DATUM AAN BETREFT
12 maart 2014 Verenigde Vergadering Evaluatie Wateroverlast
VAN
College van D&H
AFSCHRIFT AAN
MEMO
BEANTWOORDING VAN VRAGEN OVER DE EVALUATIE WATEROVERLAST 1 AANLEIDING In het ‘Evaluatierapport Wateroverlast oktober 2013’ is een nadere analyse gemaakt van de opgetreden situatie, zodat daarmee de bestuurlijke conclusies en aanbevelingen besproken kunnen worden. Tijdens de behandeling van het rapport in de commissie Water zijn verschillende vragen en opmerkingen gemaakt, waarbij een aantal zaken onvoldoende uit de verf zijn gekomen. De heer Peeterman heeft na afloop van de bespreking zijn vragen schriftelijk gesteld. Vooruitlopend op de rapportage heeft de heer Kievit reeds op 28 oktober 2013 een aantal schriftelijke vragen gesteld. In dit memo komen deze vragen aan de orde. Daarnaast is specifiek aandacht gegeven aan de analyse van de waterbalans en de verdere uitwerking van de aanbevelingen.
2 VRAGEN VAN DE HEER KIEVIT De heer Kievit heeft op 28 oktober 2013 onderstaande mail met een aantal vragen gestuurd. Geacht College, Mijn verzoek is om in de evaluatie van de recente wateroverlast ook het functioneren van het watersysteem mee te nemen. Graag zou ik kaartjes gepresenteerd zien met de volgende gegevens: Hoeveelheid neerslag in de relevante tijdsperiode per peilgebied De oppervlakte per peilgebied en de aard van het gebied (akker, grasland, bebouwd) De opgetreden inundatie per peilgebied. Eerder opgetreden inundaties. Ik lees in de krant 1960, 1974 en 1998. Ik weet niet of dat klopt en hoe verhoudt zich dat met de vigerende normen? Zo mogelijk waar en in welke mate schade is opgetreden Welke hoeveelheid neerslag kan het watersysteem nu opvangen? De wateropgave per peilgebied gerelateerd aan het middenscenario Verder zou ik graag antwoord zien op de volgende vragen: Welke hoeveelheid neerslag zou het watersysteem kunnen opvangen als het is toegerust is voor de neerslaggegevens die horen bij het middenscenario? Binnen hoeveel tijd was de inundatie opgeheven en wat zou het effect van voldoen aan het middenscenario hierop zijn geweest? Met vriendelijke groet, Joost Kievit
Bij de opzet van de evaluatie zijn deze vragen meegenomen. Om het rapport overzichtelijk te houden is geen gedetailleerd overzicht per peilgebied opgesteld, maar voor GoereeOverflakkee, waar de meeste neerslag is gevallen, een overzicht per bemalingsgebied gegeven. Voor de overige regio’s is volstaan met een analyse op regio-niveau. Hieronder wordt aangegeven waar de vragen zijn terug te vinden in het Evaluatierapport. 1. Hoeveelheid neerslag in de relevante tijdsperiode In hoofdstuk 3 wordt ingegaan op de hoeveelheid neerslag, zoals deze door het KNMI per meetstation is gemeten. In figuur 3-3 is een totaalbeeld van de hoeveelheid neerslag gegeven voor resp. 13 en 14 oktober. In hoofdstuk 4 is vervolgens per regio aangegeven wat de hoeveelheid neerslag is geweest en in welke deelgebieden deze is gevallen. Voor Goeree is nog een uitsplitsing gemaakt in de waterbalansanalyse, zoals deze in § 5.3 met figuur 5-6 en bijlage E is gegeven. 2. De oppervlakte en de aard van het gebied (akker, grasland, bebouwd) In bijlage E is ingegaan op de gegevens van de bemalingsgebieden op Goeree. Deze gegevens zijn verwerkt in de waterbalans-analyse, die in § 5.3 is gegeven. Voor de
PAGINA
2 van 5
andere regio’s is de analyse op regio-niveau gemaakt. De aard van de gebieden is opgenomen in de verschillende toetsrapporten, zoals deze in hoofdstuk 5 zijn genoemd. In § 4 van dit memo wordt nog nader ingegaan op de waterbalans-analyse van GoereeOverflakkee. 3. De opgetreden inundatie in vergelijking met eerder opgetreden inundaties (1960, 1974 en 1998). Hoe verhoudt zich dat met de vigerende normen? In hoofdstuk 4 wordt in figuur 4-1, 4-3 en 4-5 de gebieden aangegeven waar inundatie/ wateroverlast is opgetreden. Er is geen vergelijking gemaakt met eerdere inundaties omdat enerzijds geen goede gegevens daarover beschikbaar zijn en anderzijds het watersysteem sinds 1998 ook aanzienlijk is gewijzigd / aangepast. In paragraaf 3.2 is een statistische uitwerking van de neerslaggebeurtenis gemaakt, waaruit blijkt dat de voorkomenskans buiten de huidige toetsingscriteria valt. 4. Zo mogelijk waar en in welke mate schade is opgetreden Ten aanzien van de opgetreden schade zijn in bijlage A van het Evaluatierapport alleen de directe kosten voor het waterschap gemeld. De beoordeling van eventuele claims van derden wordt onafhankelijk van deze evaluatie gedaan door verzekeringsmaatschappijen. 5. Welke hoeveelheid neerslag kan het watersysteem nu opvangen? Er is geen vaste relatie te leggen tussen de mm neerslag en de norm waaraan het watersysteem moet voldoen. De norm is gerelateerd aan de kans op inundatie en deze kans hangt af van de hoeveelheid en intensiteit van de regenbui, de berging in de bodem, riolering, etc. en de afvoer naar het watersysteem. De toetsingscriteria, waaraan het watersysteem moet voldoen, zijn in § 2.2.3 opgenomen. In § 5.1 staat vermeld welke deel van het beheergebied voldoet aan de normen. 6. De wateropgave per peilgebied gerelateerd aan het middenscenario In Figuur 5-2 is een integraal beeld opgenomen van de toetsing aan de normen. Daaruit valt op te maken, dat het grootste gedeelte van de regio’s Goeree-Overflakkee, VoornePutten, Hoeksche Waard en het Eiland van Dordrecht géén wateropgave meer hebben om aan het middenscenario voor 2050 te voldoen. Voor bepaalde peilvakken (de roze gebieden) resteert nog een wateropgave, die volgens het huidige beleid nog moet worden ingevuld. 7. Welke hoeveelheid neerslag zou het watersysteem kunnen opvangen als het is toegerust is voor de neerslaggegevens die horen bij het middenscenario? Het antwoord op deze vraag is een combinatie van de antwoorden op vraag 5 en 6. De situatie van 13 oktober 2013, met een neerslag van 110 à 130 mm in 24 uur ligt ruim boven de toetscriteria. Dit is ook in hoofdstuk 3 t/m hoofdstuk 5 van het Evaluatierapport beschreven. 8. Binnen hoeveel tijd was de inundatie opgeheven en wat zou het effect van voldoen aan het middenscenario hierop zijn geweest? Zoals in § 6.7 is vermeld is de calamiteitenorganisatie voor de regio’s Hoeksche Waard en IJsselmonde reeds op maandag 14 oktober afgeschaald. De regio’s Voorne-Putten en Goeree-Overflakkee konden op donderdag 17 oktober afgeschaald worden. Dit betekent dat er sprake is van een normale, beheersbare situatie zonder inundatie. Het voldoen aan het middenscenario is bij vraag 6 aan de orde geweest.
3 VRAGEN VAN DE HEER PEETERMAN Door de heer Peeterman zijn schriftelijke vragen gesteld, omdat deze bij de bespreking onvoldoende beantwoord zijn. In deze paragraaf wordt per vraag een nader antwoord gegeven: 1. Bij § 3.3 laatste alinea (pag. 14) staat een passage over de KNMI-meldingen, die niet in de normale inbox van het waterschap zijn beland. Niet duidelijk is hoe ik deze passage moet duiden. Is dit structureel? Is de verkeerde mailbox geadresseerd? Tijdens de opschaling van de calamiteitenorganisatie bleek, dat de eerste melding van het KNMI (vanuit een nieuwe server) door het SPAM-filter was afgevangen en in quarantaine was geplaatst. Dit is direct aangepast, zodat de verdere meldingen wel via de reguliere kanalen zijn verspreid. Gezien de zeer uitzonderlijke situatie is daarnaast ook rechtstreeks
PAGINA
3 van 5
contact opgenomen met het de dienstdoende meteoroloog van het KNMI om niet afhankelijk te zijn van de schriftelijke meldingen van het KNMI. 2. In hoofdstuk 4 zijn op pagina 17, 19 en 21 inundatiekaartjes van Goeree-Overflakkee, Voorne-Putten en IJsselmonde gepresenteerd, die per regio verschillend zijn. Betekent dat, dat er ook per regio verschillend wordt gewerkt? De kaartjes zijn opgesteld vanuit de waarnemingen van de medewerkers van het Waterschaps-Actie-Centrum (WAC) voor de regio Goeree-Overflakkee, het WAC Voorne-Putten, het WAC-Hoeksche Waard en het WAC IJsselmonde. Alle activiteiten zijn gecoördineerd vanuit het Waterschaps-Actie-Team (WAT) en het Waterschap Operationeel Team (WOT) op het hoofdkantoor te Ridderkerk. De werkwijze is geüniformeerd via het calamiteitenbestrijdingsplan, waarbij rekening wordt gehouden met de gebiedsspecifieke kenmerken, zoals de slimme stuwen op Goeree of de waterberging Strype in Voorne-Putten. De regiomedewerkers zijn op basis van hun lokale bekendheid toegewezen aan de verschillende WAC's. Om de feitelijke situatie goed vast te leggen zijn de gegevens per WAC geïnventariseerd. Daarbij is bij Goeree-Overflakkee de inundatie per watergang vastgelegd, terwijl op Voorne Putten de peilgebieden zijn genoemd waar inundatie is gesignaleerd. Op IJsselmonde zijn de lokaties met de grootste peilstijgingen (géén inundatie) aangegeven. Deze bron-gegevens zijn ook in de verschillende figuren vastgelegd. 3. In hoofdstuk 5 worden er op pagina 22 de toetsingsrapportages genoemd, waarvan 8 van de 10 documenten zijn gerapporteerd vóór het moment dat de normen door de provincie zijn vastgelegd. Hoe kunnen deze als 'bewijs' van de formele toetsing van de normen worden opgevoerd? In het Nationaal Bestuursakkoord Water, zoals dat in 2003 tussen Rijk, provincies, gemeenten en waterschappen is vastgelegd, zijn de verschillende criteria als 'werknormen' opgenomen. Deze 'werknormen' fungeren vanaf deze datum al als criterium om het watersysteem te kunnen toetsen en om concrete maatregelpakketten te kunnen opstellen. Na de actualisatie van het NBW in 2008 zijn de toetsingscriteria voor de verschillende functies als 'normen waterkwantiteit' opgenomen in de Provinciale Waterverordening Zuid-Holland 2009. Omdat deze normen nergens strenger zijn dan de eerdere 'werknormen' uit het NBW, houden de toetsrapportages van vóór 2009 ook nog hun waarde en zijn dan ook gebruikt voor deze analyse. Het betreft hierbij de acht rapportages voor Goeree-Overflakkee uit 2004, Voorne-Putten uit 2004 en 2008, Hoeksche Waard uit 2006 en 2008, Eiland van Dordrecht uit 2008 en IJsselmonde uit 2004 en 2007. In Figuur 5-1 zijn de peilgebieden aangegeven, waarin sinds 2005 maatregelen zijn genomen, zodat ze voldoen aan de Provinciale Waterverordening. In Figuur 5-2 is aangegeven, dat door de maatregelen deze peilgebieden ook voldoen aan het middenscenario 2050. Enkele gebieden voldoen wel aan de huidige eisen, maar hiervoor zullen nog vóór 2050 aanvullende maatregelen genomen moeten worden om te kunnen blijven voldoen aan de toekomstige klimaatveranderingen. Tenslotte is in figuur 5-2 een aantal peilgebieden op Voorne-Putten, Hoeksche Waard, Eiland van Dordrecht en IJsselmonde aangegeven, die momenteel niet voldoen aan de normen volgens de Provinciale Waterverordeningen. Deze peilgebieden liggen voor een groot gedeelte in stedelijke gebieden of er zijn functieveranderingen voorzien, waardoor het er nog geen adequate maatregelen opgesteld konden worden. 4. In de figuur over de waterbalans op pagina 28, is niet duidelijk of er in de andere gebieden extra berging is ingezet, dan wel ingezet had kunnen worden? In de waterbalans-analyse voor Goeree-Overflakkee, zoals deze in bijlage E en in figuur 5-6 is gegeven, zijn alleen de drie specifieke gebieden genoemd, waar naartoe water kon worden afgeleid voor berging. Voor Goeree-Overflakkee gaat het hierbij om het natuurgebied Volgerland voor het bemalingsgebied Kilhaven, een bergingsgebied van 15 ha voor bemalingsgebied Smits en het bergingsgebied Koudehoek voor bemalingsgebied Witte Brug. In de overige bemalingsgebieden zijn geen bergingsgebieden beschikbaar. Op Voorne Putten is het gebied rond Strype ingericht als een bergingsgebied. In § 4 wordt verder ingegaan op de waterbalans-analyse. 5. Tenslotte is de vraag blijven liggen of de aanbevelingen uit de rapportage via een SMART-uitwerking, met voortgangsrapportage op acties, en een vervolggesprekagendering vastgelegd kan worden?
PAGINA
4 van 5
Op basis van de feitelijk opgetreden situatie op en na 13 oktober 2013 is een analyse van het watersysteem en van de calamiteitenorganisatie gemaakt. Daarmee wordt verantwoording afgelegd over de opgetreden situatie en de acties die zijn uitgevoerd. Op basis van de analyses zijn ook een aantal conclusies en aanbevelingen opgesteld over het watersysteem en de (calamiteiten)organisatie van het waterschap. De belangrijkste, bestuurlijke conclusies en aanbevelingen zijn in hoofdstuk 7 kort samengevat. Omdat gevraagd wordt voor een SMART-uitwerking is in § 5 van dit memo hier nader op ingegaan.
4 WATERBALANS ANALYSE In § 5.3 van het Evaluatierapport is een waterbalans analyse opgenomen, die tot doel had om inzichtelijk te maken hoe de verschillende onderdelen van het watersysteem functioneren. Het is geen middel om de wateroverlast te kwantificeren of voor het ontwerpen van maatregelen. Deze analyse is ook geen NBW-toets van het watersysteem. De ‘waterbalans’ start bij het begin van de peilstijging en eindigt op het moment van het bereiken van het maximum. Op deze manier zijn de effecten van de verschillende onderdelen, zoals reguliere berging, de slimme stuwen, de noodberging, de reguliere bemaling en de noodbemaling in beeld gebracht. a) De reguliere berging in het watersysteem: Hiervoor is voor elk bemalingsgebied gerekend met 2% open water en een drooglegging van 1 meter, zodat hiermee 20 mm geborgen wordt. b) De berging op het maaiveld: Op basis van de inundatiebeelden, zoals gegeven in figuur 5-4 is een schatting gemaakt van het gebied, waarbij water óp het maaiveld is geborgen. Dit varieert van 0% in het oosten tot maximaal 20% in het westen. Daarbij is aangenomen, dat de gemiddelde diepte/inundatie in deze gebieden varieerde van 10 cm in het midden van Goeree-Overflakkee tot 25 cm op de Kop van Goeree in het westen. Hiermee wordt 5 tot 50 mm geborgen. Gezien de verschillende aannamen zijn de waarden met een zekere bandbreedte naar boven en onder te hanteren. c) De reguliere bemaling: De reguliere afvoer door de gemalen vindt plaats, nadat er een hoeveelheid neerslag is gevallen. Uitgangspunt bij de berekening is, dat de gemalen gedurende (minstens) 12 uur continu hebben gedraaid, zodat daarmee een hoeveelheid van 7 à 10 mm water is uitgeslagen in de tijd van de peilstijging. (Voor de daaropvolgende dagen bedraagt de uitgeslagen hoeveelheid het dubbele: 15 à 20 mm.) d) De ingezette noodberging: Voor drie specifieke gebieden is noodberging beschikbaar. Het gaat hierbij om 65 ha in het natuurgebied Volgerland (bemalingsgebied Kilhaven), een bergingsgebied van 15 ha voor bemalingsgebied Smits en 90 ha in het bergingsgebied Koudehoek (bemalingsgebied Witte Brug). De grootte van deze bergingsgebieden bedraagt 1% ~ 7% van de totale omvang van de bemalingsgebieden. Op basis van de peilstijging in het gebied van 25 cm tot 1 meter wordt hiermee een berging van 6 tot 17 mm verklaard. e) De berging via de ‘slimme stuwen’: Het gebied met slimme stuwen varieert van 0% bij Smits en Oost-Kraaijer tot 60% à 80% bij de Drie Polders, Nieuw-Kraaijer, Witte Brug en Zuiderdiep. Hierbij wordt gerekend met 50 cm peilstijging en 2% open water, zodat hiermee een berging van zo’n 6 à 8 mm verklaard wordt. f) De extra afvoer via noodpompen: De afvoer via noodpompen wordt bij de peilstijging bepaald door de inzettijd. Daarom is gerekend met een inzettijd van 6 uur. Om de peilstijging te beperken wordt door de inzet van noodpompen op de eerste dag een hoeveelheid van 2 à 4 mm water uitgeslagen. (Tijdens de daaropvolgende dagen wordt de uitgemalen capaciteit van de noodpompen 10 à 15 mm, waardoor de lokale effecten van de wateroverlast effectief bestreden kunnen worden.)
PAGINA
5 van 5
Als alle posten worden opgeteld, geeft dit inzicht in de wijze, waarop de neerslag van 13 oktober is verwerkt. Daarbij blijkt, dat de reguliere berging, de reguliere bemaling, de inzet van de noodberging en de slimme stuwen samen 30 à 50 mm berging realiseren. Op de eerste dag is de inzet van noodbemaling 2 à 4 mm, maar na de piek kan gerekend worden op 10 à 15 mm extra maalcapaciteit. Dat betekent dat de resterende neerslaghoeveelheid vanaf de eerste dag geborgen is in berging in en op het maaiveld. Een onderscheid tussen inundatie vanuit het watersysteem en plassen op het land is op basis van de gegevens niet te maken. In de waterbalans-analyse is een inschatting gemaakt van de inundatie, die het grootst is bij Stellendam en Witte Brug. Dit komt overeen met de visuele waarnemingen.
5 UITWERKING AANBEVELINGEN In het Evaluatierapport zijn in § 5.5. aanbevelingen gegeven voor het watersysteem. § 6.8 bevat aanbevelingen voor de calamiteitenorganisatie. In hoofdstuk 7 zijn de belangrijkste bestuurlijke aanbevelingen samengevat. In de commissie Water is gevraagd om deze aanbevelingen SMART te formuleren, zodat ze in de bestuurlijke agendering ook nadrukkelijk gevolgd kunnen worden. Het college zal op herkenbare wijze in de komende twee Burap’s aangeven hoe zij de aanbevelingen om zal zetten in concrete maatregelen. Waar dit investeringen of extra exploitatiekosten vergt zal dit voorgelegd worden bij de Burap of de begroting. De aanbevelingen betreffen: 1. Het onderzoeken van de mogelijkheden voor het uitbreiden van vaste opstelplaatsen van noodpompen (met name vaste buizen) om de overlast te verkorten. 2. Nader bezien of en hoe de neerslag alertering (van met name de KNMI) kan worden verbeterd. 3. Aanscherping van de afstemming tussen regionale WAC en centrale WOT (verwerken in het calamiteitenplan). 4. Luchtfoto’s maken (§ 5.5 punt 2): het maken van luchtfoto’s zal als een standaard-actie na een extreme neerslag worden vastgelegd in het calamiteitenbestrijdingsplan. 5. De samenwerking met gemeenten en veiligheidsregio (§ 6.8 2e bullit en § 7 punt 5 2e bullit), vooral bij extreme neerslag, dient meer vanuit het waterschap dan vanuit de Veiligheidsregio gecoördineerd te worden. In de actualisatie van het calamiteitenplan en het crisiscommunicatieplan zal dit aspect specifiek worden geadresseerd en worden opgenomen met de VRR en de gemeenten. 6. Inwinning van data via de WCK. 7. Aanscherping van de inzet van het Waterschapsloket. Via het Waterbeheerprogramma, dat eind 2014 in ontwerp zal worden geagendeerd, zullen tevens de aanbevelingen worden opgenomen over: het concept van Slimme Stuwen (§ 5.5 punt 1 en § 7 punt 1): om doelmatig te voldoen aan de (toekomstige) NBW-opgave, kan o.a. de inzet van slimme stuwen verder worden getoetst. In het Waterbeheerprogramma zal de toetsing van het watersysteem als maatregel worden opgenomen, zodat daarmee het concept van de slimme stuwen verder wordt ingevuld. Via de reguliere P&C-cyclus kunnen eventuele concrete investeringsvoorstellen worden gedaan; De relatie met het KNMI in structurele zin (§ 7 punt 5 1e bullit) verbeteren: in het kader van het waterbeheerprogramma wordt de afstemming met het KNMI aangescherpt, waarbij het enerzijds gaat over de genoemde alertering en anderzijds over de neerslagstatistiek, waaraan het watersysteem getoetst wordt.