Beroepsvorming III Vragen & Opdrachten ISBN 97890 74365 840
1.
BEGRIPPEN ................................................................................................................................. 2
2.
BRANCHE- EN AANVERWANTE ORGANISATIES................................................................ 3
3.
BEDRIJFS- EN AFDELINGSORGANISATIE ........................................................................... 4
4.
WERKPLAATS- EN MAGAZIJNPROCEDURES ................................................................... 12
5.
WERKPLAATSADMINISTRATIE............................................................................................. 14
6.
MAGAZIJNADMINISTRATIE ................................................................................................... 18
7.
ADMINISTRATIE BIJ SCHADEHERSTEL.............................................................................. 23
8.
KENTEKENREGISTRATIE ....................................................................................................... 26
9.
ALGEMENE PERIODIEKE KEURING (APK) ......................................................................... 27
10. WETTELIJKE REGELINGEN EN VERZEKERINGEN ........................................................... 28 11. EXPLOITATIEKENGETALLEN ................................................................................................ 29 12. PRIJSOPGAVE .......................................................................................................................... 37 13. KOSTENSOORTEN .................................................................................................................. 49 14. KOSTEN WERKPLAATSARBEID ........................................................................................... 54 15. LEIDERSCHAP .......................................................................................................................... 61 16. SCHOLING ................................................................................................................................. 63 17. OVERDRACHT VAN KENNIS EN ERVARING ...................................................................... 65 18. KWALITEIT ................................................................................................................................ 66 19. MILIEUZORG ............................................................................................................................. 67 20. ARBEIDSOMSTANDIGHEDENWET (ARBO-WET)............................................................... 68 21. COMMUNICATIE IN THEORIE ................................................................................................ 69 22. COMMUNICATIE IN PRAKTIJK .............................................................................................. 71
Uitgeverij Streutker
Beroepsvorming 3, Vragen & Opdrachten
1
1.
Begrippen
Paragraaf 1.1 1.
Onderneming a. Omschrijf met eigen woorden wat er onder een onderneming verstaan wordt of geef de definitie ervan. b. Omschrijf waarom winst niet het enige ondernemingsdoel is en geef van de overige ondernemingsdoelen twee voorbeelden. c. Geef ten minste drie soorten kapitaalgoederen en omschrijf wat deze inhouden.
Paragraaf 1.2 2.
Ondernemingsproces a. Teken het ondernemingsproces als een blokschema en zet in elk blok de fasen van het proces. b. Omschrijf van elke fase wat ze inhouden. c. Omschrijf de relatie tussen de fasen. d. Geef een voorbeeld van een ondernemingsproces. e. Omschrijf in welke relatie de kwaliteit, de presentatie, de wetten en regels en de communicatie in relatie staan tot het ondernemingsproces.
Uitgeverij Streutker
Beroepsvorming 3, Vragen & Opdrachten
2
2.
Branche- en aanverwante organisaties
Paragraaf 2.1 1.
Bedrijfskolom en bedrijfstak mobiliteitsbranche a. Omschrijf wat een bedrijfskolom en een bedrijfstak zijn. b. Teken de bedrijfskolom van autofabrikanten, importeurs en dealers. c. Teken bij de in vraag 1b gemaakte bedrijfskolom de universelen die gebuikte auto's verkopen (blok en lijnen).
2.
(Auto)fabrikanten a. Omschrijf de functie(s) die autofabrikanten hebben in de bedrijfskolom.
3.
(Auto)importeurs a. Omschrijf de functie(s) die importeurs hebben in de bedrijfskolom.
4.
Motorvoertuigbedrijven a. Omschrijf de functie(s) die autodealers hebben in de bedrijfskolom. b. Deel de markt van personenautobedrijven in in categorieën en geef aan welke functie(s) in elke categorie uitgeoefend word(t)(en).
5.
Universelen en specialisten a. Noem ten minste 10 soorten universelen/specialisten die in de mobiliteitsbranche actief zijn en geef aan welke functie(s) zij uitoefen(t)(en).
Paragraaf 2.2 6.
Privaatrechtelijke branche-organisaties a. Omschrijf wat er onder privaatrechtelijke organisaties verstaan wordt en noem drie categorieën van organisaties die hieronder vallen.
7.
Branche-organisaties a. Noem ten minste vijf branche-organisaties en omschrijf hun doelstellingen. b. Geef ten minste vier afdelingen van de BOVAG. c. Geef ten minste vier diensten die de BOVAG uitvoert en omschrijf welke activiteiten hierin plaatsvinden. d. Geef twee dochterondernemingen van de BOVAG en omschrijf welke functie(s) zij uitoefen(t)(en). e. Op welke gebieden van de mobiliteitsbranche houdt de FOCWA zich bezig? f. Omschrijf welke functie(s) de RAI, het RDC Datacentrum, de RDW, de ANWB, de Innovam Groep en de VOC uitoefenen.
Uitgeverij Streutker
Beroepsvorming 3, Vragen & Opdrachten
3
3.
Bedrijfs- en afdelingsorganisatie
Paragraaf 3.1 1.
Afdelingsstructuur a. Noem de soorten afdelingen die in bedrijven binnen de mobiliteitsbranche gebruikelijk zijn. b. Onder welke voorwaarden zijn de in vraag 1a genoemde afdelingen tot een eenheid te laten functioneren.
Paragraaf 3.2 2.
Taken (auto)werkplaats a. Noem ten minste drie taken die een (auto)werkplaats binnen de onderneming vervult en motiveer de gegeven antwoorden.
Paragraaf 3.3 3.
Plaats werkplaats in de organisatie a. Noem ten minste drie doelstellingen die een (auto)werkplaats binnen de onderneming nastreeft en motiveer de gegeven antwoorden. b. Noem ten minste drie kenmerken van een (auto)werkplaats.
4.
Personele bezetting a. Welke twee situaties onderscheidt men bij de bepaling van de kwantitatieve werkplaatsbezetting? b. Welke informatiebronnen kunnen we raadplegen om aan de vereiste gegevens te komen voor de berekening van het werkaanbod? Motiveer dit! c. Motiveer waarom de niet te claimen garantiewerkzaamheden en het werkplaatsonderhoud niet in de berekening van de kwantitatieve personeelsbezetting opgenomen zijn. d. Voer de berekening van voorbeeld 1 nogmaals uit maar dan voor 200 nieuwe en 300 gebruikte personenauto's. De overige gegevens blijven hetzelfde. e. Welk verschil zit er in de berekeningen van bedrijf van constante omvang en een bedrijf dat groeit of krimpt? f. Voer de berekening van voorbeeld 2 nogmaals uit maar dan voor respectievelijk 50, 100, 120, 120, 120, 120 en 120 nieuwe auto's. De overige gegevens blijven hetzelfde. g. Wat wordt bij de berekening van het personeelsbestand bedoeld met: de optimale personeelsbezetting? h. Wat wordt er onder werkorderanalyse verstaan? i. Hoe verloopt een werkorderanalyse? j. Over welke gegevens moeten we beschikken om de kwaliteit van het aangeboden werk in niveaus uit te kunnen drukken? k. Over welke gegevens moeten we beschikken om de kwaliteit van het personeel in niveaus uit te kunnen drukken? l. Wanneer we de verwerkte gegevens uit de vragen 4d en 4e grafisch uitzetten, hoe is dan de bezettingskwaliteit af te lezen? Neem hiervoor eventueel het voorbeeld uit het boek.
Uitgeverij Streutker
Beroepsvorming 3, Vragen & Opdrachten
4
m.
Welke gegevens hebben we er nog meer bij nodig om samen met de reeds verzamelde gegevens ook de kwantitatieve personeelsbezetting te kunnen berekenen volgens de gedane steekproef?
Paragraaf 3.4 5.
Taken schadeherstelwerkplaats a. Omschrijf de dienstverlenende taken van de afdeling schade en de partijen aan wie de genoemde diensten verleend worden. b. Als vraag 5a, maar dan voor de schadespecialist. c. Omschrijf de taken van het uitvoerende en het direct leidinggevende personeel van de schade-afdeling. d. Geef in termen van omzet, inkoop en kosten aan hoe de dekkingsbijdrage van de schade-afdeling is opgebouwd en bijdraagt tot het resultaat van de onderneming.
Paragraaf 3.5 6.
Plaats (auto)schadeherstelwerkplaats in de organisatie a. Noteer ten minste vier doelstellingen die de afdeling werkplaats dient na te streven. b. Noteer ten minste vier kenmerken van de afdeling werkplaats. c. Noteer de vijf factoren die de personele bezetting in de werkplaats bepalen.
7.
Opdracht De normale productie bedraagt 21.750 uur op jaarbasis. De gemiddelde arbeidsproductiviteit bedraagt 1.450 uur per jaar. De verhouding tussen ondergeschikten en schademanagers is 1 : 5. a. Bereken de kwantitatieve personeelsbezetting. b. Motiveer hoe u de taakverdeling van het schademanagement zou opzetten. c. Motiveer hoe u de verdeling van de werkzaamheden van de autoschadetechnici zou opzetten.
Paragraaf 3.6 8.
Taken magazijn a. Noem ten minste vier taken die in de afdeling verkoop uitgeoefend worden.
Paragraaf 3.7 9.
Plaats magazijn in de organisatie a. Noem ten minste twee doelstellingen van de afdeling verkoop onderdelen. b. Noem ten minste twee kenmerken van de afdeling verkoop onderdelen. c. Noem ten minste twee factoren die de personeelsbezetting van de afdeling verkoop onderdelen bepalen.
Paragraaf 3.8 10. Taken (auto)verkoop a. Noem ten minste zes taken die in de afdeling verkoop uitgeoefend worden.
Uitgeverij Streutker
Beroepsvorming 3, Vragen & Opdrachten
5
Paragraaf 3.9 11. Plaats (auto)verkoop in de organisatie a. Noem ten minste vier doelstellingen van de afdeling verkoop. b. Noem ten minste vier kenmerken van de afdeling verkoop. 12. Personeelsbezetting afdeling verkoop a. Noem ten minste vier factoren die de personeelsbezetting van de afdeling verkoop bepalen. b. Hoe luidt de norm voor het vaststellen van de personeelsbezetting van de afdeling verkoop voor gelijk gesitueerde bedrijven? Geef hiervoor een gemakkelijk meetbare waarde. c. Welke overwegingen spelen een rol om een verkoper aan te trekken? d. In een autobedrijf worden gemiddeld 600 nieuwe en gebruikte auto's per jaar verkocht. Een verkoper kan gemiddeld 220 auto's per jaar verkopen. Gezien grootte van het bedrijf kan de directeur/eigenaar voor 70% van een normale dagtaak als verkoopleider/verkoper optreden. Geef een advies voor de personeelsbezetting van de afdeling verkoop. Paragraaf 3.10 13. Inleiding a. Geef ten minste drie activiteiten waaruit organiseren bestaat. b. Geef de definitie van organisatiekunde. 14. Functies, taken en werkzaamheden a. Omschrijf wat er verstaan wordt onder een functie, taken en werkzaamheden. 15. Taakverdeling a. Wat is het doel van een taakverdeling? b. Geef van elke taakverdeling (verticaal, horizontaal en functioneel) een voorbeeld van een bedrijf in de mobiliteitsbranche. c. Omschrijf wat men verstaat onder: hiërarchie, span of control, centralisatie en decentralisatie. d. Verklaar waarom bij functionele taakverdeling de ontstane functies door vakdeskundigen bezet kunnen worden en welke voor- en nadelen dit met zich mee kan brengen. 16. Eisen organisatie a. Welke 3 eisen worden er aan organisatiestructuren gesteld en motiveer de gegeven antwoorden. 17. Organisatiestructuren (organisatieschema's of organogrammen) a. Noem de organisatiestructuren die ten gevolge van de verticale, horizontale en functionele taakverdelingen ontstaan. b. Noem de kenmerken van een lijnorganisatie. c. Teken het blokschema (organogram) van een lijnorganisatie en zet in de blokken om welk soort functies het gaat en zet erbij op welk niveau deze functies uitgevoerd worden. d. Op welke twee manieren kunnen de nadelen van een lijnorganisatie verkleind worden? e. Omschrijf hoe een passerelle en laterale relatie behoren te functioneren. f. Noem de kenmerken van een functionele organisatie.
Uitgeverij Streutker
Beroepsvorming 3, Vragen & Opdrachten
6
g.
h. i.
j. k. l. m. n. o. p. q. r.
Teken het blokschema (organogram) van een functionele organisatie en zet in de blokken om welk soort functies het gaat en zet erbij op welk niveau deze functies uitgevoerd worden. Noem de kenmerken van een lijn-staf-organisatie. Teken het blokschema (organogram) van een lijn-staf-organisatie en zet in de blokken om welk soort functies het gaat en zet erbij op welk niveau deze functies uitgevoerd worden. Welk probleem kan er zich met een staffunctionaris voordoen, waardoor ontstaat dit probleem en hoe is dit probleem te voorkomen? Wat is een matrix organisatie? Teken er een. Welke soorten bevoegdheden onderscheiden we bij matrixorganisaties? Welk soort taken vallen onder functionarissen met operationele bevoegdheden? Welk soort taken vallen onder functionarissen met functionele bevoegdheden? Kunnen operationele en functionele bevoegdheden gezamenlijk bij matrixfunctionarissen gelegd worden? Motiveer het antwoord. Kun je ook motiveren waarom functionele bevoegdheden op het gebied van de kwaliteitszorg uitstekend door een matrixfunctionaris uitgevoerd kunnen worden? Welke voordelen kan een matrix-organisatie bieden? Motiveer of een matrixorganisatie ook voor kleine autobedrijven toe te passen is.
18. Streefmodellen a. Maak een organisatiestructuur van een klein personenwagenbedrijf en noteer de taken die iedere functionaris uitoefent. b. Maak een organisatiestructuur van een middelgroot personenwagenbedrijf en noteer de taken die iedere functionaris uitoefent. c. Geef een verklaring voor variant 2 (figuur 3.11) van het middelgrote personenwagenbedrijf. d. Maak een organisatiestructuur van een groot personenwagenbedrijf en noteer de taken die iedere functionaris uitoefent. e. Waarom kan de werkplaatschef bij de varianten 3 en 4 (figuur 3.13) van het grote personenwagenbedrijf vervallen? Paragraaf 3.11 19. Personeelsstructuur a. Wat is een personeelsstructuur? b. Omschrijf wat men onder de personeelsstructuur verstaat. 20. Begrippen a. Welke drie factoren bepalen de capaciteit van iemand en welke elementen beïnvloeden dit? Licht dit toe door middel van een voorbeeld. b. Motiveer waarom de capaciteit bepaald wordt door de `zwakste schakel in de ketting.' c. Motiveer waarom leidinggeven, vaardigheid/gewoonten en speciale begaafdheid niet voor capaciteit aangezien kunnen worden. d. Wat verstaat men onder time span van iemand en geef daarvan een voorbeeld. e. Wat verstaat men onder capaciteitsniveau van iemand en geef daarvan een voorbeeld.
Uitgeverij Streutker
Beroepsvorming 3, Vragen & Opdrachten
7
Paragraaf 3.12 21. De relatie tussen de functionaris en zijn functie a. Noem de drie soorten relaties die tussen de functionaris en zijn functie kunnen bestaan. b. Omschrijf de kenmerken bij een evenwichtsrelatie. c. Wat zijn de gevolgen bij een te hoog functieniveau? d. Hoe heeft zo'n situatie kunnen ontstaan en hoe kan deze situatie opgelost worden? e. Wat zijn de gevolgen bij een te laag functieniveau? f. Hoe heeft zo'n situatie kunnen ontstaan en hoe kan deze situatie opgelost worden? 22. Relatie tussen de functionarissen a. Noem de vier soorten relaties die tussen de functionaris bestaan. b. Wat is het kenmerkende van een evenwichtsrelatie. c. Waarom kunnen bij evenwichtsrelaties bekwaamheidsbotsingen ontstaan, hoe komen deze tot uiting en hoe kunnen ze opgelost worden? d. Wat is het kenmerkende van een relatie met één subniveau verschil? e. Wat is het kenmerkende van een relatie met één niveau verschil? f. Wat is het kenmerkende van een relatie met twee niveaus verschil? g. Waarom kunnen bij deze relatie een communicatiegat ontstaan, hoe komt dit tot uiting en hoe kan dit opgelost worden? Paragraaf 3.13 23. Communicatielijnen a. Ten gevolge van verticale en horizontale taakdifferentiaties zijn er autonome functies ontstaan. Op welke wijze is dit nadeel op te heffen? b. Ten gevolge van functionele taakdifferentiaties zijn er autonome afdelingen ontstaan. Op welke wijze is dit nadeel op te heffen? Motiveer dit. 24. Eén en tweerichtingscommunicatie a. Wat verstaat men onder één- en tweerichtingscommunicatie? b. Geef van beide communicatierichtingen twee voorbeelden. c. Geef een voorbeeld in welke situatie één- dan wel tweerichtingscommunicatie toegepast zal worden. d. Omschrijf welke rol het zelfgerichte gedrag bij de tweerichtingscommunicatie kan spelen. 25. Verticale en horizontale communicatie a. Wat verstaat men onder verticale en horizontale communicatie? b. Wat verstaat men onder verticale kortsluiting? c. Wat verstaat men onder horizontale kortsluiting en waarop heeft dat betrekking? 26. Formele en informele communicatie a. Omschrijf wat men verstaat onder formele en informele communicatie. b. Geef twee voorbeelden van formele communicatie en twee voorbeelden van informele communicatie. c. Omschrijf het belang van beide communicatievormen in een onderneming.
Uitgeverij Streutker
Beroepsvorming 3, Vragen & Opdrachten
8
Paragraaf 3.14 27. Mondelinge en schriftelijke communicatie a. Omschrijf de kenmerken van mondelinge communicatie. b. Omschrijf de kenmerken van schriftelijke communicatie. c. Omschrijf de kenmerken van audio-visuele communicatie. d. Geef van de in 27a, 27b en 27c genoemde communicatievormen voorbeelden die in de mobiliteitsbranche worden toegepast. e. Onder welke groepen kan in een onderneming interne communicatie plaatsvinden? Paragraaf 3.15 28. Redenen om te vergaderen a. Geef ten minste vier redenen om een vergadering uit te schrijven. b. Wat verstaat men onder `brainstormen' en in welke stappen moet dit verlopen? 29. Soorten vergaderingen a. Noem ten minste twee soorten vergaderingen, omschrijf wat deze inhouden en wanneer ze worden toegepast. 30. Vergadering voorbereiden a. Welke vier stappen moet je ondernemen om een vergadering voor te bereiden? Omschrijf wat deze stappen inhoudelijk voorstellen. 31. De vergadering leiden a. Welke functie vervult de voorzitter van een vergadering en welke de secretaris? b. Noem een situatie waarin de vergadering beter door een werknemer geleid kan worden en niet door de directeur. Motiveer dit. c. Welke actiepunten moet de voorzitter afhandelen om het doel van de vergadering te kunnen bereiken? d. Op welke twee manieren kan de verslaglegging gedaan worden? Omschrijf wanneer de voorkeur naar een van beide uitgaat. e. Welke punten moeten in een verslaglegging weergegeven worden? f. Noem ten minste twee soorten besluitvormingen en geef aan wanneer deze ingezet zullen worden. 32. Kosten a. Op welke wijze kunnen we de kosten van een vergadering beperken? 33. De drie dimensies in een vergadering a. Noem de drie dimensies die tijdens een vergadering een rol spelen en omschrijf wat deze dimensies inhouden. 34. Groepsgedrag a. Welke groepsprocessen kunnen vergaderingen beïnvloeden? Motiveer dit. b. Noem ten minste drie factoren die bij taakgericht gedrag gebruikt worden. c. Noem ten minste drie factoren die bij groepsgericht gedrag gebruikt worden. d. Omschrijf het belang van groepsgericht gedrag tijdens een vergadering. e. Noem ten minste drie factoren die bij zelfgericht gedrag gebruikt worden. f. Waardoor kan zelfgericht gedrag ontstaan, wat is het negatieve effect daarvan en hoe is dit om te buigen?
Uitgeverij Streutker
Beroepsvorming 3, Vragen & Opdrachten
9
g.
Bij de rollenpatronen die in een vergadering voorkomen, hebben we met een aantal samenhangende aspecten te maken. Noem deze, omschrijf wat ze inhouden en hoe hiermee omgegaan kan worden.
Paragraaf 3.16 35. Waarom werkoverleg? a. Noem ten minste vier voordelen van werkoverleg dat regelmatig gehouden wordt. 36. Invoeren van werkoverleg a. Welke participatieniveau bestaan er, wat houden ze in en waarom is het van belang om binnen werkoverleg hiermee op juiste wijze om te gaan? b. Welke rol speelt de leidinggevende bij het opstarten van werkoverleg? 37. Voorbereiden van werkoverleg a. Met welke aspecten heeft de leidinggevende te maken bij het voorbereiden van werkoverleg? Motiveer de antwoorden. 38. Spelregels a. Geef globaal weer wat de spelregels van werkoverleg zijn. 39. Onderwerpen van werkoverleg a. Noem ten minste twee onderwerpen die bij werkoverleg aan de orde kunnen komen. b. Voor welk soort onderwerpen is werkoverleg niet bedoeld? Waar horen de genoemde onderwerpen dan wel thuis? 40. Andere hulpmiddelen bij informeren en overleg a. Noem ten minste drie hulpmiddelen die ingezet kunnen worden bij informeren en overleg en geef de mogelijkheden en eventueel de onmogelijkheden ervan weer. Paragraaf 3.17 41. Waarom regelmatig een gesprek voeren? a. Wat zijn de doelen van het periodiek houden van functionerings- en beoordelingsgesprekken? b. Noteer ten minste vier verschillen tussen het functioneringsgesprek en het beoordelingsgesprek. 42. Het invoeren van gesprekken als instrument a. Met welke actiepunten moeten we rekening houden als we functionerings- en beoordelingsgesprekken gaan invoeren. Motiveer waarom deze actiepunten belangrijk zijn. b. Wat is de reden dat er van iedere werknemer een functiebeschrijving aanwezig moet zijn? 43. Functioneringsgesprek a. Omschrijf wat een functioneringsgesprek is en welke onderwerpen daarbij aan de orde behoren te komen. b. Noem ten minste twee kenmerken van een functioneringsgesprek. c. Wat is het doel van het functioneringsgesprek? d. Hoe ziet de opbouw van een gestructureerd functioneringsgesprek er uit? 44. Beoordelingsgesprek a. Omschrijf wat een beoordelingsgesprek is en welke onderwerpen daarbij aan de orde behoren te komen.
Uitgeverij Streutker
Beroepsvorming 3, Vragen & Opdrachten
10
b. c.
Wat is het doel van het beoordelingsgesprek? Hoe ziet de opbouw van het beoordelingsgesprek er uit?
Uitgeverij Streutker
Beroepsvorming 3, Vragen & Opdrachten
11
4.
Werkplaats- en magazijnprocedures
Paragraaf 4.1 1.
Definitie en omschrijving a. Omschrijf wat men verstaat onder procedure, proces en stroomschema. Geef van elk een voorbeeld.
Paragraaf 4.2 2.
Stroomschema (stroomdiagram, flow chart of process chart) a. Wanneer maakt men gebruik van stroomschema's? b. Teken de symbolen en geef aan waarvoor ze dienen. c. Noem ten minste drie eisen die aan een stroomschema gesteld worden.
Paragraaf 4.3 3.
De RASCI-methode a. Met de RASCI-methode geef je per processtap aan welke `spelers' er in het `veld' zijn. Doe dit met de garantie-afwikkelingsprocedure van de werkplaats (zie figuur 6.9 ‘Garantie-afwikkelingsprocedure werkplaats’ in het boek Beroepsvorming 2). b. Noem twee voordelen van het gebruik van de RASCI-methode.
Uitgeverij Streutker
Beroepsvorming 3, Vragen & Opdrachten
12
figuur 4.1 Garantie-afwikkelingsprocedure werkplaats
Uitgeverij Streutker
Beroepsvorming 3, Vragen & Opdrachten
13
5.
Werkplaatsadministratie
Paragraaf 5.1 1.
Inleiding a. Omschrijf waarom de hoofddoelen van de werkplaatsadministratie zijn: het behouden respectievelijk verbeteren van de servicegraad, de efficiency, de arbeidsproductiviteit en dus de rentabiliteit. b. Noem ten minste vijf hiervan afgeleide doelen. c. Maak duidelijk dat zowel onder- als overorganisatie van de werkplaatsadministratie tot rendementsdaling leidt.
Paragraaf 5.2 2.
Flatrate-systeem a. Wat houdt het flatratesysteem in? b. Waarom zijn bij het flatratesysteem de te onderscheiden werkzaamheden door middel van codes ingedeeld? c. In hoeveel delen is een uur ingedeeld? d. Uit hoeveel delen bestaat een arbeidseenheid (AE)? e. Uit hoeveel minuten bestaat een eenheid volgens het flatratesysteem? f. Voor een reparatie staat 0.40. Het werkplaatsuurtarief bedraagt € 80,–. • Hoeveel eenheden is dit? • Hoeveel minuten staat er voor deze reparatie? • Bereken het werkplaatsuurtarief wat voor deze reparatie staat. g. Hoe is de fabrikant aan de codetijden gekomen? h. Kan het flatratesysteem op alle werkzaamheden toegepast worden? Motiveer het antwoord. i. Welke voordelen biedt het flatratesysteem? j. Welke nadelen zijn er aan het flatratesysteem verbonden? k. In hoeverre zullen de genoemde nadelen op den duur verdwijnen? l. In hoeverre is een klant gesteld op een juiste prijsopgave voor de reparatie? m. Hoe gaat men bij het opstellen van een schadecalculatie om met het flatratesysteem? n. Wat is het voordeel, dat voor eenzelfde reparatie altijd dezelfde tijd doorberekend wordt? o. Waarom gebruikt de leiding van een bedrijf de flatratetijden als normtijden voor de autotechnici? p. Flatratetijden kunnen gebruikt worden om autotechnici onder druk te zetten. In bepaalde situaties kan dit positief werken. Omschrijf zo'n situatie. q. In de overige situaties zal dit negatief werken. Omschrijf zo'n situatie. r. In hoeverre kunnen de flatratetijden bijdragen in het toekennen van een prestatiebeloning? s. Waarom zal het flatratesysteem kunnen bijdragen tot rentabiliteitsverbetering in geval van efficiencyverbetering? t. Wat gebeurt er als een normtijd onvoldoende overeenstemt met de kloktijd? u. Waarom tolereert de klant een groot verschil tussen norm- en kloktijd niet? v. Welke reparaties kunnen niet onder het flatratesysteem vallen? Motiveer het antwoord.
Uitgeverij Streutker
Beroepsvorming 3, Vragen & Opdrachten
14
Paragraaf 5.3 3.
Planning a. Plannen is een belangrijke organisatorische en administratieve handeling. Wat houdt dit in? b. Hoe is bij het plannen de urencapaciteit te verwerken? c. Met welke vier factoren moeten we rekening houden tijdens het plannen? d. Waarom/wanneer verdelen we de werkzaamheden in bepaalde capaciteitsgroepen?
4.
Het doel en effect van plannen a. Wat is het hoofddoel van plannen? b. Waarop heeft plannen direct en indirect invloed? c. Wat betekent: een goede planning bevordert de bezettingsgraad van de capaciteitsgroepen? d. Waarom moet de outillagecapaciteit afgestemd zijn op het gemiddeld werkaanbod? e. Waarom moeten klanten meewerken voor het tot stand komen van een goede tijdsplanning? f. Op welke manier(en) kunnen we de wachttijd(en) van de autotechnici verminderen? g. Geef een verklaring voor het volgende: als we de wachttijd verminderen werkt dit gunstig naar twee kanten. h. Wat wordt in een arbeidssituatie onder een normaal gemiddeld tempo verstaan? i. Motiveer waarom een normaal gemiddeld tempo een gunstige invloed op de arbeidsproductiviteit heeft. j. Hoe kunnen we de bezettingsgraad van de aanvangsuren van de autotechnici verbeteren? k. Een normaal werktempo vereist een weekplansysteem. Verklaar dit. l. Welke taak heeft de werkplaatsleiding bij aanvang van de werkzaamheden van de autotechnici? m. Welke werkvoorbereidingsactiviteiten moet de werkplaatsleiding nog meer treffen zodat de autotechnici langdurig op een normaal werktempo kunnen werken? n. Waarom moet een weekplanning omgezet worden in een dagplanning en waarom moeten autotechnici deze dagplanning kunnen lezen? o. Waarom zou men klanten, die hun auto voor een kleine reparatie aanbieden, vragen te wachten? p. Verklaar waarom kwaliteitsverbetering de arbeidsproductiviteit indirect verbetert. q. Verklaar waarom goed plannen tot kwaliteitsverbetering leidt. r. Waarom heeft een gelijkmatige werktempo een gunstige invloed op de kwaliteit van de werkzaamheden?
5.
Plansystemen a. Wat is mutatie-overloop? b. Wat is de bedoeling van het gebruik van gekleurde kaartjes op een planbord? Noem er enkele. c. Op welke manier is de urencapaciteit op het weekplanningssysteem aan te geven? d. Hoe kan de voortgangscontrole verlopen bij een weekplanningssysteem? e. Op welke wijzen is een dagplanningssysteem maken? f. Hoe is het mogelijk dat een opgezette dagplanning toch gemakkelijk en snel aan te passen is aan gewijzigde omstandigheden? g. Wat vereist een flexibel dagplanningssysteem? h. Noteer ten minste zes planadviezen? i. Op welke manier is het mogelijk dat meer dan een functionaris plant?
Uitgeverij Streutker
Beroepsvorming 3, Vragen & Opdrachten
15
Paragraaf 5.4 6.
(Auto)historie a. Wat is een (auto)historie en hoe wordt ermee gewerkt? b. Waarom is de autohistorie het administratieve hulpmiddel bij uitstek ten behoeve van de klantenbinding? c. Waarom moeten de kaarten van de autohistorie nauwkeurig ingevuld worden? d. Wat staat er vermeld op een kaart van de autohistorie?
7.
Het doel van de (auto)historie a. Wat is het doel van het werken met ruiters op deze kaarten. b. Wat is het doel van de autohistorie?
8.
De voordelen van de (auto)historie a. Noteer ten minste zes voordelen die het gebruik van de autohistorie biedt. b. Welke mogelijkheden kan de werkplaatsmanager of servicemanager hanteren wanneer de klant zijn auto niet ter reparatie aanbied? c. Stel een naar uw mening goedlopende herinneringskaart op. d. Stel een naar uw mening goede benadering (gespreksopening) via de telefoon op. e. Op welke manier is de kilometerprijs van de auto van een klant te berekenen met behulp van de autohistorie? f. Op welke manier kunnen we de klant service verlenen aan de hand van de gegevens van zijn autohistoriekaart? g. Hoe dient de werkplaatsmanager te handelen wanneer de klant steeds voor dezelfde reparatie terug moet naar de werkplaats? h. Zwakke punten van auto's, die na een bepaalde tijd optreden, kunnen bij een goed functionerende autohistorie efficiënter bepaald worden wanneer deze optreden. Geef nu aan hoe u zult moeten handelen om dit tot nu toe correctieve onderhoud te veranderen in preventief onderhoud. i. Op welke wijze kan de autohistorie van dienst zijn voor een meer persoonlijke ontvangst en omgang met de klant? j. Hoe kunnen we op een eenvoudige manier persoonlijke gegevens van een klant te weten komen? k. We kunnen de klant via zijn autohistoriekaart gemakkelijk vertellen welke reparaties uitgevoerd moeten worden. Verklaar dit. l. Wat heeft het gestelde in vraag 16k met goed plannen van doen? m. Hoe kunnen we aan de hand van de autohistorie de verkoop van onderdelen en accessoires bevorderen? n. Tegen betaling kan het RDC Datacentrum een door ons gewenste selectie uit de kentekenregistratie verzorgen. Motiveer hoe hiermee: • de klantenbewaking verbeterd kan worden; • klanten voor de werkplaats te werven zijn. o. Met welke gegevens van de autohistorie is het benodigde oppervlak van de werkplaats te berekenen? p. Met welke gegevens van de autohistorie is na te gaan dat de outillagecapaciteit van de werkplaats voldoende is of dat er mogelijk tot herinrichting van de werkplaats overgaan moet worden? q. Hoe kunnen we met behulp van de autohistorie, binnen bepaalde grenzen van nauwkeurigheid, de werkplaatsomzet bepalen? r. Met behulp van de autohistorie kunnen we tevens van de afdelingen verkoop en magazijn, binnen bepaalde grenzen van nauwkeurigheid, een afzetverwachting bepalen. Motiveer dit.
Uitgeverij Streutker
Beroepsvorming 3, Vragen & Opdrachten
16
s.
Op welk moment zal de afdeling verkoop gebruik (moeten?!) maken van de autohistorie?
Paragraaf 5.5 9.
Kwaliteitsregistratie: inventarisering en rubricering a. Wat is het nut van een centrale klachtenregistratie? b. Ontwerp een formulier waarop de klachten centraal geïnventariseerd en gerubriceerd kunnen worden.
10. Analyse after sales a. Op welke wijze kan de after sales aan een kwaliteitsonderzoek onderworpen worden? b. Hoe zou jij proberen om geconstateerde tekortkomingen op te heffen en ervoor zorgen dat ze niet meer voorkomen? 11. Tevredenheidsonderzoek a. Op welke manier kan een klanttevredenheidsonderzoek plaatsvinden en onder welke voorwaarden kan dat succesvol zijn? b. Op welke manier kan een werknemerstevredenheidsonderzoek plaatsvinden en onder welke voorwaarden kan dat succesvol zijn? c. Noem ten minste vier tevredenheidskenmerken die bij een werknemerstevredenheidsonderzoek onderzocht kunnen worden en motiveer waarom je deze vragen respectievelijk antwoorden zou willen weten.
Uitgeverij Streutker
Beroepsvorming 3, Vragen & Opdrachten
17
6.
Magazijnadministratie
Paragraaf 6.1 1.
Administratie in- en uitgaande goederen a. Noem ten minste vier handelingen die bij de binnenkomst van de order worden verricht en motiveer waarom dit nodig is. b. Noem ten minste vier handelingen die bij de uitgifte van de order worden verricht en motiveer waarom dit nodig is. c. Noem ten minste vier motieven voor het hebben van een deugdelijke magazijnadministratie.
Paragraaf 6.2 2.
Artikelen inkopen (bestellen) a. Wat houdt bestellen in? b. Uit welke vier activiteiten bestaat bestellen?
3.
Het bepalen wat nodig is, hoeveel en wanneer a. Waarom kopen klanten onderdelen en accessoires? b. Wie is de grootste klant van het magazijn? c. Waarom is het kennen van de vraagstructuur belangrijk? d. Wat is een hoog servicebeleid? e. Waarom leidt een te hoog servicebeleid tot rentabiliteitsdaling? f. Waarom leidt een te laag servicebeleid tot rentabiliteitsdaling? g. Is nee-verkopen te voorkomen? h. Zal nee-verkoop altijd een omzetdaling tot gevolg hebben? Verklaar het antwoord. i. Tussendoor-bestellingen moeten geplaatst worden. Waarom?
4.
Het vinden van leveranciers a. Welke artikelen betrekken we van leveranciers? b. Wat is de moeilijkheid bij het vinden van leveranciers? c. Wat zijn mogelijke informatiebronnen voor het vinden van leveranciers?
5.
Het kiezen van leveranciers a. Hoe kunnen we de benodigde informatie over de leveranciers te weten komen? b. Op welke manier komt een magazijnchef aan de juiste prijs? c. Wat is quantumkorting? d. Welke rol spelen opslagkosten in het verhaal van kortingen? e. Hoe groot kan de omzetbonus zijn? f. Op welke manier kunnen we de keuze van de leverancier vergemakkelijken? g. Welke omstandigheden bepalen de hoogte van de wegingsfactor? h. Welke gegevens zijn nodig om de scores van de leveringscondities te kunnen berekenen? i. Hoe komen de gewogen leveringscondities tot stand?
Uitgeverij Streutker
Beroepsvorming 3, Vragen & Opdrachten
18
j.
De wegingsfactoren zijn: prijs 0,5; kwaliteit 0,2; levertijd 0,15; service 0,15. De leveringscondities van de leveranciers A en B zijn respectievelijk: • prijs per stuk i20,– en i22,–; • aantal leveranties 20 en 22; • aantal onvolkomenheden in de kwaliteit 5 en 2; • aantal onvolkomenheden in de levertijd 2 en 1. • aantal onvolkomenheden in de service 1 en 2. • de laagst bekende prijs voor dit artikel bedraagt i18,–. Naar welke leverancier gaat op basis van deze gegevens de voorkeur uit?
6.
Het plaatsen en volgen van de bestelling a. Wat zijn imitatie-onderdelen? b. Noteer vier manieren van bestellen. c. Wat is bij autobedrijven de meest gebruikte manier van bestellen? d. Waarom moet een bestelling gevolgd worden?
7.
Kortingen a. Een fabrikant van autoshampoo brengt een van haar producten voor een prijs van i7,95 (inclusief BTW) per flacon op de markt. Bij het op de markt brengen van deze shampoo is met detaillisten, die het product aan de consument verkopen, overeengekomen dat de factor 2 gehanteerd zal worden. • Geef een berekening van de verkoopprijs die de fabrikant noteert. • Geef een berekening van de brutomarge voor de detaillist uitgedrukt in een percentage van zijn inkoopprijs. b. Noteer twee kenmerkende verschillen tussen een hoeveelheidskorting en een omzetbonus. c. Wat wordt er verstaan onder een prestatiebonus? d. Verklaar waarom een korting voor contante betaling, zowel voor de gever als de ontvanger, op rentekosten geboekt zal worden.
8.
Bestelactiviteiten a. Wat zijn reguliere orders? b. Welke functie heeft de bestellijst en het bestelvoorstel? c. Wat zijn back orders? d. Noem een aantal redenen waarom een klant het gekochte artikel mag teruggeven. e. Welke voorkeur geeft, bij het retourneren van goederen, het uitschrijven van een creditnota boven het geven van een tegoedbon? f. Noem twee mogelijkheden waarmee elektronisch bestellen mogelijk is. g. Wat is de voorwaarde om elektronisch te kunnen bestellen? h. Welke functie vervult de streepjescode (barcode) bij het elektronisch bestellen van goederen? i. Wat verstaat men onder order entry? j. Waarom verloopt het proces van inkoop tot en met verkoop in een magazijn volgens een stroomschema? k. Geef een toelichting op figuur 6.1 voor wat betreft: • artikelen wel of niet in voorraad nemen; • kwaliteitsinspectie; • afboeken. l. Noem de activiteiten die onder het onderdelenbeheer vallen.
Uitgeverij Streutker
Beroepsvorming 3, Vragen & Opdrachten
19
9.
Bestelmethoden a. Noem de vier bestelmethoden en geef de betekenis van de volgende letters daarvan aan: s, S, Q, B. b. Geef een omschrijving van de volgende uitdrukkingen: • economische voorraad; • technische voorraad; • signaalmoment; • signaalniveau; • aanvullingsniveau; • levertijd; • bestelinterval; • bestelmoment; • veiligheidsvoorraad. c. Plaats de in vraag 9b gegeven uitdrukkingen in een door jou gemaakte grafiek. d. Noem het kenmerk van het BS-systeem en geef aan waar deze bestelmethode in de autobranche voorkomt. e. Doe hetzelfde als in vraag 9d, maar dan voor de BQ-, sS- en de sQ-bestelsystemen.
10. Servicegraad a. Geef de formule van de servicegraad en leg uit hoe deze gelezen moet worden. b. Wat verstaat men onder manco's? c. Welke invloed heeft de veiligheidsvoorraad op de servicegraad? 11. Administratieve ontvangstsystemen a. Noem de vervoersdocumenten die bij de ontvangst van goederen een rol spelen. b. Wat is het doel van de vrachtbrief en motiveer waarom deze uit drie delen bestaat. c. Noem ten minste vier zaken waaruit de bezorgservice kan bestaan en omschrijf wat dat betekent. d. Wat is de functie van een pakbon en welke relatie heeft deze met de bestellijst? e. Waarom moeten artikelen geprijsd worden? f. Wat verstaat men onder netto- en brutoverkoopprijs? g. Onder welke omstandigheden moeten artikelen geprijsd zijn? h. Wanneer hanteert men zogenaamde advies- of catalogusprijzen en mag de ondernemer hiervan afwijken? i. Noteer de mogelijkheden die streepjes- of barcodes bieden. Paragraaf 6.3 12. Voorraadbeleid a. Wat is het doel van het voorraadbeleid? b. Noem een aantal onderwerpen die het voorraadbeleid inhouden. c. Wat verstaat men onder de technische en economische voorraad en wat is het nut om van beide de omvang te weten? d. Waartoe dient de buffer- of veiligheidsvoorraad? e. Wat is de relatie tussen de bestelfrequentie en het bestelinterval? f. Wat zijn manco's voor wat betreft het onderdelenmagazijn? g. Waarom zijn de verzend- en bestelkosten voor het opheffen van manco's doorgaans duurder dan bij reguliere orders? h. Geef de definitie van de omzetsnelheid. i. Wat is de relatie tussen de omzetsnelheid en de gemiddelde voorraad? j. Wat is het nut van het kennen van de omzetsnelheid? k. Welke kosten houden de 3R-kosten in? l. Welke kosten dragen bij tot de ruimtekosten?
Uitgeverij Streutker
Beroepsvorming 3, Vragen & Opdrachten
20
m. n. o. p. q. r. s. t.
u. v. w. x.
Welke investeringen bepalen de rentekosten? Noem de drie risicogroepen van het in voorraad houden van goederen. Wat verstaat men onder kwaliteitsrisico en hoe is verlies aan kwaliteit te beperken? Wat verstaat men onder kwantiteits- of hoeveelheidsrisico en hoe kan dit tot een minimum beperkt blijven? Wat verstaat men onder verkoopbaarheidsrisico en hoe is dit tot een minimum te beperken? Waaruit bestaan de kosten ten gevolge van bestellingen? Waarom wil men de gemiddelde voorraad van het magazijn weten? Het in de onderdelenvoorraad geïnvesteerde vermogen bedroeg: - op 1 januari € 800.000,– - op 1 april € 1.200.000,– - op 1 juli € 1.000.000,– - op 1 oktober € 1.000.000,– - op 31 december € 800.000,– Het rentepercentage bedraagt gemiddeld 10%. • Bereken per kwartaal het gemiddelde vermogen dat in de voorraad geïnvesteerd is. • Bereken op jaarbasis het gemiddelde vermogen dat in de voorraad geïnvesteerd is. • Bereken de totale rentekosten. Geef de definitie van de omzetduur. De omzetsnelheid van een bepaald artikel bedraagt 4. Bereken de omzetduur in dagen en in maanden. Wat verstaat men onder vraagstructuur, wat onder aanbodstructuur en welke invloed hebben beide grootheden op het logistiek management? Wat verstaat men onder bescherming en besparing en motiveer welke relatie deze hebben op de rentabiliteit van het magazijn.
13. Voorraadbeheersysteem a. Waarom is de voorraadkaart het kompas van het magazijn? b. Noteer de vaste gegevens die de voorraadkaart bevatten. c. Noteer de variabele gegevens die de voorraadkaart bevatten. d. Hoe wordt de werkelijke voorraad onderdelen ook wel genoemd? e. Welke informatie biedt de voorraadbeweging en wat is het belang hiervan? f. Welke informatie bieden de jaarafzetten en wat is het belang hiervan? g. Welke voorraadsituaties zijn er te signaleren en wat is het doel hiervan? h. Omschrijf de functie van een stellingkaart en welke voordelen hieraan verbonden kunnen zijn. 14. Opslag a. Met welke twee hoofdzaken dienen we rekening te houden bij de opslag van goederen? b. Waardoor wordt een efficiënte opslag van goederen bepaald? c. Geef aan hoe een lokalisatie van goederen functioneert. d. Geef aan hoe de inrichting en routing de efficiency van de opslag beïnvloeden. e. Welke invloed hebben de plaats van de werkplaats- en winkelbalie op de efficiency van de opslag van goederen? f. Welke risico's kunnen tot kwaliteitsverlies van de opgeslagen goederen leiden? En hoe is het kwaliteitsverlies tot een minimum te beperken?
Uitgeverij Streutker
Beroepsvorming 3, Vragen & Opdrachten
21
15. Magazijn als distributiecentrum a. Wat houdt een routing in en wat is het doel ervan? b. Noem een aantal aspecten waarmee we rekening dienen te houden bij het inrichten van een onderdelenmagazijn van een personenautobedrijf. c. Noem een aantal interne transportmiddelen die gebruikt worden in het magazijn van een bedrijfsautobedrijf. d. Wat verstaat men onder een `open' magazijn. en wat is het doel ervan? e. Wat is het doel van een `open' magazijn? Neem daarin mee de wacht-, pak- en zoektijden. Paragraaf 6.4 16. Uitgifteprocedure a. De rentabiliteit van het verkopen van goederen is te bevorderen door gebruik te maken van: • de prijs; • het product; • service en garantie; • de verkooptechniek; • de kostenbeheersing; • de uitgifteprocedure. Omschrijf van iedere hierboven genoemde factor (en elementen daarvan) op welke wijze hiermee de rentabiliteit van de verkoop beïnvloed kan worden. b. Uit welke activiteiten bestaat de uitgifteprocedure? c. Via welke mogelijkheden kan de verkoopefficiency van goederen aan de werkplaats bevorderd worden. Motiveer iedere genoemde mogelijkheid. 17. Magazijnuitgiftebon en facturering a. Noem drie soorten van activiteiten die (in)direct tot facturering leiden. b. Wat is de functie van de uitgiftebon? c. Welke omstandigheden bepalen dat de factuur in een later stadium opgemaakt wordt? d. Welke voor- en nadelen heeft dit? e. Hoe verloopt hierbij de procedure? f. Omschrijf hoe een factuur is ingedeeld en waarom dit zo wordt gedaan. Paragraaf 6.5 18. Goederencontrole via documenten a. Op welke aspecten moet de goederencontrole plaatsvinden? b. Welke administratieve systemen kunnen hierop toegepast worden? Motiveer dit. 19. Garantie-aanvraagformulier a. Omschrijf op welke manier garantie via de winkelbalie afgewikkeld wordt. b. Omschrijf op welke manier de kwaliteitsregistratie bij garantie op onderdelen kan plaatsvinden. c. Motiveer waarom we alle tekortkomingen centraal willen registreren.
Uitgeverij Streutker
Beroepsvorming 3, Vragen & Opdrachten
22
7.
Administratie bij schadeherstel
Paragraaf 7.1 1.
Schade-afwikkeling a. Hoe verloopt meestal een schade-afwikkeling van een auto? b. Hoe verloop de schade-afwikkeling bij een beperkte schade? c. Welke procedure hanteert men bij het toepassen van een noodreparatie? d. Welke service wordt de klant wel geboden wanneer zijn auto niet meer rijdbaar is en onder welke voorwaarde geldt dit?
2.
Activiteiten bij expertise a. Om welke redenen vermeldt de schade-expert op de schadetaxatie de gegevens van de klant, de gegevens van het voertuig, de toedracht van de schade en de staat van onderhoud van het voertuig? b. Omschrijf de schadeprocedure bij tele-expertise. c. Met welk doel maakt de werkplaatsmanager ook een schadecalculatie? d. Onder welke voorwaarden kan een voertuig (deels) gedemonteerd worden voordat de schade getaxeerd is? e. Wanneer is een voertuig `total loss'? f. Om welke redenen bevestigen de reparateur en de schade-expert de overeengekomen schadetaxatie? g. Als de klant geen opdracht geeft tot reparatie van de schade, hoe verloopt de schade-afwikkeling dan verder? h. Wat verstaat men onder het indemniteitsbeginsel? Geef hiervan een voorbeeld. i. Wat verstaat men onder een overlappende schade. Geef een voorbeeld hoe de verzekeringsmaatschappij dit verrekent. j. Wat verstaat men onder een oude schade. Geef een voorbeeld hoe de verzekeringsmaatschappij dit verrekent. k. Wat is een akte van cessie en wanneer wordt deze opgesteld? l. Als en de reparateur en de schade-expert niet tot overeenstemming kunnen komen, omschrijf dan de te volgen procedure? m. Wat verstaat men onder suppletieschade en hoe wordt deze afgehandeld? n. Een schade-expert kan geen overeenstemming bereiken met de chef van een autobedrijf over het schadebedrag van een auto. De eigenaar van de auto geeft het autobedrijf volmacht om de schade verder af te wikkelen. Dit resulteert in een contraexpertise. Wat verstaat men onder contra-expertise en voor wiens rekening is deze? o. Wanneer is er sprake van suppletieschade en hoe dient hierbij gehandeld te worden? p. Hoe verloopt de procedure wanneer de klant niet tevreden is met de uitvoering van de reparatie? q. Wanneer kan een klant in aanmerking komen voor smartengeld?
Uitgeverij Streutker
Beroepsvorming 3, Vragen & Opdrachten
23
Paragraaf 7.2 3.
Schadecalculatie via Internet a. Welke functie verzorgt e-Calc in de schade-afwikkelingsprocedure? b. Wat verstaat men onder een `on-line pakket' en wat onder een back-office pakket? Wat zijn de verschillen tussen deze twee pakketten? c. Welke functie verzorgt AudaPad in de schade-afwikkelingsprocedure? d. Welke functie verzorgt Audatex in de schade-afwikkelingsprocedure? e. Wat houdt de `gestuurde schadestroom' in? f. Hoe verloopt de schade-afwikkeling via de `gestuurde schadestroom'? g. Welke voordelen bieden deze vorm van expertise?
Paragraaf 7.3 4.
Waardebepaling a. Geef achtereenvolgens wat de onderstaande uitdrukkingen betekenen: • dagwaarde; • consumentenprijs; • cataloguswaarde; • nieuwwaarde; • verkoopwaarde; • poliswaarde; • gebruikswaarde; • persoonlijke waarde; • liquidatiewaarde; • restwaarde. b. Geef voor elke waarde aan wanneer deze van toepassing is. c. Geef voor elke waarde aan hoe deze tot stand komt. d. Van een voertuig met schade is het volgende bekend: • berekend schadebedrag € 12.000,–; • consumentenprijs € 28.000,–; • extra kosten voor kleur en bekleding € 600,–; • afleveringskosten € 400,–; • afschrijving € 8.000,–; • restwaarde € 8.000,–; • alle bedragen zijn inclusief BTW. Bereken of dit voertuig `total loss' is.
5.
Waardevermindering a. Als aan een voertuig schade ontstaan is, zijn er diverse factoren in de schadeafwikkelingsprocedure waarmee rekening gehouden wordt, zoals waardevermindering en `total loss'. • Noteer wat men verstaat onder waardevermindering bij schade aan een voertuig. • Noteer de vier factoren die de hoogte van de waardevermindering voor het grootste deel bepalen. b. Op welke wijze wordt de waardevermeerdering berekend? c. Beschrijf de procedure om een nieuw kenteken te verwerven als de politie het kenteken bij schade heeft ingenomen?
Uitgeverij Streutker
Beroepsvorming 3, Vragen & Opdrachten
24
d.
Door eigen schuld heeft een klant aan zijn auto schade die op € 8.000,– gecalculeerd is. De dagwaarde van de auto is bepaald op € 16.000,– en het hoogste bod op het wrak is € 9.000,–. De klant heeft een WA-/cascoverzekering met een eigen risico van € 500,– en de maximaal te behalen `no claim' korting van 70%; hij betaalde daarvoor € 210,– per jaar. Door het ongeval is de `no claim' korting teruggelopen naar 40% en is er 3 jaar schadevrij rijden voor nodig om weer op 70% korting te komen (elk jaar 10%). De klant besluit zijn auto te laten repareren. Maar nadat de auto gerepareerd is, beslist hij toch een nieuwe auto te kopen. Vanwege de waardevermindering krijgt hij voor de herstelde auto € 15.200,–. Hoeveel geld kost deze schade de klant?
Uitgeverij Streutker
Beroepsvorming 3, Vragen & Opdrachten
25
8.
Kentekenregistratie
Paragraaf 8.1 1.
Kentekenregistratie a. Wat is het doel van de NKR? b. Geef ten minste vier redenen waarvoor de overheid de NKR gebruikt. c. Welke rol speelt de RDW in de NKR?
2.
Het NKR-systeem a. Noem ten minste drie registraties die in het NKR-systeem bijgehouden worden. b. Noem een leverancier en een gebruiker zowel in de publieke als private sector die van de NKR gebruik maakt. c. Welke rol speelt de RDW als beheerder en leverancier van NKR-gegevens? d. Welke rol speelt het RDC Datacentrum als beheerder en gebruiker van NKR-gegevens? e. Welke rol spelen het postkantoor en het motorvoertuigbedrijf als leveranciers van NKR-gegevens? f. Welke rol spelen de verzekeraars als gebruiker van NKR-gegevens? g. Wie kunnen er NKR-gegevens opvragen? h. Omschrijf hoe je als particulier NKR-gegevens kunt opvragen.
3.
Het kentekenbestand van het bedrijf a. Noem ten minste vier mogelijkheden die het registreren van kentekens en nawgegevens van zijn klantenkring een ondernemer biedt. b. In welk administratiesysteem wordt deze registratie bijgehouden?
Uitgeverij Streutker
Beroepsvorming 3, Vragen & Opdrachten
26
9.
Algemene Periodieke Keuring (APK)
Paragraaf 9.1 1.
Algemeen a. Omschrijf wat APK is. b. Welke onderdelen worden er bij APK gekeurd? c. Wanneer moet een auto gekeurd worden en bij wie kan dat gebeuren?
Paragraaf 9.2 2.
Administratieve procedures a. Welke rol speelt het kentekenbewijs bij APK? b. Waarvoor wordt het kentekenregister geraadpleegd? c. Waarom worden de gegevens op het kentekenbewijs en de kentekenplaten gecontroleerd? d. Omschrijf hoe het `afmelden' van een gekeurde auto verloopt. e. Omschrijf hoe de steekproef en de beroepsmogelijkheden verlopen.
Paragraaf 9.3 3.
APK-keuringsrapport a. Waartoe dient het APK-keuringsrapport? b. Noem een aantal gegevens van het voertuig die op het APK-keuringsrapport vermeld worden. c. Noem een aantal keuringsresultaten die op het APK-keuringsrapport vermeld worden. Welke rol spelen de codes hierbij? d. Welke mededeling verstuurt de RDW na afmelding en hoe moet hiermee worden omgegaan? e. Kan een auto afgekeurd worden als er binnenkort gebreken te verwachten zijn? Hoe wordt hiermee omgegaan? f. Onder welke voorwaarden kan het APK-keuringsrapport aan de klant afgegeven worden? g. Omschrijf hoe de procedure verloopt als de auto is afgekeurd en de aanvrager om een herkeuring verzoekt. h. Wat is de geldigheidsduur van het keuringsbewijs? i. Waarom is de afgifte van het APK-keuringsrapport verplicht? j. Hoe verloopt de keuringsprocedure volgens de APK-erkenningsregeling?
Paragraaf 9.4 4.
Erkenningsregeling APK a. Welke erkenningseisen gelden er voor (mobiele) keuringsplaatsen? b. Hoe verloopt de aanvraag van een erkenning voor de uitvoering van APK-keuringen? c. Welke keuringsbevoegdheidseisen worden er aan APK-keurmeesters gesteld? d. Omschrijf hoe het toezicht op de APK geregeld is.
Uitgeverij Streutker
Beroepsvorming 3, Vragen & Opdrachten
27
10. Wettelijke regelingen en verzekeringen Paragraaf 10.1 1.
Wettelijke regelingen a. Noem ten minste twee wetten die zowel voor werkgevers als werknemers bedoeld zijn. b. Noem ten minste twee wetten die uitsluitend voor werknemers bedoeld zijn.
Paragraaf 10.2 2.
Verzekeringen a. Noem ten minste twee soorten bedrijfsverzekeringen. b. Noem ten minste twee soorten motorrijtuigenverzekeringen.
Uitgeverij Streutker
Beroepsvorming 3, Vragen & Opdrachten
28
11. Exploitatiekengetallen Paragraaf 11.1 1.
Productiviteit en efficiency a. Geef de algemene definitie van productiviteit. b. Noem een aantal vormen van resultaten en offers. c. Geef de algemene definitie van efficiency. d. Welke vervangende woorden zijn er voor efficiency? e. Noem ten minste drie efficiencykengetallen en beschrijf waarvoor deze gebruikt worden.
2.
Arbeidsproductiviteit a. Wat is het doel van het kennen van de arbeidsproductiviteit? b. Hoe luidt de definitie van arbeidsproductiviteit? c. Wat zijn verkochte uren? d. Wat zijn te verkopen uren? e. Waarom behoren overwerkuren en uren die de werkplaatsmanager aan het directe productieproces meegewerkt heeft tevens tot de te verkopen uren?
3.
Arbeidsimproductiviteit a. Waarom kunnen niet alle te verkopen uren verkocht worden? Waarin zitten de verliezen? b. Hoe luidt de definitie van arbeidsimproductiviteit? c. Waarom is het zinvol de improductiviteit per improductiviteitsgroep te kennen?
4.
Arbeidsefficiency a. Op welke twee manieren kunnen de uren verkocht worden? b. Hoe kan de arbeidsproductiviteit stijgen boven de 100%? c. Geef aan hoe het efficiencypercentage van de verkochte uren berekend kan worden. d. Bewijs dat beide gegeven formules van het efficiencypercentage gelijk aan elkaar zijn.
5.
Productie a. Welk werkplaatsonderhoud zal altijd door de werkplaatsfunctionarissen uitgevoerd worden? b. Wanneer gaat men over tot uitbesteden van het werkplaatsonderhoud? c. Garantie is een kostenpost die door de opbrengst van de verkochte uren gedekt moet worden. Motiveer dit. d. Er bestaat een bepaald punt waarbij de garantiekosten en de kosten van de werkzaamheden van een bepaald kwaliteitsniveau minimaal zijn. Motiveer dit. e. Dit minimale kostenpunt zal de manager in principe graag willen benaderen. Waarom zal dit meestal niet mogelijk zijn? f. Wanneer de kwaliteitsnorm bijzonder hoog opgeschroefd wordt, is er een punt waarbij de rentabiliteit gaat dalen. Motiveer dit. g. Aan te claimen garantiegevallen kan de werkplaats geld verdienen. Motiveer of deze bewering juist dan wel onjuist is of kunnen beide voorvallen? h. Waarom is leegloop een nutteloze kostenpost? i. Hoe kunnen we leegloop zo veel mogelijk beperken? j. Wat verstaat men onder `bedekte leegloop'? k. Bewijs dat beide gegeven formules van de bezettingsgraad gelijk aan elkaar zijn.
Uitgeverij Streutker
Beroepsvorming 3, Vragen & Opdrachten
29
l. m. n. o.
Hoe luidt de definitie voor ziekteverzuim? Welke indicatie kan een hoog percentage ziekteverzuim geven? De sociale productiviteit heeft een relatie met de informele organisatie. Motiveer dit. De sociale productiviteit beïnvloedt de klantenbindingsproductiviteit, de arbeidsproductiviteit en dus de rentabiliteit. Motiveer dit.
6.
Rentabiliteit (kapitaalsproductiviteit) a. Geef de definitie van de rentabiliteit van het totale vermogen (RTV). b. Uit welke twee rendementen is de exploitatiewinst opgebouwd? c. Wat wordt bij de rentabiliteit bedoeld met `marge' en `omloopsnelheid'? d. Waarom zal een product met een lage marge een hoge omloopsnelheid moeten hebben? e. Wanneer de rentabiliteit van de werkplaats berekend wordt, moet de post ingekochte uren bekend zijn. Hoe bepaalt men deze post?
7.
Klantenbindingsproductiviteit a. Waarom is het voor een motorvoertuigbedrijf belangrijk om aan klantenbinding te doen? b. Hoe luidt de formule voor klantenbindingsproductiviteit?
Paragraaf 11.2 8.
Relatie tussen de kengetallen a. Als het kwaliteitsniveau verhoogd wordt, welke gevolgen kan dit dan hebben voor de garantie, de arbeids(im)productiviteit, de efficiency, de leegloop, de bezettingsgraad, de omzet, de kosten en de nettowinst? Er zijn verschillende benaderingen mogelijk. Omschrijf ze. b. Als het arbeidsefficiency verhoogd wordt, welke gevolgen kan dit dan hebben voor de arbeids(im)productiviteit, de leegloop, de bezettingsgraad, de omzet, de kosten en de nettowinst? Er zijn verschillende benaderingen mogelijk. Omschrijf ze. c. Als het ziekteverzuim toeneemt, welke invloed kan dit dan hebben op de arbeids(im)productiviteit, de leegloop, de bezettingsgraad, de omzet, de kosten en de nettowinst? Er zijn verschillende benaderingen mogelijk. Omschrijf ze.
9.
Relatie tussen de kengetallen De uren van de werkplaats worden verkocht volgens klokuren. Door bepaalde maatregelen stijgt de efficiency, maar het werkaanbod blijft gelijk. Dit resulteert in: a. een geringere arbeidsproductiviteit; b. meer leegloop ofwel lagere bezettingsgraad; c. lager rendement; d. mogelijk hogere kosten; e. grotere prijsconcurrentie. Motiveer de beweringen a tot en met e. Welke maatregelen staan ons ten dienste om de dreigende rentabiliteitsdaling uit vraag 9 te voorkomen of te beperken?
10. Relatie tussen de kengetallen De uren van de werkplaats worden verkocht volgens normuren. Door bepaalde maatregelen stijgt de efficiency, maar het werkaanbod blijft gelijk. Dit resulteert in: a. een gelijkblijvende arbeidsproductiviteit bij normuren; b. een geringere arbeidsproductiviteit bij klokuren; c. meer leegloop ofwel lagere bezettingsgraad;
Uitgeverij Streutker
Beroepsvorming 3, Vragen & Opdrachten
30
d.
gelijkblijvend rendement indien er geen kosten gemaakt zijn ten gevolge van de efficiencymaatregelen; e. gelijkblijvende prijsconcurrentie. Motiveer de beweringen a tot en met e. 11. Relatie tussen de kengetallen Reken praktijksituatie 3 (zie het theorieboek) door met de volgende gegevens: • investering werkplaatskosten 0,75%; • flatrateproductiviteit neemt toe tot 90%; • huidige rentabiliteit 9%. Paragraaf 11.3 12. Toepassing kengetallen a. Welke kengetallen zal een ondernemer in de werkplaats graag willen hanteren? Motiveer de gegeven antwoorden. b. Welke registraties zijn er nodig om de gewenste kengetallen te kunnen vaststellen? c. Verklaar waarom je kengetallen met normen moet kunnen vergelijken om er iets aan te hebben. d. Op welke soorten normen kunnen de verworven kengetallen vergeleken worden, en naar welke vergelijkingsnorm gaat de voorkeur uit? Verklaar dit. Paragraaf 11.4 13. Invloedsfactoren op de exploitatiekengetallen: arbeidsproductiviteit a. Welke twee hoofdzaken beïnvloeden het aantal verkochte uren (afzet)? b. Noem ten minste vijf factoren inclusief hun elementen die het aantal verkochte uren beïnvloeden. Motiveer de gegeven antwoorden. c. Noem ten minste drie factoren die het aantal te verkopen uren beïnvloeden. Motiveer de gegeven antwoorden. 14. Arbeidsefficiency a. Noem ten minste vijf factoren die de arbeidsefficiency beïnvloeden. Motiveer de gegeven antwoorden. 15. Rentabiliteit a. Noem ten minste vijf factoren inclusief hun elementen die de omzet beïnvloeden. Motiveer de gegeven antwoorden. b. Noem ten minste drie factoren inclusief hun elementen die de kosten beïnvloeden. Motiveer de gegeven antwoorden. Paragraaf 11.5 16. Klantenbindingsproductiviteit a. Motiveer welke offers nodig zijn voor het bereiken van een zeker resultaat aan klantenbinding. b. Definieer het begrip `klantenbindingsproductiviteit' en omschrijf de gedachte die hier achter zit. c. Motiveer waarom een vaste kern in het klantenbestand van wezenlijk belang is voor de continuïteit van een automobielbedrijf? d. Omschrijf een manier waarop dit te bereiken is. e. Noem ten minste tien punten waaruit het verlenen van service bestaat. f. Welke drie factoren hebben veel invloed op de klantenbindingsproductiviteit?
Uitgeverij Streutker
Beroepsvorming 3, Vragen & Opdrachten
31
g.
Tekortkomingen, ontstaan door het toedoen van functionarissen, hebben de grootste invloed op de klantenbindingsproductiviteit. Noem ten minste vijf tekortkomingen, licht ze toe en motiveer hoe de gegeven tekortkomingen om te buigen zijn.
17. Verhouding tussen omzet, kosten en servicegraad a. Waarvan is de hoogte van de servicekosten afhankelijk? b. Definieer het begrip `servicegraad'. c. Wanneer kunnen we spreken van een servicegraad van 75%? d. Definieer het begrip `manco's'. Noem hiervan één of meer praktijkvoorbeelden. e. Het betreft vragen over figuur 11.2. • Waarom nemen de kosten progressief toe bij een toenemende servicegraad? • Waarom nemen de mancokosten af bij een toenemende servicegraad? • Geef een verklaring voor het verloop van de omzet. • Geef een verklaring voor het werkgebied van de servicegraad. f. Motiveer waarom de servicegraad van een personenautodealer hoger ligt die dat van het universele garagebedrijf. Betrek hierin het verwachtingspatroon van de consument. g. Wat houdt het vaststellen van de servicegraad en het servicebeleid in? h. Welke relatie bestaat er tussen servicegraad, verwachtingspatroon, concurrentieverhoudingen en servicebeleid? 18. Niet alleen het voertuig is belangrijk a. Waar leggen klanten verband tussen gedurende de tijd dat zij met hun voertuig in de werkplaats zijn? b. Waarop beoordelen klanten een reparatie? c. Wat moet een servicemanager doen bij het afleveren van een voertuig? d. Waarom moet de receptionist zich altijd voorkomend en hulpvaardig gedragen? e. Waarom zal een nieuwe klant het waarderen als men zijn naam kent? f. Waarom moet de persoonlijke behandeling van de klanten een dagelijkse gewoonte zijn? 19. Wachttijden a. Waardoor ontstaat irritatie tijdens het wachten? b. Hoe kan men `moeten wachten' vermijden, althans zoveel mogelijk beperken? c. Wanneer is het wenselijk dat er op de receptie een extra functionaris ingeschakeld wordt? d. Zou het een oplossing zijn de klanten over de gehele dag verspreidt te laten komen? e. Hoe zal een extra functionaris (bijvoorbeeld autotechnicus) op zijn nieuwe taak als invalkracht op de receptie voorbereid dienen te worden? f. Een extra functionaris op de receptie moet ten eerste geschikt zijn voor klantenontvangst, ten tweede moet hij technische, economische en commerciële problemen kunnen oplossen. Verklaar dit. g. Hoe is het te verklaren dat een goede planning wachttijden beperkt? h. Geef een algemene werkwijze - in stappen - hoe we het beste een boze klant kunnen helpen. i. Ondanks karakterverschillen tussen klanten eist iedere klant overeenkomstige omgangswijzen. Noem de vier eisen. 20. Diagnose a. Omschrijf de relatie tussen een gestelde diagnose en de tevredenheid van de klant. b. Geef ten minste vier aspecten die de kwaliteit van de diagnose beïnvloeden. c. Welke apparatuur heeft een servicemanager in het algemeen nodig om een goede diagnose te kunnen stellen?
Uitgeverij Streutker
Beroepsvorming 3, Vragen & Opdrachten
32
d. e. f. g. h. i. j. k. l.
m. n.
Waarom mag receptiepersoneel niet vrijmoedig optreden ook al lokt een klant dit uit? Waarom is het wenselijk de te verwachten reparatieprijs aan klanten mee te delen? Welk mogelijk nadeel is hieraan verbonden? Op welke wijze is dit nadeel te beperken of zelfs om te buigen naar een voordeel? Wat is een economische adviesplicht en wanneer geldt deze? Wanneer staat de reparatie in zekere relatie met de waarde van het voertuig? Waarom mag bij het advies de veiligheidsgrens niet overschreden worden? Waarom is het ten aanzien van het advies van belang de behoeften en wensen van de klant te kennen? Een klant is met zijn auto keurig geholpen. Er wordt echter nagelaten de tijdens deze reparatie ontdekte gebreken aan zijn auto door te geven. Welke gevolgen kan dit hebben in de relatie met deze klant? Nu worden de geconstateerde gebreken aan de auto wel aan de klant doorgegeven. Hoe voorkomen we dat de klant zijn elders laat repareren? Zet de procedure op voor het juist herstellen van gemaakte fouten en het voorkomen van (deze) vaak voorkomende fouten.
Paragraaf 11.6 21. Correctief en preventief onderhoud a. Noem ten minste vier facetten waarop het onderhoud aan motorvoertuigen gericht is. b. Omschrijf het verschil tussen correctief en preventief onderhoud en geef van elke vorm een voorbeeld. 22. Onderhoudsintervallen a. Geef een advies wanneer u kilometergebonden onderhoud zou toepassen en wanneer tijdgebonden onderhoud of een combinatie van beide vormen. Geef hiervan ook één of meer praktijkvoorbeelden. 23. Kwaliteitscontrole a. Motiveer hoe u de medewerkers zou inzetten bij de kwaliteitscontrole van onderhouds- en reparatiewerkzaamheden. Geef hiervan twee mogelijkheden. b. Motiveer wanneer en waarom u naast eindcontrole ook tussentijdse controles inlast. Geef hiervan een praktijkvoorbeeld. c. Aan de tussentijdse kwaliteitscontrole kan ook de voortgangscontrole gekoppeld worden. Met welk doel zal de werkplaatsmanager dat doen en geef aan hoe hij met het resultaat hiervan zal handelen. d. Geef één of meer redenen (praktijkvoorbeelden) waarom de proefrit bij kwaliteitsinspectie uitgevoerd moet worden. Omschrijf ook waarom we proefritten wensen te minimaliseren en welke middelen hiervoor ten dienste staan. e. Maak een procedure van kwaliteitscontrole door middel van proefritten. 24. Bedrijfsgericht onderhoud a. Wat verstaat men onder bedrijfsgericht onderhoud? b. Op welke wijze moet een goed onderhoudsplan opgebouwd zijn? c. Omschrijf de functies van de machinekaart, de onderhoudskaart en het onderhoudsschema. d. Geef ten minste twee redenen voor het belang van goed onderhoud aan eigen apparatuur. e. Neem een garagebedrijf met een bepaald aantal werknemers en enkele zaken die onderhoud behoeven. Plan daarvan het bedrijfsgerichte onderhoud.
Uitgeverij Streutker
Beroepsvorming 3, Vragen & Opdrachten
33
Paragraaf 11.7 25. Onderhoudsbevordering a. Noem ten minste zes mogelijkheden die de werkplaatsmanager tot zijn beschikking heeft om de verkoop van het aantal werkplaatsuren te continueren dan wel te verhogen? 26. Onderhoudsbewaking a. Omschrijf wat onderhoudsbewaking inhoudt. b. Over welke mogelijkheden kan de werkplaatsmanager beschikking in verband met onderhoudsbewaking? c. Stel een volgens uw mening goede herinneringskaart op die geen inbreuk op de privacy van de klant pleegt en die de klant als attent ervaart. 27. Onderhouds-/reparatiecontract a. Wat zijn de voor- en nadelen voor de werkplaats dat klanten een onderhouds-/reparatiecontract voor hun voertuig hebben? b. In hoeverre zijn de genoemde nadelen voor de werkplaats te beperken? 28. Ruilsysteem a. Direct repareren vereist een flexibele planning. Omschrijf de voor- en nadelen hiervan voor beide partijen. b. Later repareren vereist een zorgvuldig van te voren opgestelde planning. Omschrijf de voor- en nadelen hiervan voor beide partijen. c. Omschrijf de redenen waarom er ruilcomponenten worden toegepast. 29. Product-, prijs- en kwaliteitsdifferentiatie a. Wat verstaat men onder prijsdifferentiatie en op welke manier is dit voor een werkplaats van een autobedrijf te bereiken? b. Wat verstaat men onder productdifferentiatie en op welke manier is dit voor een werkplaats van een autobedrijf te bereiken? c. Is het verstandig om bij onderdelen en accessoires aan kwaliteitsdifferentiatie - dus prijsdifferentiatie - te doen? d. Kan kwaliteitsdifferentiatie ook bij werkplaatsuren toegepast worden? Motiveer het antwoord. 30. Opdracht De werkplaats van een motorvoertuigbedrijf wil zich concurrerender opstellen ten opzichte van een specialist in uitlaten, schokdempers en dergelijke. Het werkplaatsmanagement denkt dat prijsdifferentiatie van het werkplaatsuurtarief een goede oplossing is, maar wil eerst de hoogte van de diverse uurtarieven berekenen. Als voorwaarde wordt gesteld, dat het werkplaatsrendement niet mag dalen. Het werkplaatsuurtarief is nu € 50,– exclusief BTW. Men verdeelt de werkplaatsactiviteiten in drie groepen, namelijk A, B en C. Om concurrerend te zijn, moet het uurtarief van de activiteiten van groep A € 40,– exclusief BTW bedragen. De werkplaatsactiviteiten verhouden zich als volgt: • groep A, 24%; • groep B, 66%; • groep C, 10%. Het uurtarief van de activiteiten van groep C mag 15% hoger zijn dan dat van groep B. Verder is bekend dat het aantal productieve uren 15.000 per jaar is. a. Geef de berekening van het werkplaatsuurtarief voor de groepen B en C (afgerond op hele guldens).
Uitgeverij Streutker
Beroepsvorming 3, Vragen & Opdrachten
34
31. Opdracht Er zijn werkplaatsen van autobedrijven waar de klant zowel met prijs- als met productdifferentiatie te maken krijgt. Dit betekent, dat we de door de werkplaats geleverde producten, zowel aan goederen als aan diensten moeten denken. a. Hoe zou zo'n productdifferentiatie eruit kunnen zien? 32. Opdracht In een autobedrijf wordt gedacht aan een tariefsdifferentiatie om de concurrentie het hoofd te kunnen bieden. Het personeelsbestand bestaat uit: • 5 eerste autotechnici, voor 95% productief; • 7 autotechnici, voor 90% productief; • 1 specialist elektro, voor 100% productief; • 4 assistent autotechnici, voor 50% productief. Men is gemiddeld 1.480 uur per jaar beschikbaar. Het flatratetarief ligt op dit moment € 6,20 per AE. Door een tariefsdifferentiatie wil men voor de eerste autotechnici en de specialist elektro naar € 8,– per periode, voor de autotechnici naar € 6,– per periode en voor de assistent autotechnici naar € 4,50 per AE. a. Bereken of de tariefsdifferentiatie zo gekozen is dat de werkplaatsomzet gehandhaafd zal blijven. 33. Presentatie en promotie a. Wat verstaat men onder `service promotion'? b. Welke mogelijkheden kan de werkplaatsmanager hanteren om servicepromotie te bevorderen? c. Omschrijf op welke wijze werkplaatsuren te presenteren zijn. d. Stel een `direct mail' op waarmee u qua presentatie en promotie het gewenste doel denkt te kunnen behalen. 34. Hogere in- en verkoop van auto's door de verkoopafdeling a. Motiveer onder welke voorwaarde(n) een hogere afzet van auto's door de afdeling verkoop gelegaliseerd is ten koste van de dekkingsbijdrage door deze afdeling. 35. Hogere in- en verkoop van auto's door de verkoopafdeling Er zijn nog meer mogelijkheden om de bezettingsgraad van de werkplaats op te voeren door middel van het aantrekken van zaken die arbeid vergen. Noem daarvan één of meer mogelijkheden en motiveer ze. Paragraaf 11.8 36. Factoren die de arbeidsproductiviteit en efficiency bepalen: het product a. Van welke factoren zijn de arbeidsproductiviteit en de efficiency afhankelijk? b. Welke twee elementen van het product (in dit geval uren) zijn bepalend voor de efficiency ervan? c. Wat verstaat men onder waarde-analyse? d. Bij een grote servicebeurt wordt een auto op een aantal punten nagekeken; alles opgeteld noemen dit de som van de functies. Daarbij proberen we deze een bepaalde kwaliteit mee te geven. Probeer hierop eens de waarde-analyse uit. e. Probeer de waarde-analyse ook eens uit op een motortestunit.
Uitgeverij Streutker
Beroepsvorming 3, Vragen & Opdrachten
35
37. Het productieproces a. Men spreekt meestal van een productieproces waardoor goederen gemaakt worden. Hoe is productieproces te plaatsen in de werkplaats waar alleen sprake is van dienstverlening? b. Elementen die de efficiency van het productieproces beïnvloeden, zijn: • toegepaste werkmethode; • automatisering; • mechanisering; • specialisatie. Licht deze vier begrippen toe aan de hand van een praktisch voorbeeld. 38. Het interne productiebeleid a. Welke elementen zijn van invloed op de efficiency van het interne productiebeleid? 39. Het verkoopbeleid a. Welke elementen zijn van invloed op de efficiency van het verkoopbeleid? b. Wat is het verschil tussen improductieve en indirect productieve situaties?
Uitgeverij Streutker
Beroepsvorming 3, Vragen & Opdrachten
36
12. Prijsopgave Paragraaf 12.1 1.
De verkoopprijs in handelsafdelingen a. Welke twee mogelijkheden zijn er om de hoogte van de verkoopprijs vast te stellen? b. Voor de berekening van de verkoopprijs heeft de ondernemer te maken met de inkoopprijs van een artikel exclusief BTW, met vrachtkosten exclusief BTW, met een opslag voor indirecte kosten over de directe kosten, met een nettowinstopslag over de kostprijs en BTW. Maak een overzicht om tot de brutoverkoopprijs te komen. c. Wat is het verschil tussen nettoverkoopprijs en brutoverkoopprijs? d. Hoe wordt de brutoverkoopprijs ook wel genoemd? e. Wat verstaat men onder `brutowinstopslag`? f. Wat verstaat men onder `rabat`? g. Wat is de feitelijke reden dat een toeleverancier rabat verleent? h. Wat verstaat men onder `korting voor contant`? i. Waarom moet in verband met korting voor contant op een factuur de datum en de krediettermijn vermeld staan? j. Korting voor contant wordt berekend nadat het rabat op de verkoopprijs in mindering gebracht is. Maar maakt het eigenlijk uit of de korting voor contant over de nettoverkoopprijs of brutoverkoopprijs berekend wordt? Motiveer dit.
2.
Opdracht Aan de ondernemer van een garagebedrijf is gevraagd een offerte te maken voor het monteren van 15 trekhaken. De ondernemer moet een berekening maken van de kostprijs en de brutoverkoopprijs. De inkoopprijs van een trekhaak is € 240,– per stuk exclusief BTW. Bij een aantal van boven de 10 is het kortingspercentage 45% voor alle in te kopen trekhaken. Er wordt per trekhaak een complete kabelset gebruikt van i20,– netto exclusief BTW. Per trekhaak is 1,5 uur nodig voor montage. Het uurtarief € 54,– exclusief BTW. De indirecte kosten bedragen 10% van de directe kosten. De ondernemer wil tevens 25% winst maken op de kostprijs. Gevraagd a. Bereken de kostprijs per stuk. b. Bereken de brutoverkoopprijs per stuk bij een BTW-percentage van 19%.
3.
Opdracht De ondernemer van een automaterialenzaak koopt bij een fabrikant 40 autoradio's. De nettoverkoopprijs per autoradio is € 245,–, waarop 40% rabat verleend wordt. Om concurrerend te zijn, wordt de klant 30% korting op een autoradio verleend. De BTW bedraagt 19%. Gevraagd a. Bepaal het factuurbedrag voor de ondernemer van de automaterialenzaak. b. Bepaal de verkoopprijs per radio voor de consument. c. Hoe groot is de brutowinst per radio?
Uitgeverij Streutker
Beroepsvorming 3, Vragen & Opdrachten
37
4.
De verkoopprijs in productie-afdelingen a. Welk verschil in verkoopprijsberekening bestaat er tussen een handelsafdeling en een productie-afdeling? b. Geef de opbouw van de verkoopprijs van het werkplaatsuurtarief en omschrijf de invloed van de aspecten hierop. c. Omschrijf welke relatie er bestaat tussen de verkoopprijs en de marktprijs.
5.
Opdracht Een garagebedrijf heeft in de werkplaats 6 monteurs. Er wordt gemiddeld 36 uur per week productief gewerkt, tegen een bruto-uurloon van €18,–. Het werkgeversaandeel sociale verzekeringen bedraagt 25% over het bruto-uurlonen van de monteurs. Iedere monteur heeft per jaar 5 weken verlof. Voor feestdagen, bijscholing en verzuim wordt per monteur 2 weken verlies gerekend. Het gewaardeerd loon is gesteld op € 50.000,–. De directe kosten worden op € 120.000,– geschat. De winstopslag bedraagt 22% en de BTW 19%. a. Bereken het uurtarief voor de klant.
6.
Opdracht Een garagehouder ontvangt van de importeur een factuur voor 8 autoradio's. De nettoverkoopprijs bedraagt € 385,–. Het rabat is 35%. De BTW bedraagt 19%. De korting voor contante betaling is 2%. a. Stel de factuur samen, die de garagehouder ontvangt, bij contante betaling.
Paragraaf 12.2 7.
Offerte: vormgeving a. Wat is een offerte? b. Noem de punten die in een offerte of brief opgenomen moeten zijn.
8.
Handelsgebruiken a. Welke handelsgebruiken zijn bij het offreren van kracht? b. Wat is het verschil tussen vaste en vrijblijvende offertes?
9.
Leverings- en betalingscondities a. Noem de mogelijke betalingsvoorwaarden die in een offerte opgenomen kunnen zijn en motiveer wanneer je welke betalingsvoorwaarde zult toepassen. b. Noem de mogelijke leveringscondities die in een offerte opgenomen kunnen zijn en motiveer wanneer je welke leveringsconditie zult toepassen. c. Noem de mogelijke leveringstermijnen die in een offerte opgenomen kunnen zijn en motiveer wanneer je welke leveringstermijnen zult toepassen.
10. Opdracht Maak een offerte voor de montage van 10 trekhaken onder personenauto's voor een zelf verzonnen onderneming.
Uitgeverij Streutker
Beroepsvorming 3, Vragen & Opdrachten
38
Paragraaf 12.3 11. Factuur: hoofdindeling a. Noem de punten die in een factuur opgenomen moeten zijn. Motiveer de reden(en) hiervan. 12. Opdracht Maak een factuur van de offerte die je in opdracht 10 hebt gemaakt. Paragraaf 12.4 13. Vaste en variabele kosten: definities en omschrijvingen a. Waarom kunnen we diensten evenals goederen als producten beschouwen? b. Waarom zijn de afdelingen verkoop en magazijn van een autobedrijf handelsafdelingen? c. Waarom zijn de afdelingen werkplaats en schadeherstel van een autobedrijf productie-afdelingen? d. Waaruit bestaat de productie ofwel het productieproces van een productie-afdeling van een autobedrijf? 14. Kosten en uitgaven a. Definieer het begrip kosten. b. Verklaar waarom verspillingen niet tot de kosten gerekend mogen/kunnen worden. c. Geef twee voorbeelden van: • kosten die tevens uitgaven zijn; • kosten die geen uitgaven zijn; • uitgaven die geen kosten zijn. 15. Kosten en standaardkostprijs a. Wat verstaat men onder de kostprijs van een product? b. Wat is het verschil tussen de fabricagekostprijs en de commerciële kostprijs. c. Een dealer die van zijn importeur de nieuwe auto's voor een vaste marktprijs moet aanbieden, heeft zelf geen invloed op de hoogte van de verkoopprijs. Daarom behoeft hij ook niet de kostprijs van deze auto's te weten. Bekritiseer deze uitspraak. d. Wat is het verschil tussen werkelijke hoeveelheid en standaardhoeveelheid? e. Hoe noemt men dit verschil? f. Wat is het verschil tussen werkelijke prijs en standaardprijs? g. Hoe noemt men dit verschil? h. Wat verstaat men onder de standaardkostprijs van een product? i. Worden de standaardhoeveelheden en standaardkosten voor- of nacalculatorisch bepaald? Motiveer het antwoord. j. Motiveer wat de zin is van nacalculaties. 16. Definiëring vaste en variabele kosten a. Wat is de reden waarom de kostensoorten ingedeeld worden naar vaste en variabele kosten? b. Wat verstaat men onder productie-omvang of bezettingsgraad? c. Geef een definitie van vaste kosten. d. Waarom zijn vaste kosten (tot op zekere hoogte) ongevoelig voor de productieomvang ofwel de bezettingsgraad? e. Geef een aantal voorbeelden van vaste kosten in het autobedrijf. f. Geef een definitie van variabele kosten.
Uitgeverij Streutker
Beroepsvorming 3, Vragen & Opdrachten
39
g. h.
Waarom zijn variabele kosten afhankelijk van de productie-omvang ofwel de bezettingsgraad? Geef een aantal voorbeelden van variabele kosten in het autobedrijf.
17. Het verloop van de kosten per eenheid product bij toenemende bezettingsgraad a. Motiveer waarom de kostprijs per eenheid product in het algemeen daalt indien de bezettingsgraad toeneemt. b. Toon aan de hand van een voorbeeld aan dat: • de vaste kosten een constante waarde hebben als deze uitgedrukt worden in euro's van de omzet en een variabele waarde hebben als deze uitgedrukt worden in procenten van de omzet; • dit bij de variabele kosten precies tegengesteld is? 18. Opdracht Wanneer van een magazijn van een autobedrijf de onderstaande kwartaalcijfers bekend zijn, bereken dan de ontbrekende waarden en zet deze in de lege velden. Kwartaalomzet in €
Brutowinst 35% van de omzet in €
Vaste kosten
Variabele kosten
Nettowinst in €
€
% van de omzet
€
% van de omzet
200.000
……….
20.000
……….
10.000
……….
……….
150.000
……….
……….
……….
……….
……….
……….
180.000
……….
……….
……….
……….
……….
……….
220.000
……….
……….
……….
……….
……….
……….
19. Opdracht Wanneer we van een werkplaats de productie-omvang van 2 500 uren in stappen van 20% laten toenemen: a. bereken dan de ontbrekende waarden en zet deze in de lege velden; b. teken dan met behulp van de waarden uit a) de grafiek van de gemiddelde kosten per uur als functie van de productie-omvang. Productieomvang
Vaste kosten
Variabele kosten
Totale kosten per uur
Totaal in €
Per uur in €
Totaal in €
Per uur in €
2.500
150.000
..........
20.000
..........
..........
..........
..........
..........
..........
..........
..........
..........
..........
..........
..........
..........
..........
..........
..........
..........
..........
..........
..........
Uitgeverij Streutker
Beroepsvorming 3, Vragen & Opdrachten
40
20. Normale bezetting a. Wat verstaat men onder het begrip `normale bezetting'? b. Wat verstaat men in de autobranche onder productiecapaciteit? c. Waarom moeten de vaste kosten en de productiecapaciteit op elkaar afgestemd zijn? d. Waarom moeten de kosten per eenheid product op basis van de normale bezetting berekend worden? e. Wat is het uitgangspunt om de normale bezetting te berekenen? f. Motiveer waarom de rationele capaciteit meestal hoger is dan de capaciteit bij normale bezetting. g. Wat zijn mogelijke redenen dat een (auto)bedrijf over een irrationele overcapaciteit beschikt? h. Waarom mogen de kosten ten gevolge van de irrationele overcapaciteit niet in de kostprijs doorberekend worden en behoren ze ten laste van de nettowinst te komen? i. Motiveer waarom de normale bezetting een schatting (prognose) is op basis van historische gegevens. j. Wat verstaat men onder integrale kostprijsberekening? k. Hoe luidt de formule voor de integrale kostprijsberekening? l. Wat verstaat men onder bezettingsverschillen en geef voor de werkplaats van een autobedrijf daarvoor een aantal mogelijke oorzaken. m. Welke voor- en nadelen zijn er verbonden aan het te hoog ofwel te laag inschatten van de normale bezetting? 21. Calculatieverschillen a. Uit welke drie geschatte factoren is de kostprijs per eenheid product opgebouwd? b. In welke drie categorieën zijn de calculatieverschillen ingedeeld? c. Geef een aantal oorzaken waardoor calculatieverlies ofwel lekkage optreedt. 22. Bezettingsverschillen a. Wat zijn bezettingsverschillen en hoe worden ze berekend? b. Hoe worden bezettingsverschillen uitgedrukt? c. Is de berekening van de bezettingsverschillen ook op de werkplaatsuren toe te passen? Motiveer dit. 23. Efficiencyverschillen a. Wat zijn efficiencyverschillen en hoe worden ze berekend? b. Wat betekenen hier de uitdrukkingen `zuinigheid' en `verspilling'? c. Is de berekening van de efficiencyverschillen ook op de werkplaatsuren toe te passen? Motiveer dit. 24. Prijsverschillen a. Wat zijn prijsverschillen en hoe worden ze berekend? b. Is de berekening van de prijsverschillen ook op de werkplaatsuren toe te passen? Motiveer dit. c. Wat is het nut van het opsporen van de hierboven genoemde verschillen?
Uitgeverij Streutker
Beroepsvorming 3, Vragen & Opdrachten
41
25. Opdracht In de carrosseriebouwbedrijf is de voorcalculatorische kostprijs van een product als volgt vastgesteld: • grondstoffen 5 kg. à € 14,40 per kg; • directe lonen 3 uur à € 36,– per uur; • machinekosten 1,5 uur à € 80,– per uur. In de periode 1 april tot 30 juni werden 800 eenheden product geproduceerd. Gevraagd a. Bereken de standaardkostprijs van een product. b. Bereken de totale voorcalculatorische kostprijs van 800 eenheden product. De totale werkelijke kosten bedroegen over deze periode: • grondstoffen 4.120 kg à € 13,60 per kg is € 56.032,–; • directe lonen 2.350 uur à € 38,40 per uur is € 90.240,–; • machinekosten 1.230 uur à € 80,– per uur is € 98.400,–. a. Bereken de voor- of nadelige efficiencyverscillen op grondstoffen, directe lonen en machinekosten afzonderlijk en het totaal daarvan. b. Bereken de voor- en nadelige prijsverschillen op grondstoffen en directe lonen afzonderlijk en het totaal daarvan. c. Controleer uw conclusies onder c en d gevonden met behulp van de totale voorcalculatorische kostprijs en de werkelijke kosten. 26. Opdracht De manager van een quick service station heeft van een verhuurbedrijf een order weten te verwerven voor het monteren van een groot aantal trekhaken op basis van onderstaande voorcalculatie. Na het verwerken van de order heeft hij de werkelijk verbruikte hoeveelheid en werkelijke prijzen verzameld. Standaardhoeveelheid Arbeid Trekhaak Bouten/moeren Elektriciteitsdoos Elektriciteitskabel Kleinmateriaal
1,5 1 9 1 12 -
per uur per stuk per stuk per stuk per m
Standaardprijs 32,00 228,00 1,00 10,00 0,50 2,00
per uur per stuk per stuk per stuk per m
Werkelijke hoeveelheid 1,8 1 11 1 10 -
per uur per stuk per stuk per stuk per m
Werkelijke prijs 32,50 232,00 0,80 9,50 0,48 1,80
per uur per stuk per stuk per stuk per m
Gevraagd a. Bereken de standaardkostprijs. b. Bereken de werkelijke kostprijs. c. Analyseer de efficiency- en prijsverschillen in de samengestelde delen.
Uitgeverij Streutker
Beroepsvorming 3, Vragen & Opdrachten
42
27. Opdracht Een fabrikant maakt uitsluitend veerpakketten voor bedrijfsauto's. De normale productie bedraagt 360.000 stuks. De standaardkostprijs voor één veerpakket is als volgt opgebouwd: • variabele kosten - 20 kg grondstoffen à € 6,– per kg € 120,00 - 5 uur loon à € 20,– per uur € 100,00 • vaste kosten - 6 machine-uren à € 30,– per uur € 180,00 • totale kosten € 400,00 Vorig jaar zijn onder andere de volgende gegevens beschikbaar gekomen: • productie 300.000 veerpakketten; • grondstoffenverbruik 5.800.000 kg tegen een gemiddeld betaalde prijs van € 6,10 per kg; • betaald loon: 1.600.000 uur à € 20,50 per uur; • voor de productie zijn 1.800.000 machine-uren gebruikt. Gevraagd a. Bereken het efficiencyresultaat in haar samengestelde delen uitgedrukt in euro's. b. Bereken het prijsverschil in haar samengestelde delen. c. Bereken het calculatieverschil. 28. Break even point (BEP) a. Wat verstaat men onder het `break even point'? b. Hoe wordt het BEP ook wel genoemd? c. Wat is het doel van het berekenen van het BEP? d. Met behulp van welke factoren is het BEP van een productie-afdeling (werkplaats) te berekenen? e. Zet deze factoren in een formule. f. Met behulp van welke factoren is het BEP van een handelsafdeling te berekenen? g. Wanneer we de inkoopwaarde van de omzet voor de productie-afdeling op nul stellen, motiveer dan waarom we dezelfde formule van het BEP voor de handelsafdeling kunnen toepassen. h. Teken een grafiek van de afzet als functie van de kosten en brutowinst met als functies de vaste kosten, de proportionele variabele kosten, de totale kosten en de brutowinst. Geef het BEP aan en arceer het verlies- en het winstgedeelte. 29. Opdracht Bereken het BEP als: a. de opbrengst € 3,– per stuk is, de variabele kosten € 1,50 per stuk zijn en de vaste kosten € 22.500,– bedragen; b. de opbrengst i1.000.000,– is, de totale variabele kosten € 400.000,– zijn, de normale productie 120.000 stuks is, de werkelijke productie en tevens de afzet 100.000 stuks is en de kostprijs € 7,50 bedraagt; c. de brutowinst 18% van de omzet is, de variabele kosten 6% van de omzet zijn en de vaste kosten € 144.000,– bedragen; d. de brutowinst 30% van de omzet is, de variabele kosten 33,33% van de inkoopwaarde zijn en de vaste kosten € 60.000,– bedragen; e. de totale omzet € 1.000.000,– bedraagt, de inkoopwaarde van de omzet € 800.000,– bedraagt, de nettowinst € 50.000,– is en de vaste kosten € 75.000,– bedragen. 30. Opdracht Van autobedrijf `Sterpoint' beschikt de werkplaatsmanager over de volgende gegevens:
Uitgeverij Streutker
Beroepsvorming 3, Vragen & Opdrachten
43
• vaste kosten € 200.000,–; • variabele kosten € 10,– per uur; • opbrengst € 60,– per uur. Gevraagd a. Bereken het BEP. b. Geef het BEP grafisch weer c. Welke veronderstellingen heeft u bij de berekening van het BEP gemaakt? d. Bereken de veiligheidsmarge als de nettowinst minimaal € 50.000,– moet bedragen. 31. Opdracht Een pompstationhouder beheert ook een accessoireshop. In het boekjaar, dat hij net afgesloten heeft, had hij hierin een omzet van € 281.150,–. De brutowinst bedroeg 25% van de inkoopprijs. De vaste kosten waren € 15.000,–, terwijl de variabele kosten €16.875,– bedroegen. Gevraagd a. Druk de winst uit in procenten van de omzet. b. Druk de variabele kosten uit in procenten van de omzet. c. Bereken de nettowinst in euro's. d. Bereken het BEP. De pompstationhouder overweegt voor het komende jaar een kortingstelsel in te voeren. Bij alle aankopen zullen kassabonnen verstrekt worden. Bij inlevering van € 25,– aan kassabonnen zal de klant € 1,– terugontvangen. Men verwacht dat 25% van de kassabonnen niet ingeleverd zal worden. Gevraagd e. Bereken de nettowinst van deze accessoireshop, als verwacht mag worden dat door invoering van het kortingstelsel de omzet met 20% zal toenemen. f. Bereken hoe groot de omzet na invoering van het kortingstelsel zal moeten zijn om een even grote winst te behalen als vorig jaar. Een andere mogelijkheid tot vergroting van de omzet is het maken van meer reclame. Gevraagd g. Indien verwacht wordt dat door in plaats van een kortingstelsel per jaar € 2.000,– meer uit te geven aan reclame de omzet ten aanzien van vorig jaar met 10% zal toenemen, bereken dan de nettowinst die voor het komend jaar verwacht mag worden. Paragraaf 12.5 32. Posten afdeling werkplaats a. Wat is het principe van het berekenen van tarieven? 33. Posten op de factuur a. Noem de punten die in en factuur opgenomen moeten zijn. b. Noem de productgroepen waarin een factuur opgedeeld kan zijn. c. Welke bijkomende kosten kunnen als prijzen gefactureerd worden? d. Noem de twee manieren hoe de bijkomende kosten de klant in rekening gebracht kunnen worden. Motiveer waar jouw voorkeur naar uitgaat. 34. Berekening van het werkplaatsuurtarief In een autobedrijf met als rechtsvorm B.V. wordt aan de werkplaatschef gevraagd het uurtarief voor de komende periode te berekenen. Hiertoe staan de volgende gegevens tot zijn beschikking: • 1 chef, brutosalaris € 2.415,– per maand, exclusief werkgeversaandeel van 30%;
Uitgeverij Streutker
Beroepsvorming 3, Vragen & Opdrachten
44
•
1 receptionist, brutosalaris € 2.094,– per maand exclusief werkgeversaandeel van 28%; • 5 eerste monteurs, brutosalaris € 2.094,– per maand exclusief werkgeversaandeel 28%; • 7 monteurs, brutosalaris € 1.586,– per maand, exclusief werkgeversaandeel 25%; • 3 leerling monteurs, brutosalaris € 1.302,– per maand, exclusief werkgeversaandeel 22%. Bovengenoemde salarissen zijn gebaseerd op een arbeidscontract van 38 uur, bij een vijfdaagse werkweek met een vakantietoeslag van 8% en 24 snipper-/vakantiedagen per jaar. In de productie moet men calculeren met het volgende: • de chef werkt niet mee aan het productieproces; • de receptionist werkt niet mee aan het productieproces; • er wordt gewerkt met het flatrate-systeem; • de eerste monteurs zijn voor 95% bezet; hun efficiency bedraagt 100%; • de monteurs zijn voor 85% bezet; hun efficiency bedraagt 110%; • de leerling monteurs zijn voor 70% bezet; hun efficiency bedraagt 60%; • vanwege de partiële leerplicht hebben de leerling monteurs 3/5 arbeidscontract en worden als zodanig berekend en beloond; • voor ziekteverzuim wordt 4% gecalculeerd. • het loon van de bedrijfsleiding en administratie bedraagt € 100.000,– per jaar, waarvan 40% ten laste van de werkplaats komt; • de huisvestingskosten bedragen € 95.000,– per jaar; • de overige werkplaatskosten bedragen € 140.000,– per jaar; • de voorgecalculeerde winst voor de werkplaats bedraagt € 56.000,– per jaar. 35. Berekening van het werkplaatsuurtarief Voor de berekening van het werkplaatsuurtarief in een autowerkplaats heeft men de volgende gegevens verzameld: • er werken 18 monteurs; • de werkweek bestaat uit 5 dagen van 38 uur; • het ziekteverzuim bedraagt 6%; • er is een kort verzuim van 2%; • het aantal vakantie-, snipper- en feestdagen is 32 per jaar; • de werkplaats heeft 2.500 vaste klanten; • de efficiency ligt gemiddeld op 105% (dus een efficiencyvoordeel van 5%); • de bezettingsgraad is 80%; • de vakantietoeslag bedraagt 8%; • het werkgeversaandeel van de sociale lasten bedraagt gemiddeld 25%; • de salariskosten van de monteurs bedragen € 350.000,–; • het aandeel in de huisvestingskosten van de werkplaats bedraagt € 100.000,–; • het bedrag van de rente en afschrijving van de inventaris is € 40.000,–; • de energiekosten van de werkplaats zijn € 32.500,–; • het salarisaandeel van managementteam bedraagt € 195.000,–; • de algemene kosten bedragen € 65.000,–. Gevraagd a. Bereken het werkplaatsuurtarief als men een winstopslag van 12% calculeert en het BTW-percentage 19% bedraagt.
Uitgeverij Streutker
Beroepsvorming 3, Vragen & Opdrachten
45
36. Berekening van het tarief van testapparatuur Voor de werkplaats van een autobedrijf koopt men een balanceermachine met een aanschaffingsprijs van € 7.500,–. Na 5 jaar is er nog een restwaarde van € 1.500,–. Het rentepercentage bedraagt 10%. De kosten van het energieverbruik zijn € 120,– en die van het onderhoud en reparaties €75,– per jaar. Per gebalanceerd wiel wordt er gemiddeld € 0,65 aan balanceergewicht gebruikt. De balanceermachine is per jaar gemiddeld 200 uur in gebruik, waarbij gemiddeld 9 wielen per uur gebalanceerd worden. Het werkplaatsuurtarief bedraagt € 45,– exclusief winstopslag en BTW. Gevraagd a. Bereken het tarief per te balanceren wiel rekening houdend met een winstopslag van 10% en een BTW-percentage van 19%. 37. Berekening van de kilometerkostprijs van bedrijfswagens Een handelsbedrijf overweegt een BPM-vrije auto aan te schaffen in de prijsklasse van €50.000,– inclusief 19% BTW). Om een evenwichtige beslissing te kunnen nemen, wordt een leaseprijs vergeleken met de kilometerkostprijs in eigen beheer. De volgende gegevens zijn ter beschikking om een vergelijking te kunnen maken. Gegevens leasemaatschappij: • contract operational lease, 3 jaar en 40.000 km per jaar; • leaseprijs per maand, € 1.400,– exclusief brandstof en BTW. Overige gegevens: • brandstofprijs, € 0,90 per liter inclusief BTW; • brandstofverbruik, 1 : 16; • nieuwprijs banden, € 720,– inclusief BTW met een levensduur van 60.000 kilometer; • onderhoud en reparatie, € 0,04 per kilometer inclusief BTW; • schatting restwaarde na 3 jaar, € 20.000,– inclusief BTW; • rentepercentage, 7%; • motorrijtuigenbelasting, € 400,– per 3 maanden; • all risk verzekering, € 3.000,– per jaar, met een no claim van 30%. Gevraagd a. Bereken van beide beheersvormen de kostprijs.
Uitgeverij Streutker
Beroepsvorming 3, Vragen & Opdrachten
46
38. Berekening van de verhuurprijs van auto's Een vervoersondernemer beschikt over twee verschillende merken vrachtauto's met dezelfde beladingscapaciteit, maar met verschillende beladingsvolumes. Om een zo concurrerend mogelijke aanbiedingsprijs te maken, wil hij exact de kosten- en kostprijsopbouw weten. Daarvoor heeft hij de volgende gegevens verzameld. Gegevens
Vrachtauto A
Vrachtauto B
Jaarkilometrage Aanschaffingsprijs Restwaarde Economische levensduur Banden, aantal Banden, nettoprijs per stuk Banden, gemiddelde levensduur Verzekering per 1 januari Belasting per 1 januari Gemiddelde onderhouds- en reparatiekosten per jaar Brandstof, verbruik Brandstof, literprijs Gemiddeld rentepercentage Opslag indirecte kosten op vaste kosten
150 000 km € 90.000,– € 30.000,– 4 jaar 11 € 500,– 100 000 km € 6.000,– € 4.000,– € 7.500,– 1 : 2,4 € 0,80 10% 12%
120 000 km € 115.000,– € 25.000,– 5 jaar 13 € 500,– 100 000 km € 7.000,– € 4.000,– € 6.000,– 1 : 2,5 € 0,80 10% 12%
Gevraagd a. Bereken de vaste en variabele kosten van de auto's. b. Bereken de kilometerkostprijs van de auto's. c. De lading kan met beide auto's vervoerd worden en zijn beide die dag beschikbaar. Motiveer welke auto gekozen zal worden. Paragraaf 12.6 39. Schadecalculatie met behulp van een schadetaxatierapport a. Maak een schadetaxatie van een voertuig waarvan de rechter voorkant (spatbord, bumper, koplamp en richtingaanwijzer) beschadigd is. b. Om welke reden(en) wordt de schadecalculatie in groepen ingedeeld? c. Omschrijf het nut van de nacalculatie. d. Op welke facetten wordt de nacalculatie beoordeeld? e. Omschrijf welke beperking de nacalculatie heeft wanneer per groep gedaan wordt? 40. Calculatieverschil Een personenauto heeft schade aan de linker voorzijde. Om deze schade te herstellen, moet het linker voorspatscherm, de koplampunit, de richtinaanwijzerunit, de voorbumper en de linker bumpersteun vernieuwd worden. Het onderpaneel moet uitgedeukt en gespoten worden. De kosten van het spuitwerk (inclusief voorbewerking) van het onderpaneel en het spatscherm bedragen respectievelijk € 80,– en € 120,–. De nieuwe onderdelen kosten respectievelijk: linker voorscherm € 280,–, koplampunit links-voor € 280,–, richtinaanwijzerunit links-voor € 90,–, bumpersteun links-voor € 30,–, voorbumper € 320,–. De kosten van de de-/montage en plaatwerk bedragen respectievelijk: bumper inclusief steun 8AE, richtingaanwijzerunit 1AE, koplampunit 1AE, spatscherm 20 AE, onderpaneel 10AE. 1 AE = €9,–.
Uitgeverij Streutker
Beroepsvorming 3, Vragen & Opdrachten
47
Alle bedragen zijn exclusief 19% BTW. Gevraagd a. Stel het schadecalculatierapport op gespecificeerd naar de groepen plaatwerk/demontage/montage, onderdelen en spuiten. b. Bereken het totale schadebedrag als er ook rekening gehouden wordt met een antiroestbehandeling ten bedrage van € 40,–. 41. Opdracht Deze vraag is een vervolg op vraag 40. Uit de nacalculatie blijkt voor de schadeherstel 36AE nodig te zijn geweest en was het nettofactuurbedrag van de spuiter € 260,– te zijn inclusief € 40,– voor de antiroestbehandeling. Geef de berekening van: a. het efficiencyverschil en de efficiencywinst ofwel efficiencyverlies. b. het prijsverschil (winst of verlies); c. de calculatiewinst dan wel het calculatieverlies. 42. Geautomatiseerde schadecalculatie a. Noteer drie voordelen van het Audatex-systeem ten opzichte van de handmatige schadetaxatie. b. Omschrijf hoe een schadetaxatie met behulp van het Audatex-systeem tot stand komt.
Uitgeverij Streutker
Beroepsvorming 3, Vragen & Opdrachten
48
13. Kostensoorten Paragraaf 13.1 1.
Kosten zijn onder andere in te delen in kostensoorten a. Wat zijn kostensoorten? b. Welke zes kostensoorten onderscheidt men meestal? c. Waarom worden de kosten volgens de zes genoemde categorieën ingedeeld? d. Motiveer waarom de rentekosten als een van de zes kostensoorten feitelijk niet als zelfstandige kostensoort voorkomt.
2.
Kosten van grond a. Waarom wordt op de kostensoort `grond' als vestigingsplaats geen afschrijving verricht? b. Onder welke omstandigheden zal er wel op grond afgeschreven worden? c. Welke kosten zijn aan de grond verbonden wanneer deze als vestigingsplaats gebruikt wordt? d. Motiveer wat de reden kan zijn om de waarde van de grond tegen actuele prijzen in de kostprijsberekening op te nemen. e. Door welke oorzaken kan grond in waarde dalen?
Paragraaf 13.2 3.
Kosten van grondstoffen en hulpstoffen a. Wat verstaat men onder grondstoffen? b. Wat verstaat men onder hulpstoffen? c. Noem enkele voorbeelden van grond- en hulpstoffen bij autobedrijven. d. Welke inkoop-, verkoop- en voorraadkosten brengen de kostensoort `grondstof- en hulpkosten' met zich mee?
Paragraaf 13.3 4.
Kosten van menselijke arbeid a. Noem vijf factoren waaruit de kosten ten gevolge van menselijke arbeid kan bestaan. b. Wat verstaat men onder gewaardeerd loon, welke vergoedingen en lasten vallen hieronder en welke niet?
5.
Loonstelsels: tijdloon a. Wat verstaat men onder een loonstelsel? b. Wat verstaat men onder tijdloon?
6.
Boxenstelsel a. Uit hoeveel boxen is het belastingstelsel opgebouwd en wat wordt er in elke box belast? b. Box 1: • Welke factoren bepalen het belastbaar inkomen? • Welke aftrekposten zijn er voor iedereen? • Welke aftrekposten zijn er voor ondernemers? • Wat verstaat men onder algemene heffingskorting? • Wat verstaat men onder algemene arbeidskorting?
Uitgeverij Streutker
Beroepsvorming 3, Vragen & Opdrachten
49
c. d.
7.
Box 2: • Welke zaken worden in box 2 belast? Box 3: • Welke zaken worden in box 3 belast? • Wat verstaat men onder vermogensrendementsheffing?
Loonberekening a. Wat is het verschil tussen brutoloon en nettoloon? b. Wat verstaat men onder loonheffingskorting? c. Welke inhoudingen bestaan er op het brutoloon en voor wiens rekening zijn deze? d. Wat verstaat men onder loon voor sociale verzekeringen en hoe wordt dit berekend? e. Op welke wijze worden de ZFW-, de WW- en de WAO-premies berekend? f. Wat verstaat men onder fiscaal loon? g. Wanneer een werkgever werknemers in dienst heeft, waaruit bestaan dan voor hem de totale loonkosten?
Paragraaf 13.4 8.
Kosten van derden en belastingen a. Geef enkele voorbeelden waaruit de kosten van diensten van derden kunnen/zullen bestaan. b. Noem enkele kostprijsverhogende belastingen. c. Wat betekent de afkorting `BTW'? d. Waarom is de BTW geen kostprijsverhogende belasting, maar brengt het wel kosten met zich mee? e. Wat verstaat men onder voorbelasting? f. In de maand januari heeft een ondernemer goederen ingekocht voor een nettobedrag van € 10.000,–. De transportkosten bedroegen € 200,–. In diezelfde maand heeft hij goederen en diensten verkocht voor een nettobedrag van € 30.000,–. Hoeveel omzetbelasting moet hij in januari afdragen? g. In de maand februari bedroeg de voorbelasting € 5.000,–. In diezelfde maand heeft hij goederen en diensten verkocht voor een nettobedrag van € 20.000,–. Hoeveel omzetbelasting krijgt hij in februari terug?
Paragraaf 13.5 9.
Kosten van duurzame productiemiddelen: inleiding a. Wat verstaat men onder duurzame productiemiddelen? b. Geef enkele voorbeelden van DPM's die in autobedrijven gebruikt worden. c. Waaruit bestaan de kosten die het gebruik van DPM's met zich meebrengen? d. Wat verstaat men onder afschrijvingskosten? e. Welke factoren bepalen de jaarlijkse afschrijvingskosten?
10. Af te schrijven bedrag a. Waarom zijn de rest- en vervangingswaarde onzekere factoren bij het bepalen van de jaarlijkse afschrijving? b. Waarom moeten DPM's tegen vervangingswaarde afgeschreven worden? c. Hoe wordt het af te schrijven bedrag berekend? d. Waarom gaat de fiscus uit van de zogenaamde historische waarde? e. Als blijkt dat de jaarlijkse afschrijvingsbedragen onvoldoende zijn voor de aanschaf van een nieuw DPM, kan dit tekort op drie manieren gecompenseerd worden. Welke twee manieren zijn dit? f. Wat verstaat men onder inhaalafschrijvingen?
Uitgeverij Streutker
Beroepsvorming 3, Vragen & Opdrachten
50
g.
Een DPM is op 1 januari van dit jaar aangeschaft voor een bedrag van € 16.000,–. De gebruiksduur wordt geschat op 4 jaar en de restwaarde op € 0,–. Er wordt afgeschreven met een vast bedrag per jaar. Op 1 januari twee jaar later is de aanschaffingsprijs tot € 20.000,– gestegen. Bereken de boekwaarde over alle jaren.
11. Afschrijvingsduur a. Wat is het verschil tussen de technische en economische levensduur? b. Wat verstaat men onder complementaire kosten? c. Welke kosten vallen onder de complementaire kosten? d. Waardoor zullen de complementaire kosten gedurende de gebruiksduur doorgaans toenemen? e. Geef de definitie van de economische levensduur en ligt deze met eigen woorden toe. f. Door welke factoren kan de economische levensduur van een DPM bekort worden? g. Wat verstaat men onder omlooptijd van een DPM? h. Waardoor wordt het geld dat geïnvesteerd werd in DPM's geleidelijk terugontvangen? i. Wat verstaat men onder schijninkomen? j. Wat kan een ondernemer met het schijninkomen doen tot het moment dat het DPM vervangen wordt? k. Welk gevaar bestaat er wanneer de ondernemer ondertussen het schijninkomen investeert in andere zaken? 12. Opdracht Een garagehouder gaat over tot de aanschaf van een remmentestbank die € 30.000,– kost. Er moet hiervoor een krediet opgenomen worden van € 20.000,–. Dit bedrag lost de ondernemer in 5 jaar in gelijke termijnen af. De remmentestbank wordt in 10 jaar afgeschreven. Gevraagd a. Hoeveel komt er jaarlijks door afschrijving vrij? b. Waarom worden afschrijvingen schijninkomen genoemd? c. Welk gevaar schuilt erin als de garagehouder van het schijninkomen magazijnvoorraden aanschaft? d. Hoeveel moet er jaarlijks afgelost worden? e. Hoeveel moet er uit de winst afgelost worden? 13. Afschrijvingsmethoden a. Noem de twee afschrijvingsmethoden en hun kenmerken. b. Ondanks onzekere factoren als economische levensduur, restwaarde en vervangingswaarde proberen we desondanks de juiste afschrijvingsmethode te kiezen. Welke redenen zijn hiervoor te noemen? c. Geef de formule van de afschrijving met een vast percentage van de aanschaffingswaarde. d. Waarom past men de afschrijvingsmethode met een dalend bedrag per jaar wel op personenauto's en computers toe? 14. Keuze van de afschrijvingsmethode in de praktijk a. Van welke factoren hangt de keuze van de afschrijvingsmethode af? b. Uit welke overwegingen wijkt men hier wel eens vanaf? Motiveer dit.
Uitgeverij Streutker
Beroepsvorming 3, Vragen & Opdrachten
51
15. Opdracht Een DPM is 4 jaar in gebruik. De aanschaffingswaarde bedroeg € 100.000,–. De economische levensduur is op 10 jaar geschat en de restwaarde op € 0,–. a. Er is afgeschreven met een vast bedrag per jaar. Hoeveel bedroeg de jaarlijkse afschrijving? b. Na 4 jaar is de vervangingswaarde van het DPM plotseling € 120.000,– geworden. Hoeveel moet in de volgende jaren de afschrijving bedragen? c. De ondernemer gaat aan het einde van de geschatte gebruiksduur van 10 jaar inderdaad tot vervanging over. Hoeveel behoort het schijninkomen te bedragen? d. Waaruit moet het tekort gefinancierd worden? 16. Opdracht In het elektrospeciaalbedrijf wordt een DPM aangeschaft voor € 40.000,–. De ondernemer denkt het DPM 6 jaar te kunnen gebruiken en daarna voor € 10.000,– te kunnen verkopen. Hij schrijft jaarlijks 20% van de boekwaarde af. a. Hoeveel heeft hij in die zes jaar te weinig afgeschreven? 17. Opdracht Van een auto wordt 4 jaar lang 30% van de boekwaarde afgeschreven. De aanschaffingswaarde is € 30.000,–. a. Bereken de afschrijvingen in de opeenvolgende jaren en de boekwaarde na 1, 2, 3 en 4 jaar. 18. Opdracht Een ondernemer heeft op 1 januari van jaar 1 voor zijn autobedrijf een inventaris ter waarde van € 25.000,– gekocht. Jaarlijks werd 5% van de aanschaffingswaarde afgeschreven. Dit gebeurde tot en met 31 december van jaar 2. Door een fout in de boekhouding is in jaar 3 de afschrijving omgezet in 5% van de boekwaarde. Op 31 december van jaar 6 wordt deze fout ontdekt en per die datum hersteld. Gevraagd a. Bereken de boekwaarde op 1 januari van jaar 3. b. Bereken de afschrijvingen aan het einde van de jaren 3, 4 en 5. c. Bereken de boekwaarde op 1 januari van jaar 6. d. Bereken wat in de jaren 3, 4 en 5 te weinig afgeschreven is. e. Bereken de afschrijving op 31 december van jaar 6. 19. Rentekosten a. Welke twee grootheden moeten we vaststellen voor de berekening van de rentekosten? b. Hoe luidt de formule voor de berekening van de rentekosten wanneer de afschrijvingsmethode met een vast bedrag per jaar toegepast wordt, er restwaarde is en gedurende de gebruiksduur de gemiddelde rentekosten doorberekend worden? c. Waarom wordt over de restwaarde niet de gemiddelde rente, maar de volle rente berekend? d. Waarom moet rente over de vervangingswaarde gecalculeerd worden? e. Welke soorten afschrijvingen kent men in de economie en waartoe dienen deze? f. Waarom zijn aflossingen geen kosten? g. Hoe komt het dat het bedrag van de aflossing doorgaans niet gelijk is aan het bedrag van de afschrijving? h. Waarom komt het bedrag van de aflossing (restant) ten laste van de winst?
Uitgeverij Streutker
Beroepsvorming 3, Vragen & Opdrachten
52
20. Opdracht De aanschaffingsprijs van een DPM is € 15.000,–. De gebruiksduur is 3 jaar en de restwaarde € 3.000,–. Het rentepercentage is 10%. Er wordt met een vast percentage van de aanschaffingswaarde afgeschreven. Gevraagd a. Bereken de rente op het gemiddeld geïnvesteerde vermogen. b. Bereken de rente volgens de boekwaarde. c. Ter vergelijking wordt er afgeschreven met een vast percentage van de boekwaarde. Bereken de rente volgens de boekwaarde. d. Bereken de rente op het gemiddeld geïnvesteerde vermogen. 21. Opdracht De aanschaffingsprijs van een DPM is € 15.000,–. De gebruiksduur is 3 jaar en de restwaarde € 3.000,–. Het rentepercentage is 10%. Er wordt met een vast percentage van de aanschaffingswaarde afgeschreven. De vervangingswaarde is € 18.000,–. Gevraagd a. Bereken de rente op het gemiddeld geïnvesteerde vermogen. b. Bereken de rente volgens de boekwaarde. 22. Opdracht Een ondernemer heeft een DPM gekocht van € 40.000,–. Hiervoor heeft hij een bankkrediet moeten opnemen van € 30.000,–, dat in 5 jaar met gelijke termijnen afgelost moet worden. De restwaarde wordt op € 2.000,– en de economische levensduur op 8 jaar geschat. Gevraagd a. Hoeveel moet er jaarlijks afgelost worden? b. Hoeveel komt er door afschrijving vrij? c. Hoeveel moet er uit de winst gereserveerd worden voor de aflossing van het bankkrediet? Paragraaf 13.6 23. Kosten van rente a. Hoewel de rentekosten als aparte kostensoort vermeld staat, is deze meestal geïntegreerd in de andere kostensoorten. Motiveer waarom dit meestal zo is.
Uitgeverij Streutker
Beroepsvorming 3, Vragen & Opdrachten
53
14. Kosten werkplaatsarbeid Paragraaf 14.1 1.
Directe en indirecte kosten: definities a. Waarvoor dient de indeling in directe en indirecte kosten? b. Wat verstaat men onder `directe kosten'? c. Wat verstaat men onder `indirecte kosten'?
2.
Soorten directe en indirecte kosten a. Geef enkele voorbeelden van directe en indirecte kosten die in een autobedrijf voorkomen. b. Hoe noemt men het verdelen van de indirecte kosten over de directe kosten?
3.
Opslagmethoden a. Noem de drie kostenverbijzonderingsmethoden in volgorde van nauwkeurigheid.
4.
Primitieve opslagmethode a. Wat houdt de primitieve opslagmethode in? b. Noem de mogelijkheden om via de primitieve opslagmethode de indirecte kosten per eenheid product te berekenen. c. Welke van de in vraag 4b genoemde mogelijkheden wordt in een bepaalde situatie gekozen? d. Waarom is de loonkostenpost van de werkplaats van een autobedrijf de kostendrager? e. Wat is het voordeel van de primitieve opslagmethode ten opzichte van andere verbijzonderingsmethoden? Noem ook de nadelen.
5.
Verfijnde opslagmethode a. Wat houdt de verfijnde opslagmethode in? b. Leg stapsgewijs uit hoe we te werk gaan om via de verfijnde opslagmethode de indirecte kosten per eenheid product te berekenen. c. Motiveer welke bezwaren uit het oogpunt van efficiencycontrole verbonden zijn aan de verfijnde opslagmethode.
6.
Kostenplaatsen- of productiecentramethode a. Welke specifieke voordelen biedt de kostenplaatsen- of productiecentramethode ten opzichte van de andere kostenverbijzonderingsmethoden? b. Leg stapsgewijs uit hoe de indirecte kosten via de kostenplaatsenmethode naar de kostendragers verdeeld worden. c. Wat verstaat men bij deze kostenverbijzonderingsmethode onder hulpkostenplaatsen en kostenplaatsen? d. Motiveer waarom de kostenplaatsenmethode bijzonder goed toepasbaar is op het autobedrijf.
Uitgeverij Streutker
Beroepsvorming 3, Vragen & Opdrachten
54
7.
Opdracht De administrateur van een autobedrijf heeft voor de werkplaats de kosten in de volgende categorieën ingedeeld: • loonkosten per monteur inclusief werkgeversaandeel € 26.000,–; • huisvestingskosten per monteur € 7.000,–; • werkplaatsinventaris per monteur € 8.000,–; • loonkosten werkplaatschef inclusief werkgeversaandeel € 36.000,–; • overige indirecte kosten € 96.000,–. 30% van de overige kosten komen ten laste van de werkplaats. Omdat de werkplaatskosten voornamelijk uit loonkosten bestaan, worden de overige indirecte kosten hierin uitgedrukt. In de werkplaats werken 6 monteurs. Het aantal productieve uren per monteur bedraagt 1.423. De winstopslag bedraagt 10% van de kostprijs. Gevraagd a. Bereken het opslagpercentage van de overige indirecte kosten uitgedrukt in de loonkosten. b. Bereken de kostprijs van het werkplaatsuurtarief. c. Bereken de nettoverkoopprijs (exclusief BTW) van het werkplaatsuurtarief, afgerond op hele euro's naar boven.
8.
Opdracht Voor een kostprijsberekening kan men over de volgende gegevens beschikken: • loonkosten personeel € 300.000,–, (waarvan 90% direct); • gewaardeerd loon € 60.000,–, (waarvan € 40.000,– direct); • direct materiaalverbruik € 600.000,–; • overige indirecte kosten € 72.500,–. Voor het komende jaar worden de volgende veranderingen verwacht: • de loonkosten van het personeel zullen met 3% stijgen; • de overige indirecte kosten zullen een stijging vertonen van € 5.134,–. Om een bepaalde opdracht te kunnen uitvoeren is nodig: • aan materiaal € 520,–; • aan arbeid 6 uren à € 42,– per uur; Men berekent 12% winstopslag over de kostprijs. Gevraagd a. Bereken het opslagpercentage voor de indirecte kosten over de directe kosten. b. Bereken de aanbiedingsprijs (19% BTW).
9.
Opdracht A. moet een prijsopgave doen voor een bepaald werk. Hij denkt hiervoor € 3.600,– aan materialen en € 1.400,– aan lonen te moeten uitgeven. De boekhouding van het vorige jaar geeft de volgende cijfers: • materialen € 200.000,–; • lonen € 64.000,–; • overige productiekosten € 47.520,–. De overige productiekosten worden uitgedrukt in een percentage van de directe kosten. a. Welke prijs zal A. opgeven als hij 20% van de verkoopprijs wil winnen?
Uitgeverij Streutker
Beroepsvorming 3, Vragen & Opdrachten
55
10. Opdracht Een ondernemer heeft in een bepaald jaar de volgende productiekosten gemaakt: • direct loon € 80.000,–; • direct grondstoffenverbruik € 160.000,–; • indirecte kosten € 120.000,–. Aan een bepaalde order werd in het volgend jaar besteed voor: • direct loon € 400,–. • direct grondstoffenverbruik € 500,–. Gevraagd a. Bereken de kostprijs van deze order als de indirecte kosten uitgedrukt worden in: • een percentage van het directe loon; • een percentage van het directe materiaalverbruik; • een percentage van de som het directe loon en directe materiaalverbruik. b. Waar hangt het vanaf welke manier men gebruiken moet? c. Mag men altijd uitgaan van het percentage berekend aan de hand van gegevens van vorig jaar? De kosten ad € 120.000,– kunnen als volgt gesplitst worden: • kosten samenhangend met het directe loon € 60.000,–; • kosten samenhangend met het directe materiaalverbruik € 12.000,–; • overige kosten (samenhangend met de directe kosten) € 48.000,–. Gevraagd d. Bereken de verschillende opslagpercentages. e. Bereken de kostprijs van de order nu met behulp van deze opslagpercentages. 11. Opdracht In een onderneming heeft men zich gespecialiseerd in het maken en opbouwen van tanks op vrachtauto's en aanhangers inclusief de aanpassingen hieraan. Ondernemer `Henkitenki' begroot voor het volgende jaar: • de directe lonen op € 8.000.000,–; • het directe materiaalverbruik op € 12.000.000,–; • de indirecte kosten op € 3.000.000,–. Hij denkt dat één van de kostprijsberekeningen volgens de eenvoudige opslagmethode voldoende nauwkeurig zal zijn om de uiteindelijke kostprijs te kunnen bepalen. Gevraagd a. Bereken op drie verschillende manieren de kostprijs van een tankopbouw volgens de eenvoudige opslagmethode. Ondernemer `Henkitenki' heeft berekend dat hij daarvoor aan directe loonkosten € 40.000,– en aan directe materiaalkosten €100.000,– moet besteden. Omdat hij twijfelt dat een kostprijsbepaling volgens de eenvoudige opslagmethoden juist is, berekent hij ook de kostprijs naar aanleiding van de verfijnde opslagmethode. Hij weet dat van de indirecte kosten € 1.800.000,– een relatie heeft met de directe loonkosten en €1.200.000,– een relatie heeft met het directe materiaalverbruik. Gevraagd b. Bereken de kostprijs volgens de verfijnde opslagmethode. c. Bereken het factuurbedrag als ondernemer `Henkitenki' een winstopslag van 10% over de kostprijs en daarna 19% BTW doorberekent.
Uitgeverij Streutker
Beroepsvorming 3, Vragen & Opdrachten
56
12. Opdracht De manager van een carrosseriebouwbedrijf heeft van het afgelopen boekjaar de volgende gegevens verzameld: • loonkosten € 600.000,–, waarvan 75% direct; • materiaalkosten € 400.000,–; • overige indirecte kosten € 300.000,–. Door verdere mechanisering verwacht hij voor dit jaar 10% op de totale directe loonkosten te kunnen besparen en dat daardoor de overige indirecte kosten met 4% zullen toenemen. De overige indirecte kosten worden verdeeld volgens de verfijnde opslagmethode, namelijk over de directe loonkosten 60%, over de materiaalkosten 30% en over de totale directe kosten 10%. Hij kan een order verwerven voor het versterken van een vrachtautochassis, maar moet voor de definitieve toezegging eerst nog een definitieve prijsopgave uitbrengen. Hij denkt voor deze aanpassing nodig te hebben: • 200 kg materiaal à € 5,–; • 300 uur à € 50,–. Gevraagd a. Bereken de opslagpercentages. b. Bereken de kostprijs. c. Bereken het factuurbedrag als hij een winstopslag van 20% over de kostprijs en daarna 19% BTW doorberekent. 13. Opdracht De manager van een carrosseriebouwbedrijf heeft voor dit boekjaar de volgende gegevens verzameld: • directe materiaalkosten € 750.000,–; • directe loonkosten € 1.500.000,–; • indirecte kosten € 1.500.000,–, waarvan € 600.000,– betrekking had op het materiaalverbruik, € 450.000,– op de directe lonen en de rest op de totale indirecte kosten. Voor het komende jaar zullen de materiaalkosten naar schatting met gemiddeld 10% stijgen en de directe lonen met 4%. De stijging van de materiaalprijzen zal doorwerken in 40% van de indirecte materiaalkosten, de indirecte loonkosten zullen met € 20.000,– toenemen en voor de algemene kosten wordt een stijging van 5% verwacht. a. Bereken de kostprijs van een order waarvoor € 10.000,– materiaal en € 10.000,– direct loon nodig zal zijn. 14. Opdracht Om tot vaststelling van de kosten van een autowerkplaats te komen, worden de volgende gegevens door de administratie verstrekt: • de indirecte kosten dienen volgens de gangbare verdeelsleutels over de diverse afdelingen verdeeld te worden; • het salaris voor de 7 monteurs bedraagt € 182.000,– per jaar; • het salaris van de werkplaatschef bedraagt € 36.000,– per jaar; • het salaris van de directie bedraagt € 80.000,– per jaar; • de verwarmingskosten bedragen € 15.000,– per jaar; • de overige energiekosten bedragen € 12.000,– per jaar; • de huisvestingskosten bedragen €20.000,– per jaar; • de waarde van de werkplaatsinventaris is € 100.000,–; • de restwaarde na 5 jaar is nihil; • het rentepercentage waartegen geleend wordt, bedraagt 6%; • de administratiekosten verdeeld over het aantal personeelsleden bedragen €16.000,–
Uitgeverij Streutker
Beroepsvorming 3, Vragen & Opdrachten
57
• • • • • •
het salaris van de boekhouder verdeeld over het aantal personeelsleden bedraagt €32.000,–; het salaris van de administratie verdeeld over het aantal personeelsleden bedraagt €16.000,–; de kosten van de secundaire arbeidsvoorwaarden bedragen € 6.000,–; 2 het totale bedrijfsoppervlak is 800m ; de afmetingen van de werkplaats bedragen 25 × 15 × 5m; de totale inhoud van de bebouwing bedraagt 3.200m;;
• • • • •
het totaal aan personeelsleden is 16; de omzet van de werkplaats bedraagt € 400.000,–; de omzet van het magazijn bedraagt € 600.000,–; de omzet van de verkoop bedraagt € 6.000.000,–; het salaris van de directie ten laste van de verkoop bedraagt 50%, de resterende 50% dient verdeeld te worden naar verhouding van de omzet van de werkplaats en het magazijn. Gevraagd a. Bereken de totale kosten die ten laste van de werkplaats komen. 15. Opdracht Ondernemer `Maatje' van het personenautobedrijf `Opdenhoek' budgetteert de kosten en de winst voor het komende boekjaar met behulp van de kostenplaatsenmethode. Hij hanteert als hulpkostenplaatsen de huisvesting, de directie en de administratie; als hoofdkostenplaatsen de afdelingen verkoop, werkplaats en magazijn. Aan loonkosten denkt hij het volgende te moeten betalen: • • • • • • •
bedrijfsleiding verkopers receptionist chef werkplaats monteurs magazijnpersoneel administratief personeel
€ -
70.000,– 84.000,– 35.000,– 41.000,– 186.000,– 35.000,– 28.000,–
•
totaal
€
479.000,–
Naar aanleiding van gegevens van voorgaande perioden begroot hij de volgende kostensoorten: • energie en onderhoud € 26.400,– • afschrijving onroerend goed € 24.200,– • afschrijving/onderhoud inventaris € 33.000,– • afschrijving voorraad onderdelen € 9.800,– • overige kosten € 236.500,– De kosten van afschrijving en onderhoud van de inventaris worden over de hulp- en hoofdkostenplaatsen directie, administratie, verkoop, werkplaats en magazijn als volgt verdeeld: 10 : 10 : 10 : 50 : 20. De overige kosten worden toegedeeld naar directie, administratie, verkoop, werkplaats en magazijn in de verhouding van 5 : 5 : 40 : 40 : 10. De huisvestingskosten worden doorbelast in verhouding van het bebouwd oppervlak. 2 2 2 2 Totaal bebouwd oppervlak 1.300m : directie 27m , administratie 27m , verkoop 755m , 2 2 werkplaats 315m , magazijn 176m . De directiekosten worden doorbelast in de verhouding 20 : 40 : 30 : 10. De administratiekosten worden doorbelast in de verhouding 30 : 50 : 20.
Uitgeverij Streutker
Beroepsvorming 3, Vragen & Opdrachten
58
Geef de kostenverdeelstaat, waarin afgerond op hele euro's berekend is: a. de eerstbelaste kosten; b. de exploitatiekosten van de hoofdkostenplaatsen. c. Als de brutowinst van de afdelingen verkoop, werkplaats en magazijn respectievelijk € 300.000,–, € 498.000,– en € 158.000,– zal zijn, bereken dan voor iedere afdeling het bedrijfsresultaat. d. Als 15c, maar dan de nettowinst als de rente over het vreemde vermogen respectievelijk: € 48.000,–, € 14.000,– en € 8.000,– zal bedragen. 16. Opdracht Bij een autogasbedrijf verkoopt men autogasinstallaties aan derden en bouwt men autogasinstallaties in. Van de indirecte kosten worden de eerstbelaste kosten (€259.000,–) als volgt over de kostenplaatsen verdeeld: • hulpkostenplaatsen: • huisvesting € 54.000,– • directie/administratie € 125.000,– • magazijn € 6.000,– • hoofdkostenplaatsen: • werkplaats € 55.000,– • verkoop € 19.000,– De doorbelasting van de kostenplaatsen vindt als volgt plaats: • huisvesting: 2 directie/administratie 20m à € 200,– /jaar magazijn 50m5 à € 200,– /jaar 2 werkplaats 150m à € 200,– /jaar 2 verkoop 50m à € 200,– /jaar • directie/administratie: magazijn € 7.000,– werkplaats € 80.000,– verkoop € 33.000,– • magazijn: werkplaats € 16.000,– verkoop € 8.000,– • werkplaats: aan de inbouw ten laste gebrachte loonkosten € 30,– per uur bij een verwacht aantal uren van 6.000; • verkoop: aan de omzet wordt 5,8% in rekening gebracht. a. Maak de kostenverdeelstaat voor het komende boekjaar en bereken de winst ofwel het verlies per kostenplaats. 17. Opdracht Bij het bedrijf `Volume' worden tanks gemaakt en opgebouwd op vrachtauto- en aanhangwagenchassis. Voor de maand mei worden de indirecte kosten, groot € 480.240,–, als volgt verdeeld: • huisvesting € 48.600,– • bedrijfsleiding/administratie € 119.640,– • magazijn € 24.000,– • werkplaats € 240.000,– • verkoop € 48.000,–
Uitgeverij Streutker
Beroepsvorming 3, Vragen & Opdrachten
59
De doorbelastingen vinden als volgt plaats: • huisvesting: naar verhouding van de oppervlakken: 2 bedrijfsleiding/administratie 200m , 2 magazijn 300m , 2 werkplaats 3.000m , 2 verkoop 500m . het tarief bedraagt € 12,–/m5. •
bedrijfsleiding/administratie: voor de maand mei wordt doorberekend aan het magazijn € 6.000,–, aan de werkplaats € 90.000,– en de verkoop € 24.000,–; • magazijn: de magazijnkosten worden begroot naar aanleiding van de volgende gegevens: vaste kosten € 21.600,– variabele kosten € 6.000,– normale afgifte 450.000 kg verwachte afgifte in mei 500.000 kg werkelijke afgifte in mei 504.000 kg • werkplaats: aan de tankbouw ten laste gebrachte loonkosten bedragen € 14,40 per uur op basis van 27.400 gewerkte uren; • verkoop: aan de omzet wordt 5% in rekening gebracht en is in mei begroot op €1.584.000,–. Gevraagd a. Maak de kostenverdeelstaat voor de maand mei en bereken de winst of het verlies per kostenplaats. b. Bereken de aanbiedingsprijs van een tankopbouw als hiervoor nodig is: • 2.500 kg materiaal à € 8,– per kg; • 1.500 manuren à € 30,–; • machine-uren à € 20,–. De nettowinst wordt gesteld op 10% van de omzet.
Uitgeverij Streutker
Beroepsvorming 3, Vragen & Opdrachten
60
15. Leiderschap Paragraaf 15.1 1.
Leiderschapsstijlen a. Definieer de ideale leiderschapsstijl. b. Noem de twee hoofdstijlen en de daarvan afgeleide vier gebruikelijke leiderschapsstijlen. c. Noem de kenmerken van de productiegerichte leiderschapsstijl. d. Noem de kenmerken van de mensgerichte leiderschapsstijl. e. Waarom zal `nooit' een van de hoofdstijlen uitsluitend als leiderschapsstijl gehanteerd (kunnen) worden? f. Welke factoren beïnvloeden de te kiezen leiderschapsstijl? g. Motiveer waarom de te hanteren leiderschapsstijl voortdurend zal wisselen. h. Noem de kenmerken van vertellende leiderschapsstijl. i. Noem de kenmerken van verkopende leiderschapsstijl. j. Noem de kenmerken van participerende leiderschapsstijl. k. Noem de kenmerken van delegerende leiderschapsstijl.
Paragraaf 15.2 2.
Het bepalen van de efficiënte leiderschapsstijl Teken op een A4-tje een vierkant (15 ×15 cm). Verdeel het vierkant in vieren. Benoem de X-as en Y-as met beide hoofdstijlen van leidinggeven. Zet op de X-as ook het verloop van de capaciteit. Zet in elk kwart de gecombineerde leiderschapsstijlen. Teken de klokvormige kromme die de leiderschapsstijlen met elkaar verbindt. Zet onder de X-as ook de mogelijke machtsvormen. Als we met een ondergeschikte te maken hebben met een iets meer dan middelmatige capaciteit: a. bepaal dan de mate aan productiegerichte en mensgerichte leiderschapsstijl; b. bepaal dan welke combinatiestijl de meest efficiënte leiderschapsstijl zal zijn; c. bepaal de meest succesvolle machtsvorm.
Paragraaf 15.3 3.
Leiderschapsmacht a. Noem de zeven machtsvormen waarvan een leidinggevende gebruik kan maken en geef van elke machtsvorm aan wat ze inhouden. b. Welke machtsvormen behoren bij de positiemacht en welke bij de persoonsgebonden macht? c. Wat is het verschil tussen `verkregen macht' en `gegeven macht'? d. Op welke twee manieren kunnen taakopdrachten gegeven worden? Welke van deze twee biedt de grootste mate aan vrijheid?
Uitgeverij Streutker
Beroepsvorming 3, Vragen & Opdrachten
61
Paragraaf 15.4 4.
Leidinggevende taken: inleiding a. Wat zijn beheers- en beleidsuitvoerende taken? b. Over welke drie sterk overheersende karaktereigenschappen moet een manager beschikken? c. Welke leidinggevende taken ken je?
5.
Plannen a. Planning kan zich kenmerken door verschillende elementen. Noem er enkele. b. Wat is plannen? c. Geef een definitie van plannen. d. Wat is een plan? e. Geef een definitie van een plan. f. Waar komt een beslissing nemen uit voort? g. Wat zijn de gevolgen als er geen beslissingen genomen worden? h. Ook bewust geen beslissing nemen kan een oplossing zijn. Licht dit toe, zo mogelijk met een voorbeeld. i. Wanneer wordt het nemen van beslissingen moeilijker?
6.
Organiseren a. Wat houdt organiseren in? b. In slecht georganiseerde bedrijven ontstaan vaak kritische situaties. Noem er enkele. c. Welke gevolgen heeft een slechte organisatie op de productiviteit?
7.
Dirigeren a. Wat is dirigeren? b. Wat is het doel van motiveren? c. Geef een verklaring voor het volgende: leidinggeven betekent ook delegeren. d. Wat is delegeren in principe? e. Hoe sterk kan er door de leiding gedelegeerd worden? f. Wat is te bereiken met een juiste delegatie? g. In welke relatie staat delegeren ten opzichte van verantwoordelijkheid? h. Welke gevolgen heeft onvoldoende delegeren? i. Wat is coördineren? j. Met welke factoren dienen we rekening te houden met coördineren? k. Geef een voorbeeld van coördinatie. l. Wanneer kunnen functionarissen optimaal functioneren en samenwerken? m. Waarom is voor externe contacten communicatie belangrijk?
8.
Controleren a. Wat is de reden van controleren? b. Als men de controlefase vergeet, wat kunnen dan de gevolgen zijn?
Uitgeverij Streutker
Beroepsvorming 3, Vragen & Opdrachten
62
16. Scholing Paragraaf 16.1 1.
Introductie a. Omschrijf het nut van opleiden van functionarissen. b. Om welke redenen heeft een ondernemer goed opgeleide functionarissen nodig? c. Waarom moeten functionarissen geregeld bijgeschoold worden? d. Kennis door opleiding is snel te verwerven. Verklaar dit. e. Is het wenselijk om zelf op te leiden, of moet dit door derden gebeuren? f. Er zijn uiteraard kosten verbonden aan opleiden. Hoe verwerkt men deze kosten? g. Als men in een bedrijf te veel hoog opgeleide functionarissen heeft, welke gevolgen heeft dit voor het bedrijf? h. Men verbindt wel een arbeidscontract aan een studie. Welke gevolgen kan dit hebben voor zowel functionaris als voor het bedrijf? i. Welk nadeel kleeft er aan het gestelde uit de vorige vraag? j. Als de kennis van de functionaris toeneemt, wat neemt dan nog meer toe?
Paragraaf 16.2 2.
Opleidingsmogelijkheden a. Noem ten minste vijf onderwerpen die voor opleiding in aanmerking komen.
Paragraaf 16.3 3.
Opleidingsplan: waar staat het bedrijf? a. Motiveer waarom de bedrijfsvisie het uitgangspunt is van het opleidingsplan. b. Verklaar waarom de bedrijfsleider degene is die opleidingen het beste kan stimuleren. Onder welke voorwaarde kan hij dat? c. Welke rol speelt de bezettingskwaliteit in het opleidingsplan?
4.
Opleiden voor de toekomst a. Welke relatie bestaat er tussen loopbaanplanning en vorming/opleiding? b. Vorming/opleiding is ook bedoeld voor functionarissen die een tekort in de huidige functie vertonen. Hoe zou je dit aanpakken om dit tekort op te heffen? c. Op welke manier is kennis, vaardigheid en houding te verwerven? d. Op welke manier kan de ondernemer te weten komen wie voor een opleiding/training in aanmerking wil komen?
5.
Het opleidingsplan maken a. Van welke factoren is het kiezen van opleidingsactiviteiten afhankelijk? Noem ten minste drie factoren en motiveer ze. b. Welke randvoorwaarden bepalen mede de opleidingsactiviteit? Noem ten minste drie randvoorwaarden, motiveer ze en geef daarin aan welke elementen hierbij een rol spelen. c. Hoe wordt het opleidingsbudget vastgesteld?
Uitgeverij Streutker
Beroepsvorming 3, Vragen & Opdrachten
63
6.
Het opleidingsplan uitvoeren a. Hoe selecteer je uit een standaard trainingsaanbod? b. Hoe selecteer je uit een maatwerktraject? c. Waarop moet je letten zodat medewerkers het geleerde in de praktijk toepassen? d. Welke rol speelt de begeleider na de cursus?
Uitgeverij Streutker
Beroepsvorming 3, Vragen & Opdrachten
64
17. Overdracht van kennis en ervaring Paragraaf 17.1 1.
Overdracht van kennis en ervaring a. Verklaar waarom we in een tijdperk van levenslang leren leven.
2.
Wat voor een pedagoog ben jij als leermeester? a. Wat betekent pedagogiek? b. Noem ten minste drie activiteiten die met pedagogiek te maken hebben. c. Motiveer waarom je ook `oudere' werknemers pedagogisch kunt beïnvloeden.
3.
Leermeester: docent, begeleider, instructeur a. Als leermeester ben je behalve begeleider/instructeur ook docent. Verklaar deze rol. b. Wat is de rol van een docent en wat die van een begeleider? c. In welke drie fasen verloopt een begeleidingsrol? Motiveer dit. d. Waarom werkt praktiserend leren niet altijd beter dan abstract leren? Motiveer dit en geef hiervan een voorbeeld.
4.
Stage a. Wat houd stage in? b. Wat is het doel van een stage? c. Wat is het doel van een praktijkovereenkomst (POK), welke drie partijen sluiten deze overeenkomst en welke verplichtingen moeten de partijen nakomen? d. Welke aspecten spelen bij het begeleiden van een stagiair een rol? Geef ook elementen daarin aan. e. Op welke wijze kunnen leermeesters zich bekwamen in het begeleiden van stagiairs/collega's?
Paragraaf 17.2 5.
Didactiek: introductie a. Wat betekent didactiek? b. Geef ten minste vijf aanwijzingen die bij didactiek van belang zijn.
6.
Didactisch proces a. Voor de training hebben we met diverse stappen en criteria rekening te houden. Welke zijn dit? b. Tijdens de training hebben we met diverse stappen en criteria rekening te houden. Welke zijn dit? c. Na de training hebben we met diverse stappen en criteria rekening te houden. Welke zijn dit?
7.
Interne en externe opleiding a. Welke voorwaarden bepalen of er een interne dan wel externe opleiding gegeven zal worden.
Uitgeverij Streutker
Beroepsvorming 3, Vragen & Opdrachten
65
18. Kwaliteit Paragraaf 18.1 1.
Kwaliteitsprocedures a. Stel een kwaliteitsprocedure op voor het onderhouden, afstellen en ijken van een 4gas-tester voor ottomotoren.
Paragraaf 18.2 2.
Procedure- en werkinstructiehandboek a. Waaruit bestaat het op schrift gestelde kwaliteitssysteem? b. Waarom is het handboek kwaliteitsborging de top van de documentatiepyramide? c. Wat bevat dit handboek? d. Wat is een procedurehandboek? e. Hoe zou een werkinstructiehandboek eruit moeten zien?
Paragraaf 18.3 3.
Resultaten kwaliteit: meten a. Waarom is kwaliteit bij diensten moeilijk te `meten' en hoe wordt dit dan gedaan? b. Welke informatiebronnen en instrumenten/methoden kunnen er ingezet worden om de verlangde informatie te vergaren? c. Omschrijf hoe de kwaliteitsdiagnose functioneert. d. Omschrijf hoe een klachtenregistratie functioneert. e. Omschrijf hoe een kwaliteitsaudit functioneert. f. Welke kenmerken hebben externe audits?
4.
Beoordelen a. Motiveer waarom kwaliteit meten zinloos is als je niet over normen beschikt. b. Omschrijf hoe je kwaliteitscriteria aan de hand van het model van Grönroos (figuur 18.2) kunt ontwikkelen. c. Omschrijf hoe je kwaliteitsnormen voor diensten vaststelt en hoe zulke normen er dan uitzien.
5.
Uitvoeren en evalueren a. Omschrijf hoe de uitvoering van de gestelde kwaliteitsverbetering zal plaatsvinden. b. Omschrijf van het Diensten Kwaliteit Model hoe de kloven (gaps) ontstaan wanneer de ervaren dienst achterblijft bij de verwachte dienst. c. Als er inderdaad kloven zijn, hoe zou je deze problemen dan kunnen oplossen? d. Omschrijf hoe het proces van kwaliteitsverbetering en -behoud kan worden beheerst. e. Welke functie kan een klantenpanel in de kwaliteitsbeheersing hebben? Leg uit hoe dit functioneert. f. Aan welke voorwaarden moet een enquête voldoen om de klanttevredenheid op een deelgebied te weten te komen? g. Stel eens twee enquêtevragen op voor de klantenbehandeling (zie '11.5).
Uitgeverij Streutker
Beroepsvorming 3, Vragen & Opdrachten
66
19. Milieuzorg Paragraaf 19.1 1.
Wet milieubeheer (Wmb) a. Wat verstaat de Wmb onder milieuzorgsysteem?
Uitgeverij Streutker
Beroepsvorming 3, Vragen & Opdrachten
67
20. Arbeidsomstandighedenwet (Arbo-wet) Paragraaf 20.1 1.
Arbeidsomstandighedenwet a. Wat verstaat de Arbeidsomstandighedenwet onder arbozorgsysteem?
Uitgeverij Streutker
Beroepsvorming 3, Vragen & Opdrachten
68
21. Communicatie in theorie Paragraaf 21.1 1.
Gesprekstechnieken a. Wanneer is er sprake van miscommunicatie en met welk belangrijk aspect is dit tot een minimum te beperken?
2.
Een gesprek leiden a. Tijdens de opening van een gesprek moeten de doelen van een gesprek worden vastgesteld en moet er een basis worden gelegd voor samenwerking. Hoe is dit te bereiken? b. Noem de drie technieken om een gesprek zo optimaal mogelijk te laten verlopen. Leg uit hoe je ze toepast.
3.
Boodschappen overdragen en ontvangen a. Noem ten minste 5 zaken die bijdragen tot het overdragen van feitelijke informatie. b. Noem ten minste 5 zaken die bijdragen tot het overdragen van persoonlijke gedachten en gevoelens. c. Noem ten minste 3 zaken die bijdragen tot een verzoek doen of een opdracht geven, en drie zaken voor het reageren erop. d. Noem ten minste 3 zaken die bijdragen tot een feed back geven, en drie zaken voor het reageren erop.
4.
Luisteren a. Uit welke twee zaken bestaat `actief luisteren'? b. Hoe kun aan de lichaamstaal van iemand zien dat hij non-verbaal naar je luistert? Geef ten minste drie mogelijkheden. c. Hoe kun je verbaal laten merken dat je actief naar iemand luistert? Noem ten minste twee mogelijkheden. d. Welke twee kanten zitten er aan het stellen van open vragen? Maak zelf een open vraag. e. Maak zelf een gesloten vraag. Wat voor soort antwoorden kun je hierop verwachten en wat kan de reactie van je gesprekspartner hierop zijn? f. Noem ten minste drie technieken van doorvragen om te checken of jouw gesprekspartner jou begrepen heeft. g. Als jij wilt controleren of je zelf de boodschap begrepen hebt, kun jij parafraseren. Motiveer dit. h. Wat is het verschil tussen samenvatten en parafraseren? i. Noem de valkuilen die bij samenvatten kunnen ontstaan. j. Soms zal je aandacht moeten besteden aan de gevoelens van je gesprekspartner. Je kunt dan het gevoel reflecteren. Omschrijf hoe zoiets gaat en welke effecten dit teweeg kan brengen. k. Terwijl je luistert, ben je voortdurend aan het interpreteren. Om te checken of je dit juist hebt gedaan, kun je metacommunicatie toepassen. Wat houdt dit in? l. Geef enkele tips voor het stellen van vragen.
5.
Argumenteren a. Om te kunnen argumenteren, moet je een standpunt hebben. Maak aan de hand van een voorbeeld duidelijk dat dat zo is.
Uitgeverij Streutker
Beroepsvorming 3, Vragen & Opdrachten
69
b. c. d.
e.
Welke functie hebben indicatoren? Noem er twee van standpunten en twee van argumenten. Hoe zal een luisteraar kunnen reageren als je geen indicatoren gebruikt? Noem de vier soorten van argumentatie, leg uit wat ze inhouden, geef aan wanneer de spreker ze zal toepassen, en geef van elk twee indicatoren. Maak van elk soort argument een voorbeeld. Welke functie(s) heeft de argumentenstructuur?
6.
Discussiëren a. Met welke zaken moet je rekening houden als je een discussie organiseert? b. Zet de discussiestructuur op. c. Noem de taken van de voorzitter die een formele discussie moet leiden. d. Noem ten minste drie regels om een discussie al of niet in `het honderd te laten lopen'.
7.
Presenteren a. Waarmee houdt je rekening als je een compacte presentatiestructuur wilt ontwerpen? b. Geef twee mogelijkheden hoe kun je een opening van de presentatie kunt maken. c. Geef twee mogelijkheden hoe kun je een afsluiting van de presentatie kunt maken. d. Welke motieven kun je aanvoeren voor het maken van een spreekschema? e. Hoe ga je te werk bij het inhoudelijk voorbereiden van de presentatie? f. Hoe kun je tijdens de presentatie de geïnteresseerdheid van het publiek peilen? g. Welke mogelijkheden kun je toepassen om het publiek erbij te betrekken? h. Bedenk zelf een presentatie ergens over, motiveer of je een audiovisueel middel gaat inzetten en zo ja welke. i. Geef enkele tips voor het gebruik van audiovisuele middelen.
Uitgeverij Streutker
Beroepsvorming 3, Vragen & Opdrachten
70
22. Communicatie in praktijk Paragraaf 22.1 1.
Wervingsmethoden a. Wat verstaat men onder `functie-analyse' en `functiewaardering of functieclassificatie'? b. Waarvoor kan de functie-analyse respectievelijk functiewaardering toegepast worden? Motiveer dit. c. Waarom is in de functieclassificatiemethode de wegingsfactor en de score ingevoerd? d. Welke hoofdpunten dienen een personeelsadvertentie te bevatten, wil deze effectief zijn? e. Wat is de reden om in de personeelsadvertentie `goede' bedrijfsinformatie te geven? f. Wat is de reden om in de personeelsadvertentie `goede' functie-omschrijving te geven? g. Hoe komt de profielschets tot stand voor een personeelsadvertentie? h. Kies een bedrijf, geen autoleasebedrijf, en stel daarvoor een personeelsadvertentie op aan de hand van het voorbeeld in het boek of uit een krant, tijdschrift of ander blad. i. Welke functie vervult een uitzendbureau? j. Hoe liggen de (arbeids)verhoudingen tussen het uitzendbureau, de werkgever en de werknemer? k. Welke functies vervult het CWI? l. Hoe liggen de (arbeids)verhoudingen tussen het CWI, de werkgever en de werknemer? m. Noem in hoofdlijnen de sollicitatieprocedure. n. Noem de belangrijkste wervingsmethoden.
2.
Selectiemethoden a. Op welke manier worden de sollicitatiebrieven geselecteerd? b. Indien jouw sollicitatie afgewezen is, geef dan de reden(en) waarom je het hierbij laat of waarom je juist informeert waarom je afgewezen bent. c. Waaraan dient de uitnodiging op de sollicitatie te voldoen? d. Noem enkele objectieve en enkele subjectieve eisen waaraan getoetst kan worden of de sollicitant voor de te vervullen functie in aanmerking kan komen. e. Vind je het reëel dat bij een sollicitatie subjectieve eisen gesteld zijn? Motiveer dit.
3.
Sollicitatiebrief a. Wat is een `curriculum vitae'? b. Noem de richtlijnen voor het opstellen van een c.v. c. Op welke wijzen kun je de onderdelen van de c.v. groeperen? d. Maak van jezelf een c.v. met een functionele indeling. e. Noem de richtlijnen voor het opstellen van een sollicitatiebrief. f. Stel een sollicitatiebrief op naar aanleiding van de eerder opgestelde personeelsadvertentie.
Uitgeverij Streutker
Beroepsvorming 3, Vragen & Opdrachten
71
4.
Sollicitatiegesprek a. Wat kan een leidraad zijn bij een sollicitatiegesprek? b. Waarvan is de waarde van het gesprek afhankelijk? c. Wat is het voordeel van het hanteren van een sollicitatieformulier bij een sollicitatiegesprek? d. Wat zou een mogelijke gespreksvolgorde kunnen zijn? e. Vul een sollicitatieformulier in. f. Waarom is het voor de sollicitant van belang te weten hoe een sollicitatieprocedure kan verlopen? g. Wat is het voordeel van het maken van een vragenbrief door de sollicitant? h. Waaraan kan de persoonlijkheid van de sollicitant bekeken worden? i. Noem enkele sollicitatie-adviezen? j. Waarom moet een sollicitant zijn getuigschriften, diploma's en andere bescheiden tijdens een sollicitatiegesprek bij zich hebben? k. Wat is het voordeel als er een arbeidsovereenkomst afgesloten wordt? l. Als jij als sollicitant `in de huid van de intervieuwer kruipt' en je zou dan bedenken: • hoe hij de sollicitant (dus jezelf)gekleed zou willen zien; • welk voorkomen hij zal moeten hebben; • hoe hij met de GSM omgaat; • of hij op tijd komt, neem dan een functie waarop je gaat solliciteren en omschrijf hoe je je hiervoor zou kleden, jezelf zal verzorgen, de GSM zal gebruiken en `op tijd' komt. m. Noem ten minste vijf non-verbale mogelijkheden om je eerste indruk te versterken. Geef aan hoe je dat in positieve zin zou doen.
5.
Referentie-onderzoek a. Wat houdt een referentie-onderzoek in en wat is het doel ervan? b. Onder welke voorwaarde mag een ondernemer een referentie-onderzoek houden?
Uitgeverij Streutker
Beroepsvorming 3, Vragen & Opdrachten
72