Benchmark 2011 Onderwijsinstellingen Sector-rapportage Noord, Oost en Midden Nederland
Benchmark Onderwijs 2011 Regio Noord, Oost en Midden
Voorwoord
Toezicht en verantwoording worden voor instellingen in het primair en voortgezet onderwijs steeds belangrijker. Van bestuurders wordt verwacht dat zij een goede kwaliteit onderwijs leveren tegen lage kosten. Daarbij wordt de sector geconfronteerd met diverse ontwikkelingen die grote financiële onzekerheden voor onderwijsinstellingen met zich meebrengen. Voorbeelden hiervan zijn de toenemende focus op de kwaliteit van onderwijs, de invoering van passend onderwijs, vergrijzing van het docentenbestand en de aangekondigde bezuinigingsmaatregelen van de overheid. Dit zijn niet de enige ontwikkelingen waar onderwijsinstellingen mee te maken hebben. Ook demografische ontwikkelingen zorgen voor veranderingen en/of verschuivingen binnen het onderwijsveld. De verwachting is dat de gemiddelde leerlingaantallen de komende jaren zullen dalen, waardoor het formatierisico toeneemt. In dit kader is het voor u als onderwijsinstelling belangrijk om een solide buffer te hebben om risico‟s die zich als gevolg van deze ontwikkelingen in toenemende mate voordoen te kunnen opvangen. Uit de voor u liggende benchmark blijkt dat de kapitalisatiefactor is afgenomen van 46,0% naar 44,4%. Verder blijkt de algehele financiële performance van de in deze benchmark opgenomen
Benchmark 2011 onderwijsinstellingen
instellingen te zijn verslechterd ten opzichte van 2009. Bijna 57% van de instellingen heeft het jaar 2010 afgesloten met een negatief resultaat. De scholen hebben fors meer geïnvesteerd in het onderwijs, ook spelen de bezuinigingen een rol. Wij hebben de financiële gegevens van een groot aantal onderwijsinstellingen in de regio Noord, Oost en Midden in drie sectoren tegen elkaar afgezet. Wij nodigen u uit om in deze benchmark te lezen hoe de benchmarkgegevens van onderwijsinstellingen zich ontwikkelen. Bij elke financiële performance indicator geven wij een korte toelichting. Ik vertrouw erop dat deze benchmark bijdraagt aan uw inzicht in de financiële prestaties van de onderwijssector. Mocht u vragen hebben of een nadere toelichting willen ontvangen, kunt u altijd contact opnemen met uw contactpersoon van Deloitte of met ondergetekende. Met vriendelijke groet,
drs. E. Dijkgraaf RA
Sector-rapportage Noord, Oost en Midden Nederland
3
Benchmark 2011 onderwijsinstellingen
Sector-rapportage Noord, Oost en Midden Nederland
4
Inhoudsopgave
Voorwoord
3
Inhoudsopgave
5
1.
Inleiding
7
2.
Ontwikkelingen in de Onderwijssector
8
3.
Kapitalisatiefactor
10
4.
Financiering
12
5.
Personeel
14
6.
Resultaten
16
Benchmark 2011 onderwijsinstellingen
Sector-rapportage Noord, Oost en Midden Nederland
5
Benchmark 2011 onderwijsinstellingen
Sector-rapportage Noord, Oost en Midden Nederland
6
1. Inleiding
1.1 De opzet van de benchmark Deze rapportage bevat de financiële gegevens van onderwijsinstellingen die in de provincies Drenthe, Flevoland, Friesland, Gelderland, Utrecht, Groningen en Overijssel (de regio) actief zijn.
1.2 Sectorale indeling De resultaten worden kort en overzichtelijk weergegeven, waardoor vergelijking in één oogopslag mogelijk is. Om een betere vergelijking te kunnen maken hebben wij alle onderwijsinstellingen op basis van de volgende sectoren ingedeeld:
Sector PO
-
Primair onderwijs
Sector SO
-
Speciaal onderwijs
Sector VO
-
Voortgezet onderwijs
Indien een instelling in meerdere sectoren onderwijs verleent, hebben wij deze instelling in deze benchmark ingedeeld in de grootste sector die van toepassing is binnen de instelling. Naast deze indeling naar sector wordt tevens een vergelijking met alle onderwijsinstellingen in de regio weergegeven (“de benchmark”).
Alle gegevens in deze benchmark zijn afkomstig uit de jaarverslagen en de (geconsolideerde) jaarrekeningen 2010 en 2009 van de onderwijsinstellingen. In de benchmark hebben wij ook de vergelijkende cijfers 2009 meegenomen, om een vergelijking in de tijd mogelijk te maken. De keuze van de in deze benchmark opgenomen kengetallen is enerzijds gemaakt op basis van de criteria die het Ministerie van OCW en de Inspectie van het Onderwijs hanteren bij het beoordelen van de jaarrekeningen. Anderzijds is de keuze gebaseerd op kengetallen waar het in onderwijsland om draait.
Benchmark 2011 onderwijsinstellingen
Sector-rapportage Noord, Oost en Midden Nederland
7
2. Ontwikkelingen in de Onderwijssector De financiële performance in de onderwijssector staat onder druk. In 2010 maakte 57% van de instellingen verlies. In dit hoofdstuk hebben wij een korte analyse gemaakt van de overall financiële performance van de onderwijsinstellingen in de onderzochte regio. In hoofdlijnen laat deze analyse zien dat de performance in 2010 is verslechterd ten opzichte van 2009. 2.1 Resultaten In 2010 waren de resultaten voor veel instellingen negatief. Bijna 57% van de instellingen heeft het boekjaar met een negatief resultaat afgesloten. Over 2009 was dit nog 42%. Met name instellingen in de sectoren PO en SO hebben een negatief resultaat.
Door nieuwe bezuinigingsmaatregelen, met name op het gebied van Passend Onderwijs, zullen de resultaten van onderwijsinstellingen steeds verder onder druk komen te staan. Volgens de begroting 2011 verwacht 62% van de instellingen in de benchmark over 2011 een negatief resultaat. 2.2 Vermogen Ondanks de negatieve rentabiliteit is het weerstandsvermogen van de instellingen in de benchmark toegenomen van 28,7% tot 29,0%.
Rentabiliteit per sector
2010
2009
Daarbij merken wij op dat in 2010 de Bapo voorziening middels een stelselwijziging naar het eigen vermogen is overgebracht. Zonder deze stelselwijziging zou het gemiddelde weerstandsvermogen 27,3% bedragen en dus gedaald zijn.
Sector PO
-0,96%
-0,09%
Weerstandsvermogen per sector
2010
Sector SO
-2,83%
1,87%
Sector PO
31,1%
30,5%
Sector VO
-0,63%
0,05%
Sector SO
32,4%
34,5%
Benchmark
-0,87%
0,18%
Sector VO
27,4%
27,1%
Benchmark
29,0%
28,7%
In 2010 was de rentabiliteit (resultaat gedeeld door de totale baten) gemiddeld negatief 0,87%, in 2009 was dit nog positief 0,18%.
De afname van de rentabiliteit wordt onder meer veroorzaakt door de afschaffing van het budget VBM (Versterking Bestuur & Management), het niet volledig compenseren van de cao-stijging en de effecten van de nieuwe gewichtenregeling.
2009
In 2010 heeft 1,3% van de instellingen in de benchmark een negatief eigen vermogen. In 2009 was dat eveneens 1,3%.
Daarnaast is de sector SO geconfronteerd met een korting op het budget voor ambulante begeleiding.
Benchmark 2011 onderwijsinstellingen
Sector-rapportage Noord, Oost en Midden Nederland
8
De solvabiliteit van de instellingen in de benchmark bedraagt in 2010 56% (2009: 52%). In 2010 heeft 1,9% van de instellingen in deze benchmark een solvabiliteit die lager is dan de door de commissie Don aangegeven signaleringsondergrens van 20%. In 2009 was dit 2,6%. De kapitalisatiefactor wordt sinds 2009 door de commissie Don als kengetal voor het vermogen gebruikt. De kapitalisatiefactor als signaleringsgrens wordt berekend door het balanstotaal minus gebouwen en terreinen te delen door de totale baten. De kapitalisatiefactor is afgenomen van 46,0% in 2009 tot 44,4% in 2010. De ontwikkeling van de kapitalisatiefactor is als volgt:
Kapitalisatiefactor per sector
2010
2009
Sector PO
46,4%
46,9%
Sector SO
52,0%
51,5%
Sector VO
42,4%
45,1%
Benchmark
44,4%
46,0%
De bufferfunctie (het resterende deel van de kapitalisatiefactor) is in 2010 afgenomen van 14,4% naar 11,6%, een sterkere afname dan bij de totale kapitalisatiefactor. Dit wordt onder meer veroorzaakt door lagere resultaten over 2010 en een toename van het niveau van investeringen. In 2010 heeft 56,5% van de instellingen een kapitalisatiefactor die hoger is dan de signaleringsbovengrens van de commissie Don (voor grote besturen 35%, voor kleine besturen 60%). In 2009 was dat nog 60,4%.
2.3 Kasstromen In tegenstelling tot 2009 hebben alle instellingen in de benchmark in 2010 gezamenlijk een negatieve kasstroom. De kasstroom uit operationele activiteiten is in 2010 afgenomen met 13,3%. Bij 29,2% van de instellingen was de operationele kasstroom negatief (2009: 28,6%). Voor de continuïteit van een onderwijsinstelling is het belangrijk om naast een positief resultaat ook een positieve kasstroom uit operationele activiteiten te hebben. Ondanks de onzekerheden in de bekostiging is er meer geïnvesteerd door onderwijsinstellingen. De totale kasstroom uit investeringsactiviteiten is in 2010 met 48,4% toegenomen. De current ratio (vlottende activa gedeeld door de kortlopende schulden) is in 2010 licht afgenomen tot 1,6 (2009: 1,7). 2.4 Personeel Uit de benchmark blijkt dat de personeelslasten toenemen. In 2010 wordt 81,3% van de baten besteed aan personeelslasten ten opzichte van 80,1% in 2009. Het gemiddeld aantal FTE‟s (full-time equivalent) is in 2010 gelijk aan 2009. De kosten van externe personeel (personeel niet in loondienst) als percentage van de totale personeelslasten nemen in 2010 toe tot 1,85% (2009: 1,44%). Over het algemeen is personeel niet in loondienst fors duurder dan eigen personeel maar draagt bij aan de flexibilisering van arbeid.
Bij 33,8% van de instellingen is de bufferfunctie lager dan de door de commissie aangegeven signaleringsondergrens (grote besturen 5%, kleine besturen 10%). In 2009 was dit 26,0%. In hoofdstuk 3 wordt nader ingegaan op de kapitalisatiefactor.
Benchmark 2011 onderwijsinstellingen
Sector-rapportage Noord, Oost en Midden Nederland
9
3. Kapitalisatiefactor De kapitalisatiefactor is in 2010 afgenomen. De bufferfunctie nog meer. Norm PO Klein Bestuur
Norm PO Groot Bestuur
Norm VO Klein Bestuur
Norm VO Groot Bestuur
Kapitalisatiefactor
60,0%
35,0%
60,0%
35,0%
Transactiefunctie
15,3%
8,8%
20,4%
11,7%
Financieringsfunctie
34,7%
21,2%
29,6%
11,7%
Bufferfunctie
10,0%
5,0 %
10,0%
5,0%
Figuur 1. Kapitalisatiefactor
2010
2009
60% 50%
40%
52,0% 51,5% 46,4% 46,9%
42,4%
45,1%
44,4% 46,0%
30% 20%
10% 0% Sector PO
Sector SO
Sector VO
3.1 Overzicht kapitalisatiefactor In 2009 is de kapitalisatiefactor als kengetal in de onderwijssector geïntroduceerd. Om een betere interpretatie mogelijk te maken heeft de commissie Don deze uitgesplitst in drie functies: de transactiefunctie-, financieringsfunctie en de bufferfunctie. In de tabel hiernaast geven wij een totaaloverzicht van de geldende normen voor de verschillende onderwijssectoren. De volgende paragrafen geven nadere toelichting.
3.2 Kapitalisatiefactor De kapitalisatiefactor (KF) wordt gedefinieerd als „balanstotaal minus gebouwen en terreinen, gedeeld door de totale baten‟. Voor schoolbesturen in het primair en het voortgezet onderwijs zonder gebouwen en terreinen op de balans adviseert de commissie Don een bovengrens van 35% voor grote instellingen en 60% voor kleine instellingen en een signaleringsgrens van 52,50%.
Benchmark
Als groot worden aangemerkt instellingen vanaf € 8 miljoen (primair onderwijs) of € 12 miljoen (voortgezet onderwijs) jaarlijkse baten. Figuur 2. Transactiefunctie 20% 18% 16% 14% 12% 10% 8% 6% 4% 2% 0%
2010
17,2% 17,9% 14,0%
14,7% 13,1%
Sector PO
2009
15,9% 15,8%
12,0%
Sector SO
Sector VO
Benchmark
Benchmark 2011 onderwijsinstellingen
3.3 Kapitalisatiefactor – transactiefunctie Een onderwijsinstelling dient middelen aan te houden om schulden op korte termijn te voldoen. De transactiefunctie (liquiditeit) omvat de middelen die benodigd zijn voor een soepele bedrijfsvoering en geeft aan of de onderwijsinstelling in staat is aan alle kortlopende verplichtingen te voldoen. De transactiefunctie wordt berekend door het bedrag van de kortlopende schulden te delen door de totale jaarlijkse baten.
Sector-rapportage Noord, Oost en Midden Nederland
10
3.4 Kapitalisatiefactor – financieringsfunctie De financieringsfunctie (behoefte), betreffen de middelen die moeten worden aangehouden om de materiële vaste activa (niet zijnde gebouwen en terreinen) te zijner tijd te kunnen vervangen. Het gaat hier om de financieringsbehoefte als percentage van de vervangingswaarde. De procentuele financieringsfunctie wordt berekend door een percentage van de vervangingswaarde van de materiële vaste activa (niet zijnde gebouwen en terreinen) te delen door het totaal van de jaarlijkse baten. Als vervangingswaarde wordt aangemerkt de cumulatieve aanschafwaarde van de materiële vaste activa (niet zijnde gebouwen en terreinen).
Figuur 3. Financieringsfunctie 20% 18% 16% 14% 12% 10% 8% 6% 4% 2% 0%
2010
17,8% 15,8%
14,6%
Sector PO
13,9%
16,9%
16,9%
2009
15,9%
12,6%
Sector SO
Sector VO
Benchmark
Het percentage voor de vervangingswaarde is afhankelijk van de omvang en de sector van de onderwijsinstelling:
PO (klein bestuur): 85%
PO (groot bestuur): 55%
VO (klein bestuur): 75%
VO (groot bestuur): 50%
3.5 Kapitalisatiefactor – bufferfunctie Bij het beoordelen van een jaarrekening van een onderwijsinstelling zal de Inspectie zich met name baseren op de bufferfunctie (liquiditeit). De bufferfunctie is het resterende deel van de kapitalisatiefactor en betreft de middelen om onvoorziene risico‟s af te dekken zoals fluctuaties in leerlingaantallen, de financiële gevolgen van arbeidsconflicten, instabiliteit in bekostiging en onvolledige indexatie van de bekostiging.
Figuur 4. Bufferfunctie
2010
30%
23,5%
25%
20%
2009
27,0% 19,2%
16,6%
14,4%
15%
10,4%
11,6%
7,4%
10%
5% 0% Sector PO
Sector SO
Sector VO
Benchmark
De bufferfunctie levert voor het externe toezicht relevante informatie op, maar iedere instelling dient zelf te bepalen of op basis van dit kengetal aanleiding bestaat financiële impulsen aan het onderwijs te geven, de financieringsstructuur te herzien of juist geen verdere maatregelen te treffen. Bij een hoge bufferfunctie moet een onderwijsinstelling hoe dan ook voorbereid zijn op vragen van de Onderwijsinspectie.
Benchmark 2011 onderwijsinstellingen
Sector-rapportage Noord, Oost en Midden Nederland
11
4. Financiering De onderwijssector bereidt zich voor op bezuinigingen. Vermogensratio’s zijn verbeterd, liquiditeitsratio’s zijn verslechterd. Figuur 5. Solvabiliteit
2010
2009
0,70
0,60
0,64
0,62
0,50
0,66 0,60 0,50
0,40
0,56
0,52
0,46
0,30 0,20 0,10 0,00 Sector PO
Sector SO
Sector VO
Figuur 6. Weerstandsvermogen
Benchmark
2010
2009
40%
35% 30% 25%
31,1% 30,5%
32,4%
34,5%
27,4% 27,1%
29,0% 28,7%
20%
15% 10% 5% 0% Sector PO
Sector SO
Sector VO
4.1 Solvabiliteit De solvabiliteit geeft aan in welke mate de onderwijsinstelling in staat is aan alle verplichtingen te voldoen, met name op lange termijn. De solvabiliteit wordt gedefinieerd als de verhouding tussen het eigen vermogen en het balanstotaal. De bedrijfseconomische norm voor de solvabiliteit ligt tussen de 0,25 en 0,35. Hierbij moet wel goed worden gekeken naar de aard van de activiteiten en het bijbehorende risicoprofiel van de instelling. De commissie Don stelt een signaleringsondergrens voor de solvabiliteit van 0,2 voor alle onderwijssectoren voor, met de kanttekening dat deze in samenhang met de rentabiliteit moet worden bezien. Waar beide laag zijn, kan een probleem dreigen door oplopende financieringslasten en structurele tekorten in de exploitatie. Waar beide hoog zijn, kan sprake zijn van overmatig spaargedrag. De commissie Don heeft geen bovengrens geformuleerd. 4.2 Weerstandsvermogen Het weerstandsvermogen dient ter dekking van bedrijfsrisico's. Bij het weerstandsvermogen gaat het om de mate waarin de onderwijsinstelling in staat is middelen vrij te maken om substantiële tegenvallers op te vangen, zonder het gehele beleid om te hoeven gooien. Wij hebben het weerstandsvermogen bepaald door het eigen vermogen te relateren aan de totale baten inclusief financiële baten.
Benchmark
Voor onderwijsinstellingen is het van belang een inventarisatie te maken van de specifieke risico‟s voor de instelling, de kans dat deze risico‟s zich voordoen en de financiële impact ervan. Met behulp van deze gekwantificeerde risico‟s kan vervolgens een vertaling worden gemaakt naar het benodigde weerstandvermogen van de onderwijsinstelling.
Benchmark 2011 onderwijsinstellingen
Sector-rapportage Noord, Oost en Midden Nederland
12
4.3 Liquiditeitsratio Op basis van de liquiditeitsratio kan worden beoordeeld in welke mate een onderwijsinstelling in staat is aan haar korte termijn verplichtingen te voldoen. In de bedrijfseconomie wordt voor de liquiditeit de current ratio gebruikt. Dit is de verhouding tussen de vlottende activa en de vlottende passiva. Als gezonde waarde wordt een ratio van 1 gezien. De commissie Don hanteert de current ratio als een indicator voor het budgetbeheer met als signaleringsgrenzen 0,5 en 1,5.
Figuur 7. Current ratio
4.4 Werkkapitaal Het werkkapitaal van een onderwijsinstelling is bedoeld voor de financiering van de operationele activiteiten. Een analyse van de ontwikkeling van het werkkapitaal in de tijd geeft een goed beeld van de ontwikkeling van de financiële positie van de onderwijsinstelling. Om het werkkapitaal te berekenen is in de benchmark de volgende berekening aangehouden: vlottende activa minus vlottende passiva.
Figuur 8. Werkkapitaal (x 1.000)
4.5 Kasstromen Bij kasstromen gaat het om inkomsten en uitgaven in plaats van baten en lasten. Een onderwijsinstelling kan een positief resultaat hebben, maar toch een negatieve kasstroom. De post afschrijvingen is een voorbeeld van kosten die geen uitgaven zijn. De kasstromen zijn in drie categorieën onder te verdelen. De kasstroom uit operationele activiteiten vloeit voort uit de bedrijfsvoering. Een aanhoudend negatieve kasstroom uit operationele activiteiten zal het voortbestaan van de instelling in gevaar brengen.
2010
2009
3,5 3,0 3,02
2,5 2,0 2,05
1,5
2,38
2,18
1,0
1,59
1,41
1,29
1,72
0,5 0,0 Sector PO
Sector SO
€ 2.500
Benchmark
2010
2009
2.132
1.830
€ 2.000 € 1.500
Sector VO
1.612 1.186 1.244
1.430 1.194
1.077
€ 1.000
€ 500 €0 Sector PO
Figuur 9. Cashflow (x € 1.000)
Sector SO
Sector PO
Sector VO
Sector SO
Benchmark
Sector VO
Benchmark
148 Totale cashflow
-41 0 -47
Cashflow uit financieringsactiviteiten
10 0 -35 -6
-158 Kasstromen uit investeringsactiviteiten verwijzen Cashflow uit -443 naar de vaste activa van een onderwijsinstelling. investeringsacitviteiten -932 -445 Normaal zijn kasstromen uit investeringsactiviteiten negatief. Indien deze investeringsactiviteiten langlopend worden gefinancierd, heeft Cashflow uit de onderwijsinstelling een positieve kasstroom uit operationele activiteiten financieringsactiviteiten (deze hangt samen met -1.200-1.000 -800 -600 -400 -200 de langlopende schulden). Het aantrekken van een nieuwe lening leidt tot een positieve kasstroom. Aflossing van leningen zorgt voor een negatieve kasstroom uit financieringsactiviteiten.
Benchmark 2011 onderwijsinstellingen
296 401 586 403 0
200 400 600 800
Sector-rapportage Noord, Oost en Midden Nederland
13
5. Personeel Van de totale baten wordt 81,3% besteed aan personeelslasten. In 2009 was dit 80,1%. Formatie in FTE
2010
2009
Sector PO
111
110
Sector SO
131
131
Sector VO
257
265
Benchmark
163
162
Figuur 10. Personeelslasten / totale baten 100% 90% 80% 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0%
83,8% 83,6%
89,1% 85,7%
Sector PO
Sector SO
2010
2009
79,0% 77,4%
81,3% 80,1%
Sector VO
Benchmark
Figuur 11. Gem iddeld ziekteverzuim
2010
7% 6% 5%
5,88%
5,77%
5,62% 4,70%
4%
3% 2% 1%
5.1 Formatieomvang onderwijsinstelling Om de cijfers van onderwijsinstellingen te kunnen vergelijken, zijn diverse indicatoren per FTE (fulltime equivalent) weergegeven. Om te bepalen hoe de formatie-omvang van een onderwijssector zich verhoudt ten opzichte van de benchmark hebben wij hiernaast een tabel opgenomen met de gegevens van de verschillende sectoren en van de totale benchmark.
5.2 Verhouding personeelslasten ten opzichte van de totale baten Personeelslasten zijn een belangrijke kostenpost voor een onderwijsinstelling. In figuur 10 geven wij een overzicht van de personeelslasten afgezet tegen de totale baten. De verhouding is verschillend per onderwijsinstelling door onder meer de samenstelling van de totale baten (overige baten, overige subsidies van gemeenten of van het Ministerie van OCW, etc.).
5.3 Ziekteverzuim Een belangrijke succesfactor voor een onderwijsinstelling is het ziekteverzuim. Lager ziekteverzuim betekent over het algemeen hogere productiviteit en lagere kosten. Hiernaast is het gemiddelde ziekteverzuim weergegeven. De gegevens zijn afkomstig uit de jaarverslagen. De verzuimgegevens zijn alleen voor het jaar 2010 weergegeven.
0% Sector PO
Sector SO
Sector VO
Benchmark
Benchmark 2011 onderwijsinstellingen
Sector-rapportage Noord, Oost en Midden Nederland
14
5.4 Personeelslasten per leerling De personeelslasten per leerling geeft inzicht in de personele lasten van één leerling.
Figuur 12. Personeelslasten per leerling
2010
2009
€ 16.000
€ 14.000
15.157
€ 12.000
14.468
€ 10.000
€ 8.000 € 6.000 € 4.000 € 2.000
6.182 5.932
5.575 5.368
Sector VO
Benchmark
4.501 4.393
€0 Sector PO
5.5 Aantal leerlingen per FTE Het aantal leerlingen per FTE geeft inzicht in hoeverre de formatie is afgestemd op het aantal leerlingen.
Sector SO
Figuur 13. Aantal leerlingen per FTE
2010
2009
16
14 12
13,4
13,7
10
10,6
8
11,3
10,6
11,5
6 4 4,0
2
4,0
0 Sector PO
5.6 Personeelslasten per FTE Een basis voor de vergelijking van de personeelslasten van een onderwijsinstelling zijn de gemiddelde personeelslasten per FTE. Figuur 14 geeft een overzicht van de totale personeelslasten per gemiddelde FTE. Hierbij hebben wij de lasten voor personeel niet in loondienst niet meegenomen in de totale personeelslasten.
Sector SO
Sector VO
Figuur 14. Personeelslasten per FTE
Benchmark
2010
2009
€ 70.000
€ 60.000 € 50.000
59.604 59.482
59.597
63.991 61.766
61.992 60.668
Sector VO
Benchmark
56.494
€ 40.000 € 30.000 € 20.000
€ 10.000 €0 Sector PO
5.7 Verhouding PNIL ten opzichte van de totale personele lasten Personeel niet in loondienst (PNIL) is over het algemeen fors duurder dan personeel in loondienst. In figuur 15 zijn deze lasten gerelateerd aan de totale personele lasten.
Sector SO
Figuur 15. PNIL / totale personeelslasten 3%
2010
2%
1,71%
1,70%
1,85%
1,49%
2%
2009
2,25%
1,44%
1,27% 1,03%
1% 1% 0% Sector PO
Benchmark 2011 onderwijsinstellingen
Sector SO
Sector VO
Sector-rapportage Noord, Oost en Midden Nederland
Benchmark
15
6. Resultaten De resultaten zijn in 2010 afgenomen ten opzichte van 2009. 57% van de onderwijsinstellingen heeft in 2010 een negatief resultaat. In 2009 was dit 42%. Figuur 16. Rentabiliteit Eigen Vermogen (REV) 8% 6% 4% 2% 0% -2% -4% -6% -8% -10%
2010
2009
5,41%
0,63% 0,18% -0,30% -2,96%
-2,30%
-3,06%
-8,65% Sector PO
Sector SO
Sector VO
Figuur 17. Nettowinstmarge (Rentabiliteit) 3,0%
Benchmark
2010
2009
1,87%
2,0% 1,0%
0,18%
0,05%
0,0%
-0,09%
-1,0% -2,0%
6.1 Rentabiliteit Eigen Vermogen De rentabiliteit laat zien in hoeverre een onderwijsinstelling het vermogen laat groeien door positieve resultaten. De rentabiliteit van het eigen vermogen wordt berekend door het resultaat te relateren aan het eigen vermogen.
-0,63%
-0,96%
-3,0%
-0,87%
-2,83%
6.2 Nettowinstmarge (Rentabiliteit) Door het exploitatieresultaat te relateren aan de totale baten, kan worden beoordeeld hoeveel van de totale baten overblijft nadat alle kosten, inclusief rentelasten hierop in mindering zijn gebracht. Dit percentage geeft in feite weer hoeveel van de totale baten maximaal overblijft voor het versterken van de weerstandsbuffer en daarmee de continuïteit van de organisatie.
-4,0% Sector PO
Sector SO
Sector VO
Benchmark
Benchmark 2011 onderwijsinstellingen
De commissie Don hanteert voor de nettowinstmarge het begrip „Rentabiliteit‟ en beschouwt deze eveneens als een indicator voor het budgetbeheer met als signaleringsondergrens 0% en met signaleringsbovengrens 5%.
Sector-rapportage Noord, Oost en Midden Nederland
16
6.3 Gerealiseerde baten per FTE De baten per FTE geven aan in welke mate de inzet van het personeel wordt terugverdiend in baten. Met name een combinatie tussen hoge personeelslasten per FTE en een lage opbrengst per FTE zou de continuïteit van een onderwijsinstelling (op termijn) in gevaar kunnen brengen.
Figuur 18. Gerealiseerde baten per FTE € 90.000 € 80.000 € 70.000 € 60.000 € 50.000 € 40.000 € 30.000 € 20.000 € 10.000 €0
2010
82.896 81.173
72.024 71.889
Sector PO
77.711 76.860
68.022 66.956
Sector SO
Sector VO
6.4 Huisvestingslasten gerelateerd aan totale baten De huisvestingslasten bij onderwijsinstellingen bestaan uit onder meer onderhoud, energie en belastingen, kosten van huisvesting in eigendom en huurlasten. Een hoge verhouding huisvestingslasten ten opzichte van de totale baten kan noodzaak bieden de huisvesting anders te structureren en/of hierop te bezuinigen. Dit kan van toepassing zijn bij instellingen met meerdere (decentrale) locaties.
Figuur 19. Huisvestingslasten / totale baten
6.5 Overige bedrijfslasten gerelateerd aan totale baten De overige lasten bij onderwijsinstellingen zijn vaak zeer divers. De verhouding overige lasten gerelateerd aan de totale baten laat zien in welke mate een instelling de baten gebruikt ter dekking van de overige lasten. Ook leermiddelen behoren tot de overige lasten.
Figuur 20. Overige bedrijfslasten / totale baten
9,0% 8,0% 7,0% 6,0% 5,0% 4,0% 3,0% 2,0% 1,0% 0,0%
2009
Benchmark
2010
2009
8,07% 7,01%
6,80% 6,79%
5,29%
Sector PO
6,85%
7,39%
4,63%
Sector SO
Sector VO
Benchmark
2010
2009
14,0% 12,0%
11,71%12,13%
10,0% 8,0%
10,43%10,65% 8,83% 8,83%
7,51% 7,65%
6,0% 4,0% 2,0% 0,0% Sector PO
Benchmark 2011 onderwijsinstellingen
Sector SO
Sector VO
Sector-rapportage Noord, Oost en Midden Nederland
Benchmark
17
Contactpersonen Deloitte Regionale Benchmark Onderwijs Onderwijspartner Zwolle / Enschede: drs. E. Dijkgraaf RA Telefoon: 088 288 02 50 Email:
[email protected]
Onderwijspartner Utrecht / Arnhem: M.C.J.M. Bekker RA Telefoon: 088 288 07 33 Email:
[email protected]
Onderwijspartner Leeuwarden / Groningen: J.S. Huizinga RA Telefoon: 088 288 11 33 Email:
[email protected]
Director Onderwijs Deloitte Consultancy: J.H. de Vries RA MMC Telefoon: 088 288 41 97 Email:
[email protected]
Disclaimer: De samenstellers zijn zich volledig bewust van hun taak een zo betrouwbaar mogelijk model op te stellen en in te voeren. Niettemin kunnen zij geen aansprakelijkheid aanvaarden voor eventuele in dit model voorkomende onvolledigheden en/of onjuistheden.
Benchmark 2011 onderwijsinstellingen
Sector-rapportage Noord, Oost en Midden Nederland
18