8
4.2.5. 4.2.6.
Financiering van de educatie: de rol van de gemeenten Financiering van en verantwoordelijkheid voor scholing van werklozen en werkenden
Hoofdstuk 5 — Kwalitatieve aspecten van het beroepsonderwijs 5.1. Toetsing, beoordeling en examinering 5.2. Opleiding van docenten en praktijkopleiders 5.3. Beroepskeuzebegeleiding
Hoofdstuk 6 — Nieuwe ontwikkelingen en perspectieven 6.1. 6.2. 6.3. 6.4.
Versterking van de kwalificatiestructuur BVE en de rol van sleutelkwalificaties Ontwikkelingen in de relatie tussen beroepsopleiding en beroepspraktijk Beroepsonderwijs en algemeen onderwijs Informatie- en communicatietechnologie in het onderwijs
73 74 77 77 79 81 85 85 86 87 89
Bijlage 1 — Lijst met afkortingen
91
Bijlage 2 — Belangrijke organisaties
95
Bijlage 3 — Bronnen
99
Bijlage 4 — Begrippenlijst (nieuwe en vernieuwde termen)
103
Hoofdstuk 5 Kwalitatieve aspecten van het beroepsonderwijs In dit hoofdstuk wordt een aantal aspecten van het Nederlandse beroepsonderwijs nader besproken. In paragraaf 5.1 komt het systeem voor toetsing, beoordeling en examinering aan de orde. In paragraaf 5.2 wordt een aantal aspecten besproken van het opleiden van docenten en trainers voor het beroepsonderwijs. In paragraaf 5.3 wordt besproken op welke wijze leerlingen begeleid worden bij hun beroepskeuze.
77
In het Nederlandse beroepsonderwijs is een aantal maatregelen genomen om de opleidingen in de bve-sector te standaardiseren en de kwaliteit van de opleidingen te garanderen. In de eerste plaats spelen de eindtermen hierin een belangrijke rol. Voor alle opleidingen die deel uitmaken van de nieuwe kwalificatiestr uctuur beroepsonderwijs zijn eindtermen geformuleerd. Het formuleren van eindtermen en het goedkeuren en bevestigen ervan, verloopt volgens een vastgestelde procedure waarin sociale partners, landelijke organen en de minister van Onderwijs een rol hebben. De wijze waarop eindtermen worden geformuleerd en vastgesteld, is uitgebreid beschreven in hoofdstuk 4. Door het formuleren van eindtermen zijn de beroepsopleidingen tot op zekere hoogte vergelijkbaar en is er een garantie voor goede aansluiting met de beroepspraktijk. In een eindtermendocument dat door de landelijke organen wordt opgesteld, worden naast de eindtermen ook de deelkwalificaties geformuleerd. Deelkwalificaties zijn een combinatie van eindtermen. Officieel moeten deelkwalificaties een zelfstandige betekenis hebben voor het beroep waarvoor wordt opgeleid. Leerlingen zouden dan ook met een of meer deelkwalificaties zinvol werk kunnen verrichten binnen het beroep waarvoor ze zijn opgeleid. In de praktijk wordt uitstromen met één of enkele deelkwalificaties niet zinvol en wenselijk gevonden. Voorbeelden van deelkwalificaties binnen de beroepsopleiding voor administrateur zijn: zakelijke communicatie, financieeladministratief beheer, administratie verkooporders. Voorbeelden van deelkwalificaties binnen de beroepsopleiding voor werktuigbouwkundige zijn: tekenen en construeren, bedrijfsvoering, verspanen. Deelkwalificaties worden afgesloten met een toets en een behaalde deelkwalificatie wordt beloond met een certificaat. Alle certificaten voor de opleiding tezamen vormen het diploma. Binnen het raamwerk van het eindtermendocument kunnen de onderwijsinstellingen zelf hun onderwijs inrichten. Er zijn geen verdere voorschriften ten aanzien van vakken of lesroosters. De richtlijnen die daarvoor bestonden zijn in 1991 afgeschaft. Tot 1991 werd de inhoud van het secundair beroepsonderwijs dus vooral geregeld door voorschriften voor vakken en aantallen lesuren, daarna gingen de eindtermen een sturende rol vervullen. De toetsing en examinering van de deelnemers is de verantwoordelijkheid van de onderwijsinstellingen. Zij stellen hiervoor een examencommissie in. Leden van de examencommissie zijn afkomstig uit de eigen instelling. De examencommissie wijst examinatoren aan voor het afnemen van examens. Examinatoren kunnen ook van buiten komen, bijvoorbeeld uit het voor de opleiding relevante werkveld. De instellingen zijn dus zelf in grote mate verantwoordelijk voor de kwaliteit van de examens. Sinds de invoering van de WEB moet echter „de kleinst mogelijke meerderheid van deelkwalificaties“ extern gelegitimeerd worden. Deze externe legitimering is nieuw in het secundair beroepsonderwijs en is geïntroduceerd om de kwaliteit van het onderwijs te waarborgen. Tot de invoering van de WEB werd de examinering geheel onder de verantwoordelijkheid van de school uitgevoerd. De Inspectie van het onderwijs is al langere tijd negatief over het niveau van de examens in het beroepsonderwijs. De externe legitimering zou hierin verbetering moeten brengen.
Hoofdstuk 5 — Kwalitatieve aspecten van het beroepsonderwijs
5.1. Toetsing, beoordeling en examinering
Hoofdstuk 5
78
In het eindtermendocument van een opleiding staat aangegeven welke deelkwalificaties extern gelegitimeerd worden. Voor de externe legitimering zijn exameninstellingen aangewezen door de minister van Onderwijs. De landelijke organen van het beroepsonderwijs kunnen bijvoorbeeld zo’n exameninstelling zijn. Over de taken van een exameninstelling is nog onduidelijkheid. De vereniging voor landelijke organen voor het beroepsonderwijs (colo) is van mening dat de invulling die gegeven wordt aan externe legitimering tekort schiet. Externe legitimering kan variëren van het beoordelen van de examens die door de onderwijsinstelling zelf worden gemaakt, tot het aanbieden en verwerken van toetsen die door de exameninstelling zijn gemaakt. De examinering bevindt zich nu nog in een overgangsfase. Een diploma van een beroepsopleiding op een van de niveaus van de kwalificatiestructuur geeft recht op instroom in een opleiding op een niveau hoger. Een diploma van een opleiding op niveau vier geeft recht op doorstroming naar het hoger beroepsonderwijs. De examenregeling in het hbo is zeer vergelijkbaar met die in het secundair beroepsonderwijs. Ook hier ligt de verantwoordelijkheid bij de instellingen. In tegenstelling tot de bve wordt er in het hbo niet op basis van eindtermen gewerkt. Hier is daardoor de directe relatie met de beroepspraktijk die het mbo kent via het beroepsprofiel en de eindtermen minder groot. Hbo-instellingen dienen wel voor iedere opleiding een onderwijs- en examenregeling te formuleren. Hierin moet vastgelegd zijn over welke kennis en vaardigheden een afgestudeerde van de betreffende opleiding moet beschikken en de wijze waarop er geëxamineerd wordt. De examens worden, net als in het secundair beroepsonderwijs, afgenomen onder verantwoordelijkheid van een door de instelling zelf ingestelde examencommissie. Een procedure voor externe legitimering kent het hbo niet. Een hbo-diploma geeft recht op doorstroom naar het wetenschappelijk onderwijs. De examinering en certificering van de opleidingen in het algemeen volwassenenonderwijs (vavo) volgt het examenregime dat geldt voor vergelijkbare opleidingen in het jeugdonderwijs. De vrijheid van de instellingen voor algemeen onderwijs met betrekking tot examinering is minder groot dan die voor beroepsonderwijs. Een deel van de examinering vindt plaats door middel van een landelijk examen dat door een onafhankelijke instelling is samengesteld en dat mede beoordeeld wordt door deskundigen van buiten de instelling. In tegenstelling tot het jeugdonderwijs, is het in het vavo mogelijk om deelcertificaten te halen. Als men voldoende deelcertificaten behaald heeft kunnen deze ingewisseld worden voor een diploma. Ook de opleidingen Nederlands als tweede taal (nt2) worden centraal geëxamineerd, via een zogenaamd staatsexamen. Het is de bedoeling dat op niet al te lange termijn deze landelijke examinering voor nt2 zal vervallen. Deze opleidingen worden dan op dezelfde wijze geëxamineerd als de beroepsopleidingen. De overheid is dan alleen nog verantwoordelijk voor het vaststellen van de eindtermen. Ook voor de opleidingen op niveau 2 en 3 van de kwalificatiestructuureducatie zullen eindtermen worden geformuleerd en vastgesteld (zie hoofdstuk 4). Voor het vaststellen van de eindtermen voor opleidingen op niveau 1 zijn de instellingen zelf verantwoordelijk. De scholing van volwassen werklozen die gefinancierd wordt door het ministerie van SoZaWe kent geen landelijke structuur voor erkenning en examinering. Men is in deze opleidingen vooral gericht op erkenning van het regionale bedrijfsleven. Over het algemeen behaalt men geen landelijk erkend diploma. In sommige scholingsprogramma’s wordt echter aangesloten bij landelijk erkende opleidingen, zoals bijvoorbeeld het leerlingwezen. Cursisten in het scholingsprogramma kunnen op deze wijze landelijk erkende deelcertificaten behalen of een geheel diploma.
Kwalitatieve aspecten van het beroepsonderwijs
5.2. Opleiding van docenten en praktijkopleiders
79
Lerarenopleidingen voor de verschillende onderwijsvelden maken deel uit van het hoger onderwijs en vallen onder de Wet op het hoger onderwijs (WHW). Voor het gehele voortgezet onderwijs kunnen de volgende soorten lerarenopleidingen onderscheiden worden. Naast deze opleidingen bestaat er nog de opleiding voor leraar in het basisonderwijs.
Voor leraren in het beroepsonderwijs op secundair niveau is een tweedegraads bevoegdheid vereist. Hierin verschilt het beroepsonderwijs van het algemeen onderwijs op secundair niveau (de leerjaren vier, vijf en zes), waarvoor een eerstegraads bevoegdheid vereist is. In de praktijk van het beroepsonderwijs komen echter verschillend opgeleide leraren voor, ook leraren die een eerstegraads kwalificatie hebben behaald. Docenten voor de algemene vakken in het beroepsonderwijs zoals het talenonderwijs of maatschappijleer, worden op dezelfde wijze opgeleid als docenten voor het algemeen onderwijs. Er bestaan voor deze vakken dus geen specifieke opleidingen gericht op docenten in het beroepsonderwijs. De beroepsgerichte vakken in het beroepsonderwijs worden over het algemeen gegeven door docenten die hiervoor een specifieke opleiding hebben gevolgd. Het gaat daarbij meestal om mensen die zelf gewerkt hebben in de praktijk van het beroep en daarna of daarnaast, vaak in deeltijd, een lerarenopleiding hebben gevolgd. Voor leraar in de technische vakken bestaat er een aparte hogeschool. Dit geldt ook voor de lerarenopleidingen in de agrarische vakken. Er zijn in Nederland geen goede en recente overzichten beschikbaar van de aard en het niveau van de opleiding van de docenten in het beroepsonderwijs. Een belangrijk deel van hen is echter opgeleid in de lerarenopleidingen die beschikbaar zijn voor alle docenten in het secundair beroepsonderwijs. Deze opleidingen maken de laatste paar jaar belangrijke veranderingen door. Deze veranderingen kunnen worden samengevat in de termen „zelfstandig leren“, „probleemgestuurd leren“ en „gebruik van ICT“. Ook in een groot deel van de nascholingsactiviteiten staan deze drie begrippen centraal. Scholen kunnen zelf hun behoefte aan nascholing bepalen en hebben een eigen budget voor het financieren van opleidingen voor hun docenten. Ze kunnen daarvoor gebruik maken van een zeer divers aanbod aan nascholingsactiviteiten, verzorgd door diverse opleidingsinstanties waaronder de hierboven genoemde initiële lerarenopleidingen. De totale kosten voor nascholing in de bve-sector bedroegen in 1995 25 miljoen gulden. Dit is ongeveer éénvijfde deel van het totale
Hoofdstuk 5 — Kwalitatieve aspecten van het beroepsonderwijs
• Lerarenopleiding in de algemene vakken voor een tweedegraads en een eerstegraads bevoegdheid in het voortgezet onderwijs. Tweedegraads leraren mogen les geven in de eerste drie jaar van havo en vwo en alle jaren van vbo, mavo en mbo. Eerstegraads leraren mogen les geven in het gehele voortgezet onderwijs. De voltijdopleiding tot tweedegraads leraar duurt vier jaar, waarin men wordt opgeleid in één vak. Een parttimeopleiding is ook mogelijk. Een eerste graad kan vervolgens behaald worden door het volgen van een driejarige parttimeopleiding. • Lerarenopleiding in de technische vakken voor een tweedegraads bevoegdheid aan één van de vestigingen van de Pedagogische Technische Hogeschool Nederland. Cursusduur 4 (voltijds) of 4 tot 6 (deeltijds) jaar. • Lerarenopleiding in de agrarische vakken aan de Agrarische Pedagogische Hogeschool. • Universitaire lerarenopleiding, voor een eerstegraads bevoegdheid in één van de examenvakken havo/vwo. Cursusduur is één jaar. Om toegelaten te worden moet men een doctoraal examen behaald hebben in het desbetreffende vak.
Hoofdstuk 5
80
bedrag dat in dit jaar aan nascholing werd uitgegeven in het primair en secundair onderwijs. Onderstaande tabel geeft aan hoeveel van het onderwijspersoneel in 19941995 bij nascholingsactiviteiten was betrokken. Het betreft vooral cursussen gericht op (verbetering van) het lesgeven, managementcursussen en administratieve cursussen.
Tabel 23. Personeel in het onderwijs dat ten minste één cursus heeft gevolgd, 1994/1995 mannen vrouwen totaal naar onderwijssoort basisonderwijs speciaal onderwijs voortgezet onderwijs beroepsonderwijs en volwasseneneducatie naar personeelscategorie directie docenten/leraren overig personeel
48 % 46 % 47 % 55 % 48 % 41 % 39 % 75 % 49 % 22 % BRON: CBS, STATISTISCH JAARBOEK 1998
Naast de opleiding en scholing van docenten, is voor het beroepsonderwijs ook de opleiding en scholing van praktijkopleiders in de bedrijven van belang. Voor leerlingen in de beroepsbegeleidende leerweg bestaat immers meer dan 60 % van de opleiding uit leren en werken in een bedrijf. Voor leerlingen in de beroepsopleidende leerweg geldt dit voor 20 % tot 60 % van de opleiding. Sinds de invoering van de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB) wordt het praktijkdeel van de beroepsopleidingen de beroepspraktijkvorming genoemd (zie ook hoofdstuk 3). Binnen de beroepspraktijkvorming wordt een deel van de geformuleerde eindtermen voor de betreffende opleiding gerealiseerd. De bedrijven, met name degenen die de leerlingen in het bedrijf begeleiden, vormen dus een belangrijke schakel in de opleiding. Leerlingen in de beroepsbegeleidende leerweg, waarin het aandeel beroepspraktijkvorming dus meer dan 60 % bedraagt, kunnen alleen opgeleid worden in erkende leerbedrijven. Deze erkenning is de verantwoordelijkheid van de landelijke organen beroepsonderwijs (lob’s, zie ook hoofdstuk 4). De landelijke organen hebben hiervoor voor hun branche criteria opgesteld. Eén van de criteria is dat de opleiders in de praktijk over voldoende kennis en vaardigheden moeten beschikken voor een goede begeleiding van de leerling. Dit betreft niet alleen vaktechnische kennis, maar ook pedagogisch-didactische kennis en vaardigheden. Opleidingen voor praktijkopleiders worden aangeboden door de landelijke organen. Dergelijke opleidingen bestaan al langer. Maar met de invoering van de WEB, waarin het erkennen van leerbedrijven als voorwaarde voor beroepspraktijkvorming wordt genoemd, zijn de opleidingen een belangrijkere rol gaan spelen. Het betreft over het algemeen kortdurende opleidingen, waarin bijvoorbeeld onderwerpen centraal staan als: gespreksvaardigheden, evalueren en beoordelen van leerlingen, begeleiden van specifieke groepen leerlingen zoals leerlingen met faalangst of meisjes in technische beroepen.
Kwalitatieve aspecten van het beroepsonderwijs
Uit het schema van het Nederlandse onderwijs (hoofdstuk 2) wordt duidelijk dat in Nederland een deel van de jongeren al op twaalfjarige leeftijd voor beroepsonderwijs kiest, namelijk voor het vbo. De keuze voor deze vorm van onderwijs is over het algemeen niet gebaseerd op een beroepskeuze, maar op prestaties in het basisonderwijs en de uitkomst van de Cito-toets (de eindtoets basisonderwijs van het Centraal Instituut voor toetsontwikkeling. Zie ook paragraaf 2.2). Dit betekent dat vooral leerlingen die niet in staat worden geacht een opleiding in het algemeen onderwijs succesvol af te ronden, naar het vbo gaan. Uit de statistieken valt op te maken dat steeds minder leerlingen direct vanuit het basisonderwijs naar het vbo gaan. De afname van het aantal leerlingen in het vbo heeft vooral te maken met het feit dat deze vorm van onderwijs door leerlingen en ouders ervaren wordt als „restonderwijs“ waarvoor alleen gekozen wordt als er geen andere keuze mogelijk is. De schoolkeuze na het basisonderwijs is de laatste vijf jaar door een aantal ontwikkelingen minder strikt geworden dan het was. In de eerste plaats zijn er door het ontstaan van scholengemeenschappen met zowel beroepsonderwijs als algemeen onderwijs, groeperingsvormen ontstaan waarin leerlingen in het eerste leerjaar in bijvoorbeeld een vbo-mavo-stroom worden geplaatst (het zogenaamde dakpannensysteem). Selectie van leerlingen voor het vbo vindt dan dus pas in een latere fase plaats. In de tweede plaats heeft de invoering van de basisvorming in 1993 invloed gehad op het voortgezet onderwijs in de eerste fase. Aan alle leerlingen in de eerste fase wordt een gemeenschappelijk programma aangeboden. Het kerncurriculum van de basisvorming omvat 15 vakken. Het doel van de invoering van de basisvorming was het uitstellen van studie- en beroepskeuze en het voorkómen van vroegtijdige selectie. Doordat echter de verschillende schooltypen bleven bestaan (vbo, mavo, havo en vwo) waarbinnen deze basisvorming moet worden uitgevoerd, is er van uitstel van selectie en studiekeuze nauwelijks sprake. In de meeste vbo-scholen wordt de eerste twee jaar besteed aan het programma van de basisvorming. Daarna kiezen leerlingen, dit is op ongeveer 14-jarige leeftijd, voor een afdeling. Voorbeelden van afdelingen in het vbo zijn: bouwtechniek, grafische techniek, verzorging, administratie, handel. De invoering van de basisvorming heeft voor de meeste leerlingen dus wel geleid tot een uitstel van beroepskeuze. Binnen het Nederlandse beroepsonderwijs maken leerlingen op z’n vroegst op 14-jarige leeftijd een keuze voor een beroep of beroepssector. In verschillende overheidsnotities is te zien dat aan studie- en beroepskeuzebegeleiding een belangrijke rol wordt toebedacht. Daarin speelt het vergroten van de keuzemogelijkheden en de herziening van het stelsel van beroepsopleidingen mee. De studie- en beroepskeuzebegeleiding wordt gezien als een rendementsverhogend instrument, waarmee bijvoorbeeld omwegen voorkomen kunnen worden. De school- en beroepskeuzebegeleiding in Nederland heeft het lange tijd zonder enige wettelijke basis moeten stellen. Hoewel decanen al tientallen jaren een bekend fenomeen zijn in het onderwijs, is het in het voortgezet onderwijs de Wet op de basisvorming die bepaalt dat er systematisch aandacht moet worden besteed aan de studie- en beroepskeuze van leerlingen (in de zogenaamde vrije ruimte). Bijna elke school in Nederland heeft een of meer personen die de studie- en beroepskeuzebegeleiding van leerlingen tot taak hebben. Er zijn vele „praktijkmodellen“ voor de studie- en beroepskeuzebegeleiding: de meeste daarvan stoelen op de formule: zelfconceptverheldering (wie ben ik, wat kan ik, wat wil ik) plus horizonverruiming = beroepskeuze. Meestal wordt hier „leren kiezen“ als derde aspect aan toegevoegd. Activiteiten in het kader van studie- en beroepskeuzebegeleiding hebben zich ontwikkeld van adviezen naar vormen van
81
Hoofdstuk 5 — Kwalitatieve aspecten van het beroepsonderwijs
5.3. Beroepskeuzebegeleiding
Hoofdstuk 5
82
begeleiding, hoewel op veel scholen de keuze nog vaak gekoppeld is aan een moment (bijvoorbeeld de keuze voor een vakkenpakket of de keuze voor een vervolgopleiding). In de jaren negentig raakt de term „loopbaanoriëntatie“ in zwang. Het denken in loopbaantermen veronderstelt andere — meer continue — taken voor de „beroepskeuzebegeleiding“. Al jaren wordt van verschillende kanten gewezen op het belang van het vormgeven van de studie- en beroepskeuzebegeleiding als een continu proces, in plaats van een eenmalige beslissing. Toch blijkt het voor veel scholen lastig om hieraan gestalte te geven. Er zijn scholen waar gewerkt wordt met portfolio’s, persoonlijke dossiers die leerlingen bij voortduring met relevante informatie aanvullen en bijhouden. Onderzoek van Mellink e.a. (1993) constateerde verder dat er nog nauwelijks sprake is van integratie van de studie- en beroepskeuzebegeleiding, noch in de vakken, noch door betrokkenheid van anderen, zoals mentoren en docenten. Behalve feitelijke informatie over beroepen, opleidingen en perspectieven hebben leerlingen vaak behoefte aan te weten „wat daar achter zit“, de „echte“ beroepspraktijk. Het gaat leerlingen dan vaak niet eens zo sterk om de technische beroepsvaardigheden, maar veeleer om hoe het in een bepaald beroep „toegaat“. Eén van de oorzaken van uitval in de beroepsopleidingen is het gegeven dat veel jongeren er een verkeerd beroepsbeeld en verkeerde verwachtingen op nahouden. Jongeren worden in hun keuze voor een opleiding vaak geleid door hun sociale omgeving en in veel mindere mate door een beroepsperspectief. In de jaren tachtig is het project arbeidsoriëntatie opgezet. Aanvankelijk op vbo- en mavo- scholen, later is het uitgebreid naar ook havo en vwo. Het project stoelt op de methode van het arbeidservaringsleren. Een belangrijk onderdeel van deze methode is de werkweek: leerlingen werken gedurende één week in een bedrijf of instelling. Bijna alle vbo-scholen kennen één of meerdere stageperioden, die gericht zijn op oriëntatie (op een sector, een beroepsveld, arbeid, e.d.). Ook zijn er scholen (vbo en avo ) waar leerlingen in mini-ondernemingen werken in een reële situatie. Van jongeren die instromen in het secundair beroepsonderwijs, dit zijn leerlingen van ongeveer 16 jaar, wordt verwacht dat zij een duidelijke keuze voor een beroep of beroepssector hebben gemaakt. De hierboven genoemde vor men van keuzebegeleiding moeten hen daarbij helpen. Tot 1996 hadden jongeren echter ook in het secundair beroepsonderwijs nog de mogelijkheid hun keuze uit te stellen. Er bestonden zogeheten oriëntatie- en schakelingsprogramma’s (O&S) die bedoeld waren als instrument om de kansen op succes voor leerlingen in het secundair beroepsonderwijs zo groot mogelijk te maken. De oriëntatieprogramma’s waren bedoeld voor instromers die nog geen keuze voor een richting gemaakt hadden, de schakelprogramma’s voor instromers die niet voldoen aan de toelatingseisen voor de beroepsopleiding. Er bestond tussen de instellingen veel variatie in gehanteerde procedures en programma’s. Met de invoering van de WEB is de oriëntatie- en schakelingfunctie binnen bve-instellingen beperkter omschreven: zo dient oriëntatie zoveel mogelijk in de eerste fase voortgezet onderwijs te gebeuren. In de praktijk betekent dit dat een groep leerlingen in het secundair beroepsonderwijs geen duidelijke plek heeft. De omvang van deze groep wordt geschat op meer dan 26 000. Dit betreft leerlingen die om allerlei redenen niet in een beroepsopleiding kunnen worden geplaatst. Sinds de invoering van de WEB, waarin is bepaald dat er in het beroepsonderwijs alleen nog kwalificerende trajecten zijn op de vier niveaus van de kwalificatiestructuur, wordt deze groep leerlingen niet meer bekostigd. Nadat scholen het probleem van deze groepen leerlingen onder de aandacht van de overheid hebben gebracht, zijn er vanuit het ministerie van Onderwijs aanvullende financiële middelen beschikbaar gesteld. Voor de toekomst blijft echter het uitgangspunt dat
Kwalitatieve aspecten van het beroepsonderwijs
leerlingen hun beroepskeuze bepalen voorafgaand aan het secundair beroepsonderwijs.
83
Hoofdstuk 5 — Kwalitatieve aspecten van het beroepsonderwijs
Op het terrein van studie- en beroepskeuze spelen in Nederland ook de zogenaamde Adviesbureaus voor opleiding en beroep (AOB’s) een rol. AOB’s werden in 1993 opgericht en zijn ontstaan uit een fusie van door de overheid gesubsidieerde centra voor verbetering van de aansluiting tussen onderwijs en arbeid en regionale instellingen voor begeleiding van leerlingen in het leerlingwezen, plus particuliere bureaus voor studie- en beroepskeuze . Aanleiding voor deze herstructurering was de vergaande versnippering van de studie- en beroepskeuzevoorlichting in Nederland. De instellingen hebben een dienstverlenende, tweedelijns taak op het gebied van studie- en beroepskeuze, en hebben als „klanten“ arbeidsbureaus, individuele personen (jongeren en volwassenen/werkzoekenden), onderwijsinstellingen, bedrijven. Scholen en de arbeidsvoorziening ontvingen tot aan 1997 een geoormerkt bedrag voor AOB-diensten. De AOB’s werken vraaggestuurd. Diensten die zij onder meer kunnen verlenen zijn: informatievoorziening over onderwijs, opleiding en werk, het afnemen van beroepskeuzetesten, en het organiseren van (docenten)stages.