeen hun in die hoedanigheid is toevertrouwd.
2006 NOB / De geheimhoudingsplicht van de beiastingadviseur
Bijlage B / Wetsartikeien
3.
De getuige kan zich verschonen van het beantwoorden van een hem gestelde vraag, indien hij daardoor of zichzelf, of een van zijn bloed- of aanverwanten in de rechte hjn of in de zijlijn in de tweede of derde graad, of zijn echtgenoot of vroegere echtgenoot onderscheidenlijk zijn geregistreerde partner of vroegere geregistreerde partner aan het gevaar van een strafrechtelijke veroordeling ter zake van een misdrijf zou blootstellen.
Artikel 179 1. De rechter hoort ieder van de getuigen buiten tegenwoordigheid van de mede ter terechtzitting verschenen getuigen die nog niet zijn gehoord, voor zover deze laatste getuigen niet tevens partij zijn. 2. Partijen en hun raadslieden kunnen aan de getuigen vragen stellen, behoudens de bevoegdheid van de rechter om te beletten dat aan een bepaalde vraag gevolg wordt gegeven. De rechter kan ambtshalve of op verzoek van een partij getuigen tegenover elkaar of tegenover partijen of een van hen stellen. 3. ,De rechter kan naar aanleiding van de getuigenverklaringen aan partijen vragen stellen. Indien het betreft het verhoor van een getuige die niet tevens partij is, kunnen ook partijen elkaar zelf of bij monde van hxin raadslieden vragen stellen, behoudens de bevoegdheid van de rechter om te beletten dat aan een bepaalde vraag gevolg wordt gegeven. 4. Een verklaring omtrent door haar te bewijzen feiten kan in het voordeel van de partij die haar aflegde geen bewijs opleveren. Overigens kan de rechter uit de op de voet van het derde lid afgelegde verklaringen, uit het niet-verschijnen ter terechtzitting of uit een weigering om te antwoorden of het proces-verbaal te ondertekenen, de gevolgtrekking maken die hij geraden acht, behoudens hetgeen in artikel 154 is bepaald. EWORDERINGSWET 1990 Wet van 30 mei 1990, Stb. 1990,221, laatsteKjk gewijzigd bij wet van 13 december 1995, Stb. 1995, 662, alsmede bij wet van 13 december 1996, Stb. 655 HOOFDSTUK VII VERPLICHTINGEN TEN BEHOEVE VAN DE INVORDERING Artikel 58 1, De belastingschuldige of een aansprakelijk gestelde is gehouden desgevraagd aan de ontvanger: a. de gegevens en inlichtingen te verstrekken welke voor de invordering te zijnen aanzien van belang kunnen zijn; b. de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers of de inhoud daarvan - zulks ter keuze van de ontvanger - waarvan de raadpleging van belang kan zijn voor de vaststelling van de feiten welke invloed kunnen uitoefenen op de invordering te zijnen aanzien, voor dit doel beschikbaar te stellen. 2. Een ieder die de leeftijd van veertien jaar heeft bereikt, is verplicht op vordering van de inspecteur terstond een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aan te bieden, indien dit van belang kan zijn voor de invordering.
2006 NOB / De geheimhoudingsplicht van de belastingadviseur
Bijiage B / Wetsartiitelen
Artikel 59 1. De in artikel 58, onderdeel b , bedoelde verplichting geldt onverminderd voor een derde bij wie zich gegevensdragers bevinden van degene die gehouden is deze, of de inhoud daarvan, aan de ontvanger voor raadpleging beschikbaar te stellen. 2. De ontvanger stelt degene wiens gegevensdragers hij bij een derde voor raadpleging vordert, gelijktijdig hiervan in kennis. Artikel 60 1. De gegevens en inlichtingen dienen duidelijk, stellig en zonder voorbehoud te worden verstrekt, mondeling, schriftelijk of op andere wijze - zulks ter keuze van de ontvanger - en binnen een door de ontvanger te stellen redelijke termijn. 2. Toegelaten moet worden, dat kopieën, leesbare afdrukken of uittreksels worden gemaakt van de voor raadpleging beschikbaar gestelde gegevensdragers of de inhoud daarvan.
Artikel 61 Voor een weigering om te voldoen aan de in de artikelen 58, 59 en 60 omschreven verplichtingen kan niemand zich met vrucht beroepen op de omstandigjieid dat hij uit enigerlei hoofde tot geheimhouding verplicht is, zelfs niet indien deze hem bij een wettelijke bepaling is opgelegd. Artikel 62 1. Met betrekking tot administratieplichtigen als bedoeld in artikel 52 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, zijn de in de artikelen 58, 59 en 60 geregelde verplichtingen van overeenkomstige toepassing ten behoeve van de invordering van derden. 2. Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op de personen en de lichamen als bedoeld in artikel 55 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, voor zover het de in dat artikel bedoelde gegevens en inlichtingen betreft. 3. Artikel 55 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is van toepassing met dien verstande dat voor inspecteur wordt gelezen ontvanger en voor belastingwet wordt gelezen Invordedngswet 1990. Artikel 63 Voor een weigering om te voldoen aan de verplichtingen ten behoeve van de invordering van derden kunnen alleen bekleders van een geestelijk ambt, notarissen, advocaten, procureurs, artsen en apothekers zich beroepen op de omstandigheid, dat zij uit hoofde van hun stand, ambt of beroep tot geheimhouding verplicht zijn. Artikel 63a De verplichtingen welke volgens dit hoofdstuk bestaan jegens de ontvanger, gelden mede jegens iedere door Onze Minister aangewezen andere ambtenaar van de rijksbelastingdienst.
2006 NOB / De geheimhoudingsplicht van de beiastingadviseur
Bijlage B / Wetsartikeien
HOOFDSTUK v i n STRAFRECHTELIJKE BEPALINGEN Artikel 64 1. Degene die niet voldoet aan de verplichtingen hem bij artikel 60, tweede lid, opgelegd, wordt gestraft met geldboete van de derde categorie. 2. Degene die ingevolge deze wet verplicht is tot: a. het verstrekken van inlichtingen of gegevens, en deze niet, onjuist of onvolledig verstrekt; b. het voor raadpleging beschikbaar stellen van boeken, bescheiden, andere gegevensdragers of de inhoud daarvan, en deze niet voor dit doel beschikbaar stelt; c. het voor raadpleging beschikbaar stellen van boeken, bescheiden, andere gegevensdragers of de inhoud daarvan, en deze in valse of vervalste vorm voor dit doel beschikbaar stelt; wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie. 3. Degene die niet voldoet aan de hem bij artikel 58, tweede lid, opgelegde verplichting, wordt gestraft met geldboete van de tweede categorie. Artikel 65 1. Degene die opzettelijk een der feiten begaat, omschreven in artikel 64, tweede lid, onderdeel a of b, wordt, indien het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt ingevorderd, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vierde categorie of, indien dit bedrag hoger is, ten hoogste eenmaal het bedrag van de te weinig ingevorderde belasting. 2. Degene die opzettelijk het feit begaat, omschreven in artikel 64, tweede lid, onderdeel c, wordt, indien het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt ingevorderd, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie of, indien dit bedrag hoger is, ten hoogste eenmaal het bedrag van de te weinig ingevorderde belasting. 3. Het recht tot strafvervolging op de voet van dit artikel vervalt, indien de schuldige alsnog juiste en volledige inlichtingen of gegevens verstrekt voordat hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat een of meer van de in artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering bedoelde personen of een of meer ambtenaren van de rijksbelastingdienst de onjuistheid of onvolledigheid bekend is of bekend zal worden, mits het niet tijdig verstrekken van de gevraagde inlichtingen of gegevens niet van invloed is geweest op de verhaalsmogelijkheden met betrekking tot de belastingschuld. 4. Indien het feit, ter zake waarvan de verdachte kan worden vervolgd, zowel valt onder een van de straft)epalingen van het eerste of het tweede lid, als onder die van artikel 225, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, is strafvervolging op grond van genoemd artikel 225, tweede lid, uitgesloten. Artikel 66 Hoofdstuk IX, afdeling 2 - met uitzondering van artikel 72 - en afdeling 3, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is van toepassing met betrekking tot de in artikel 64 straft)aar gestelde feiten, met dien verstande dat voor belastingwet wordt gelezen Invorderingswet 1990.
2006 NOB / De geheimhoudingsplicht van de beiastingadviseur
Bijlage B / Wetsartiiteien
Hoofdstuk IX. Aanvullende regelingen Artikel 67 1. Het is een ieder verboden hetgeen hem in enige werkzaamheid bij de uitvoering van deze wet, of in verband daarmede, nopens de persoon of de zaken van een ander blijkt of medegedeeld wordt, verder bekend te maken dan nodig is voor de uitvoering van deze wet of voor de heffing van enige rijksbelasting. 2. Onze Minister kan ontheffing verlenen van het in het eerste lid vervatte verbod.
ALGEMENE WET BESTUURSRECHT Artikel 5:11 Onder toezichthouder wordt verstaan: een persoon, bij of krachtens wettelijk voorschrift belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift. Artikel 5:13 Een toezichthouder maakt van zijn bevoegdheden slechts gebruik voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak nodig is. Artikel 5:17 1. Een toezichthouder is bevoegd inzage te vorderen van zakelijke gegevens en bescheiden. 2. Hij is bevoegd van de gegevens en bescheiden kopieën te maken. 3. Indien het maken van kopieën niet ter plaatse kan geschieden, is hij bevoegd de gegevens en bescheiden voor dat doel voor korte tijd mee te nemen tegen een door hem af te geven schriftelijk bewijs.
WET VAN 16 DECEMBER 1993, HOUDENDE NIEUWE BEPALINGEN INZAKE IDENTIFICATIE VAN CLIËNTEN BIJ FINANCIËLE DIENSTVERLENING Artikel 2 1. De instelling is verplicht de identiteit van een cliënt vast te stellen voordat zij aan die cliënt een dienst verleent. Indien de cliënt een natuurlijke persoon is die onbekwaam is de met de dienst verband houdende rechtshandeling te verrichten, kan de instelling volstaan met het vaststellen van de identiteit van degene die daarbij als de wettelijke vertegenwoordiger optreedt. Indien de instelling bij de vaststelling van de identiteit overeenkomstig de artikelen 3 en 4 in redelijkheid kan twijfelen aan de juistheid van de verstrekte gegevens, verleent zij geen dienst dan nadat zij door het inwinnen van nadere informatie voldoende zekerheid heeft verkregen omtrent de identiteit van de cliënt. 2. Het eerste lid is bovendien van toepassing indien: a. bij het verlenen van de dienst, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, onder 7°, niet bekend is welk bedrag daarmee gemoeid zal zijn; b. De premie, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, onder 5°, de ^litkering, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, onder 6°, het bedrag van de transactie, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, onder 7°, of het contante gedeelte van de
2006 NOB / De geheimhoudingsplicht van de beiastingadviseur
Bijiage B / Wetsartikelen
c.
3.
4.
5. a.
b.
c. 6. 7.
betaling, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, onder 8°, kleiner is dan het ingevolge die bepalingen vastgestelde bedrag, maar de dienst betrekking beeft op een transactie die aan de hand van de ingevolge artikel 8 van de Wet melding ongebruikelijke transacties vastgestelde indicatoren als een ongebruikelijke transactie als bedoeld in die wet dient te worden aangemerkt; of De premie, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, onder 5°, de uitkering, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, onder 6°, het bedrag van de transactie, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, onder 7°, of het contante gedeelte van de betaling, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, onder 8°, kleiner is dan het ingevolge die bepalingen vastgestelde bedrag, maar de instelling weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de transactie waarop de dienst betrekking heeft deel uitmaakt van een geheel van met elkaar samenhangende transacties, waarbij verschillende instellingen zijn betrokken. Het eerste lid is niet van toepassing met betrekking tot de dienst, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, onder 5° en 6°, voor zover het betreft een levensverzekeringsovereenkomst als bedoeld in artikel 2, vierde lid, onder B en C, en artikel 9, eerste lid, van de Pensioen- en spaarfondsenwet en artikel 2, tweede lid, onderdeel b, en artikel 9, eerste lid, van de Wet betreffende verplichte deelneming in een beroepspensioenregeling, tenzij deze wordt afgekocht of als zekerheidsstelling dient. Aan de verplichting, bedoeld in het eerste lid, is voldaan, indien de instelling voor de vaststelling van de identiteit van een cliënt gebruik maakt van de gegevens die zij bij een eerder aan die cliënt verleende dienst, overeenkomstig de bepalingen van deze wet of ingevolge de Wet identiteitsvaststelling bij financiële dienstverlening heeft vastgesteld. De eerste volzin is niet van toepassing indien het betreft een dienst ter zake van een transactie met een tegengestelde waarde of gezamenlijke tegenwaarde welke gelijk is aan dan wel meer bedraagt dan een bedrag van € 10 000 en deze dienst wordt verricht door een ander filiaal van de dienst dan het filiaal dat de identiteit van de cliënt heeft vastgesteld. Onze Minister kan vrijstelling verlenen van het eerste lid indien als cliënt optreedt: een onderneming of dienst die hetzij geregistreerd is ingevolge artikel 52 van de Wet toezicht kredietwezen 1992, artikel 21 van de Wet toezicht effectenverkeer 1995 of artikel 18 van de Wet toezicht beleggingsinstellingen, hetzij beschikt over een vergunning als bedoeld in artikel 24, eerste lid, van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993; een onderneming of instelling waaraan door de bevoegde autoriteiten in een andere staat een vergunning is verleend overeenkomstig Richtlijn 85/61 l/EEG, Richtlijn 92/49/EEG, Richtlijn 92/96/EEG of Richtlijn 2000/12/EG; een onderneming of dienst die behoort tot een door Onze Minister aan te wijzen categorie. Onze Minister kan ontheffing verlenen van het eerste lid. Aan een vrijstelling als bedoeld in het vijfde lid en aan een ontheffing als bedoeld in het zesde lid kvmnen beperkingen worden gesteld en voorschriften worden verbonden.
Artikel 3 1. Indien de cliënt een natuurlijke persoon is, wordt de identiteit vastgesteld met behulp van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht dan wel een ander document dat door Onze Minister is aangewezen.
2006 NOB / De geheimhoudingsplicht van de belastingadviseur
Bijlage B / Wetsartikeien
2.
1°
2°
3.
1°
2°
3° 4.
1° 1°
3°
Indien de cliënt een Nederlandse rechtspersoon is dan wel een buitenlandse rechtspersoon die in Nederland is gevestigd, wordt de identiteit vastgesteld met behulp van een gewaarmerkt uittreksel uit het register van de Kamer van Koophandel en Fabrieken waar die rechtspersoon is ingeschreven dan wel met behulp van een door een in Nederland gevestigde notaris opgemaakte akte. In dit uittreksel of deze akte zijn in elk geval de volgende gegevens opgenomen: van de rechtspersoon: de rechtsvorm, de statutaire naam, de handelsnaam, het adres met huisnummer, de postcode, de plaats van vestiging, het land van statutaire zetel en, indien de rechtspersoon bij een Kamer van Koophandel is geregistreerd, het registratienunmier bij de Kamer van Koophandel en Fabrieken en de plaats van vestiging van de Kamer van Koophandel en Fabrieken waar de rechtspersoon is ingeschreven; van degenen die de rechtspersoon bij de instelling vertegenwoordigen: de geslachtsnaam, de voornamen, de geboortedatum en het document aan de hand waarvan hxm identiteit is vastgesteld. Indien de cliënt een buitenlandse rechtspersoon is die niet in Nederland is gevestigd, wordt de identiteit vastgesteld met behulp van een gewaarmerkt uittreksel uit het officiële handelsregister van de staat waar zich de statutaire zetel van die rechtspersoon bevindt, dan wel met behulp van een verklaring, afgegeven door een notaris of door een andere van de rechtspersoon onafhankelijke functionaris uit die staat, die de betrouwbaarheid van deze verklaring op grond van de aard van zijn functie voldoende kan waarborgen. In dit uittreksel of deze verklaring zijn, voor zover van toepassing, in elk geval de volgende gegevens opgenomen: van de rechtspersoon: de rechtsvorm, de statutaire naam, de handelsnaam, het adres met huisnummer, de postcode, de plaats van vestiging, het land van statutaire zetel en het registratienummer bij het handelsregister en de plaats van vestiging van het handelsregister waar de rechtspersoon is ingeschreven; van degenen die de rechtspersoon bij de instelling vertegenwoordigen: de geslachtsnaam, de voornamen, de geboortedatum en het document aan de hand waarvan hun identiteit is vastgesteld; van de functionaris die de identiteit van de rechtspersoon vaststelt een verklaring dat hij onafhankelijk is van de te identificeren rechtspersoon. Indien de cliënt een publiekrechtelijke rechtspersoon is, kan de identiteit, onverminderd het tweede en derde lid, tevens worden vastgesteld door een verklaring van het bestuursorgaan, indien het een Nederlandse publiekrechtelijke rechtspersoon betreft, of een verklaring van het bevoegde gezag, indien het een buitenlandse publiekrechtelijke rechtspersoon betreft. In deze verklaring, die blijkens haar dagtekening niet langer dan eenjaar tevoren mag zijn afgegeven, zijn, voor zover van toepassing, in elk geval de volgende gegevens opgenomen: de datum van afgifte; van de rechtspersoon: de naam, de wettelijke regeling of het besluit waaraan de publiekrechtelijke rechtspersoon zijn rechtspersoonlijkheid ontleent, het adres met huisnummer, de plaats van vestiging en het land van zetel; van degenen die de rechtspersoon bij de instelling vertegenwoordigen: de geslachtsnaam, de voornamen, de geboortedatum, de functie, het document aan de hand waarvan hun identiteit is vastgesteld, alsmede het document op grond waarvan de bevoegdheid tot het vertegenwoordigen van de publiekrechtelijke rechtspersoon ten aanzien van de betreffende dienst bestaat;
2006 NOB / De geheimhoudingsplicht van de belastingadviseur
Bijiage B / Wetsartikeien
4° 5.
1° 2° 3°
4° 5°
van degene die de verklaring namens het bestuursorgaan dan wel het hevoegde gezag afgeeft: de geslachtsnaam, de voornamen, de geboortedatum en de functie. De identiteit van kerkgenootschappen, zelfstandige onderdelen hiervan of lichamen waarin zij zijn verenigd kan, onverminderd het tweede en derde lid, tevens worden vastgesteld aan de hand van een verklaring van de organisatie waarvan het kerkgenootschap, het zelfstandig onderdeel of het lichaam deel uitmaakt. Indien het kerkgenootschap, zelfstandige onderdeel of het lichaam geen deel uitmaakt van een organisatie, kan de identiteit worden vastgesteld aan de hand van een eigen verklaring van het kerkgenootschap of het lichaam, welke verklaring blijkens haar dagtekening niet langer dan eenjaar tevoren mag zijn afgegeven. In de verklaring zijn, voor zover van toepassing, in elk geval de volgende gegevens opgenomen: de datum van afgifte; van het kerkgenootschap, het zelfstandig onderdeel of het lichaam: de rechtsvorm, de naam, het adres met huisnummer, de plaats en bet land van vestiging; van degenen die het kerkgenootschap, het zelfstandig onderdeel of het lichaam bij de instelling vertegenwoordigen: de geslachtsnaam, de voornamen, de geboortedatum, de functie bij het kerkgenootschap, het zelfstandig onderdeel of het lichaam alsmede een vermelding van het type en nummer van het document aan de hand waarvan de identiteit door het kerkgenootschap, het zelfstandig onderdeel of het lichaam is vastgesteld; van de organisatie die de verklaring afgeeft: de naam en plaats van vestiging; van degene die de verklaring namens de organisatie, het kerkgenootschap of bet lichaam afgeeft: de geslachtsnaam, de voornamen, de geboortedatum en de functie.
Artikel 6 De instelling is verplicht de volgende gegevens vast te leggen op een zodanige wijze dat deze toegankelijk zijn: a. de geslachtsnaam, de voornamen, de geboortedatum, het adres en de woonplaats dan wel plaats van vestiging van de cliënt en van degene te wiens name het depot of de rekening wordt gesteld, van degene die toegang tot het safe-loket zal hebben of degene te wiens name een uitbetaling of transactie wordt verricht, alsmede van hun vertegenwoordigers; b. de aard, het nummer en de datum en plaats van uitgifte van het document met behulp waarvan de identiteitsvaststelling heeft plaatsgevonden, behoudens indien artikel 4, derde lid, van toepassing is; c. de aard van de dienst; en d. 1° in het geval van het in bewaring nemen van de in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, onder 1 °, genoemde waarden: het desbetreffende depotnummer en de marktwaarde die deze waarden vertegenwoordigen op het tijdstip van de inbewaringneming, of bij ontstentenis van een marktwaarde het bedrag dat deze waarden vertegenwoordigen, berekend volgens andere in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke waarderingsgrondslagen, of indien het bedrag dat deze waarden vertegenwoordigen in redelijkheid niet kan worden vastgesteld, een nauwkeurige omschrijving van die waarden; 2° in het geval van het openstellen van een rekening: een duidelijke omschrijving van de soort rekening en het aan die rekening toegekende nummer;
2006 NOB / De geheimhoudingsplicht van de belastingadviseur
Bijlage B / Wetsartikelen
3° 4°
5° 6°
7° 8°
9°
in het geval van verhuur van een safe-loket: het nummer of een andere onderscheidende aanduiding van het desbetreffende safe-loket; in het geval van het verrichten van uitbetalingen ter zake van het verzilveren van coupons of vergelijkbare stukken van obligaties of vergelijkbare waardepapieren: het bedrag dat met de transactie is gemoeid en het desbetreffende rekeningnummer; in het geval van het sluiten van een levensverzekeringsovereenkomst: het nummer van de rekening ten laste waarvan de eerste premiebetaling wordt gedaan; in het geval van het doen van een uitkering uit hoofde van een levensverzekeringsovereenkomst: het nummer van de rekening ten gunste waarvan de uitkering wordt gedaan; in het geval van een dienst als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, onder 7°: het bedrag dat met de transactie is gemoeid en het desbetreffende rekeningnummer; In het geval van een dienst als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, onder 8°: een omschrijving van de desbetreffende zaken van grote waarde en de hoogte van het contante gedeelte van de betaling. in het geval van een dienst als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, onder 9°: de op die dienst betrekking hebbende gegevens die bij algemene maatregel van bestuur zijn aangewezen.
Artikel 7 De instelling bewaart de in artikel 6 bedoelde gegevens op toegankelijke wijze tot vijfjaar na het beëindigen van de overeenkomst op grond waarvan de dienst is verleend of tot vijfjaar na het uitvoeren van een dienst als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, onder 4°, 7° of 8°.
Wet van 16 december 1993, betreffende melding ongebruikelijke transacties bij financiële dienstverlening Artikel 9 1. Een ieder die beroeps- of bedrijfsmatig een dienst verleent, is verplicht een daarbij verrichte of voorgenomen ongebruikelijke transactie onverwijld te melden aan het meldpunt. 2. Een melding bevat, voor zover mogelijk, de volgende gegevens: a. de identiteit van de cliënt; b. de aard en het nummer van het identiteitsbewijs van de cliënt; c. de aard, het tijdstip en de plaats van de transactie; d. de omvang en bij een dienst bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder a, sub 7°, de bestemming en de herkomst van de bij de transactie betrokken gelden, effecten, edele metalen of andere waarden; e. de omstandigheden op grond waarvan de transactie als ongebruikelijk wordt aangemerkt; f. bij een dienst als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder a, sub 9°: een omschrijving van de desbetreffende zaken van grote waarde; g. aanvullende, bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen, gegevens. 3. Degene die een dienst als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder a, verleent is verplicht de gegevens, bedoeld in het tweede lid, op toegankelijke wijze te bewaren gedurende vijfjaar na het tijdstip van het doen van de melding.
2006 NOB / De geheimhoudingsplicht van de belastingadviseur
Bijiage B / Wetsartikeien
Artikel 12 1. Gegevens of inlichtingen die in overeenstemming met de artikelen 9 of 10 zijn verstrekt, kunnen niet dienen als grondslag voor of ten behoeve van een opsporingsonderzoek of een vervolging wegens verdenking van, of als bewijs ter zake van een telastelegging wegens, overtreding van het bepaalde in de artikelen 416, 417, 417 bis , 4-20bis , 42Qter of420quater van het Wetboek van Strafrecht door degene die deze gegevens of inlichtingen heeft verstrekt. 2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op de persoon die werkzaam is voor degene die in overeenstemming met de artikelen 9 of 10 gegevens of inlichtingen heeft verstrekt en die daaraan heeft meegewerkt. Artikel 18 Het is aan een ieder die uit hoofde van de toepassing van deze wet of van krachtens deze wet genomen besluiten enige taak vervult of heeft vervuld verboden van gegevens of inlichtingen, die ingevolge deze wet zijn verstrekt of ontvangen, verder of anders gebruik te maken of daaraan verder of anders bekendheid te geven dan voor de uitoefening van zijn taak of door deze wet wordt geëist. Artikel 19 1. Degene die ingevolge artikel 9 een melding doet of die ingevolge artikel 10 nadere gegevens of inlichtingen verstrekt, is verplicht tot geheimhouding daarvan, behoudens voor zover uit de doelstelling van deze wet de noodzaak tot bekendmaking voortvloeit. 2. Degene die ingevolge artikel 3, onder c , gegevens of inlichtingen verkrijgt, is verplicht tot geheimhouding daarvan. BESLUIT VAN 24 FEBRUARI 2003 TOT AANWIJZING VAN INSTELLINGEN EN DIENSTEN IN HET KADER VAN DE WET IDENTIFICATIE BIJ DIENSTVERLENING EN DE WET MELDING ONGEBRUIKELIJKE TRANSACTIES Artikel 2 1. Als dienst in de zin van artikel 1, eerste lid, onderdeel b, onder 9°, van de Wet identificatie bij dienstverlening wordt aangewezen: a. het uitgeven van creditcards, met uitzondering van het uitgeven van creditcards die alleen gebruikt kunnen worden bij de onderneming of instelhng die deze creditcards uitgeeft of bij een onderneming of instelling die behoort tot dezelfde groep in de zin van artikel 24b van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek; b. het gelegenheid bieden, door middel van een speelcasino in de zin van artikel 27g, tweede lid, van de Wet op de kansspelen mee te dingen naar prijzen en premies; c. het geven van advies dan wel het verlenen van bijstand door de personen of instellingen bedoeld in artikel 1, onderdeel d, bij: 1. het aan- of verkopen van onroerende zaken; 2. het beheren van geld, effecten, munten, muntbiljetten, edele metalen, edelstenen of andere waarden; 3. het oprichten of beheren van vennootschappen, rechtspersonen of soortgelijke lichamen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen;
2006 NOB / De geheimhoudingsplicht van de belastingadviseur
Bijiage B / Wetsartikelen
4. 5. d,
e. 1. 2, f,
g.
h.
2.
3.
het aan- of verkopen dan wel overnemen van ondernemingen; werkzaamheden op fiscaal gehied als omschreven in onderdeel e, sub 1; het optreden door de personen of instellingen, bedoeld in artikel 1, onderdeel d, in naam en voor rekening van een cliënt bij enigerlei financiële of onroerende zaaktransactie; het door personen en instellingen, bedoeld in artikel 1, onderdeel e: verstrekken van belastingadvies, alsmede verzorgen van belastingaangiften en daarmee verband houdende werkzaamheden dan wel; verrichten van werkzaamheden in verband met het samenstellen, beoordelen of controleren van de jaarrekening of het voeren van administraties; het als tussenpersoon als bedoeld in artikel 62 van het Wetboek van Koophandel optreden ter zake van het aan- of verkopen van onroerende zaken en rechten waaraan onroerende zaken zijn onderworpen; het in het kader van een geldelijke overmaking in ontvangst nemen van gelden of geldswaarden, teneinde deze gelden of geldswaarden al dan niet in dezelfde vorm aan een derde elders betaalbaar te stellen ofte doen stellen, dan wel het betalen of betaalbaar stellen van gelden of geldswaarden nadat deze gelden of geldswaarden elders al dan niet in dezelfde vorm ter beschikking zijn gesteld, waarbij deze geldelijke overmaking een op zichzelf staande dienst is; het aangaan van een verplichting tot het uitgeven van elektronisch geld als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel p, van de Wet toezicht kredietwezen 1992, waarmee betalingen kunnen worden verricht ook aan anderen dan de onderneming of instelling die het elektronisch geld uitgeeft, alsmede het omwisselen, op verzoek van een houder van elektronisch geld, van elektronisch geld door terugbetaling in munten of bankbiljetten of door storting op een rekening. Als dienst worden niet aangemerkt werkzaamheden als bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, sub 1 ° tot en met 5°, die verband houden met de bepaling van de rechtspositie van een cliënt, diens vertegenwoordiging in rechte, het geven van advies voor, tijdens en na een rechtsgeding of het geven van advies over het instellen of vermijden van een rechtsgeding, voor zover deze werkzaamheden worden verdcht door een advocaat, notaris of kandidaat-notaris. Als dienst worden niet aangemerkt werkzaamheden als bedoeld in het eerste lid, onderdeel e, sub 1°, die verband houden met de bepaling van de rechtspositie van een cliënt, diens vertegenwoordiging in rechte, het geven van advies voor, tijdens en na een rechtsgeding of het geven van advies over het instellen of vermijden van een rechtsgeding.
Artikel 3 1. Als op de dienst betrekking hebbende gegevens als bedoeld in artikel 6, onderdeel d, onder 9°, van de Wet identificatie bij dienstverlening worden in het geval van een dienst als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, het creditcardnummer en het corresponderende bankrekeningnummer geregistreerd. 2. Als op de dienst betrekking hebbende gegevens als bedoeld in artikel 6, onderdeel d, onder 9°, van de Wet identificatie bij dienstverlening worden aangewezen: a. in het geval van een dienst als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel c, onder 1°: de aard en andere unieke kenmerken van de betrokken onroerende zaken; b. in het geval van een dienst als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel c, onder 2° of 3°: de omvang, aard, herkomst, bestemming en andere unieke kenmerken van de betrokken waarden of zaken;
2006 NOB / De geheimhoudingsplicht van de belastingadviseur
Bijiage B / Wetsartikeien
c.
d.
e.
in het geval van een dienst als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel e, onder 4°: de identiteit van de betrokken vennootscbappen, rechtspersonen of soortgelijke lichamen; in het geval van een dienst als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel e, onder 5°: de aard, herkomst, bestemming en andere unieke kenmerken van de betrokken waarden of zaken; in het geval van een dienst als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdelen d, e, off: de aard, herkomst, bestemming en andere unieke kenmerken van de betrokken waarden ofzaken.
Artikel 4 1. Als dienst in de zin van artikel 1, eerste lid, onderdeel a, onder 10°, van de Wet melding ongebruikelijke transacties wordt aangewezen: a. het verkopen of verzilveren van cheques, travellercheques of soortgelijke betaalmiddelen door: 1° kredietinstellingen die ingevolge artikel 52, tweede lid, onder a of b, van de Wet toezicht kredietwezen 1992 zijn ingeschreven; 2° kredietinstellingen die ingevolge artikel 52, tweede lid, onder c of d, van de Wet toezicht kredietwezen 1992 zijn ingeschreven, voor zover de werkzaamheden ingevolge artikel 31, tweede lid, onderscheidenlijk artikel 32, tweede lid, van die wet in Nederland mogen worden uitgeoefend; 3° financiële instellingen die ingevolge artikel 52, tweede lid, onder e, f of g, van de Wet toezicht kredietwezen 1992 zijn ingeschreven, voor zover de werkzaamheden ingevolge artikel 45, artikel 50 onderscheidenlijk artikel 51 van die wet mogen worden uitgeoefend; 4° geldtransactiekantoren die zijn ingeschreven in het register bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet inzake de geldtransactiekantoren; b. hetj anders dan bedoeld onder a, in het kader van een geldelijke overmaking in ontvangst nemen van gelden of geldswaarden teneinde deze gelden of geldswaarden al dan niet in dezelfde vorm betaalbaar te stellen ofte doen stellen, waarbij deze geldelijke overmaking een op zichzelf staande dienst is; c. het, anders dan bedoeld onder a, in het kader van een geldelijke overmaking betalen of betaalbaar stellen van gelden of geldswaarden nadat deze gelden of geldswaarden elders al dan niet in dezelfde vorm ter beschikking zijn gesteld, waarbij deze geldelijke ovennaking een op zichzelf staande dienst is; d. het gelegenheid bieden, door middel van een speelcasino in de zin van artikel 27g, tweede lid, van de Wet op de kansspelen, mee te dingen naar prijzen en premies; e. het aangaan van een verplichting tot betaling ten behoeve van de houder van een creditcard aan degene die het vertoon van die creditcard bij wijze van betaling heeft aanvaard, behoudens voor zover het gaat om een creditcard die alleen kan worden gebruikt bij de uitgevende onderneming of instelling of bij een onderneming of instelling die tot dezelfde groep in de zin van artikel 24b van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek behoort; f. het geven van advies dan wel het verlenen van bijstand door de personen of instellingen, bedoeld in artikel 1, onderdeel d, bij: 1° het aan- of verkopen van onroerende zaken; 2° het beheren van geld, effecten, munten, muntbiljetten, edele metalen, edelstenen of andere waarden;
2006 NOB / De geheimhoudingsplicht van de beiastingadviseur
Bijlage B / Wetsartikelen
3°
4° 5° g.
h. 1° 2° 1.
j.
2.
3.
het oprichten of beheren van vennootschappen, rechtspersonen of soortgelijke lichamen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen; het aan- of verkopen dan wel overnemen van ondernemingen; werkzaamheden op fiscaal gebied als omschreven in onderdeel h, sub 1°; het optreden door de personen of instellingen, bedoeld in artikel 1, onderdeel d, in naam en voor rekening van een cliënt bij enigerlei financiële of onroerende zaaktransactie; het door personen en instellingen, bedoeld in artikel 1, onderdeel e: verstrekken van belastingadvies, alsmede verzorgen van belastingaangiften en daarmee verbaad houdende werkzaamheden danwei; verrichten van werkzaamheden in verband met het samenstellen, beoordelen of controleren van de jaarrekening of het voeren van administraties; het als tussenpersoon als bedoeld in artikel 62 van het Wetboek van Koophandel optreden ter zake van de aan- of verkoop van onroerende zaken en rechten waaraan onroerende zaken zijn onderworpen; het aangaan van een verplichting tot het uitgeven van elektronisch geld, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel p, van de Wet toezicht kredietwezen 1992, waarmee betalingen kunnen worden verricht ook aan anderen dan de onderneming of instelling die het elektronisch geld uitgeeft, alsmede bet omwisselen, op verzoek van een houder van elektronisch geld, van elektronisch geld door terugbetahng in mimten of bankbiljetten of door storting op een rekening. Als dienst worden niet aangemerkt werkzaamheden als bedoeld in het eerste lid, onderdeel f, onderdeel 1° tot en met 5°, die verband houden met de bepaling van de rechtspositie van een cliënt, diens vertegenwoordiging in rechte, het geven van advies voor, tijdens en na een rechtsgeding of het geven van advies over het instellen of vermijden van een rechtsgeding, voor zover deze werkzaamheden worden verricht door een advocaat, notaris of kandidaat-notaris. Als dienst worden niet aangemerkt werkzaamheden als bedoeld in het eerste lid, onderdeel h, sub 1 °, die verband houden met de bepaling van de rechtspositie van een cliënt, diens vertegenwoordiging in rechte, het geven van advies voor, tijdens en na een rechtsgeding of bet geven van advies over het instellen of vermijden van een rechtsgeding.
2006 NOB / De geheimhoudingsplicht van de belastingadviseur
Bijiage B / Wetsartikelen