Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar 2008-2009 Eerste examenperiode
BIDIRECTIONEEL ONDERZOEK NAAR LOYALITEIT EN HECHTING BINNEN (PLEEG)GEZINNEN EEN EXPLORATIEVE VERGELIJKENDE STUDIE
Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van Master aster in de Pedagogische Wetenschappen – afstudeerrichting Orthopedagogiek door Nena Bogaert en Lieve Windels
Promotor: Dr. Veerle Soyez
Ondergetekende, Nena Bogaert en Lieve Windels, geven toelating tot raadpleging van deze scriptie door derden.
ii
ABSTRACT Twee begrippen staan centraal in onze masterproef: loyaliteit en hechting. Ondanks het feit dat beide begrippen voldoende terug te vinden zijn in de literatuur bestaat er een grote leemte aan onderzoek over het spanningsveld waarin deze begrippen zich bevinden. In een domein zoals de pleegzorg is het belangrijk deze begrippen enerzijds van elkaar te kunnen onderscheiden, anderzijds lijkt het ons een meerwaarde een zicht te krijgen op hoe deze begrippen zich tot elkaar verhouden. In een vrij uitgebreide literatuurstudie worden de begrippen elk vanuit hun, al dan niet wetenschappelijke, achtergrond verkend en tegenover elkaar geplaatst. Via een exploratief en vergelijkend onderzoek, waarin een bidirectionele bevraging van (pleeg)ouders en (pleeg)kinderen wordt gehanteerd, komen wij tot een aantal bevindingen met betrekking tot de verschillende invulling van vernoemde concepten. Vooreerst wordt in het onderzoek nagegaan hoe loyaliteit beleefd wordt en vorm krijgt door de (pleeg)ouders respectievelijk het (pleeg)kind. Vervolgens worden beide concepten, waar mogelijk, met elkaar vergeleken. De resultaten geven aan dat de bevraagde pleegkinderen een andere invulling geven aan loyaliteit of die althans op een aantal vlakken anders beleven dan de kinderen uit de controlegroep. Net zoals de ouders in onze controlegroep geven alle pleegouders aan hun (pleeg)kinderen echt graag te zien. Wel heeft men vaak het gevoel er een ‘andere’ ouder-kind relatie op na te houden in vergelijking met de eigen kinderen. Waar op vlak van loyaliteit echter nog een aantal gemeenschappelijke elementen terug te vinden zijn tussen kinderen en ouders, lijken er bij het begrip hechting minder gelijkenissen voor te komen. Wij menen dat de resultaten van het vergelijkend onderzoek ons toelaten, in de pleegzorg, van een verhoogd risico te spreken op het ontwikkelen van een onveilige hechting en eventuele hechtingsproblemen, ondanks de oprechte zorg en betrokkenheid van de pleegouders. Gezien de relatief beperkte omvang (twaalf gezinnen en negen pleeggezinnen) van de onderzoeksgroepen, kunnen we deze resultaten echter niet generaliseren naar de brede pleegzorg-populatie.
iii
DANKWOORD In ons laatste jaar van onze opleiding is deze masterproef de kroon van ons werk. Het vergde heel wat tijd, doorzettingsvermogen en stress. We zouden deze scriptie echter niet tot een goed einde kunnen gebracht hebben zonder de steun en medewerking van een aantal mensen. Volgende personen verdienen onze oprechte dank: Vooreerst willen we alle gezinnen die meewerkten aan ons onderzoek van harte bedanken voor het vertellen van hun verhaal. Hun openheid en oprechtheid maakten dit onderzoek tot wat het geworden is en vormden een verruiming en verrijking van onze kijk op ons onderzoeksopzet en op het domein van de pleegzorg. Verder wensen we onze promotor, Dr. Soyez, te bedanken voor het opnemen van het promotorschap, voor de begeleiding en voor de nuttige raadgevingen bij het vervaardigen van onze scriptie. Dank aan onze ouders die ons de kans gaven een bijkomende opleiding te starten en met succes te beëindigen. Hun steun, hun luisterend oor en raad tijdens moeilijkere momenten liet ons steeds geloven in een goede afloop. Tot slot een speciaal dankwoordje aan Nena’s vriend Peter, voor de steun, het vertrouwen, het optimisme, de afleiding en de vele aanmoedigingen.
Aan al deze mensen nogmaals een hartelijke dank!
iv
INHOUDSOPGAVE Abstract ...................................................................................................................................................iii Dankwoord .............................................................................................................................................. iv Inhoudsopgave .........................................................................................................................................v Inleiding ................................................................................................................................................... 1 Deel I
Literatuurstudie ....................................................................................................................... 3
Loyaliteit .............................................................................................................................................. 3 Loyaliteit als Concept binnen het Contextuele Denken .................................................................. 3 Definiëring ....................................................................................................................................... 5 Vormen van Loyaliteit ................................................................................................................. 5 Existentiële en Verworven Loyaliteit ....................................................................................... 5 Verticale, horizontale en diagonale loyaliteit.......................................................................... 6 Loyaliteitsconflict......................................................................................................................... 6 Gespleten Loyaliteit..................................................................................................................... 7 Onzichtbare Loyaliteit ................................................................................................................. 7 Operationalisering ........................................................................................................................... 7 Kritische Bedenkingen ..................................................................................................................... 9 Hechting ............................................................................................................................................ 10 Hechting als Concept binnen de Ontwikkelingspsychologie ......................................................... 10 Definiëring ..................................................................................................................................... 10 Gehechtheid : Algemeen ........................................................................................................... 10 Veilige versus Onveilige Hechting ......................................................................................... 12 Hechtingsstoornis of -syndroom? ............................................................................................. 13 Reactieve Hechtingsstoornis ................................................................................................. 13 Geen-Bodem-Syndroom ........................................................................................................ 14 Fundamentele Relatiestoornis .............................................................................................. 16 Affectief Verwaarlozingssyndroom ....................................................................................... 17 Differentiaaldiagnose .................................................................................................................... 17 Operationalisering ......................................................................................................................... 18 Kritische Bedenkingen ................................................................................................................... 19 Verhouding Loyaliteit en Hechting .................................................................................................... 22 Verwarring Loyaliteit en Hechting ................................................................................................. 22 Verhouding Loyaliteit en Hechting binnen (Pleeg)gezinnen ......................................................... 22 Bidirectionaliteit ................................................................................................................................ 26 v
Pleegzorg ........................................................................................................................................... 28 Definiëring ..................................................................................................................................... 28 Vormen van Pleegzorg............................................................................................................... 30 Pleegzorg in Cijfers .................................................................................................................... 30 Besluit ................................................................................................................................................ 31 Deel II
Probleemstelling.................................................................................................................... 32
Deel III
Methodologie ........................................................................................................................ 33
Onderzoeksgroep .............................................................................................................................. 33 Procedure .......................................................................................................................................... 34 Gegevensverzameling ....................................................................................................................... 35 Diepte-interview............................................................................................................................ 35 Gestandaardiseerde Instrumenten ............................................................................................... 36 Loyaliteit .................................................................................................................................... 36 Data-analyse ...................................................................................................................................... 37 Betrouwbaarheid en Validiteit .......................................................................................................... 37 Deel IV
Resultaten.............................................................................................................................. 39
Beleving Loyaliteit binnen Gezinnen ................................................................................................. 39 Loyaliteit ........................................................................................................................................ 40 Graag Zien.................................................................................................................................. 40 Zorg Dragen Voor ...................................................................................................................... 40 Ouder-kind Relatie .................................................................................................................... 41 Gewenste Situatie ..................................................................................................................... 42 Beleving Loyaliteit en Hechting binnen Pleeggezinnen .................................................................... 43 Loyaliteit ........................................................................................................................................ 43 Graag Zien.................................................................................................................................. 43 Zorg Dragen voor ....................................................................................................................... 45 Pleegouder-Pleegkind Relatie ................................................................................................... 46 Gewenste Situatie ..................................................................................................................... 48 Hechting ........................................................................................................................................ 49 (Problematische) Achtergrond .................................................................................................. 49 Hechtingsproblemen ................................................................................................................. 50 Pleegouder-pleegkind relatie .................................................................................................... 51 Vergelijking Beleving Loyaliteit en Hechting in (Pleeg)gezinnen ...................................................... 52 Loyaliteit ........................................................................................................................................ 52 Hechting ........................................................................................................................................ 54
vi
Deel V
Discussie ................................................................................................................................ 56
Bespreking van de Bevindingen ........................................................................................................ 56 Beperkingen en Sterktes van het Onderzoek .................................................................................... 62 Aanbevelingen voor de Praktijk en Verder Onderzoek ..................................................................... 63 Voor de Praktijk ............................................................................................................................. 63 Voor Verder Onderzoek ................................................................................................................ 63 Bijlagen .................................................................................................................................................. 65 Referentielijst ........................................................................................................................................ 74
vii
INLEIDING De keuze voor een contextueel gerichte masterproef is er niet zomaar gekomen. Het contextueel denkkader kwam tijdens onze opleiding uitvoerig aan bod en is blijven hangen, in die mate dat we een (laatste) verdieping van dit gedachtegoed wilden. Om het meer vatbaar/concreet te maken, kozen we ervoor dit kader toe te passen op een orthopedagogisch domein. Doorheen het afgelopen jaar werd het concept van onze thesis helderder en konden we ons (breed) interessegebied steeds beter afbakenen. Het contextuele denken werd vernauwd tot het kernbegrip ‘loyaliteit’. Er werd gekozen voor de toepassing van dit begrip in een tot dan, voor ons, onbekend gebied met name de pleegzorg. Op basis van een bidirectioneel onderzoek, en meer bepaald een bevraging van de verschillende leden uit de pleeggezinnen, werd naast het belang van loyaliteit ook die van hechting zichtbaar. Daarnaast werd onze keuze bepaald door een leemte aan wetenschappelijke informatie omtrent de bidirectionele invulling van loyaliteit en hechting binnen (pleeg)gezinnen. Een bijkomend hiaat bestaat er rond de begripsverwarring loyaliteit en hechting. Het is vanuit deze leemtes dat we op weg zijn gegaan en geprobeerd hebben enige verheldering hieromtrent te krijgen.
Zonder volledigheid te willen nastreven, lichten we in het eerste deel (met name de literatuurstudie) het contextuele gedachtegoed toe. Onze focus ligt hierbij op het concept loyaliteit, één van de kernbegrippen
van
Boszormenyi-Nagy
zijn
denkkader.
Vervolgens
bespreken
we
de
gehechtheids(theorie) en de (terminologie van de) hechtingsstoornissen. Hechting werd pas in tweede instantie in ons onderzoek opgenomen. Uit de interviews kwam naar voor dat pleegzorg en onveilige hechting regelmatig aan elkaar gekoppeld worden. Na het toelichten van deze begrippen, bekijken we hoe deze begrippen zich tot elkaar verhouden. Net zoals het contextuele denkkader ons handvatten biedt, wat het denken over ouder-kind relaties betreft, vinden we ook aanknopingspunten in het bidirectioneel model. De centrale assumptie in dit model is de continue wederzijdse beïnvloeding in de ouder-kind relatie. Dit is een derde begrip dat wordt besproken in de literatuurstudie. Een laatste begrip dat werd opgenomen, betreft de pleegzorg. Een plaatsing in een pleeggezin zorgt voor heel wat beweging en/of opschudding in het (pleeg)gezin maar ook bij het kind zelf. Ondanks een ‘tijdelijk overnemen’ van de opvoeding door pleegouders, is er een onuitwisbare bloedband tussen ouder en kind en moet men de positie van de ouders dus altijd indachtig blijven. Na een uitgebreide literatuurstudie formuleren we in een tweede deel de probleemstelling voor het onderzoek. Vanuit de literatuur is veel informatie terug te vinden over ouder-kind relaties, loyaliteit en hechting maar weinig gegevens zijn voorhanden betreffende de wederkerigheid in gezinsrelaties en de beleving van loyaliteit en hechting binnen (pleeg)gezinnen.
1
Na de probleemstelling volgt een derde deel, de methodologie. We starten een kwalitatief belevingsonderzoek met het opstellen van een semi-gestructureerd “contextueel” interview, in samenwerking met enkele deskundigen op dit domein. Deze interviews worden afgenomen in een controle– en een pleeggezinnengroep, bestaande uit 42 (pleeg)ouders en 21 (pleeg)kinderen. De resultaten, die aan de hand van een aantal citaten worden onderbouwd, worden weergegeven in het vierde deel. De resultaten worden meer diepgaand besproken in het vijfde en tevens laatste deel, de discussie, waarin ook enkele aanbevelingen naar de praktijk worden geformuleerd. Bij de verwerking van de gegevens werd de privacy en de anonimiteit van de respondenten gerespecteerd. Bij het schrijven van onze masterproef baseerden we ons op de APA-normen (2000): zowel bij de verwijzingen in de tekst als het opmaken van de referentielijst.
Aangezien dit een duo-thesis betreft, willen we ook de taakverdeling kort schetsen om zo de gelijkwaardigheid van onze inspanningen aan te tonen: Nena was verantwoordelijk voor het deel van loyaliteit en pleegzorg in de literatuurstudie, waar Lieve het concept van hechting, de verhouding van hechting en loyaliteit en het bidirectionele model op zich nam. Vervolgens werkte Nena de probleemstelling en de methodologie uit. De resultaten werden hoofdzakelijk samen geschreven, net zoals de inleiding, het abstract en de discussie. Bij het schrijven kon steeds elkaars mening en/of advies gevraagd worden en elk deel werd ook steeds nagelezen, aangepast en/of gecorrigeerd door de ander. We menen te kunnen spreken van een goede verstandhouding en een vlotte samenwerking.
2
DEEL I
LITERATUURSTUDIE
LOYALITEIT Loyaliteit als Concept binnen het Contextuele Denken De Hongaars-Amerikaanse psychiater en gezinstherapeut Ivan Boszormenyi-Nagy legde de basis van het contextuele denken. Binnen dit denken is een hele ontwikkeling vast te stellen. Aanvankelijk richtte hij zich op een individuele benadering waar hij later eerder uitging van de werkelijkheid als zijnde fundamenteel relationeel. Daar het individu deel uitmaakt van een groter geheel, een systeem, kan het volgens Nagy niet langer als op-zichzelf-staand benaderd worden (BoszormenyiNagy, 2000; Dillen, 2004). Zijn gedachtegoed moet niet gezien worden als een nieuwe stroming binnen het systeemdenken, maar wel als een integratie van verschillende visies (Boszormenyi-Nagy & Krasner, 1994; Soyez, 2007). Via het contextuele denken kunnen problemen in menselijke relaties behandeld worden door krachten van vertrouwen, rechtvaardigheid en vrijheid aan te spreken. Nagy gaat ervan uit dat de werkelijkheid van mensen relationeel en intergenerationeel is, de mens leeft niet geïsoleerd maar is existentieel verbonden met anderen (Dillen, 2004). De filosoof Martin Buber (1973) vormt met zijn begrip van de dialoog het fundament van alle menselijke relaties en heeft hiermee een grote invloed gehad op de ontwikkeling van het contextuele denken van Nagy (Bosch, 2007; Friedman, 1989). Wanneer er breuken zijn ontstaan in familierelaties vindt Nagy het van groot belang de dialoog weer op gang te brengen. Hij legt daarbij de nadruk op het opsporen van hulpbronnen binnen familierelaties (Boszormenyi-Nagy, 1987; Dillen, 2004; Van Heusden & van den Eerenbeemt, 1983). Naast Nagy’s klemtoon op ‘de dialoog’ benadrukt hij ook het belang van de context. Enerzijds verwijst de term ‘context’ naar de dynamische, familiale verbondenheid van de mens met zijn betekenisvolle relaties over verschillende generaties heen (Boszormenyi-Nagy & Krasner, 1994). Anderzijds verwijst het naar de ethische verbondenheid van een persoon. Hiermee richt Nagy zich op de consequenties van iemands handelen voor anderen, voor de toekomst, voor de volgende generaties. Zo heeft een relatie tussen een ouder en een kind gevolgen voor allen die met de ouder en het kind in verbinding staan (kleinkinderen, partner,…) (Boszormenyi-Nagy & Krasner, 1994). Een relatie houdt altijd verantwoordelijkheid in, de beslissing of men deze verantwoordelijkheid opneemt of niet houdt dan ook altijd een ethische keuze in (Dillen, 2004).
Om recht te doen aan de complexiteit van de menselijke, relationele werkelijkheid onderscheidt Nagy vier dimensies (feiten, psychologie, transacties en relationele ethiek) die evenwaardig en complementair aan elkaar zijn (Hagrave, Pfitzer & Michielsen, 2005; Van Crombrugge & Heylen, 1999). Om een relatie te kunnen inschatten is het van belang alle vier de dimensies in beschouwing te
nemen
(Boszormenyi-Nagy,
2000;
Ducommun-Nagy,
2008).
Hoewel
deze
dimensies 3
onafscheidelijk met elkaar verbonden zijn en elkaar beïnvloeden, beschouwen Nagy en Krasner (1994) de relationeel-ethische dimensie als de meest krachtige en invloedrijke. In 2000 kondigde Nagy een vijfde dimensie aan van de relationele werkelijkheid, namelijk de ontische dimensie (Ducommun-Nagy, 2008). Gezien enige omstredenheid omtrent deze dimensie, en de beperkte relevantie voor onze masterproef, gaan we hier niet dieper op in.
In de eerste dimensie, de dimensie van de feiten, worden alle gegevens die zich in het leven van de mens voordoen op een rij gezet. Het kan bijvoorbeeld gaan om geslacht, ziekte, adoptie of pleegplaatsing, overlijden, erfelijkheid, etc. (Boszormenyi-Nagy & Krasner, 1994; Hagrave, et al., 2005). De tweede dimensie, de dimensie van de psychologie, heeft betrekking op het intrapsychische van het individu, op wat zich in het individu afspeelt aan angsten, gevoelens, dromen, motivaties, etc. (Boszormenyi-Nagy, 1987). De derde dimensie, de dimensie van de transacties, heeft betrekking op de interacties, communicatiepatronen en onderlinge beïnvloeding tussen mensen (Michielsen, Steenackers & Van Mulligen, 1998). Het gaat hier vooral over het waarneembare gedrag en verhoudingen tussen mensen. Begrippen als systeem, machtsstructuren, coalities, etc. krijgen hierin een plaats (Boszormenyi-Nagy & Krasner, 1994; Dillen, 2004; Heylen & Janssens, 2004). De vierde overkoepelende dimensie, de dimensie van de relationele ethiek, vormt de hoeksteen van Nagy’s benadering (Boszormenyi-Nagy, 2000). Het is een soort metacategorie, die een begrippenkader biedt om te begrijpen wat er in de andere dimensies gebeurt en waarom dat gebeurt. Begrippen als loyaliteit, vertrouwen, rechtvaardigheid, verantwoordelijkheid, etc. vallen hieronder. In de dimensie van de relationele ethiek gaat het vooral om de rechtvaardigheid van relaties tussen mensen. In onze relaties bestaat namelijk een evenwicht tussen wat iemand investeert en wat er van een ander ontvangen wordt, ‘een balans van geven en nemen’. Hierbij dient men rekening te houden met de mogelijkheden en de noden van onszelf en de ander (Boszormenyi-Nagy, 1987; Onderwaater, 2003). Zo is het bijvoorbeeld gezond dat kinderen, naar hun mogelijkheden en ontwikkelingsniveau, voor hun ouders zorgen (Boszormenyi-Nagy & Krasner, 1994). Op die manier krijgt een kind de kans niet alleen te ontvangen, maar kan en heeft het recht om te geven en te investeren. Problematisch wordt het als de rollen volledig zouden worden omgekeerd en het kind meer zorg moet dragen voor de ouders dan de ouders voor het kind. In dit geval spreekt men van parentificatie en is de balans van geven en nemen ernstig verstoord (Boszormenyi-Nagy & Krasner, 1994; Michielsen, et al., 1998). In het verdere relaas van onze masterproef, focussen we ons op één van de kernbegrippen, loyaliteit.
4
Definiëring Als men in het Nederlands over loyaliteit spreekt, wordt dit vaak geassocieerd met gevoelens van trouw en verbondenheid. Hierbij kan verwezen worden naar de definitie van ‘loyaliteit’ in van Dale (Geeraerts & den Boon, 2005): “1. Getrouwheid aan een verplichting of verbintenis; 2. Oprechtheid, eerlijkheid”. Als Nagy het echter over loyaliteit heeft, distantieert hij zich van deze betekenisinhoud. Binnen het contextuele denken heeft loyaliteit een zeer specifieke betekenis en kadert binnen de vierde, relationeel- ethische dimensie (cf supra) (Boszormenyi-Nagy & Spark, 1984). Loyaliteit is, volgens de aanhangers van het contextuele denken, een universeel menselijk gegeven. Het ligt verankerd in de menselijke aard en is zo goed als niet te vermijden. Het is een regulerende kracht van menselijke systemen waarbij de grond van de loyaliteit in families de bloedverwantschap is (Bittremieux, 2005; Onderwaater, 2003). Door de biologische band zijn kinderen existentieel verbonden aan hun ouders en omgekeerd (Heylen & Janssens, 2004). Het gaat dus niet om het psychologisch loyaal voelen maar om het relationeel loyaal zijn. De wijze waarop loyaliteit vorm krijgt verschilt van situatie tot situatie. Het is geen norm of gebod, maar een zijnsgegeven, dat altijd aanwezig is waar mensen samenleven (Dillen, 2004).
Vormen van Loyaliteit Loyaliteit is dus vooral een begrip om de dynamiek in relaties tussen mensen te beschrijven (Dillen, 2004). Er kan een onderscheid worden gemaakt tussen existentiële en verworven loyaliteit en tussen verticale, diagonale en horizontale loyaliteit.
Existentiële en Verworven Loyaliteit Ten aanzien van de natuurlijke ouders bestaat een zeer wezenlijke loyaliteit, de existentiële of zijnsloyaliteit. Door het feit dat een kind het leven krijgt van zijn ouders, ontstaat er tussen hen een existentiële, onomkeerbare band van wederzijdse rechten en verplichtingen, verdiensten en schulden, die verder in de relatie vorm krijgt (Bittremieux, 2005; Goethals & Van Vooren, 2005). De existentiële loyaliteit is veelal ongemerkt aanwezig. Of het kind deze band nu wil of niet, hij bestaat! Hij kan niet worden verbroken, wel ontkend (Michielsen, et al., 1998). Door zorg, inspanning en verantwoordelijk ouderschap verdienen de ouders nog meer loyaliteit van hun kind. Op die manier voegt zich bij de existentiële loyaliteit ook de verworven loyaliteit (Michielsen, et al., 1998; Onderwaater, 2003). Een verworven loyaliteit groeit echter niet alleen uit de zorg die ouders aan hun kind geven, ook bij partnerrelaties kan gesproken worden van verworven loyaliteit (Dillen, 2004).
5
Verticale, horizontale en diagonale loyaliteit De elkaar opvolgende generaties zijn verbonden door verticale loyaliteit, het betreft dus met andere woorden de loyaliteit aan hen van wie men het leven ontving. Volgens Nagy & Krasner (1994) zijn deze loyaliteitsbanden het sterkst omdat ze ontstaan door ‘leven te ontvangen’ en ‘leven te geven’ (Dillen, 2004). Typerend voor verticale loyaliteit is het asymmetrische, onomkeerbare karakter: het kind is in eerste instantie gerechtigd meer te ontvangen dan te geven in die balans, en de ouder heeft in die balans meer verantwoordelijkheid voor het kind dan andersom (Boszormenyi-Nagy, 2000; Van Heusden & van den Eerenbeemt, 1983).
De loyaliteit die zich ontwikkelt in gekozen relaties, tussen partners, vrienden, collega’s, etc., ten gevolge van wederzijdse zorg en aandacht noemt Nagy horizontale loyaliteit (Dillen, 2004; Michielsen, et al., 1998). Deze loyaliteitsbanden zijn in principe symmetrisch en wederkerig: beide partijen dragen evenveel verantwoordelijkheid voor de rechtvaardigheid van de balans (Boszormenyi-Nagy, 2000; Govaerts, 2007). De kwaliteit van de horizontale relaties wordt mede bepaald door de toestemming die er in de verticale relaties voor deze relaties wordt gegeven (Michielsen, et al., 1998).
De relatie met broers en zussen wordt in diverse literatuurbronnen als een horizontale loyaliteit omschreven. Toch kan niet voorbij gegaan worden aan het gegeven dat de broer-zusrelatie uiteindelijk gebaseerd is op een existentiële loyaliteit (Onderwaater, 2003). Of ze het nu willen of niet, broers en zussen zijn verbonden door bloedverwantschap en ouderschap (Krasner & Joyce, 1995). Dit onderscheidt de broer-zusrelatie van andere horizontale relaties zoals vriendschap en partnerkeuze (Hermkens, 1998). Omwille van deze redenen is de relatie tussen broers en zussen niet helemaal horizontaal maar ook niet helemaal verticaal. Je zou het diagonaal kunnen noemen, omdat ze met elkaar maar ook met de ouders zijn verbonden (Bosch, 2007; Hermkens, 1998).
Loyaliteitsconflict Wanneer verschillende loyaliteiten met elkaar botsen, ontstaat een loyaliteitsconflict. Een kind bouwt in zijn ontwikkeling steeds meer horizontale loyaliteiten op. Dit geheel van horizontale loyaliteiten dient verzoend te worden, zowel ten aanzien van elkaar als ten aanzien van de verticale loyaliteit (Govaerts, 2007). Het ontstaan van loyaliteitsconflicten is inherent aan het menselijk bestaan. Ze zijn een uitnodiging om steeds opnieuw nieuwe evenwichten van geven en ontvangen te zoeken in onze verbondenheid met anderen (Michielsen, et al., 1998).
6
Gespleten Loyaliteit Een kind wil van nature geven en ontvangen van en aan beide ouders. Wanneer één van de ouders, vanwege chonisch wantrouwen of echtscheiding, het kind hindert om zorg te dragen en/of te ontvangen van de andere ouder, raakt het kind in een gespleten loyaliteit (Boszormenyi-Nagy, 2000; Michielsen, et al., 1998). Het kind moet als het ware partij kiezen voor één ouder tegen de andere ouder. Het kan in zo’n situatie krampachtig proberen zijn loyaliteit aan beide ouders vast te houden waardoor
het
innerlijk
verscheurd
kan
raken.
Psychosomatische
klachten,
depressie,
zelfmoordpogingen, automutilatie en gedragsproblemen zijn hiervan bekende symptomen (Dillen, 2004; Michielsen, et al., 1998). In tegenstelling tot een loyaliteitsconflict waarbij het gaat om een breuk tussen de verticale loyaliteit en de horizontale loyaliteit, betekent een gespleten loyaliteit een ernstige scheur in de zijnsloyaliteit tussen ouders en hun kind (Boszormenyi-Nagy, 2000; Van Heusden & van den Eerenbeemt, 1983).
Onzichtbare Loyaliteit Als men niet openlijk loyaal kan zijn aan de ouders en/of de loyaliteit ontkend wordt, spreekt men van onzichtbare loyaliteit. Wanneer bijvoorbeeld een kind moet kiezen tussen beide ouders zal de loyaliteit naar de andere ouder ondergronds of indirect gaan. Dit kan zich bijvoorbeeld uiten door het in opstand komen tegen de verbiedende ouder, een opleiding te volgen die de andere ouder studeerde, etc (Boszormenyi-Nagy, 1987; Michielsen, et al., 1998). Een onzichtbare loyaliteit belemmert een evenwichtige groei, leidt tot onvrijheid in keuzesituaties en werkt in andere relaties op een destructieve manier door (Bosch, 2007; Dillen, 2004; Michielsen, et al., 1998).
Operationalisering Het contextueel denkkader is, omwille van zijn ethisch-filosofische eigenheid, moeilijk te operationaliseren. Het beperkt aantal effectiviteitstudies die de validiteit en de werkbaarheid van de contextuele theorie trachten aan te tonen kunnen hier mogelijks een bevestiging van zijn (Soyez, 2007). Dit heeft als gevolg dat er weinig literatuur beschikbaar is die duidelijk aangeeft op welke manier het concept ‘loyaliteit’ kan geoperationaliseerd worden (Soyez, 2007; Vanderhaeghen, 2008). Er bestaan verschillende vragenlijsten die gebaseerd zijn op de theorie en de concepten van de contextuele theorie. In wat volgt geven we een overzicht van de pogingen die ondernomen zijn om het construct ’loyaliteit’ te operationaliseren. We beperken ons tot een korte toelichting omdat een uitgebreide beschrijving van de testen buiten het opzet van deze masterproef valt.
De Nijmeegse Gezinsrelatie Test (NGT) is gebaseerd op de contextuele theorie van BoszormenyiNagy en de bindingstheorie van Stierlin (Onderwaater, 2003). De test is uitgewerkt vanuit het
7
perspectief van het kind en verschaft informatie over de gezinsrelaties en over de manier waarop het kind zijn medegezinsleden ervaart (Oud & Welzen, 1988). De NGT streeft er expliciet naar om de relationele begrippen te operationaliseren en bestaat uit zes subtesten met name: superegobinding, affectbinding, kwetsbaarheid, rechtvaardigheid, erkenning en vertrouwen, en 67 items. Om het begrip ‘loyaliteit’ te operationaliseren worden slechts vier van de zes dimensies gehanteerd, met name: vertrouwen (13 items), rechtvaardigheid (12 items), kwetsbaarheid (7 items) en erkenning (13 items) (Oud & Welzen, 1988; Vanderhaeghen, 2008). De NGT behaalt over het algemeen een goede COTAN-beoordeling. Enkel op de normen, betrouwbaarheid en criteriumvaliditeit scoort hij onvoldoende (Evers, van Vliet-Mulder & Groot, 2000). Deze test bevat echter geen Vlaamse normen en door de manier van scoren gaat er veel informatie verloren.
De Relational Ethics Scale (RES of NRES, Nederlandse Relationele Ethiek Schaal) is het tweede instrument dat gebaseerd is op de denkbeelden van Nagy. De RES heeft tot doel de constructen van de vierde, relationeel-ethische, dimensie te meten (Grames, Miller, Robinson, Higgins & Hinton, 2008; Hargrave, Jennings & Anderson, 1991). Meer specifiek wordt gepeild naar de schalen ‘vertrouwen’, ‘rechtvaardigheid’, ‘loyaliteit’ en ‘aanspraak’. Deze begrippen tracht men te concretiseren aan de hand van 12 vragen over het gezin van herkomst (verticale relaties) en 12 vragen over de huidige partnerrelatie (horizontale relaties) (Hargrave & Bomba, 1993; Vanderhaeghen, 2008). Daar er nog geen Nederlandse normgroepen beschikbaar zijn (Vos, 2009), kan enkel aandacht gegeven worden aan zeer lage scores en aan de verhouding tussen de verschillende schalen.
De Interpersonal Relationship Resolution Scale (IRRS) is een zelfrapportage-lijst die gegroeid is uit de theoretische constructies van de Forgiveness Scale, ontwikkeld door Terry Hargrave en James Sells (Hargrave & Sells, 1997). De IRRS heeft tot doel de individuele perceptie van relationeel misbruik in kaart te brengen en vertrekt hierbij vanuit twee dimensies. De eerste dimensie meet de individuele pijn ontstaan vanuit een aangedaan onrecht, aan de hand van vier subschalen. De tweede dimensie meet de mate van vergeving, eveneens aan de hand van vier subschalen (Beckenbach, Giordano, Sells & Tollerud, z.d.). Vergeving wordt hierbij gezien in het kader van relationele pijn, bekeken vanuit de relationeel-ethische dimensie van het contextuele denken (Hargrave & Sells, 1997). De IRRS zou bewezen hebben een betrouwbaar en valide instrument te zijn om de constructies, ontwikkeld door Hargrave en Sells, in kaart te brengen (Beckenbach, et al., z.d.).
Tenslotte werd de Family-of-Origin-Scale (FOS) door Hovestadt en zijn collega’s ontwikkeld om de theoretische constructen van de transgenerationele theorie van relaties te valideren (Hovestadt, Anderson, Piercy, Cochran & Fine, 1985; Kline & Newman, 1994). De zelfrapportage-schaal is erop gericht de individuele percepties op gezinsrelaties- & functioneren in kaart te brengen (Capps, 8
Searight, Russo, Temple & Rogers, 1993). De schaal is gebaseerd op twee hoofdaspecten, namelijk ‘Autonomy’ en ‘Intimacy’, opgedeeld in 10 subschalen met elk 4 items, die in een gezond gezin in evenwicht met elkaar zouden moeten zijn (Capps, et al., 1993). De schaal gaat dus op zoek naar wat het doel van het contextuele denken kan genoemd worden, namelijk ‘het door verbondenheid komen tot werkelijke vrijheid en autonomie van elk persoon’ (Van den Eerenbeemt & Oele, 1991). Versterking van de eigen persoonlijkheid en een blijvend vertrouwen kunnen dan ook als de meest waarschijnlijke eindresultaten van individuele autonomie worden gezien (Boszormenyi-Nagy & Krasner, 1994). Vele onderzoekers benadrukken de waarde van de FOS als onderzoeksinstrument, maar rond het al dan niet valide en betrouwbaar zijn bestaat nog enige discussie (Capps, et al., 1993; Gavin & Wamboldt, 1992; Hovestadt, et al., 1985; Kline & Newman, 1994).
Kritische Bedenkingen Ondanks de vele mogelijkheden die het contextuele denken in de praktijk biedt, neemt deze denkrichting niet de gehoopte plaats in naast andere benaderingen. Bovendien heeft het heel wat kritiek gekregen (Wilburn-McCoy, 1993). Deze kritieken zijn vaak van uiteenlopende aard, in die zin dat een aantal eerder betrekking hebben op de inhoudelijke aspecten van het contextuele denken en andere zich eerder uitlaten over de beperkte validiteit van het denkkader (Soyez, 2007).
Vooreerst worden de meest relevante inhoudelijke kritieken op het contextuele denken toegelicht. Een eerste kritiek is dat de theorie geankerd is in een filosofie en een taal die soms moeilijk te begrijpen valt. Nagy’s taalgebruik is soms zeer complex en zijn denkbeelden worden niet altijd even duidelijk uiteengezet waardoor ze vaak impliciet blijven (Onderwaater, 2003). Een tweede kritiek heeft betrekking op de mogelijkheid van een universele opvatting over menselijke relaties, zoals Nagy die voorstelt. Kosian (1994) stelt zich hier vragen bij daar hij vindt dat Nagy de eigen westerse tradities, met z’n eigen waarden, normen en gewoonten als universeel geldend ziet (Fowers & Wenger, 1997). Dit zorgt ervoor dat begrippen zoals ‘loyaliteit’, ‘familie’, ‘het goede’, etc. altijd op een bepaalde manier zullen geïnterpreteerd worden, namelijk vanuit een westers denken (Dillen, 2004). Fowers en Wenger (1997) merken verder op dat de ethiek van Nagy bijna volledig gericht is op de interpersoonlijke relaties tussen gezinsleden en hierdoor geen rekening houdt met de invloeden van buitenaf, bijgevolg de maatschappelijke context uit het oog verliest.
Sterker nog dan de inhoudelijke kritiek, is de kritiek die komt vanuit wetenschappelijke hoek, een kritiek die betrekking heeft op het ontbreken van onderzoek naar de validiteit van het contextuele denken (Vanderhaeghen, 2008). Zoals reeds in het voorgaande stuk werd aangegeven ligt juist de eigenheid van het relationeel-ethische denkkader aan de basis van het moeilijk kunnen objectiveren van de ethische dimensie en het moeilijk kunnen operationaliseren en valideren van de verschillende
9
concepten (Dillen 2004). Er zijn slechts weinig effectiviteitstudies die de de validiteit van de contextuele begrippen en de werkbaarheid van de contextuele theorie kunnen aantonen. Volgens Hargrave, et al. (2005) is de heersende trend van de laatste tien jaar dat klinisch werk twijfelachtig is, tenzij het kan onderbouwd worden door wetenschap en onderzoek. Hoewel wetenschappelijk bewezen opvattingen hun meerwaarde hebben, betekent dit echter niet dat andere therapeutische technieken minder waard zijn. Wat het relationeel-ethische denkkader van Nagy betreft, gaat hij in de eerste plaats uit van “what makes therapy work” en niet zozeer van “what makes therapy valid”. Het antwoord dat we op deze kritiek kunnen bieden is dat Nagy vooral op zoek was naar wat bruikbaar is en niet zozeer naar wat operationaliseerbaar en meetbaar is (Vanderhaeghen, 2008; Van Rhijn & Meulink-Korf, 1997).
HECHTING Hechting als Concept binnen de Ontwikkelingspsychologie De ontwikkelingspsychologie bestudeert de ontwikkeling van het menselijk gedrag. ‘Gedrag in ontwikkeling’ verwijst naar een proces van ontplooiing en groei naar volwassenheid. Invloeden op die gedragsontwikkeling kunnen in een levensloop geplaatst worden en zo betekenis krijgen. Dit wil zeggen dat een specifieke levenservaring, zoals een (uithuis-) plaatsing in een pleeggezin, de ontwikkeling van een individu ingrijpend kan veranderen (Verhofstadt-Denève, Van Geert & Vyt, 2003).
Voortgaande op de klassieke ontwikkelingspsychologen blijkt dat de kindertijd een prominente plaats inneemt in hun theorieën en de kern vormt waarop latere levensfasen voortbouwen. De ontwikkeling tijdens de kinderjaren hangt echter af van een aantal belangrijke ‘bouwstenen’. Eén van die bouwstenen is een goede gehechtheid van het kind met (één van) zijn verzorgingsfiguren. Ook op het orthopedagogische domein volgt men deze visie. Zo stellen De Belie & Van Hove (2005) dat de ouder-kind relatie tijdens de eerste levensjaren, de belangrijkste bedding vormt voor de kinderontwikkeling.
Definiëring Gehechtheid : Algemeen Gehechtheid wordt door Bowlby (1983) omschreven als een verschijnsel waarbij kinderen de drang hebben om nabijheid en/of contact te zoeken met een vertrouwde volwassene, in tijden van angst, stress en gevaar. Zo groeit een sterke emotionele en wederkerige relatie, opgebouwd tussen een
10
baby en zijn verzorger (Roediger et al., 2001). Gehechtheid is dus geen eigenschap van het kind alleen, maar hangt af van de aard en de omgang tussen het kind en de zorgfiguren.
De manier waarop de interactie tussen de hechtingspersoon en het kind inhoud en vorm krijgt, bepaalt ook de manier waarop het kind zichzelf ervaart. Tevens bepaalt het de manier waarop hij met anderen zal omgaan. De ervaring dat een andere persoon blij is met zijn aanwezigheid, maakt dat er niet alleen vertrouwen in de volwassene groeit maar ook in zichzelf. Zo ontwikkelt hij ‘basic trust’, een voorwaarde voor een niet verstoorde persoonlijkheidsontwikkeling (Erikson, 1977; Weterings, 1998a). Volgens Bowlby (1983) beschikken kinderen over een aangeboren instinctmatige aanleg om zich te hechten aan hun primaire zorgfiguren. De fasen die hij onderscheidde in het ontstaan van hechting worden nog steeds vaak gebruikt en /of geciteerd (Roediger et al., 2001; Verhofstadt-Denève et al., 2003):
De eerste periode (0-3 maanden) is die van de ongerichte responsiviteit. Huilen en glimlachen zijn hier de dominante signaalgedragingen, die de verzorger aanzetten tot het verhogen van nabijheid en fysiek contact. Deze gedragingen zijn de basis om de hechting te vormen.
De tweede periode (3-6 maanden) kenmerkt zich door een gerichtheid op bekende verzorgers. Dit houdt een soort discriminerende sociale responsiviteit in. De sociale glimlach wordt dus ook selectief dat wil zeggen wanneer kinderen van deze leeftijd naar een vreemde kijken, ze minder vaak gaan lachen en meer gewoon staren. Kinderen die huilen worden overigens minder efficiënt gerust gesteld door troostend gedrag van vreemden.
De derde periode (6 maanden – 3 jaar) is die van hechting door afhankelijkheid. De hechtingsband met de verzorger wordt eigenlijk verankerd, er is een persoonsgebonden gehechtheid. Hechting wordt getoond door actieve gedragingen zoals het meegaan met/volgen van een verzorger die weg gaat en hem groeten als hij terug komt.
Een vierde periode (vanaf het derde jaar) is er één van partnerschap met de ouder, waarin het kind voldoende taalbegrip heeft om de boodschap van een ouder te bevatten wanneer die weggaat. Het kan ook zijn eigen behoeften grotendeels verwoorden en is niet angstig meer als de ouder hem alleen laat.
Als een kind in zijn eerste vijf levensjaren onvoldoende gelegenheid heeft gehad om zich te binden aan een zorgfiguur, dan is bij hem de capaciteit tot hechten onvoldoende ontwikkeld en kan die daarna nog maar zeer moeizaam ontwikkeld worden. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn bij kinderen die van 0-5 jaar in een tehuis zijn opgegroeid met steeds wisselende verzorgers (Weterings, 1998a). Gedragspatronen die zich tot ongeveer het vijfde jaar hebben gevormd, hebben dan ook de neiging te blijven bestaan (Swets-Gronert, 1986 in Weterings, 1998a). Desondanks kunnen “personen die er uiteindelijk in slagen zich aan betrouwbare personen te binden, ondanks het mislukken daarvan in de 11
vroege kindertijd, naar alle waarschijnlijkheid terugkeren naar het pad van de normale ontwikkeling” (Fonagy et al., 1997, in Schuengel, Venmans, van Ijzendoorn & Zegers, 2006: p. 41).
Veilige versus Onveilige Hechting Gezien het strikte kader waaraan onze thesis moet voldoen, staan we slechts stil bij een beknopt schrijven van de verschillende hechtingsstijlen.
Wanneer ouders consistent en passend reageren op de behoeften van het kind creëert dit bij het kind een vertrouwen dat aan zijn behoeften voldaan zal worden. Deze ‘sensitieve responsiviteit’ is cruciaal voor een veilige hechting; het kind is vrij van hechtingsgerelateerde zorgen, het kan de wereld verkennen en zichzelf optimaal ontwikkelen. Wanneer deze kinderen alleen gelaten worden door hun moeder, zijn ze eerst een beetje onthutst en verdrietig. Bij het, iets later, terugzien van hun moeder, wordt zij warm begroet, en reageren de kinderen opgelucht en zijn ze vlug getroost (Ainsworth, Blehar, Waters & Wall, 1978, in Govaerts, 2007). De Belie & Morisse (2007) spreken van een “emotionele beschikbaarheid” als basishouding, in functie van een veilige hechting.
Voorwaarden voor een gezonde hechting zijn (Vaessen, 2004):
Lichamelijke en geestelijke gezondheid van de baby
Het temperament van het kind
De fysieke toegankelijkheid van de opvoeder
Psychische toegankelijkheid van de opvoeder dat wil zeggen dat de ouder aanvoelt wat het kind nodig heeft en hij adequaat weet te reageren op de signalen van het kind.
Stabiel opvoedingsklimaat met andere woorden niet te veel en te kortdurende relaties
Veilige gehechtheid van de opvoeder zelf. Dit gaat over de hechtingrelaties van de opvoeder zelf, in zijn jeugdjaren
Algemeen worden drie groepen van onveilig gehechte kinderen beschreven in de literatuur (Maesen, 2004; Vaessen, 2004; Verhofstadt-Denève et al., 2003): •
Kinderen met een (angstige-) vermijdende hechting. Deze kinderen reageren nauwelijks wanneer de vertrouwde persoon weg gaat, begroeten hem niet wanneer hij terug komt, zoeken geen troost, delen geen plezier met hun opvoeder, etc. Uit onderzoek blijkt dat ze alle fysiologische verschijnselen van angst laten zien, maar in hun gedrag zie je hier dus uiterlijk niets van terug. De symptomatologie is gedragsmatig minder uitgesproken, desalniettemin zijn het zeer trieste kinderen die veelvuldig vergeten worden, net omdat ze niet lastig zijn. 12
•
Kinderen met een (angstig-afwerende of) ambivalente hechting. Deze kinderen kunnen de scheiding van de zorgfiguur nauwelijks verdragen, willen voortdurend in de buurt zijn en komen in de eerste contacten véél te dicht. Ze willen in gezelschap zijn maar wanneer ze bij je zijn, laten ze de ene gedragsoverschrijding na de andere zien. Ze zijn immers, vanuit hun relationele voorgeschiedenis, reeds gewapend tegen eventuele onvoorspelbare afwijzingen.
•
Kinderen met een gedesorganiseerde hechting. Deze kinderen laten naast de desorganisatie, symptomen van de angstig vermijdende groep én van de angstig-ambivalente groep zien. Zo laten ze eveneens tegenstrijdige reacties zien, zoals toenadering zoeken en zich tegelijk afkeren van de vertrouwenspersoon. Daarnaast geven ze vaak een angstige en ontregelde indruk, niettemin houden ze zich dikwijls ook afzijdig en stil.
Een belangrijke misvatting betreft de verwarring tussen een onveilige hechting en een hechtingsstoornis (Wijnroks et al., 2006). Een onveilige hechting wijst niet noodzakelijk op een hechtingsstoornis! Een hechtingsstoornis is evenmin een automatisch gevolg van de onveilige hechting. Wel is het zich onveilig hechten een risicofactor, die, zeker in combinatie met andere risicofactoren, een hogere kans tot het ontwikkelen van een hechtingsstoornis inhoudt.
Hechtingsstoornis of -syndroom? Internationaal is de reactieve hechtingsstoornis erkend als klinisch diagnosticeerbare stoornis. Deze term hanteert men vooral in de kinderpsychiatrie en wordt bepaald volgens de DSM-criteria. Niettemin bieden De Lange (2005), Broos & Van Dun (1997), Smis (1984) en Van Egmond (2001) een meer uitgebreide en duidelijker beschrijving van de problematiek van het kind dan het geval is bij de DSM-IV classificatie van de reactieve hechtingsstoornis. Om die reden willen we ook hun definiëring uitgebreid aan bod laten komen. Zo spreekt Wilfried Smis (1984; Kockelbergh, Lambrechts, Eersels & Cverle, 1999) liever van een “affectief verwaarlozingssyndroom”, vanuit een psychodynamisch kader. In de zelfhulpgroepen en de adoptie- en pleegdiensten wordt de term “bodemloos” overgenomen van Van Egmond (2001), De Lange (2005), die orthopedagoog is, spreekt tenslotte over “een fundamentele relatiestoornis”. Adriaenssens (1997) ziet voorgaande termen min of meer onder dezelfde koepel vallen en beschouwt hen als ‘eindbeelden’ waar meerdere vormen van affectieve verwaarlozing aan de basis (kunnen) liggen.
Reactieve Hechtingsstoornis De criteria vastgelegd in de DSM-IV (APA, 2000), betreffende de reactieve hechtingsstoornis (Reactive Attachment Disorder of Infancy or Early Childhood), zijn (Verhofstadt-Denève et al., 2003):
13
A. Duidelijke gestoorde en niet bij de ontwikkeling passende sociale bindingen in de meeste situaties, beginnend voor het vijfde jaar zoals blijkt uit ofwel (1) ofwel (2): (1) aanhoudend er niet in slagen de aanzet te geven tot of te reageren op de meeste sociale interacties, op een bij de ontwikkeling passende manier zoals blijkt uit buitensporige geremdheid, overmatige waakzaamheid of sterk ambivalente en tegenstrijdige reacties (bijvoorbeeld het kind kan reageren op verzorgers met een mengeling van toenadering, afstand nemen of weigeren getroost te worden, of kan verstijfd op de hoede zijn) (2) Oppervlakkige hechtingen zoals blijkt uit kritiekloze vriendelijkheid met duidelijk onvermogen passende selectieve hechtingen te tonen (bijvoorbeeld buitensporig vrijpostig ten opzichte van betrekkelijk vreemden of een gebrek aan selectiviteit in de keuze van de hechtingsfiguren)
B. De stoornis in criterium A is niet enkel te verklaren door een achterstand in de ontwikkeling (zoals bij mentale retardatie) en voldoet niet aan de criteria van een pervasieve ontwikkelingsstoornis. C. Pathogene zorg zoals blijkt uit ten minste één van de volgende: (1) aanhoudende veronachtzaming van de basale emotionele behoeften van het kind aan troost, aanmoediging en affectie (2) aanhoudende veronachtzaming van de basale lichamelijke behoeften van het kind (3) herhaald wisselen van de vaste verzorger hetgeen de vorming van een stabiele hechting verhindert (bijvoorbeeld frequent veranderen van pleegzorg) D. Er is reden te veronderstellen dat de zorg in criterium C verantwoordelijk is voor het gestoorde gedrag in criterium A (bijvoorbeeld de stoornissen in criterium A volgden op de pathogene zorg in criterium C).
Onder te verdelen in: Geremde type: indien criterium A1 het klinisch beeld overheerst Ontremde type: indien criterium A2 het klinisch beeld overheerst
Geen-Bodem-Syndroom Van Egmond (2001) heeft in haar boek “bodemloos bestaan” een beschrijving gegeven van een problematiek die zich bij adoptie- en pleegkinderen kan voordoen, en tevens vaak herkenbaar is bij kinderen geplaatst in een residentiële voorziening. Het geen-bodem-syndroom of de bodemloze hechting betekent een “emotionele handicap die ontstaat door ernstige lichamelijke en affectieve verwaarlozing in de vroegkinderlijke periode” (Van de Graaf, Haan & Van der Kooij, 1999). Van Egmond (2001) stelde tien kenmerken op, eigen aan het ‘bodemloos kind’: 14
1. Geen bodem: er is geen ‘bodem’ in het bestaan (dat wil zeggen geen affectieve banden in de allereerste levensfase). Het kind heeft niet het fundament in zijn bestaan kunnen leggen van de veilig en duurzaam liefhebbende volwassene aan wie het was toevertrouwd in zijn jongste jaren. Soms gaat het kind nog een relatie aan, maar deze relatie vertoont zieke trekken: het is een haat-liefde relatie, aantrekken-afstoten, met soms sadomasochistische trekken. Zorgfiguren hebben het gevoel onmetelijk veel liefde, aandacht en zorg in hun kind te steken maar quasi niets terug te krijgen. 2. Een chaotische wereld: er is geen ‘lijn’ in het leven, en daardoor is er weinig gevoel voor tijd en ruimte. De jongere heeft/vindt ‘geen plaats in de wereld’, zijn/haar wereld blijft ongestructureerd. Er ontstaan hierdoor vaak specifieke leerproblemen: geen of weinig getalbegrip, niet kunnen abstraheren, slecht woordbeeld, etc. 3. Het gewetenloze geweten: de gewetensontwikkeling is nog niet op gang gekomen met als gevolg dat het kind nooit spijt of berouw toont. In een (al dan niet acute) conflictsituatie wordt de chaotische buitenwereld nog dreigender en reageert het kind als een dier in doodsnood. Dat het soms in de optiek van de volwassenen om de meest onnozele vergrijpen en overtredingen gaat, neemt niet weg dat het kind reageert vanuit zijn vroegere basale angstgevoelens. Het kind kan trouwens moeilijk onderscheid maken tussen ernstige en minder ernstige feiten, tussen een ‘beetje stout’ en ‘heel erg gemeen’. 4. De fundamentele eenzaamheid: er is geen ‘ik’. Door de vele ontberingen en/of wreedheden, veroorzaakt door volwassenen, heeft het kind een ongelofelijke angst voor het aangaan van meer dan oppervlakkige relaties. 5. Een sterke neiging tot het leggen van oppervlakkige, inwisselbare contacten: dit maakt dat het kind soms heel sociaal en vriendelijk voor de dag komt, buiten het gezinsleven. Er is een grote discrepantie gevonden tussen de opstelling en het gedrag van het kind binnen het gezin en de presentatie naar buiten toe. Hierdoor zien anderen (incl. hulpverleners), vaak weinig of niets. 6. De schijnaanpassing: het kind heeft als kleine survivor geleerd wat er van hem verwacht wordt. Het kent inmiddels alle goede/sociaal wenselijke antwoorden. Hij/zij is geniaal in het observeren, taxeren en manipuleren (en ‘splitsen’) van de mensen om zich heen. Een uitvloeisel van dit survivors-gedrag is schijnaanpassing: het basale gevoel dat immers overheerst, is (gecamoufleerde) angst. Zo zal het kind, zelfs wanneer het verstandelijk heel goed weet dat het zijn ‘oude overlevingstechnieken’ (liegen, bedreigen en bedriegen, agressie, etc.) bij zijn huidige verzorgers niet meer nodig heeft, hier instinctief toch op terugvallen. 7. De bedreigde affectie: de intieme emotionele banden (binnen gezin/leefgroep) worden als bedreigend ervaren. Het appel van de gezinsleden op een vertrouwensrelatie is voor het kind
15
slecht invoelbaar en verwarrend. Het geeft het kind soms ook een gevoel van anders-zijn, tekort schieten, depressie en eenzaamheid. 8. De vernietigingsdrang: het vroegste ervaren van ontkend, afgewezen te zijn is enorm vernietigend. De basale pijn zoekt dikwijls een uitweg in een vernietigingsdrang die zich richt tegen zichzelf (automutilatie) maar vaak ook tegen anderen bijvoorbeeld moeder, individuele begeleider, etc. Andere bekende uitingen van die agressie zijn fysiek geweld, (dwangmatig en) schrokkerig eten, stelen, vernielen, liegen, slapeloosheid, provocerend seksueel gedrag en weglopen. 9. Het lustprincipe: bij zijn handelen gaat het kind meestal te werk volgens het lustprincipe, het heeft nauwelijks ‘remmen’ of ‘drempels’. Het kind bevindt zich emotioneel in bepaalde opzichten op het niveau van een baby/peuter, en zoekt orale bevrediging. Tegen normale verleidingen is hij/zij slecht bestand: ziet het de portefeuille van zijn vader op tafel liggen, dan zal het eerder dan een ander kind daar iets uit halen. 10. Het universele karakter: uitingen van het geen-bodem-syndroom zijn niet of nauwelijks gebonden aan bepaalde landen van herkomst, leeftijd, huidskleur en culturele achtergrond.
Fundamentele Relatiestoornis Naast de vernoemde, meer causale, benamingen heeft De Lange (1991) het over een ‘fundamentele relatiestoornis’. De Lange beklemtoont hiermee het relationele aspect van de stoornis, en in dat opzicht is de omschrijving van zijn concept, in vergelijking met de voorgaande termen, meer pedagogisch van aard. Opvoeden is namelijk een proces, en een zaak van relaties. Bovendien beschouwt hij een hechtingsstoornis ook als een omvattend opvoedings- en relatieprobleem, en dat biedt de omgeving en de hulpverlening iets meer ruimte naar behandeling toe. Relatiestoornis duidt vooral op een verstoring van de relatie, waarin de betrokkenheid van zowel de behoeften van het kind als van de wereld rondom hem een rol spelen (De Lange, 2002). Het kind heeft geen menselijke betrokkenheid met de wereld, het kent de wereld niet als zijn thuis. In wezen ziet De Lange de stoornis als het gebrek in aansluiting op het lichamelijke, met als gevolg geen basisveiligheid. Het niet ervaren van die basisveiligheid en geborgenheid belemmert de groei van gezonde beheersingspatronen en van een gezond lichamelijk en emotioneel ik. Het gebrek aan aansluiting en basisveiligheid is echter geen voldongen feit; het kind vraagt immers ook nu nog om een fundamenteel antwoord. De Lange onderkent een primaire en een secundaire fundamentele relatiestoornis, voornamelijk bepaald door het moment waarop het kind zijn aansluiting met de wereld mist. Primair, omdat het kind soms al vanaf de geboorte de aansluiting mist met de wereld. Er is, in de vroegste kinderjaren, geen evenwicht in wat het kind nodig heeft en wat de wereld biedt. Het kan echter ook gebeuren dat een baby, peuter en/of ouder kind in alle veiligheid en geborgenheid tot gezond gedrag is gekomen:
16
er is een wederkerige betrokkenheid met ouders en/of verdere bekenden, en een evenwicht tussen geven en nemen. Niettemin kan deze situatie door één of andere reden doorbroken worden. Het kind wordt dan ontworteld omdat het de veiligheid en geborgenheid kwijtraakt. Secundair dus, omdat de relatiestoornis is ontstaan na een aanvankelijke aansluiting en groei met de bijbehorende beheersingspatronen (De Lange, 2002).
Affectief Verwaarlozingssyndroom Wilfried Smis (1984) tenslotte, gebruikt de term affectief verwaarlozingssyndroom. Hiermee tracht hij de kern van de stoornis aan te geven, namelijk de fundamentele affectieve gemis-ervaring in de vroegste periode: het ontbreken van warme, betrouwbare en vaste verzorgingsfiguren in de eerste kinderjaren. Door het ervaren van een dergelijk affectie-tekort betaalt elk verwaarloosd kind een emotionele tol. De kinderen voelen zich nauwelijks gesteund, beschermd of gedragen, maar wel onveilig en zelfs bedreigd. Wat de volwassene later ook aanbiedt, steeds blijft er een zekere afgeslotenheid, wantrouwen en/of achterdocht. Spiraalsgewijs merkt men zo langzaamaan grotere schade bij het kind op (Kockelbergh et al., 1999). Dat noemt Smis het verwaarlozingsproces en wordt uitgedrukt in de term 'syndroom'. Het houdt alle verschijnselen in die gepaard gaan met de affectieve verwaarlozing; zoals het moeilijk kunnen overstijgen van oppervlakkige bindingen, het primitieve driftleven van de kinderen, het moeilijk en/of uitdagende gedrag, mogelijks diepe stoornissen in hun zelfbeleving, het bevestigen van verworpenheid, etc. Die fenomenen worden, volgens Smis, te weinig toegelicht in de term “reactieve hechtingsstoornis” (Broos & Van Dun, 1997). Niettegenstaande erkent hij ook de gevaren voor het kind (Smis, 1984). Het verwaarlozingsproces is een (eigen) reactiewijze van het verwaarloosde kind en moet als een verstoring van de affectieve communicatie begrepen worden. Deze verdediging van het kind wekt bij de buitenstaander soms de gedachte dat het kind gevoelsarm is, of geen contactbehoefte heeft. Nauwkeuriger en vollediger onderzoek van observeerbare gegevens toont aan dat het verwaarloosde kind vaak over betere mogelijkheden beschikt. Het verwaarlozingsproces brengt het kind echter in een impasse, waaruit het op eigen krachten maar moeilijk geraakt. Toch worden niet alle kinderen die verwaarloosd worden in een dergelijke spiraal meegezogen. De hechtingsstoornis dient nagegaan te worden op basis van de sporen die het verwaarlozingsproces heeft nagelaten (Smis, 1984). Dit kan gaan van affectieve afsluiting, tot affectieve afwijzing en affectieve verworpenheid.
Differentiaaldiagnose Ondanks de verschillende invullingen die in de praktijk gegeven wordt maar één diagnose erkend, en dat is die van de reactieve hechtingsstoornis. Het gevaar bestaat dat we het kind labelen met andere diagnoses omwille van de overeenkomsten van de reactieve hechtingsstoornis met andere ontwikkelingsstoornissen, zoals pervasieve ontwikkelingsstoornissen niet anders omschreven (PDD17
NOS), en ADHD. De hechtingsstoornis kan wel een eerste symptoom of signaal zijn voor een pas later aan het licht komende ontwikkelingsstoornis als PDD-NOS of ADHD. Evenwel worden secundaire gedragsproblemen vaak vastgesteld bij de reactieve hechtingsstoornis. Deze gedragsproblemen kunnen verkeerdelijk ingeschat worden en tot een foutieve diagnose leiden (De Vries, 2007; Vaessen, 2008). Er hoeft ook niet noodzakelijk een stoornis aanwezig te zijn bij kinderen die gedragsproblemen vertonen. Volgens Singer (1998) gaan kinderen, om te overleven in een onveilige situatie, vasthouden aan copingstrategieën die door de buitenwereld als probleemgedrag kunnen worden beschouwd. Dit betekent echter geenszins dat de jongere een gedrags –of hechtingsstoornis ontwikkeld heeft (of zal ontwikkelen).
Operationalisering Hechting bij kinderen is niet gemakkelijk te operationaliseren, en bijgevolg niet eenvoudig te meten. Het oudste en wellicht meest bekende is de ‘strange-situation-procedure’, ontwikkeld door Mary Ainsworth, voor kinderen tussen twaalf en achttien maanden oud: moeder en kind bevinden zich in een onbekende, vreemde omgeving. Speelgoed en/of poppen zijn voorhanden. Een vreemd persoon komt de ruimte binnen, waarop moeder enkele momenten later de kamer verlaat. Vervolgens zal de moeder terug binnenkomen, waarna zowel moeder als de vreemde persoon weggaan. Zo zijn er acht episoden van telkens drie minuten onder condities van stijgende stress voor het kind (Ainsworth, 1979; Ainsworth, 1978, in Govaerts, 2007; Zelderloo, 2007). De procedure werd getest op validiteit en betrouwbaarheid maar geeft geen uitsluitsel of een kind al dan niet hechtingsgestoord is (Wijnroks et al., 2006). Wel meet het de kwaliteit van de hechting wat ons toelaat te spreken over een veilige respectievelijk onveilige gehechtheid van het betreffende kind. Een tweede erkend instrument is het Attachment Q-Sort (AQS). Dit instrument werd ontwikkeld als een alternatief voor de strange-situation-procedure. De AQS is een observatielijst waarbij, in de natuurlijke thuissituatie, geïnventariseerd wordt hoe een kind scoort op bepaalde concrete gedragingen in contact met de moeder, belangrijke anderen en met vreemden. Ze bevat zowel gedragsbeschrijvingen die betrekking hebben op gehechtheid als gedragingen die hier niet aan gerelateerd zijn, bijvoorbeeld motorische ontwikkeling of temperament (Tavecchio, 2008). Op basis van de score krijg je een indruk van hoe het is gesteld met de kwaliteit van de hechting van het kind aan de moeder (Nossent & Vanderhaegen, 2002). De AQS toont, in aansluiting op de gehechtheidstheorie, dat het (responsief) sensitief reageren van de ouders de kinderen hun (veilige) hechtingsstijl voorspelt/bepaalt. De AQS werd onderzocht en als een valide instrument bevonden (van IJzendoorn, Vereijken, Bakermans-Kranenburg & RiksenWalraven, 2004; Rutgers, van IJzendoorn, Bakermans-Kranenburg & Swinkels, 2007).
18
Tenslotte ontwikkelden Biringen, Emde & Robinson (1998, in De Belie & Van Hove, 2005) de ‘observatieschalen voor emotionele beschikbaarheid’. Het concept ‘emotionele beschikbaarheid’ heeft te maken met de preverbale communicatie. Voordat de baby woorden ter beschikking heeft, verloopt de (affectieve) communicatie hoofdzakelijk via non-verbale en ruimere lichamelijke expressie. Voor Emde (1980, in Vliegen, Van Lier, Weytens & Cluckers, 2004) is ‘emotionele beschikbaarheid’ daardoor een ontwikkelingsprincipe: de emotionele beschikbaarheid van de zorgfiguur faciliteert de ontwikkeling van het kind omdat ze de basis vormt voor exploratie van de interne en externe wereld (Vliegen et al., 2004). Deze schalen, waarin het concept emotionele beschikbaarheid geoperationaliseerd wordt, lenen zich tot klinische uitspraken over de krachten en de kwetsbaarheden van de ouder-kind interactie. De schalen worden gebruikt en gescoord op basis van video-opnames van een ouder-kind interactie. Aan de ouders wordt gevraagd om zo gewoon mogelijk met hun kind een taakje uit te voeren en te spelen. De opname wordt bij voorkeur in een vertrouwde omgeving gemaakt. De verschillende schalen bevatten zowel een kader om cruciale elementen van het ouderschap te observeren (ouderschalen), als een houvast om de reacties van de jonge kinderen in kaart te brengen (kindschalen). De schalen zijn dyadisch opgevat, wat betekent dat er wordt gekeken naar de wederzijdse emotionele beschikbaarheid binnen de ouder-kind dyade (Pipp-Siegel & Biringen, 1998): in welke mate is de ouder emotioneel ontvankelijk voor de signalen van zijn kind. Op welke wijze reageert het kind op het ouderlijke aanbod en tracht het kind om de aandacht van zijn ouder op zich te vestigen? De schalen hebben overigens, net als de strangesituation-procedure en de AQS, hun plaats verworven in het internationaal klinisch psychologisch onderzoek (Vliegen et al., 2004). Bij volwassenen wordt gebruik gemaakt van het Adult Attachment Interview. Aangezien deze scriptie focust op hechtingsgedrag bij kinderen gaan we hier, behalve een korte beschrijving, niet dieper op in. In het Adult Attachment Interview gaat het niet om het classificeren van mensen met het oog op hechtingsstoornissen maar om het begrijpen van de strategieën die jongvolwassenen ontwikkeld hebben om pijnlijke gehechtheidservaringen te vermijden, te verdragen en te weerstaan (George, Kaplan & Main, 1996, in Schuengel et al., 2006). Het is belangrijk om inzicht te krijgen in deze individuele gehechtheidsstrategieën van mensen omdat een gerichte aanpak kan voorkomen dat problemen verergeren, doorgegeven worden naar een volgende generatie en kan bevorderen dat jongvolwassenen alsnog een veiligere gehechtheidsstrategie ontwikkelen.
Kritische Bedenkingen Zelfs de grondlegger van de gehechtheidstheorie, John Bowlby, bleef niet gespaard van enige kritiek. Bowlby werd verweten dat hij er teveel van uit ging dat het vooral de ouder-kind relatie was die het
19
moeilijke gedrag van geplaatste kinderen zou verklaren. Verstoord gedrag kent echter vele oorzaken die bovendien meestal op een complexe manier op elkaar ingrijpen (Schuengel et al., 2006). Zonder een uitspraak te willen doen over de juistheid van de verschillende terminologieën, kunnen er evenwel enige (pedagogisch gekleurde) bedenkingen geformuleerd worden op enkele van bovengenoemde termen. Een hechtingsstoornis is geen onwil, noch een negatieve eigenschap, noch een ziek aspect van een overigens gezond kind. De term “reactieve hechtingsstoornis” kan beschouwd worden als een toestand als zou het kind geen actie tot hechting hebben ondernomen, willen of kunnen ondernemen vanuit zichzelf (De Lange, 1991). Mede daardoor doet de diagnose van “reactieve hechtingsstoornis” veel praktijkwerkers verwachten dat er geen ontwikkelingsmogelijkheden meer zouden bestaan op gebied van hechting. Dit staat echter nergens zo neergeschreven. Een andere bron van kritiek vinden we bij Hoogsteder & de Vriese (2004). Zij beschouwen de classificatie van de reactieve hechtingsstoornis als een cirkelredenering: er zou sprake zijn van deze stoornis wanneer een kind contactproblemen toont die waarschijnlijk veroorzaakt zijn door een verkeerde verzorging. Dit komt op hetzelfde neer als zeggen dat iemand een verkoudheid heeft wanneer hij hoest, en dat het hoesten waarschijnlijk veroorzaakt is door een verkoudheid. Daarnaast duiden zij op het gegeven dat hechting over de relatie tussen kind en opvoeder gaat, waar de classificatie van de reactieve hechtingsstoornis doet vermoeden dat het een stoornis in het kind zelf betreft. Even misleidend is de term “bodemloze” hechting: ook deze term houdt het gevaar in gebruikt te worden om een min of meer hopeloze toestand aan te duiden, met andere woorden een feit waar de opvoeders zich bij neer moeten leggen en waarmee ze zullen moeten leren leven (De Lange, 2002). Of de (affectieve) verwaarlozing op lange termijn aanleiding zal geven tot ernstig probleemgedrag of emotionele en persoonlijkheidsstoornissen, wordt in belangrijke mate bepaald door het emotionele gezinsklimaat waarin dit kind verder opgroeit. Met emotioneel gezinsklimaat bedoelen we een geheel van beïnvloedingsfactoren: de kwaliteit van de moederlijke zorgen, de invloed van elke ouder, de baby, het gezinsnetwerk en de bredere ecologische omstandigheden waarin zij leven. Als een gezin gesteund wordt in zijn opdracht, gevoelig is voor emotionele en gedragssignalen van kinderen en erop inspeelt, zal dit mede bepalend zijn voor de verdere (positieve) uitbouw van de initiële basisveiligheid. Is die basisveiligheid geschonden, dan kan net dit gezinsklimaat een belangrijke positieve hefboom vormen als ‘stut’ voor de ontwikkeling van het kind (Adriaenssens, 1997). Net als bij de reactieve hechtingsstoornis heeft de term “geen bodem”-syndroom het nadeel dat het het kind is die getypeerd wordt en niet de relatie die het kind heeft met de verzorger. Het risico hiervan is dat kwalitatieve verschillen in interactiepatronen met de ene of andere opvoeder onderbelicht blijven, net als het relatieve aandeel van de opvoeders aan de problematiek van het kind (Lambermon, 2004). Daarnaast wijzen Vliegen et al. (2004) op hun ervaring dat een (psycho)diagnostisch onderzoek met een kind de behandeling kan doen verstarren en vastlopen, of deze juist kan faciliteren en 20
vastgelopen interacties kan deblokkeren. Een te snel of ondoordacht diagnostisch handelen kan etiketterend en bijgevolg probleembestendigend werken. Het besef dat een diagnose van hechtingsstoornis uitspreken, zowel kansen en mogelijkheden tot verbetering en verandering opent, alsook risico’s tot bestendiging en verstarring omvat, is een fundamenteel inzicht dat we in ons denken steeds aanwezig dienen te houden. Tenslotte doet ook Rutter (1995, in Van der Pas, 2004), wat de diagnostiek van hechting betreft, enkele uitspraken. Hij bevestigt het breed scala aan risicofactoren dat nodig is, wil er een echte stoornis in gehechtheid ontstaan. Daarnaast wijst ook hij ons op het risico om de diagnose van een kind enkel in termen van gehechtheid te formuleren; andere persoonlijkheidsaspecten, zoals ‘resilience’ (veerkracht) en intelligentie zijn minstens zo belangrijk. Het is niet zo dat alle kinderen met een problematische jeugd en/of trauma-, verlies-en afscheidservaringen, een (hechtings)stoornis ontwikkelen. Hiermee willen we de rol van de actuele omgeving maar, en vooral, ook de veerkracht en de agency (cf bidirectionaliteit) van het kind beklemtonen. Ondanks de erkenning van verschillende risicofactoren is het onmogelijk een hechtingsstoornis te voorspellen op basis van iemands voorgeschiedenis.
Ook de termen van De Lange en Smis kunnen niet kritiekloos blijven. Net zoals het geval is voor het geen-bodem-syndroom genieten ook de “fundamentele relatiestoornis” en het “affectief verwaarlozingssyndroom” weinig of geen internationale befaamdheid. De begrippen zijn ook moeilijk operationaliseerbaar, wat wellicht het gebrek aan wetenschappelijk onderzoek verklaart met betrekking tot deze concepten. Bijgevolg vonden we weinig wetenschappelijke literatuur die het gebruik van deze termen ondersteunt of aanmoedigt.
Tussen de auteurs onderling, bestaat er een vrij grote discussie omtrent het ‘correcte’ (theoretische) woordgebruik. Men mag echter aannemen dat alle hierboven genoemde termen over dezelfde groep kinderen gaan; kinderen die vaak oppervlakkige, kortdurende relaties aangaan maar geen langer durende en diepgaande banden verdragen. Zij kennen geen wederkerigheid in hun relaties, hoeveel liefde en aandacht ook gegeven wordt. Hun geweten en hun ‘ik’ komen slecht tot ontwikkeling en ze blijven overigens heel sterk op directe behoefte-bevrediging gericht. Het gaat steeds over ‘eindbeelden’ waar meerdere vormen van affectieve verwaarlozing aan de basis kunnen liggen (Adriaenssens, 1997).
21
VERHOUDING LOYALITEIT EN HECHTING Verwarring Loyaliteit en Hechting De begrippen loyaliteit en hechting hebben een andere oorsprong, vertrekken vanuit een ander theoretisch kader en hebben een andere status in de wetenschap. Hechting hoort thuis in de ontwikkelingspsychologie, een domein dat een sterke en harde empirische traditie kent. Loyaliteit daarentegen is een filosofisch-ethisch begrip, waar zo goed als geen empirisch onderzoek naar is verricht (Hoogsteder & de Vriese, 2004). Ondanks de fundamentele verschillen worden de begrippen in de dagdagelijkse praktijk vaak verkeerd en/of door elkaar gebruikt. Ouders, leerkrachten, hulpverleners en/of opvoeders hanteren de termen als inwisselbare begrippen en leggen de ene term uit aan de hand van de andere. Het door elkaar gebruiken van deze concepten creëert de illusie dat iedereen dezelfde betekenis geeft aan deze begrippen en dat zorgt weleens voor misverstanden in het werkveld (Bracke, 2006).
Loyaliteit heeft te maken met de onverbreekbare biologische (bloed)band, waar hechting en/of de hechtingsrelatie ontstaat uit een biologische noodzaak door de hulpeloosheid van het kind. De primaire verzorgings- en hechtingsfiguur betreft in de meeste gevallen de moeder (en/of de vader) maar in sé is een hechtingsrelatie niet gebonden aan een bloedband (Weterings, 1998a).
Er is niet alleen verwarring maar ook heel wat onenigheid, en zelfs een ideologische strijd, wat de twee vernoemde begrippen betreft. Wanneer moet beslist worden over de verblijfplaats van kinderen, zoals bij een residentiële plaatsing of een pleeggezinplaatsing, gebruikt men vooral de begrippen die het meest aansluiten bij het persoonlijk referentiekader. Zo wordt de verticale loyaliteit en het contact van het kind met zijn ouders aangehaald om het kind te laten opgroeien in het gezin van herkomst, terwijl het concept van de (veilige) hechting wordt aangebracht om te pleiten voor de kansen en de mogelijkheden van een plaatsing in het pleeggezin. Dit betreft onder andere de mogelijkheid voor het kind tot het opbouwen van een veilige hechtingsrelatie met de pleegouders, wat op zijn beurt de ontwikkelingsmogelijkheden van een verwaarloosd kind kan vergroten. Schijnbaar willekeurig wordt daarbij nu eens de ene, dan weer de andere theorie als rechtvaardiging gebruikt (Govaerts, 2007; Bakhuizen & van den Eerenbeemt, 1997).
Verhouding Loyaliteit en Hechting binnen (Pleeg)gezinnen Als theoretische en wetenschappelijke begrippen hebben hechting en loyaliteit dus op het eerste zicht niets met elkaar te maken. Noch Bowlby, noch Nagy heeft ooit geprobeerd om de begrippen in relatie tot elkaar te beschrijven, laat staan te onderzoeken (Hoogsteder en de Vriese, 2004). Toch kan
22
het, gezien de klinische verwarring, interessant zijn om aan de hand van de bestaande literatuur weer te geven hoe de begrippen zich tot elkaar verhouden.
Loyaliteit hangt af van enkele psychologische factoren maar kan nooit synoniem zijn voor eenvoudige hechting (Ducommun-Nagy, 2008). Bij loyaliteit gaat het over een interne neiging om voorrang te geven aan de ene relatie boven een andere. Dat is niet het geval bij hechting: de hechting is evenredig met de mate van intensiteit van de relatie tussen twee mensen (Boszormenyi-Nagy & Krasner, 1986, in Michielsen et al., 1998). Loyaliteit is in die zin meer dan alleen gehechtheid. Het houdt een keuze in, volgens Nagy, de keuze om loyaal te zijn aan iemand of aan een ander. De voorkeur voor iemand betreft een keuze op basis van gehechtheid (cf loyaliteitsconflict) (Van Heusden & Van den Eerenbeemt, 1983). Niet alleen de ‘loyaliteitskeuze’ wordt bemoeilijkt in een pleegzorgsituatie, ook de gehechtheid en de hechtingsrelaties worden beïnvloed door een pleegplaatsing. Pleegouders worden immers geregeld geconfronteerd met een onveilige hechting van/bij hun pleegkind; die kan zich uiten in gedragsproblemen, leugens en/of wantrouwen naar de pleegouders. Niettegenstaande toont de studie van Cole (2005) aan dat pleegkinderen wel een veilige hechting (kunnen) opbouwen met hun pleegouders, ondanks verschillende fysische of medische problemen ontwikkeld in de vroege kinderjaren. De leeftijd waarop het kind in het pleeggezin geplaatst wordt, speelt hier een voorname rol in. Een kind dat onmiddellijk na zijn geboorte geplaatst wordt, en die de eerste jaren bij dezelfde ‘vervangende’ ouder kan verblijven, heeft een grotere kans tot het ontwikkelen van een veilige hechting. Daarnaast hebben ook de duur en de frequentie van de plaatsing(en) een invloed; hoe meer plaatsingen het kind achter de rug heeft, hoe moeilijker de opbouw van een (veilige) hechtingsrelatie wordt. Wat het ontwikkelen van een veilige hechtingsrelatie kan belemmeren, zijn (onverwerkte) traumatische kind-ervaringen en/of een onveilige gehechtheidsstijl van de pleegouders. Deze kunnen namelijk doorwerken in hun opvoeding en omgang naar de (pleeg)kinderen. Met het oog op een veilige hechting beklemtonen Schofield & Beek (2005) het belang om, als pleegouder, te blijven voorzien in een sensitieve zorg naar de (pleeg)kinderen, in functie van hun hechting. Bij het plaatsen van een (pleeg)kind lijkt het, op basis van Bast & Janssen-Breederveld (2001), belangrijk een inschatting te kunnen maken of het kind in staat is zich affectief te binden aan volwassenen met wederkerigheid en empathie. Soms is een functionele hechting het maximaal haalbare, dat wil zeggen hechting aan plaats, regels en rituelen. Op dat vlak is de laatste jaren een kentering bezig in het denken over hechting, leidend tot de gedachte dat ook kinderen die weinig in staat zijn tot affectieve hechting, maar wel tot functionele hechting, baat kunnen hebben bij een pleeggezinplaatsing. In tegenstelling tot Nagy en Bowlby laat Nieuwenbroek (in Van Duinen, z.d) zich wel uit over de verhouding tussen beide begrippen, meer bepaald op het domein van adoptie. Wij menen zijn visie 23
te kunnen toepassen op de pleegzorg omwille van het (tijdelijk) bij andere mensen te moeten opgroeien, het verlaten van de vertrouwde omgeving, het (veelal) niet begrijpen van de situatie of reden tot plaatsing, het moeten leren kennen van een ‘nieuwe familie’, het opgesplitst zijn van de verworven en de existentiële loyaliteit, het aangaan van een bijkomende/nieuwe hechtingsrelatie, etc. Nieuwenbroek is de mening toegedaan dat de zijns– en verworven loyaliteit samen een voedingsbron vormen voor een goede hechting. Hij gaat ervan uit dat loyaal kunnen zijn een voorwaarde is voor hechting, maar hechting niet voor loyaliteit. De loyaliteit van het kind aan zijn ouders en andersom gaat per definitie vooraf aan de hechting. Bij adoptie en pleegzorg gaan de processen van hechting en verworven loyaliteit hand in hand. Door de zijnsloyaliteit te respecteren wordt aan de verworven loyaliteit gewerkt en wordt het hechtingsproces mogelijk gemaakt en/of gefaciliteerd. Hechtingsproblemen kunnen zo eveneens uitgelegd worden in relatie tot loyaliteit. In het geval van hechtingsproblemen is er namelijk vaak sprake van een onevenwichtige balans in de loyaliteiten tussen (adoptie– of) pleegouders en kind. Loyaliteitsconflicten en gespleten loyaliteit hebben een destructieve invloed op de hechting. Het moge duidelijk zijn dat naast de voorgeschiedenis van een kind dus ook de loyaliteiten een grote rol spelen in het hechtingsproces van (pleeg)kinderen (Bracke, 2006). Bij pleegkinderen is wat extra aandacht voor deze loyaliteiten dan ook niet overbodig. Een (pleeg)kind realiseert zich vrij snel dat wanneer het geplaatst is, het niet bij zijn ouders verblijft. Jonge kinderen die hun zijnsloyaliteit ervaren kunnen dit uiten in boosheid, afstandelijkheid, verdriet en verzet ten aaanzien van hun opvoeders, pleegouders, etc. (Van Duinen, z.d.) Een pleegkind zal het meeste profiteren van een uithuisplaatsing wanneer hij openlijk loyaal kan zijn met de ouders. Wanneer de pleegouders hun pleegkind steunen in het vormgeven van en/of mogelijkheden bieden te investeren in zijn relatie met zijn ouders, is de kans groot dat er ook ruimte ontstaat voor het pleegkind om uiting te geven aan zijn loyaliteit met de pleegouders (Bakhuizen, 1998). Tevens zal het kind hierdoor meer kans hebben een veilige hechtingsrelatie op te bouwen met zijn pleegouders (Andersson, 2009). Niettemin betekent de opgesplitste loyaliteit een extra belasting voor het kind om die loyaliteiten met elkaar te verzoenen in zijn leven: als de pleegouders te weinig accepteren dat het kind van zijn ouders houdt, op hen betrokken is of zich verbonden voelt met hen, dan komt het kind in een loyaliteitsconflict (cf. supra). Omgekeerd geldt hetzelfde; ouders kunnen het hun kind moeilijk maken als zij niet kunnen accepteren dat hun kind óók van zijn pleegouders is gaan houden (Michielsen et al., 1998). De toestemming van zijn ouders om bij ‘andere ouders’ op te mogen groeien is bijgevolg essentieel voor het kind zijn opvoeding en zijn ontwikkeling in het pleeggezin. Zonder deze toestemming zal het kind moeilijk, ten volle, kunnen openstaan voor de invloeden van zijn nieuwe omgeving (Heireman, z.d.). Niet alleen het pleegkind ervaart een verschil in context, en zo een verschil in loyaliteit. Ook de pleegouders ervaren een verschil in verbondenheid. Zij voelen dat de liefde voor hun eigen kind anders is, dan de liefde voor hun pleegkind; eigen kinderen zijn ‘een deel van zichzelf’. Hoezeer de pleegouders ook leren van hun pleegkinderen te gaan houden, een bloedband is er niet en zal er 24
nooit komen. Delfos & Visscher (2001) menen dat dit géén kwestie is van meer of minder liefde, maar eerder van een vanzelfsprekende liefde en een gegroeide/verworven liefde. In een ouder-kind relatie is het wel of niet genoeg houden van elkaar overigens ook niet aan de orde. Het gevoel voor elkaar is er gewoon. Voor pleegkinderen kan dat anders liggen. Pleegkinderen kunnen zich voortdurend afvragen of zij wel genoeg liefde krijgen, én geven. Zij weten vaak ook niet wat ze tegenover alle zorg en aandacht van het pleeggezin moeten zetten. Meestal gaat het pleegkind zich aanpassen en erg zijn best doen; zich inpassen in het pleeggezin, zich aanpassen aan de gezinsgewoontes, meedoen met de familiegrapjes,…. Dit wordt soms niet gezien. Desondanks is het een aanzienlijke investering van het kind; het kind ‘geeft’ en toont zo zijn loyaliteit naar het pleeggezin. Het pleeggezin, op zijn beurt, probeert het pleegkind te verzorgen, lief te hebben en zoveel mogelijk het gevoel te geven er echt bij te horen. Een pleegkind kan echter nooit helemaal van het pleeggezin worden. Dit cruciale gegeven onvoldoende in acht nemend, kan de pleegouderpleegkind relatie een trieste ontwikkeling doen doormaken. Aan de ene kant bestaat de kans dat de pleegouders zich steeds meer inzetten voor hun pleegkind, vanuit de gedachte dat het kind al zoveel tekort gekomen is, of omdat zij vinden dat het moeilijke gedrag van het pleegkind om méér zorg vraagt. Aan de andere kant komt het pleegkind steeds meer vast te zitten met zijn ‘investeringen in het pleeggezin’ omdat die niet als zodanig worden ervaren, en het kind bovendien steeds meer gekneld raakt tussen de verschillende loyaliteiten. Opnieuw zal het kind ervaren dat zijn pogingen om zijn best te doen, niet genoeg zijn (Delfos & Visscher, 2001).
De spanningen of conflicten die hier kunnen uit voortkomen, zijn vaak niet op te lossen zonder professionele hulp. Een (contextuele) therapie kan een antwoord bieden op de loyaliteitsconflicten en de frustrerende, schijnbaar onbeantwoorde, investeringen die eenieder in het pleeggezin levert. Belangrijk in deze therapie is de basishouding van de hulpverlener, de “meerzijdige partijdigheid”. Dit houdt in dat de hulpverlener wisselend partijdig is met alle leden van de context en hen erkenning geeft voor wat ze in hun context geïnvesteerd hebben, voor wat ze ontvangen hebben (of niet durfden ontvangen) en voor het onrecht dat ze werden aangedaan. Erkenning geven voor wat iemand gegeven heeft en voor het onrecht dat iemand werd aangedaan, betekent niet dat die persoon gelijk krijgt. Herstel in relaties is immers niet mogelijk door achter één persoon te gaan staan en de anderen te beschuldigen. Door zich als hulpverlener beurtelings in te leven in elke persoon die bij het probleem betrokken is, tracht men te zoeken naar verbindingen, en naar balansen waarin herstel nog mogelijk is (Michielsen et al., 1998).
Nagy beschrijft dit concept als een basishouding, maar vermeldt tegelijkertijd dat het ook over een methode, een techniek gaat (Heylen & Janssens, 2004). Tussen de regels door merk je dat dit concept een uitgesproken ethische visie op hulpverlening bundelt en zo opnieuw heel goed past in het relationeel, ethisch-filosofisch discours van Nagy. 25
De klemtoon van het contextuele denken op de relationele en wederzijdse beïnvloeding vinden we ook terug in het bidirectioneel model.
BIDIRECTIONALITEIT Men gaat er vandaag vrij algemeen van uit dat opvoeding niet als een éénrichtingsverkeer, of een unidirectioneel gegeven, kan bekeken worden (Kuczynski et al, 1997 in Vandemeulebroecke, Van Crombrugge & Gerris, 2002). Het kind is geen passieve ontvanger van de invloed van diens ouders, net zomin valt het (enkel en alleen) de ouders te verwijten als er iets misgaat in de opvoeding van de kinderen (Dubois, 2007). Opvoeden moet volgens Vandemeulebroecke et al. (2002) gezien worden als een interactioneel proces tussen ouders en kinderen.De visie op de ouder-kind relaties is in dat opzicht sterk geëvolueerd: in tegenstelling tot vroeger gaat men de laatste jaren steeds meer uit van een bidirectioneel kader waarin men stelt dat ouders en kinderen elkaar wederzijds beïnvloeden (Kuczynski, 2003). Bidirectionaliteit is een uiterst belangrijk begrip binnen het onderzoek naar beïnvloedingsprocessen in de ouder-kind relatie (Lollis & Kuczynski, 1997). Weinig wetenschappelijk onderzoek gebeurde tot nu toe naar de invulling van de invloed van de ouder op het kind en omgekeerd. Bijgevolg is de literatuur slechts in beperkte mate voor handen. Om de invloeden binnen die ouder-kind relaties aan te duiden, gebruikt Kuczynski het concept van de “interafhankelijke asymmetrie” (Kuczynski, 2003). Dit houdt in dat zowel de ouders als de kinderen met elkaar in verbinding staan, dat ze elkaar gelijk beïnvloeden en dus ook dat niet enkel de ouders een actieve rol spelen in de ouder-kind relatie. Deze visie staat haaks op het meer traditionele, unidirectionele model waar geen sprake is van een wederzijdse invloed, maar waar vooral de ouders invloed en/of ‘macht’ over (de opvoeding van) het kind hebben (Maccoby, 2003). Vandemeulebroecke et al. (2002) geven aan dat, ondanks de grotere macht van de ouders, kinderen toch een niet geringe invloed kunnen uitoefenen op hun ouders. De ‘machtsrelatie’ waarvan melding wordt gemaakt, dient overigens niet als een statische maar wel als een dynamische relatie beschouwd te worden: ze verandert over tijd (Vercamer, 2008). Bijgevolg zal de relatie een andere invulling krijgen bij het opgroeien van de kinderen. Een kind wordt mondiger, kan/zal zich weleens verzetten tegen zijn ouders, vraagt om meer zelfstandigheid, etc. Maccoby (1984) ziet het ontwikkelingsniveau van het kind als een duidelijke beïnvloedingsfactor op de mate en de vorm van bidirectionaliteit binnen de ouder-kind relatie. Naast het ontwikkelingsniveau heeft ook de bredere context, waarin de ouder-kind relatie zich begeeft, een invloed op de bidirectionaliteit (Grusec & Kuczynski, 1998). Zo worden ouders in onze cultuur nog steeds verantwoordelijk geacht voor de relatie met hun kinderen. Nochtans geeft onderzoek aan dat zowel ouders als kinderen de wezenlijke invloed van het kind met betrekking tot de ouder-kind relatie erkennen (De Mol & Buysse, 2008). Naast de wederzijdse invloed van ouder en kind, en de rol van ‘macht’, is ook ‘agency’ een belangrijk begrip van het bidirectionele model. Dit begrip is moeilijk vertaalbaar in het Nederlands maar
26
verwijst naar het (als mens) in staat zijn tot het stellen van doelgericht gedrag, de bekwaamheid om de ander/omgeving te beïnvloeden en het zelf betekenis kunnen verlenen aan relaties en/of relationele ervaringen (De Mol & Buysse, 2008). Het bidirectionele gedachtegoed gaat uit van een gelijke ‘agency’ van ouders en kinderen: zij worden beide als volwaardige partijen gezien in hun interacties en kunnen bijgevolg allebei hun invloed laten gelden (Kuczynski, 2003). In de opbouw van hun relatie zal dus ook met beide rekening moeten gehouden worden. Men heeft beiden verwachtingen van de ander en over hoe die zich zal gedragen op basis van vroegere interacties (Dubois, 2007). Hinde en Stevenson-Hinde (1987) stellen dat de ontwikkeling van verwachtingen centraal staat in de huidige beschrijving van het gedrag van de individuen binnen die relatie. Tenslotte is de relatie ook een belangrijk concept binnen het bidirectionele kader. De relatie dient gezien te worden als een context voor interacties en menselijke ontwikkeling (Mouton, 2008). De ouder-kind relatie moet begrepen worden in het kader van een lange-termijn relatie. Dit maakt dat ouders en kind moeilijk als aparte of losstaande individuen kunnen gezien worden; de intimiteit en het verstrengeld zijn van de wederzijdse invloeden, in een interafhankelijke relatie, zorgt ervoor dat beide zich niet alleen ontvankelijk maar ook kwetsbaar opstellen naar elkaar. De gedragingen en/of uitlatingen van de één, bepalen het gedrag, de gedachten en gevoelens van de ander. Daarnaast vergemakkelijkt maar beperkt het tegelijkertijd ook elkaars uitoefening van ‘agency’ en ‘macht’ (Kuczynski & Parkin, 2006, in De Mol & Buysse, 2008); ouders moeten de mening van hun kinderen in rekening nemen maar dat kan hen tegelijkertijd het gevoel geven dat hun invloed vermindert of ingeperkt wordt.
Ook gezinssysteemtheorieën veronderstellen wederkerige (bidirectionele) verbanden tussen het gezinssysteem en het individu (Delsing, Oud, De Bruyn & Scholte, 2005). Eén van de meest invloedrijke
gezinssysteemtheorieën
waarin
dergelijke
wederkerige
verbanden
worden
verondersteld is de contextuele theorie van Ivan Boszormenyi-Nagy (Boszormenyi-Nagy & Spark, 1984). Zo ontstaat volgens Nagy (probleem)gedrag van individuen binnen het gezin als gevolg van (een gebrek aan) onderling ervaren rechtvaardigheid en vertrouwen. Een kind dat zich onrechtvaardig behandeld voelt, kan bijvoorbeeld opstandig en agressief gedrag beginnen vertonen. In de andere richting suggereert Nagy ook dat (probleem)gedrag van kinderen negatieve gevolgen kan hebben voor het gezinsklimaat. Empirische ondersteuning voor het veronderstelde verband tussen de mate van ervaren rechtvaardigheid en vertrouwen in gezinnen en (probleem)gedrag van kinderen werd gevonden door Mathijssen, Koot, Verhulst, De Bruyn en Oud (1998, in Delsing et al., 2005). Ook Delsing et al. (2005) vond in zijn onderzoek enige bevestiging voor de hypothese dat kenmerken van het gezinsklimaat en (probleem)gedrag van adolescenten elkaar wederzijds beïnvloeden.
27
PLEEGZORG Definiëring Binnen de literatuur wordt pleegzorg op verschillende manieren omschreven. De Wet op de Jeugdhulpverlening (1989) definieert een pleeggezin als “een gezin van andere dan de ouders of stiefouders van een jeugdige waarin de jeugdige wordt verzorgd en opgevoed”. In dezelfde wet wordt pleegzorg omschreven als: “hulpverlening bestaande uit het bieden van opneming in een pleeggezin en de daarmee verband houdende begeleiding van pleegkinderen, pleegouders en ouders”. Daarnaast wordt pleegzorg vaak omschreven als een werkvorm binnen de Bijzondere Jeugdbijstand waarbij kinderen of jongeren van 0 tot 18 jaar in een problematische opvoedingssituatie1 tijdelijk toevertrouwd worden aan een ander gezin (Vervaet, 2006). Pleegzorg is een antwoord dat wordt gegeven door gewone mensen die deze kinderen voor korte of langere tijd bij hen thuis opvangen (Willemse, 2004). Kinderen kunnen in de pleegzorg terecht komen doordat de ouders zelf de vraag stellen, omwille van moeilijke familiale en/of beroepsomstandigheden. Ze kunnen dan rechtstreeks bij een dienst voor Gezinsondersteunende Pleegzorg aankloppen (Opvang, 2000). Voor sommige gezinnen kan een korte opvang in een ander gezin het ontstaan van ernstige problematische opvoedingssituaties voorkomen. Via dit preventieve luik probeert men langdurige uithuisplaatsingen van kinderen te vermijden (De Mutsaard, 2007; Marinkovic & Backovic, 2007). Daarnaast kan een maatregel tot plaatsing in een pleeggezin genomen worden door het Comité voor Bijzondere Jeugdzorg (CBJ) of door de Jeugdrechtbank (JRB). Wanneer er op het niveau van het CBJ wordt gewerkt, spreekt men over vrijwillige hulpverlening. Indien de jeugdrechtbank betrokken is, ligt de beslissingsbevoegdheid niet meer bij het Comité maar bij de jeugdrechter. Hij kan een plaatsing noodzakelijk achten én opleggen, ook als ouders en/of kinderen het hiermee niet eens zijn en zich verzetten. Men spreekt dan van een gedwongen hulpverlening (Vervaet, 2006). Door een uithuisplaatsing kan ruimte ontstaan om aan de onderliggende problematische opvoeding tussen ouder(s) en kind te werken en te streven naar een terugkeer van het kind naar zijn oorspronkelijk milieu (Van Hecke, 2007; Open Thuis, z.d.). Wanneer dit niet lukt, gaan ze vaak zelfstandig wonen of wordt een andere oplossing gezocht (De Mutsaard, z.d.; Lawrence, Carlson & Egeland, 2006).
Daar pleeggezinnen tijdelijk de opvoeding van de kinderen op zich nemen en dus gezinsvervangend werken moge het duidelijk zijn dat pleegouders bijna altijd de taak van de ouders van het kind voor een stuk overnemen. Het betreft hier echter zelden of nooit een volledig overnemen: de ouders 1
De term "problematische opvoedingssituatie" (POS) betekent binnen de Bijzondere Jeugdbijstand "een
toestand waarin de fysieke integriteit, de affectieve, morele, intellectuele of sociale ontplooiingskansen van minderjarigen in het gedrang komen, door bijzondere gebeurtenissen, door relationele conflicten of door de omstandigheden waarin zij leven." (OSBJ, 2008)
28
blijven het ouderlijke gezag behouden terwijl de pleegouders enkel het hoederecht hebben over het pleegkind (Winokur, Holtan & Valentine, 2009). Pleegouders hebben bijgevolg, wettelijk gezien, niets over het kind te zeggen en staan enkel in voor de zorg en de dagelijkse verantwoordelijkheid voor de opvoeding van het kind (Bollen & Witters, 2006). Men spreekt van een gedeeld ouderschap (Willemse, 2004). Omdat in pleegzorg de band tussen ouder en kind behouden blijft en de ouders letterlijk ouders blijven van hun kind behoudt het pleegkind de familienaam van zijn vader of moeder. Het is omwille van die reden dat er binnen de pleegzorg niet gesproken wordt van ‘natuurlijke’ of ‘biologische’ ouders maar wel gewoon van ‘de ouders’. De voorbije jaren heeft men kunnen vaststellen dat de band tussen kinderen en hun ouders heel sterk is. Vandaar het belang dat ouders bij de pleegzorg betrokken worden, volgens Willemse (2004). Bollen & Witters (2006) erkennen dit en zeggen dat contacten tussen het pleegkind en zijn ouders een positieve uitwerking hebben op het kind en op diens ontwikkeling. Ook Weterings & Bakhuizen (1998) beklemtonen het belang van het contact tussen het pleegkind, zijn familie, én zijn naaste omgeving. De contacten zouden de identiteitsontwikkeling en de eigenwaarde van het kind versterken, en zouden ervoor zorgen dat het kind een plaats kan innemen in het netwerk van de generaties van zijn gezin van oorsprong (Moyers, Farmer & Lipscombe, 2006). Ander onderzoek plaatst een aantal vraagtekens bij deze visie: zo wordt er in een studie van Macaskill (2002) aangegeven dat in 1 op de 7 gevallen contact met de ouders voor een destabiliteit van de pleegplaatsing kan zorgen. Soms zou het zelfs tot het vroegtijdige (negatief) beëindigen van de pleegplaatsing kunnen leiden. Ook Wilson, Sinclair & Gibbs (2000) en Farmer, Lipscombe & Moyers (2004; 2005) geven aan dat de kwaliteit van het contact tussen ouder en kind sterk kan variëren, niet altijd tot positieve ervaringen leidt en soms zelfs problematisch kan zijn (Biehal, 2007; van den Bergh & Weterings, 2007). Oosterman, Schuengel, Slot, Bullens & Doreleijers (2007) op hun beurt ontkrachten voorgaande bevindingen in een meta-analyse en duiden op het feit dat uit onderzoek niet kan geconcludeerd worden dat contact tussen ouders en kinderen voor een verhoogd risico op een vroegtijdig negatief beëindigen van de pleegplaatsing zorgt. Daar waar studies elkaar tegenspreken is het in de praktijk duidelijk dat de ene pleegplaatsing de andere niet is. De frequentie van de contacten tussen een pleegkind en zijn ouders/familie wordt dan ook het best individueel bepaald, rekening houdend met de belangen van het kind en de mogelijkheden van de ouders. Naast minderjarigen in een problematische opvoedingssituatie komen ook volwassenen met een lichte, matige of ernstige beperking of psychiatrische problemen in aanmerking voor pleegzorg. Uit recent cijfermateriaal van ‘Pleegzorg Vlaanderen’ blijkt dat 1 op 6 pleegzorgsituaties specifiek georganiseerd worden voor volwassenen met een beperking (Kuppens, Verdonck, D’haene & Telemans, 2008; VAPH, 2009).
29
Vormen van Pleegzorg Kortdurende pleegzorg, crisisopvang en weekend-/vakantieopvang zijn voorbeelden van (nieuwe) acute vormen van pleegzorg, die er soms toe bijdragen dat langdurige pleegzorg niet nodig is. Deze variatie binnen pleegzorg heeft alles te maken met het feit dat pleegzorg zich voortdurend wil blijven aanpassen aan concrete hulpvragen van concrete mensen binnen de huidige maatschappij (Willemse, 2004). Belangrijk binnen het concept van onze masterproef is het onderscheid dat gemaakt wordt tussen familiale netwerkpleegzorg, sociale netwerkpleegzorg en de bestandspleegzorg. Dit zijn allerlei vormen die verwijzen naar de band die pleegouders met het pleegkind (kunnen) hebben. Vooreerst is er de zogenoemde ‘familiale netwerkpleegzorg’ waarbij het pleegkind bij een verwant van de ouders woont. Daarnaast bestaat de ‘sociale netwerkpleegzorg’ waarbij het pleegkind in een gezin wordt opgevangen dat geen familie is, maar wel tot het sociale netwerk van het pleegkind of zijn familie behoort. En tot slot is er de ‘bestandspleegzorg’ waarbij het pleegkind wordt opgevangen door een voor pleegzorg geselecteerd gezin dat vooraf geen band had met het pleegkind (Willemse, 2004; Leslie, Landsverk, Horton, Ganger & Newton, 2000; Winokur et al., 2009; Rosenfeld et al., 1997; Strijker, Zandberg & van der Meulen, 2003).
Pleegzorg in Cijfers Volgens Winokur et al. (2009) is er de laatste 15 jaar, in heel wat landen, een stijging in het aantal kinderen dat in een pleeggezin worden geplaatst. Hierbij zou er voornamelijk gekozen worden voor een familiale netwerkpleegzorg (Fenton, z.d.; Leslie et al., 2000). Alleen in Vlaanderen al nam de laatste vijf jaar het aantal pleegzorgplaatsingen met meer dan 21% toe. Wanneer een uithuisplaatsing aangewezen is, wordt dikwijls een pleegzorgplaatsing verkozen omdat gezinssituaties, in vergelijking met de residentiële zorg, meer persoonlijke aandacht, liefde, structuur en continuïteit in de opvoeding bieden (Vanderfaeillie, Van Holen & Coussens, 2007). Niet alle pleegplaatsingen lopen van een leien dakje. Het scheiden van een kind en zijn ouders wordt in de
literatuur vaak geassocieerd met
het
ontstaan van gedrags-,
emotionele- &
ontwikkelingsproblemen, al dan niet ten gevolge van een onveilige hechting (Oosterman et al., 2007; Lawrence et al., 2006). Onderzoek wijst uit dat pleegkinderen een verhoogd risico zouden hebben, van 30 tot 80%, wat betreft het ontwikkelen van gedrags- en emotionele problemen (Lawrence et al., 2006). Dat pleegzorg ook in Vlaanderen niet altijd zo positief verloopt, is merkbaar aan het relatief hoge aantal pleegzorgdossiers die voortijdig negatief beëindigd (57%) worden (Van Holen, Vanderfaeillie & Trogh, 2007). Van der Ploeg (2002) doet de vaststelling dat dit cijfer in Nederland beduidend lager ligt (20 tot 25%). De gevolgen van een voortijdig negatief beëindigen van een pleegzorgplaatsing, de zogenaamde breakdown, zijn vaak negatief voor het pleegkind, de pleegouders en de pleegzorg als 30
hulpverleningsvorm. Volgens Vanderfaeillie et al. (2007) zouden voornamelijk de variabelen ‘leeftijd’ en ‘ernst van het probleemgedrag’ de kans op het voortijdig negatief beëindigen van de pleegplaatsing voorspellen (Leslie et al., 2005). Wat de variabele ’leeftijd’ betreft, zouden het voornamelijk bij de aanvang van de pleegplaatsing, oudere kinderen zijn, die een significant grotere kans hebben op een snellere breakdown (Oosterman et al., 2007). Oudere kinderen zouden ernstiger probleemgedrag stellen waardoor de pleegouders sneller geneigd zijn de plaatsing te beëindigen. Een andere verklaring is dat oudere kinderen reeds diverse overplaatsingen hebben meegemaakt waardoor hun vertrouwen in volwassenen is afgenomen of waardoor ze minder bereid zijn zich aan te passen aan het nieuwe pleeggezin (Marinkovic & Backovic, 2007). Een laatste verklaring die gegeven wordt, is dat oudere kinderen meer kwetsuren zouden kunnen opgelopen hebben door een langer verblijf in hun gezin van herkomst voor ze geplaatst werden (Vanderfaeillie et al., 2007). Dat de plaatsing van een kind met meer gedrag-, gezondheids- & emotionele problemen sneller voortijdig negatief beëindigd wordt dan die van een kind met geen of weinig problemen op deze gebieden, wordt in alle onderzoeken bevestigd (Oosterman et al., 2007). Gedragsproblemen zouden dan ook één van de belangrijkste voorspellers vormen voor vroegtijdige negatieve beëindigingen van pleegplaatsingen (Van Holen et al., 2007; Marinkovic & Backovic, 2007; Lawrence et al., 2006).
BESLUIT Na een kort overzicht te hebben gegeven van het contextuele denken van Ivan Boszormenyi-Nagy, waarin wij een aantal handvatten vinden voor het denken over ouder-kind relaties werd dieper ingegaan op één van de kernbegrippen, loyaliteit. Dit begrip situeert zich binnen de vierde, relationeel-ethische dimensie en laat zich onder andere uit over de (dynamiek van of in) gezinsrelaties. Vervolgens werd de terminologie en het concept van ‘hechting’ toegelicht. Ondanks een theoretisch verschillende invulling wat de hechtingsproblematiek inhoudt, benadrukken alle termen het belang van de ouder-kind relatie (vooral tijdens de eerste levensjaren) in functie van een veilige hechting. Niettegenstaande de begrippen ‘loyaliteit’ en ‘hechting’ weinig met elkaar te maken hebben en er beperkte wetenschappelijke literatuur voorhanden is die het verband tussen beide belicht, wordt stilgestaan bij de manier waarop deze begrippen zich tot elkaar verhouden. Een ander thema dat uitgebreid aan bod komt, is het onderzoeksdomein waarop we ons richten, namelijk de ‘pleegzorg’. In de literatuur vinden we een klemtoon op gedeeld ouderschap maar ook wordt er gewezen op mogelijke moeilijkheden die dit met zich kan meebrengen in de pleegouderpleegkind relatie. Eigen aan alle (pleeg)ouder-(pleeg)kind relaties is het wederzijdse karakter die het centrale uitgangspunt vormt van het bidirectionele model. Een kind kan nooit los gezien worden van zijn ouders en omgekeerd, wederzijdse beïnvloeding is altijd aanwezig en dient dan ook mee in rekening te worden gebracht als het om een explicitering van deze relatie gaat.
31
DEEL II
PROBLEEMSTELLING
In de literatuur vinden we veel informatie over ouder-kind relaties, loyaliteit en hechting binnen gezinnen. Weinig informatie is echter beschikbaar over de wederkerigheid van deze concepten binnen (pleeg)gezinnen. Zo blijken weinig gegevens voorhanden over de bidirectionaliteit van gezinsrelaties en over de beleving van loyaliteit en hechting. De leemte rond de relatiepatronen en de beleving van deze relaties binnen de pleegzorg werd als vertrekpunt aangegrepen bij dit onderzoek. Het contextuele gedachtegoed van Boszormenyi-Nagy leek hier een goede invalshoek voor. Het opzet was geenszins een volledigheid na te streven wat betreft de uitwerking van het contextuele denkkader. Wel hebben we een afbakening gemaakt door ons te focussen op loyaliteit als kernbegrip. Onderzoeksmatig werd hierbij geopteerd voor een bidirectionele bevraging zodat onderlinge beïnvloeding tussen (pleeg)ouders en (pleeg)kind duidelijk in kaart kon worden gebracht. Waar in theorie het begrip loyaliteit breed wordt uitgesmeerd, blijkt dat in de praktijk weinig instrumenten ontwikkeld zijn om dit begrip meetbaar te maken. Het inslaan van een meer narratieve weg met een kwalitatieve bevraging van gezinnen, lijkt ons een goede mogelijkheid om dit concept helder te krijgen. Aan de hand van open interviews besloten we daarom, op basis van enkele bestaande instrumenten, na te gaan hoe de loyaliteit bij de verschillende gezinsleden vorm krijgt ten aanzien van de overige (pleeg)gezinsleden. Doorheen de interviews werd, voornamelijk bij de pleeggezinnen, duidelijk dat loyaliteit moeilijk los kan gezien worden van hechting. Zoals reeds in de literatuurstudie werd aangegeven, is loyaliteit meer dan alleen gehechtheid. Loyaliteit houdt een keuze voor iemand in en die keuze wordt ingegeven vanuit een gehechtheid (Van Heusden & Van den Eerenbeemt, 1983). Daar pleegkinderen zich in een triadische situatie bevinden, lijkt het ons opportuun zowel loyaliteit als hechting ten aanzien van de ouders en pleegouders in rekening te brengen. Het is vanuit deze opvatting dat het concept hechting in tweede instantie ook mee in het onderzoek werd opgenomen. Een andere gegeven, die ons hiertoe aangezet heeft, is dat vanuit de literatuur duidelijk werd dat gehechtheid door een pleegplaatsing kan beïnvloed worden en nieuwe vormen kan aannemen. De algemene doelstelling van dit onderzoek is derhalve om de concepten loyaliteit en hechting op een bidirectionele manier uit te diepen. Concreet kan dit naar volgende onderzoeksvragen vertaald worden: -Hoe beleven de leden van een gezin loyaliteit? -Hoe beleven de leden van een pleeggezin loyaliteit en hechting? -Bestaat er een verschil tussen gezinnen en pleeggezinnen in beleving van loyaliteit en hechting?
32
DEEL III
METHODOLOGIE
Aansluitend op de probleemstelling werd geopteerd voor een kwalitatief belevingsonderzoek. Via een kwalitatieve bevraging van een groep pleeggezinnen en een controlegroep brachten we het verhaal van de respondenten in kaart en kwamen we tot een verdieping van onze concepten.
ONDERZOEKSGROEP De onderzoeksgroep omvat enerzijds pleeggezinnen en anderzijds controlegezinnen. Verschillende criteria werden gehanteerd voor de inclusie van de gezinnen in dit onderzoek. Vooreerst moesten alle (pleeg)gezinnen Vlaamse 2-ouder gezinnen zijn die samenwonend of gehuwd waren. Daarnaast moesten er in elk gezin minimum twee kinderen zijn tussen 6 en 12 jaar oud. Voor de pleeggezinnen betekende dit dat er minimum één biologisch en één pleegkind binnen deze leeftijdscategorie was. Een laatste criterium was dat de gezinnen woonachtig dienden te zijn in Oost- of West-Vlaanderen.
De totale steekproef bestaat uit 21 gezinnen en 63 personen. De pleeggezinnen-groep bestaat uit 9 gezinnen, waarvan 18 volwassenen en 9 kinderen. Het gaat om 16 mannen/jongens (59,3%) en 11 vrouwen/meisjes (40,7%). De controlegroep bestaat uit 12 gezinnen, waarvan 24 volwassenen en 12 kinderen. Deze groep bevat 19 mannen/jongens (52,8%) en 17 vrouwen/meisjes (47,2%). De gemiddelde leeftijd van de ouders in de pleeggezinnen-groep en de controlegroep is respectievelijk 39,4 jaar en 39,5 jaar. De gemiddelde leeftijd van de kinderen in de pleeggezinnen-groep en de controlegroep is respectievelijk 8,3 jaar en 9 jaar. Zeven gezinnen (77,8%) uit de pleeggezinnen-groep waren woonachtig in West-Vlaanderen, de overige 2 (22,2%) in Oost-Vlaanderen. Wat de controlegroep betreft, waren 6 gezinnen (50,0%) woonachtig in West-Vlaanderen en 6 (50,0%) in Oost-Vlaanderen.
Slechts in één situatie is er geen sprake van bestandspleegzorg en betreft het pleegouders die tevens de tante en oom zijn van het pleegkind. Wat de duur van de onderzochte pleegzorgplaatsingen betreft, gaat het voornamelijk om een plaatsing voor een langere tijd. Uit de bevraging van de pleeggezinnen blijkt dat het contact tussen de pleegkinderen en hun ouders eerder beperkt is. Slechts drie kinderen van de negen zien (één van) hun ouders op (half-)wekelijkse basis. De andere bevraagde kinderen hebben, aldus de pleegouders, veel minder of zelfs geen contact meer met hun ouders.
33
PROCEDURE Het rekruteren van de deelnemers verliep in twee fasen. Begin mei 2008 werd gestart met het werven van gezinnen binnen de controlegroep. Flyers werden in verschillende gemeenten in Oosten West-Vlaanderen uitgedeeld. Ook werd een advertentie geplaatst op de website van de Universiteit van Gent en werden verschillende tijdschriften aangeschreven. Reactie kwam van Klasse voor Ouders en van Libelle, zij waren bereid de oproep te lanceren. Dit gebeurde op 22 mei 2008 via de digitale nieuwsbrief Ouders XTR in Klasse voor ouders. In Libelle gebeurde het via de rubriek ‘Hulplijn’ van de uitgaven van 19 en 26 juni 2008. Geïnteresseerden konden of telefonisch of via mail contact met ons opnemen. De reacties waren veel hoger dan verwacht: naast een tiental personen die enkel wat extra uitleg vroegen maar daarna afhaakten, kon een lijst van 30 gezinnen aangelegd worden. Rekening houdend met de vooropgestelde criteria (cf. supra) werden, at random, 12 gezinnen geselecteerd en gecontacteerd. Tijdens deze contacten werd extra uitleg verschaft over het onderzoek en data werden vastgelegd wanneer de interviews zouden doorgaan. De respondenten dienden zich voor de interviews niet te verplaatsen, de onderzoekers gingen zelf naar hen toe en zorgden telkens voor een billijke vergoeding onder de vorm van aankoopbons voor de ouders en speelgoed voor de kinderen. Alle interviews met de controlegroep vonden plaats tijdens de derde en de vierde week van juli 2008.
In september 2008 ging de tweede fase van start, het rekruteren van de pleeggezinnen. In eerste instantie werd de pleegdienst ‘Jeugdzorg in Gezin’, afdeling Oost- en West-Vlaanderen, aangeschreven om hun pleeggezinnen aan te moedigen deel te nemen aan ons onderzoek. Hiertoe werd een brief opgemaakt die een korte schets vormde van het onderzoek en die door de pleegdiensten aan de pleeggezinnen bezorgd kon worden. Vanuit de pleegdiensten, afdeling OostVlaanderen, werden 25 pleeggezinnen aangeschreven. Drie gezinnen reageerden op de oproep en wensten deel te nemen aan de studie. De pleegdienst, afdeling West-Vlaanderen, stuurde ons een lijst door met 11 potentiële gezinnen. Deze gezinnen werden één voor één opgebeld en uiteindelijk wilden 5 gezinnen deelnemen. Een laatste pleeggezin had de oproep reeds in mei 2008 opgemerkt en wilde, na contactname, eveneens meewerken aan het onderzoek. Eenmaal het gewenste aantal respondenten werd bereikt, werden de gezinnen opnieuw gecontacteerd en werd een datum voor het onderzoek vastgelegd. Een week op voorhand werd de afspraak nog eens per mail/telefonisch bevestigd. Ook deze keer moesten de gezinnen zich niet verplaatsen. Een billijke vergoeding was ook voor deze groep voorzien onder dezelfde vorm als bij de controlegroep. Alle interviews met de pleeggezinnen gingen door tijdens de maand december 2008.
Per gezin werd een diepte-interview en een aantal vragenlijsten (cf infra) afgenomen van de beide (pleeg)ouders en één (pleeg)kind. Ouders en kinderen werden afzonderlijk van elkaar bevraagd zodat beïnvloeding niet mogelijk was en alle betrokken partijen op een open manier konden praten. Daar 34
we met twee onderzoekers ter plaatse waren, hadden we de mogelijkheid om de interviews van de ouders gelijktijdig (maar afzonderlijk van elkaar) af te nemen. Alle interviews met de kinderen gebeurden samen, waarbij telkens één onderzoekster het woord voerde en de andere aanvullingen maakte of verdiepende vragen stelde. Op die manier werd ook duidelijk dat de interviewtechniek op elkaar was afgestemd en dezelfde informatie werd bekomen. Bij de volwassenen duurde een interview tussen de 60 en 90 minuten, bij de kinderen tussen de 30 en 45 minuten. Na de interviewafname werden de vragenlijsten aan de betrokkenen voorgelegd en ingevuld. Bij aanvang van het interview werd telkens een formulier geïnformeerde toestemming (‘informed consent’) ondertekend (bijlage 1) en werd een mondeling akkoord gevraagd om de interviews via een audio-opname te registreren.
GEGEVENSVERZAMELING Daar de nadruk van het onderzoek kwalitatief van aard is, hebben we vooral aandacht besteed aan de diepte-interviews, waarmee we het verhaal van de respondenten in beeld brengen, en minder aan de gestandaardiseerde instrumenten. Vragenlijsten werden afgenomen van alle respondenten maar dit gebeurde in functie van een breder onderzoek naar bidirectionele gezinsrelaties. Binnen het concept van onze masterproef lichten we deze vragenlijsten kort toe maar de verkregen gegevens worden niet in de analyse, noch in de resultaten opgenomen.
Diepte-interview Binnen onze exploratieve, vergelijkende studie werd gekozen voor een semi-gestructureerd diepteinterview. Cissna, Cox & Bochner (1990) geven aan dat een exploratieve studie tot doel heeft om gedetailleerde beschrijvingen te maken van een construct dat nog maar weinig werd onderzocht. Dit type van onderzoek is vooral bedoeld om te beschrijven wat er gebeurt in bepaalde situaties en minder om verklaringen te vinden voor bepaalde fenomenen (Reaves, 1992). Via het diepteinterview kregen we een zicht op het leven van de onderzoeksparticipanten, in relatie tot de concepten loyaliteit en hechting (Bates, 2004). We hebben geopteerd voor een thematische opbouw van open vragen waarbij de respondenten de ruimte kregen om vrijuit te praten. Het is hierbij de taak van de onderzoeker om de geïnterviewde doorheen de verschillende onderzoeksthema’s te gidsen (Bates, 2004). Wat kon helpen was de visuele (pleeg)gezinsopstelling die werd gevraagd en in kaart werd gebracht door duplo-poppen (cf. infra). Bij 2 van de 12 kinderen uit de controlegroep werd geopteerd om een tekening te maken omwille van de ontwikkelingsleeftijd.
Het diepte-interview, gebaseerd op de contextuele concepten, werd opgesteld in een samenwerkingsverband tussen de masterproefstudenten, hun promotor, en een panel van contextuele therapeuten. Daar het onderzoek gericht is op (de operationalisering van) het concept 35
‘loyaliteit’, richtten wij ons in hoofdzaak op de vragen die betrekking hebben op loyaliteit. Daarnaast werd er evenwel gepeild naar het zorgaspect binnen het gezin en naar de mate van vertrouwen. De interviews van de ouders en de kinderen waren gelijklopend, met dat verschil dat bij de ouders ook gepeild werd naar hun belevingen bij hun gezin van herkomst. Door het gebruik van een semigestructureerd interview konden de interviews onderling goed vergeleken en vlot gecodeerd worden maar bleef er ook voldoende ruimte voor de eigen inbreng van de geïnterviewde. Bovendien bood het diepte-interview de mogelijkheid om door te vragen wanneer een antwoord van de geïnterviewde in eerste instantie niet helemaal duidelijk was of meer verdieping vereiste (Hutjes & Van Buuren, 1992). Binnen het contextuele denken is het niet altijd makkelijk om relaties en verhoudingen tussen gezinsleden duidelijk te maken. Om die relaties en patronen in beeld te kunnen brengen, maakten we gebruik van de duplo-popjes tijdens het interview. Deze werden echter vooral ingezet als visualisering van de cliënt zijn werkelijkheid, en dus niet zozeer als therapeutische methodiek (Diekmann, z.d).
Gestandaardiseerde Instrumenten Aanvullend op het diepte-interview werden telkens twee vragenlijsten van de ouders afgenomen, de Nijmeegse Gezinsrelatie Test (NGT) en de Nederlandse Relationele Ethiek Schaal (NRES). Bij de kinderen beperkten we ons tot de afname van de NGT. Omwille van de kwalitatieve klemtoon werd beslist de vragenlijsten, afgenomen i.f.v. een breder onderzoek, niet mee op te nemen in deze scriptie.
Loyaliteit Om informatie te verkrijgen betreffende de gezinsrelaties werden vier subtesten van de Nijmeegse Gezinsrelatie Test (NGT) bij ouders en kinderen afgenomen (Oud & Welzen, 1988), met name de schalen Vertrouwen, Rechtvaardigheid, Kwestbaarheid en Erkenning. Elk gezinslid werd gevraagd de vragen te beantwoorden voor zijn of haar relatie met elk van de andere (geïnterviewde) gezinsleden. Zo moest een moeder bijvoorbeeld de lijst invullen voor haar partner en voor haar (geïnterviewde) kind. Jonge kinderen werden, waar nodig, begeleid door één van de onderzoekers.
De Nederlandse Relationele Ethiek Schaal (NRES) is een tweede vragenlijst die ingezet werd om een zicht te krijgen op de gezinsrelaties tussen partners in het huidige gezin maar ook in het gezin van herkomst. Vos en Tibben (2006) pleiten er voor de huidige versie van de NRES enkel te laten interpreteren door iemand die bekend is met het contextuele gedachtegoed.
36
DATA-ANALYSE Na afname werden de interviews telkens zo vlug, zo letterlijk en zo volledig mogelijk uitgeschreven. Op basis van deze interviews werden categorieën uitgewerkt die tot de uiteindelijke boomstructuur hebben geleid. Deze definitieve boomstructuur (bijlage 2) is een lijst van onafhankelijke categorieën en subcategorieën met hun oorspronkelijke frequentie van waaruit onze interviews werden geanalyseerd. Voor de analyse van de onderzoeksgegevens maakten we gebruik van MAXqda2, een computerondersteunend programma voor kwalitatieve tekstanalyses (MAXqda2, 2004; MAXdqa, 2007). Dit programma helpt om de grote hoeveelheid aan gegevens op een gestructureerde manier te benaderen en in categorieën onder te brengen (Chiluiza, 2002). Hoewel dit de verwerking van de gegevens op een meer efficiënte en vlottere manier laat verlopen, wordt er nog steeds een grote inbreng van de onderzoeker zelf vereist. De interviews van de controlegroep en de klinische groep werden op dezelfde manier geanalyseerd. Wat het coderen betreft, werkten beide onderzoekers los van elkaar. Wel werd elk interview afzonderlijk overlopen om na te gaan of er geen meningsverschillen waren wat de toegekende codes betrof. Op die manier menen we tevens te hebben bijgedragen aan een verhoging van de interne betrouwbaarheid (cf infra) van het onderzoek.
BETROUWBAARHEID EN VALIDITEIT Betrouwbaarheid en validiteit zijn begrippen die binnen de kwantitatieve onderzoekscontext werden ontwikkeld. Urlings, Claessens, Bernard & Vos (1993) geven aan dat het vertalen van deze begrippen naar een kwalitatieve context niet zomaar kan gebeuren vanwege de interpretatiemoeilijkheden die dit met zich mee zou brengen. Dit betekent echter geenzins dat we binnen het kwalitatieve onderzoek betrouwbaarheid en validiteit eenvoudigweg naast ons neer (kunnen) leggen.
De betrouwbaarheid is “de mate waarin resultaten onafhankelijk zijn van de technische uitvoering van een onderzoek en/of de mate waarin een onderzoek herhaalbaar is en tot dezelfde resultaten leidt”. (Becker, 1974) Vermits in kwalitatief onderzoek de onderzochte situatie meestal verandert, wordt slechts een virtuele herhaalbaarheid beoogd (Maso & Smaling, 1998). Om tegemoet te komen aan de vraag tot interne betrouwbaarheid werden een aantal maatregelen genomen zoals door Maso en Smaling (1998) geformuleerd: de onderzoekers kwamen op regelmatige tijdstippen samen, de gegevens werden geautomatiseerd en gemechaniseerd via audio-opnames en fotomateriaal. Bovendien verzamelden de onderzoekers, analyseerden en codeerden ze onafhankelijk van elkaar de gegevens. De gegevens werden met een computersoftware programma verwerkt en de rapportage van de resultaten gebeurde aan de hand van citaten uit de interviews.
37
Om ervoor te zorgen dat het onderzoek controleerbaar is, en met andere woorden voldoet aan de externe betrouwbaarheid, zorgden we voor een nauwkeurige beschrijving van de belangrijkste stappen, condities, methoden en dergelijke meer die we genomen hebben binnen het onderzoeksproces (cf supra) (Bleeker & Mulderij, 1988).
Tot slot werd tegemoet gekomen aan de voorwaarde van validiteit. Validiteit is “de mate waarin de gegevens en de resultaten van onderzoek de bestudeerde werkelijkheid weergeven en er dus geen systematische vertekeningen zijn van deze werkelijkheid” (Janssens, 1985; Maso & Smaling, 1998). Bleeker & Mulderij (1988) spreken in dat opzicht van de mate waarin een test meet wat hij moet meten. Tijdens de afname van de interviews werd de interne validiteit sterk in rekening gebracht. Zo werden vooral open vragen gesteld waardoor de respondenten de ruimte kregen hun verhaal te brengen zoals zij dat wensten en er ook een dialogische relatie ontstond. De vragen dienden hierbij als kader en leidraad maar verder werd ingespeeld op de insteek die de mensen zelf gaven. Daarnaast werden de personen onafhankelijk van elkaar bevraagd zodat beïnvloeding niet mogelijk was. Aan de respondenten werd volledige anonimiteit verzekerd waardoor een open en vertrouwelijke sfeer kon worden bevorderd. Gegeven de grootte (63 respondenten) van onze onderzoeksgroep, en de hiermee samenhangende beperkte representativiteit, zijn de resultaten niet of moeilijk te generaliseren. Dit zorgt voor een geringe externe validiteit. Het inzetten van verschillende methoden, van verschillende onderzoekers en het bevragen van verschillende respondenten komt voor een stuk deze generaliseerbaarheid ten goede, daar de basis voor generalisatie hierdoor vergroot (Passchier, 1992). We volgen Beekman & Mulderij (1977) die zeggen dat het doel van kwalitatief onderzoek niet het nastreven van generaliseerbare kennis is maar wel van een herkenbare beschrijving van de werkelijkheid.
38
DEEL IV
RESULTATEN
In wat volgt geven we de resultaten van het onderzoek weer aan de hand van de eerder geformuleerde onderzoeksvragen. De 63 interviews leverden een stapel informatie op. We trachten de gegevens die betrekking hebben op de onderzoeksvragen zo volledig en overzichtelijk mogelijk weer te geven. Dit gebeurt door de verkregen informatie te categoriseren binnen de boomstructuur van MAXqda, om die vervolgens te kunnen rapporteren door middel van een aantal bevindingen. Om de bevindingen extra kracht bij te zetten worden citaten toegevoegd.
De verschillende onderzoeksvragen polsen naar de beleving van loyaliteit binnen een controlegezin en/of pleeggezin. Onder het concept ‘loyaliteit’ worden voornamelijk uitspraken gebracht die peilen naar de mate waarin respondenten hun gezinsleden graag zien, op welke manier ze dit uiten, op welke manier er zorg gedragen wordt binnen het gezin en hoe hun gewenste (gezins)situatie er uit ziet. Het bespreken van de loyaliteit die (pleeg)ouders hebben ten aanzien van hun eigen ouders zou ons binnen het bestek van deze scriptie te ver leiden. De resultaten beschrijven dus enkel de loyaliteit die (pleeg)ouders ten aanzien van hun (pleeg)kind hebben en omgekeerd (cf. bidirectionaliteit). Intergenerationele aspecten worden buiten beschouwing gelaten. De tweede onderzoeksvraag richt zich op het concept ‘hechting’. We menen een aantal beïnvloedingsfactoren te hebben gevonden met betrekking tot de gehechtheidsontwikkeling en diens gevolgen op het huidige functioneren van het pleegkind. Deze factoren hebben betrekking op de voorgeschiedenis van het pleegkind, zijn/haar gedrag en de pleegouder-pleegkind relatie. Omwille van de gevoeligheid, de bezorgdheid van de pleegdiensten en het respect voor de (biologische) ouders, werd er weinig ingegaan op de hechtingsrelatie tussen de (biologische) ouders en het kind.
BELEVING LOYALITEIT BINNEN GEZINNEN De eerste onderzoeksvraag is: ‘Hoe beleven de leden van een gezin loyaliteit?’. Om hier een antwoord op te formuleren, hebben we een algemene analyse gemaakt van de interviews van de controlegroep, wat betreft het concept loyaliteit. Daarna hebben we het begrip loyaliteit opgedeeld in een aantal subcategorieën (met name graag zien, zorg dragen, ouder-kind relatie en gewenste situatie) om zo de verkregen informatie gestructureerd weer te kunnen geven.
39
Loyaliteit Graag Zien Op de vragen: ‘zie je je ouders graag?’, ‘denk je dat je ouders je graag zien?’, ‘zie je je kind graag? ‘denk je dat je kind je graag ziet?’ kwamen bij iedereen positieve antwoorden. Weinig tot geen problemen worden ervaren op dit vlak en de respondenten slaagden er in om de subcategorie ‘graag zien’ te expliciteren en toe te lichten aan de hand van specifieke uitingsvormen zoals een knuffel, verbale boodschap,... Een duidelijk verschil is waar te nemen wat betreft de invulling van het begrip ‘graag zien’ bij de kinderen en bij de ouders. Daar waar kinderen ‘graag zien’ eerder ervaren als een ‘zorgen voor’ van hun ouders en omgekeerd, heeft het voor ouders een veel diepere betekenis. Ouders verwijzen hierbij vaak naar de bloedband die ze hebben met hun kind en de spontane gevolgen die dit met zich meebrengt, zoals liefde en interesse tonen, elkaar begrijpen, aandacht geven aan elkaar, etc. “Onderzoeker: Denk je dat jouw mama jou graag ziet? Kind: Ja! Onderzoeker: Waarom denk jij dat? Kind: Omdat ze goed voor mij zorgt”
Kijken we naar de uitingsvormen van ‘graag zien’, merken we dat de antwoorden van de ouders en kinderen hier wel samenkomen. Veelal hangt het uiten van ‘iemand graag zien’ samen met de persoonlijkheid van ouders en kinderen en met het gezinsklimaat. Daar waar het ene kind meer van knuffels en kussen houdt, geeft het andere eerder de voorkeur aan een tekening, een brief, een gedicht. Wat het gezinsklimaat betreft, maken gezinnen enerzijds melding van een knuffel- en kuscultuur, terwijl je anderzijds families hebt wiens voorkeur uitgaat naar het verbaal uiten van hun gevoelens ten aanzien van de andere gezinsleden. “Onderzoeker: Is dat ook iets dat je doet naar je kinderen toe, tonen dat je hen graag ziet? Ouder: Ja… ik denk veel zelfs maar dat is bij elk kind anders. X knuffelt bijvoorbeeld heel graag. Als je dat zelf toont, toont ze dat op dezelfde manier. Y die springt op ons en houdt ons vast maar hij wil geen kus geven. Nu ja goed, hij maakt die keuze en we weten nog altijd niet waarom. Het heeft ook geen zin om daar tegenin te gaan. En bij de oudste evolueert dat heb ik de indruk. Ik denk dat dat tonen meer groeit naar respect.”
Zorg Dragen Voor Wat de subcategorie ‘zorg dragen voor’ betreft, wordt uit alle verhalen duidelijk dat er sprake is van een vrij goede en spontane zorg van de kinderen naar de ouders toe en omgekeerd. Ook hier valt het op dat de invulling van kinderen anders is dan die van volwassenen. Als bij de kinderen gevraagd wordt op welke manier hun ouders zorg dragen voor hen, betreft het in het merendeel van de gevallen een functioneel zorgen voor, zoals de kamer kuisen, strijken, eten maken, etc. 40
“Onderzoeker: Zorgt jouw mama voor jou? Kind: Ja Onderzoeker: Wat doet ze dan allemaal? Kind: Ze wast de kleren, doet de afwas, strijkt, hangt de was op, zorgt voor ons”
Bij de ouders krijgt ‘zorg dragen voor‘ een dubbele invulling. Enerzijds wordt verwezen naar het voorzien in de basisbehoeften van het kind maar anderzijds betreft het ook een emotioneel zorgen voor. “Onderzoeker: Op welke manier zorg jij voor de kinderen? Ouder: Ik zorg voor de kinderen hun basisnoden, ik zorg ervoor dat ze alles hebben maar niet te materialistisch. Ze hebben alles maar ze worden niet overstelpt. Ik zorg ervoor dat ze zich goed voelen.”
Vanuit de invulling van de ouders op de vraag ‘op welke manier zorgt uw kind voor u’, werd duidelijk dat het zorgen van kinderen voor hun ouders een uitingsvorm is van ‘graag zien’. Voorbeelden als helpen bij het afwassen, een lekkere maaltijd klaarmaken, een knuffel of een kus geven, werden hierbij opgenoemd. Ook de antwoorden van de kinderen bevestigen de vaststelling dat kinderen op hun eigen manier zorgen voor hun ouders door hen te tonen dat ze hen graag zien. Dit doen ze door hen bijvoorbeeld te willen bekoren, lief te zijn, etc. “Onderzoeker: Draag jij zorg voor je papa en mama? Kind: Ja Onderzoeker: Hoe doe je dat? Kind: Door lief te zijn, niet veel ruzie te maken met mijn broer en zus (lacht even) zodat ze zich niet teveel moeten opjagen. Door ook ’s morgens mij snel aan te kleden dat mijn papa niet te laat is op zijn werk.”
Het lijkt er op dat kinderen, al dan niet onbewust, hun zorg voor de ouders op een niet-functionele of een relationele manier vorm geven. Kinderen lijken evenwel nog niet over het inzicht te beschikken dat de ouderlijk, uiterlijk functionele, zorg meer gestuurd wordt vanuit een relationeel, emotionele betrokkenheid van de ouders.
Ouder-kind Relatie Bij de bevraging van de ouder-kind relatie blijkt dat ouders zeer veel belang hechten aan een goede band met hun kind, een actieve betrokkenheid op hun kind en het fungeren als steunfiguur voor hun kind. Ouders geven kinderen vaak uitdrukkelijk de boodschap dat ze altijd bij hen terecht kunnen als ze iets kwijt willen, met een probleem zitten, etc. Doorheen de verhalen van de ouders bleek dat kinderen vaak in eerste instantie hun moeder opzoeken als ze met een probleem zitten. Dit kan zowel een emotioneel probleem omvatten als moeilijkheden met schoolwerk. Bij ietwat oudere
41
kinderen blijkt dat de moeder als ‘praatpaal’ wordt gezien en de vader wordt opgezocht voor de meer praktische zaken. “Onderzoeker: Als de kinderen met iets zitten, naar wie zouden zij gaan? Ouder: Dat is gemakkelijk: eerst naar de moeder, voornamelijk X… Euh, dan zouden ze het zeggen tegen meme, dan tegen pepe en vader zou het weten via via. Als hij het weet, dan zou het zijn omdat het van moeten zal zijn.”
Bij de vraag aan de ouders of ze een voorkeur hebben naar een bepaald gezinslid, en dus een gezinslid liever zien dan de andere, reageren alle ouders ontkennend. In het merendeel van de verhalen wordt duidelijk aangegeven dat iedereen gelijk is en even graag wordt gezien. Kinderen worden niet voorgetrokken, maar wel op één lijn geplaatst en als even belangrijk gezien. Wat enkele ouders wel aangeven, is dat je het ene kind spontaan beter aanvoelt dan het andere en dat dit met kindeigenschappen te maken heeft. De kinderen sluiten zich naadloos aan bij de ouders als het om het uitspreken van een voorkeur gaat: bij hen wordt zelden een voorkeur geuit voor een bepaalde ouder, wel geven zij aan dat de relatie met de ene ouder soms verschillend is dan met de andere. “Onderzoeker: Kan je zeggen dat je een betere band hebt met je mama dan met je papa? Kind: Nee, het is gewoon verschillend. Het is anders…”
Gewenste Situatie Uit bijna alle verhalen, zowel van de ouders als de kinderen, blijkt dat de huidige situatie als de meest gewenste situatie wordt gezien. Hierbij benoemen de ouders voornamelijk de verbondenheid die er is tussen de gezinsleden als sterkte van hun gezin. Het zorgen voor elkaar, het gevoel een gezin te zijn en er gewoon te zijn voor elkaar, worden als belangrijke aspecten van deze voor hen ‘ideale’ situatie opgenoemd. Slechts in één enkel geval werd de afwezigheid en geslotenheid van de vader als struikelblok gezien en zou verandering gepast zijn om te evolueren naar een meer gewenste situatie. “Onderzoeker: Moest je één iets mogen behouden, zoals het nu is. Wat zou je dan willen dat blijft? Kind: Dat mama en papa hetzelfde blijven want nu zijn ze perfect”
42
BELEVING LOYALITEIT EN HECHTING BINNEN PLEEGGEZINNEN De tweede onderzochte vraag is: ‘Hoe beleven de leden van een pleeggezin loyaliteit en hechting?’ Ook hier gingen we eerst uit van een algemene analyse en een opsplitsing in subcategorieën wat de concepten loyaliteit (cf. eerste onderzoeksvraag) en hechting betreft. Het concept ‘hechting’ werd opgedeeld in de achtergrond van het pleegkind, mogelijke hechtingsproblemen en de pleegouderpleegkind relatie.
Loyaliteit Graag Zien Alle pleegkinderen geven aan hun pleegouders graag te zien. Sommigen kunnen dit tonen aan hun pleegouders door middel van een tekening of een knuffel. Er zijn echter evenveel kinderen die het niet (kunnen) tonen of gewoon niet weten hoe te tonen. “Onderzoeker: Op welke manier kan je dat tonen aan jouw (biologische) papa, dat je hem graag ziet? Pleegkind: Gewoon Onderzoeker: En wat is dat dan precies, knuffel je of geef je hem een kus? Pleegkind: Ja, ik zeg gewoon daaag! Onderzoeker: En daardoor toon je hem dat je hem graag ziet? Pleegkind: Ik heb dat nog nooit gezegd maar ik zie hem gewoon graag.”
Op de vraag of de pleegkinderen denken dat hun pleegouders hen graag zien, worden minder éénduidige antwoorden gegeven. Uitzonderlijk zegt een kind 100% zeker te zijn dat zijn pleegouders hem graag zien. Veeleer wordt deze vraag echter met enige onzekerheid beantwoord, of wordt er bevestigend geantwoord maar steunen die antwoorden op minder voor de hand liggende argumenten, zoals: “Onderzoeker: Denk je dat je pleegouders je graag zien? Pleegkind: Neen, maar ik weet dat ze me graag zien want ze hebben dat één keer gezegd en anders zouden ze me ook al in een tehuis gestoken hebben.”
Ondanks dat alle pleegkinderen zeggen hun pleegouders graag te zien, spreken de meeste een voorkeur uit naar hun eigen ouders. Dit is gezien, de beperkte continuerende contacten met de biologische ouders, enigszins opmerkelijk. “Onderzoeker: Moest je nu een pluim, een bloempje of een cadeautje mogen geven aan iemand, aan wie zou je dat dan geven? Pleegkind: Meme, X (biologische broer), en papa (biologische vader)? Onderzoeker: Waarom zou je dat aan hen geven? Pleegkind: Omdat die het leukst zijn.
43
Onderzoeker: Die zijn speciaal voor u? Wat maakt hen anders dan mama X en papa Y (pleegouders) voor jou? Pleegkind: Dat weet ik niet. Dat is mijn gevoel.”
Slechts enkele kinderen waren in staat naast de huidige pleegsituatie ook iets te zeggen over hun (band met hun) biologische ouders en de ‘dubbele’ situatie waarin ze zich bevinden. Eén kind kon de gespleten situatie (respectievelijk gespleten loyaliteit) waarin hij zit, heel treffend beschrijven: “Onderzoeker: Heb je soms het gevoel dat je moet kiezen tussen je pleegouders en je mama? Pleegkind: Ja, bij wie ik wil gaan wonen. Ik heb soms het gevoel dat ik bij mama wil gaan wonen en soms bij tante en nonkel (pleegouders). Dat is een beetje raar. […] Onderzoeker: Wat zou je het liefst willen of doen? Pleegkind: (schudt hoofd, trekt schouders op) Onderzoeker: Dat weet je niet… Is het dan hetzelfde voor jou? Pleegkind: Neen… mij opsplitsen en bij allebei gaan”.
Op de vraag of het pleegkind denkt geliefd te zijn door zijn biologische ouders, antwoordt het vaak met een twijfelend ‘ja’. Bij het doorvragen naar argumentatie waarop het kind zich baseert graag te worden gezien door zijn ouders, stuitten we vooral op ‘dat-weet-ik-niet’-antwoorden. Opvallend is verder ook dat veel pleegkinderen zeggen ‘iedereen’ graag te zien, als antwoord op de vraag wie van betekenis is voor hen, zij differentiëren weinig of niet. Dit antwoord houdt zowel de (pleeg)broers/(pleeg)zussen, als het pleeggezin, als het biologisch gezin in. Het expliciteren van het graag zien, ligt echter vaak moeilijk; het graag zien wordt vooral materieel, soms functioneel maar quasi nooit relationeel ingevuld. Iemand zie je graag of wordt graag gezien door de ‘cadeautjes’, door te mogen ‘kiezen naar welk pretpark men gaat’, door ‘lang op te mogen blijven’,…
Vanuit het standpunt van de pleegouders, komen er, gedeeltelijk overeenkomstige antwoorden. Er was in alle gevallen minstens één van beide ouders die expliciet zei het hele gezin, inclusief het pleegkind, graag te zien. In de meeste gevallen wordt dit relationeel onderbouwd: “X hoort er gewoon bij. Y heeft zich heel goed aangepast en/of past binnen het gezin. Z is eigenlijk één van ons.” Niettegenstaande geven verschillende pleegouders wel toe een ‘ander gevoel’ te hebben ten opzichte van het pleegkind, in vergelijking met hun eigen kind(eren). Dit ‘ander gevoel’ is echter moeilijk onder woorden te brengen voor de pleegouders. “Onderzoeker: Zou je kunnen zeggen wie je graag ziet? Pleegouder: In volgorde? […] Onderzoeker: Maak je er een onderscheid in of het uw kind is of niet uw kind is? Pleegouder: Ik denk dat ik nu zou zeggen dat ik geen onderscheid maak maar moest je het meten, zou het toch anders zijn. Een pleegkind is niet je eigen kind. X zit er echter wel heel erg tegen, maar het kan niet helemaal hetzelfde zijn want ik heb hem/haar niet op de wereld gezet.”
44
Een zestal pleegouders geven aan géén verschil te ervaren, qua relatie of graag zien van hun pleegkinderen. “Pleegouder: X (eigen kind) durft mij soms voor het dilemma stellen dat als het brandt, wie ik dan eerst zou redden. Dan zeg ik: Neen, dan blijf ik er nog liever zelf in dan dat ik één van jullie zou moeten kiezen.”
Net zoals het pleegkind twijfels heeft over de liefde van zijn pleegouders, merken we ook bij de pleegouders enige onzekerheid bij de vraag of ze denken dat hun pleegkind hen graag ziet. De onzekerheid wordt in belangrijke mate beïnvloed door het gedrag van hun pleegkind. Drie op vier pleegouders maken melding van probleemgedrag bij de pleegkinderen: liegen, bedriegen, ruzies thuis en op school, vechten of slaan,… Dit gedrag zorgt voor twijfels bij de pleegouders over het feit of het pleegkind wel graag bij hen is. “Onderzoeker: Kan je ergens uit opmaken of X jullie graag ziet? Pleegouder: Dat wel, denk ik, het was eens dat hij iets zei dat hij hier voor eeuwig en altijd zou blijven. Hij wil blijven, maar ik weet het niet… waarom dat hij dan zo liegt en bedriegt… Ik heb er geen idee van.”
Daarenboven werd, door een aantal pleegouders, opgemerkt dat hun pleegkind(eren) moeilijk kunnen uiten dat ze iemand graag zien. Niet alleen het uitspreken ervan maar ook het geven van een knuffel en zelfs het aanraken of het (al dan niet onverwachts) aangeraakt worden, kost moeite. Als pleegkinderen iemand graag zien, kunnen ze dit materieel wel (gemakkelijker) tonen. “Als X wil tonen dat ze iemand graag ziet, zal ze dat doen door eens een cadeautje te kopen.” Tenslotte merken veel pleegouders het belang van de ouders op voor hun pleegkinderen. De kinderen veren meestal op als ze hun ouders voor de deur zien en ook hun identiteitsvorming wordt mee bepaald door de contacten die ze hebben/onderhouden met hun ouders. Hierbij merken de pleegouders regelmatig een sterk geïdealiseerd beeld opduiken, van de pleegkinderen over hun ouders. “Onderzoeker: Hoe is de relatie tussen X en zijn moeder? Pleegouder: X plaatst zijn mama heel erg vanboven, ‘mijn mama is de beste en zal altijd de beste zijn’. Het is een hoop die hij koestert, hij wil dat ze de beste is. Ik denk dat hij weet wat hij van haar mag verwachten maar ik denk dat hij nu nog een beetje blind is voor wat er gebeurt.”
Zorg Dragen voor Alle pleegkinderen vinden dat ze goed verzorgd worden door/bij hun pleegouders. Bijna de helft van de bevraagde pleegkinderen meent tevens op eenzelfde manier verzorgd en behandeld te worden als de biologische kinderen in het pleeggezin. Wel valt op dat de zorg van hun pleegouders moeilijk benoemd kan worden of toch vooral materieel (en soms functioneel) wordt ingevuld. 45
“Onderzoeker: Vind je dat jouw moeke (pleegmoeder) voor jou zorgt? Pleegkind: Ja. Onderzoeker: Wat doet zij allemaal voor jou? Pleegkind: Weet ik niet.” “Onderzoeker: Wat doet jouw (pleeg)mama allemaal voor jou? Pleegkind: Zorgen dat ik naar school kan gaan, mij kleren en eten geven.”
Opmerkelijk is dat de helft van de pleegkinderen aangeeft, ook een goede zorg van zijn biologische ouders te ervaren. Gezien onze achtergrondkennis, met betrekking tot het (beperkt) aantal huidige contacten of bezoeken van de ouders aan hun kinderen, is dit een eigenaardige vaststelling. Het verwoorden van wat deze zorg inhoudt, is voor de pleegkinderen echter een lastige opgave. Bij velen bleef de concretisering van deze zorg heel vaag of zelfs onbeantwoord. “Onderzoeker: (parafraserend) Je ziet je papa niet zoveel maar hij draagt wel zorg voor je? Pleegkind: Ja. Onderzoeker: En wat doet hij dan voor jou? Pleegkind: We gaan soms eens gaan wandelen.”
De invulling van zorg die door de pleegkinderen wordt gegeven, verschilt heel sterk van de invulling die pleegouders eraan geven. ‘Zorgen voor’ wordt door hen veeleer gezien als er zijn voor elkaar, aandacht en warmte geven, opvoeden, het geven van (nieuwe) kansen, kortom een meer emotionele zorg. “Onderzoeker: Op welke manier zorgt u bijvoorbeeld voor de kinderen? Pleegouder: Zorgen, wat is zorgen? Het enige wat we willen, is dat iedereen gelukkig is en zich goed voelt in zijn vel. […] Als dat dus onder de noemer ‘zorgen’ valt, zorgen wij op die manier voor hen.”
Op de vraag of pleegouders zorg ontvangen van hun pleegkind, kunnen slechts enkele pleegouders een voorbeeld van zorg opnoemen. Als er zorg door de pleegkinderen wordt aangeboden, is dit meestal in de vorm van een handeling of gedrag om de ouders te ontlasten. “Pleegouder: Eigenlijk zorgen ze allemaal wel voor mij. X gaat, als ik wat moe of emotioneel er wat door zit, wel zeggen: “ik zal wel voor Y (jongste biologische dochter) zorgen.
Pleegouder-Pleegkind Relatie Zeven van de negen pleegkinderen geven aan een goede relatie te hebben met hun pleegouders en op hen te kunnen rekenen als ze met iets zitten. Velen onder hen zouden, indien zij met een probleem zitten, dit ook delen met (minstens) één van hun pleegouders. Een aantal pleegkinderen lijken een iets betere relatie met hun pleegmoeder te hebben maar een duidelijke, consistente voorkeur van de pleegkinderen voor de pleegmoeder (of pleegvader) is er niet. 46
De pleegouders hechten net als de ouders van de controlegroep, veel belang aan een actieve betrokkenheid op hun (pleeg)kinderen en het ontwikkelen van een goede band. Dertien pleegouders ervaren een verschil in relatie tussen hun pleegkind(eren) en hun eigen kinderen, omwille van verschillende redenen: de positie van de biologische ouders, het affectief en/of hechtingsgedrag, een gebrek aan vertrouwen, de aanwezigheid van een bloedband, etc. “Onderzoeker: Merk je een ander gevoel van jou naar X (pleegkind) dan van jou naar Y (biologisch kind)? Pleegouder: Als ik eerlijk moet zijn wel… Niet dat ik de ene liever zie maar ik heb een bepaald schuldgevoel en onmachts-gevoel dat we niet kunnen doordringen tot X. Wij weten ook niet in hoeverre zijn gevoel naar ons toe menens is. Je hebt er geen vat op. X kan vandaag een knuffel geven en morgen zeggen dat dat niet gemeend was. Het gevoel is dus wel anders omdat ik niet weet of X zijn gevoel waar is. [...] Pleegouder: Het vertrouwen is er niet.”
Het gebrek aan vertrouwen, in de pleegouder-pleegkind relatie, is iets dat regelmatig terugkeert in het verhaal van de pleegouders. Een terugkerend patroon wordt hierbij beschreven: er doet zich een voorval (ruzie, leugens) voor, het wordt bijgelegd en de pleegouders geven hun pleegkind een nieuwe kans. Daarna doet zich echter een nieuw voorval voor, het wordt opnieuw bijgelegd maar een tijdje later wordt opnieuw het vertrouwen geschonden. Het wordt ook nu terug bijgelegd maar de feiten herhalen zich opnieuw, enz. Een reden waarom het vertrouwen van de pleegouders steeds opnieuw wordt aangetast, kunnen de pleegouders niet geven en lijkt hen voor een stuk onzeker te maken. Sommige pleegouders handelen ook anders bij/met hun pleegkind omwille van diens voorgeschiedenis (achtergrond, leefstijl ouders, probleemgedrag,…) en de bezorgdheid dat het fout zal lopen in de toekomst. “Pleegouder: Het feit dat ik anders reageer naar X (pleegkind) is ook wel omdat hij een andere voorgeschiedenis heeft. Ik heb het gevoel dat ik X meer ‘plezier’ doe met een heel duidelijke boodschap van “neen, nu niet”, “nu dit… en dan dat”. Bij mijn kinderen is dat veel minder nodig, zij weten dat. Het is ook omdat X niet altijd de situatie begrijpt. Zo kunnen ze bijvoorbeeld aan het spelen zijn en dan zie ik als ik nu niet ingrijp, dan gaat hij over zijn grenzen. Dan zeg ik: “neen X, nu zet je u ergens neer en stop je”. Tegen mijn eigen kinderen zou ik me anders opstellen en zou ik zeggen: “jongens…”
Enkele pleegouders in ons onderzoek vermelden ook het sekseverschil wat hen tot enige voorzichtigheid aanspoort. Misverstanden, jaloezie of mogelijke gevoelens kunnen zich namelijk voordoen en dat wil men absoluut vermijden. “Pleegouder: Het is wel zo dat als Y en Z (biologische dochters) aan mijn nek hangen, X ook aan mijn nek hangt, of als we rollebollen in de tuin, dan doet zij ook mee. In die zin is ze wel gelijk alhoewel dat het soms moeilijk is van die grens te trekken… Dat er geen band ontstaat tussen haar en mij want euh… dat zou kunnen fout aflopen.
47
Onderzoeker: In welke zin? Pleegouder: Het is een meisje… dat dat… Onderzoeker: Seksueel dan? Pleegouder: Ja, alle ik mag geen voorspellingen doen maar we moeten toch zien dat we een klein beetje afstand bewaren he. Het is niet zo… een natuurlijke vader-dochter relatie.”
Een aantal pleegouders hebben ook het gevoel vergeleken te worden met de biologische ouders, wat eveneens voor spanningen in de pleegouder-pleegkind relatie kan zorgen. Indien er geen toestemming is van de biologische ouder voor de plaatsing, toont het kind weleens weerstand tegen de nauwe band in het gezinsleven, meer specifiek, de ouder-kind relatie. “Alsof dat hij de liefde voor zijn (groot)moeder gaat verliezen, als hij ons ook graag zou zien”, zegt een pleegouder.
We willen ook de (biologische) ouder-kind relatie enigszins toelichten in de pleegzorgsituatie. Doorheen de interviews merken we de gevoeligheid van dit aspect op, bijgevolg is het slechts beperkt en voorzichtig bespreekbaar bij de pleegkinderen. Het contact met de ouders van de bevraagde pleegkinderen is beperkt, slechts drie kinderen zien (één van) hun ouders op wekelijkse basis. De andere bevraagde kinderen hebben veel minder of zelfs geen contact meer met (één van) hun ouders. Het hoeft weinig uitleg dat dit een invloed heeft op de invulling van de ouder-kind relatie; slechts twee kinderen zeggen altijd op een ouder te kunnen rekenen, en daarin vertrouwen te hebben.
“Onderzoeker: Moest je nu met een probleempje zitten, naar wie zou je dan gaan? Pleegkind: Naar mijn echte papa. Onderzoeker: En op wie denk je dat je altijd kan rekenen? Wie zal er altijd voor jou zijn? Pleegkind: Mama Y, papa Z (pleegouders), en papa.”
Gewenste Situatie De gewenste situatie, of het kunnen ‘toveren’ van een nieuwe situatie krijgt bij veel kinderen vorm door middel van een hereniging met het oorspronkelijke gezin en daar te kunnen blijven. Kinderen zijn weliswaar meestal tevreden met de huidige situatie maar spreken niettegenstaande een voorkeur uit voor hun biologische ouders. “Onderzoeker: Moest je nu een toverstokje hebben en een wens mogen doen, wat zou je dan wensen? […] Pleegkind: Dan zou ik mij en Y (biologische broer) bij papa plaatsen… en papa en mama terug samen. Onderzoeker: En wat vind je fijn aan de situatie zoals ze nu is? Pleegkind: Alles. Onderzoeker: Je bent wel tevreden? Pleegkind: Ja Onderzoeker: Dus het zou het fijnst zijn als jij en X terug bij papa zijn maar zoals het nu is, is het ook goed?
48
Pleegkind: Nog liever ook dat papa en mama terug samen zijn.”
De door de pleegouders gewenste situatie varieert. Deze houden echter meer verband met intergenerationele relationele aangelegenheden, dan wel met veranderingen met betrekking tot het huidige kerngezin. Ondanks de moeilijke situaties waar de pleegouders voor komen te staan of voor staan, is het zelfs zo dat in de pleeggezinnengroep heel vaak de samenhorigheid, het vertrouwen en de warmte van het gezin als sterkste punten van het gezin worden benoemd. Wat het kerngezin betreft, lijkt een redelijk aantal pleegouders zich dicht bij hun gewenste situatie te bevinden. “Onderzoeker: Wat is de sterkte van uw gezin? Wat zou je zeker willen behouden aan de situatie zoals ze nu is? Pleegouder: Dat we samen horen als het erop aankomt. We zijn één geheel. Ik denk dat de band wel sterk is.”
Hechting (Problematische) Achtergrond Alle van de bevraagde pleegkinderen hebben een problematische opvoedingssituatie achter de rug, al dan niet gepaard met een aantal (residentiële) plaatsingen en/of scheidingen van hun broer(s) of zus(sen). Meestal zijn hun ouders gescheiden, en ook het contact met hun ouders is vaak sterk verminderd. Slechts bij een drietal pleegkinderen was het mogelijk hier vragen over te stellen. We merken dat zij het niet gemakkelijk vinden om terug te blikken op wat, waar en hoe ze de voorbije jaren hebben doorgebracht. Sommigen herinneren zich het niet zo goed meer of mengen informatie door elkaar, anderen willen er niet over praten en nog anderen hebben moeite met de chronologische volgorde van de feiten. “Pleegkind: Ik weet de volgorde toen ik van huis naar huis ging. Ik was geboren uit mama haar buik. Ik weet niet hoelang ik daar gebleven ben maar dan moest ik weg. Toen was ik bij mama Y (stiefmoeder) en papa Z (biologische vader) en van daar moest ik naar een speciaal ziekenhuis gaan. Van dat speciaal ziekenhuis moest ik naar de Korbeel en dan naar de “Tremo” en van de “Tremo” naar hier (pleeggezin). Dus ik heb veel keer moeten veranderen.”
De onduidelijkheid of het onsamenhangend verhaal van de pleegkinderen kreeg vaak iets meer opheldering door het verhaal van de pleegouders. Zij verklaren of linken het huidige gedrag van het pleegkind vaak aan diens, vaak belastende, voorgeschiedenis. “Onderzoeker: Zou je kunnen zeggen waaruit dit (gewelddadige) gedrag voortkomt? Pleegouder: Ik denk dat X zeer veel geweld heeft gezien. Hij heeft zelf fysiek zeer veel meegemaakt, hij heeft ook gezien hoe zijn mama geslagen werd en hoe mama mannen sloeg”
49
“Pleegouder: Als Y van school komt, komt hij direct naar mij en geeft hij mij een zoen. X zal eerst kijken wat er gebeurt, je weet wel. Het is alsof hij dat niet kent.”
Daarnaast menen verschillende pleegouders dat hun pleegkind(eren) de (vroegere of de huidige) plaatsing niet altijd begrijpen, of een plaats kunnen geven; “ X heeft nooit begrepen waarom hij weg moest van zijn meme.” Tevens denken ze dat het voor het pleegkind niet altijd duidelijk is of hij terug naar huis kan of niet, en of de kinderen de soms onbestaande kans van terug naar huis te kunnen, echt begrijpen. Niet alle pleegouders zijn deze mening toegedaan, sommigen denken dat het wel duidelijk is voor het pleegkind, nog andere pleegouders nemen een tussenpositie in. “Pleegouder: … omdat X nooit thuis heeft gewoond, kan hij “thuis” niet vergelijken met hier. Hij is zich daar wel bewust van dat hij niet meer naar huis kan dus ik denk niet dat hij zich de vraag stelt hoe het zou zijn om bij zijn mama of papa te wonen… X heeft wel een halfzus die bij de mama en de nieuwe vriend wonen maar ik denk niet dat hij daar ooit bij stilgestaan heeft waarom zij wel bij hen mag wonen en hij niet. Hij is ook zo grootgebracht. Het is moeilijk om dat te begrijpen, denk ik.”
Hechtingsproblemen Op de vraag; “hoe zou je X omschrijven, kan je X zijn karakter omschrijven?” worden vaak (en zelfs overwegend) negatieve gedragselementen naar voren geschoven. Dit gebeurt door drie op de vier pleegouders. Wel wordt dit meestal direct aangevuld of verklaard door een verwijzing naar het pleegkind zijn voorgeschiedenis (cf supra). Sommige pleegouders nemen hierbij het woord ‘hechtingsproblematiek’ in de mond. Wanneer we vragen wat hun pleegkind speciaal maakt voor hen, krijgen we eerder positieve karaktertrekken te horen. Deze laatste blijven echter beperkt en/of wegen meestal niet op tegen de meer geformuleerde negatieve zaken. “Onderzoeker: Zou je kunnen zeggen wat X (pleegkind) zo speciaal maakt? Pleegouder: Hij heeft een hele mooie kant. Het is een krak qua pienterheid. Hij kan echt iemand doen lachen, kan plezier maken en heeft een aanstekelijke lach. Hij heeft dus echt wel goeie kanten, maar dat andere overweegt dan vaak. Ik vergeet zijn mooie kanten niet, hij heeft iets lief over hem maar we weten dat daar iets achter schuilt. Onderzoeker: Die andere kant, welke kant is dat dan? Pleegouder: Liegen en bedriegen, manipuleren, liegen en bedriegen.”
Dit gedrag komt ook in de andere interviews naar voren, samen met stelen, vechten, ongepast lachen, schelden en roepen. Pleegouders proberen kansen te bieden en te investeren in hun pleegkinderen maar merken dat sommige zaken hun petje te boven gaan. Bijna de helft van de pleegkoppels zagen zich hiervoor genoodzaakt professionele hulp in te roepen, wat de begeleiding van hun pleegkind betreft. Naast de gedragsmoeilijkheden wordt het sociale karakter van het pleegkind, het aantrekken en afstoten, het schijngedrag en de ontwikkelingsmoeilijkheden
50
aangehaald. “X is acht jaar en lezen gaat moeilijk, schrijven lukt al helemaal niet”, vertelt een pleegouder. Een andere pleegouder zegt: “X is een bolster die af en toe kan openbarsten. Die heeft heel wat overlevingstrucs… In een gezin van drie kinderen (zichzelf inbegrepen) zal ik altijd wel zorgen dat ik aan de kant van één van de twee sta, dat we sterk zijn. Ze veroorzaakt wel vaak conflicten tussen de twee meisjes maar ze maakt altijd dat zij aan het langste eind trekt. Dat is eigenaardig he?! … Ze weet ook hoe ze iemand kan behagen en bijvoorbeeld, ze weet dat als ze hier beleefd is dat ze daar dan complimenten voor zal krijgen.”
Pleegouder-pleegkind relatie Doorheen de verhalen met de pleegouders, is gebleken dat het opbouwen van een hechtingsrelatie geen sinecure is. Het tijdelijke karakter van de plaatsing en de voorafgegane plaatsingen van het kind kunnen, volgens de pleegouders, zeer belemmerend werken. Ook bij dit item merken we een zekere gevoeligheid, die ons tot voorzichtigheid maande in het stellen van verdiepende vragen. “Pleegouder: X heeft ook wel zo dat aantrekken en afstoten… Misschien ben ik nu bevooroordeeld omdat ze in de kinderpsychiatrie zeiden dat de vraag ‘zal ik daar wel mogen blijven?’, in X zijn hoofd rondspookt. X zegt dat wel nooit maar blijkbaar speelt dat mee en zien ze dat aan de hand van spelletjes. Ze zeggen dat dat de reden is van zijn aantrekken en afstoten. Soms wil hij knuffelen en soms wil hij helemaal niet aangeraakt worden. In het begin dacht men aan een vorm van autisme maar blijkbaar is het dat toch niet en valt het onder de noemer van een hechtingsproblematiek. Ze zeggen ook dat hij zich niet te erg wil hechten, hij wil niet te dicht komen want als hij ons terug moet afstaan is dat des te pijnlijker voor hem.”
Wat de gehechtheidsontwikkeling, en de gehechtheidsrelatie met de pleegouders ook kan beïnvloeden, is het moment, de duur van de plaatsing en de leeftijd waarop het pleegkind opgenomen wordt in het pleeggezin. “Pleegouder: X is hier als eerste gekomen, nog voor onze eigen kinderen… die is hier dus een periode als enig kind geweest, en in principe is zij dus als een eigen kind.” […] Onderzoeker: Denk je dat dat anders zou zijn, moest ze op latere leeftijd in het gezin zijn gekomen? Nu was ze nog baby en heeft u gans de ontwikkeling kunnen meemaken… Pleegouder: Ja natuurlijk. Wat ons is opgevallen is met die andere pleegkinderen, die de laatste keer 14 en 16 waren, hadden we geen goed gevoel erbij. Ze waren hier al twee keer geweest maar ik had er geen goed gevoel bij omdat ze volgens mij te oud waren en een eigen karakter hebben. Ze zijn al vrijer en losser en je kan daar moeilijker iets tegen zeggen. Dat is ook niet goed afgelopen, we waren blij dat het gedaan was.”
51
VERGELIJKING BELEVING LOYALITEIT EN HECHTING IN (PLEEG)GEZINNEN Door beide onderzoeksgroepen tegenover elkaar te plaatsen en de belangrijkste gemeenschappelijke respectievelijk verschillende elementen weer te geven, proberen we tot een vergelijking te komen wat betreft de concepten loyaliteit en hechting (cf derde onderzoeksvraag). We baseren ons hiervoor onder andere op de eerste twee, reeds besproken, onderzoeksvragen. Het valt op dat uitspraken met betrekking tot loyaliteit gemakkelijker en beter te vergelijken vallen dan het concept hechting. De oorzaak hiervoor ligt enerzijds in het feit dat het thema ‘hechting’ vrijwel niet aan bod komt tijdens de ‘controle’-interviews, in tegenstelling tot de interviews bij de pleeggezinnen waar ‘hechting(sproblemen)’ spontaan (en geregeld) vernoemd worden. Anderzijds is er gewoon meer ruimte en openheid om loyaliteit te bevragen zonder hierbij (pleeg)ouder óf (pleeg)kind in een lastig of onveilig parket te brengen.
Loyaliteit We menen een verschil op te merken betreffende de categorie ‘graag zien’ in (pleeg)gezinnen. Daar waar ouders in de controlegroep vastberaden antwoorden geen onderscheid te kunnen maken tussen hun verschillende kinderen, nemen we een andere tendens waar bij de pleeggezinnen. Weinig pleegouders geven expliciet aan hun biologische kinderen liever te zien dan hun pleegkinderen, toch wordt het hebben van een ‘ander gevoel’ ten aanzien van het pleegkind sterk benadrukt. Als dit dieper bevraagd wordt, blijkt dat dit ‘ander gevoel’ onder andere te maken heeft met de afwezigheid van de bloedband met het pleegkind. Dit verschil is ook te merken vanuit de bevraging van de kinderen. Daar waar kinderen uit de controlegroep niet kunnen kiezen voor één van beide ouders bevinden de pleegkinderen zich in een andere situatie. Zij hebben namelijk omwille van de pleegplaatsing twee ouderparen. Alhoewel pleegkinderen aangeven hun pleegouders graag te zien, geven ze soms expliciet aan het gevoel te hebben dat hun eigen ouders hen net iets nauwer aan het hart liggen. Ook wat betreft de uitingsvormen van ‘graag zien’ kan een onderscheid worden aangegeven. Daar waar kinderen in de controlegroep hun liefde ten aanzien van hun ouders uiten met een knuffel, kus, tekening, gedicht, brief, etc. lijken pleegkinderen meer moeilijkheden te hebben om hun gevoelens (op een soortgelijke manier) te uiten. Het valt op dat pleegkinderen hun gevoelens eerder op een materiële manier uiten, door bijvoorbeeld een geschenkje te kopen.
Noemenswaardig is het verschil in loyaliteit in de categorie ‘graag zien’. De combinatie, existentiële én verworven loyaliteit, waarvan sprake is bij de kinderen in de controlegroep, is er niet bij de kinderen in de pleeggezinnengroep. Pleegouders worden enkel graag gezien en/of kunnen enkel graag gezien worden omwille van hun zorg en hun betrokkenheid op de pleegkinderen, waarvoor ze ook (al dan niet zichtbaar) geapprecieerd en graag gezien worden door hun pleegkinderen. De 52
bloedband tussen het kind en de ouder blijft bestaan, waardoor ook de existentiële loyaliteit van het (pleeg)kind naar zijn (biologische) ouders speelt. Dit verschil in loyaliteit speelt, ons inziens, sterk mee in de uitspraken die kinderen doen met betrekking tot het ‘graag zien’ van hun (pleeg)ouders. Waar de kinderen uit de controlegroep uitspraken doen die verwijzen naar de bloedband, doen pleegkinderen eerder uitspraken op het vlak van hun verworven loyaliteit. Hierbij aansluitend is de gespleten loyaliteit waar in de pleeggezinnen twee à drie maal melding van wordt gemaakt. Door de scheiding tussen de existentiële en de verworven loyaliteit bevinden kinderen zich in een ‘dubbele, gespleten’ situatie. In de controlegroep werd van deze gespletenheid geen melding gemaakt, althans niet in de huidige gezinssituatie. Zowel in de controlegroep als in de pleeggezinnengroep wordt een gepaste zorg ervaren van de kinderen door hun (pleeg)ouders. Een ander punt van vergelijking betreft de invulling van het concept ‘zorg dragen voor’. De kinderen uit de controlegroep spreken voornamelijk van het ontvangen van functionele zorg van hun ouders. Als pleegkinderen, op hun beurt, bevraagd worden over de manier waarop zij zorg ervaren van hun pleegouders kan dit veel moeilijker geëxpliciteerd worden en krijgt het voornamelijk een materiële invulling, en in iets mindere mate een functionele invulling. Hierbij dient ook vermeld te worden dat in de controlegroep gesproken wordt van een spontane zorg van de kinderen naar de ouders toe en omgekeerd. De zorg wordt hierbij gezien als een evident gegeven, voortkomend uit de bloedband die er bestaat tussen ouder en kind. Uit de verhalen van de pleeggezinnen blijkt dat de meeste pleegouders even goed willen zorgen voor hun pleegkinderen als voor hun eigen kinderen, en dat dit meestal ook zo ondervonden wordt door de pleegkinderen. Ook de pleegkinderen bieden zorg aan hun pleegouders maar deze komt in een aantal gevallen niet spontaan of ‘gemeend’ over bij de pleegouders. Drie à vier pleegouders hebben het gevoel met onecht affectief gedrag te maken te hebben, waarbij pleegkinderen het gedrag van andere (biologische) kinderen als het ware kopiëren of overnemen vooral omdat men weet dat men daarvoor beloond zal/kan worden. In beide groepen werd het belang van een actieve betrokkenheid en het ontwikkelen van een goede ouder-kind relatie benadrukt. Een verschil zit echter in de relatie en de omgang tussen de kinderen en de ouders. Waar ouders in de controlegroep geen voorkeur uiten voor het ene, dan wel het andere kind, gebeurt dit bij de pleeggezinnen gedeeltelijk wel. Er wordt geen expliciete voorkeur geuit, wel wordt de nadruk gelegd op het ervaren van ‘een ander gevoel’ of het hebben van ‘een andere relatie’ met de pleegkinderen. Pleegouders schuiven hieromtrent verschillende redenen naar voor: de afwezigheid van een bloedband, een gebrek aan vertrouwen, het rekening moeten houden met de positie van de biologische ouders etc. Wat nauw samenhangt met de bloedband, betreft het karakter en persoonseigenschappen die herkend worden in de eigen kinderen en niet bij pleegkinderen. Uit de interviews kan er afgeleid worden dat het een verschil uitmaakt wanneer je met de koppigheid van het kind geconfronteerd wordt, maar die herkent in je partner of jezelf en er
53
daardoor beter mee overweg kan, dan wanneer je moeilijk gedrag niet kan herkennen of plaatsen bij jezelf of je partner.
Een ander punt van vergelijking werd gevonden in de categorie ‘gewenste situatie’. Uit bijna alle verhalen van de controlegroep blijkt dat de huidige situatie, zowel door ouder als kind, als de meest gewenste wordt ervaren en zou men geen veranderingen doorvoeren. Als we echter kijken naar de invulling van pleeggezinnen merken we een dubbel antwoord op. De meeste pleegkinderen zien een gewenste situatie als een hereniging met het oorspronkelijke gezin. Wordt dit bij de pleegouders bevraagd, wenst men weinig of geen verandering met betrekking tot het huidige kerngezin maar situeren veranderingen zich eerder op het niveau van intergenerationele aangelegenheden. Ondanks vernoemde verschilpunten dient benadrukt te worden dat in beide groepen de samenhorigheid, verbondenheid en warmte als sterke punten van het gezin benoemd worden.
Hechting De nadruk die dit begrip krijgt bij de pleeggezinnen lijkt overeen te komen met de afwezigheid ervan in de controlegezinnen (cf. infra). Dit maakt het enigszins moeilijk om een vergelijking te maken, toch menen we echter enkele zaken te kunnen aanbrengen.
Zo is het opmerkelijk dat onder de categorie met betrekking tot het ‘algemeen welbevinden’ ten opzichte van het oorspronkelijk gezin van het pleegkind, geen enkel positief element maar wel 15 negatieve gecodeerd werden. Zeker als je dit vergelijkt met de categorie algemeen welbevinden in het controlegezin, waar er 33 positieve fragmenten en slechts 2 negatieve werden gevonden. Dit betekent dat er in de interviews op geen enkel moment, noch door de kinderen, noch door de ouders een positief element werd gevonden met betrekking tot het pleegkind zijn oorspronkelijke thuis(situatie). Wij zijn er ons bewust van dat het coderen een subjectief gebeuren is, desondanks zijn we er vrij sterk van overtuigd dat we uit deze informatie kunnen afleiden dat de bevraagde pleegkinderen een meer problematische achtergrond kenden dan de kinderen uit onze controlegroep. Deze problematische achtergrond vergroot de kans op het ontwikkelen van een onveilige hechting, en eventuele hechtingsproblemen.
Aansluitend hierbij is het verschil in de categorie ’eigenschappen’ van de kinderen in de pleeggezinnengroep respectievelijk de controlegroep. Zo werden bij de controlegroep 52 fragmenten gecodeerd onder ‘positieve eigenschappen’ en 17 onder ‘negatieve eigenschappen’ van het kind, waar in de pleeggroep 39 tekstdelen als negatieve eigenschappen gecodeerd werden en slechts 4 als positieve eigenschappen. Bij het verdiepen en het vergelijken van de negatieve eigenschappen valt op dat bij de pleegkinderen heel vaak dezelfde zaken naar voren komen zoals liegen, manipulatie,
54
bedriegen, schelden, agressie, etc. Dit kan wijzen op een onderliggende stoornis maar wordt niet als dusdanig benoemd door de pleegouders. Bovenstaande zaken worden bij geen enkel kind van de controlegroep vermeld. Daar werden zaken vermeld als het hebben van een beperking, een leerstoornis en/of psychologische problemen ten gevolge van hoogbegaafdheid. Niet alleen worden dus veel meer negatieve aspecten opgesomd bij de pleegkinderen, ook de inhoud is heel verschillend.
Tenslotte kan ook een verschil in de hechtingsrelatie en/of de (pleeg)ouder-(pleeg)kind relatie opgemerkt worden. Zonder te pretenderen dat hechting in niet-problematische opvoedingssituaties altijd van een leien dakje loopt, lijkt het alsof er van een zekere ‘hechtingsbelasting’ of ‘hechtingsmoeilijkheid’ mag gesproken worden in situaties van (pleeg)plaatsing. Een pleegouder die reeds ervaring had met pleegkinderen van verschillende leeftijden spreekt van een mogelijke invloed van leeftijd, duur van plaatsing en achtergrond van het pleegkind op de pleegouder-pleegkind relatie. Een andere pleegouder vermeldt de impact van het al dan niet aanwezig zijn van enige goedkeuring van de (biologische) ouders.
55
DEEL V
DISCUSSIE
Het opzet van deze masterproef was het in kaart brengen van de gezinsrelaties en de beleving van loyaliteit en hechting in (pleeg)gezinnen. Aan de hand van een bidirectioneel, kwalitatief belevingsonderzoek bevroegen we 21 gezinnen, bestaande uit 63 respondenten. Deze gezinnen worden opgedeeld in een controlegroep en een pleeggezinnengroep. In dit vijfde en laatste deel worden de resultaten van het onderzoek uitgediept en kritisch besproken. Verder worden de beperkingen en sterktes van het onderzoek besproken en worden aanbevelingen geformuleerd voor de praktijk en voor verder onderzoek.
BESPREKING VAN DE BEVINDINGEN De eerste onderzoeksvraag gaat over de beleving van loyaliteit in gezinnen. Loyaliteit is inherent verbonden aan het menselijk bestaan waardoor iemand, volgens Boszormenyi-Nagy, niet niet-loyaal kan zijn. Uit de resultaten van het hier beschreven onderzoek kan geconcludeerd worden dat zowel ouders als kinderen op eenzelfde manier loyaliteit beleven. Ouders lijken wel een dieperliggende betekenis te geven aan de subcategorieën ‘graag zien’ en ‘zorg dragen voor’. Worden kinderen bevraagd naar hun loyaliteit antwoorden zij vaak in termen van ‘zorg’ van en naar de ouders. De jonge leeftijd van de kinderen kan hier een verklaring voor zijn, met een al dan niet beperkt vermogen om zich verbaal uit te drukken. Een ouder verwijst daarentegen bij de zorg en het graag zien naar het feit dat ze zichzelf herkennen in hun zoon of dochter, het kind is een deel van zichzelf en dat maakt dat het ‘graag zien’ en het ‘zorgen voor’ een spontaan gebeuren is. Uit de interviews blijkt daarnaast ook dat het geluk van een ouder onder andere bepaald wordt door het welzijn van zijn of haar kind. Van der Pas (2006) gaat in op het gedrag van ouders wanneer die geconfronteerd worden met problemen van hun kind: ouders voelen zich verantwoordelijk, zijn bezorgd om het welzijn van hun kind en handelen daarnaar, bijvoorbeeld door het zoeken van hulp als er zich problemen stellen. Aangezien de ouders uit onze controlegroep geen onbeheersbare problemen vermelden, kunnen we geen uitspraken doen over hun copinggedrag in het dagelijkse leven. Wat ouders en kinderen gemeenschappelijk hebben, is de manier waarop loyaliteit geuit wordt. Uit de interviews blijkt dat dit op een vrij uniforme manier gebeurt namelijk door middel van een knuffel, een kus of een compliment. Als sterkte wordt ook de warmte, de kracht en de samenhorigheid van het gezin door quasi elke respondent benoemd. De tweede onderzoeksvraag focust zich op loyaliteit en hechting in pleeggezinnen. Loyaliteit wordt door tal van factoren beïnvloed: voorgeschiedenis, contact met het gezin van herkomst, de relatie tussen pleegouders en biologische ouders . De pleegouders ervaren deze invloed van heel nabij maar kunnen de vernoemde factoren moeilijk of niet onder controle krijgen. Wel tonen zij oprechte zorg voor en betrokkenheid bij hun pleegkinderen. Ook wordt doorheen de interviews duidelijk dat de 56
ouder-kind relatie niet volledig dezelfde is als de pleegouder-pleegkind relatie. Dit wil niet zeggen dat pleegouders hun pleegkind niet graag zien. Ze hebben hun pleegkinderen lief maar kunnen zich niet ontdoen van een ‘ander gevoel’ ten aanzien van hun eigen kinderen. Pleegouders hebben moeite dit gevoel te expliciteren en/of te verklaren. Wij menen een mogelijke verklaring te kunnen vinden in het ontbreken van een existentiële loyaliteit wat tot een niet-intentionele voorkeur voor de eigen kinderen kan leiden. Omgekeerd valt ook op dat de meeste pleegkinderen nog sterk begaan zijn met hun eigen ouders. Deze vorm van existentiële loyaliteit drukt zich uit in het willen herenigen van hun gezin van herkomst bij het vragen naar de gewenste situatie. Gezien de pleegkinderen zich ook goed voelen in het pleeggezin, waar ze verzorgd en graag gezien worden, is het voor hen moeilijk om te moeten kiezen tussen hun existentiële en hun verworven loyaliteit (Zeldenrust-Noordanus, 1959). Het kind kan door zo’n keuze in grote innerlijke conflicten terechtkomen, met mogelijks het verdringen van verlangens en/of het kan deze innerlijke conflicten naar buiten uitwerken bijvoorbeeld via moeilijk te handhaven gedrag (Van Moorter, 1991 in Buckinx, 1998). Zeer dikwijls gebeurt dit bij gedwongen plaatsingen als de ouders zich verzetten of als de pleegouders niet open staan voor het natuurlijke milieu van het kind. Het kind wil meestal loyaal blijven aan beide ouderparen. Bij een keuze zal het evenwel vaak voor zijn eigen ouders kiezen. Het gevaar bestaat dat het kind hierbij in een gespleten loyaliteit terecht komt (Weterings, 1998b). Bruggeman (z.d.) maakt de vergelijking met de verplanting van een boom: “Niemand zou eraan denken om een boom van zijn wortels te ontdoen omdat iedereen beseft dat hij niet meer zou groeien. Hetzelfde geldt voor een pleegkind, hij/zij kan pas echt loyaal worden aan zijn pleegouders als deze ruimte laten voor de loyaliteit aan zijn eigen ouders. Als je een kind afsnijdt van zijn wortels kan er niets meer groeien” (Buckinx, 1998). Zelfs als de wortels behouden blijven maar het kind enkel fysisch van zijn ouders gescheiden wordt, blijft zijn oorsprong en verleden overigens een belangrijke rol spelen en bepaalt het mee de richting van zijn leven. De oprechte zorg en betrokkenheid, uitgaande van de pleegouders, wordt als zodanig door de pleegkinderen ervaren. Niettegenstaande kan zij niet op dezelfde (vaak affectieve) manier beantwoord worden en krijgt het eerder een gedragsmatige invulling. Voorbeelden hiervan zijn het beloven zich beter te zullen gedragen, op broer of zus letten, geen kattekwaad meer uit te halen,…. Ook het uiten van graag zien krijgt een andere invulling bij de pleegkinderen. Daar waar pleegouders het hun pleegkind expliciet zeggen en tonen dat ze hen graag zien, kunnen pleegkinderen dit moeilijker of weten ze niet hoe dit te doen. Aan elk aspect valt er een invloed van het pleegkind zijn ouders en/of zijn voorgeschiedenis te linken die voor de pleegouders het gedrag van hun pleegkind (mee) bepaalt. We vinden hier een bevestiging van in het bidirectionele model dat uitgaat van een gelijk aandeel (agency) van ouder en kind in hun relatie. Pleegkinderen denken door hun pleegouders graag gezien te worden, al wordt deze vraag soms met enige onzekerheid beantwoord. Sommigen antwoorden –althans in vergelijking met kinderen uit de controlegroep- op een ongewone manier: zo zien sommige pleegkinderen een bevestiging van het 57
graag zien in hun bestaansrecht, in het er mogen zijn, in het krijgen van eten, …. In het licht van opgelopen kwetsuren valt deze argumentatie, ons inziens, te begrijpen. Andere pleegkinderen twijfelen ook maar kunnen wel voorbeelden van adequate uitingsvormen van graag zien geven. Bij veel pleegkinderen merken we naast onzekerheid ook enige gevoeligheid omtrent het ‘graag zien’ van en door de (pleeg)ouders. Dit laat zich merken in het slechts moeizaam kunnen bevragen van de existentiële loyaliteit en de ouder-kind relatie. Het bevragen houdt een explicitering van de existentiële loyaliteit in waardoor we heel dicht bij de kern komen en dit heel confronterend kan zijn voor de geïnterviewde.
Hechting is geen eenvoudig gegeven en derhalve moeilijke bevraagbaar in de pleegzorg. De vraag hoe beleving van hechting in pleeggezinnen eruit ziet, moeten we hierdoor deels onbeantwoord laten. Een voorwaarde voor een optimale persoonlijkheidsontwikkeling en het kind zijn sociaal welzijn is stabiliteit en betrouwbaarheid (cf. pleegzorg). Indien een kind geplaatst wordt bij een pleeggezin, kunnen de pleegouders hem die stabiliteit en de daaruit voortvloeiende betrouwbaarheid proberen te geven. Daardoor kan het kind, ondanks het in een ander gezin terecht komt, zich opnieuw hechten. Krijgt het kind bovendien ‘toestemming’ van zijn ouders om geliefd te worden, liefde te tonen en zich dus loyaal op te stellen ten aanzien van zijn pleegouders, dan wordt die hechting nog gefaciliteerd. Ook al komt het kind in een ander gezin terecht, de gerichtheid op het oorspronkelijke milieu komt de gehele pleegzorgsituatie en vooral het kind ten goede (Verhees, 1991). Van den Bergh & Weterings (2007) onderbouwen dit door te wijzen op het belang van frequente contacten tussen ouder en kind in functie van de identiteitsontwikkeling van het kind. Als kinderen hun ouders weinig zien, kan dit ook tot vervreemding leiden en bijgevolg een idealisering met zich meebrengen. We vinden vooral bevestiging van dit idealiseren terug in onze onderzoeksresultaten. Hoewel veel pleegkinderen hun ouders niet vaak zien, beschouwen zij hen als ‘de beste ouders’. De weinige contacten, ten gevolge van de problematische opvoedingssituatie, beïnvloeden de hechtingsrelatie met de eigen ouders maar ook die met de pleegouders. Veel pleegkinderen hebben reeds meerdere plaatsingen achter de rug, en hebben dientengevolge veel wisselende verzorgers en hechtingsfiguren gekend. In de literatuurstudie werd reeds het belang belicht van een stabiele ouder-kind relatie tijdens de vroege kinderjaren, dit in functie van een gezonde gehechtheids- en persoonlijkheidsontwikkeling. Essentieel in die ontwikkeling is het verzekeren van bovengenoemde stabiliteit en betrouwbaarheid die alsnog door het pleeggezin kan geboden worden.
Ons onderzoek laat, gegeven de grootte van onze onderzoeksgroep, niet toe een generaliserende uitspraak te doen over de samenhang van hechtingsstoornissen en pleegplaatsing. Wel menen we een aantal van de opgesomde kindkenmerken te herkennen in de besproken hechtingsstoornissen (cf. hechting). Op basis van de verhalen van pleegouders vinden wij het meeste aansluiting bij de 58
beschrijving van het geen-bodem-syndroom (Van Egmond, 2001). Doorheen de verhalen van de pleegouders springen drie elementen in het oog. Een eerste element betreft het oneindig investeren van pleegouders in hun pleegkind. Ze hebben echter het gevoel dat hun zorg en betrokkenheid nauwelijks wordt opgemerkt en zelfs onbeantwoord blijft. We merken dit in hun verhalen: nagenoeg geen voorbeelden kunnen gegeven worden van de zorg die uitgaat van het pleegkind naar de pleegouders. Bij het bevragen van de pleegkinderen werd doorheen de interviews wel een zorg merkbaar naar de pleegouders, maar tegelijkertijd stelden we vast hoe moeilijk het is voor pleegkinderen om die zorg te tonen. Het moeilijk kunnen tonen en/of ontvangen van zorg of liefde kan een verklaring zijn voor het aantrek- en afstootgedrag van sommige pleegkinderen. Een tweede element dat opvalt, zijn de oppervlakkige contacten die de pleegkinderen leggen. In de interviews wordt melding gemaakt van het spontaan en sociaal overkomen van het pleegkind in de buitenwereld. Een gevolg hiervan kan zijn dat de omgeving (school, familie, buren) een ander, meer positief beeld heeft van het kind waardoor pleegouders niet altijd voldoende begrepen worden in de problemen die zij (kunnen) ervaren. Ook wij als onderzoekers ervoeren een totaal andere jongen/meisje dan het beeld dat soms geschetst werd door de pleegouders. Waar het kind meestal een vrij positief verhaal bracht, kregen we bij de pleegouders vaak een meer confronterend en minder positief relaas. Het derde element gaat over het manipulatiegedrag en de overlevingstechnieken (liegen, agressie en bedriegen) die het pleegkind hanteert, aldus meerdere pleegouders. Pleegouders plaatsen dat gedrag vaak in het licht van de voorgeschiedenis van het kind. Ze voelen dat er iets gebeurd is bij het kind, zien dat hun pleegkind hier soms niet mee overweg kan, maar dat het het niet kan verwoorden of naar buiten brengen. En dat kan voor spanningen zorgen: spanningen omwille van de (sprekende) gedragsproblemen van het pleegkind maar ook spanningen omwille van enige machteloosheid van de pleegouders. Ondanks hun inspanningen merken ze hoe moeizaam het is of kan zijn verandering te brengen in het kind zijn (hechtings)ontwikkeling en zijn/of haar negatieve eigenschappen om te buigen, in functie van een optimale persoonsontwikkeling.
In de derde onderzoeksvraag maken we een vergelijking tussen de twee onderzoeksgroepen wat loyaliteit en hechting betreft. Gemeenschappelijk is de vaststelling dat in beide onderzoeksgroepen iedereen elkaar graag ziet. De meeste respondenten kunnen dit op één of andere manier ook wel tonen, alleen blijkt de wijze waarop wel sterk te verschillen. Zo brengt het fysisch uiten van graag zien moeilijkheden met zich mee in de pleeggezinnengroep en meer specifiek bij de pleegkinderen. Niet alle pleegkinderen laten het toe ‘vast’ genomen te worden en sommige vertonen aantrek- en afstootgedrag. Het moeilijk kunnen ontvangen van knuffels vinden we niet terug bij de kinderen in de controlegroep. Worden de ouders met elkaar vergeleken kunnen geen noemenswaardige verschillen vastgesteld worden in het uiten van hun affectie naar de (pleeg)kinderen.
59
Daar waar in de controlegroep dit uiten van graag zien als een natuurlijk en spontaan gegeven plaatsvindt, gebeurt het in de pleeggezinnengroep niet altijd met een zelfde evidentie. In de woorden van een pleegouder: “Je gaat je eigen kinderen knuffelen omdat je die wil knuffelen, je gaat je pleegkind knuffelen omdat hij daar ook recht op heeft”. We denken dat die evidentie zijn grondslag vindt in de existentiële loyaliteit van het kind naar zijn ouders en vice versa. Van hieruit menen we het verschil in gevoel dat de pleegouders ervaren onder andere te kunnen verklaren: hun ouder-kind relatie steunt enkel op een verworven loyaliteit. Ook het zorg dragen voor kan vergeleken worden in beide onderzoeksgroepen. Beide onderzoeksparen denken min of meer hetzelfde over het opzet van zorg. Dit omvat naar hun mening vooral het bewerkstelligen van het emotioneel welzijn van hun (pleeg)kind. Tussen de kinderen merken we een verschil: pleegkinderen lijken de zorg van hun (pleeg)ouders op een eerder materiële manier te ervaren, in vergelijking tot een hoofdzakelijk functionele invulling van de kinderen uit de controlegroep. Wordt de zorg van het kind naar de ouder bevraagd, dan lijkt die minder spontaan te verlopen in de pleeggezinnengroep. Vooreerst zou dit kunnen toegeschreven worden aan de afwezigheid van de bloedband tussen pleegouder en pleegkind. Ten tweede kan een vroegkinderlijke emotionele verwaarlozing er voor zorgen dat kinderen niet weten wat ouderlijke zorg inhoudt, noch weten hoe hier adequaat op te reageren. Tenslotte zou het kunnen dat sommige pleegkinderen in vorige contexten geleerd hebben dat het geven van materiële zaken iemand blij kan maken of aangedaan onrecht kan compenseren en doen vergeten. Een ander verschil is de achtergrond van de kinderen en de pleegkinderen, waarbij die van de pleegkinderen
zich
kenmerkt
door
wisselende
zorgfiguren,
relationele
onzekerheid
en
verlieservaringen. De onzekerheid op relationeel gebied waar de pleegkinderen vroeger (en ook nu, in sommige gevallen) mee geconfronteerd werden (of worden) speelt, ons inziens, nog altijd. Bij de kinderen uit de controlegroep is deze onzekerheid niet aanwezig. Een pleegkind leeft vaak in onzekerheid omdat het niet weet wanneer het weer naar zijn ouders zal gaan of hoe lang het precies bij zijn pleegouders kan blijven. Het kind weet niet altijd zeker op wie het te allen tijde kan rekenen, naar wie het zich moet richten of van wie hij mag houden (Weterings, 1998b). Zelfs het vooropgestelde langdurige karakter van de meeste pleegplaatsingen neemt die onzekerheid niet weg, in die zin dat een voortijdige beëindiging nooit uit te sluiten valt maar ook dat een aantal kinderen altijd de hoop koesteren terug te kunnen. Naar onze mening is het geboden perspectief van een stabiele thuissituatie nooit absoluut en dus enigszins beperkt. Op basis van de interviews in de pleeggezinnengroep vermoeden wij dat de pleegkinderen de onzekerheid die hiermee gepaard gaat ook zo ervaren. In dit opzicht kunnen we de twijfels en de gedragsproblemen van de pleegkinderen begrijpen want wat iedereen in de buitenwereld als ‘gedragsproblemen’ beoordeelt, zou dus evenzeer beschouwd kunnen worden als copingstrategieën (Singer, 1998). Dit valt ook te kaderen binnen de verschillen met betrekking tot hechting in de twee onderzoeksgroepen. In de controlegroep wordt, in tegenstelling tot de pleeggezinnengroep,
geen melding gemaakt van 60
overlevingsstrategieën zoals liegen, bedriegen en agressief gedrag. Meerdere hypothesen kunnen geformuleerd
worden
bij
het
zoeken
naar
verklaringen
voor
dergelijke
inadequate
overlevingsstrategieën. Vooreerst kan het zijn dat pleegkinderen doorheen hun kinderjaren hebben geleerd dat het verzwijgen van of het liegen over bepaalde gebeurtenissen veiliger is of tot een positievere uitkomst leidt dan het vertellen van de waarheid. Het soms agressieve gedrag die zij als overlevingsstrategie gebruiken kan voortkomen uit het vroegkinderlijk geconfronteerd worden met agressie in de nabije omgeving. Een tweede hypothese betreft het op de proef willen stellen van de pleegouders door het vertonen van gedragsproblemen in de verwachting dat de pleegouders met dezelfde verworpenheid reageren als hun eigen ouders. De angst bestaat dat ze opnieuw in de steek gelaten zullen worden en ze willen zich hiervoor beschermen door de pleegouders zo ver te krijgen dat ook zij het kind niet meer willen. Het pleegkind hoopt onbewust op een bewijs van onvoorwaardelijke liefde van de pleegouder naar het kind. Een derde hypothese is dat het kind vanuit een gebrek aan aandacht externaliserend probleemgedrag stelt waardoor het hoopt gezien en gehoord te worden. Een noemenswaardig verschil is de manier waarop het concept hechting aan bod komt in de verschillende onderzoeksgroepen. In de controlegroep werd door geen enkele ouder melding gemaakt van dit begrip, in tegenstelling tot enkele pleegouders die het woord hechting(sstoornis) spontaan in de mond nemen. Enkele andere pleegouders spreken dat begrip evenwel niet uit en houden het bij het opsommen van kind-eigenschappen die ons evenwel doen denken aan typische kenmerken van een hechtingsstoornis. We hebben de indruk dat pleegouders vermoeden dat het kind ‘anders’ is maar weinigen denken hierbij in de richting van een hechtingsstoornis. Moest dit vermoeden gestaafd kunnen worden met een diagnose zou dit de onzekerheid gedeeltelijk kunnen wegnemen. Pleegouders stellen zich immers de vraag waar het fout loopt in de relatie met hun pleegkind of wat ze verkeerd doen in de opvoeding. Sommigen weten niet goed (meer) hoe het pleegkind te benaderen en zoeken daarom professionele hulp. Volgens Greenberg, Speltz, Deklyen & Jones (2001) kan onveilige hechting gezien worden als een mogelijke oorzaak van gedragsproblemen en op zijn beurt de ouder-kind relatie negatief beïnvloeden. Pleegzorg wordt vaak als oplossing gezien voor kinderen die zich in een problematische opvoedingssituatie bevinden. Hierdoor komt naast een individuele, ook een maatschappelijke druk op de pleegouders te liggen. Deze lijkt ons minder aanwezig bij de ouders uit de controlegroep. Pleegouders dienen vervolgens rekening te houden met de voorgeschiedenis, problemen en individuele behoeften van het kind, maar ook met de positie van de (biologische) ouders (cf. pleegzorg). Dit zijn factoren die de zogenaamde opvoedingsverlegenheid en –onzekerheid in de hand kunnen werken bij pleegouders. Wat hier een positieve invloed zou kunnen op hebben, is het beschikbaar stellen van informatie omtrent de hechtingsontwikkeling. Deze informatie kan pleegouders laten inzien dat niet zozeer hun eigen handelen maar wel een onveilige hechting aan de basis ligt van gestelde gedragsproblemen.
61
BEPERKINGEN EN STERKTES VAN HET ONDERZOEK Vooral vanuit een persoonlijke voorkeur kozen wij ervoor om vanuit het begrip ‘loyaliteit’ te vertrekken en het contextuele denkkader als theoretisch referentiepunt te nemen, in het onderzoek. Het werken met een theoretisch kader heeft verschillende voordelen. Tegelijkertijd is het ook een belangrijke beperking. In die zin dat dit slechts één van de vele mogelijke invalshoeken is wat het kijken naar ouder-kind relaties betreft. Onze voorkeur voor het contextuele gedachtengoed heeft ongetwijfeld ook zijn invloed op de resultaten van het onderzoek; een andere manier van kijken had wellicht een andere uitkomst opgeleverd. Geenszins was het bij ons opzet de bedoeling het contextuele gedachtegoed als ideaal naar voor te schuiven. Even subjectief was het evalueren van de beleving van loyaliteit middels de vier gecreëerde subcategorieën: graag zien, zorg dragen voor, ouder-kind relatie en gewenste situatie. Aangezien loyaliteit een moeilijk te operationaliseren begrip is, dat ook in de literatuur geen eenduidige invulling krijgt, voelden we ons echter genoodzaakt het concept zelf enigszins te concretiseren. Omwille van het ontbreken van duidelijke concepten werd geopteerd voor een kwalitatieve bevraging. Het subjectief coderen van de interviews dat hiermee gepaard gaat, is een volgende beperking. Niettegenstaande we dit hebben proberen in te perken door het interview te laten nalezen door de niet-coderende onderzoeker, beseffen we dat het coderen een subjectief gebeuren blijft. Ook tijdens het interviewen kan er een (ongewilde) beïnvloeding plaatsvinden. Door onze positie als onderzoekers kunnen respondenten al dan niet geneigd zijn meer sociaal-wenselijke antwoorden te geven. Een interview is daarenboven een momentopname wat betekent dat als wij een andere dag hadden afgesproken er misschien een ander verhaal zou was verteld. Een volgende bemerking is de emotionele geladenheid van de pleegkinderen die wordt opgemerkt bij het bevragen van het gezin van herkomst. Dit uit zich in minder informatie omtrent de ouder-kind relatie, de hechting en de gehechtheidsrelaties. Een andere reden voor de beperkte informatie kan de jonge leeftijd, het communicatievermogen en/of het onvoldoende begrijpen van de vragen door de pleegkinderen. Een beperking die hier nauw mee samenhangt, is het niet betrekken van de biologische ouders in het onderzoek. Dit was echter een bewuste keuze, gezien de delicate, vaak moeilijk bespreekbare opvoedingssituaties en de bezorgdheid van de pleegzorgdiensten. Een laatste beperking betreft de omvang van ons onderzoek. Hoewel we 63 respondenten bevraagd hebben, is het onvoldoende om van een representatief onderzoek te kunnen spreken. Er werden immers slechts 9 pleeggezinnen bereikt. Evenmin is dus een generalisatie van de resultaten mogelijk. Wel hopen we dat het een aanzet kan vormen voor verder onderzoek naar de beleving van loyaliteit en hechting in pleeggezinnen. Een aantal van deze beperkingen hebben we trachten op te vangen. Zo opteerden we voor een ouderversie en een kindversie van het interview. Door het hanteren van een kindversie waarin we ons taalgebruik afstemden, was het mogelijk dezelfde elementen te bevragen als bij de ouders. Bijkomend willen we het bidirectionele karakter van de interviews als meerwaarde naar voor 62
schuiven. Een unidirectioneel perspectief zou ons een onvolledig, en misschien zelfs onjuist, beeld opgeleverd hebben van de beleving van loyaliteit en hechting in (pleeg)gezinnen. We menen ook het inherente karakter van het kwalitatief onderzoek als sterkte te kunnen aanbrengen. Het biedt de kans om ruimte te scheppen voor het verhaal, de gedachten en de gevoelens van de respondenten. Zelf ervoeren we bij het interviewen een grote openheid van de controlegroep. Nochtans is het kenbaar maken van de persoonlijke geschiedenis, familiale gewoontes en het interactioneel gezinsgebeuren aan een onbekende derde niet evident. Daarnaast leent kwalitatief onderzoek zich tot het inslaan van een nieuwe weg voor de onderzoeker, het opnemen van het begrip hechting in het onderzoek is hier een voorbeeld van.
AANBEVELINGEN VOOR DE PRAKTIJK EN VERDER ONDERZOEK Voor de Praktijk Ondanks de actuele inspanningen van de pleegdiensten, wat betreft het behouden en het continueren van de band tussen het kind en zijn ouders, merken we een minimum aantal contacten bij de door ons bevraagde pleegkinderen. Door het kleine bereik van ons onderzoek willen we echter benadrukken dat toeval een rol kan spelen in de resultaten. Onderzoek (Bollen & Witters, 2006) wijst op het belang van de (biologische) ouder-kind relatie voor de eigenwaarde en de identiteitsontwikkeling van het kind. Extra aandacht voor de continuïteit van de contacten tussen ouder en kind zou daarom in de pleegzorgbegeleiding kunnen worden opgenomen. We willen hier evenwel de studie van Macaskill (2002) vermelden die wijst op een mogelijke destabilisatie van de relatie tussen pleegouders en pleegkind door continuerende contacten met de ouders. Omwille van de tegenstrijidgheid binnen wetenschappelijk onderzoek lijkt het ons vooral belangrijk situatie per situatie te bekijken en hierbij de veiligheid van het kind te laten primeren. Een tweede aanbeveling betreft de ondersteuning van pleegouders. Uit onze bevraging blijkt een zekere opvoedingsverlegenheid aanwezig te zijn. Men zou aan de opvoedingstwijfels en – onzekerheden kunnen tegemoet komen door middel van extra bevestiging en gespreksbegeleiding hieromtrent. Deze gespreksbegeleiding zou kunnen bestaan uit het verlenen van informatie omtrent de hechtingsontwikkeling en diens invloed op de relaties die het kind aangaat.
Voor Verder Onderzoek Een opzet van ons onderzoek is onder meer een aanzet te geven voor verder bidirectioneel onderzoek omtrent de beleving van loyaliteit en hechting in (pleeg)gezinnen. Weinig onderzoek vond reeds plaats op dit gebied, noch in gezinnen, noch in pleeggezinnen.
63
Met het opstellen van een diepte-interview hebben wij getracht een aanzet te geven om het begrip loyaliteit beter te operationaliseren. Ons interview kan hiertoe een aanleiding zijn maar zou evenzeer in een nieuw en gestandaardiseerd instrument kunnen resulteren. Om de beleving van loyaliteit en hechting vollediger in kaart te kunnen brengen, lijkt ons een uitbreiding naar andere provincies noodzakelijk. Wat hierbij een meerwaarde zou kunnen betekenen, is het bevragen van het gezin van herkomst: dit houdt zowel de ouders als de broers/zussen in. Het bevragen van de pleegbroers en –zussen zou bovendien extra informatie kunnen opleveren over de ‘diagonale’ loyaliteit. Ook naar (de operationalisering van) hechting toe, strekt er zich een aanbeveling. Vooreerst is het aangewezen om het concept hechting bij aanvang in de bevraging op te nemen, in de hoop daardoor meer informatie in te winnen. Daarnaast zou dit begrip ook expliciet bevraagd mogen worden in de controlegroep teneinde een betere vergelijking te kunnen maken.
64
BIJLAGEN
BIJLAGE 1: INFORMED CONSENT BIJLAGE 2: BOOMSTRCUTUUR
65
BIJLAGE 1:
INFORMED CONSENT
Formulier geïnformeerde toestemming ouders
Aan de Universiteit Gent loopt een onderzoek rond ‘gezinsrelaties’. De bedoeling is om na te gaan hoe relaties in het gezin verlopen en hoe de verschillende gezinsleden elkaar beïnvloeden. Voor dit onderzoek willen we graag gezinnen bevragen in verschillende situaties (bijvoorbeeld: pleeggezinnen, gezinnen met een kind met een beperking). Dit houdt in dat er een open gesprek gepland zal worden met elk gezinslid afzonderlijk en dat de kinderen en de ouders ook enkele vragenlijsten zullen moeten invullen. Het onderzoek wordt uitgevoerd door student-onderzoekers van de universiteit, die hierrond werken voor hun masterthesis.
Ik (naam):…………………………………………………………………………………………………………………. Ga ermee akkoord mijn medewerking te verlenen aan dit onderzoek en ga akkoord met de volgende voorwaarden: -
Ik heb op voorhand voldoende informatie verkregen over het onderzoek en heb hierover alle vragen kunnen stellen;
-
Ik heb voldoende informatie gekregen omtrent het gebruik van de informatie: de informatie die ik geef, wordt in de eerste plaats voor wetenschappelijk onderzoek gebruikt. Ze wordt strikt vertrouwelijk en geheel naamloos verwerkt en gerapporteerd voor het onderzoek. (indien van toepassing: De informatie wordt enkel doorgegeven aan de begeleider van de
wanneer ik hier zelf de toestemming voor geef.
-
De totale duur van het onderzoek waar wij aan meewerken, wordt geschat op ongeveer 2 uur per gezinslid. De momenten waarop de bevraging doorgaat worden steeds samen vastgelegd met ons gezin. Ons gezin kan, in overleg, zelf beslissen wanneer de gesprekken doorgaan.
-
Ik (en ieder ander gezinslid) heb het recht op elk ogenblik, en zonder dat ik hiervoor een reden opgeef, mijn medewerking aan het onderzoek stop te zetten.
66
Voor akkoord, Onderzoeker, …………………………………..
………………………………………..
Ik geef de toestemming om in de toekomst (2009/2010) opnieuw contact op te nemen met ons gezin om mee te werken aan het tweede deel van het onderzoek
□ ja □ neen
67
Formulier geïnformeerde toestemming kinderen
Mensen van de Universiteit Gent doen een onderzoek over gezinnen. Verschillende kinderen en hun mama en papa praten met een onderzoeker en vullen ook enkele vragenlijsten in. De vragen gaan bijvoorbeeld over hoe je familie er uit ziet, wie je allemaal leuk vindt in je familie (of misschien een beetje minder leuk) en hoe jullie met elkaar omgaan.
Ik (schrijf hier je naam ):…………………………………………………………………………………………………… wil mee doen aan dit onderzoek
Dit zijn de afspraken hierover: -
Ze hebben mij vooraf verteld wat we gaan doen en heb hierover vragen kunnen stellen;
-
Ik weet dat de dingen die ik vertel enkel gebruikt worden voor het onderzoek en niet zullen doorverteld worden aan andere mensen;
-
Het onderzoek duurt ongeveer twee uur. Te samen met mijn mama en papa kan ik kiezen wanneer de onderzoeker mag langskomen om met mij te praten;
-
Ik mag zeggen als ik niet langer wil meedoen aan het onderzoek; ik moet niet zeggen waarom ik niet meer wil meedoen.
Voor akkoord,
Onderzoeker,
…………………………………..
………………………………………..
68
BIJLAGE 2:
BOOMSTRCUTUUR
Code System Thesis Boomstructuur 1 Alg welbevinden thuissituat 1_1 Huidige gezin 1_1_1 Positieve aspecten 1_1_2 Negatieve aspecten 1_2 Gezin van herkomst 1_2_1 Positieve aspecten 1_2_2 Negatieve aspecten 1_3 Biologisch gezin pleegkind 1_3_1 Positieve apecten 1_3_2 Negatieve aspecten 2 Eigenschappen 2_1 Huidige gezin 2_1_1 Partner 2_1_1_1 Positieve aspecten 2_1_1_2 Negatieve aspecten 2_1_2 Kinderen 2_1_2_1 Positieve aspecten 2_1_2_2 Negatieve aspecten 2_1_3 Pleegkind 2_1_3_1 Positieve aspecten 2_1_3_2 Negatieve aspecten 2_1_4 Moeder 2_1_4_1 Positieve aspecten 2_1_4_2 Negatieve aspecten 2_1_5 Vader 2_1_5_1 Positieve aspecten 2_1_5_2 Negatieve aspecten 2_2 Gezin van herkomst 2_2_1 Moeder 2_2_1_1 Positieve aspecten 2_2_1_2 Negatieve aspecten 2_2_2 Vader 69
2_2_2_1 Positieve aspecten 2_2_2_2 Negatieve aspecten 2_3 Zichzelf 2_3_1 Ouder 2_3_1_1 Positieve aspecten 2_3_1_2 Negatieve aspecten 2_3_2 Kind 2_3_2_1 Positieve aspecten 2_3_2_2 Negatieve aspecten 2_4 Biologisch gezin pleegkind 2_4_1 Positieve aspecten 2_4_2 Negatieve aspecten 3 Visie andere gezinsl op R 3_1 Huidige gezin 3_1_1 Positieve aspecten 3_1_2 Negatieve aspecten 3_2 Gezin van herkomst 3_2_1 Positieve aspecten 3_2_2 Negatieve aspecten 4 Loyaliteit 4_1 Huidige gezin 4_1_1 Existentële 4_1_1_1 Horizontale 4_1_1_1_1 Bloedband 4_1_1_1_2 Graag zien 4_1_1_1_2_1 Uitingsvormen 4_1_1_1_2_2 Verborgen loyalit 4_1_1_1_2_3 Gespleten loyalit 4_1_1_2 Verticale 4_1_1_2_1 Bloedband 4_1_1_2_2 Graag zien 4_1_1_2_2_1 Uitingsvormen 4_1_1_2_2_2 Verborgen loyalit 4_1_1_2_2_3 Gespleten loyalit 4_1_2 Verworven 4_1_2_1 Horizontale 4_1_2_1_1 Graag zien 70
4_1_2_1_1_1 Uitingsvormen 4_1_2_1_1_2 Verborgen loyalit 4_1_2_1_1_3 Gespleten loyalit 4_1_2_2 Verticale 4_1_2_2_1 Graag zien 4_1_2_2_1_1 Uitingsvormen 4_1_2_2_1_2 Verborgen loyalit 4_1_2_2_1_3 Gespleten loyalit 4_2 Gezin van herkomst 4_2_1 Existentiële 4_2_1_1 Horizontale 4_2_1_1_1 Bloedband 4_2_1_1_2 Graag zien 4_2_1_1_2_1 Uitingsvormen 4_2_1_1_2_2 Verborgen loyalit 4_2_1_1_2_3 Gespleten loyalit 4_2_1_2 Verticale 4_2_1_2_1 Bloedband 4_2_1_2_2 Graag zien 4_2_1_2_2_1 Uitingsvormen 4_2_1_2_2_2 Verborgen loyalit 4_2_1_2_2_3 Gespleten loyalit 4_2_2 Verworven 4_2_2_1 Horizontale 4_2_2_1_1 Graag zien 4_2_2_1_1_1 Uitingsvormen 4_2_2_1_1_2 Verborgen loyalit 4_2_2_1_1_3 Gespleten loyalit 4_2_2_2 Verticale 4_2_2_2_1 Graag zien 4_2_2_2_1_1 Uitingsvormen 4_2_2_2_1_2 Verborgen loyalit 4_2_2_2_1_3 Gespleten loyalit 4_3 Biologisch gezin pleegkind 4_3_1 Existentiele 4_3_1_1 Horizonale 4_3_1_1_1 Bloedband 71
4_3_1_1_2 Graag zien 4_3_1_1_2_1 Uitingsvormen 4_3_1_1_2_2 Verborgen loyaliteit 4_3_1_1_2_3 Gespleten loyaliteit 4_3_1_2 Verticale 4_3_1_2_1 Bloedband 4_3_1_2_2 Graag zien 4_3_1_2_2_1 Uitingsvormen 4_3_1_2_2_2 Verborgen loyaliteit 4_3_1_2_2_3 Gespleten loyaliteit 4_3_2 Verworven 4_3_2_1 Horizontale 4_3_2_1_1 Graag zien 4_3_2_1_1_1 Uitingsvormen 4_3_2_1_1_2 Verborgen loyaliteit 4_3_2_1_1_3 Gespleten loyaliteit 4_3_2_2 Verticale 4_3_2_2_1 Graag zien 4_3_2_2_1_1 Uitingsvormen 4_3_2_2_1_2 Verborgen loyaliteit 4_3_2_2_1_3 Gespleten loyaliteit 5 Hechting 5_1 Biologische ouders 5_2 Pleegouders 6 Beschrijving gezinsrelaties 6_1 Tussen kinderen onderling 6_1_1 Eigen broers/zussen 6_1_1_1 Positieve aspecten 6_1_1_2 Negatieve aspecten 6_1_2 Pleegbroer/pleegzus 6_1_2 _1 Positieve aspecten 6_1_2 _2 Negatieve aspecten 6_2 Tussen ouders en kinderen 6_2_1 Eigen kinderen 6_2_1_1 Positieve aspecten 6_2_1_2 Negatieve aspecten 6_2_2 Pleegkinderen 72
6_2_2_1 Positieve aspecten 6_2_2_2 Negatieve aspecten 6_3 Tussen partners 6_3_1 Positieve aspecten 6_3_2 Negatieve aspecten 6_4 Tss ouders & eigen ouders 6_4_1 Positieve aspecten 6_4_2 Negatieve aspecten 6_5 Tss ouders & schoonkind 6_5_1 Positieve aspecten 6_5_2 Negatieve aspecten 6_6 Tss plgouders&biol ouders 6_6_1 Positieve aspecten_ 6_6_2 Negatieve aspecten 6_7 Tussen biol ouders en pleegkind 6_7_1 Positieve aspecten 6_7_2 Negatieve aspecten 7 Toekomst
73
REFERENTIELIJST
Adriaenssens, P. (1997) Verwaarlozing verwaarloosd: een bodemloos verhaal. In Broos, D. & Van Dun, K. (Red.): Hou me (niet) vast (pp. 41-49). Leuven: Garant Ainsworth, M.D. (1979). Infant-mother Attachment. American Psychologist. 34(10), 932-937. Andersson, G. (2009). Foster children: a longitudinal study of placements and family relationships. International journal of social welfare. 18(1), 13-26. APA (2000). Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders, Fourth Edition, Text Revision. Washington DC : American Psychiatric Association. Bakhuizen, N. (1998). Loyaliteit en balans van geven en ontvangen: een kind kan niet zonder. In A.M Weterings (red.): Pleegzorg in Balans. Bestaanszekerheid voor kinderen (pp. 77-99). Leuven/Apeldoorn: Garant. Bakhuizen, N. & van den Eerenbeemt, EM. (1997). De contextuele theorie van Nagy: consequenties voor de relatie tussen ouders en kinderen. In Engelen-Snaterse, T. & Kohnstamm, R.: Kinderen jeugdpsychologie, trends (pp. 305-323). Lisse: Swets & Zeitlinger Bast, H. & Janssen-Breederveld, W. (2001). De methodiek van de therapeutische pleegzorg. In van der Most, G.H.F., Bast, H., ten Horn, G.H.M.M., Hoogwater, A. & Trooster B.M. (red.): Hechting en therapeutische pleegzorg. Een behandelmethodiek voor kinderen met een bedreigd perspectief (pp. 52-94). Assen: Van Gorcum. Bates, J.A. (2004). Use of narrative interviewing in everyday information behavior research. Library & Information Science Research. 26, 15-28. Beckenbach, J., Giordano, F., Sells, J. & Tollerud, T. (z.d.). Sexual Abuse and Forgiveness: A Regression Analysis. http://www.shsu.edu/~piic/summer2007/jb.htm Becker, H.A. (1974). Sociale methodologie. Boom: Meppel. Beekman, T. & Mulderij, K. (1977). Beleving en ervaring. Werkboek fenomenologie voor de sociale wetenschappen. Boom: Meppel. Biehal, N. (2007). Reuniting Children with their Families: Reconsidering the Evidence on Timing, Contact and Outcomes. British Journal of Social Work. 37, 807–823.
74
Bittremieux,
M.,
denken.
Dagcentrum (21
De
maart
Twijg 2005)
–
Jeugdhulpvoorziening Geraadpleegd
op
in 20
Gent.
Contextueel
maart
2009.
http://users.skynet.be/detwijg/begeleidingsvisie/contextueeldenken/index.html Bleeker, H. & Mulderij, K. (1988). Validiteit, betrouwbaarheid en theorievorming in het Utrechts leefwereldonderzoek. Nederlands Tijdschrift voor Opvoeding, vorming en onderwijs. 4(5), 273-279. Bollen, D. & Witters, C. (2006). Een kind uit een pleeggezin in je klas. Handleiding voor leerkrachten. Antwerpen–Apeldoorn: Garant. Bosch, J.S. (2007). Contextueel pastoraat. Samenvatting van een studieverlof. Almere http://jsbosch.web-log.nl/jsbosch/files/cpverslag_20062007_jsb.pdf Boszormenyi-Nagy, I. (1987). Foundations of contextual therapy. Collected papers of Ivan Boszormenyi-Nagy. Levittown: Brunner-Mazel. Boszormenyi-Nagy, I. (2000). Grondbeginselen van de contextuele benadering. Haarlem: De Toorts. Boszormenyi-Nagy, I. en Krasner, B.R. (1994). Tussen geven en nemen. Over contextuele therapie. Haarlem: De Toorts. Boszormenyi-Nagy, I. en Spark, G.M. (1984). Invisible Loyalties. Reciprocity In Intergenerational Family Therapy. New York: Brunner/Mazel. Bowlby, J. (1983). Verbondenheid. Deventer: Van Loghum Slaterus. Bracke, S. (2006). Hechting en loyaliteit binnen pleegzorg: een illustratie. Systeemtheoretisch bulletin. 24(3-4), 261-276. Broos, D. & Van Dun, K. (1997). Hou me (niet) vast. Leuven: Garant. Bruggeman, K. (z.d.). Pleegzorg als driedeling. Vormingsreeks voor Pleegouders. Buber, M. (1973). Ik en gij. Utrecht: Bijleveld. Buckinx, S. (1998) Gezinsgericht werken in pleegzorg binnen bijzondere jeugdbijstand. Promotor: Verhellen, E. Scriptie neergelegd tot het behalen van de graad van licentiaat in de pedagogische wetenschappen, afstudeerrichting sociale agogiek. Universiteit Gent. Capps, S.C., Searight, H.R., Russo, J.R., Temple, L.E. & Rogers, B.J. (1993). The Family-of-Origin Scale: Discriminant validity with adult children of alcoholics. The American Journal of Family Therapy. 21(3), 274-277.
75
Chiluiza, K. (2002). Computer-Assisted Qualitative Data Analysis Software (CAQDAS) and its impact in Qualitative Research. Qualitative and Quantitative Research Method. Gent: Universiteit Gent. Cissna, K.N., Cox, D.E. & Bochner, A.P. (1990). The dialectic of marital and parental relationships within the stepfamily. Communication Monographs. 37, 44-61. Cole, S.A. (2005). Infants in foster care: relational and environmental factors affecting attachment. Journal of Reproductive and infant Psychology. 23(1), 43-61. De Belie, E. & Morisse, F. (2007). Gehechtheid en gehechtheidsproblemen bij personen met een verstandelijke beperking. Antwerpen: Garant. De Belie, E. & Van Hove, G. (2005). Ouderschap onder druk: ouders en hun kind met een verstandelijke beperking. Antwerpen: Garant De Lange, G. (1991). Hechtingsstoornissen. Orthopedagogische behandelstrategieën. Assen: Dekker & van de Vegt. De Lange, G. (2002). Relatiegestoorde kinderen. Twee opvoedingswijzen bij hechtingsstoornissen. Assen: Van Gorcum. De Lange, G. (2005). Relatiegestoorde kinderen: twee opvoedingswijzen bij hechtings- stoornissen. Assen: Koninklijke Van Gorcum. Delfos, M.F. & Visscher, N. (2001). (Pleeg)kinderen en vreemd gedrag!? Amsterdam: SWP. Delsing, M., Oud, J., De Bruyn, E. & Scholte, R. (2005). Wederkerige verbanden tussen rechtvaardigheid en vertrouwen in gezinnen en probleemgedrag van adolescenten: een longitudinale analyse. Nederlands Tijdschrift voor de Psychologie. 60, 139-150. De Mol, A. & Buysse, A. (2008) The phenomenology of children’s influence on parents. Journal of family therapy. 30(2), 163-193. De
Mutsaard
(z.d.).
De
Mutsaard
–
Dienst
voor
pleegzorg:
Wat
is
pleegzorg?
http://www.demutsaard-jeugdzorg.be/pleegzorg/pleegzorg.html De
Mutsaard
(2007).
Werkingsverslag
2007
De
Mutsaard.
http://www.demutsaard-
jeugdzorg.be/pleegzorg/jaarverslag%202007.pdf De Vries, F. (2007). Handboek PDD-NOS. Column: een storm in je hoofd. Hechtingsstoornissen. 5 (11). http://www.pdd-nos.nl/intro.html Diekmann, M. (z.d.). Een taal erbij. http://users.telenet.be/lerenoverleven/Pdfs/Diekmanneen%20taal%20erbij.pdf 76
Dillen, A. (2004). Ongehoord vertrouwen. Ethische perspectieven vanuit het contextuele denken van Ivan Boszormenyi-Nagy. Antwerpen/Apeldoorn: Garant. Dubois, G. (2007). De invloed van kinderen op hun ouders in nieuw samengestelde gezinnen : een kwalitatief onderzoek rond de visie van de stiefmoeder. Promotor: Buysse, A. Scriptie neergelegd tot het behalen van de graad van licentiaat in de psychologie, afstudeerrichting klinische psychologie. Universiteit Gent. Ducommun-Nagy, C. (2008). Van onzichtbare naar bevrijdende loyaliteit. Leuven/Voorbrug: Acco Erikson, E. (1977). Identiteit, Jeugd en crisis. Antwerpen: Het Spectrum. Evers, A., van Vliet-Mulder, J.C. & Groot, C.J. (2000). Documentatie van tests en testresearch in Nederland. Assen: Van Gorcum. Farmer, E., Lipscombe, J. &
Moyers, S. (2004) Fostering Adolescents. London: JessicaKingsley
Publishers. Farmer, E., Lipscombe, J. & Moyers, S. (2005). Foster Carer Strain and its Impact on Parenting and Placement Outcomes for Adolescents. British Journal of Social Work. 35, 237-253. Fenton,
R.
(z.d.).
Long-Term
Foster
Care.
(geraadpleegd
op
2
april
2009)
http://www.fosterparenting.com/foster-care/long-term-foster-care.html Fowers, B.J. & Wenger, A. (1997) Are trustworthiness and fairness enough? Contextual family therapy and the good family. Journal of Marital and Family Therapy. 23(2), 153-169. Friedman, M. (1989). Martin Buber and Ivan Boszormenyi-Nagy: the role of dialogue in contextual therapy. Psychotherapy. 26(3), 402-409. Gavin, L.A. & Wamboldt, F.S. (1992). A Reconsideration of the Family-of-Origin Scale. Journal of Marital and Family Therapy. 18(2), 179-188. Geeraerts, D. & den Boon, T. (2005). Van Dale. Groot Woordenboek van de Nederlandse taal. Utrecht/Antwerpen: Van Dale Lexicografie. Goethals, A. & Van Vooren, C. (2005). Gezinsbegeleiding. De theorie van Nagy. Gent: Arteveldehogeschool. Govaerts, J. (2007). Hechtingsproblemen in gezinnen. Integratie van de hechtingstheorie in het systeemtherapeutische model. Leuven & Houten: LannooCampus & Bohn Stafleu van Loghum.
77
Grames, H.A., Miller, R.B., Robinson, W.D., Higgins, D.J. & Hinton, W.J. (2008). A Test of Contextual Theory: The Relationship Among Relational Ethics, Marital Satisfaction, Health Problems, and Depression. Contemporary Family Therapy. 30(4), 183-198. Greenberg, M.T., Speltz, M.L., Deklyen, M. & Jones, K. (2001). Correlates of clinic referral for early conduct problems: Variable- and person-oriented approaches. Development and Psychopathology. 13(2), 255-276. Grusec, J. & Kuczynski, L. (Eds.) (1998). How Parents Shape the Development of Values in Children. Contemporary psychology. 43(12), 837-838. Hargrave, T.D. & Bomba, A.K. (1993). Further validation of the relational ethics scale. Journal of Marital and Family Therapy. 19(3), 292-299. Hargrave, T.D., Jennings, G. & Anderson, W. (1991). The development of a relational ethics scale. Journal of Marital and Family Therapy. 17(2), 145-158. Hargrave, T.D., Pfitzer, F. & Michielsen, M. (red.) (2005). Ontwikkelingen in de contextuele therapie. De kracht van geven en nemen in relaties. Leuven: Acco. Hargrave, T.D. & Sells, N. (1997). The development of a forgiveness scale. Journal of Marital and Family Therapy. 23(1), 41-62. Heireman, M. (z.d.) De toekomst van de pleegzorg: Voortbouwen op de band met ouders. http://users.skynet.be/fa352969/thema8_4.htm Hermkens, L. (1998). Broers en zussen: een dynamische balans. In: Michielsen, M., Van Mulligen, W. & Hermkens, L.: Leren over leven in loyaliteit. Over contextuele hulpverlening (pp. 157-180). Leuven: Acco. Heylen, M. & Janssens, K. (2004). Het contextuele denken. Een methodiekontwikkeling voor het welzijnswerk. Leuven: Acco. Hinde, R.A. & Stevenson-Hinde, J. (1987). Interpersonal Relationships and Child Development. Developmental Review. 7, 1-21. Hoogsteder, M. & de Vriese, S. (2004). Hechting en loyaliteit. Amsterdam: SWP. Hovestadt, A.J., Anderson, W.T., Piercy, F.P, Cochran, S.W. & Fine, M. (1985). A family-of- origin scale. Journal of Marital and Family Therapy. 11, 287-297. Hutjes, J.M. & Van Buuren, J.A. (1992). De gevalstudie: strategie van kwalitatief onderzoek. Meppel: Boom. 78
Janssens, F.J.G. (1985). Betrouwbaarheid en validiteit in interpretatief onderzoek. Pedagogisch Tijdschrift, 10, 149-161. Kline, C.D. & Newman, I. (1994). Factor structure of the Family-of-Origin Scale: Does this scale measure what its creators say it does? Journal of Marital and Family Therapy. 20(1), 47-52. Kockelbergh, L., Lambrechts, L., Eersels, L. & Cverle, P. (1999). Wat met psychische stoornissen op school? Reactieve hechtingsstoornissen. Caleidoscoop. Tijdschrift voor leerlingbegeleiding vandaag
en
morgen.
11(2),
18-20.
http://caleidoscoop.bmgroup.be/index.php?ID=31863&woord=423 Kosian, M. (1994). Over macht en liefde. Een kritiek op Nagy vanuit het vrouwenpastoraat. In Mara. Tijdschrift voor Feminisme en Theologie. 7(2), 45-52. Krasner, B.R. & Joyce, A.J. (1995). Truth, trust and relationship: Healing interventions in contextual therapy. New York: Brunner-Mazel. Kuczynski, L. (Ed.) (2003). Handbook for dynamics in parent-child relations. California: Sage Publications, Inc. Kuppens, N., Verdonck, D., D’haene, G. & Telemans, K. (2008). De kracht van het netwerk. Pleegzorg voor
volwassen
personen
met
een
beperking.
http://www.pleegzorgvlaanderen.be/files/pages/files/VTVO_Pleegzorg_voor_volwassenen_d efinitie.pdf Lambermon, M. (2004). Appels en peren. Theorieën over gehechtheid en gehechtheid aan theorieën. In Hoogsteder M. & de Vriese S.: Hechting & loyaliteit (pp 28-42). Amsterdam: SWP. Lawrence, C.R., Carlson, E.A., Egeland, B. (2006). The impact of foster care on development. Development and psychopathology, 18, 57-76. Leslie, L.K., Landsverk, J., Horton, M.B., Ganger, W. & Newton, R.R. (2000). The heterogeneity of children and their experiences in kinship care. Child Welfare, 29, 315-334. Leslie, L.K., Gordon, J.N., Meneken, L., Premji, K., Michelmore, K.L. & Ganger, W. (2005). The physical, developmental, and mental health needs of young children in child welfare by initial placement type. Journal of Developmental and Behavioral pediatrics, 26, 177-185. Lollis, S. & Kuczynski, L. (1997). Beyond one hand clapping: seeing bidirectionality in parent-child relations. Journal of Social and Personal Relationships. 14(4), 441-461. Macaskill, C. (2002). Safe Contact?: Children in Permanent Placement and Their Birth Relatives. Lyme Regis: Russell House Publishing. 79
Maesen, I. (2004). Hechting, persoonlijkheid en probleemgedrag bij jongeren in een residentiële instelling. Promotor: Dr. Verhofstadt-Denève, L. Scriptie neergelegd tot het behalen van de graad van licentiaat in de psychologie, afstudeerrichting klinische psychologie. Universiteit Gent. Maccoby, E.E. (1984). Socialization and developmental change. Child development. 55(2), 317-328. Maccoby, E.E. (2003). Dynamic viewpoints on parent-child relations – their implications for socialization processes. In L. Kuczynski (Ed.): Handbook for dynamics in parent-child relations (pp. 439-451). California: Sage Publications, Inc. Marinkovic, J.A & Backovic, D. (2007). Relationship between type of placement and competencies and problem behavior of adolescents in long-term foster care. Children and Youth Services Review, 29, 216-225. Maso, I. & Smaling, A. (1998). Kwalitatief onderzoek: praktijk en theorie. Boom: Meppel. MAXqda
(2007).
MAXqda.
The
Art
of
Text
Analysis.
Marburg:
VERBI
Software.
http://www.maxqda.com/ MAXqda2 (2004). MAXqda2: Introduction. Berlijn: VERBI Software. Michielsen, M., Steenackers, M. & Van Mulligen, W. (1998). Contextuele hulpverlening in de praktijk. In Michielsen, M., Van Mulligen, W. & Hermkens, L.: Leren over leven in loyaliteit. Over contextuele hulpverlening (pp. 19-34). Leuven: Acco. Mouton, N. (2008). Opvattingen van kinderen over hun rol en impact in nieuwsamengestelde gezinnen. Promotor: Buysse, A. Scriptie neergelegd tot het behalen van de graad van licentiaat in de psychologie, afstudeerrichting klinische psychologie. Universiteit Gent. Moyers, S., Farmer, E. & Lipscombe, J. (2006). Contact with family members and its impact on adolescents and their foster placements. Britisch Journal of Social Work, 36, 541-559 Nossent, S. & Vanderhaegen, O. (2002). Werken met baby’s en hun opvoeders. Amsterdam: Boom. Onderwaater, A. (2003). De theorie van Nagy. De onverbrekelijke band tussen ouders en kinderen. 6de druk. Lisse: Swets & Zeitlinger. Oosterman, M., Schuengel, C., Slot, N.W., Bullens, R.A.R. & Doreleijers T.A.H. (2007). Disruptions in foster care: A review and meta-analysis. Children and Youth Services Review, 29, 53-76. Open Thuis (z.d.). Open Thuis: werkdomeinen – kinderen- & jongerenwerking (geraadpleegd op 6 april 2009) http://users.telenet.be/rc20248/werkdomeinen/jeugdzorg.htm 80
Opvang (2000). 20 jaar pleegzorg: Wanneer kiezen voor pleegzorg? Colloquium vrijdag 3 maart 2000, Gent. OSBJ
(2008).
Ondersteuningsstructuur
Bijzondere
Jeugdzorg:
Trefwoordenlijst.
http://www.osbj.be/?action=onderdeel&onderdeel=229 Oud, H. & Welzen, K. (1988). Nijmeegse Gezinsrelaties Test. Kinderversie: Handleiding. Lisse: Swets Test Services. Passchier, I. (1992). Een vergelijking van een kwalitatieve en een kwantitatieve analyse in een onderzoek naar organisatiestress bij gevangenisbewakers: triangulatie in praktijk. In Smaling, A. & van Zuuren, F. (red.): De praktijk van kwalitatief onderzoek (pp. 148-163). Meppel/Amsterdam: Boom. Pipp-Siegel, S., Biringen Z. (1998). Assessing the quality of relationships between parents and children: The emotional availability scales. Volta review. 100(5), 237-249. Reaves, C.C. (1992). Quantitative Research For The Behavioral Sciences. New York: Wiley. Roediger, H.L., Capaldi, E.D., Paris, S.G., Polivy, J., Herman, C.P. & Brysbaert, M. (2001). Psychologie een inleiding. Gent: Academia Press. Rosenfeld, A.A., Pilowsky, D.J., Fine, P., Thorpe, M., Fein, E., Simms, M.D., Halfon, N., et al. (1997). Foser Care: An Update. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 36, 448-457. Rutgers, A., van IJzendoorn, M., Bakermans-Kranenburg, M., & Swinkels, S. (2007). Autism and attachment: The Attachment Q-sort. Autism. 11(2), 187-200. Schuengel, G., Venmans, J., van Ijzendoorn, R. & Zegers, M. (2006). Gehechtheidstrategieën van zeer problematische jongeren. Onderzoek, diagnostiek en methodiek. Amsterdam: SWP. Schofield, G. & Beek, M. (2005). Providing a secure base: Parenting children in long-term foster family care. Attachment & Human Development. 7(1), 3-25. Singer, E. (1998) De bestaansonzekerheid van pleegkinderen. In Bakhuizen, N., Oppenoorth, W., Quik-Schuijt, A., Singer, E., Verbraak, A. & Weterings A. (red.): Pleegzorg in balans. Bestaanszekerheid voor kinderen (pp 49-61). Leuven/Apeldoorn: Garant. Smis, W. (1984). Het verwaarloosde kind. Syndroom en behandeling. Leuven: universitaire pers Leuven. Soyez, V. (2007). Orthopedagogisch contextgerichte hulpverlening. Gent: Academia Press. 81
Strijker, J., Zandberg, T. & van der Meulen, B.F. (2003). Kinship foster care and foster care in the Netherlands. Children and Youth Services Review, 25, 843-862 Tavecchio, L. (2008). Seksespecifieke opvoeder-kind relaties in de kinderopvang. Universiteit Amsterdam. http://www.eco3.nl/eCache/DEF/1/11/248.html Urlings, H.F.J., Claessens, M.J.J.T, Bernard, S. & Vos, W. (1993). De beleving van het ouder worden bij verstandelijke gehandicapten. Nederlands Tijdschrift voor de zorg aan mensen met verstandelijke beperkingen. 2, 69-83. Vaessen, G. (2004). Als hechten moeilijk is. De rode draad uit het verleden. Antwerpen/Apeldoorn: Garant. Vaessen,
G.
(2008).
Gedragsproblemen
bij
jongeren
met
psychiatrische
stoornissen.
Antwerpen/Apeldoorn: Garant. Van Crombrugge, H. & Heylen, M. (1999). Een ethisch-relationeel perspectief op de ouderkindrelatie. In Vandemeulebroecke, H., Van Crombrugge, H. & Gerris, J. (red.): Gezinspedagogiek deel 1: Actuele thema's in onderzoek en praktijk (pp. 65-86). Leuven/Apeldoorn: Garant. Van de Graaf I., Haan M. & Van der Kooij, C. (1999). Geen-bodem-syndroom. Jongeren over hun ervaringen
met
het
geen-bodem-syndroom.
Universiteit
Utrecht.
http://www.deknoop.org/documenten/jongerengeenbodemsyndroom.pdf Vandemeulebroecke, L., Van Crombrugge, H. & Gerris J. (red.) (2002). Gezinspedagogiek. DEEL I: Actuele thema’s in onderzoek en praktijk. Leuven: Garant Van den Bergh, P. & Weterings, T. (2007). Pleegzorg, Jeugdzorg voor het kind. Pedagogische besluitvorming bij uithuisplaatsing. Utrecht: Agiel. Van den Eerenbeemt, E.M. & Oele, B. (1991). De contextuele therapie: verdiende vrijheid. In Hendrickx, J., Boeckhorst, F., Compernolle, T. & van der Pas, A.: Handboek Gezinstherapie deel I (pp. Eer 1- Eer 24). Houtem: Bohn Stafleu Van Loghum. Vanderfaeillie, J., Van Holen, F. & Coussens, S. (2007). Waarom mislukken pleegzorgplaatsingen? Een onderzoek naar de factoren die het ongunstig voortijdig beëindigen van een pleegzorgplaatsing in Vlaanderen beïnvloeden. Tijdschrift voor orthopedagogiek, 46, 404416. Vanderhaeghen, M. (2008). En wat met de contextuele theorie? Een literatuurstudie naar de validiteit van de denkbeelden van Ivan Boszormenyi-Nagy. Promotor: Dr. Veerle Soyez. Scriptie 82
neergelegd tot het behalen van de graad van licentiaat in de pedagogische wetenschappen, afstudeerrichting orthopedagogiek. Universiteit Gent. Van der Pas, A. (2004). En hoe zit het met de ouders van Anne? In: Hoogsteder, M. & de Vriese, S. (Red.): Hechting en loyaliteit (pp. 65-80). Amsterdam: SWP. Van der Pas, A. (2006). Ouderbegeleiding als Methodiek. Handboek Methodische Ouderbegeleiding 1. Amsterdam: SWP. Van der Ploeg, J.D. (2002). Pleegzorg. In Van der Ploeg, J.D. (red.): Orthopedagogische werkvelden in Nederland (pp. 61- 69). Leuven/Apeldoorn: Garant. Van
Duinen,
J.
(z.d.).
Adoptie,
hechting
en
loyaliteit.
www.orthoconsult.nl/artikelen/artikeloud33.html,http://www.orthoconsult.nl/artikeloverzicht.html Van Egmond, G. (2001). Bodemloos bestaan. Amsterdam: Ambo. Van Hecke, W. (2007). Open Haard – Dienst voor pleegzorg: Jaarverslag 2007. http://www.openhaard.be/ Van Heusden, A. & van den Eerenbeemt, E.M. (1983). Ivan Boszormeny-Nagy en zijn visie op individuele en gezinstherapie: Balans in beweging. Haarlem: De Toorts. Van Holen, F., Vanderfaeillie, J. & Trogh, L. (2007). Longitudinaal onderzoek naar gezinsbelasting en gedrags- & emotionele problemen in pleegzorg. Tijdschrift voor orthopedagogiek, 46, 233– 242. Van IJzendoorn, M., Vereijken, C., Bakermans-Kranenburg, M. & Riksen-Walraven, M. (2004) Assessing Attachment Security With the Attachment Q Sort: Meta-Analytic Evidence for the Validity of the Observer AQS. Child development. 75(4), 1188-1213. Van Rhijn, A. & Meulink-Korf, H. (1997). De context en de ander. Nagy herlezen in het spoor van Levinas met het oog op pastoraat. Zoetermeer: Uitgeverij Boekencentrum. Vercamer, K. (2008). Kinderen in nieuw-samengestelde gezinnen: een kwalitatief onderzoek. Promotor: Buysse, A. Scriptie neergelegd tot het behalen van de graad van licentiaat in de psychologie, afstudeerrichting klinische psychologie. Universiteit Gent. Verhees, E. (1991). Uithuisgeplaatste jongeren en hun gezin van herkomst, aanzetten tot identiteitsontwikkeling. Systeemtheoretisch Bulletin. 9(1), 11-25.
83
Verhofstadt-Denève, L.,
Van Geert, P. & Vyt, A. (2003). Handboek ontwikkelingspsychologie:
grondslagen en theorieën. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum. Vervaet,
D.
(2006).
Kiezen
voor
kinderen:
Wat
is
pleegzorg?
http://www.kiezenvoorkinderen.be/watispleegzorg.htm Vlaams Agentschap Voor personen met een Handicap, VAPH (2009). Type diensten en voorzieningen: Opstarten en uitbreiden. http://www.vlafo.be/vlafo/view/nl/773663-Pleeggezin.html Vliegen, N., Van Lier, L., Weytens, S. & Cluckers, G. (red.) (2004). Een verhaal met betekenis. Diagnostiek bij kinderen en adolescenten vanuit een psychodynamisch interpretatief model. Leuven: Acco. Vos, J. (2009). Elektronisch schrijven over operationalisering contextuele begrippen. 11 mei 2009. Vos, J. & Tibben, A. (2006). Nederlandse Relationele Ethiek Schaal: Handleiding. Leids Universitair Medisch Centrum. Weterings, A.M (1998). Het belang van een kind. In Bakhuizen, N., Oppenoorth, W., Quik-Schuijt, A., Singer, E., Verbraak, A. & Weterings, A.: Pleegzorg in balans. Bestaanszekerheid voor kinderen (pp. 61–77). Leuven/Apeldoorn: Garant. Weterings, A.M. (1998). Wat is een pleegkind? In Bakhuizen, N., Oppenoorth, W., Quik-Schuijt, A., Singer, E., Verbraak, A. & Weterings, A.: Pleegzorg in balans. Bestaanszekerheid voor kinderen (pp. 9 –13). Leuven/Apeldoorn: Garant. Weterings, A.M. & Bakhuizen, N.C.A. (1998). Beleid en begeleiding van pleegzorgsituaties. In Weterings, A.M. (red.): Pleegzorg in balans: bestaanszekerheid voor kinderen (pp. 141- 166). Leuven/Apeldoorn: Garant. Wet op de Jeugdhulpverlening (1989). Wet van 8 augustus 1989, houdende regelen ten aanzien van de jeugdhulpverlening. Staatsblad, 358 – 360. Wijnroks, L., Janssen, C., Epskamp, S., Kloosterman, D., Mispelblom Bleyer, I., Post, T., Stor P., & Storsbergen, H. ( 2006) Onveilig gehecht of een hechtingsstoornis. Het onderkennen van hechtingsproblematiek bij mensen met een verstandelijke beperking. Utrecht: Lemma BV. http://www.vilans.nl/Site_Webwinkel/docs/PDF/052490_Compleet.pdf Wilburn-McCoy, C. (1993) Rediscovering Nagy: What happened to contextual therapy? International Journal of family therapy, 15, 395-404. Willemse, A. (2004). Elke dag is pleegzorgdag. Alles voor en over pleeggezinnen. Tielt: Lannoo
84
Wilson, K., Sinclair, I. & Gibbs, I. (2000). The trouble with foster care: The impact of stressful 'events' on foster carers. British Journal of Social Work. 30(2), 193-209. Winokur, M., Holtan, A. & Valentine, D. (2009). Kinship care for the safety, permanency, and wellbeing of children removed from the home for maltreatment. Cochrane Database of Systematic Reviews, 1, 1- 124. Zeldenrust-Noordanus, M. (1959). Leven in gezinsverband. De invloed van de gezinsrelaties op het gedrag van kinderen. Haarlem: De Toorts. Zelderloo, J. (2007). Exploratieve, vergelijkende studie naar het spelgedrag van al dan niet veilig gehechte kinderen. Promotor: Prof. E. Broeckaert. Scriptie neergelegd tot het behalen van de graad van licentiaat in de pedagogische wetenschappen, afstudeerrichting orthopedagogiek. Universiteit Gent.
85