BELGIË 1
HET PENSIOENSTELSEL IN HOOFDLIJNEN
De wettelijke Belgische pensioenstelsels (omslagstelsels) dekken ouderdoms-, invaliditeitsen overlevingspensioenen. Er zijn drie stelsels: een stelsel voor werknemers in loondienst in de privésector, een stelsel voor zelfstandigen en een stelsel voor ambtenaren. Gepensioneerden die bijdragen hebben betaald aan meer dan een van deze drie stelsels ontvangen een pensioen van het type "gemengde loopbaan". Het ouderdomspensioen wordt berekend op basis van drie elementen: loopbaan, loon en gezinssituatie1. Zowel in het stelsel voor zelfstandigen als in het stelsel voor werknemers in loondienst in de privésector telt elk gewerkt jaar voor 1/45e mee in de berekening van het pensioen. Mannen hebben een "volledige loopbaan" na 45 jaar, vrouwen (werkneemsters in de privésector en zelfstandigen) momenteel na 43 jaar. Ingevolge de pensioenhervorming van 1997 zullen de wettelijke pensioenleeftijd voor vrouwen en het breukgetal voor hun pensioenberekening vanaf 2009 gelijk zijn aan die voor mannen in het stelsel voor werknemers in loondienst in de privésector en in het stelsel voor zelfstandigen. Vervroegd pensioen is mogelijk vanaf 60 jaar, op voorwaarde dat de begunstigde gedurende 35 jaar bijdragen heeft betaald als hij werknemer in de privésector of zelfstandige is, en gedurende 5 jaar als hij ambtenaar is. De werkelijke uittredingsleeftijd is 59,4 jaar (2004). Deze ligt lager dan de wettelijke leeftijd voor vervroegde pensionering (60 jaar) en de normale wettelijke pensioenleeftijd (65 jaar voor mannen en momenteel 63 jaar voor vrouwelijke werknemers in loondienst in de privésector en vrouwelijke zelfstandigen). Dat is een gevolg van speciale regelingen in de werkloosheidsverzekering. Pensioenen voor werknemers en zelfstandigen worden berekend op basis van de volledige loopbaan en bedragen tot een bepaald maximuminkomen 60% (voor alleenstaanden) of 75% (voor gezinshoofden) van het inkomen tijdens de hele loopbaan. De toekenning van een minimumpensioen hangt van verschillende factoren af. Voor ambtenaren wordt het pensioen echter berekend op basis van het inkomen tijdens de laatste vijf jaar voor het pensioen (vermenigvuldigd met het aantal gewerkte jaren en gedeeld door 60) en heeft de gezinssituatie geen invloed op het bedrag van het pensioen. Ambtenaren met minstens 20 jaar dienst hebben recht op een gewaarborgd minimumpensioen. In 2003 is een nieuw stelsel van "sectorpensioenen" ingevoerd om de pensioenen van de tweede pijler naast het bestaande aanvullende pensioen te veralgemenen. Afhankelijk van de collectieve overeenkomsten kan aansluiting op sectorniveau verplicht zijn. Aansluiting is mogelijk ongeacht de grootte van de bedrijven. Voor de bijdragen die de werknemers en werkgevers aan arbeidspensioenregelingen hebben betaald, is in een gewaarborgde minimumopbrengst voorzien. Voorts worden vrijwillige individuele pensioenregelingen aangemoedigd met belastingverminderingen voor bijdragen tot een maximumbedrag (van 780€ per jaar in 2005). Volgens de ramingen is 40 tot 45% van de beroepsbevolking aangesloten bij een arbeidspensioenregeling (20% van de huidige gepensioneerden is bij deze regelingen aangesloten). Gemiddeld is ongeveer 25% van hun netto pensioen afkomstig uit 1
Gepensioneerden (met uitzondering van ambtenaren) ontvangen een gezinstoeslag wanneer zij een partner ten laste hebben die geen pensioenrechten geniet. Gezien de grotere arbeidsmarktparticipatie van vrouwen, zullen individuele pensioenen in de toekomst steeds vaker in de plaats komen van deze toeslagen.
arbeidspensioenen. Er is slechts beperkte informatie beschikbaar over bijdragepercentages voor arbeidspensioenregelingen. De percentages lopen sterk uiteen. De werknemersbijdrage ligt gewoonlijk tussen 1 en 5%, terwijl de werkgevers over het algemeen 90% van de bijdragen betalen. Wie minstens gedurende 30 jaar voltijds heeft gewerkt, geniet in het pensioenstelsel voor werknemers in loondienst en in het pensioenstelsel voor zelfstandigen een gewaarborgd minimumpensioen. Dat minimumpensioen kan worden gecombineerd met andere inkomensbronnen. Voor mensen met een gemengde loopbaan is een nieuwe regeling voor minimumpensioenen ingevoerd. Het minimumpensioen van een werknemer in loondienst bedroeg 10 396 euro in 2005; dat van iemand met een gemengde loopbaan ongeveer 8 200 euro. Het minimumpensioen van een werknemer in loondienst na een volledige loopbaan ligt boven de armoedegrens (60% van het nationaal equivalent mediaan beschikbaar inkomen), maar voor een zelfstandige ligt het eronder. Zelfstandigen ontvangen een minimumpensioen van ongeveer 8 200 euro. Dat minimumbedrag voor zelfstandigen wordt tot december 2007 geleidelijk verhoogd. Mannen vanaf 65 jaar en vrouwen vanaf 64 jaar (tijdens de periode 2006-2008) die over onvoldoende inkomen beschikken, zijn beschermd door een regeling voor sociale bijstand: de inkomensgarantie voor ouderen (IGO). Dit gewaarborgd inkomen wordt pas toegekend na een onderzoek naar de bestaansmiddelen en bedraagt ongeveer 8 235 euro voor een alleenstaande. Gepensioneerden genieten ook nog andere voordelen, zoals de terugbetaling van de gezondheidszorg en een groot aanbod aan gezondheidszorg. 2 2.1
SITUATIE
EN VOORUITZICHTEN IN HET LICHT VAN DE GEMEENSCHAPPELIJKE DOELSTELLINGEN
Huidige situatie
Toereikendheid: volgens voorlopige cijfers van EU-SILC 2004 is het armoederisico bij ouderen (21%) aanzienlijk hoger dan bij de Belgische bevolking jonger dan 65 jaar (14%). Om het armoederisico te beperken, heeft de Belgische regering het minimumpensioen voor werknemers in loondienst en voor zelfstandigen verhoogd. Pensioenen uit de eerste pijler zijn goed voor ongeveer driekwart van het totale inkomen van de huidige gepensioneerden. De theoretische totale netto vervangingsvoet van de eerste pijler in het basisscenario van de subgroep indicatoren voor een werknemer die in 2004 op 65-jarige leeftijd en na een loopbaan van 40 jaar met een gemiddeld loon met pensioen ging, is momenteel 67% wanneer de tweede pijler wordt meegerekend (totaal bruto 43%), en daalt tot 64% na 10 jaar pensioen (bruto 38%). De pensioenuitkeringen worden namelijk automatisch aangepast aan de zogenoemde gezondheidsindex (die de inflatie volgt), maar worden slechts gedeeltelijk en naar goeddunken aangepast aan de ontwikkeling van de algemene levensstandaard. Vanaf 2007 zullen de sociale partners en de regering om de twee jaar overleggen of de uitkeringen (inclusief de minima) voor de werknemers in loondienst en voor de zelfstandigen moeten worden aangepast. Financiële houdbaarheid: met name ingevolge de hervormingen van 1990 en 1996 zijn de pensioenuitgaven tijdens de periode 1995 tot 2002 gedaald (van 12,1% tot 11,2% van het bbp). De totale arbeidsparticipatie is de jongste jaren gestegen en bedroeg 59,6% in 2003 en 60,3% in 2004. Daarmee zijn de doelstellingen van Lissabon echter nog niet gehaald. Oudere werknemers (tussen 55 en 64 jaar) scoren bijzonder slecht, aangezien de arbeidsparticipatie in die leeftijdscategorie in 2004 slechts 30% bedroeg, terwijl dat volgens de doelstellingen van Lissabon 50% moet zijn. In 2004 was de kloof in de totale arbeidsparticipatie tussen de
leeftijdsgroepen 25 tot 54 jaar (77,3%) en 55 tot 64 jaar (30%) een van de grootste in de EU. De Belgische regering heeft erop gewezen dat de meeste gepensioneerden tijdens de jaren voor hun pensioen in feite niet meer actief zijn, maar in het kader van werkloosheidsregelingen of invaliditeitsuitkeringen in aanmerking komen voor vervroegd pensioen. De totale socialezekerheidsbijdrage, uitgedrukt in procent van het bruto individueel inkomen voor werknemers uit de privésector, bedraagt 46,26% (33,19% door de werkgever, 13,07% door de werknemer). De bijdrage wordt strikt volgens de behoeften over de verschillende takken van de sociale zekerheid gespreid (het zogenoemde "algemeen beheer van de sociale zekerheid"). Modernisering: iemands activiteitsstatus (werknemer in loondienst, zelfstandige of ambtenaar) bepaalt bij welk pensioenstelsel hij is aangesloten. Wanneer een zelfstandige werknemer in loondienst wordt, of omgekeerd, en zijn activiteitsstatus dus verandert, zijn er geen wachttijden om in het nieuwe stelsel rechten op te bouwen. Voor mensen met een gemengde loopbaan is in 2003 een nieuwe regeling voor minimumpensioenen ontwikkeld. Om recht te hebben op een minimumpensioen, moet iemand 2/3 van een loopbaan als werknemer in loondienst hebben doorlopen. Maar zelfs wanneer niet aan deze voorwaarde is voldaan, wordt toch een minimumpensioen toegekend wanneer er ook pensioenrechten zijn opgebouwd in het stelsel voor zelfstandigen. Sinds midden 2005 zijn de meehelpende echtgenoten van zelfstandigen verplicht zich aan te sluiten bij het stelsel voor zelfstandigen: de zogenoemde "maxistatus". Dankzij deze regeling kunnen zij hun eigen pensioenrechten opbouwen. De participatiegraad van vrouwen in de tweede pijler bedraagt slechts de helft van die van mannen. Ook het gemiddelde pensioenbedrag dat vrouwen uit beide pijlers ontvangen, bedraagt gemiddeld slechts de helft van dat van mannen. Dat komt hoofdzakelijk doordat de lonen van vrouwen nog steeds lager liggen. Gezien het gemiddelde loon van de actieve werknemers in loondienst en aangezien vrouwen tegenwoordig een langere loopbaan hebben, verwacht België dat de nieuwe gepensioneerde vrouwen gemiddeld een hoger pensioen zullen genieten. 2.2.
Vooruitzichten, hervormingsmaatregelen en beleidsdiscussies
Verwacht wordt dat zich in België tijdens de komende decennia vergelijkbare demografische trends zullen voordoen als in de meeste lidstaten van de EU15. Het vruchtbaarheidscijfer zal naar verwachting stijgen van 1,62 in 2004 tot 1,70 in 2050, wat overeenstemt met het gemiddelde voor de EU15. Volgens de demografische voorspellingen van Eurostat uit 2005 die in de nieuwe ronde van de open coördinatiemethode (OCM) inzake pensioenvoorspellingen worden gebruikt, zal het aantal ouderen (65-plussers) tegen 2050 met ongeveer 67% stijgen, wat evenwel nog een minder grote stijging is dan het gemiddelde voor de EU15 (77%). Dat betekent dat de afhankelijkheidsratio van ouderen constant zal stijgen van 26% in 2003 tot 47% in 2050 (maar lager zal blijven dan het gemiddelde van 52% voor de EU25). In België drukt de vergrijzing aanzienlijk op de begroting. Volgens de begrotingsprognoses van de werkgroep vergrijzing van 2005 zullen de overheidsuitgaven voor pensioenen tussen 2004 en 2050 stijgen van 10,4% tot 15,5%, of dus met 5,1 procentpunt van het bbp. Verwacht wordt dat de totale ouderdomsgerelateerde uitgaven tussen 2004 en 2050 met 5,1 procentpunt van het bbp zullen stijgen. Dankzij het vastberaden beleid om de huidige totale overheidsschuld te verminderen en zo ruimte te creëren voor stijgende uitgaven in de toekomst ingevolge de vergrijzing, zal de overheidsschuld volgens de jongste nationale begrotingsprognoses in het stabiliteitsprogramma van 2004 in het kader van de toetsing van
de langetermijnbegrotingsprognoses voor de overheidsfinanciën dalen van 97% van het bbp in 2004 tot 76% van het bbp in 2010 en 29% van het bbp in 2050. De overheidsschuld zo snel mogelijk terugdringen wordt als de beste manier beschouwd om de wettelijke pensioenuitkeringen ook in de context van de vergrijzing veilig te stellen. Zoals de Belgische regering ook in haar nationaal strategieverslag heeft vermeld, zijn er nog bijkomende maatregelen nodig om de begroting in 2005 en 2006 ongeveer in evenwicht te houden en na 2007 de geplande begrotingsoverschotten te verwezenlijken. Om de beoogde vermindering van de begrotingsschuld te realiseren, zou het begrotingsoverschot rond 2010 tot 1,5% van het bbp moeten zijn gestegen. Sinds 2001 is er in België het zilverfonds. In 2004 bedroeg het fonds 1,8% van het bbp. Tegen 2020 moet dat 14 tot 15% van het bbp zijn. Met het fonds wordt een demografische reserve opgebouwd om tussen 2015 en 2030 de extra kosten van de vergrijzing te betalen. Tot 2006 wordt het fonds hoofdzakelijk uit begrotingsinkomsten gefinancierd. Vanaf 2007 moeten daarnaast ook jaarlijkse begrotingsoverschotten in het zilverfonds worden gestort. Om werk lonend te maken, heeft de Belgische regering maatregelen genomen om een aantal werkloosheidsvallen uit de weg te ruimen. Daarom is het systeem van de plaatselijke werkgelegenheidsagentschappen, dat in de praktijk grote werkloosheidsvallen inhield, afgeschaft en vervangen door dienstencheques. Ook het belastingkrediet is vervangen door de zogenoemde werkbonus, zodat de financiële aansporing niet meer pas bij de volgende belastingafrekening, maar reeds veel vroeger duidelijk wordt. Er blijven niettemin een aantal werkgelegenheidsvallen bestaan, en die moeten nog uit de weg worden geruimd. Overeenkomstig de voorspellingen voor de theoretische vervangingsvoeten volgens de methodologie van de subgroep indicatoren waarbij een werknemer op 65-jarige leeftijd met pensioen gaat na een loopbaan van 40 jaar met een gemiddeld loon, zal de netto vervangingsvoet in het wettelijke stelsel naar verwachting licht dalen van 63% tot 61% in 2050 (wat overeenstemt met een daling van de bruto vervangingsvoet van 39% tot 37%) en zal de totale netto vervangingsvoet voor beide pijlers naar verwachting met ongeveer 7 procentpunt stijgen van 67% tot 74% (wat overeenstemt met een stijging van de bruto vervangingsvoet van 43% tot 47%) dankzij de bijdrage van 4,25% van de brutolonen tot de tweede pijler (momenteel is ongeveer 40 tot 45% van de werkende bevolking aangesloten bij een arbeidspensioenregeling). De regering heeft sectorpensioenen ingevoerd om de pensioenen van de tweede pijler vanaf 2004 uit te breiden. Teneinde de werknemers te beschermen tegen de wisselvalligheden van de financiële markten wordt voor alle aanvullende pensioenen een minimumrendement gewaarborgd voor de door de werkgever en de werknemer betaalde bijdragen. Midden 2006 komt er ook een hervorming van het pensioenstelsel voor zelfstandigen, waardoor de verschillen tussen de pensioenen van werknemers in loondienst en die van zelfstandigen kleiner zullen worden. Eind 2005 is het generatiepact goedgekeurd. Dat is een van de maatregelen die mensen ertoe moeten aanzetten langer te werken en de mogelijkheden om vervroegd met pensioen te gaan moeten beperken. Wat de pensioenen betreft, zal een bonus worden ingevoerd voor wie op de wettelijke pensioenleeftijd met pensioen gaat. Deze gepensioneerden zullen ook de kans krijgen om naast hun pensioen bij te verdienen. Andere maatregelen moeten de pensioenen van atypische werknemers (hoofdzakelijk loopbanen met veel deeltijdwerk) herwaarderen, met name door de toegang tot een minimumpensioen te vergemakkelijken. 3. Conclusie
De overheidsschuld tegen 2015 tot ongeveer 60% van het bbp terugdringen is een van de hoofddoelstellingen. Zo moet minder intrest worden betaald en kan ruimte worden gecreëerd voor de toekomstige stijging van de uitgaven ingevolge de vergrijzing. Anderzijds kunnen de socialezekerheidsbijdragen dankzij het algemeen beheer van de sociale zekerheid naar gelang van de veranderende behoeften anders worden besteed. Sinds 2001 is er in België het zilverfonds, waarmee een demografische reserve wordt opgebouwd om tussen 2015 en 2030 de extra kosten van de vergrijzing te helpen betalen. Sinds het eerste strategieverslag over pensioenen is er wat het minimumpensioen betreft vooruitgang geboekt (door de aanpassing van de gewaarborgde minimumuitkering aan de algemene stijging van het netto nationaal inkomen en de invoering van nieuwe regels voor minimumpensioenen voor gemengde loopbanen en zelfstandigen). Voorts kan de bevordering van arbeidspensioenregelingen tot gevolg hebben dat de vervangingsvoeten op lange termijn stijgen en de relatieve levensstandaard van de gepensioneerden bijgevolg verhoogt. Het kan nodig zijn bijkomende inspanningen te leveren om ervoor te zorgen dat een groter deel van de beroepsbevolking (en in het bijzonder van de vrouwelijke beroepsbevolking) bij arbeidspensioenregelingen aangesloten is. De arbeidsmarktparticipatie van vijftigers en zestigers behoort momenteel tot de laagste in de EU en moet worden aangemoedigd. In dat verband kan het huidige generatiepact een essentiële bijdrage leveren tot de toereikendheid en de financiële houdbaarheid.
4. REFERENTIEKADER BE Toereikendheid
Armoederisico 0-64 65+
Huidige situatie Mannen Vrouwen 14 16 13 15 20 21
Totaal 15 14 21
1
75+
21
20
21
0,76
0,76
0,76
0,61
0,60
0,61
EU25
Totaal 16 16 18 Niet beschikbaar
Mannen 15 16 15 Niet beschikbaar
Vrouwen 17 17 20 Niet beschikbaar
1995
2000
2003
12,5
12,6
Totaal 76,8 41,0
Mannen 85,2 50,7
Vrouwen 68,5 31,7
1
Inkomensongelijkheid 0-64 65+ Inkomen van 65-plussers als percentage van het inkomen 1 van personen van 0-64 Mediaan pensioenen in verhouding tot mediaan 2 inkomens
4,1 3,4
Langetermijnprognoses Theoretische 3 vervangingsvoeten Totale netto vervangingsvoet Totale bruto vervangingsvoet Bruto vervangingsvoet 1e pijler Bruto vervangingsvoet e e 2 en 3 pijler
2004
2030
2050
67 43
76 48
74 47
39
38
37
10
10
4
Financiële houdbaarheid Huidige situatie ESSPROS 4 Pensioenuitgaven , % van het bbp 5 Beroepsbevolking (2004) Arbeidsparticipatie (25-54) Arbeidsparticipatie (55-64) Werkelijke leeftijd uittreding 6 arbeidsmarkt (2004) 7 Overheidsbegroting (2003) Overheidsschuld (% van het bbp) Begrotingssaldo (% van het bbp)
8
Afhankelijkheidsratio ouderen Overheidsuitgaven voor (% van het bbp) Bepalende factoren voor de ontwikkeling van de overheidsuitgaven voor 10 pensioenen (2000-2050) Demografische afhankelijkheid Werkgelegenheid Recht op uitkering Uitkeringsniveau Totaal (inclusief rest)
1995
2000
2003
12,1
11,1
11,5
Totaal 77,3 30,0
Mannen 85,8 39,1
Vrouwen 68,5 21,1
59,4
60,7p
100,7
2004 26 10,4
63,3
0,4 Langetermijnprognoses (EPC 2006) Niveau Toename 2004 -50 2030 2050 2004 41 47 +81% 25 14,7
15,5
+5,1
Bijdrage aan verandering in procentpunten van het bbp
10,6
-2,8 Niveau 2030 40
2050 52
Toename 2004 -50 +108%
11,9
12,8
+2,2
Bijdrage aan verandering in procentpunten van het bbp
7,7
8,6
-1,5 -0,4 -0,6 5,1
-1,1 -2,1 -2,7 2,2
Voetnoten: 1. Bron: Eurostat data collection 2005. Armoedegrens: 60% van het mediaan equivalent inkomen; relatieve ongelijkheid van de inkomensverdeling S80/S20. Bij de overgang naar de EU-SILC (Statistiek van inkomens en levensomstandigheden van de Europese Unie) is afgesproken dat gebruik wordt gemaakt van indicatoren die zijn afgeleid van nationale bronnen overeenkomstig een onderling afgesproken methodiek. Aangezien deze indicatoren niet volledig vergelijkbaar zijn doordat er verschillende enquêtes of referentiejaren voor de inkomens zijn gebruikt, is er alles aan gedaan om de best mogelijke vergelijkbaarheid te bereiken. Er zijn al twaalf lidstaten die EU-SILC-enquêtes gebruiken (BE, DK, EL, ES, FR, IE, IT, LU, AT, PT, FI, SE; SILC 2004, inkomensgegevens 2003), terwijl andere lidstaten zich op nationale bronnen baseren (inkomensgegevens 2003), behalve MT (2000), CZ, DE en SK (2002). 2. Bron: Eurostat. Mediaan individueel pensioeninkomen van gepensioneerden van 65-74 jaar in vergelijking met mediaan inkomsten van werkenden van 50-59 jaar met uitsluiting van andere sociale uitkeringen dan pensioenen. 3. Bron: nationale berekeningen overeenkomstig de methode vastgesteld door de subgroep indicatoren van het Comité voor sociale bescherming. Theoretische vervangingsvoet van een mannelijke werknemer met een loopbaan van 40 jaar voltijds werken met gemiddelde inkomsten en met bijdragen voor de eerste en de tweede pensioenpijler, die in 2005 met pensioen gaat op 65-jarige leeftijd. 4. Bron: ESSPROS, EUROSTAT. Omvat de uitgaven van bepaalde particuliere socialezekerheidsstelsels. 5. Bron: European Labour Force Survey, 2004. 6. Bron: European Labour Force Survey, 2004. 7. Bron: Europese Commissie, DG ECFIN. 8. Bron: EUROSTAT (2005), demografische projecties. Aantal personen van 65 en ouder als percentage van de personen van 15-64 jaar. 9. Bron: Comité voor Economische Politiek 2006. Overheidsuitgaven voor pensioenen (inclusief de meeste door de overheid betaalde vervangingsinkomens voor personen van 55 jaar en ouder en inclusief pensioenuitgaven afkomstig uit de kapitaaldekking van wettelijke regelingen), vóór aftrek van de belastingen. 10. Bron: Comité voor Economische Politiek 2006. Overheidsuitgaven voor pensioenen (inclusief de meeste door de overheid betaalde vervangingsinkomens voor personen van 55 jaar en ouder, maar exclusief pensioenuitgaven afkomstig uit de kapitaaldekking van wettelijke regelingen), vóór aftrek van de belastingen.
* te verwaarlozen