Titelgegevens / Bibliographic Description Titel Auteur(s) In
Studie der Nadere Reformatie: verleden en toekomst / W.J. op 't Hof. Hof, W.J. op 't Documentatieblad Nadere Reformatie, 18 (1994), no. 1 (Voorjaar), p. 1-50.
Copyright
2006 / W.J. op 't Hof | SSNR | Claves pietatis.
Producent
Claves pietatis / 2007.08.08; versie 1.0
Bron / Source Annotatie(s)
Onderzoeksarchief / Research Archive Nadere Reformatie Uitgewerkte tekst van een lezing, gehouden op het lustrumcongres van de Stichting Studie der Nadere Reformatie te Utrecht op 2 oktober 1993. Bevat een uitgebreide literatuuropgave van publikaties over de Nadere Reformatie.
Website Nummer
Sleutel tot de Nadere Reformatie B97005823
De digitale tekst is vrij beschikbaar voor
The digital text is free for personal use,
persoonlijk gebruik, voor onderzoek en
for research and education. Each user
onderwijs. Respecteer de rechten van de
has to respect the rights of the copyright
rechthebbenden. Commercieel gebruik
holders. Commercial use is prohibited.
is niet toegestaan.
Het 'Onderzoeksarchief Nadere
The 'Research Archive Nadere
Reformatie' bevat digitale documenten
Reformatie' contains digital documents
over het gereformeerd Piëtisme en de
about reformed Pietism and the Nadere
Nadere Reformatie in Nederland tot
Reformatie in the Netherlands until
1800. Het is doorzoekbaar met de
1800. These can be retrieved by
'Bibliografie van het gereformeerd
searching the 'Bibliography of the
Piëtisme in Nederland (BPN)' op de
reformed Pietism in the Netherlands
website 'Sleutel tot de Nadere
(BPN)' database at the 'Sleutel tot de
Reformatie'.
Nadere Reformatie' website.
STUDIE DER NADERE REFORMATIE: VERLEDEN EN TOEKOMST W.J. op 't Hof Het jaar des Heeren 1993 vormt een mijlpaal in de geschiedenis van onze Stichting Studie der Nadere Reformatie. Vandaag herdenken wij het tienjarig bestaan daarvan. Het past ons om in alle ootmoed de Heere hiervoor dank te zeggen1. Het genoemde jaartal is evenwel ook van belang voor de geschiedenis van de studie der bedoelde Nederlandse gereformeerde vroomheidsbeweging, los van onze stichting. Dit jaar is het om precies te zijn 115 jaar geleden dat de studie der Nadere Reformatie een aanvang nam. 1. Verleden Wij gaan daarom in de openingsbijdrage van dit jubileumcongres eerst na op welke wijze de bestudering van de desbetreffende vroomheidsbeweging in het verleden heeft plaatsgevonden, terwijl in tweede instantie lijnen uitgezet zullen worden waarlangs het toekomstig onderzoek zich zal moeten ontwikkelen. 1.1. Duits initiatief Met opzet bezigde ik het Duits aandoende woord 'aanvang'. Met een kleur van schaamte moeten wij Nederlanders immers erkennen dat de wetenschappelijke bestudering van een zo Nederlandse beweging als de Nadere Reformatie een Duits initiatief is geweest. 1.1.1. H. Heppe Het was H. Heppe die in 1879 zijn Geschichte des Pietismus und der Mystik in der reformirten Kirche, namentlich der Niederlande liet verschijnen. Op ons gedeukte chauvinisme mag het een pleister zijn - zij het een kleine - dat dit geschrift te Leiden bij E.J. Brill verscheen. Deze eersteling op het gebied van de studie der Nadere Reformatie was direct een meesterlijk werk, dat in feite zelfs tot nu toe niet de erkenning heeft gekregen die het verdient. Heppe vat de Mystiek met haar speculatieve en praktische kant op als een algemeen christelijk fenomeen, terwijl hij het Piëtisme daarentegen als een specifiek protestants en kerkelijk verschijnsel ziet, dat hij in de lijn van P.J. Spener2 definieert als
1. Dit artikel is een uitwerking van de openingslezing op de ter gelegenheid van het tienjarig bestaan van de Stichting Studie der Nadere Reformatie georganiseerde congresdag op 2 oktober 1993 te Utrecht. 2. Vergelijk [=Vgl.]: M. Schmidt, 'Epochen der Pietismusforschung', in: Pietismus und Reveil. Referate der internationalen Tagung: Der Pietismus in den Niederlanden und seine internationale Beziehungen Zeist 18.-22. Juni 1974, J. van den Berg/J.P. van Dooren, Leiden 1978, 38. DNR XVIII (1994) 1
das Streben nach Vervollstandigung der Kirchenreforrnation des sechszehnten Jahrhunderts als einer blosen Reform der Lehre durch Erweckung der pietas oder durch eine Reform des Lebens3.
Zonder dat hij dit met zoveel woorden aangeeft, was het hem als Duitser van gereformeerde huize erom te doen aan te tonen dat het Piëtisme als kerkhistorische stroming veel ouder en breder was dan het lutherse Piëtisme. Dit werd namelijk door de meeste van zijn landgenoten als de enige authentieke vorm van Piëtisme gezien. Welbeschouwd is de eerste wetenschappelijke beschrijving van de Nadere Reformatie het produkt van Heppe's verzet tegen de (kerk)historische verabsolutering van het lutherse ofwel spenerse Piëtisme. De achtergrond van deze polemische inzet is de levensloop van Heppe. Eenmaal hoogleraar aan de theologische faculteit van de universiteit te Marburg aan de Lahn kreeg hij onenigheid met zijn collega A. Vilmar, die zijn fel lutherse ligging een geducht woordje liet meespreken bij zijn kerkhistorisch onderzoek. Heppe, die in strijdvaardigheid voor zijn tegenstander niet onderdeed, voelde zich geroepen om de inzichten van zijn collega te ondergraven. Het zal hem dan ook een waar, zij het niet zo christelijk genoegen geweest zijn het lutherse Piëtisme van later datum te kunnen verklaren dan het internationale gereformeerde Piëtisme en zelfs te kunnen stellen dat het eerste een zekere afhankelijkheidspositie kende van het tweede! Volgens Heppe ontwikkelde het Piëtisme zich eerst in Engeland en Schotland, dat hij aanduidt met 'puriteins Piëtisme'. Vervolgens veroverde het zich in de Nederlanden een belangrijke plaats. Heppe laat zien dat J. Coccejus met zijn verbondstheologie en vooral J. de Labadie met zijn mystiek van betekenis voor het Nederlandse Piëtisme zijn geweest. In het laatste gedeelte van zijn boek trekt hij de lijn door naar Duitsland. Het Nederlandse Piëtisme heeft in Duitsland het gereformeerde Piëtisme teweeggebracht. Dit heeft op zijn beurt de stoot gegeven tot piëtistische verschijningsvormen binnen het Duitse Lutheranisme vóór het optreden van Spener, terwijl deze zelf daaraan ook veel te danken had. De laatste drie regels uit het geschrift van Heppe openbaren diens diepste bedoeling met zijn studie: und so ist das Licht, welches einst in der reformirten Kirche jener Lande [namlich Englands und Niederlands] aufgegangen war, durch Spener zu einer Leuchte der Wahrheit und des Lebens für die lutherische Kirche geworden.4.
Met andere woorden: het spenerse Piëtisme is een loot aan een veel oudere en wel gereformeerde stam! Heppe beperkt zich niet tot het aanwijzen van het bestaan en het belang van het Nederlandse Piëtisme, hij beschrijft ook de geschiedenis hiervan. Eerst behandelt hij J. Taffin en G. Udemans en vervolgens bespreekt hij uitvoerig W. Teellinck. Hierna wijst hij op het binnendringen van het Piëtisme op de universiteiten: G. Amesius te Franeker en G. Voetius en J. Hoornbeeck te Utrecht. Wanneer hij de uitbreiding van het Piëtisme in de Nederlanden beschrijft, richt hij de schijnwerper op E. Teellinck en wijst hij op F. de Wael, F. Baltens -
3. H. Heppe, Geschlchte des Pietismus und der Mystik in der reformirten Kirche, namentUch der Niederlande, Leiden 1879, 6. 4. Heppe, Geschlchte des Pietismus und der Mystik, 503. DNRXVTII(1994)2
geheel ten onrechte overigens, want Baltens was een davidjorist! - en J. Hondius. De vroomheidsbeweging is voornamelijk aan drie verschijningsvormen te herkennen: 1. een strenge zondagsviering: 2. een religieuze ordening van het gezinsleven; 3. de conventikels. In het vervolg laat Heppe aan de hand van J. Teellinck, D.G. a Brakel, J. van Lodensteyn en A.M. van Schurman zien dat de Mystiek het Nederlandse Piëtisme binnendrong. In het kader van Coccejus' verbondstheologie schenkt Heppe aandacht aan F.A. Lampe. Volgens hem is de invloed van het Labadisme binnen het Nederlandse Piëtisme het sterkst merkbaar geweest in de conventikels, in het geestelijk beoordelen van anderen, in de Avondmaalsmijding, in het verbieden van het Onze Vader aan onherborenen, in het verzet tegen de eerste vraag uit het Doopformulier en in problemen betreffende het geloofsbegrip en de leer van de rechtvaardigmaking. Als de belangrijkste piëtisten na het optreden van De Labadie bespreekt hij W. Saldenus, W. a Brakel, J. Verschuir, J. Everhardi en S. Tjaden. Van hen waren de laatste twee mystici. Dit geldt tevens voor W. Schortinghuis, aan wie Heppe tientallen bladzijden besteedt. 1.1.2. A. Ritschl Hoezeer de bestudering van de Nadere Reformatie haar ontstaan te danken heeft aan het Duitse Piëtisme-onderzoek, blijkt uit het feit dat één jaar na de verschijning van Heppe's boek een tweede Duitse studie begon te verschijnen waarin aanzienlijke aandacht aan het Nederlandse Piëtisme werd geschonken: Geschichte des Pietismus, geschreven door A. Ritschl5. Hij beoogde met zijn driedelige werk een overzicht van heel het Piëtisme te geven, zowel van het gereformeerde als van het lutherse. Het eerste deel kent een indeling in drieën: 1. prolegomena; 2. het Piëtisme in de Nederlandse Gereformeerde Kerk; 3. het Piëtisme in de Gereformeerde Kerken van Duitsland en Zwitserland. De inhoudelijke visie van Ritschl op het Piëtisme is precies tegengesteld aan die van Heppe. Naar zijn mening was dat niet de voltooiing van de Reformatie, maar juist haar tegendeel. In het Piëtisme kwam de laatmiddeleeuwse Mystiek terug, zodat de Reformatie in feite ongedaan werd gemaakt. Het Piëtisme werd volgens hem gekenmerkt door individualisme, heilsegoïsme, wetticisme, contemplatie als vermeende volmaaktheid en neiging tot separatisme. Hij beoordeelt die stroming derhalve voluit negatief. Hoewel Ritschl het niet met zoveel woorden te kennen geeft, blijkt uit het feit dat hij zijn werk met het gereformeerde Piëtisme in de Nederlanden begint, dat hij hier de oorsprong van het lutherse Piëtisme ziet liggen. Uitvoerig worden door hem eerst Voetius en Coccejus aan de orde gesteld. Beiden beschouwt hij als voorlopers van het Piëtisme, in die zin dat ze ieder op zijn eigen wijze de ontsporing van het Calvinisme in de richting van het Piëtisme hebben veroorzaakt. Onder Voetius wijdt hij nog enkele bladzijden aan de door de Utrechtse hoogleraar zo hoog geschatte W. Teellinck. Van meet af bespeurt hij bij de
5. A. Ritsch, Geschichte des Pietismus, drie delen, Bonn 1880-1886. Het eerste deel gaat over het gereformeerde Piëtisme. DNR XVIII (1994) 3
Middelburgse predikant een vorm van bernhardinische Mystiek, die naar zijn inzicht tegen het eind van Teellincks leven zelfs toonaangevend is geworden, getuige diens Soliloqvivm. Als de eerste echte piëtist behandelt hij Van Lodensteyn. Deze is echter voor de laatste consequentie van het Piëtisme teruggeschrokken, namelijk het separatisme. De volgende persoon in Ritschls verhaal deed die stap wel: De Labadie. Aan hem wordt veel aandacht besteed. Vervolgens keert Ritschl weer naar de Gereformeerde Kerk en betoogt hij dat Th. a Brakel en Witsius twee echte mystici zijn geweest. Voor de oorsprong van hun mystiek wijst hij bij de eerste op de rooms-katholieke achtergrond van diens directe voorgeslacht en bij de tweede op de invloed van de Engelse puriteinse mysticus F. Rous. Bracht het streven van de behandelde personen zekere vormen van wetticisme met zich mee, met het optreden van J. Teellinck manifesteerde zich een evangelische richting in het Nederlandse gereformeerde Piëtisme die zich juist tegen dat wetticisme verzette. Als andere exponenten van deze richting, die vooral in conventikelkringen opgang maakte, bespreekt Ritschl voornamelijk J. Eswijler, W. a Brakel en S. Tjaden, terwijl hij van J. Koelman opmerkt dat deze naar een getuigenis van Tjaden in een latere fase van zijn leven ook evangelisch geworden zou zijn. Vervolgens ziet Ritschl de evangelische richting voortgezet in personen als Verschuir en Schortinghuis. Al deze evangelische piëtisten hadden de reformatie der zeden binnen de Gereformeerde Kerk als direct doel opgegeven en waren in plaats hiervan primair geïnteresseerd in de gevoelige omgang met de Heere Jezus. Toen de oorspronkelijke interesse weerkeerde, liep de evangelische richting uit op de Afscheiding. In het laatste onderdeel maakt Ritschl duidelijk dat het Duitse gereformeerde Piëtisme vanuit ons land is ontstaan en beschrijft hij de geschiedenis daarvan. 1.2. Overname in Nederland Het Duitse initiatief werd in het land van de Nadere Reformatie zelf niet echt beantwoord. Het kwam hier niet verder dan diverse biografische studies, voornamelijk in de vorm van dissertaties. Deze laatste kennen grotendeels een zelfde opzet. Na een inleiding waarin de behandelde figuur in een bepaald kader wordt gezet, volgen overzichten van zijn leven, van zijn ambtelijke arbeid, van zijn geschriften, van zijn belangrijkste denkbeelden en activiteiten, van zijn invloed en een bibliografische lijst van zijn publikaties. Het is met name in de inleidingen dat de promovendi teruggrijpen op de Duitse overzichtswerken. Op grond hiervan kunnen de desbetreffende proefschriften onderverdeeld worden naar de universiteit waaraan zij zijn verdedigd. Op één uitzondering na hebben zij aan de studie van de Nadere Reformatie niets wezenlijks toegevoegd. 1.2.1. Leiden In de jaren 1880, 1892 en 1898 behaalden achtereenvolgens P. Proost, F.J. Los en W.J.M. Engelberts hun doctorsbul in de godgeleerdheid aan de Rijksuniversiteit te Leiden met studies over respectievelijk Van Lodensteyn, W. a Brakel en
DNR XVTTI (1994) 4
W. Teellinck6. Bij alle drie deze promoties was J.G.R. Acquoy betrokken. Hoewel de bekende oudtestamenticus A. Kuenen de promotor van Proost was, blijkt uit de voorrede van diens proefschrift dat hij veel aan Acquoy te danken heeft gehad. Deze trad vervolgens wel als promotor op bij de promotie van Los. Engelberts vermeldt expliciet dat Acquoy hem op Teellinck als onderwerp voor zijn dissertatie wees. Door het overljden van Acquoy heeft hij zijn studie voltooid onder C.P. Tiele. De inleidingen van alle drie de dissertaties worden gekenmerkt door een bijna slaafs volgen van Ritschl, zowel in diens opvatting over het Piëtisme als in diens schildering van het historische verloop van het gereformeerde Piëtisme in ons land. Proost en in mindere mate Engelberts kennen één aanvuling hierop vanuit Heppe: de voorlopers van het gereformeerde Piëtisme in de Nederlanden hebben invloed ondergaan vanuit het Engelse Puritanisme. Het ligt voor de hand om achter die eensgezindheid de persoon van Acquoy te zien. 1.2.2. Utrecht Na Leiden kwam Utrecht aan de beurt. Hier promoveerden in 1901 en 1904 achtereenvolgens A.F. Krull en J.C. Kromsigt op respectievelijk Koelman en Schortinghuis7. Krull zette de kroon op zijn academische studie onder de nieuw-testamenticus C.H. van Rhijn. Uit het woord vooraf in Kromsigts dissertatie wordt duidelijk dat hij door zijn promotor S.D. van Veen op het onderwerp is gezet. Beide studies onderscheiden zich van die uit de Leidse traditie. Krull neemt in zijn inleiding ter zake van het Piëtisme stelling tegen Proost en derhalve tegen Ritschl - ook al noemt hij deze niet - en sluit zich geheel aan bij de visie van Heppe. Kromsigt daarentegen baseert zich in zijn uitvoerige inleiding - en niet alleen daar! - inhoudelijk geheel op Ritschls uiteenzetting. Hij lijkt hiermee een Leidse Utrechtenaar te zijn. Toch is dit niet zo. Hem komt namelijk de eer toe dat hij als eerste onderzoeker van de bedoelde vroomheidsbeweging de term 'nadere reformatie' bezigt. En niet alleen dit, maar hij geeft het inleidende hoofdstuk van zijn proefschrift ook de titel 'De beweging der "nadere reformatie"' mee. Zijn nieuwe inzet doet hij evenwel grotendeels teniet door tegen het eind van dat hoofdstuk te stellen dat er geen bezwaar is om in aansluiting bij het voorafgaande onderzoek te spreken van 'piëtisme'. Zelf bezigt hij deze term ook in de ondertitel van zijn studie. Is het gebruik van de term 'nadere reformatie' een vondst van Kromsigt zelf? Allerminst. Als dat wel het geval zou zijn geweest, zou hij die uitdrukking ongetwijfeld consequent hebben gehanteerd. Hij ontleende die aan G.J. Vos, die een hoofdstuk van zijn overzicht van de geschiedenis der Vaderlandse Kerk de titel van pogingen tot 'Nadere Reformatie' had meegegeven en hierbij had
6. P. Proost, Jodocus van Lodenstein, Amsterdam 1880; FJ. Los, Wilhelmus a Brakel, Leiden 1892; W.J.M. Engelberts, Willem Teellinck, Amsterdam 1898. 7. A.F. Krull, Jacobus Koelman, Sneek 1901; J.C. Kromsigt, Wilhelmus Schortinghuis. Eene bladzijde uit de geschiedenis van het piëtisme in de gereformeerde kerk van Nederland, Groningen 1904. DNR XVIII (1994) 5
verwezen naar de acta van de kerkeraad der gereformeerde gemeente van Utrecht, waarin onder 28 juni 1665 opgetekend staat: 'middelen tot nader reformatie der seden in dese gemeinte ontstelt'8. Blijkbaar vond Kromsigt 'nadere reformatie' een betere term dan 'piëtisme', maar durfde hij het niet aan om een breuk te slaan in het gangbare kerkhistorische spraakgebruik. 1.2.3. A.C. Duker In 1861 was A.C. Duker aan de theologische faculteit te Leiden gepromoveerd op een proefschrift dat handelde over de strijd tussen Voetius en Descartes9. Hoewel de faculteit hem hiervoor het predikaat 'summa cum laude' had toegekend, was de promovendus zelf achteraf minder gelukkig met zijn wetenschappelijke eersteling. Terecht vond hij dat hij Voetius eenzijdig negatief had beoordeeld. Om dit goed te maken, maar evenzeer om zichzelf in zijn wetenschappelijke houding te corrigeren, stelde hij een historische biografie van Voetius samen die van 1897-1915 het licht zag10 en die uitblinkt door veelomvattendheid en objectiviteit. Een gevolg van de laatste is dat een overzicht van Voetius' theologisch denken geheel ontbreekt11. Zegge en schrijve één keer gaat Duker in zijn magnum opus - in een voetnoot in op de in dit artikel ter sprake gebrachte onderzoekstraditie12. Naar zijn stellige mening vallen Voetius en diens geestverwanten niet onder de noemer van het Piëtisme zoals dit door Ritschl wordt opgevat. Hoewel Dukers methodiek in weinig ogen genade kan vinden13, is zijn studie zelfs na bijna een eeuw nog steeds het standaardwerk over de centale figuur van de Nadere Reformatie. Als zodanig mag het in dit overzicht niet ontbreken. 1.3. Tweede Duitse hoogtepunt In 1911 was het weer een Duitser die nu een heel boek aan de geschiedenis van de Nadere Reformatie wijdde. Van W. Goeters verscheen toen - zowel in Leipzig als in Utrecht! - Die Vorbereitung des Pietismus in der reformierten Kirche der Niederlande bis zur labadistischen Krisis 1670u. Als Duitser van gereformeerde huize verzet hij zich met zoveel woorden tegen een lutherse annexatie van het begrip 'Piëtisme'. In dit opzicht is hij volgeling van Heppe. Anderzijds verbindt hij het Piëtisme met de Nederlanden historisch op dezelfde wijze als Ritschl, zonder overigens diens inhoudelijke - negatieve - visie op dat
8. GJ. Vos, Geschiedenis der Vaderlandsche Kerk, II, Dordrecht 1882, 57-64. 9. A.C. Duker, School-gezag en eigen-onderzoek Historisch-kritische studie van den strijd tusschen Voetius en Descartes, Leiden 1861. 10. A.C. Duker, Gisbertus Voetius, drie delen, Leiden 1897-1915. 11. Zie voor het voorgaande: A. de Groot, 'Inleiding op de heruitgave', in: A.C. Duker, Gisbertus Voetius, drie delen, I, [Leiden] 1989. 12. Duker, Gisbertus Voetius, II, 235 noot 1. 13. Vgl.: De Groot, 'Inleiding'; C. Graafland, Van Calvijn tot Barth. Oorsprong en ontwikkeling van de leer van het verbond in het Gereformeerd Protestantisme, I, Zoetermeer [1992], 10-11. 14. W. Goeters, Die Vorbereitung des Pietismus in der reformierten Kirche der Niederlande bis zur labadistischen Krisis 1670, Leipzig/Utrecht 1911. DNR XVIII (1994) 6
begrip geheel te delen. Vandaar dat hij de werkzaamheden van de nadere reformatoren als voorbereiding op het Piëtisme ziet. Bij dit alles gaat Goeters eigen wegen. De Nadere Reformatie typeert hij als een kerkelijke reformatiepartij. De achtergronden hiervan ziet hij in de Nederlanden zelf liggen. Het waren zowel de culturele omstandigheden als de aanspraken van de wereldlijke overheden op de Kerk die de reformatiepartij opriepen. Van wezenlijke invloed vanuit Engeland wil hij niet weten. In reactie op Heppe beweert hij gemoedereerd het tegendeel: de oorsprong van het Puritanisme zou in de Nederlanden liggen! Hoe dan ook, het Puritanisme en de kerkelijke reformatiepartij waren niet meer dan verwante stromingen. Na aandacht geschonken te hebben aan contemporaine religieuze bewegingen buiten de Nederlandse Gereformeerde Kerk, komt Goeters aan de hervormingspartij zelf toe. Eerst wijst hij de door Ritschl geponeerde rooms-katholieke achtergrond af. Vervolgens beschrijft hij als het eigene van de reformatiepartij dat deze een uitgebreide aandacht voor het persoonlijke geestelijke leven combineerde met het calvinistische heiligingsideaal. Zij die dit nastreefden, beoogden aanvankelijk de gehele Kerk, maar mondden feitelijk uit in een partij binnen die Kerk. De man in wiens theologie het wezen van deze partij het best naar voren komt, is niet Voetius, maar Amesius15. De inzichten van de laatste worden uitvoerig beschreven. Bij de latere W. Teellinck en bij T. a Brakel stond het religieuze gevoel centraal, terwijl J. Teellinck hierop reageerde door in de lijn van Amesius de nadruk naar de wil te verleggen. Volgens Goeters berust Ritschls inzicht dat met J. Teellinck een evangelische richting ingang gevonden zou hebben, op een misverstand. Tenslotte behandelt hij Saldenus en Van Lodensteyn. In een apart hoofdstuk worden de kerkpolitieke twisten van de partij geboekstaafd. Hier staat Voetius centraal. Al het genoemde is in het eerste onderdeel van Goeters geschrift te vinden. Het tweede hoofddeel gaat over De Labadie en de gevolgen van het Labadisme voor de Gereformeerde Kerk in de Nederlanden. 1.4. Doorwerking onder Nederlanders Na Goeters is de wetenschappelijke belangstelling voor de Nadere Reformatie in ons land tot in de jaren vijftig aan de magere kant geweest. Bovendien vielen de Nederlandse onderzoekers veelal terug op de Duitse hoofdwerken. Methodisch gezien bleef ook bijna alles bij het oude: het biografisch stramien. 1.4.1. Incidentele aandacht De eerste Nederlandse hoogleraar die zich met de Nadere Reformatie heeft beziggehouden, was de Leidse kerkhistoricus A. Eekhof. Dit was echter slechts incidenteel en van terzijde. Door zijn intensieve studie van de Nederlandse Gereformeerde Kerk in Noord-Amerika stootte Eekhof op het beroep dat Koel-
15. Dit inzicht is in Duitsland door K. Reuter opgepakt en uitgewerkt. Diens ongepubliceerde studie uit 1925 zag vijftien jaar later het licht onder een veelzeggende titel: K. Reuter, Wilhelm Amesius, der führende Theologe des erwachenden reformierten Pietismus, Neukirchen [1940]. DNR XVIII (1994) 7
man eens vanuit dit werelddeel ontving. Dit was voor hem reden om Koelman nader te bestuderen. Zo kwam zijn artikel in twee afleveringen over Koelmans verblijf te Amsterdam en diens Amerikaanse beroep tot stand16. Door een vondst op de Provinciale Bibliotheek van Friesland kwam hij vier jaar later nog eens op Koelman terug en beschreef hij diens nadere-reformatorische arbeid te Sluis in een artikel onder de titel 'Jacobus Koelman te Sluis en de 'nadere reformatie' in Zeeland'17. Kennelijk volgt hij het terminologische voetspoor van Vos. Inhoudelijk erkent hij dat invloeden uit Engeland en Schotland van belang voor de Zeeuwse Nadere Reformatie zijn geweest, maar hij wijst er ook op dat niet voorbij gezien mag worden aan Nederlandse impulsen, in het geval van zijn onderzoek het rampjaar 1672. De tweede aflevering van Eekhofs eerste artikel over Koelman werd direct gevolgd door een bijdrage over Tjaden van de hand van de hoogleraar vanwege de Hervormde Kerk in Groningen W. Mallinckrodt18. Hij noemt Tjaden met Ritschl een piëtist, zij het dat hij een fijnzinnige nuancering aanbrengt door Tjadens piëtisme als orthodox-methodistisch te typeren. Meer dan een incident was deze belangstelling voor het onderwerp van dit artikel bij Mallinckrodt niet. De gereformeerde predikant en latere hoogleraar geschiedenis aan de Vrije Universiteit A.A. van Schelven vroeg in 1916 in eigen kring aandacht voor het onderhavige onderwerp met een artikel dat als opschrift kent 'Het Zeeuwsche Mysticisme'19. Onder mysticisme verstaat hij de overschatting van het subjectieve element in het leven der godsvrucht. Het Zeeuwse mysticisme verklaart hij tot op zijn tijd toe vanuit twee achtergronden: het Puritanisme in de vormen van Presbyterianisme en Independentisme en het Labadisme. Toen de Nederlandse literair-historicus C.H.O.M. von Winning de godsdienstige zijde van Johan de Brune de Oude beschreef, tekende hij deze als een calvinistische piëtist naar de opvatting van Heppe20. 1.4.2. H. Bouwman In 1928 kwam er opnieuw belangstelling voor de Nadere Reformatie uit de hoek van de Gereformeerde Kerken. De Kamper hoogleraar H. Bouwman schreef een monografietje over W. Teellinck21. Hij ging een nieuwe weg in het onderzoek. Naar zijn mening was er bij mannen als Teellinck, Udemans en Voetius geen spoor van antidogmatisme te ontdekken. Er mag daarom bij hen niet van Piè-
16. A. Eekhof, 'Jacobus Koelman, zijn verblijf te Amsterdam en zijn beroep naar Noord-Amerika', in: Nederlandsch Archief voor Kerkgeschiedenis [=NAK], Nieuwe Serie [=NS], X (1913), 289327; XI (1914), 13-40. 17. A. Eekhof, 'Jacobus Koelman te Sluis en de 'nadere reformatie' in Zeeland', in: NAK, NS, XIV (1918), 193-209. 18. W. Mallinckrodt, 'Sicco Tjaden, eene bladzijde uit de geschiedenis der Ned. Herv. Kerk in de provincie Groningen', in: NAK, NS, XI (1914), 41-77. 19. A.A. van Schelven, 'Het Zeeuwsche Mysticisme', in: Gereformeerd Theologisch Tijdschrift, XVII (1916), 141-162. 20. C.H.O.M. von Winning, Johan de Brune de Oude. Een Zeeuwsche christen-moralist en humanist uit de zeventiende eeuw, Groningen 1921. 21. H. Bouwman, Willem Teellinck en de practijk der godzaligheid, Kampen 1928. DNR XVIII (1994) 8
tisme worden gesproken. Bouwman wil deze term beperkt zien tot het Duitse lutherse Piëtisme. Als eerste in de geschiedenis voert hij een pleidooi voor de term 'nadere reformatie'. Goeters is zijn leidsman als hij niets van beslissende puriteinse invloed wil weten en als hij zelfs de beïnvloeding in haar tegendeel verkeert. Bouwman ziet Teellinck als een zuivere calvinist. Hij ontzenuwt allerlei aantijgingen die Heppe en Ritschl in hun werken aan Teellincks adres hebben geuit. 1.4.3. P.J. Meertens In 1936 trad een nieuwe fase van het onderzoek naar de Nadere Reformatie in. Voor het eerst in de geschiedenis ging een academische niet-theoloog zich op dat onderwerp richten. Het was de neerlandicus P.J. Meertens, die twee artikelen over Udemans en E. Teellinck in een kerkhistorisch tijdschrift publiceerde22. Reeds in zijn eerste artikel geeft hij zich rekenschap van zijn inzichten over de Nadere Reformatie. In navolging van Heppe spreekt hij van Piëtisme, maar hij kiest de zijde van Goeters wanneer hij stelt dat de bedoelde beweging van Nederlandse stam was. Interessant is zijn visie dat het gereformeerde Piëtisme een openbaringsvorm was van een geestesstroming die zich vóór de Reformatie in de Moderne Devotie manisfesteerde en die zich daarna in allerlei gestalten openbaarde. De artikelen waren voorstudies voor een gedeelte uit Meertens' proefschrift23, waarin hij het Zeeuwse Piëtisme uit de eerste helft van de zeventiende eeuw behandelt. Hij belicht hier E. en W. Teellinck, Udemans, J. van Houten, M. en J. Teellinck. Tevens legt hij de nadruk op de piëtistische trek in het dichtwerk van J. Cats, J. de Brune de Oude, C. Udemans en A. Hoffer. Opmerkelijk is zijn evaluatie van het Piëtisme als de diepste en zuiverste vorm van de Reformatie. Als eerste legt hij een verband tussen de Zeeuwse volksaard en het Zeeuwse Piëtisme. 1.4.4. M.J.A. de Vrijer De Nederlander die in de jaren veertig het onderzoek naar de Nadere Reformatie een hele sprong voortwaarts heeft laten maken, was de Utrechtse hoogleraar vanwege de Hervormde Kerk M.J.A. de Vrijer. In 1942 verscheen van hem Schortinghuis en zijn analogieën24. Deze studie is in vele opzichten meer dan een biografie. In zekere zin zou men haar het Nederlandse overzichtswerk betreffende de Nadere Reformatie in die tijd kunnen noemen, ook al is ze als zodanig niet bedoeld. In het eerste hoofdstuk geeft De Vrijer een goed beeld van de doelstellingen van de beweging die hij 'nadere Reformatie' noemt en schetst hij enige lijnen uit
22. P.J. Meertens, 'Godefridus Cornelisz Udemans', in: NAK, NS, XXVIII (1936), 65-106; P.J. Meertens, 'Eewoud Teelinck, de pamflettist van het Zeeuwse Piëtisme', in: NAK, NS, XXVIII (1936), 212-235. 23. P.J. Meertens, Letterkundig leven in Zeeland in de zestiende en de eerste helft der zeventiende eeuw, Amsterdam 1943. 24. M.J.A. de Vrijer, Schortinghuis en zijn analogieën, Amsterdam 1942. DNR XVIII (1994) 9
haar zeventiende-eeuwse geschiedenis. Ook voor hem is de Nadere Reformatie een typisch Nederlandse beweging, die echter wel allerlei analogieën kent. Een van die is het Engelse Puritanisme. Voor wat de waardering van de Nadere Reformatie betreft stelt hij zich vierkant tegen Ritschl op. In hoofdstuk twee brengt hij Schortinghuis ter sprake en in het derde caput diens hoofdwerk Het Innige Christendom. In hoofdstuk vier bespreekt De Vrijer de analogieën uit de zeventiende eeuw. Hij bespeurt deze in het Engelse Puritanisme, in het Duitse Piëtisme zowel van lutherse als gereformeerde signatuur, in W. Teellinck, Voetius, Van Lodensteyn - die hij tegen veel kritiek uit de reeds behandelde literatuur in bescherming neemt - en Eswijler. In het volgende hoofdstuk signaleert hij vele analogieën in de achttiende eeuw, onder anderen bij Lampe, Verschuir, W. a Brakel, A. Driessen, Smytegelt en G. Kuypers. In hoofdstuk zeven somt hij vele negentiende-eeuwse analogieën op. Uiteindelijk beoordeelt hij Schortinghuis veel positiever dan alle onderzoekers vóór hem hebben gedaan. In 1947 kwam De Vrijer met een studie over Smytegelt en diens hoofdwerk Het Gekrookte Riet15. Dit werk kent een geheel andere structuur dan de studie over Schortinghuis. In het eerste hoofdstuk tekent de schrijver Smytegelts leven, in het volgende hoofdstuk diens prediking en in het slotcaput diens hoofdwerk. De eerste paragraaf van hoofdstuk twee behandelt Smytegelts piëtisme. Hier blijkt dat Meertens' onderzoek niet zonder gevolgen voor De Vrijer is gebleven. Deze heeft onder invloed van Meertens' publikaties de term 'nadere Reformatie' ingewisseld voor 'Piëtisme' en heeft diens inzicht aangaande de Zeeuwse volksaard overgenomen. 1.5. Utrechtse school Met De Vrijer was het onderzoek naar de Nadere Reformatie in feite in de jaren veertig reeds in handen van een Utrechts hoogleraar gekomen. In de jaren vijftig kwam de vloed Utrechtse dissertaties over figuren en thema's uit de bewuste beweging op gang, die onafgebroken tot heden doorstroomt. Hierdoor neemt Utrecht een unieke en de beheersende plaats in de academische bestudering van de Nadere Reformatie in. De andere universiteiten hebben het immers grotendeels af laten weten. De Theologische Hogeschool te Kampen heeft drie proefschriften geleverd, de Vrije Universiteit te Amsterdam en de Amsterdamse universiteit elk één, respectievelijk aan de faculteit der sociale wetenschappen en aan die der letteren. De Utrechtse hegemonie op het gebied der dissertaties rechtvaardigt het op zichzelf al om van de Utrechtse school te spreken. Hier komt dan nog bij dat al die jaren een paar Utrechtse professoren toonaangevende publikaties hebben geproduceerd. 1.5.1. M. van Rhijn Hoewel M. van Rhijn zelf geen actie op het gebied van de studie der Nadere Reformatie heeft ondernomen, heeft hij wel de drie volgende promovendi op dat
25. M.J.A. de Vrijer, Ds Bernardus Smytegelt en zijn "Gekrookte Riet", Amsterdam 1947. DNR XVIII (1994) 10
onderwerp gewezen. J. van Genderen behaalde in 1953 de doctorsgraad met een studie over Witsius en G. Snijders een jaar later met een onderzoek naar Lampe26. Vergelijking tussen deze twee studies valt sterk in het voordeel van het eerste werk uit. Hierin zijn evenveel bladzijden gewijd aan de theologie van Witsius als aan diens leven, terwijl er ook nog meer dan dertig pagina's betrekking hebben op diens plaatsbepaling in de theologiegeschiedenis. In Snijders' studie is het gedeelte over Lampe's theologie meer dan de helft korter als het stuk over diens biografie, terwijl diens plaatsbepaling slechts negen bladzijden beslaat. Van Genderen heeft in het hoofdstuk over de betekenis van Witsius een aparte paragraaf over hem als theoloog van de Nadere Reformatie. Hij verkiest deze term boven 'Piëtisme', omdat die haar naar haar eigen parool typeert. Inzake de oorsprong van de piëtistische stroming kiest hij de zijde van Heppe. Ritschls tegenstelling tussen een mystieke en een evangelische stroming acht hij onjuist. Zelf onderscheidt hij tussen de beweging van de Nadere Reformatie in de zeventiende eeuw met als belangrijkste kenmerk de preciesheid en het Piëtisme in de achttiende eeuw met het conventikel als centrum. De Nadere Reformatie beschouwt hij niet als een correctie, maar als de consequentie van de Reformatie. Snijders rekent Lampe tot de voorstanders van de 'nadere Reformatie'. De schrijfwijze van deze term laat zien dat hij die aan De Vrijer ontleent. Veel later, in 1971, rondde I. Boot zijn studie af over de verhouding tussen Bernard van Clairvaux en de Nadere Reformatie ter zake van de verklaring van het Hooglied met G.P. van Itterzon als promotor27. Dit is een origineel en baanbrekend werk waarin het katholieke aspect van de gereformeerde vroomheidsbeweging in het daglicht wordt gesteld. Boot heeft in een later stadium nog de visie van J. van Lodensteyn op de Reformatie uit de doeken gedaan28. 1.5.2. S. van der Linde Van S. van der Linde, die in 1957 te Utrecht hoogleraar zou worden, is in de periode 1954-1988 een aanzienlijk aantal artikelen en één boek over de Nadere Reformatie verschenen. Hij is de man die de studie van deze beweging in Nederland - eindelijk! - heeft uitgetild boven het niveau van de biografie. Hij heeft getracht de beweging in haar geheel in het oog te krijgen en heeft de thematische aanpak geïnitieerd. In zijn eerste artikelen, die hij vóór zijn professoraat heeft geschreven, zet Van der Linde de grondlijnen van zijn visie helder neer. Zijn eerste artikel, dat de boekstaving is van een inleiding die door hem op de Universiteitsdag 1954 te
26. Resp.: J. van Genderen, Herman Witsius. Bijdrage tot de kennis der gereformeerde theologie, 'sGravenhage 1953 en G. Snijders, Friedrich Adolph Lampe, Harderwijk 1954. 27. I. Boot, De allegorische uitlegging van het Hooglied voornamelijk in Nederland. Een onderzoek naar de verhouding tussen Bernard van Clairvaux en de Nadere Reformatie, Woerden 1971. Een voorbereidend artikel is: I. Boot, 'Traditionele Hoogliedinterpretatie in de kerk der Reformatie', in: Theologia Reformata [=77?], VII (1964), 5-18. 28. I. Boot, 'De visie van Van Lodenstein op de Reformatie', in: Documentatieblad Nadere Reformatie [=DNR], VI (1982), 109-124. DNR XVIII (1994) 11
Utrecht voor de Theologische Faculteit werd gehouden, handelt over de betekenis van de beweging voor kerk en theologie29. Voor hem stond de Nadere Reformatie aan de kant van de Reformatie. Wel is het zo dat wat bij Calvijn een eenheid vormde, bij de nadere reformatoren uiteenviel. De beweging is voluit kerkelijk geweest. Het tweede artikel hield Van der Linde in 1955 oorspronkelijk als referaat voor de Nederlandse Hervormde Predikantenvergadering30. Nadat hij tussen haakjes duidelijk heeft gemaakt dat hij de termen 'Nadere Reformatie' en 'piëtisme' door elkaar heen gebruikt, stelt hij dat het wezen van de Nadere Reformatie uitkwam in haar strijd tegen het Libertinisme. Hiermee stond ze op één lijn met Calvijn in Genève. Ze is dan ook van den beginne der Reformatie in ons land aanwezig geweest. Als een der eerste piëtisten noemt Van der Linde Taffin. De Nadere Reformatie kende één manco, namelijk het culturele leven. De toonzetting in de latere artikelen van S. van der Linde is anders31. Zonder dat hij zijn waardering voor de Nadere Reformatie loslaat, komen er nu kritische tot zeer kritische vragen van zijn kant aan haar adres. Hij gaat veel scherper onderscheiden tussen de voortijd en de natijd. Reeds bij W. Teellinck constateert hij aan het eind van diens leven een vlucht in de mystiek. Dit is kenmerkend voor de ontwikkeling van de beweging in haar geheel. Er trad een verinnerlijking op. Het aardse leven, de kerk, de maatschappij en de politiek werden losgelaten en men trok zich terug op het innerlijke zieleleven. De zendingsdrang die de bloeitijd van de Nadere Reformatie eigen was, verkommerde. De natijd kan beter niet meer met de term 'Nadere Reformatie', maar met 'Piëtisme' worden aangeduid. In zijn afscheidscollege neemt de auteur dit evenwel weer terug. De beslissende omslag schrijft Van der Linde op conto van De Labadie. Hij laat de eerste periode uitlopen op Voetius. Deze heeft het Labadisme snel afgewezen, maar bij anderen zoals Van Lodensteyn en Koelman woekerde het ondergronds als een veenbrand voort. Tenslotte was de Nadere Reformatie volgens Van der Linde een Nederlandse beweging die zeer voldoende uit Nederlandse invloeden kan worden verstaan. Intussen had er een novum in de officiële wetenschapsbeoefening van de Nadere Reformatie plaatsgevonden. In 1974 was in Nederland een congres - internationaal nog wel - georganiseerd dat als thema had het Piëtisme in Nederland en
29. S. van der Linde, 'De betekenis van de Nadere Reformatie voor kerk en theologie', in: Kerk en Theologie, V (1954), 215-225. 30. S. van der Linde, 'Het werk van de Heilige Geest in de gemeente (Een appreciatie van de Nadere Reformatie)', in: Nederlands Theologisch Tijdschrift, X (1955), 1-13. 31. S. van der Linde, 'De anthropologie der Nadere Reformatie', in: Waarheid, wijsheid en leven, Kampen [1956], 63-74; S. van der Linde, 'De Nadere Reformatie en de zending', in: TR, X (1967), 5-16; S. van der Linde, 'De Godservaring bij W. Teellinck, D.G. a Brakel en A. Comrie', in: TR, XVI (1973), 193-205; S. van der Linde, '"De prediking van de Nadere Reformatie"', in: TR, XIX (1976), 6-21; S. van der Linde, 'Gisbertus Voetius' gedachten over de prediking', in: 77?, XIX (1976), 246-267; S. van der Linde, 'De ecclesiologie van de Nadere Reformatie', in: S. van der Linde, Opgang en voortgang der Reformatie, Amsterdam 1976, 189200; S. van der Linde, 'Gisbertus Voetius in zijn conflict met Jean de Labadie', in: Van der Linde, Opgang en Voortgang, 259-275. DNR XVIII (1994) 12
zijn internationale betrekkingen. Daarop had Van der Linde als enige Nederlander een van de vier hoofdlezingen verzorgd. Vier jaar later verscheen de bundel van de gehouden referaten in het Duits. Van der Linde verwoordt in zijn artikel een visie die niet geheel consistent is met wat hij eerder publiceerde32. Hij duidt de bedoelde beweging hier aan met 'reformierter "Pietismus" in den Niederlanden'. Zijn periodisering hiervan dateert hij nu als volgt: het eerste tijdvak liep van ca. 1590-1650/70, de overgangstijd van 1650/70-1720 en de slotperiode van 1720-1784. Het eerste tijdvak begon met Taffin, eindigde met Hoornbeeck en werd gekenmerkt door een theocratische houding. In de overgangstijd overheersten ontgoocheling en onzekerheid. Hieraan verbindt Van der Linde namen van figuren als Voetius, Van Lodensteyn en D.G. a Brakel. Toen de kracht van het Labadisme was gebroken, brak de derde fase aan, waarin de verinnerlijking centraal stond. Van der Linde rekent tot deze slotperiode, waarvoor hij de benaming 'Piëtisme' reserveert, Lampe, Smytegelt, Schortinghuis, Verschuir en Van der Groe. Volgens hem heeft de beweging in geen enkele periode in brede kring ingang gevonden. In 1982 verscheen van de hand van S. van der Linde een biografie van Taffin33. In het woord vooraf informeert hij de lezer dat hij nalaat om Taffin in het kader te zetten waarin deze volgens hem thuishoort, namelijk de Nadere Reformatie. Het is zijn bedoeling dit binnen niet te lange tijd goed te maken in een studie over de beweging zelf. Helaas is het met deze bedoeling gegaan zoals met zo vele... Het gemis hiervan wordt nochtans verzacht door een artikel uit dat zelfde jaar waarin van der Linde Taffin als eerste nadere reformator typeert34. Naar zijn mening is Taffin niet alleen de eerste die de noodzaak van een nadere reformatie heeft ingezien, maar ook de eerste die hiervoor een program heeft ontwikkeld. In zijn laatste artikelen verduidelijkt Van der Linde zijn standpunten, maar wijzigt en modificeert hij er geen35. Wel verklaart hij het uitblijven van zijn overzichtswerk over de Nadere Reformatie: zo'n veelomvattend geschrift kan alleen in samenwerking met andere kenners tot stand komen, terwijl bovendien het verloop van de beweging hem toenemend teleurstelde. Deze persoonlijke desillusie zal ook wel een belangrijke verklaring vormen voor het verschil in evaluatie tussen zijn eerste twee artikelen en de rest van zijn oeuvre. Toch bestaat hiertussen een tweede onderscheid, dat eveneens van belang is voor het eerste verschil. Van der Linde's eerste twee artikelen betreffen gedrukte lezin-
32. S. van der Linde, 'Der reformierte "Pietismus" in den Niederlanden', in: Pietismus und Reveil, 102-117. 33. S. van der Linde, Jean Taffin. Hofprediker en raadsheer van Willem van Oranje, Amsterdam 1982. 34. S. van der Linde, 'Jean Taffin: eerste pleiter voor "Nadere Reformatie" in Nederland', in: 77?, XXV (1982), 6-29. 35. S. van der Linde, 'Calvijn, Calvinisme en Nadere Reformatie', in: DNR, VI (1982), 73-88; S. van der Linde, "De Nadere Reformatie', een nieuwe start', in: TR, XXIX (1986), 188-197; S. van der Linde, 'Puritanisme en Piëtisme. Naar aanleiding van de dissertatie van Dr. W.J. op 't Hof over de in het Nederlands vertaalde Engelse piëtistische werken in de tijd van 1598-1622.', in: TR, XXXI (1988), 196-212. DNR XVIII (1994) 13
gen die hij voor een uiterst breed publiek hield, terwijl hij zijn overige publikaties in eigen kring liet verschijnen. De eerste situatie maakte van hem een apologeet, door de tweede omstandigheid werd hij criticus. De bundel studies die Van der Linde bij zijn afscheid als hoogleraar van zijn leerlingen kreeg, leverde nog twee bijdragen over nadere reformatoren op: W. van Eenhoorn en Udemans36. Toen hij zich in 1988 uit de redactie van Theologia Rejormata terugtrok, eerden enige leerlingen hem met een artikel over het bewuste onderwerp: L.G. Zwanenburg over O. Belcampius, C. Graafland over de waardering van Bunyan in de achttiende eeuw37 en in latere instantie WJ. op 't Hof over Voetius' evaluatie van de Reformatie38. Het onderzoek naar de Nadere Reformatie heeft het aan Van der Linde te danken dat de term 'Nadere Reformatie' een vaste plaats in het kerkhistorisch jargon kreeg. In de tweede en nog belangrijker plaats heeft hij vele theologen op het desbetreffende onderzoek gezet. Hij mag daarom, ook al werd hij voorafgegaan door De Vrijer, als de eigenlijke grondlegger van de Utrechtse school worden beschouwd. Behalve dat er vier doctorale scripties over nadere reformatoren die onder zijn leiding vervaardigd waren, in druk verschenen39, is een flink aantal van zijn leerlingen op het onderhavige studiegebied gepromoveerd: twee nog onder hem zelf en vier nadat hij wegens zijn leeftijd het promotierecht had verloren. De eerste van hen, Graafland, die later Van der Linde's opvolger te Utrecht zou worden, promoveerde in 1961 op een onderzoek naar de geloofsbeschouwing van enige vertegenwoordigers van Reformatie en Nadere Reformatie40. Aan hem wordt hierna afzonderlijke aandacht geschonken. Zes jaar later was het de Amerikaan J.R. Tanis die in Utrecht de doctorstitel verwierf op een studie over
36. H. van der Linde, 'Wilhelmus van Eenhoorn (1691-1759). Een hoorn van overvloed', in: Wegen en gestalten in het Gereformeerd Protestantisme. Een bundel studies over de geschiedenis van het Gereformeerde Protestantisme aangeboden aan Prof dr. S. van der Linde bij zijn afscheid als gewoon hoogleraar aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, W. Balke/C. Graafland/H. Harkema, Amsterdam 1976, 25-34; A. Vergunst, 'Godefridus Cornelisz. Udemans en zijn Coop-mansiacht', in: Wegen en gestalten, 123-140. 37. L.G. Zwanenburg, 'Belcampius' Hora Novissima', in: 77?, XXXI (1988), 310-327; C. Graafland, 'De Nederlandse Gereformeerden en Bunyan in de 18e eeuw', in: TR, XXXI (1988), 328-344. Een andere versie hiervan is: C. Graafland, 'De achttiende-eeuwse Nederlandse gereformeerden en Bunyan', in: G.J. Schutte/J.B.H. Alblas/A.T. van Deursen/C. Graafland/T. Brienen, Bunyan in Nederland. Opstellen over de waardering van John Bunyan in Nederland, 53-72. 38. W.J. op 't Hof, 'Gisbertus Voetius' evaluatie van de Reformatie', in: TR, XXXII (1989), 211242. 39. A. Vergunst, Godefridus Cornelisz. Udemans en zijn 't Geestelijck Roer van 't Coopmans Schip; G. van den End, 'Guiljelmus Saldenus', in: TR, XII (1969), 77-90; B. Oosterom, 'Johannes Hoornbeeck als zendingstheoloog', in: TR, XIII (1970), 81-98; P. Koeman, 'Van Lodenstein en Calvijn over de heiliging', in: TR, XX (1977), 281-306. Oosterom trekt twee boeiende conclusies: een man als Hoornbeeck kwam eerlijk en open uit voor zijn bronnenmateriaal uit de rooms-katholieke missieliteratuur van de voorreformatorische, reformatorische en nareformatorische tijd en de Nadere Reformatie was in haar bloeitijd lang niet zo introvert als veelal beweerd werd en wordt. 40. C. Graafland, De zekerheid van het geloof Een onderzoek naar de geloofsbeschouwing van enige vertegenwoordigers van reformatie en nadere reformatie, Wageningen 1961. DNR XVIII (1994) 14
het Nederlandse calvinistische Piëtisme in Noord-Amerika41. Drie van de overige vier promovendi, namelijk W. Verboom, G. van den End en A. de Reuver, zullen in de volgende paragraaf hun behandeling vinden. De laatste van de vier, Op 't Hof, promoveerde in 1987 onder O.J. de Jong. Hij zal in het vervolg uitvoeriger ter sprake komen. 1.5.3. C. Graafland De eerste keer dat de term 'Nadere Reformtie' in de (onder)titel van een boek voorkomt, betreft de dissertatie van Graafland. Nog in een tweede opzicht is zijn werk nieuw. Voor het eerst in de geschiedenis werd nagegaan op welke wijze één dogmatisch aspect binnen de Nadere Reformatie bezien werd. Toch is Graaflands eersteling niet totaal aan deze beweging gewijd. Zij betreft namelijk een vergelijkende studie tussen Reformatie en Nadere Reformatie. Binnen de laatste onderscheidt hij systematische en stichtelijke schrijvers. Tot de eersten rekent hij Amesius, Voetius, Coccejus en Witsius, tot de laatsten Taffin, W. en J. Teellinck, Koelman en W. a Brakel. Voor wat de oorsprong van de Nadere Reformatie betreft, ziet hij niet de Engelse invloed, maar de Nederlandse situatie als bepalend. Is de achttiende eeuw in het geding, dan spreekt hij in de lijn van zijn leermeester van 'Piëtisme'. De hoofdconclusie van het onderzoek is dat de aristotelische Scholastiek ervoor heeft gezorgd dat de hoogte van het bijbelse geloofsbegrip van Calvijn niet gehandhaafd bleef. Tn een aanzienlijk aantal artikelen heeft Graafland sinds zijn eersteling aan de gereformeerde vroomheidsbeweging - hoofdzakelijk thematische - aandacht geschonken, met name nadat hij universitair hoofddocent was geworden. In het desbetreffende eerste artikel werkt hij de genoemde conclusie van zijn proefschrift uit42. Hij stelt dat het Piëtisme zijn bestaansrecht niet aan de Reformatie, maar aan de Orthodoxie te danken heeft en dat het als een pneumatologisch aanhangsel hiervan mag worden beschouwd. Hij beoordeelt het Piëtisme dan ook veel minder positief dan onderzoekers als De Vrijer en Van Genderen. Volgens hem zijn in vergelijking met de Reformatie in het Piëtisme verenging en rationalisering opgetreden. In een veel later artikel poneert hij dat de Nadere Reformatie onder invloed van de Scholastiek en van de hiermee samenhangende Orthodoxie de geestelijke beleving heeft gestructureerd naar een rationeel leersysteem43. Ter zake van de puriteinse invloed heeft zich een ommekeer in Graaflands zienswijze voorgedaan. In twee artikelen geeft hij aan dat die toch wel bijzonder
41. J.R. Tanis, Dutch Calvinistic Pietism in the Middle Colonies. A Study in the Life and Theology of Theodorus Jacobus Frelinghuysen, 's-Gravenhage 1967. Jaren later schreef hij een artikel dat grotendeels op dit proefschrift teruggaat: J.R. Tanis, 'Reformed Pietism in Colonial America', in: Continental Pietism and Early American Christianity, F.E. Stoeffler, [Grand Rapids 1976]. 42. C. Graafland, 'De gereformeerde Orthodoxie en het Piëtisme in Nederland', in: Nederlands Theologisch Tijdschrift, XIX (1964-1965), 466-479. 43. C. Graafland, 'Gereformeerde Scholastiek VI. De invloed van de scholastiek op de Nadere Reformatie', in: 77?, XXX (1987), 109-131, 313-340. DNR XVIII (1994) 15
groot moet zijn geweest44. In het eerste daarvan gaat hij in op de toekomstverwachting. Andere thema's die hij behandelt, zijn de Avondmaalsleer45, de ecclesiologie46 en de predestinatieleer47. In een kort artikeltje gaat hij in op de betekenis van de vroegchristelijke kluizenaar Macarios voor de Nadere Reformatie48. Zijn conclusie luidt dat de nadere reformatoren uit de achttiende eeuw minder nauw in hun ingewanden waren dan hun geestverwanten uit de eeuw daarvóór, of anders geformuleerd: hoe mystieker, des te katholieker. In 1985 gaf Graafland een uitwerking van het inzicht van zijn leermeester dat de Nadere Reformatie geen oog had voor de cultuur49. Zijns inziens is de aculturele of misschien wel anti-culturele instelling van de nadere reformatoren een voortvloeisel van het wezen van de beweging. Dit inzicht ontving van veel kanten bestrijding. Op grond van een in 1986 gepubliceerd en onder 1.10.2. te bespreken opstel van Graafland is een ontwikkeling in Graaflands visie op de Nadere Reformatie te signaleren. Zag hij vóór die tijd de beweging vrijwel uitsluitend in het licht van haar verhouding tot de Reformatie, waardoor zijn evaluatie van haar nogal kritisch uitviel, nu pleitte hij openlijk voor een afzien van een inhoudelijke beoordeling en voor een benaderingswijze waarin zij als een zelfstandig historisch verschijnsel werd gewaardeerd. In feite hield dit niet minder dan een relativering van de tot dan toe door hem gebezigde methode in. Het gevolg hiervan is geweest dat hij in zijn latere publikaties vaak veel behoedzamer te werk is gegaan en dat hij ook milder in zijn waardeoordelen is geworden. In 1987 zag een belangrijk artikel van Graaflands hand het licht over het eigene van het gereformeerde Piëtisme in de achttiende eeuw in onderscheiding van dat in de zeventiende eeuw50. Hij zet nu in met de constatering dat de continuïteit overheerst! In de achttiende eeuw is het persoonlijke element het theocratische gaan overheersen. De praktische reden hiervan was dat de nadere reformatoren
44. C. Graafland, 'De toekomstverwachting der Puriteinen en haar invoed op de Nadere Reformatie', in: DNR, III (1979), 65-95; C. Graafland, 'Der Einflup des Puritanismus auf die Entstehung des reformierten Pietismus besonders in Holland', in: Monatshefte für Evangelische Kirchengeschichte des Rheinlandes, XXXI (1982), 73-92. Van dit laatste artikel bestaat ook een Nederlandse versie: C. Graafland, 'De invloed van het Puritanisme op het ontstaan van het Gereformeerd Piëtisme in Nederland', in: DNR, VII (1983), 1-24. 45. C. Graafland, 'Nadere Reformatie. G. Voetius, W. a Brakel, J. Verschuir', in: Bij brood en beker. Leer en gebruik van het heilig avondmaal in het Nieuwe Testament en in de geschiedenis van de westerse kerk, W. van 't Spijker/W. Balke/K. Exalto/L. van Driel, Goudriaan 1980, 248278. 46. C. Graafland, 'De kerk in de Nadere Reformatie - Wilhelmus a Brakel (1635-1711)', in: De kerk. Wezen, weg en werk van de kerk naar reformatorische opvatting, W. van 't Spijker/W. Balke/K. Exalto/L. van Driel, Kampen [1990], 163-186. 47. C. Graafland, Van Calvijn tot Barth. Oorsprong en ontwikkeling van de leer der verkiezing in het Gereformeerd Protestantisme, 's-Gravenhage 1987, 216-256. 48. C. Graafland, 'Macarius, F.A. Lampe en de Nadere Reformatie', in: TR, XXI (1978), 56-60. 49. C. Graafland, 'De Nadere Reformatie en haar culturele context', in: Met het Woord in de tijd, 's-Gravenhage/Amersfoort [1985], 117-138. 50. C. Graafland, 'Het eigene van het Gereformeerd Piëtisme in de 18e eeuw in onderscheid van de 17e eeuw', in: DNR, XI (1987), 37-53. DNR XVIII (1994) 16
een steeds kleinere minderheid werden, waardoor de realisering van het beoogde doel steeds irreëler werd. Een theologische oorzaak lag in de verinnerlijking van de verkiezingsleer. Bovendien gingen in de achttiende eeuw bepaalde accenten een zekere zelfstandigheid krijgen. Deze desintegratie leidde zelfs tot de groei van verschillende stromingen. Enerzijds was er een stijle Orthodoxie in combinatie met een bevindelijk Piëtisme en anderzijds een evangelisch-bevindelijke stroming. Vooral in verband met de laatste wijst Graafland op de blijvende invloed van het Puritanisme, met name in de vorm van het Methodisme. In dit artikel valt een volgende inzichtswijziging bij Graafland te signaleren. Volgens hem kende de eerste periode van de Nadere Reformatie een breedte die de eigen confessionele grenzen overschreed, maar hadden haar vertegenwoordigers in de achttiende eeuw voldoende aan de eigen, gereformeerde traditie. Deze visie verwoordt precies het omgekeerde van wat hij in 1978 stelde. Eveneens in 1987 werd een symposium gehouden over de doorwerking van de Moderne Devotie. Een van de drie hoofdlezingen, die Graafland verzorgde, en twee andere lezingen (door Op 't Hof en H.W.J. Vekeman) gingen over de Nadere Reformatie. Graafland stelt in de publikatie van zijn referaat51 dat deze beweging de waarde van de middeleeuwse vroomheid via het Puritanisme heeft leren kennen en er op haar beurt, althans in haar eerste periode, intensief gebruik van heeft gemaakt. De waardering voor de Moderne Devotie binnen de Nadere Reformatie bleef materieel voornamelijk beperkt tot De Imitatione Christi van Thomas a Kempis. Hoezeer Graafland in de tweede helft van de jaren tachtig op grond van zijn dogmenhistorische onderzoekingen diverse ontwikkelingen in zijn inzichten aangaande de gereformeerde traditie meemaakte52, kwam in 1989 openbaar. Hij kwam toen in artikelvorm met een heroverweging van zijn proefschrift53. Zelf spreekt hij van een genuanceerde uitkomst. Het is hem namelijk gebleken dat aanzetten tot de problematisering van de geloofszekerheid zoals die in de Nadere Reformatie voorkwam, reeds bij Calvijn zelf te vinden zijn. Het grote onderscheid blijft evenwel de intensiteit. Wat bij Calvijn nevenlijn was, is in de vroomheidsbeweging hoofdlijn geworden. Daarbij geldt anderzijds ook dat de hoofdlijn bij Calvijn in de Nadere Reformatie nooit helemaal wegviel en zelfs als het er werkelijk op aankwam, als enige lijn overbleef. Calvijn stond niet alleen aan het begin, maar op een bepaalde wijze ook aan het eind van de Nadere Reformatie. De nieuwe visie brengt een grotere waardering voor de vroomheidsbeweging teweeg.
51. C. Graafland, 'De invloed van de Moderne Devotie in de Nadere Reformatie ±1650-11750', in: De doorwerking van de Moderne Devotie, Windesheim 1387-1987. Voordrachten gehouden tijdens het Windesheim Symposium Zwolle/Windesheim 15-17 oktober 1987, P. Bange/C. Graafland/A.J. Jelsma/A.G. Weiier, Hilversum 1988, 47-69. 52. Vgl.: C. Graafland, ...om gereformeerd te blijven... Terugzien, vooruitzien en omhoogzien na 40 jaar studie van de gereformeerde traditie, [Maassluis 1993], 17-19. 53. C. Graafland, "Waarheid in het binnenste'. Geloofszekerheid bij Calvijn en de Nadere Reformatie', in: Een vaste Burcht voor de Kerk der eeuwen. Opstellen, opgedragen aan drs. K. Exalto ter gelegenheid van zijn zeventigste verjaardag (11 juni 1989), Kampen [1989], 53-81. DNR XVIII (1994) 17
In 1990 gaf Graafland in twee artikelen een voorbeeld van een tot dan toe niet toegepaste mogelijkheid van onderzoek. Hij beziet de visie van de twintigsteeeuwse theoloog j.G. Woelderink op de Nadere Reformatie en diens positie ten aanzien daarvan54. Recent verscheen als zijn jongste pennevrucht een zeer uitvoerig en interessant artikel over de door G.H. Leurdijk ontdekte verhouding tussen de vroegnegentiende-eeuwer E. Kist en de Nadere Reformatie55. Deze bijdrage is daarom zo belangrijk omdat zij een overzicht geeft van de huidige stand van kennis aangaande de Nadere Reformatie in de tijd na 1700. Onder Graafland zijn drie onderzoekers van de Nadere Reformatie gepromoveerd. In 1986 was dit Verboom met zijn studie over de catechese van de Reformatie en de Nadere Reformatie56, in 1991 Van den End met zijn biografie over Saldenus57 en een jaar later A. de Reuver, die de geloofsopvatting van H.F. Kohlbrugge vergelijkt met die van de Reformatie en de Nadere Reformatie58. In methodologisch opzicht vormt Van den Ends studie een bescheiden vooruitgang. Voor het eerst in de biografische traditie functioneert hierin namelijk de relatie tot de cultuur als een afzonderlijk aandachtsveld. Onbetwistbaar vormt Graafland het hoogtepunt van de academische bestudering van de Nadere Reformatie. Met het oog hierop valt het te betreuren dat de opvolger van Graafland als universitair docent voor de geschiedenis van het gereformeerd Protestantisme, WJ. van Asselt, bepaald geen kenner van de Nadere Reformatie is. Gelukkig is de continuïteit van de Utrechtse school gewaarborgd in de persoon van Graaflands opvolger als bijzonder hoogleraar vanwege de Gereformeerde Bond De Reuver. Ik spreek de wens uit dat deze juist ter zake van het onderzoek naar de Nadere Reformatie de voetstappen van zijn voorganger zal gaan drukken. 1.5.4. Overige Utrechtenaren Van de uit de Utrechtse school voortgekomen theoloog K. Exalto kwamen in het midden van de jaren zeventig drie boeken uit, die, hoewel ze populairwetenschappelijk zijn bedoeld, nuttige informatie bevatten. Twee daarvan betreffen in totaal achttien schetsen van nadere reformatoren59. Het derde werk
54. C. Graafland, 'Woelderinks visie op belofte en rechtvaardiging in het licht van de Nadere Reformatie', in: TR, XXXIII (1990), 197-213; C. Graafland, 'Woelderink en de Nadere Reformatie', in: 77?, XXXIII (1990), 291-308. 55. C. Graafland, 'Ewaldus Kist (1762-1822) en de nadere reformatie', in: J.H. van de Bank/F.G.M. Broeyer/C.J.J. Clements/C. Graafland/A. de Groot/O.J. de Jong/J.A.B. Jongeneel, Theologie en kerk in het tijdperk van de Camera Obscura. Studies over het Nederlandse protestantisme in de eerste helft van de negentiende eeuw, [Utrecht 1993], 21-92. 56. W. Verboom, De catechese van de Reformatie en de Nadere Reformatie, Amsterdam 1986. 57. G. van den End, Guiljelmus Saldenus. Een praktisch en irenisch theoloog uit de Nadere Reformatie, Leiden 1991. 58. A. de Reuver, 'Bedelen bij de Bron'. Kohlbrugge's geloofsopvatting vergeleken met Reformatie en Nadere Reformatie, Zoetermeer [1992]. 59. K. Exalto, Beleefd geloof. Acht schetsen van gereformeerde theologen, Amsterdam 1974; K. Exalto, De kracht der religie. Tien schetsen van gereformeerde "oude schrijvers" uit de 17e en 18e eeuw, Urk 1976. DNR XVIII (1994)18
is een thematische studie over de stervenskunst in Middeleeuwen, Reformatie en Nadere Reformatie60, Twee jaar geleden schreef Exalto een opstel over de polemiek van de Nadere Reformatie met Rome61. De laatste decennia hebben diverse Utrechtse docenten in de theologie bescheiden bijdragen aan het onderzoek van de Nadere Reformatie geleverd. A. de Groot heeft zich een paar keer met Voetius en eenmaal met S. Nethenus als nadere reformatoren beziggehouden62. In een kort, maar intrigerend artikel heeft F.G.M. Broeyer het zijne bijgedragen tot de bepaling van het begrip 'Nadere Reformatie'63. Vanuit de Utrechtse kerkeraadsacta laat hij zien dat de term toegepast werd op de besluiten van de Synode van Dordrecht en derhalve een niet te onderschatten dogmatische dimensie heeft. Later schreef hij nog een opstel over Van Lodensteyns overdenkingen64. Hierin was hij voorafgegaan door J.H. van den Bank, die twee jaar geleden de integrale en geannoteerde uitgave van een verloren gewaand handschrift van J. van Lodensteyn bezorgde65. Ter herdenking van Voetius' geboortedag organiseerde de Utrechtse faculteit der godgeleerdheid een symposium over Voetius. In de bundel waarin de referaten zijn gepubliceerd, staan diverse bijdragen die voor het onderhavige thema van belang zijn. Graafland behandelt Voetius als gereformeerd theoloog, Brienen vergelijkt Voetius' homiletiek met die van Hoornbeeck, Broeyer belicht het vroomheidsstreven van Voetius in Utrecht, Op 't Hof haalt Voetius' relatie met W. en E. Teellinck naar voren, J.C. Trimp doet de relatie tussen Voetius en Van Lodensteyn uit de doeken, terwijl W. van 't Spijker Voetius als praktizijn bespreekt66. Vrucht van Utrechtse scripties zijn het artikel van M.A. van den Berg over het geschrift van Eswijler, de bijdrage van A.G. Knevel over de visie van W. Teellinck op het Avondmaal en het uitvoerige biografische opstel over J. Wil-
60. K. Exalto, De dood ontmaskerd. De voorbereiding op de dood in de late middeleeuwen, in de reformatie en in de gereformeerde theologie in de 17e en begin 18e eeuw, Amsterdam 1975. 61. K. Exalto, 'De Nadere Reformatie en de polemiek met Rome', in: DNR, XV (1991), 121-131. 62. Resp.: A. de Groot, 'Pietas im Vorpietismus (Gisb. Voetius)', in: Pietismus und Reveil, 118-129; G. Voetius, Inaugurele rede over Godzaligheid te verbinden met de wetenschap gehouden aan de Illustre School te Utrecht op de 21ste augustus 1634, A. de Groot, Kampen 1978 en A. de Groot, 'Samuel Nethenus und die Labadisten', in: Nederlands Theologisch Tijdschrift, XXX11 (1978), 12-30. 63. F.G.M. Broeyer, 'Het begrip "Nadere Reformatie"', in: DNR, XII (1988), 51-57. 64. F.G.M. Broeyer, 'Anno Domini 1659: Van Lodensteyns 'Overdenkingen", in TR, XXXII (1989), 318-335. 65. Resp.: J.H. van den Bank, 'De overdenkingen van de heer Lodensteyn', in: TR, XXXII (1989), 37-60 en J. van Lodenstein, Overdenkingen. Dagelijkse meditaties over het gehele jaar 1659, J.H. van den Bank/C. van de Ketterij, Houten [1991]. 66. Resp.: C. Graafland, 'Voetius als gereformeerd theoloog', in: De onbekende Voetius. Voordrachten wetenschappelijk symposium Utrecht 3 maart 1989, J. van Oort/C. Graafland/A. de Groot/ O.J. de Jong, Kampen [1989], 12-31; T. Brienen, 'Voetius en Hoornbeeck over de homiletiek', in: De onbekende Voetius, 48-56; F.G.M. Broeyer, 'Voetius en Utrecht', in: De onbekende Voetius, 57-72; W.J. op 't Hof, 'Gisbertus Voetius en de gebroeders Willem en Eeuwout Teellinck', in: De onbekende Voetius, 92-108; J.C. Trimp, 'Voetius en Lodensteyn', in: De onbekende Voetius, 191-199; W. van 't Spijker, 'Voetius practicus', in: De onbekende Voetius, 242-256. DNR XVIII (1994) 19
lemsen van H. de Jong67. In 1987 promoveerde Op 't Hof onder O.J. de Jong op een studie waarin de Nadere Reformatie een aanzienlijke plaats inneemt, terwijl vier jaar hter H. Florijn onder dezelfde promotor afstudeerde op een onderzoek naar de ledeboerianen, waarin in een afzonderlijke hoofdstuk hun verhouding tot de Nadere Reformatie ter sprake wordt gebracht68. 1.6. F.E. Stoeffler In 1965 verscheen een nieuw standaardwerk. Weer was het van de hand van een buitenlander, nu een Amerikaan: F.E. Stoeffler. Het enige Nederlandse aspect is - wederom - de plaats van uitgave: Leiden69. Stoeffler wordt niet gehinderd door een overmaat van kennis: hij heeft bijna uitsluitend weet van zijn Duitse voorgangers. Zijn kracht ligt dan ook niet in de toevoeging van nieuwe gegevens, maar wel in zijn visie op Piëtisme. Hij vat dit op als de bevindelijke traditie binnen het Protestantisme. Vier kenmerken schrijft hij het Piëtisme toe: 1. het vat de persoonlijke verhouding tot God als het wezen van het Christendom op; 2. religieus idealisme; 3. Schriftuurlijkheid; 4. oppositie. De historische oorsprong van het Piëtisme zoekt Stoeffler in Engeland. Van hieruit drong het de Nederlanden binnen. De auteur waarschuwt er evenwel voor om deze invloed te verabsoluteren. Hij wijst op de vroomheidstraditie van de Moderne Devotie, terwijl hij ook Coornhert hierbij betrekt. Vervolgens laat hij de revue passeren: Taffin, Udemans, W. Teellinck, Van Lodensteyn, T. a Brakel, J. Teellinck, W. a Brakel en Saldenus. Speciale aandacht schenkt hij aan De Labadie. Tenslotte behandelt hij de wording van het lutherse Piëtisme. Hij houdt hierbij rekening met aanzienlijke invloed van het gereformeerde Piëtisme daarop, maar erkent dat de belangrijke wortels daarvan toch in het Lutheranisme zelf liggen. 1.7. Ander Nederlands onderzoek vóór 1977 Vóór 1977 hebben ook Nederlandse academici het onderzoek naar de Nadere Reformatie ter hand genomen die niet verbonden waren aan of afkomstig waren van de Utrechtse faculteit der godgeleerdheid. Zij kunnen voornamelijk onderscheiden worden in neerlandici en theologen. 1.7.1. Neerlandici In 1952 promoveerde de neerlandicus J.C. Trimp op het onderwerp 'Joost van Lodensteyn als piëtistisch dichter'70. Hij hanteert de term 'nadere Reformatie'.
67. M.A. van den Berg, 'Johannes Eswijler en zijn Ziels-eenzame Meditatièn', in: 77?, XXII (1979), 32-52 [=128-148]; A.G. Knevel, 'Willem Teellinck en de praktijk van het heilig avondmaal', in: Bij brood en beker, 282-300; H. de Jong, 'Jacobus Willemsen (1698-1780). Lampeaans godgeleerde in het 'dierbaar' Middelburg', in: Archief. Mededelingen van het Koninklijk Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen, 1991, 33-122. 68. H. Florijn, De ledeboerianen. Een onderzoek naar de plaats, invloed en denkbeelden van hun voorgangers tot 1907, Houten [1991]. 69. F.E. Stoeffler, The Rise of Evangelical Pietism, Leiden 1965. 70. J.C. Trimp, Joost van Lodensteyn als piëtistisch dichter, Djakarta/Groningen 1952. DNRXVÏII (1994) 20
Vijfendertig jaar later kwam hij met zijn biografie van J. van Lodensteyn als predikant en dichter71. Hij typeert hem als een man die tussen Calvinisme en Piëtisme in stond, anders gezegd: als iemand die de middeleeuwse vroomheidsmethodiek in het calvinistische geloofsleven heeft ingebouwd. Trimps collega C. Blokland behandelt in zijn in 1965 verdedigde proefschrift Willem Sluiter72. Deze is volgens hem een gereformeerde piëtist geweest die trekken vertoonde die in het achttiende-eeuwse Piëtisme sterker op de voorgrond zouden treden. Een derde neerlandicus, P.L. Eggermont, gaf in 1969 een historiografisch overzicht betreffende het Nederlandse Piëtisme in de zeventiende en achttiende eeuw73. Een onderneming als deze is de weerspiegeling van de reeds toen levende interesse onder neerlandici. Later kwam Eggermont met drie opstellen van bibliografische aard74. Met het eerste hiervan bracht hij het onderzoek naar uitgevers met nadere-reformatorische doelstellingen op gang. 1.7.2. Theologen In 1956 gaf de hervormde predikant K.W. Slik een interessante aanvulling op het proefschrift van J. van Genderen in de vorm van een artikel over het oudste geschrift van Witsius75. Van de christelijk gereformeerde predikant en latere hoogleraar Van 't Spijker verscheen in 1964 een artikel over Teellincks visie op de menselijke wil76. In 1968 promoveerde te Kampen de gereformeerde J. de Boer op de verzegeling met de Heilige Geest volgens de opvatting van de Nadere Reformatie77. In een afzonderlijk hoofdstuk worden de achtergronden van de beweging ontvouwt. Zij zijn: de reformatie van Calvijn; Scholastiek en Mystiek; Moderne Devotie; Jean Taffin; William Perkins; de Dordtse Leerregels. Geheel nieuw is De Boers methodiek om de voor bespreking in aanmerking komende nadere reformatoren onder te verdelen naar de provincie van werkzaamheid.
71. J.C. Trimp, Jodocus van Lodensteyn. Predikant en dichter, Kampen [1987]. 72. C. Blokland, Willem Sluiter (1627-1673), Assen 1965. 73. P.L. Eggermont, 'Bibliografie van het Nederlandse piëtisme in de zeventiende en achttiende eeuw I', in: Documentatieblad Werkgroep 18e eeuw, 1969, 17-31. Een tweede aflevering is nooit verschenen. 74. P.L. Eggermont, 'Samuel van Haringhouk als uitgever van de Nadere Reformatie', in: DNR, I (1977), 81-102; P.L. Eggermont, 'De werken van Jean Taffin Sr. (1529-1602) in de Nederlandse taal, al dan niet samen uitgegeven met een werkje van Jean de 1'Espine. Een beknopte bibliografie', in: DNR, Til (1979), 1-20; P.L. Eggermont, 'Een gebedenboekje van Castellanus', in: DNR, XV (1991), 59-60. 75. K.W. Slik, 'Het oudste geschrift van Herman Witsius. Een voorstudie van de "Twist des Heeren met syn wijngaerd"', in: NAK, NS, XLI (1956), 222-241. 76. W. van 't Spijker, 'Teellincks opvatting van de menselijke wil', in: TR, VII (1964), 125-142. 77. J. de Boer, De verzegeling met de Heilige Geest volgens de opvatting van de Nadere Reformatie, Rotterdam 1968. DNR XVIII (1994) 21
In 1974 volgde de tweede Kamper dissertatie over de Nadere Reformatie, dit keer over haar prediking, met de christelijk gereformeerde T. Brienen als auteur78. Ook hij ziet invloed vanuit de Scholastiek en de Mystiek, maar hij rekent het Puritanisme tot een parallel. De Nadere Reformatie bleef Brienen boeien. Hij heeft diverse publikaties op zijn naam staan over de visie op de Joden in de bewuste beweging79. Als eerste heeft hij het belang van de regionale beschrijving van de Nadere Reformatie gezien en hij heeft hiervan ook een eerste proeve geleverd80. Tenslotte is hij de auteur van artikelen over de Avondmaalsopvatting van P. Immens, over homiletische voorschriften van W. Teellinck, over de invloed van de Nadere Reformatie op de Afscheiding en over de vroomheid van de beide A Brakels81. De conclusie van het laatste artikel staat haaks op het gebruikelijke inzicht omtrent de ontwikkeling binnen de Nadere Reformatie: de vroomheid van de zoon is kerkelijker, verbondsmatiger en maatschappelijker georiënteerd dan die van de vader! De Zuidafrikaan J.W. Hofmeyr behaalde in 1975 als derde te Kampen zijn doctorstitel op een proefschrift dat met de Nadere Reformatie te maken heeft82. Hij beschrijft hierin de polemische activiteiten van Hoornbeeck en wijdt vanzelfsprekend ook aandacht aan de beweging waartoe deze gerekend mag worden. Tenslotte kwam de christelijk gereformeerde hoogleraar J. Hovius in 1976 met een opstel over de mening van J.C. Appelius aangaande de inenting tegen de veepest83. 1.7.3. Onbekend In 1968 publiceerde de Zeeuwse amateur-historicus W. van den Broecke een
78. T. Brienen, De prediking van de Nadere Reformatie. Een onderzoek naar het gebruik van de klassificatiemethode binnen de prediking van de Nadere Reformatie, Amsterdam 1974. 79. T. Brienen, 'Enige elementen van de visie van Abraham Hellenbroeck op Israël', in: Uw knecht hoort. Theologische opstellen aangeboden aan: W. Kremer emeritus-hoogleraar en aan dr. J. van Genderen dr. B.J. Oosterhoff hoogleraren aan de Theologische Hogeschool der Christelijke Gereformeerde Kerken in Nederland te Apeldoorn ter gelegenheid van hun vijfentwintigjarig ambtsjubileum, Amsterdam 1979, 135-152; T. Brienen, De Nadere Reformatie en het Jodendom. De visies van de 'Oude Schrijvers' op Israël, Kampen 1980; T. Brienen, 'De joden in de visie van de Nadere Reformatie', in: DNR, V (1981), 109-139. 80. T. Brienen, 'De Nadere Reformatie in Alblasserwaard en Vijfherenlanden', in: T. Brienen/C.A. Tukker, Reformatie en Nadere Reformatie in Alblasserwaard en Vijfherenlanden, Kampen 1984, 21-53. 81. T. Brienen, 'Petrus Immens over het avondmaal', in: Bij brood en beker, 301-322; T. Brienen, 'De 22 regels van Willem Teellinck over het maken van preken', in DNR, VI (1982), 16-22; T. Brienen, 'De invloed van de Nadere Reformatie op de Afscheiding', in: DNR, X (1986), 16-24; T. Brienen, 'Vroomheid volgens het Gereformeerd Piëtisme in Nederland, met name bij vader en zoon a Brakel', in: Spiritualiteit, W. van 't Spijker/W. Balke/K. Exalto/L. van Driel, Kampen [1993], 198-208. 82. J.W. Hofmeyr, Johannes Hoornbeeck as polemikus, Kampen 1975. 83. J. Hovius, 'Johannes Conradus Appelius en de inenting tegen de veepest', in: 77?, XIX (1976), 22-56. DNR XVIII (1994) 22
vrijwel geheel onopgemerkt gebleven artikel over een interessant thema, namelijk de economische ethiek in de preken van Smytegelt84. 1.8. Documentatieblad Nadere Reformatie Tijdens een telefoongesprek tussen schrijver dezes en de rooms-katholieke (!) P.L. Eggermont ontstond bij mij de gedachte aan een blad waarin zowel gewone liefhebbers van de oude schrijvers als academisch gevormden hun kennis van nog onbekende feiten en aspecten der Nadere Reformatie op anderen over zouden kunnen brengen. Ik was namelijk tot de ontdekking gekomen dat lezers en verzamelaars van de oudvaders op de hoogte waren van feitelijke gegevens die de academische onderzoekers moesten missen. Aan de andere kant konden de laatsten de eersten veel leren ter zake van de achtergronden der naderereformatorische lectuur. Bijdragen van wie dan ook, met welke geestelijke achtergrond dan ook en van welke geringe omvang ook zouden welkom zijn, mits ze nieuwe feiten of inzichten zouden bevatten en zich zouden beperken tot een zakelijk verhaal. Zo ontstond in 1977 het Documentatieblad Nadere Reformatie onder redactie van J. van der Haar en mij. 1.8.1. Niet-academische liefhebbers Hoewel het leeuwedeel van de inhoud van DNR uit bijdragen bestaat die afkomstig zijn van personen die een universitaire opleiding hebben genoten, hebben niet-academisch gevormden soms belangrijke stenen aangedragen om het gebouw van het wetenschappelijke beeld der Nadere Reformatie op te trekken. De eerste van hen was W. van Gent, die in het tweede nummer de lezers vergaste op de weergave van Oomius' autobiografie en op diens lijst van eigen werken85. Zijn tweede opstel over Koelmans commentaar op enkele puriteinse schrijvers is door latere onderzoekers regelmatig opgepakt86. In zijn latere bijdragen heeft hij informatie van voornamelijk bibliografische aard gegeven87. Op dit terrein had hij reeds in 1968 een boekje samengesteld, waarin hij een pretentieloos overzicht geeft van de Nederlandstalige stichtelijke lectuur van
84. W. van den Broecke, 'De economische ethiek in de preken van ds. Bernardus Smytegelt', in: Zeeuws Tijdschrift, XVIII (1968), 89-96. 85. W. van Gent, 'De zwanenzang van Simon Oomius', in: DNR, I (1977), 43-66. 86. W. van Gent, 'Koelman's kommentaar op enkele Engelse schrijvers', in: DNR, II (1978), 29-32. 87. W. van Gent, 'De Van Larens, een predikantengeslacht uit de tijd der Nadere Reformatie', in: DNR, III (1979), 48-55; W. van Gent, 'Reactie betreffende J. Grindal', in: DNR, III (1979), 128; W. van Gent, 'Zondenregisters', in: DNR, IV (1980), 39-42; W. van Gent, 'Een merkwaardig vragenboekje', in: DAT?, IV (1980), 43-45; W. van Gent, 'Aanvullingen op "Bibliotheek van oude schrijvers"', in: DNR, IV (1980), 125-128; W. van Gent, 'Enkele interessante boeken en merkwaardigheden', in: DNR, V (1981), 140-144; W. van Gent, 'Aanvulling op de 'Bibliotheek van oude schrijvers", in: DNR, VIII (1984), 140-141; W. van Gent, 'Merkwaardigheden', jn: DNR, IX (1985), 33-35; W. van Gent, 'Een titel maakt soms een boek', in: DNR, XII (1988), 33-35; W. van Gent, 'Misleidend', in: DNR, XII (1988), 108; W. van Gent, 'Vreemd!', in: DNR, XII (198.8), 142; W. van Gent, 'Bedrog?', in: DNR, XIV (1990), 113-116; W. van Gent, 'Reformatie of deformatie?', in: DNR, XVI (1992), 58-62. DNR XVIII (1994) 23
gereformeerde signatuur uit de zestiende tot en met de achttiende eeuw88. Hem komt de eer toe de weg gebaand te hebben voor het bibliografisch onderzoek van de Nadere Reformatie. De tweede niet-academische auteur was G.H. Leurdijk. Hij begon met een onbeduidend artikeltje89, maar gaf daarna substantiële bijdragen aan het onderzoek naar de bewuste beweging. In drie afleveringen zette hij de redenen uiteen die hem ertoe bewogen om niet Van der Groe, maar Kist als de hekkesluiter van de Nadere Reformatie te zien, waarmee de tijdgrens daarvan van 1784 opschoof naar 181690. Nog belangrijker is zijn ontdekking dat Van der Groe de auteur was van De Oude Orthodoxe Leer9]. Na een artikeltje van fragmentarisch belang92 kwam hij in 1987 opnieuw met een voorstel betreffende de chronologische grens der Nadere Reformatie93. Had hij eerst Kist als de laatste vertegenwoordiger van die beweging aangewezen, nu bestempelde hij Croese en Taffin als de eerste representanten hiervan. Verder publiceerde G.J. Zwoferink een artikel over een werk van W. a Brakel tegen P. Yvon, J. van Vliet een bijdrage over drie onbekende gedichten van S. Simonides en A.P. Bijl een reactie-artikel over de relatie tussen W. Teellinck en J. Robinson, waarna in het latere onderzoek nogal eens wordt verwezen94. 1.8.2. Theologische onderzoekers De eerste redacteuren van DNR waren beiden theologen. Het laat zich dan ook raden dat het aandeel van theologen daarin aanzienlijk was en is. 1.8.2.1. J. van der Haar Vóór 1977 had J. van der Haar al bibliografische lijsten van twee nadere reformatoren op zijn naam staan95. Het is daarom niet verwonderlijk dat zijn eerste bijdragen in DNR ook van die aard waren96. Daarna boekstaafde hij zijn ont-
88. [W. van Gent], Bibliotheek van Oude schrijvers, 1968. 89. G.H. Leurdijk, 'H. Uilenbroek - H. Groenewegen', in: DNR, III (1979), 116-117. 90. G.H. Leurdijk, 'Ewaldus Kist in het licht van zijn ascetiek', in: DNR, IV (1980), 22-32; VI (1982), 46-56; VII (1983), 50-62. 91. G.H. Leurdijk, 'Theodorus van der Groe als auteur van 'De Oude Orthodoxe Leer', in: DNR, VIII (1984), 2-8; G.H. Leurdijk, 'Theodorus van der Groe als polemist voor reformatorische geloofsbeleving', in: DNR, IX (1985), 1-19. 92. G.H. Leurdijk, '"Seeker Hollandsen Heer"', in: DNR, IX (1985), 103-108. 93. G.H. Leurdijk, 'Het begin van de Nadere Reformatie in Holland', in: DNR, XI (1987), 1-5. 94. Resp.: G.J. Zwoferink, 'Wilhelmus a Brakel en zijn "P. Yvon in alle billickheyt, oprechtigheyt en waarheyt overtuygt van veele dwalingen"', in: DNR, V (1981), 23-29; J. van Vliet, Tets over drie onbekende gedichten van Simon Simonides', in: DNR, VIII (1984), 52-55 en A.P. Bijl, 'Teellinck en de Leidse separatisten rond John Robinson', in: DNR, X (1986), 70-72. 95. J. van der Haar, 'Bibliografie', in: W. Teellinck, Noord-sterre, Dordrecht [1971], 365-384; J. van der Haar, 'Bibliografie', in: G. Udemans, De ladder Jakobs, Dordrecht 1976, 232-238. 96. J. van der Haar, 'Bibliografie betreffende Simon Simonides', in: DNR, I (1977), 15-19; J. van der Haar, 'Bibliografie betreffende Franciscus Ridderus', in: DNR, I (1977), 77-80; J. van der Haar, 'Bibliographisch overzicht van werken van Arthur Hildersham, in het Nederlands vertaald', in: DNR, II (1978), 63-64; J. van der Haar, 'Aanvulling op "De zwanenzang van Simon Oomius" (Jg. 1, n. 2, p. 42vv.)', in: DNR, II (1978), 117-120. DNR XVIII (1994) 24
dekking dat J. van Laren in een preek de puritein R. Sibbes volgde97. Na twee bijdragen van minder belang98, behandelde hij in 1984 de vraag welke oudvaders de afgescheidenen gelezen hebben99. Twee jaar later maakte hij melding van een interessante vondst. Diverse Nederlandse theologen bleken bij de puritein T. Gataker verbleven te hebben100. Van zijn overige artikelen zijn die over het woordgebruik en de gezegden bij W. Teellinck het interessantst101. Ook buiten DNR heeft Van der Haar over de Nadere Reformatie gepubliceerd. In 1986 liet hij de bundel door hem vertaalde Hooglied-preken van Bernardus voorafgaan door een opstel over diens invloed op de Nadere Reformatie102. Het meest heeft Van der Haar de studie der Nadere Reformatie echter gediend met zijn bibliografische overzichten. Het eerste van deze standaardwerken verscheen in 1980 en betreft de Nederlandse vertalingen van puriteinse geschriften, uitgegeven vóór 1800103. Het tweede werd zeven jaar later onder auspiciën van onze stichting uitgegeven en behelst de zeventiende- en achttiendeeeuwse gereformeerde werken van Nederlandse origine, voornamelijk van stichtelijke aard104. Met deze studies heeft Van der Haar tot in lengte van jaren de onderzoekers der Nadere Reformatie ten zeerste aan zich verplicht. De tweede fundamentele betekenis van hem voor de bedoelde studie is dat hij de verregaande mate van afhankelijkheid der Nadere Reformatie van het Puritanisme heeft ingezien in een tijd dat de wetenschappelijke wereld hiervoor vrijwel geen oog had. In de derde plaats heeft hij - onbewust - twee jongere onderzoekers op het spoor van de beweging gezet en hen vervolgens bewust gestimuleerd. Met de ene vormde hij negen jaar lang de redactie van DNR, de tweede
97. J. van der Haar, 'Puriteinse invloed uit Engeland (toegelicht uit een tweetal preken van resp. ds Joos van Laren en Dr Richard Sibbes', in: DNR, II (1978), 89-93. 98. J. van der Haar, 'Bezoek aan Visscherus' studeerkamer', in: DNR, IV (1980), 93-96; J. van der Haar, 'Het uithangbord in oude theologische boeken', in: DNR, VII (1983), 31-33. 99. J. van der Haar, 'Welke geschriften van de oudvaders lazen de afgescheidenen?', in: DNR, VIII (1984), 61-66. 100. J. van der Haar, 'Nederlandse theologen onder Engelse puriteinen', in: DNR, X (1986), 105108. 101. J. van der Haar, 'Inleiding tot het woordgebruik van W. Teellinck, in: DNR, XII (1988), 100104; J. van der Haar, "n Merkwaardige verschuiving bij G. Boëtius', in: DNR, XII (1988), 140-141; J. van der Haar, 'Spreekwoorden en gezegden bij Willem Teellinck', in: DNR, XIV (1990), 66-71; J. van der Haar, 'Vreemde woorden in het werk van W. Teellinck', in: DNR, XV (1991), 53-58; J. van der Haar, 'Als iemand verre reizen doet, dan...', in: DNR, XVI (1992), 54-57; J. van der Haar, 'Theodorus Wyckenburgius', in: DNR, XVI (1992), 140. 102. J. van der Haar, 'Bernardus en zijn invloed op de Nadere Reformatie', in: Bernardus van Clerveaux, Het Hooglied van Salomo, Veenendaal [1986], 9-17. 103. J. van der Haar, From Abbadie to Young. A Bibliography of English, Most Puritian Works, Translated i/t Dutch Language, Veenendaal 1980. 104. J. van der Haar, Schatkamer van de gereformeerde theologie in Nederland (cl600-cl800). Bibliografisch onderzoek, Veenendaal [1987]. DNR XVIII (1994) 25
voegde zich in 1986 bij dit tweetal. In feite zou DNR zonder hem nooit zijn ontstaan, ook al is zijn directe bemoeienis daarmee niet groot geweest105. 1.8.2.2. W.J. op 't Hof Het bijzondere van Op 't Hof is dat al zijn kerkhistorische publikaties de Nadere Reformatie betreffen. Vanaf het eerste nummer heeft hij in DNR aandacht gevraagd voor de geschriften en het werk van W. Teellinck106. Ook hebben vertalingen van puriteinse geschriften en de vertalers hiervan doorlopend zijn interesse gehad107. In 1979 bracht hij het aantal geschriften van Taffin in het Nederlands met één terug en gaf hij een aanvullend bewijs van diens invloed op het Puritanisme108. In 1982 kwam hij met de resultaten van zijn onderzoek naar de visie op de Reformatie in het begin van de Nadere Reformatie en een jaar later gaf hij inzicht in de verhouding van J. Polyander tot de Nadere Reformatie109. Nadat in 1984 een boekje van Op 't Hof over de visie op de Joden in de Nadere Reformatie tijdens het eerste kwart van de zeventiende eeuw was versche-
105. Vergelijk voor deze alinea: L.F. Groenendijk, 'De betekenis van ds. J. v.d. Haar voor de studie van de Nadere Reformatie', in: DNR, XI (1987), 73-77; W.J. op 't Hof, Engelse piëtistische geschriften in het Nederlands, 1598-1622, Rotterdam 1987, 18. 106. W.J. op 't Hof, 'Willem Teellinck in het licht zijner geschriften', in: DNR, I (1977), 3-14, 3341, 69-76, 105-114; II (1978), 1-12, 33-62, 65-88, 97-105; III (1979), 33-40, 97-100; IV (1980), 1-9, 33-38, 97-103; V (1981), 1-5, 34, 70-82, 107-108; VI (1982), 1-4, 37-45; VIT (1983), 25-30, 37-42, 117-125; VIII (1984), 9-17, 37-40, 73-80, 109-113; IX (1985), 37-42, 73-77, 109-118; X (1986), 31-36, 64-66, 73-76; XI (1987), 62-67; XII (1988), 109-115; XIII (1989), 2-24, 135-144; XIV (1990), 57-65, 117-127; XV (1991), 44-52, 132-136; XVI (1992), 28-34, 93-96; XVII (1993), 47-54. 107. W.J. op 't Hof, 'Contemplationes Sionis', in: DNR, II (1978), 109-116; W.J. op 't Hof, 'Johannes de Swaef als vertaler', in: DNR, III (1979), 111-115; W.J. op 't Hof, 'Meer licht over Contemplationes Sionis', in: DNR, III (1979), 118-120; W.J. op 't Hof, 'Reactie betreffende J. Grindal', in: DNR, III (1979), 126-127; W.J. op 't Hof, TOHANNICRVSONIOVDERLINGTN', in: DNR, V (1981), 6-9; W.J. op 't Hof, 'Een apotheker in tweeërlei zin', in: DNR, V (1981), 10-16; W.J. op 't Hof, 'Aanvulling op "Meer licht over Contemplationes Sionis"', in: DNR, V (1981), 35-36; W.J. op 't Hof, 'I.S.P.G.', in: DNR, V (1981), 104-107; W.J. op 't Hof, 'Johannes Lamotius en Eewoud Teellinck', in: DNR, VI (1982), 32-36; W.J. op 't Hof, 'Een fragment van een onbekende brief van Willem Teellinck', in: DNR, VII (1983), 63-67; W.J. op 't Hof, 'De Nederlandse vertalers van William Perkins' geschriften vóór 1650', in: DNR, VIII (1984), 56-60; W.J. op 't Hof, 'De Nederlandse vertalers van William Cowper', in: DNR, VIII (1984), 105-108; W.J. op 't Hof, 'Puriteinse invloed op J. Borstius', in: DNR, XI (1987), 12-18. Hij publiceerde één artikel over dit onderwerp elders: W.J. op 't Hof, 'Wat is er met Reynier Vincent (van Eecklo) gebeurd?', in: NAK, LXII (1982), 161-165. 108. W.J. op 't Hof, 'Een ontdekking aangaande het oeuvre van J. Taffin', in: DNR, III (1979), 2126; W.J. op 't Hof, 'Aanvulling op "Een werk van Jean Taffin als bron voor een puriteins 'domestic conduct book"", in: DNR, III (1979), 121-125. 109. W.J. op 't Hof, 'De visie op de Reformatie in de Nadere Reformatie tijdens het eerste kwart van de zeventiende eeuw', in: DNR, VI (1982), 89-108; W.J. op 't Hof, 'Johannes Polyander en Willem Teellinck. Een vergeten brief en nog meer', in: DNR, VII (1983), 126-143. DNR XVIII (1994) 26
nen110, schreef hij vier vervolgartikelen, waarvan drie in DNRU\ In de biografische sfeer publiceerde hij over de jeugd van J. Teellinck en de laatste dagen van Udemans112. Verder gaf hij een paar kleine mededelingen op bibliografisch gebied113. Op 't Hof promoveerde in 1987 op een lijvige studie over Nederlandse vertalingen van Engelse piëtistische geschriften uit de periode 1598-1622114, waarvan de hoofdthese is dat de Nadere Reformatie haar ontstaan vrijwel geheel aan het Engelse piëtistische Puritanisme te danken had en dat de laatste beweging gedurende de hele zeventiende eeuw van verregaande betekenis is gebleven voor de Nederlandse beweging. Dit boekwerk bevat meer dan de titel weergeeft. Voordat de desbetreffende vertalingen worden behandeld, komen de piëtistische uitingen vóór 1598 aan bod. Tevens ontvangen ook de andere piëtistische geschriften uit het genoemde tijdvak een beurt. Bovendien wordt voor het eerst een historische schets van het ontstaan en de beginfase van het Nederlandse gereformeerde Piëtisme geleverd. Kenmerkend voor deze studie is de uitwerking van de begripsbepaling der Nadere Reformatie zoals deze in 1983 door een werkgroep was gepresenteerd en in feite door Op 't Hof grotendeels was opgesteld. De inhoud van die begripsbepaling past hij op het gereformeerd Piëtisme als stroming toe, terwijl hij de Nadere Reformatie als een beweging daarbinnen ziet, die bepaald wordt door het samenstel van de piëtistische verbanden tussen Nederlandse piëtisten binnen de Nederlandse Gereformeerde Kerk. Anders gezegd: de Nadere Reformatie was de groepering van Nederlandse piëtisten binnen de Vaderlandse Kerk. Op 't Hof beschouwt Taffin en Amesius nadrukkelijk als Franse en Engelse piëtisten in Nederland. Voorts mag volgens hem 1588 als het geboortejaar van het Nederlandse gereformeerde Piëtisme worden opgevat en 1608 als dat van de Nadere Reformatie. Nieuw in het onderzoek van de Nadere Reformatie is in methodisch opzicht de toepassing van de bibliometrie en van de prosopografie en in inhoudelijk opzicht de afbakening van Franse, Engelse en Duitse invloeden.
110. W.J. op 't Hof, De visie op de Joden in de Nadere Reformatie tijdens het eerste kwart van de zeventiende eeuw, Amsterdam 1984. 111. W.J. op 't Hof, 'De visie op de Joden bij Willem Teellinck na 1624', in: DNR, IX (1985), 6270; W.J. op 't Hof, 'Een pamflet uit 1623 betreffende de bekering der Joden', in: NAK, LXV (1985), 35-45; W.J. op 't Hof, 'Eeuwout Teellinck een chiliast?', in: DNR, XII (1988), 37-50; W.J. op 't Hof, 'De visie op de Joden bij Eeuwout Teellinck na 1624', in: DNR, XII (1988), 128-139. 112. W.J. op 't Hof, 'De jeugd van Johannes Teellinck', in: DNR, IX (1985), 135-139; W.J. op 't Hof, 'De laatste dagen van G. Udemans', in: DNR, XI (1987), 6-11. 113. W.J. op 't Hof, 'Wanneer verscheen de eerste druk van Biecht-boecxkenV, in: DNR, XI (1987), 68; W.J. op 't Hof, 'Aanvulling op het uitgeversfonds van J. Boekholt', in: DNR, XII (1988), 72. 114. Op 't Hof, Engelse piëtistische geschriften. DNR XVIII (1994) 27
Direct na zijn promotie ging Op 't Hof zich bezighouden met de lokale geschiedenis van de Nadere Reformatie in Zwolle115, verdiepte hij zich uitgebreid in de relatie tussen de gereformeerde vroomheidsbeweging en rooms-katholieke voorreformatorische en contemporaine vroomheidstradities116 en werd hij geboeid door de vraag in hoeverre literatoren als De Brune de Oude en Hofferus tot het gereformeerde Piëtisme of zelfs tot de Nadere Reformatie kunnen worden gerekend117. Tevens ging Op 't Hof elders in een fundamenteel artikel in op de door Graafland geponeerde a- en zelfs anti-culturele instelling van de Nadere Reformatie. Een onderzoek naar de uitleg van het tweede gebod, naar de portrettering van de nadere reformatoren, naar de boekillustraties en naar de sociale positie der nadere reformatoren brengt hem tot een ontkenning van de stelling. Het is een unieke gebeurtenis in het onderzoek dat hij het aandurft om een lijst van 98 vertegenwoordig(st)ers van de beweging te presenteren118. In de lijn van dit onderzoek liggen twee recente artikelen van hem in DNR over een portret en de oeuvrelijsten van W. Teellinck119. Vervolgens verscheen in een bundel van Op 't Hofs hand de eerste poging om de totale geschiedenis van de Nadere Reformatie in een provincie, en wel Zeeland, te beschrijven120. De vertegenwoordigers hiervan blijken zich in be-
115. W.J. op 't Hof, 'Everhardus Schuttenius (± 1595-1655). De eerste vertegenwoordiger van de Nadere Reformatie in Zwolle', in: Zwols Historisch Jaarboek, V (1988), 35-60; W.J. op 't Hof, 'Jacobus Tichlerus (1604-1652): vertegenwoordiger van de Nadere Reformatie', in: Zwols Historisch Tijdschrift, VIII (1991), 20-28; W.J. op 't Hof, 'Johan Fargharson: vaandeldrager in tweeërlei dienst', in: Zwols Historisch Tijdschrift, X (1993), 22-29. 116. W.J. op 't Hof, 'Eenen tweeden Thomas a Kempis (doch ghereformeerden)', in: De doorwerking van de Moderne Devotie, 151-165; W.J. op 't Hof, 'Thomas a Kempis bij Willem Teellinck', in: DNR, XIII (1989), 42-68; XIV (1990), 88-112; XV (1991), 1-13; W.J. op 't Hof, 'Rooms-katholieke doorwerking binnen de Nadere Reformatie. Een eerste verkenning', in: DNR, XV (1991), 73-120. 117. W.J. op 't Hof, 'De godsdienstige ligging van Johan de Brune de Oude', in: Zeeuws Tijdschrift, XXXIX (1989), 45-54; W.J. op 't Hof, 'De godsdienstige ligging van De Brune', in: Johan de Brune de Oude (1588-1658). Een Zeeuws literator en staatsman uit de zeventiende eeuw, Middelburg 1990, 26-52; W.J. op 't Hof, 'De godsdienstige ligging van Adrianus Hofferus', in: W.J. op 't Hof/L. Strengholt/A. van Strien/H. Uil, Adrianus Hofferus (1589-1644). Drie opstellen over Hofferus' ambtelijke loopbaan, godsdienstige positie en literaire betekenis, alsmede gravures en een bloemlezing uit zijn Nederduytsche poëmata, Amsterdam 1993, 1946. 118. W.J. op 't Hof, 'Het culturele gehalte van de Nadere Reformatie', in: De zeventiende eeuw, V (1989), 129-140. 119. W.J. op 't Hof, 'Een portret als oorzaak van verwijdering tussen een auteur en zijn uitgever. Willem Teellinck en Marten Brandt', in: DNR, XVI (1992), 97-102; W.J. op 't Hof, 'De betekenis van de gedrukte oeuvrelijsten van Willem Teellinck', in: DNR, XVII (1993), 75-89. 120. W.J. op 't Hof, 'De Nadere Reformatie in Zeeland. Een eerste schets', in: Rond de kerk in Zeeland. Derde verzameling bijdragen van de Vereniging voor Nederlandse Kerkgeschiedenis, A. Wiggers/P.H.A.M. Abels/H. ten Boom/P.J. Bos/H. Uil, [Delft] 1991, 37-82. Een aanvulling hierop is: W.J. op 't Hof, 'Abraham van de Velde als auteur van Bedenckelicke t'SamenSpraecke raeckende De gelegentheydt deses Tijts; ende Van de Kennisse Gods (1664)', in: Zeeland. Tijdschrift van het Koninklijk Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen, II (1993), 85-90. DNR XVIII (1994) 28
paalde steden geconcentreerd te hebben. De doorwerking van de beweging wordt getekend op de terreinen van de kerk, de politiek, de cultuur en de maatschappij. Een interessante conclusie is dat de keerzijde van de neergang der Nadere Reformatie in Zeeland de opkomst van het Coccejanisme was. Tenslotte relativeert de schrijver de betekenis van de zogenaamde Zeeuwse volksaard als verklaring voor de grote aanhang van de Nadere Reformatie in Zeeland sterk, onder andere door erop te wijzen dat eenderde van de Zeeuwse bevolking in de zeventiende eeuw uit Zuidnederlandse immigranten bestond. Het meest recent zijn de bibliografische lijsten die Op 't Hof samenstelde van de geschriften van W. Teellinck en Udemans121. 1.8.2.3. Andere theologen In de loop van de tijd zijn ook van andere theologen bijdragen in DNR gaan verschijnen. Die van Graalfland, Brienen, Van der Linde, Boot en Exalto zijn al behandeld. Nieuwe namen zijn: M.J. Paul122, C.J. Meeuse met zijn artikelen over het Chiliasme en het rampjaar 1672123, DJ. Budding met een thematische bijdrage over de Joden- en heidenzending en een biografisch opstel over F. Ridderus124, H. Paul met een artikel over A. Comrie's visie op de Reformatie125, A.D. van den Heuvel met een beschouwing over de relatie van de Nadere Reformatie tot de Nijkerkse opwekking in 1750126, HJ. van Laren met een informatief artikeltje over het predikantengeslacht Van Laren127, H. Florijn met vondsten over Van Lodensteyn, W. Teellinck en W. a Brakel en met een opstel over de invloed van de Nadere Reformatie op de kruisgezinden en de ledeboerianen 128 , A. Moerkerken met een beschouwing over Van der
121. W.J. op 't Hof, Bibliografische lijst van de geschriften van Willem Teellinck, Rotterdam 1993; W.J. op 't Hof, Bibliografische lijst van de geschriften van Godefridus Udemans, Rotterdam 1993. 122. M.J. Paul, 'Everhard van Someren en de vijfde monarchie', in: DNR, IV (1980), 54-63; M.J. Paul, 'Een aanvulling op de bibliografie van F. Ridderus', in: DNR, IV (1980), 124. 123. C.J. Meeuse, 'Enkele opmerkingen over het chiliasme en de Nadere Reformatie', in: DNR, VI (1981), 5-15; C.J. Meeuse, 'Het rampjaar 1672 en de toekomstverwachting van de Nadere Reformatie', in: DNR, XVI (1992), 17-27. 124. DJ. Budding, 'De visie op de uitbreiding van het Koninkrijk Gods onder Joden en heidenen in de Nederlandse Gereformeerde Kerk gedurende de periode 1650-1750 (globaal)', in: DNR, VI (1982), 57-72; D.J. Budding, 'Franciscus Ridderus. Zijn leven en werken en opvattingen aangaande het Heilige Avondmaal onderzocht en vergeleken met enkele karakteristieke vertegenwoordigers uit de Reformatie en de Nadere Reformatie', in: DNR, VII (1983), 73-108. 125. H. Paul, 'Ds. Alex. Comrie en de Reformatie', in: DNR, VI (1982), 125-133. 126. A.D. van den Heuvel, 'De opwekking in Nijkerk rond 1750 en de relatie met de Nadere Reformatie', in: DNR, VIII (1984), 25-36. 127. H.J. van Laren, 'Achtergrondinformatie over het predikantengeslacht Van Laren', in: DNR, VIII (1984), 99-101. 128. H. Florijn, 'Een nog niet eerder uitgegeven brief van Jodocus van Lodenstein', in: DNR, VIII (1984), 102-104; H. Florijn, 'Onbekende brieven van Willem Teellinck over de Remonstranten', in: DNR, IX (1985), 88-102; H. Florijn, 'De invloed van de Nadere Reformatie op de Kruisgezinden en Ledeboerianen', in: DNR, X (1986), 54-63; H. Florijn, 'Nogmaals Willem Teellinck en John Robinson', in: DNR, X (1986), 143; H. Florijn, 'Een onbekend geschrift van W. a Brakel?', in: DNR, XIII (1989), 40-41. DNR XVIII (1994) 29
Groe129, P.L. Schram met een overzichtsartikel over de Nadere Reformatie in de negentiende eeuw130, W. van Gorsel met een bijdrage over de invloed van de Nadere Reformatie op de Hervormde Kerk131, C.H.W. van den Berg met een opstel over de invloed van de Nadere Reformatie op de Doleantie132, J. Harmanny met een artikel over de betekenis van de conventikels voor de Afscheiding133, L.H. Oosten met biografische informatie over S. Brunsvelt134, M. van Campen met een opstel over Voetius' en Coccejus' visie op de Joden135, L.J. Joosse met een artikel over Zierikzee en de Walcherse zendingsactiviteiten136 en tenslotte R.P. van Rooijen met een biografische schets van F. van Houten137. De enige vrouwelijke theologe die zich tot dusver aan het onderzoek van de Nadere Reformatie heeft gewaagd, is J. van Voorst. Zij schreef een artikel over de receptie bij een vrouwelijk gemeentelid in Dordrecht, waarin zij fundamentele kritiek uit op het door F.A. van Lieburg ontwikkelde onderzoeksmodel om de neerslag van de Nadere Reformatie in kerkeraadsacta te meten138 en waarin zij het puriteinse karakter van de Nederlandse vroomheidsbeweging onderstreept139. 1.8.3. Onderzoekers uit andere disciplines Bestond de redactie van DNR bij de oprichting uit twee theologen, de lijst van medewerkers van het eerste nummer vermeldt drie namen, die alle niet-theologen betreffen. Een van hen is niet universitair gevormd: Van Gent. De twee anderen zijn academici: Eggermont en L.F. Groenendijk. Dit gegeven is kenmerkend voor de plaats die academische onderzoekers uit andere disciplines dan de theologie in DNR van meet af hebben ingenomen. 1.8.3.1. Academici van de Vrije Universiteit Het aandeel dat de bedoelde onderzoekers hebben geleverd, wordt beheerst door de inbreng van academici die aan de Vrije Universiteit zijn verbonden. Het is
129. A. Moerkerken, Theodorus van der Groe in zijn tijd. Een boetgezant in een eeuw van verval', in: DNR, IX (1985), 20-32. 130. P.L. Schram, 'De Nadere Reformatie in de negentiende eeuw', in: DNR, X (1986), 2-9. 131. W. van Gorsel, 'De invloed van de Nadere Reformatie op de Ned. Herv. Kerk van de negentiende eeuw', in: DNR, X (1986), 10-15. 132. C.H.W. van den Berg, 'De invloed van de Nadere Reformatie op de Doleantie', in: DNR, X (1986), 37-53. 133. J. Harmanny, 'De oefeningen en de Afscheiding', in: DNR, XI (1987), 78-87. 134. L.H. Oosten, 'Het raadsel rond Sixtus Brunsvelt', in: DNR, XII (1988), 58-60. 135. M. van Campen, 'Voetius en Coccejus over de Joden', in: DNR, XVI (1992), 2-16. 136. L.J. Joosse, 'Zierikzee en de Walcherse zendingsactiviteiten rond 1620 en 1628', in: DNR, XVII (1993), 33-46. 137. R.P. van Rooijen, 'Leven en geschriften van de 'ernstige coccejaan' Frederik van Houten', in: DNR, XVII (1993), 55-74. 138. Zie hiervoor onder 1.8.3.1.3.. 139. J. van Voorst, 'De Nadere Reformatie van een leesgierige vrouw? Sporen van Nadere Reformatie in een zeventiende eeuwse boekenlijst', in: DNR, XVI (1992), 35-42. DNR XVIII (1994) 30
opmerkelijk en symptomatisch dat de theologische faculteit van deze universiteit op Schram na geheel verstek heeft laten gaan. Dankzij die VU-academici is het historisch onderzoek van de Nadere Reformatie op gang gekomen en heeft het een hoge vlucht genomen. 1.8.3.1.1. L.F. Groenendijk De eerste VU-onderzoeker die zich met de Nadere Reformatie heeft ingelaten, Groenendijk, is historisch pedagoog. Hij verdient afzonderlijke bespreking wegens de kwantiteit en de kwaliteit van zijn pennevruchten, die met de regelmaat van de klok DNR vulden. Bovendien trad hij in 1986 tot de redactie hiervan toe. Gezien het vakgebied van Groenendijk ligt het voor de hand dat hij op dat terrein veel publiceerde140. Behalve artikeltjes van minder importantie141 heeft hij verder veel pennevruchten op zijn naam staan waarin hij de afhankelijkheid van de Nadere Reformatie van het Engelse Puritanisme met voorbeelden adstrueert142. In dit kader ontving P. Wittewrongel bij hem bijzondere en uit-
140. L.F. Groenendijk, 'Piëtisten en borstvoeding', in: Pedagogisch Tijdschrift/Forum voor Opvoedkunde, I (1976), 583-590; L.F. Groenendijk, 'Piëtisten en puriteinen over de naamgeving', in: DAT?, I (9177), 20-27; L.F. Groenendijk, 'Piëtistische en puriteinse kinderlectuur', in: DNR, I (1977), 81-89; L.F. Groenendijk, 'Een puriteins kinderboek uit de 17e eeuw', in: TR, XXI (1978), 36-55; L.F. Groenendijk, 'Opvoeding en kind-zijn bij puriteinen en piëtisten', in: DNR, ÏV (1980), 10-16; L.F. Groenendijk, 'Opdat de mensche Gods volmaeckt zy. Lectuur voor de religieuze vorming der gereformeerden tijdens de zeventiende eeuw, met bijzondere aandacht voor de bijdrage van de Nadere Reformatie aan de gezinsdevotie en -catechisatie', in: Pedagogische Verhandelingen, IX-2 (1986), 16-54; L.F. Groenendijk, 'Het (ped-)agogisch gehalte van de Nadere Reformatie en het piëtisme van de achttiende eeuw', in: DNR, XI (1987), 54-61; L.F. Groenendijk, "Tot Gods eere, het gemeene beste ende der kinderen heyl'. Het gezinspedagogische ideaal van gereformeerde protestanten in de Republiek', in: Jeugd en samenleving, XIX (1989), 644-661; L.F. Groenendijk, "Salomo's raad aan de jeugd'. De gereformeerde kerk en de jeugd tijdens de 17e en 18e eeuw, blijkens preken en andere stichtelijke literatuur', in: Nederlands Tijdschrift voor Opvoeding, Vorming en Onderwijs, VIII (1992), 247-258. 141. L.F. Groenendijk, 'De "Christelyke Gezangen" van Hendrik Uilenbroek - Enige notities...', in: DNR, I (1977), 28-32; L.F. Groenendijk, 'Een bibliografische notitie betreffende Ridderus' "Dagelycxsche Huys-Catechisatie"', in: DNR, II (1978), 94-95; L.F. Groenendijk, 'Thomas Hooker over de "zielsvernedering'", in: DNR, II (1978), 127-128; L.F. Groenendijk, 'De eerste druk van Guthrie's "Groot Interest"', in: DNR, IV (1980), 121; L.F. Groenendijk, 'Reactie op "Ewaldus Kist in het licht van zijn ascetiek"', in: DNR, IV (1980), 124; L.F. Groenendijk, 'Vertaalde Jac. Koelman werk van Thomas Bromley?', in: DNR, VI (1982), 141-143. 142. L.F. Groenendijk, 'Koelman's vertaling van Joseph Symonds' "The Case and Cure of A deserted Soule"', in: DNR, I (9177), 67-68, 103-104; L.F. Groenendijk, 'De origine van Sixtus Brunsvelt's ontmaskering van 'de bijnachristen", in: DNR, I (1977), 133-136; L.F. Groenendijk,'"Exempelen van krachtig bekeerde zielen, en de blyken van dien". Drie collecties van door J. Koelman vertaalde spirituele biografieën, gevoegd achter W. Guthrie's "Groot Interest"', in: DNR, IV (1980), 65-92; L.F. Groenendijk, 'Guthrie's vademecum en de door Koelman toegevoegde illustraties', in: W. Guthrie, Des Christens Groot Interest, Utrecht [1981], 475-512; L.F. Groenendijk, 'Het puritanisme en het gezinsagogisch offensief van de Nadere Reformatie in de zeventiende eeuw', in: Nederlands Tijdschrift voor Opvoeding, Vorming en Onderwijs, III (1987), 166-178. DNR XVIII (1994) 31
gebreide aandacht143. Uiteindelijk werd dan ook de door puriteinen bepaalde visie van Wittewrongel op de christelijke huishouding het onderwerp van zijn dissertatie, die hij in 1984 aan de Vrije Universiteit verdedigde144. Hij ontdekte tevens dat er sprake was van omgekeerde beïnvloeding: een geschrift van Taffin diende als bron voor een puriteins boek145. Reeds in de eerste jaargang van DNR plaatste Groenendijk een artikel over de Nadere Reformatie in het algemeen dat tot op heden richtinggevend is geweest146. Hij bepaalde hierin haar verhouding tot de dopers, de remonstranten, de rooms-katholieken en de puriteinen. In andere bijdragen belichtte hij Koelmans actieplan voor nadere reformatie147, J. d'Outrein als coccejaans praktizijn148, de gedachten van W. Teellinck over gezinsreformatie149, een catalogus van de geschriften van J. Hofman150, de preken van W. a Brakel151, het Oldambster Piëtisme152, de betekenis van J. van der Haar voor de studie der Nadere Reformatie153, piëtistische vademecums voor zeevarenden154, de herkomst en de datering van enige Koelmanniana155 en tenslotte de tweede Spi-
143. L.F. Groenendijk, 'Inhoud en oorsprong van de opvoedingsleer van Petrus Wittewrongel', in: DNR, TT (1978), 13-28; L.F. Groenendijk, 'De huwelijksleer van Petrus Wittewrongel', in: DNR, TTT (1979), 56-64, 101-110; IV (1980), 104-108; V (1981), 17-22, 83-88; VI (1982), 2331; VIT (1983), 43-49; L.F. Groenendijk, 'De puriteinse bronnen van Wittewrongels behandeling van "vergenoegdheid"', in: DAT?, X (1986), 126-142. 144. L.F. Groenendijk, De nadere reformatie van het gezin. De visie van Petrus Wittewrongel op de christelijke huishouding, Dordrecht 1984. Een soort voorontwerp hiervan is: L.F. Groenendijk, 'Gezin en opvoeding in dienst van de theocratie bij Petrus Wittewrongel', in: TR, XXVI (1983), 290-305. Een paar fouten in zijn proefschrift zette Groenendijk recht in: L.F. Groenendijk, 'De nadere reformatie van het gezin', in: DNR, VIII (1984), 137-138. 145. L.F. Groenendijk, 'Een werk van Jean Taffin als bron voor een puriteins "domestic conduct book"', in: DNR, III (1979), 27-32. 146. L.F. Groenendijk, 'De gereformeerde proeve van de kracht der godzaligheid', in: DNR, I (1977), 115-132; L.F. Groenendijk, 'Verbetering en aanvulling op "De gereformeerde proeve van de kracht der godzaligheid'", in: DNR, II (1978), 96. 147. L.F. Groenendijk, 'Jacobus Koelman's actieplan voor de nadere reformatie', in: DNR, II (1978), 121-126. 148. L.F. Groenendijk, 'Een coccejaan als praktizijn: Johannes d"Outrein', in: DNR, IV (1980), 109117. 149. L.F. Groenendijk, 'Willem Teellinck over de gezinsreformatie', in: DNR, VIII (1984), 41-51. 150. L.F. Groenendijk, 'Een catalogus van Hofmanniana', in: DNR, VIII (1984), 81-94. 151. L.F. Groenendijk, 'De preken van Wilhelmus a Brakel', in: DNR, VIII (1984), 114-124. 152. L.F. Groenendijk, 'Het Oldambster piëtisme gewogen door Gerhard Meyer (1655-1718)', in: DNR, IX (1985), 43-61. 153. L.F. Groenendijk, 'De betekenis van ds. J. van der Haar voor de studie van de Nadere Reformatie'. 154. L.F. Groenendijk, 'Piëtistische vademecums voor zeevarenden', in: DNR, XI (1987), 126-139. 155. L.F. Groenendijk, 'Herkomst en datering van enige Koelmanniana', in: DNR, XII (1988), 9399. 156. L.F. Groenendijk, 'Uit de geschiedenis van het exempel, met speciale aandacht voor de tweede Spira\ in: DNR, XIII (1989), 88-97. DNR XVIII (1994) 32
In 1985 maakte Groenendijk in een uiterst belangrijk artikel aannemelijk dat de uitdrukking 'nadere reformatie' de Nederlandse vertaling van 'further reformation' was157. Het jaar daarop begon hij aandacht te schenken aan de visie van de Nadere Reformatie op het toneel158. In 1991 publiceerde hij samen met F.A. van Lieburg een standaardwerk over gereformeerde kinderbiografie159. Tot slot maakte hij vorig jaar de betekenis van Comenius voor de Nadere Reformatie duidelijk160. Een onder Groenendijk vervaardigde scriptie van T. Jak over Hoornbeecks catechetische handboek werd in 1981 in DNR opgenomen161. Door de verschuiving van zijn wetenschappelijke interesse bedankte Groenendijk in 1991 voor het redacteurschap van DNR. Gezien zijn verdiensten voor de studie van de Nadere Reformatie spreek ik de wens uit dat die koerswijziging niet blijvend van aard zal zijn. 1.8.3.1.2. Andere VU-academici De eerste twee bijdragen van de VU-anglist J.B.H. Alblas in DNR hebben betrekking op zijn promotie-onderzoek162. Zijn derde artikeltje betreft een onbekende Engelse vertaling van een geschrift van W. Teellinck163. In 1987 promoveerde hij - aan de universiteit te Amsterdam - op het leven, de geschriften en de uitgevers- en boekhandelsactiviteiten van de piëtistisch georiënteerde Amsterdammer J. Boekholt164. De term 'Nadere Reformatie' vertaalt hij in zijn Engelstalige dissertatie met 'Dutch Reformed Pietism'. In deze studie komt naar voren van hoeveel gewicht de rol van uitgevers binnen de Nadere Reformatie is geweest. Tevens blijkt in de netwerken van contacten tussen een uitgever en auteurs en tussen uitgevers onderling het bewegingskarakter van de Nadere Reformatie op te lichten.
157. L.F. Groenendijk, 'De oorsprong van de uitdrukking "nadere reformatie", in: DNR, IX (1985), 128-134. 158. L.F. Groenendijk, 'De Nadere Reformatie en "de scholen der ydelheyt"', in: DNR, X (1986), 77-93; L.F. Groenendijk, 'De Nadere Reformatie en het toneel', in: De zeventiende eeuw, V (1989), 141-153. 159. L.F. Groenendijk/F.A. van Lieburg, Voor edeler staat geschapen. Levens- en sterfbedbeschrijvingen van gereformeerde kinderen en jeugdigen uit de 17e en 18e eeuw, Leiden 1991. 160. L.F. Groenendijk/J.C. Sturm, 'Das Exempel Böhmens in den Niederlanden. Comenius' Bedeutung für die familien pad agogisch e Offensive der pietistischen Reformation', in: Zeitschriftfür Padagogik, XXXVIII (1992), 163-182; L.F. Groenendijk/J.C. Sturm, Comenius in Nederland. Reacties op een grote Tsjechische pedagoog en hervormer in het land waar hij de laatste 14 jaar van zijn leven woonde (zeventiende tot twintigste eeuw), Kampen 1992. 161. T. Jak, 'Johannes Hoornbeecks pleidooi voor catechisatie', in: DNR, V (1981), 61-69. 162. J.B.H. Alblas, 'Problemen rond het fonds van Johannes Boe(c)kholt', in: DNR, V (1981), 101103; J.B.H. Alblas, 'De vroege drukgeschiedenis van Thomas Shepard's 'De Ware Bekeeringe", in: DNR, VIII (19884), 18-24. 163. J.B.H. Alblas, 'Een onbekende Engelse vertaling van W. Teellinck', in: DNR, VIII (1984), 9598. 164. J.B.H. Alblas, Johannes Boekholt (1656-1693). The first Dutch publisher of John Bunyan and other English authors, Nieuwkoop 1987. DNR XVIII (1994) 33
Alblas begeleidde P. Nemansky bij het schrijven van haar scriptie over de achttiende-eeuwse vertaler J. Ross, waarvan een samenvatting in DNR verscheen165. Tijdens de laatste jaren van zijn leven trad er een verschuiving in de wetenschappelijke belangstelling van de VU-neerlandicus L. Strengholt op. Hij geraakte in de ban van de poëzie der Nadere Reformatie166. In 1987 verscheen zijn eerste desbetreffende opstel in DNR]bl. Hierin kruist hij allereerst met Graafland de degens ter zake van de relatie der Nadere Reformatie met de cultuur en onderzoekt hij vervolgens het nadere-reformatorische gehalte van de poëzie van Revius, Cats en Huygens. Postuum verscheen zijn verhaal over de gedichten van Witsius en diens verhouding tot de literatuur uit zijn tijd168. Toen de dood hem in 1989 overviel, had hij een begin gemaakt met een teksteditie van Lodensteyns Uyt-spanningen. Een werkgroep van onze stichting is nu bezig dit werk te voltooien. In 1989 liet de VU-historicus A.T. van Deursen zijn licht schijnen over de geschiedbeoefening binnen de Nadere Reformatie169. Met ingang van het genoemde jaar deed de historicus A.T. Boone verslag van zijn bevindingen inzake de improbatie van een prekenbundel van Smytegelt, gaf hij een uitvoerig overzichtsartikel over de zendingsgedachte en -praktijk binnen de Nadere Reformatie en het gereformeerd Piëtisme, later gevolg door een inleiding tot de desbetreffende zendingsgedachten170. Zijn vakgenoot R. Kuiper wees op het anti-cartesianisme in de nadere-reformatorische geschiedschrijving171. 1.8.3.1.3. F.A. van Lieburg De VU-historicus F.A. van Lieburg begon met publiceren in DNR. Allereerst zette hij in 1985 een artikelenserie over vrouwen uit het gereformeerde Piëtisme in gang172. Het jaar daarop bepleitte hij in een principieel betoog de aanslui-
165. P. Nemansky, 'Jan Ross. Een achttiende-eeuwse vertaler van Engelse piëtistische lectuur', in: DNR, XVI (1992), 43-53. 166. Vergelijk: H. Duits, L. Strengholt 31-12-1930 - 27-11-1989 literatuur-historicus en filoloog. Herdenkingsrede, uitgesproken in de Vrije Universiteit te Amsterdam op 13 juni 1990, 10. 167. L. Strengholt, Tekenen van de Nadere Reformatie in de poëzie van Revius, Cats en Huygens?', in: DNR, XI (1987), 109-125. 168. L. Strengholt, 'Literatuur bij de 'preciese' hervormden. Over Herman Witsius en de literatuur van zijn tijd', in: DNR, XIV (1990), 73-87. 169. A.T. van Deursen, 'Nadere Reformatie en geschiedbeoefening. Abraham van de Velde en Franciscus Ridderus', in: DNR, XIII (1989), 25-39. 170. A.T. Boone, 'Piëtisme en boekapprobatie. Rondom een geïmprobeerde prekenbundel van Bernardus Smytegelt (1744)', in: DNR, XIII (1989), 98-112; A.T. Boone, 'Zending en gereformeerd piëtisme in Nederland: een historisch overzicht', in: DNR, XIV (1990), 1-31; A.T. Boone, "Tot verbreydinge van het Rijcke onses Heeren Jesu Christi'. Een inleiding tot de zendingsgedachten binnen het gereformeerd Piëtisme in Nederland', in: DNR, XVII (1993), 118. 171. R. Kuiper, 'Het wonderwerk in de historie. Anti-cartesianisme in de gereformeerde geschiedschrijving van de zeventiende en achttiende eeuw', in: DNR, XV (9191), 14-31. 172. F.A. van Lieburg, 'Vrouwen uit het gereformeerde piëtisme in Nederland', in: DNR, IX (1985), 78-87, 119-127; X (1986), 94-104; XII (1988), 116-127. DNR XVLI (1994) 34
ting van het Piëtisme-onderzoek bij het object en de methoden van een nog jonge richting in het historisch bedrijf: de mentaliteitsgeschiedenis173. In 1989 gaf hij een waardevol overzichtsartikel over de piëtistische lectuur in de zeventiende en achttiende eeuw174. Verder bestreed hij aan de hand van de zogenaamde voetiaanse kring te Utrecht de stelling van Op 't Hof dat de Nadere Reformatie bestond in de groepering van gereformeerde piëtisten binnen de Nederlandse Gereformeerde Kerk en gaf hij het biografisch verhaal van G. van Schuylenburg175. Elders liet Van Lieburg ook van zich lezen. In artikelen hield hij zich bezig met de gereformeerde sekte der knabbenhouwers en met het gereformeerde conventikelwezen in de classis Dordrecht176. In 1989 verscheen van hem een studie waarin hij een voorbeeld gaf van een tot dan toe veelal genegeerde onderzoeksmogelijkheid. Hij deed uitvoerig verslag van de resultaten van zijn onderzoek naar sporen van de Nadere Reformatie in de acta van de gereformeerde kerkeraad te Utrecht177. De overdracht en de ontvangst van het gedachtengoed der Nadere Reformatie zijn niet minder belangrijk dan de inhoud en de herkomst hiervan. De gevonden gegevens groepeert Van Lieburg rondom drie thema's: de reformatie der zeden, de kerkelijke tucht en het Labadisme. In een slotbeschouwing pleit hij ervoor om een stringent onderscheid aan te brengen tussen 'nadere reformatie' en 'Nadere Reformatie'. De term met enkel kleine letters ziet dan op de inhoud van het kerkelijk streven zoals een aantal zeventiende-eeuwse gereformeerden dat zelf hebben ontwikkeld, terwijl de term met de beginletters in kapitaal duidt op het totaal aan uitingen van die ideologie zoals historici daar de orde en de samenhang van een beweging in brengen. De speurtocht in het Utrechtse archief wijst uit dat de culturele en de politieke dimensie binnen de nadere reformatie de boventoon voerde en dat hieraan rond 1675 een definitief einde kwam. In 1991 kwam Van Lieburg met een studie waarin hij twintig achttiende-eeuwse piëtistische autobiografieën bespreekt178. In het slothoofdstuk over het gereformeerd Piëtisme in de achttiende eeuw verzet hij zich tegen de onder theologen
173. F.A. van Lieburg, 'Piëtisme en mentaliteitsgeschiedenis: bij een publicatie over religieuze volkscultuur', in: DNR, X (1986), 109-125. 174. F.A. van Lieburg, 'Piëtistische lectuur in de zeventiende en achttiende eeuw', in: DNR, XIII (1989), 73-87. 175. F.A. van Lieburg, 'De Voetiaanse kring. Over groepsvorming onder de vertegenwoordigers der Nadere Reformatie', in: DNR, XIV (1990), 32-43; F.A. van Lieburg, 'Gerardus van Schuylenburg (1681-1770), een piëtistisch predikantenleven', in: DNR, XVI (1992), 103-126. 176. F.A. van Lieburg, 'De gereformeerde sekte der Knabbenhouwers. Een polemiek in 1742 tegen de zekerheid van het geloof', in: Rotterdams jaarboekje, negende reeks, VI (1988), 227-250; F.A. van Lieburg, 'Het gereformeerde conventikelwezen in de classis Dordrecht in de 17e en 18e eeuw', in: Holland, regionaal-historisch tijdschrift, XXIII (1991), 2-21. 177. F.A. van Lieburg, De Nadere Reformatie in Utrecht ten tijde van Voetius. Sporen in de gereformeerde kerkeraadsacta, Rotterdam 1989 en het hiermee samenhangende artikel: F.A. van Lieburg, 'De receptie van de Nadere Reformatie in Utrecht', in: De zeventiende eeuw, V (1989), 120-128. 178. F.A. van Lieburg, Levens van vromen. Gereformeerd piëtisme in de achttiende eeuw, Kampen [1991]. DNR XVIII (1994) 35
gangbare vervalconceptie en vergelijkt hij de achttiende met de zeventiende eeuw. In de Nadere Reformatie onderscheidt hij vier dimensies: een piëtistische, een sociaal-culturele, een kerkelijke en een politieke. Hij doet het voorstel de beweging omstreeks 1608 te laten beginnen en omstreeks 1685 te doen eindigen. Daarna is sprake van Piëtisme. Het oude ideaal van nadere reformatie bleef daarin wel voortleven, maar meer als frustratie of utopie. Het verschil tussen Nadere Reformatie en achttiende-eeuws Piëtisme wil hij inpassen in het uit de mentaliteitsgeschiedenis stammende onderscheid tussen elite- en volkscultuur. 1.8.3.2. Onderzoekers van andere universiteiten In 1979 schreef de anglist C.W. Schoneveld een artikel over J. Grindal, waarin hij - met succes - om meer bibliografische informatie vroeg179. Met ingang van dat zelfde jaar begon de neerlandicus G.T Hartong in diverse bijdragen bibliografische gegevens te verstrekken over E. Schuttenius, S. Simonides, C. van Niel, J. Colonius, W. ter Burgh en vooral W. Sluiter180. Acht jaar later publiceerde de neerlandicus S.D. Post een biografische schets van J.J. Brahé, gevolgd door een relaas over boekapprobatie in de classis Gorinchem in het midden van de achttiende eeuw en een onderzoek naar de achtergrond van Smytegelts aversie tegen coccejaanse predikanten181. De neerlandicus A. Ros, die in 1992 Groenendijk in de redactie zou vervangen, verrijkte in 1988 DNR met een gedegen overzichtsartikel over de poëzie van de Nadere Reformatie182. Als een soort vervolg hierop schreef hij vier jaar later een artikel dat een proeve van een bibliografische lijst bevat183. In 1988 kwam J. Kwekkeboom, eveneens neerlandicus, naar aanleiding van Trimps biografie met onbekende gegevens over Van Lodensteyn en openbaarde hij de klassieke oorsprong van een passage van Arent Corneliszoon184. Decen-
179. C.W. Schoneveld, 'De Engels-Nederlandse vertaler Johannes Grindal (1616-1696). Een bio- en bibliografische notitie', in: DNR, ITI (1979), 41-47. 180. G.T. Hartong, 'Reactie op Cemtemplationes Sionis', in: DNR, III (1979), 96; G.T. Hartong, '"De Worstelinge Jakobs" als pamflet. Reactie op: Bibliografie van Simon Simonides', in: DNR, IV (1980), 17-21; G.T. Hartong, 'Cornelius van Niel: Den Donderslagh der Goddeloosen', in: DNR, IV (1980), 64; G.T. Hartong, 'Johannes Colonius', in: DNR, V (1981), 3034; G.T. Hartong, 'Willem Sluiter. Enige, voornamelijk bibliografische, aanvullingen', in: DNR, V (1981), 37-60; VI (1982), 134; G.T. Hartong, 'Oorspronkelijke druk "Den Donderslagh der Goddeloosen"', in: DNR, VI (1982), 136-140; G.T. Hartong, 'Wolterus ter Burgh, schoolmeister en koster te Zwolle', in: DNR, VIII (1984), 125-136; G.T. Hartong, 'Van en over Willem Sluiter', in: DNR, XI (1987), 88-95. 181. S.D. Post, 'Jan Jacob Brahé, een biografische schets gevolgd door een bibliografie', in: DNR, XI (1987), 18-36; S.D. Post, 'Boekapprobatie in de classis Gorinchem in het midden van de achttiende eeuw', in: DNR, XIII (1989), 113-134; S.D. Post, 'Machtsmisbruik in Middelburg. Een onderzoek naar de achtergrond van Smytegelts aversie tegen de Coccejaanse predikanten', in: DNR, XV (1991), 32-43. 182. A. Ros, 'De poëzie van de Nadere Reformatie - een verkenning - ', in: DNR, XII (1988), 1-28. 183. A. Ros, 'Een schatkamer van gereformeerde poëzie', in: DNR, XVI (1992), 127-139. 184. J. Kwekkeboom, 'Nadere gegevens over Lodensteyn', in: DNR, XII (1988), 81-88; J. Kwekkeboom, 'Arent Corneliszoons klassieke uitspraak', in: DNR, XII (1988), 92. DNR XVIII (1994) 36
nia eerder had hij in een artikeltje op de dichterlijke zijde van Witsius gewezen185. Eveneens in 1988 gaf CA. de Niet - een vakgenoot van de voorgaanden - een beschouwinkje over Van Lodensteyns muzikale deugdenleer186. In de jaren negentig heeft de historicus R. Bisschop de grenzen en de raakvlakken tussen Piëtisme en Mystiek getekend, onderzocht de filosoof M.R. Wielema de tuchtoefening van T. van der Groe in Kralingen en het piëtistische geloofsleven aldaar en besteedde de cultureel antropoloog C. Fahner tenslotte aandacht aan de relatie tussen de Nadere Reformatie en de Westindische Compagnie187. Bisschop schreef voorts een dissertatie, waarin veel informatie over de theocratische opvattingen binnen de Nadere Reformatie te vinden is188. 1.8.3.3. Poging tot begripsbepaling Medewerkers aan DNR voelden in toenemende mate behoefte aan een beschrijving van wat onder Nadere Reformatie verstaan moet worden. Brienen, Groenendijk, Op 't Hof en Meeuse stelden daartoe de volgende begripsomschrijving op, waarop zij een toelichting gaven: De Nadere Reformatie is de beweging binnen de Nederduits Gereformeerde Kerk die, zich tegen algemeen verbreide wantoestanden en misvattingen kerend alsmede de verdieping en de verbreding van de doorwerking van de zestiende-eeuwse Hervorming beogend, met profetische bezieling aandringt op en ijvert voor zowel de innerlijke doorleving van de gereformeerde leer en de persoonlijke levensheiliging alsmede de radicale en totale heiliging van alle terreinen des levens189.
Nadrukkelijk stelden zij dat zij hiermee uitsluitend de zeventiende eeuw op het oog hadden en dat deze poging niet het laatste woord kon zijn. Volgens hen was de Nadere Reformatie een onderdeel van de piëtistische stroming die in heel de kerkgeschiedenis aanwezig is. Met 'beweging' wordt aangegeven dat er sprake is van piëtistische samenwerkingsverbanden. 1.9. Stichting Studie der Nadere Reformatie In de loop van de tijd zag de redactie van DNR zich voor werkzaamheden geplaatst die haar eigenlijke taak te boven gingen. Zo was zij in 1981 begonnen om in samenwerking met de uitgever van het blad, de heer P. Lindenberg, jaarlijks een themadag te organiseren. De referaten die daarop werden gehouden,
185. J. Kwekkeboom, 'Herman Witsius als dichter', in: NAK, Nieuwe Serie, XXXXI (1956), 162167. 186. CA. de Niet, 'Over de Voor-reden in Van Lodensteins Uyt-spanningen', in: DNR, XII (1988), 89-91. 187. R. Bisschop, 'De scheiding der geesten: grenzen en raakvlakken tussen piëtisme en mystiek. Th. Brakel, Koelman en De Labadie', in: DNR, XIV (1990), 44-56; M.R. Wielema, 'Theodorus van der Groe in Kralingen (1740-1784): gereformeerde tuchtoefening en piëtistisch geloofsleven in een achttiende-eeuws Hollands dorp', in: DNR, XVI (1992), 73-92; C. Fahner, "De vrome omgang onzer natie'. Nadere Reformatie, zending en de WIC', in: DNR, XVII (1993), 19-32. 188. R. Bisschop, Sions Vorst en volk. Het tweede-Israëlidee als theocratisch concept in de Gereformeerde kerk van de Republiek tussen ca. 1650 en ca. 1750, Veenendaal 1993. 189. T. Brierien/L.F. Groenendijk/W.J. op 't Hof/CJ. Meeuse, 'Nadere Reformatie, een poging tot begripsbepaling', in: DNR, VII (1983), 109-116. DNR XVIII (1994) 37
werden daarna in het blad geboekstaafd. Aan die themadagen ontlenen vele belangwekkende artikelen hun ontstaan. De behoefte werd gevoeld aan een krachtiger structuur en een breder verband. Deze werden gevonden in de Stichting Studie der Nadere Reformatie, die op 12 juli 1983 opgericht werd. De redactie van het blad werd als een afzonderlijke werkgroep binnen de stichting opgenomen. De eerste doelstelling van de stichting is de bevordering van de studie der Nadere Reformatie. Het bestuur trok hieruit de praktische consequentie van de uitgave van studies. De eerste publikatie die zij nog zelf verzorgde, was een bibliografische lijst van negentiende-eeuwse drukken van nadere-reformatorische geschriften, opgesteld door Imminkhuizen190. Daarna ging zij een samenwerkingsverband met uitgeverij De Groot Goudriaan te Kampen aan. In het kader hiervan verschenen acht studies. Allereerst twee delen van de serie Figuren en thema's van de Nadere Reformatie. Brienen, Groenendijk, Op 't Hof, Leurdijk, in het tweede deel aangevuld met F.A. van Lieburg en Meeuse, geven hierin biografische schetsen van bekende en vooral ook minder bekende vertegenwoordigers der Nadere Reformatie191. Op 't Hofs proefschrift zag onder auspiciën van de stichting het licht, terwijl diens bibliografische lijst van de werken van E. Teellinck een normale stichtingsuitgave was192. De publikatie van de manuscripten van, aan en over E. Teellinck was een co-produktie van Op 't Hof, De Niet en de archivaris H. Uil193. F.A. van Lieburg beschreef op historische wijze het leven van Eswijler en vooral de strijd die naar aanleiding van diens geschrift op het niveau van de kerk en op dat van het kerkvolk ontbrandde194. Meeuse gaf een doorlichting van de toekomstverwachting van Koelman195 en Leurdijk bracht de biografie van J.H. van der Groe op zijn naam196. In een bundel onderzocht Boone de zendingsgedachten in piëtistische vademecums en beschreef J. Ekeris het levensverhaal van C. Brem en diens relatie tot het Nederlandsen Zendeling Genootschap197. Tenslotte kwam een bundel met twee
190. H. Imminkhuizen, De Nadere Reformatie. Primaire bibliografie van 19de-eeuwse drukken, Rotterdam 1985. 191. T. Brienen/L.F. Groenendijk/W.J. op 't Hof/G.H. Leurdijk, Figuren en thema's van de Nadere Reformatie, I, Kampen [1987]; T. Brienen/L.F. Groenendijk/W.J. op 't Hof/G.H. Leurdijk/F.A. van Lieburg/C.J. Meeuse, Figuren en thema's van de Nadere Reformatie, II, Kampen [1990]. 192. W.J. op 't Hof, Bibliografie van de werken van Eeuwout Teellinck, Kampen 1988. 193. W.J. op 't Hof/C.A. de Niet/H. Uil, Eeuwout Teellinck in handschriften, Kampen 1989. 194. F.A. van Lieburg, Eswijlerianen in Holland, 1734-1743. Kerk en kerkvolk in strijd over de Zielseenzame meditatiën van Jan Willemsz. Eswijler (circa 1633-1719), Kampen [1989]. 195. C.J. Meeuse, De toekomstverwachting van de Nadere Reformatie, in het bijzonder bij Jacobus Koelman, Kampen [1990]. 196. G.H. Leurdijk, Predikant tussen Piëtisme en Reveil. Portret van Joan Hugo van der Groe (1735-1818), Kampen [1991]. 197. A.T. Boone/J. Ekeris, Zending tussen woord en daad. Twee hoofdstukken uit de geschiedenis van gereformeerd piëtisme en zending, Kampen [1991]. DNR XVIII (1994) 38
studies van Op 't Hof uit198. In de eerste studie attendeert hij op de onbekende vroege gereformeerde piëtist P. Baers en zijn prekenbundeltje. In de tweede bijdrage bewandelt hij een nieuwe onderzoeksweg door de Nadere Reformatie te bezien door de bril van de eerste tegenstander, die in 1627 in geschrifte reageerde: de gereformeerde Thoolse predikant J. Burs. Deze stootte zich aan drie grote nadere-reformatorische stenen: de sabbatsvisie en -praktijk, het accent dat op de reformatie der zeden werd gelegd en de stringente tucht. Deze drie mogen dan ook gevoeglijk worden gezien als de drie hoofdkarakteristieken van de beweging in die tijd. Verder levert Burs' geschrift harde argumenten om te blijven spreken van de Nadere Reformatie als een samenhangende beweging, terwijl de puriteinse achtergrond zo niet oorsprong van de Nadere Reformatie daarin bevestiging vindt. Vandaag presenteert de stichting twee nieuwe uitgaven. Voor de eerste is zij zelf geheel verantwoordelijk. Deze betreft het derde deel van Figuren en thema's van de Nadere Reformatie™9. De auteurs hiervan zijn Alblas, Brienen, Op 't Hof, Leurdijk en F.A. van Lieburg. De tweede publikatie wordt uitgegeven in samenwerking met de Stichting Neerlandistiek VU en betreft de herdenkingsbundel van Hofferus200. Hieraan hebben meegewerkt Op 't Hof, Strengholt, A. van Strien en Uil. Het is de verdienste van in eerste instantie DNR en in tweede instantie de stichting geweest dat zij de meeste en in elk geval de toonaangevende onderzoekers der Nadere Reformatie bij elkaar hebben gebracht. Hierdoor konden zekere vormen van samenwerking ontstaan. De Zuidafrikaanse en Amerikaanse werkgroep laten zien dat deze coöperatie de laatste jaren zelfs mondiale trekken heeft aangenomen. Tevens hebben het blad en de stichting weten te bereiken dat geleerden uit andere vakgebieden dan de theologie bij het onderwerp betrokken raakten. Een frappant voorbeeld hiervan is Strengholt. Een verzoek van de stichting om een lezing op een themadag te houden resulteerde bij hem in een verschuiving van zijn wetenschappelijke belangstelling en arbeid201. Tenslotte - en dit vormt niet het geringste succes - is door het blad en de stichting het alleenrecht van de naam 'Nadere Reformatie' bezegeld. 1.10. Overige studie Ons blad en onze stichting mogen vanaf 1977 een centrale rol bij de bestudering van de Nadere Reformatie hebben gespeeld, maar dit houdt niet in dat zij op dit terrein het alleenrecht hebben gehad. Ook daarbuiten was de beweging voorwerp van wetenschappelijke interesse.
198. W.J. op 't Hof, Voorbereiding en bestrijding. De oudste gereformeerde piëtistische voorbereidingspreken tot het Avondmaal en de eerste bestrijding van de Nadere Reformatie in druk, Amsterdam 1991. 199. J.B.H. Alblas/T. Brienen/W.J. op 't Hof/G.H. Leurdijk/F.A. van Lieburg, Figuren en thema's van de Nadere Reformatie, III, Rotterdam 1993. 200. Op 't Hof/Strengholt/Van Strien/Uil, Adrianus Hofferus (1589-1644). 201. Duits, L. Strengholt, 10. DNR XVIII (1994)39
1.10.1. Niet-theologen De niet-theologen die de Nadere Reformatie in hun onderzoekspakket hebben opgenomen, zijn neerlandici en historici. In 1982 was het de rooms-katholieke (!) neerlandicus H. Vekeman die in een artikel krachtig aandrong op een filologische bestudering van de beweging202. Zelf voegde hij in dat zelfde jaar de daad bij het woord. Van zijn hand kwam een overzicht uit van de Nederlandse protestantse spiritualiteit in de periode 1530-1800203. De Nadere Reformatie neemt hierin een grote plaats in. Zijn onderzoek spitste zich toe op Soliloqvivm van W. Teellinck. Hij gaf hiervan een wetenschappelijke teksteditie met een uitvoerige inleiding, waarin hij langs filologische weg het mystieke karakter van het boek demonstreert204. In een later stadium vergeleek hij het genoemde werk met het gelijknamige van de moderne devoot Mande205. In 1989 promoveerde de Duitse B. HollenbendersSchmitter onder hem op een analytisch onderzoek van Teellincks geschrift, dat helaas ongepubliceerd bleef206. Zij toont hierin onder andere aan dat Teellinck de gedachtengang van Thomas a Kempis in diens Soliloquium animae volgt. De natuurwetenschappelijk historicus K. van Berkel geeft er in zijn proefschrift uit 1983 over de Zeeuwse natuurkundige I. Beeckman blijk van oog te hebben voor de betekenis van het gereformeerde Piëtisme in diens leven207. In 1985 gaf de historicus W. Fieret een populaire biografie van Udemans uit, die daarom zo interessant is omdat ze onbekende gegevens over diens overlijden bevat208. Twee jaar later zag van de medisch historicus M.J. van Lieburg een - helaas veelal onopgemerkt - verkennend artikel over een nog onbekend aspect het licht, namelijk over de relatie tussen Zeeuwse piëtisten en de geneeskunde209. Van de historicus D. van Meeuwen verscheen in 1990 een doctorale scriptie over E. Teellinck als politicus met theocratische idealen210.
202. H. Vekeman, 'De Nadere Reformatie en de Nederlandse filologie', in: Ons Erfdeel AlgemeenNederlands tweemaandelijks cultureel tijdschrift, XXV (1982), 706-716. 203. H. Vekeman, Panorama van de Spiritualiteit in en om de Reformatie in de Nederlanden 15301800, Nijmegen 1982. 204. W. Teellinck, Soliloquium, ofte alleensprake eens zondaers, in den angst zijner wedergeboorte, H. Vekeman, Erftstadt [1984]. 205. H.W.J. Vekeman, 'Het literaire discours van het Soliloquium bij Mande en Teellinck', in: De doorwerking van de Moderne Devotie, 179-192. 206. B. Hollenbenders-Schmitter, Willem Teellinck: Soliloquium, mystisches Gebet im Zeitalter des Barock. Eine Analyse, Köln 1989. 207. K. van Berkel, Isaac Beeckman (1588-1637) en de mechanisering van het wereldbeeld, Amsterdam 1983. Vergelijk: K. van Berkel, 'Vruchtbaar Isolement. Isaac Beeckman in Zierikzee (1611-1616)', in: Kroniek van het Land van de Zeemeermin (Schouwen-Duiveland), XI (1986), 59-74. 208. W. Fieret, Udemans. Facetten uit zijn leven em werk, Houten 1985. 209. M.J. van Lieburg, 'Zeeuwse piëtisten en de geneeskunde in de eerste helft van de 17e eeuw. Een verkenning van het werk van W. Teellinck en G.C. Udemans', in: Archief Mededelingen van Koninklijk Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen, 1987, 63-86. 210. D. van Meeuwen, Eeuwout Teellinck, een zeventiende-eeuwse politicus met theocratische idealen, [Middelburg 1990]. DNR XVIII (1994) 40
Nadat de Friese literatuur-historicus P.H. Breuker al eerder in een artikel kort aandacht aan de Nadere Reformatie had geschonken, deed hij dit in zijn proefschrift over de Friese dichter G. Japix uitvoeriger211. In zijn inaugurele rede van 1991 komt hij tot een paar opmerkelijke uitspraken over de Nadere Reformatie in Friesland212. De eerste is dat omstreeks het midden van de zeventiende eeuw heel toonaangevend gereformeerd Friesland tot die beweging heeft behoord. De tweede is dat de Friese letterkunde in die tijd werd geschreven door nadere reformatoren en dat zij derhalve bepaald niet cultuurmijdend zijn geweest. Hun samenwerking met de Friese stadhouder leidde tot de bloei van zowel het Friese Calvinisme als de Friese cultuur. Het onderzoek van de Nadere Reformatie mag zich dus de laatste jaren verheugen in een toenemende belangstelling van de zijde van niet-theologische wetenschapsbeoefening. Dit wordt bevestigd door het internationale en interdisciplinaire congres 'Kerken en Cultuur in de zeventiende-eeuwse Nederlanden', dat in 1988 te Leuven werd gehouden. Hierop werd speciale aandacht aan de beweging gegeven. F.A. van Lieburg, Op 't Hof, Groenendijk en Strengholt hielden de desbetreffende inleidingen213. Bovendien heeft de historicus G.J. Schutte zeer recent de beweging tweemaal in Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden aan de orde gesteld214. 1.10.2. Theologen In de bedoelde periode hebben theologen een substantiële bijdrage geleverd aan de bestudering van de Nadere Reformatie. In 1986 verscheen eindelijk een boek dat beschouwd mag worden als een eerste Nederlandse poging om een soort overzicht over de Nadere Reformatie te bieden. De auteurs hiervan zijn Brienen, Exalto, Van Genderen, Graafland en Van 't Spijker215. De kern van het boek wordt gevormd door biografisch-theologische schetsen van de hoofdrepresentanten W. Teellinck, Voetius, Van Lodensteyn, Koelman, W. a Brakel, Witsius, Smytegelt, Schortinghuis, Van der Groe en Comrie. De meerwaarde van deze studie boven alle voorgaande Nederlandse werken is dat zij een inleidend hoofdstuk over de Nadere Reformatie kent van de hand van W. van 't Spijker en een samenvattende uitleiding, die door Graafland is opgesteld.
211. P.H. Breuker, 'Petrus Geestdorp, freon fan Gysbert Japicx, en syn geastlik fermidden', in: Coulonnade. Twa-en-tweintich FAriaasjes, oanbean oan mr dr. K. de Vries, Ljouwert 1980, 43-53; P.H. Breuker, It wurkfan Gysbert Japix, twee delen, Ljouwert 1989. 212. P.H. Breuker, Friese cultuur in de jonge Republiek. Een historisch interpretatiekader, Ljouwert 1991. 213. De referaten van de eerste drie genoemden zijn gepubliceerd in De zeventiende eeuw. Strengholts lezing werd postuum in DNR geplaatst. 214. G.J. Schutte, 'Nederland: een calvinistische natie?', in: Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden, CVII (1992), 690-702; G.J. Schutte, 'Over het reformatorisch volksdeel en zijn verleden', in: Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden, CVIII (1993), 229-235. 215. T. Brienen/K. Exalto/J. van Genderen/C. Graafland/W. van 't Spijker, De Nadere Reformatie. Beschrijving van haar voornaamste vertegenwoordigers, 's-Gravenhage [1986]. DNR XVIII (1994) 41
Van 't Spijker vat de Nadere Reformatie op als de Nederlandse verschijningsvorm van het internationale Piëtisme van de zeventiende eeuw. Dit Piëtisme is Europees en protestants van aard. In vergelijking met de Reformatie was het Piëtisme subjectiever en individualistischer en legde het grotere nadruk op een nauwgezet leven. Graafland ziet de Nadere Reformatie maar zeer ten dele als een beweging, schetst haar verhouding tot het achttiende-eeuwse Piëtisme enerzijds en tot de Reformatie en de hierop volgende gereformeerde Orthodoxie anderzijds, behandelt vervolgens de visie op de verhouding verkiezing - wedergeboorte en wedergeboorte - heiliging, op het gezin en de gemeente, op de kerk, op de schepping en de natuurlijke theologie, op de eschatologie en op de theocratie, wijst op de grote, zij het niet exclusieve puriteinse invloed en pleit tenslotte voor een historische benaderingswijze en evaluatie van de Nadere Reformatie, waarbij haar ontwikkelingsgang mag worden opgevat als een noodzakelijkheid die geheel aansloot bij de geest van de tijd. In 1989 kwam een soort vervolg op de markt, geschreven door dezelfde auteurs216. De opzet hiervan is hetzelfde als van de voorgaande studie: de biografieën van Amesius, Udemans, T. a Brakel, Oomius, Hellenbroeck, Verschuir en Lampe worden geflankeerd door uitvoerige opstellen over de bronnen van de Nadere Reformatie en over haar verhouding tot het Labadisme, weer van de hand van respectievelijk Van 't Spijker en Graafland. Van 't Spijker wil de Nadere Reformatie als een beweging zien waarvoor de Nederlandse situatie de doorslaggevende faktor was. Zij poogde de eigenlijke Reformatie in de meest volle zin van het woord door te voeren op alle gebieden van kerk, geloof en leven in de Nederlanden. Als zodanig kende zij een relatie met het Puritanisme en een verworteling in de middeleeuwse vroomheid. Binnen het streven van de beweging onderscheidt Van 't Spijker een kerkelijk, vroomheids- en zedelijk ideaal. Vorig jaar werd een geheel andersoortig overzichtswerk onder de titel Het eigene van de Nederlandse Nadere Reformatie gepubliceerd217. Het ontbreken van notenmateriaal en van literatuurverwijzingen laat het niet toe deze publikatie als wetenschappelijk te kwalificeren. Toch betreft het hier een uitgave die in dit overzicht niet onvermeld mag blijven. Het werk is een co-produktie van drie auteurs. O.J. de Jong neemt het historisch gedeelte voor zijn rekening. Van 't Spijker belicht de theologie. Hij laat de relatie met de Reformatie en de Orthodoxie, de plaats van de Bijbel, de heilsweg en de kerk aan de orde komen. Ook hij schrijft de verschoven accenten binnen de theologie van de Nadere Reformatie in vergelijking met die der Reformatie op conto van de Orthodoxie. Tenslotte behandelt Florijn de eredienst bij de Nadere Reformatie.
216. T. Brienen/K. Exalto/J. van Genderen/C. Graafland/W. van 't Spijker, De Nadere Reformatie en het Gereformeerd Piëtisme, 's-Gravenhage [1989]. 217. O.J. de Jong/W. van 't Spijker/H. Florijn, Het eigene van de Nederlandse Nadere Reformatie, Houten [1992]. DNRXVTIÏ (1994)42
Voor de volledigheid noem ik nog het boek dat dit jaar van M. Golverdingen over W. Teellincks Bueren-Cout uitkwam218. Hoewel het voor een breed publiek en zelfs stichtelijk is bedoeld, zijn er enige onbekende gegevens in te vinden. Zeer recent verscheen het laatste deel van de triologie overzichtswerken over de Nadere Reformatie219. In tegenstelling tot de eerdere delen is dit geheel thematisch van opzet. Het behandelt enige theologische aspecten. Eerst vergelijkt Van 't Spijker de Orthodoxie met de Nadere Reformatie en daarna behandelen Graafland, Loonstra, Exalto, Van 't Spijker en Brienen respectievelijk de leer en het verstaan van de Schrift, de leer van God en van Christus, de genadeleer en de heilsweg, de kerk en de eschatologie. 1.10.3. Buitenland Het is een opzienbarende zaak dat de studie van de Nadere Reformatie zich de laatste twee decennia wereldwijd heeft ontplooid. In 1977 verscheen in een Engels kerkhistorisch tijdschrift een artikel over het Nederlandse Piëtisme220. De schrijver, M.H. Prozesky, betoogt hierin dat deze beweging vanuit Nederlandse omstandigheden begrepen moet worden. In die zelfde tijd gaven diverse Duitse onderzoekers hun mening ten beste over de uitwerking die de Nadere Reformatie in Duitsland al dan niet gehad zou hebben. H. Faulenbach concludeerde dat het gereformeerde Piëtisme in Duitsland stond of viel met dat in de Nederlanden221, terwijl beide een zekere mate van puriteinse invloed kenden. Zijn landgenoot W. Hollweg documenteerde dit in een studie over het gereformeerde Piëtisme in Oost-Friesland222. Een derde Duitser, J. Wallmann, bestreed het inzicht dat het Nederlandse Piëtisme van betekenis voor het lutherse Piëtisme zou zijn geweest223. Hij kent één uitzondering: de invloed van De Labadie. Zijn leerling U. Strater volgt het voetspoor van zijn leermeester224. Weliswaar schat hij zelf dat meer dan de helft van het enorme aantal Duitse vertalingen van Engelse puriteinse geschriften, die via gereformeerde Duitsers ook gangbaar werden onder lutherse landgenoten, teruggaat op de Nederlandse overzetting, maar hij weigert hieraan veel gewicht toe te kennen.
218. M. Golverdingen, Avonden met Teellinck. Actuele thema's uit zijn werk, Houten [1993]. 219. T.Brienen/K. Exalto/C. Graafland/B. Loonstra/W. van 't Spijker, Theologische aspecten van de Nadere Reformatie, Zoetermeer [1993]. 220. M.H. Prozesky, 'The Emergence of Dutch Pietism', in: Journal of Ecclesiastical History, XXVIII (1977), 29-37. 221. H. Faulenbach, 'Die Anfange des Pietismus bei den Reformierten in Deutschland', in: Pietismus undNeuzeit, IV (1977-1978), 190-234. 222. W. Hollweg, Die Geschichte des alteren Pietismus in den reformierten Gemeinden Ostfrieslands von ihren Anfangen bis zur grofien Erweckungsbewegung (urn 1650-1750), Leer 1978. 223. J. Wallmann, 'Labadismus und Pietismus. Die Einflüsse des niederlandischen Pietismus auf die Entstehung des Pietismus in Deutschland', in: Pietismus und Reveil, 141-168. 224. U. Strater, Sonthom, Bayly, Dyke und Hall Studiën zur Rezeption der englischen Erbauungsliteratur in Deutschland im 17. Jahrhundert, Tübingen 1987. DNR XVIII (1994) 43
De Zuidafrikaan Hofmeyr verraste in 1989 de Nederlandse onderzoekers met een studie over de invloed van de Nadere Reformatie in Zuid-Afrika en NoordAmerika225. Bij nader inzien blijkt hij helaas vrijwel alles wat orthodox gereformeerd was tot de Nadere Reformatie te rekenen. Toch geeft dit boek aanleiding om te gewagen van intercontinentale betekenis van de beweging. Het meest recent, namelijk in 1991, hebben twee Amerikaanse kerkhistorici zich met de Nadere Reformatie ingelaten. Het eerst verscheen J.N. Gerstners studie over de uitwerking van de Nederlandse gereformeerde verbondstheologie in Zuid-Afrika226. Hierin komt ook de Nadere Reformatie, dat de schrijver vertaalt met Continuing Reformation, ter sprake. Vervolgens verscheen van J.R. Beeke een vergelijkende studie over de opvattingen van Calvijn, het Puritanisme en de Nadere Reformatie inzake de zekerheid des geloofs227. Het meest interessant is het aanhangsel, waarin hij ingaat op de term, het wezen en de historiografie van de Nadere Reformatie. Hij vertaalt Nadere Reformatie met Dutch Second Reformation. 1.11. Nieuwste standaardwerk Het is een bijzonder prettige omstandigheid dat in dit historische overzicht op de valreep het nieuwste standaardwerk meegenomen kan worden. Het gaat hierbij om het eerste deel van de in totaal vierdelige serie Geschichte des Pietismus, dat tot stand komt in opdracht van de Duitse Historische Kommission zur Erforschung des Pietismus228. In dit deel komt het Piëtisme van de zeventiende tot de vroege achttiende eeuw aan de orde. De voor dit eerste deel verantwoordelijke redacteur M. Brecht maakt in zijn korte inleiding behartenswaardige opmerkingen. Het Piëtisme is als belangrijkste vroomheidsbeweging van het Protestantisme internationaal, interseculair en interconfessioneel van aard en heeft onder alle lagen van de bevolking ingang gevonden. Als consistent historisch fenomeen loopt het door tot op heden. Aangezien het Piëtisme chronologisch het eerst in Engeland is opgekomen, gaat het eerste hoofdstuk over het Engelse Puritanisme. Het tweede hoofdstuk heeft het vroomheidsstreven in de Nederlanden tot onderwerp. In zekere zin keert in dit boek het begin van de studie der Nadere Reformatie terug. Weer wordt deze
225. J.W. Hofmeyr, Die Nederlandse Nadere Reformasie en sy invloed op twee kontinente, 'n Vergelyking van die invloed en deurwerking van enkele aspekte van die Nederlandse Nadere Reformasie in die Suid-Afrikaanse en Noord-Amerikaanse kontekste, Pretoria [1989]. Zeven jaar daarvóór had deze auteur reeds een introducerend overzichtsartikeltje over de oude schrijvers in Zuid-Afrika geleverd: J.W. Hofmeyr, The doctrine of Calvin as transmitted in the South African context by amoung others the Oude Schrijvers - an introductory survey', in: Calvinus reformator. His contribution to Theology, Church and Society, Potchefstroom 1982, 259-263. In dit opstelletje vertaalt hij Nadere Reformatie met Second Reformation. 226. J.N. Gerstner, The Thousand Generation Covenant. Dutch Reformed Covenant Theology and Group ïdentity in Colonial South Africa, 1652-1814, Leiden/New York/Kobenhavn/Köln 1991. 227. J.R. Beeke, Assurance of Faith. Calvin, English Puritanism and the Dutch Second Reformation, New York/San Francisco/Bem/Frankfurt am Main/Paris/London [1991]. 228. Der Pietismus vom siebzehnten bis zum frühen achtzehnten Jahrhundert, M. Brecht, Göttingen [1993]. DNR XVIII (1994) 44
beweging beschreven als een onderdeel van het Piëtisme in het algemeen. Opnieuw is haar een plaats toebedacht tussen het Puritanisme en het Duitse Piëtisme in. Wederom tenslotte betreft het een Duits werk. Wat het laatste betreft hebben wij Nederlanders wel vooruitgang geboekt, want het desbetreffende tweede hoofdstuk staat nu op naam van de Nederlander J. van den Berg. In zijn Duitse tekst hanteert hij steeds de term 'Nadere Reformatie' tussen dubbele aanhalingstekens. Het staat voor Van den Berg vast dat de Nadere Reformatie de invloedrijkste vroomheidsbeweging in het Nederlandse Protestantisme van de zeventiende eeuw is geweest. Hij verzet zich tegen de term 'Nederlands gereformeerd Piëtisme', omdat er zijns inziens dan met meer recht van 'Nederlands Puritanisme' kan worden gesproken. Om recht te doen aan de eigen aard van de Nederlandse vroomheidsbewegingen ziet hij zoveel mogelijk af van de termen 'Piëtisme' en 'Puritanisme'. Nadat hij de maatschappelijke en kerkelijke context van de Nederlandse vroomheidsbeweging heeft getekend en de vroomheid van doopsgezinden, collegianten, remonstranten en lutheranen heeft aangestipt, behandelt hij het begin van de gereformeerde vroomheidsbeweging en de invloed van het Puritanisme. Taffin en Croese ziet hij als voorlopers van de Nadere Reformatie. Als vertegenwoordigers hiervan passeren W. en E. Teellinck en Udemans de revue. Via de bespreking van Amesius en de Nederlandse vertalingen van puriteinse geschriften komt Van den Berg tot de slotsom dat de Nadere Reformatie in stichtelijk en ethisch opzicht puriteinse trekken vertoont. Het Puritanisme vormt echter niet de enige historische wortel van de Nadere Reformatie. Vervolgens staat Van den Berg stil bij de werkzaamheden van Voetius en Van Lodensteyn in het centrum der Nadere Reformatie: Utrecht. Daarna schetst hij het verdere verloop van de beweging in de zeventiende eeuw, in welk kader hij aandacht schenkt aan J. Teellinck - deze bracht geen nieuwe evangelische stroming op gang! - , Saldenus, T. a Brakel, Koelman, Hondius, Eswijler en W. a Brakel. Helaas valt er over de omvang van de Nadere Reformatie niets met zekerheid te zeggen. Wel had ze volgens Van den Berg in de tweede helft van de zeventiende eeuw stevig wortel in de Kerk geschoten, al was een monopoliepositie voor haar niet weggelegd. In de loop der eeuw signaleert hij een verschuiving van een meer theocratisch 'Puritanisme' in de richting van een meer bevindelijk 'Piëtisme'. Beide elementen waren van den beginne aanwezig, maar de onderlinge verhouding muteerde. De Nadere Reformatie lag volgens de schrijver in veel opzichten vast in de cultuur verankerd. Vervolgens wijst hij op de piëtistische dimensie van Coccejus' theologie en op de zogenaamde ernstige coccejanen, terwijl hij met Witsius eindigt. Tot slot laat hij labadisten, chiliasten en mystici aan de orde komen. Het is veelzeggend voor het belang dat door Van den Berg daaraan wordt gehecht en voor de plaats die in de literatuurverwijzingen daaraan wordt gegeven, dat DNR is opgenomen onder de algemene afkortingen. In zijn verhaal laat hij zich eenmaal als volgt over ons blad en onze stichting uit: Die Erforschung der "Nadere Reformatie" wird seit einiger Zeit von einer Arbeitsgemeinschaft getragen, die das "Documentatieblad Nadere Reformatie" herausgibt.
Bestaat er voor ons op dit lustrumcongres een mooiere afsluiting van dit historisch overzicht dan deze vermelding in het nieuwste standaardwerk? DNR XVIII (1994) 45
2. Toekomst Het was uitermate verleidelijk om in het voorafgaande overzicht de zwakke en sterke kanten van het uitgevoerde onderzoek aan te geven. Ter wille van de objectiviteit heb ik hiervan evenwel afgezien. De weergave en met name de keuzes die daarbij zijn gemaakt, zijn immers al subjectief genoeg. Overigens zou zulk commentaar gras voor de voeten hebben weggemaaid van het tweede deel van dit artikel, dat over de wenselijkheid en de methoden van de toekomstig bestudering gaat. De inzichten hierover vormen immers grotendeels de keerzijde van de vrede en de onvrede die ik met het gedane onderzoek heb. 2.1. Wenselijkheid Kunnen wij na 115 jaar studie zeggen wat de Nadere Reformatie precies is geweest, wie haar vertegenwoordigers waren en wat haar aanhang en uitwerking is geweest? Mij dunkt van niet. Soms bekruipt onderzoekers het gevoel dat zij minder weten dan ooit. Is dan al het werk van het verleden voor niets geweest? Geenszins. De vrucht van 115 jaar onderzoek is dat wij een nauwkeurig beeld hebben van de fronten waarop de nadere reformatoren streden, van de doelstellingen die zij nastreefden en van de middelen die zij hiervoor inzetten en ingezet wilden zien. De laatste decennia is er ook een aanzienlijke hoeveelheid feitelijke, historische informatie beschikbaar gekomen. Dat DNR en onze stichting hiervoor grotendeels verantwoordelijk zijn, mag ons tot dankbaarheid, maar allerminst tot zelfvoldaanheid stemmen. Naar mijn inzicht staat het onderzoek van de Nadere Reformatie nog maar in de kinderschoenen. Ik wil het zelfs voor mijn rekening nemen om deze uitspraak aan te scherpen en de stelling te poneren dat het eigenlijke onderzoek nog moet beginnen. Deze opvatting, die hoogmoedig over kan komen, wil ik verduidelijken aan de hand van het kernbegrip. Wat is de Nadere Reformatie? Door welke inhoudelijke criteria wordt zij gekenmerkt? Wat is de overeenkomst en/of verschil met het gereformeerd Piëtisme als interseculaire stroming in het algemeen en met het achttiende-eeuwse Piëtisme in het bijzonder? De schrijfwijze met hoofdletters geeft aan dat het om een historisch verschijnsel handelt. Wanneer is de Nadere Reformatie begonnen en wanneer is zij geëindigd? De innerlijke zwakte van de studie der Nadere Reformatie is steeds geweest dat elke onderzoeker individuele antwoorden op de voorgaande vragen gaf. Afgezien van het demotiverende effect dat dit binnen eigen gelederen sorteert, boezemt dit onderzoekers uit andere disciplines geen vertrouwen in en stoot hen zelfs af. In beide gevallen is het resultaat hetzelfde: de Nadere Reformatie als voorwerp voor historisch onderzoek wordt niet of nauwelijks serieus genomen. De literatuur wordt overstelpend en onoverzichtelijk, de inzichten zijn incongruent en soms - of moet ik zeggen: vaak? - tegenstrijdig en het beeld wordt al maar verwarrender. Slechts enige kenners is het gegeven om - met moeite - het overzicht te behouden. In het licht hiervan acht ik het een uitermate goede ontwikkeling te zijn dat de onderzoekers van de Nadere Reformatie in steeds grotere verlegenheid gaan verkeren als het gaat over de kernvragen. Het moment kan dan rijp worden dat zij zich massaal, intensief en collectief gaan bezighou-
DNR XVIII (1994) 46
den met de hoofdvraag naar wat onder de Nadere Reformatie moet worden verstaan. Eerst als hierover helderheid is gekomen, heeft het zin om verder te graven. Dan zal ook de rijkdom van het reeds ondernomen onderzoek blijken. Wanneer de inhoudelijke criteria en de historische kaders vaststaan, zal blijken dat veel van het tot dusver bereikte daaraan voldoet en daarbinnen kan worden geplaatst. Is het raam van de enorme puzzel eenmaal gelegd, dan zullen zoveel stukjes in elkaar passen dat een behoorlijk deel van de afbeelding al in grote trekken zichtbaar zal worden, ook al moeten de meeste stukjes nog worden gelegd. De vraag rijst of in het verleden aan deze wens al niet is voldaan? Ik doel dan op de poging tot begripsomschrijving die door de werkgroep van onze stichting 'Wezen en vertegenwoordigers' is opgesteld en tien jaar geleden is gepubliceerd. Uiteraard wilden de opstellers daarvan voorzien in dezelfde behoefte als hier is uitgesproken, maar hun poging draagt te zeer het karakter van een eerste aanzet dan dat deze zonder meer nu kan worden gehanteerd. De ideologie van de beweging komt in de omschrijving goed naar voren, maar haar plaats in de historische werkelijkheid blijft zeer in de schaduw. En wat belangrijker is: Nadere Reformatie en Piëtisme zijn hierin wel onderscheiden, maar de wijze waarop dit gebeurt, vraagt om een aanzienlijke verdieping en aanscherping. Tenslotte heeft slechts een gedeelte van de onderzoekers de begripsomschrijving opgesteld. Het was hun hoop dat die overgenomen en/of gecorrigeerd zou worden. Over het eerste hebben zij niet te klagen en voor wat het tweede betreft zijn er kritische geluiden gehoord en is er één serieus alternatief door F.A. van Lieburg voorgesteld229. De leus moet nu luiden: Onderzoekers uit alle hoeken, verenigt u! Het ideaal mag duidelijk zijn en prachtig klinken, maar de realiteit? Is er de bereidheid om te streven naar consensus? Willen dogmageschiedkundigen leren van maatschappijhistorici? Ik heb alle reden om optimistisch te zijn. Er is namelijk een werkgroep bestaande uit onder anderen Van Deursen en Graafland bezig om een gemodificeerde en vooral veel uitvoeriger omschrijving van de Nadere Reformatie en het gereformeerd Piëtisme voort te brengen. Hierin zullen deze geplaatst worden in de dogmenhistorische, kerkhistorische, politieke, maatschappelijk en culturele verbanden en ontwikkelingen van hun tijd. Het is de bedoeling om alle kenners van de beweging bij het voorlopige produkt te betrekken. Gezien de ervaringen in de werkgroep tot nu toe heb ik de stellige verwachting dat de meeste onderzoekers zich in de nieuwe omschrijving zullen kunnen vinden. En misschien wel alle, wie weet. Ik mag nu al aankondigen dat de nieuwe begripsomschrijving het thema van onze studiedag in 1994 zal zijn. 2.2. Wegen van onderzoek Om de fundamentele discussies binnen de gemelde werkgroep niet te doorkruisen, zie ik nu af van het aangeven van aandachtspunten voor het toekomstig onderzoek die samenhangen met de inhoud van de begripsbepaling en van de
229. F.A. van Lieburg, Levens van vromen, 179-187. DNR XVIII (1994) 47
historische verbanden der Nadere Reformatie. Ik beperk mij tot opmerkingen van methodische en algemene aard. Het onderzoek naar de Nadere Reformatie is gedurende de eerste eeuw van zijn bestaan vrijwel geheel een dogmenhistorische aangelegenheid geweest. Dit hield in dat dat slechts een paar wegen van algemeen historisch onderzoek werden bewandeld. De meest en best betreden weg was die van de biografie. Archieven werden afgezocht naar gegevens omtrent de levensloop en de werkzaamheden van personen. In mindere mate werd gebruik gemaakt van de mogelijkheden die de bibliografie bood. Over het algemeen waren de onderzoekers wel geïnteresseerd in het totale aantal geschreven, vertaalde of bezorgde werken van een persoon, maar veel minder in het aantal herdrukken. Gezien het historisch karakter van de Nadere Reformatie zullen alle onderzoeksmethodieken die het huidige en het toekomstige historisch bedrijf kenmerken, ook op haar moeten worden losgelaten. Wordt dit nagelaten, dan laat men bewust stukjes uit de puzzle weg, terwijl men de aansluiting bij het historisch onderzoek in het algemeen kwijt is. Het voorgaande houdt nieuwe onderzoekswegen in, maar impliceert evenzeer verbreding van oude paden. Uiteraard blijven biografie en bibliografie van fundamenteel belang. Wel zullen in het kader van de eerste speciale aandacht moeten ontvangen: 1. de sociale en financiële positie zowel van de desbetreffende als van zijn voorgeslacht, vrouw en nageslacht; 2. de culturele activiteiten en contacten; 3. de eventuele auctiecatalogus van de boekenverzameling; 4. de contacten met geestverwanten. Vooral voor het laatste punt spelen voorwerken van publikaties een grote rol. Tenslotte is het van groot belang dat ook de levensgang van niet-theologische vertegenwoordigers en aanhangers van de Nadere Reformatie aan bod komen. Zo mag men toch aannemen dat minstens de helft van de aanhang uit leden van het vrouwelijk geslacht heeft bestaan. Bij de bibliografie moet niet alleen worden nagegaan welke werken van een auteur hoevaak bij wie zijn gedrukt, maar dient ook het hele fonds van piëtistische en/of nadere-reformatorische uitgevers aan een diepgaand onderzoek te worden onderworpen. De netwerken van contacten tussen schrijvers en uitgevers en uitgevers onderling zullen meer zicht verschaffen op het bewegingskarakter van de Nadere Reformatie. De Nadere Reformatie was meer dan een verzameling personen. Zij was een beweging die haar uitwerking op de kerk, de maatschappij, de cultuur, de politiek en vooral de belevingswereld van kerkelijke gemeenteleden niet heeft gemist. Dit nader te onderzoeken mag wel een bijzondere vereiste voor de toekomstige studie worden genoemd. Grondig maar vooral ook bekwaam zullen de hiervoor geschikte bronnen dienen te worden doorgeploegd. Ik denk hierbij aan kerkeraadsnotulen, aan classicale en synodale acta, aan de resoluties van stedelijke raden, Provinciale en Generale Staten. Overeenkomstig het politieke en kerkelijke bestel van de Republiek is het dringend geboden de lokale en provinciale studie van de beweging ter hand te nemen. Het aldus te verkrijgen beeld zal veel meer met de historische werkelijkheid overeenstemmen dan het huidige.
DNRXVITl (1994)48
Voor wat de denk- en belevingswereld van gemeenteleden betreft wachten autobiografisch en notarieel materiaal op ontsluiting en verwerking. Een mooi staaltje van het eerste vormt het recent uitgegeven dagboek over het jaar 1624 van de gereformeerde Haagse schoolmeester D. Beek230. Deze zat regelmatig onder het gehoor van de Haagse nadere reformator J. Lamotius, maar was zelf geen aanhanger van die beweging, getuige de feiten dat hij 's zondags met de trekschuit op familiebezoek naar Delft ging en anderen te logeren vroeg met het oog op de Haagse kermis. Toch las hij ter stichting werken van Taffin en Udemans. Blijkbaar heeft de stichtelijke lectuur van het gereformeerde Piëtisme c.q. de Nadere Reformatie op veel bredere basis ingang gevonden onder de gereformeerden dan de heiligings- en reformatietraktaten. Deze constatering spoort met de resultaten van het bibliografisch onderzoek. De geschiedenis der Nadere Reformatie demonstreert de relatieve betekenis van de dogmenhistorische benadering van deze beweging. Twee voorbeelden ter adstructie. De grondstructuren van de theologie van Voetius en van die van Amesius zijn geheel verschillend. Toch stonden zij en hun volgelingen binnen de Nadere Reformatie schouder aan schouder. De brug tussen die twee verschillende werelden werd gevormd door hun gezamenlijke vroomheid. De eenheid in dat opzicht woog hun zwaarder dan hun dogmatische verschillen. Voor een latere periode is het samengaan van voetianen en coccejanen illustratief. Op welk gebied vonden zij elkaar? Op dat van de persoonlijke geloofsbeleving en vroomheid! De Nadere Reformatie is geen theologische beweging geweest, ook al was zij confessioneel van aard. Zij vormde het totaal aan uitingen van een bepaald vroomheidsstreven. Als gereformeerde vroomheidsbeweging was zij een historisch fenomeen, dat dan ook met gebruikmaking van algemeen historische methodieken en niet voornamelijk langs dogmenhistorische weg behoort te worden onderzocht. In feite pleit ik voor een relativering van het oude onderzoek en voor een naarstige voortgang op de nieuwe studiewegen. Dit pleidooi moet niet verkeerd worden begrepen. De algemeen historische invalshoek mag de dogmageschiedkundige niet verdringen. Sterker nog: het eerste kan niet zonder het tweede. Juist op het gebied van de vroomheid komt openbaar hoe onmisbaar kennis van de theologiegeschiedenis is. Immers remonstranten, doopsgezinden en allerlei sectariërs legden dezelfde nadruk op het leven. Wanneer van historische personen niet eerst de dogmatische bloedgroep wordt bepaald, kunnen de meest wonderlijke vergissingen worden begaan. Zo rekent Heppe een davidjorist tot het gereformeerd Piëtisme en is de gereformeerde piëtist Baers tot twee jaar geleden nooit als zodanig herkend231! Nu zijn dit missers van klein formaat. Helaas bestaan ze ook in het groot. Zo heeft Verboom het in zijn proefschrift uit 1986 gepresteerd om alle gereformeerden binnen de beweging der Nadere Reformatie te trekken, iets wat Hofmeyr drie jaar later in zijn boek over de uitwerking van de Nadere Reformatie in Zuid-
230. D. Beek, Spiegel van mijn leven; een Haags dagboek uit 1624, Sv.E. Veldhuijzen, Hilversum 1993. 231. Zie voor het laatste: Op 't Hof, Voorbereiding en bestrijding, 36-39. DNR XV1I1 (1994)49
Afrika en Noord-Amerika ook deed. J.L. Joosse bracht vorig jaar in zijn dissertatie over de zendingsmotieven en -activiteiten van de Nederlandse gereformeerden tijdens de eerste helft van de zeventiende eeuw het omgekeerde, zij het in veel mindere mate, in praktijk, door niet te onderkennen dat velen van de door hem behandelde niet-piëtisten een behoorlijke affiniteit met het Piëtisme hadden, op grond waarvan hij de relatie tussen Piëtisme en zending niet serieus nam. Het feit dat het bij deze personen om drie theologen gaat, geeft de complexiteit van het probleem te kennen. Het is niet simpel de tegenstelling tussen historici en theologen. Meer dan ooit zal het onderzoek rekening moeten houden met variatie. Zelfs al staan de nadere-reformatorische of piëtistische (samenwerkings)verbanden tussen figuren vast, dan nog blijven zij personen met individuele opvattingen en levensgangen. Het toenemende zicht op de eenheid zal steeds meer de ogen voor de diversiteit openen. Dit is een constatering die niet alleen opgaat voor de variatie tussen verschillende personen, maar ook voor die in één persoon. Hierbij kan worden gedacht aan ontwikkelingen binnen de levensloop en de opvattingen. Bij dit alles komen dan de lokale, regionale, provinciale, chronologische en maatschappelijke verschillen. Ter zake van de variatie dient in tweede instantie een krachtige waarschuwing naar de onderzoekers uit te gaan. Variatie is immers lang niet altijd het gevolg van een inhoudelijk verschil. Meestal zijn gelijktijdige verschillen en zelfs tegenstrijdigheden in publikaties en gedragingen het gevolg van variërende omstandigheden en fronten. Zo kan W. Teellinck bij voorbeeld in het ene geschrift aandringen op het deelnemen aan het Avondmaal, terwijl hij in een ander werk uit die zelfde tijd de indruk wekt de Avondmaalsmijding te bevorderen. Mijns inziens is het een eerste voorwaarde voor het verdere onderzoek dat de aard en het doel van de gebruikte bronnen een beslissende rol gaan spelen bij de interpretatie van de verkregen uitkomsten. Zo alleen kan men de ergste vertekeningen van de historische werkelijkheid voorkomen. Laten wij ermee rekenen dat de laatste veel complexer was dan de tot dusver vaak theologisch georiënteerde schematiseringen en periodiseringen suggereren. Dit geldt zowel voor de onderscheiden vertegenwoordigers als voor het geheel van de beweging. Het zou mij persoonlijk niet verbazen als een bestudering als in het voorgaande aangegeven neutraliserend zal werken op de nu vaak aangescherpte tegenstellingen en ontwikkelingen binnen de Nadere Reformatie.
DNR XVÏTT (1994)50