INSTRUCTIES BIJ DE BEANTWOORDING VAN DE VRAGEN 1. 2. 3.
4. 5.
6.
7. 8. 9. 10. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16.
Deze toets bestaat uit 150 meerkeuzevragen. Controleer of er pagina’s ontbreken en vraag zonodig een nieuw exemplaar. Bij de inschrijfbalie ontvangt u twee antwoordformulieren. blad nr. 1 is voor de toetsvragen 1 t/m 100 blad nr. 2 is voor de toetsvragen 101 t/m 150 Het bladnummer is voorgedrukt op het antwoordformulier (linksboven, naast nummer). Op de antwoordformulieren zijn voorgedrukt: examennummer, naam en kliniek. Hierin geen wijzigingen aanbrengen. Meld eventuele onjuistheden na afloop bij de NIV-balie. De antwoordformulieren mogen uitsluitend met een potlood ingevuld worden. Op iedere examentafel ligt een potlood gereed. Andere schrijfmiddelen dan een potlood maken de verwerking van het formulier onbetrouwbaar. Beantwoord de vragen door voor elke vraag één van de aangeboden mogelijke keuzehokjes zwart te maken, uitsluitend met een potlood. Maak antwoordkeuze ‘f ‘ zwart als u het antwoord niet weet. Antwoordkeuze ‘f ‘ staat voor de vraagtekenoptie. Vul dus altijd iets in! Een keuze kunt u ongedaan maken door het (onjuist) aangestreepte hokje uit te gommen en door vervolgens een ander hokje zwart te maken. Kies steeds het best passende antwoord. Maak op de antwoordformulieren geen aantekeningen van welke aard dan ook, deze kunnen het optisch inlezen onmogelijk maken. De antwoordformulieren niet vouwen en/of vlekken. Eventuele consequenties van het verkeerd behandelen van het antwoordformulier komen geheel voor rekening van de AIOS. Als u klaar bent met de toets dient u de zaal zo spoedig mogelijk in stilte te verlaten. U mag de opgaven meenemen. De ingevulde antwoordformulieren moet u inleveren bij de surveillant vóórin de zaal, IN het plastic mapje dat u bij de inschrijfbalie hebt ontvangen. De vragen zijn verdeeld over de verschillende domeinen van de interne geneeskunde (inhoudsopgave zie volgende bladzijde). Begin met de domeinen waar u redelijk vertrouwd mee bent. Zoek het eerste uur geen vragen op. Vul de vragen waar u (vrijwel) zeker van bent direct in en verifieer het antwoord niet meer door op te zoeken. Zoek in tweede instantie pas vragen op en begin met de vragen waarvan u het antwoord waarschijnlijk snel kunt vinden. Tot slot zoekt u de resterende vragen op, voor zover de tijd het toelaat.
Lees ook de invulinstructies op het antwoordformulier !
Legitimatie Tijdens de toets wordt uw legitimatie gecontroleerd. U kunt zich legitimeren met een geldig paspoort, rijbewijs of identiteitskaart. Leg uw legitimatiebewijs s.v.p. goed zichtbaar op tafel.
opgaven periodieke kennistoets (22 maart 2007)
blad 1 van 30
opgaven Acute geneeskunde ................................................................... vanaf blad 3 opgaven Algemene interne geneeskunde ................................................ vanaf blad 5 opgaven Endocrinologie en stofwisseling............................................... vanaf blad 7 opgaven Hart- en vaatziekten en vasculaire geneeskunde ...................... vanaf blad 9 opgaven Hematologie.............................................................................. vanaf blad 11 opgaven Immunologie en allergologie.................................................... vanaf blad 13 opgaven Infectieziekten........................................................................... vanaf blad 14 opgaven Intensieve zorg.......................................................................... vanaf blad 17 opgaven Klinische Farmacologie ............................................................ vanaf blad 19 opgaven Longziekten .............................................................................. vanaf blad 19 opgaven Maag-darm-leverziekten........................................................... vanaf blad 21 opgaven Medische oncologie .................................................................. vanaf blad 23 opgaven Nierziekten................................................................................ vanaf blad 25 opgaven Ouderengeneeskunde................................................................ vanaf blad 26 opgaven Reumatologie............................................................................ vanaf blad 27 opgaven Transfusiegeneeskunde............................................................. vanaf blad 29 opgaven Water- en electrolythuishouding............................................... vanaf blad 29
opgaven periodieke kennistoets (22 maart 2007)
blad 2 van 30
voor de vragen 1 t/m 100 gebruikt u antwoordformulier bladnr 1 (rechts naast uw examennummer staat in het hokje ‘bladnr’ het cijfer 1)
Let op:
Acute geneeskunde 1.
Een 32-jarige man presenteert zich op de spoedeisende hulp met pijn op de borst. Volgens zijn vrienden heeft hij de afgelopen uren op een dansfeest cocaïne gebruikt. Bij lichamelijk onderzoek ziet u een onrustige, geagiteerde man, pols 148/min, bloeddruk 180/100 mmHg, ademhaling 22/min, O2 saturatie 100%. Er is geen papiloedeem bij fundoscopie. Het ECG toont een sinustachycardie zonder duidelijke ST-T segments-veranderingen. De volgende behandeling is het meest geïndiceerd: a. atenolol 100 mg p.o.; b. diazepam 5 mg i.v.; c. haloperidol 2.5 mg i.m.; d. nifedipine retard 20 mg p.o.; e. nitrospray s.l..
2.
Een 21-jarige verpleegkundige, niet bekend met diabetes mellitus, wordt comateus gepresenteerd op de SEH. Haar glucose bedraagt 1.9 mmol/l. Naast de bepaling van de insulinespiegel kan men één of meer bepalingen verrichten om de oorzaak van de hypoglycemie op te sporen. Het meest zinvol is de bepaling van: a. C-peptide; b. glucagon en adrenaline; c. IGF-1.
3.
Hemodialyse wordt toegepast bij sommige intoxicaties om eliminatie van de toxische stof te versnellen. Hemodialyse heeft GEEN significante bijdrage tot de eliminatie bij: a. amitriptyline; b. aspirine; c. lithium.
4.
De negatief voorspellende waarde van een niet-verhoogde D-dimeer test (Elisa) voor longembolie is: a. ongeveer 60%; b. ongeveer 80%; c. meer dan 95%.
5.
De positief voorspellende waarde van een verhoogd ALAT van meer dan 3 keer de normaalwaarde, is voor biliaire pancreatitis: a. > 95%; b. ongeveer 70%; c. ongeveer 30%.
opgaven periodieke kennistoets (22 maart 2007)
blad 3 van 30
6.
Een 62-jarige vrouw wordt op de spoedeisende hulp gepresenteerd in verband met een collaps op de WC. Patiënte is hierna weer snel spontaan bijgekomen. Zij klaagt verder over pijn in het linker been, die zij zelf toeschrijft aan het herstel na een heupoperatie (totale heupprothese links) 3 weken geleden. Patiënte is verder gezond en gebruikt geen medicatie. De meest zinvolle diagnostische procedure is: a. D-dimer test; b. echocardiografie; c. pro-BNP; d. spiraal CT thorax; e. troponine-T.
7.
Een vrouw van 21 jaar meldt zich op de spoedeisende hulp in verband met sinds 1 dag bestaande kortademigheid waar zij zich zorgen over maakt. Zij is nooit ziek en gebruikt geen medicijnen. Een bloedgasanalyse toont de volgende waarden: pH 7,51, pO2 14,3 kPa, pCO2 3,1 kPa, bicarbonaat 25 mmol/l, base excess -0,5 mmol/l. Bij deze bloedgasanalyse past de volgende bloedgasanalyse het best: a. gemengde respiratoire en metabole alkalose zonder respiratoir falen; b. metabole alkalose en respiratoire acidose zonder respiratoir falen; c. metabole alkalose zonder respiratoir falen; d. respiratoire alkalose en metabole acidose zonder respiratoir falen; e. respiratoire alkalose zonder respiratoir falen.
8.
Een patiënt presenteert zich met een niet-alcohol-geassocieerde acute pancreatitis. Het meest aangewezen beeldvormend onderzoek is hier een: a. CT scan van de bovenbuik; b. echo van de bovenbuik; c. ERCP; d. X buikoverzicht.
9.
Bij systemische mastocytose komt een bepaalde huidafwijking voor. Dat betreft: a. acanthosis nigricans; b. erythema nodosum; c. huidnecrose; d. urticaria pigmentosa.
10.
Bij een patiënt met hypertensie en aortadissectie dient de verandering van druk over tijd (dP/dt) snel te worden verlaagd. Van onderstaande medicijnen is als monotherapie hiervoor het meest geschikt: a. esmolol; b. labetolol; c. nifedipine; d. nitroprusside.
11.
Een patiënt presenteert zich met een vermoedelijke niersteenkoliek. Om een nier- of uretersteen aan te tonen is hier het beeldvormend onderzoek van keuze: a. CT-scan met contrast; b. CT-scan zonder contrast; c. echografie; d. intraveneus pyelogram; e. X-buikoverzicht.
opgaven periodieke kennistoets (22 maart 2007)
blad 4 van 30
Algemene interne geneeskunde 12.
Een 41-jarige man met een blanco voorgeschiedenis presenteert zich met vermoeidheid en arthralgieën aan armen en benen. Patiënt rookt 5 sigaretten en drinkt 3 glazen wijn per dag. Bij lichamelijk onderzoek vindt u geen afwijkingen, ook niet aan de gewrichten. BMI: 25 kg/m2. Lab.: BSE 2 mm/uur, Hb 10.2 mmol/l, MCV 90 fl, leukocyten 4.8x109/l, ASAT 71 U/l, ALAT 95 U/l, alk. fosfatase 101 U/l, bilirubine (totaal) 5 umol/l, kreatinine 91 umol/l, glucose (niet nuchter) 7.9 mmol/l. Echo lever: beeld van steatose. Wat is nu de meest zinvolle diagnostische stap: a. geen: er bestaat slechts alcoholische steatosis hepatis; b. bepalen van ijzerverzadiging c. CT scan van thorax en abdomen ter uitsluiting van een lymfoom of andere maligniteit d. Synacthen-test voor eventuele bijnierschorsinsufficiëntie
13.
U ziet een 68-jarige vrouw in consult op de afdeling orthopedie, waar zij ligt na implantatie van een heupprothese. Zij heeft sinds 1 dag hevige thoracale pijn rechts, vastzittend aan de ademhaling en klachten van kortademigheid. Zij kan niet hoesten vanwege de pijn. Lichamelijk onderzoek: T: 40.1°C, ademfrequentie van 20/min, rechts fijne crepitaties en wat verscherpt ademgeruis. X-thorax (matige kwaliteit): kleine infiltratieve afwijking in middenkwab. Wat is nu de beste actie? a. afnemen bloedkweek en starten antibiotica voor de diagnose bacteriële pneumonie; b. bepalen D-dimer, indien verhoogd: spiraal CT-angio van de thorax; c. bepalen CRP en leukocyten; d. echo van de beenvaten om veneuze trombose aan te tonen/uit te sluiten.
14.
Een 33-jarige vrouw wordt gezien vanwege vermoeidheid en pijnlijke enkels en polsen. Zij heeft tevens wat pijn in de linkerflank bij diep doorzuchten. Lichamelijk onderzoek: arthritis van enkels en polsen beiderzijds; milt licht vergroot. Huid: rose-rood exantheem op de romp. Laboratorium onderzoek: BSE 57 mm/1e uur, verder geen afwijkingen. ANF, ENA’s, ANCA’s en reumafactor zijn negatief. Het meest aangewezen is nu de volgende laboratoriumtest: a. anti-dubbelstrengs DNA; b. complementfactoren C3 en C4; c. ferritine; d. urinezuur.
15.
Coronaire ‘mimicry’ is een term die gebruikt wordt voor ECG-afwijkingen die passen bij een hartinfact maar een andere oorzaak hebben. Deze coronaire ‘mimicry’ kan vóórkomen bij: a. cholecystitis; b. pericarditis; c. pneumothorax; d. alle bovengenoemde.
opgaven periodieke kennistoets (22 maart 2007)
blad 5 van 30
16.
Bij een patiënte met rugpijn en nierfunctiestoornissen wordt de diagnose retroperitoneale fibrose gesteld. Zij verdraagt geen steroïden. Een zinvolle alternatieve medicamenteuze behandeling vormt: a. imatinib; b. retuximab; c. salazopyrine; d. tamoxifen.
17.
Een postmenopauzale vrouw bezoekt uw spreekuur in verband met recidiverende urineweg infecties. Urologisch onderzoek is normaal. U overweegt om niet-antibiotisch te behandelen. Welke middelen zijn aangetoond zinvol? a. Cranberry’s (veenbessen); b. lactobacillen per os; c. vaccinatie tegen FimH; d. al deze mogelijkheden.
18.
Bij een patiënt met nierinsufficiëntie wordt een ANCA-test verricht. Bij de immuunfluorescentie test wordt een C-ANCA gevonden. De aanvullende ELISA test is antiproteïnase-3-positief (PR3) zien. Er bestaat geen eosinofilie. De meest waarschijnlijke differentiaal diagnose is die uit de volgende twee aandoeningen: a. microscopische polyangiitis of Churg-Straussyndroom; b. Wegener vasculitis of Churg-Straussyndroom; c. Wegener vasculitis of microscopische polyangiitis; d. ziekte van Goodpasture of microscopische polyangiitis.
19.
Een man van 35 jaar komt op uw spreekuur voor een check-up. De huisarts vond recent een nuchtere plasmaglucosewaarde van 6.2 mmol/l en een totaal cholesterol van 4.5 mmol/l. Bij lichamelijk onderzoek meet u bij herhaling een bloeddruk van 125/80 mmHg. Welke één of twee aanvullende gegevens zijn er nodig om vast te stellen of er sprake is van een “metabool syndroom“ volgens de ATPIII criteria? Dat betreft: a. alleen de BMI; b. de BMI en het LDL-cholesterol; c. de buikomvang en het vetspectrum; d. het gewicht en de buikomvang.
20.
U ziet een 52-jarige vrouw op de polikliniek, die verwezen wordt vanwege hypertensie. Het routineonderzoek van bloed en urine is normaal, evenals het ECG. U twijfelt of ze echt hypertensie heeft, omdat door haar zelf thuis gemeten bloeddrukken waarden laten zien van 130/85, terwijl de bloeddruk op de polikliniek 145/90 is, ook met de automatische bloeddrukmeter gemeten. U zoekt naar argumenten om wel of niet tot behandeling van de hypertensie over te gaan en besluit aanvullend onderzoek aan te vragen. Van de volgende onderzoeken wordt één NIET MEER geadviseerd vanwege de geringe voorspellende waarde ervan. Dat betreft: a. echocardiogram; b. fundusonderzoek door de oogarts; c. micro-albumine uitscheiding in de urine; d. 24-uurs bloeddrukmeting.
opgaven periodieke kennistoets (22 maart 2007)
blad 6 van 30
21.
U ziet op uw spreekuur voor een preoperatief consult een patiënt die aspirine gebruikt en een electieve ingreep moet ondergaan. De aspirine moet in ieder geval 1 week tevoren gestaakt worden bij slechts één van de volgende ingrepen. Dat is bij: a. bijschildklieroperatie bij dialyse-patiënt; b. carotisendarteriëctomie; c. colonoscopie met polypectomie; d. totale heup-arthroplastiek.
Endocrinologie en stofwisseling 22.
Een patiënt van 43 jaar komt wegens moeheid op uw spreekuur. Laboratoriumuitslagen: Hemoglobine 5.9 mmol/l, MCV 74 fmol/l, ijzer verzadiging: verlaagd. Calcium 1.90 mmol/l. De juiste volgende diagnostische stap is: a. beenmergpunctie; b. bepaling foliumzuur en vitamine B12 in het serum; c. bepaling vitamine D in serum; d. duodenogastroscopie met dunnedarmbiopt.
23.
U verdenkt een man van het syndroom van Cushing. Welke diagnostische stap is het meest geschikt om uw vermoeden te bevestigen? Dat is: a. het bepalen van de ACTH-spiegel in het plasma; b. het bepalen van een ochtend cortisolspiegel in het plasma; c. het verrichten van een CT-scan van de bijnieren; d. het verrichten van een remmingstest met een lage dosis dexamethason.
24.
Een 30-jarige vrouw is enkele weken geleden bevallen van een gezonde zoon. Ze heeft last van transpireren en palpitaties. Ze slaapt slecht en voelt zich rusteloos. In de familieanamnese en in de voorgeschiedenis komen geen schildklierziekten voor. Zij is opgehouden met het geven van borstvoeding. U vindt een hartslag van 110 per minuut. Bij laboratorium onderzoek wordt een sterk verhoogd vrij T4 gehalte in het bloed gevonden en een gesupprimeerd TSH gehalte. Welke behandeling start u als eerste: a. jodium 131; b. propranolol; c. propylthiouracil; d. thiamazol.
25.
Een 38-jarige vrouw wordt door u gezien wegens verdenking op feochromocytoom. Zij heeft sinds 6 maanden last van aanvalsgewijze klachten (hartkloppingen, transpireren, hoofdpijn). U meet op de polikliniek een bloeddruk van 190/115 mmHg. Ter bevestiging van de diagnose feochromocytoom vraagt u als eerste aan: a. een bepaling van (nor)metanefrines in de 24-uurs urine; b. een bepaling van de VMA-uitscheiding in de 24-uurs urine; c. een CT-scan van de bijnieren; d. een MIBG-scan.
opgaven periodieke kennistoets (22 maart 2007)
blad 7 van 30
26.
Een vrouw van 32 jaar heeft een duidelijke hyperthyreoïdie. U verdenkt haar van een factitia. Welke uitslag verwerpt uw waarschijnlijkheidsdiagnose van een factitia? Dat is: a. lage opname van radioactief jodium in de hals; b. laag serum thyreoglobuline; c. sterk verhoogd fecaal thyroxine gehalte; d. verlaagd T3 bij een verhoogd T4 gehalte in het serum.
27.
U vermoedt op grond van het uiterlijk, de anamnese en het lichamelijk onderzoek van een patiënt de diagnose acromegalie. Welke diagnostische test komt nu het meest in aanmerking? Dat is: a. ACTH-stimulatietest met GH-bepalingen; b. glucosebelastingstest met GH-bepalingen; c. insulinetolerantietest met GH-bepalingen; d. nuchtere groeihormoonspiegel.
28.
Methimazol en propylthiouracil kunnen gebruikt worden bij de behandeling van de ziekte van Graves-Basedow. Deze farmaca hebben een direct remmend effect op de: a. hormoonafgifte; b. hormoonsynthese; c. Jodide-opname; d. alle bovenstaande alternatieven zijn juist.
29.
Een 45 jarige vrouw zich gezond voelende vrouw met blanco voorgeschiedenis is in gewicht aangekomen. Vader heeft op 60 jarige leeftijd een hartinfarct doorgemaakt en twee tantes hebben schildklierziekte. Bij lichamelijk onderzoek: Quetelet Index 19, pols 70 / minuut en bloeddruk 145/92 mm en normale niet vergrote schildklier. Laboratorium: TSH 5,6 mU/l, vrij T4 13 pmol/l, totaal cholesterol 7.4 mmol/L; de TPO antistoffen titer is matig verhoogd. De gewenste behandeling bestaat uit: a. geen medicamenteuze behandeling; b. propranolol; c. simvastastine; d. thyroxine.
30.
Een 25-jarige vrouw is 10 weken zwanger. Zij heeft klachten van toegenomen nervositeit en slapeloosheid. Bij onderzoek blijkt schildklier diffuus vergroot (ongeveer 3x), zonder nodi. Pols 94/minuut. Obstetrisch onderzoek normaal voor 10 weken zwangerschap. Serum TSH = <0.01, vrij T4 = 27 pmol/l en TSI titer (thyroid stimulating immunoglobuline) matig verhoogd. De beste behandeling van haar probleem is: a. ablatie van schildklier met radioactief jodium; b. gecombineerde kaliumjodide en propranolol behandeling; c. propylthiouracil behandeling en na 6 weken combineren met thyroxine; d. lage dosering propylthiouracil om serum vrij T4 te doen dalen naar hoognormale waarde.
opgaven periodieke kennistoets (22 maart 2007)
blad 8 van 30
Hart- en vaatziekten en vasculaire geneeskunde 31.
Hypothyreoïdie gaat gepaard met dyslipidemie. Welke lipoproteinefractie is in dat geval het meest frequent afwijkend? a. een verlaagd HDL cholesterol; b. verhoogde VLDL triglyceriden; c. een verlaagd VLDL cholesterol; d. een verhoogd LDL cholesterol.
32.
Bij een patiënt met type-2-diabetes zonder tekenen van retinopathie en zonder hartvaatziekten in de anamnese daalt door behandeling met een dieet en een sulfonylureumderivaat het gemiddelde HbA1c van 8% naar 6%. Gesteld dat deze daling langdurig kan worden behouden: op de incidentie van welke complicatie van diabetes zal deze dan het grootste effect hebben? Dat is op de incidentie van: a. hartinfarct; b. herseninfarct; c. retinopathie.
33.
Een 78-jarige man met blanco voorgeschiedenis bezoekt uw spreekuur in verband met hypertensie. De bloeddruk is 168/98 mm Hg. De beste therapie volgens recente richtlijnen is een: a. ACE-remmer; b. alfablokker; c. bètablokker; d. diureticum.
34.
Een gezonde 62-jarige vrouw komt op het spreekuur omdat bij een keuring een cholesterol gemeten is van 8,0 mmol/l. Een tweede meting bevestigt dit en u laat triglyceriden en HDL-cholesterolconcentraties bepalen. Glucose, nier- en leverfunctietesten zijn normaal, geen proteïnurie. Welke van de volgende metingen is klinisch gezien het meest aangewezen? Dat is: a. ANA; b. apolipoproteïne concentraties; c. HbA1c; d. LDL-cholesterol; e. TSH.
35.
Bij de analyse van een patiënt met hypertensie worden een verlaagde plasma renine activiteit en een verhoogde plasma aldosteron concentratie gemeten. Dit past het best bij de volgende oorzaak van hypertensie: a. dropmisbruik; b. nierarteriestenose; c. syndroom van Conn; d. syndroom van Gitelman.
opgaven periodieke kennistoets (22 maart 2007)
blad 9 van 30
36.
Bij tromboangiitis obliterans (Buerger) is er sprake van een inflammatoir vaatlijden van de middelgrote en kleine arteriën met occlusie van het lumen door trombus. De belangrijkste therapeutische maatregel is: a. chirurgische revascularisatie; b. iloprost (prostaglandine analoog); c. orale antistolling (acenocoumarol of fenprocoumon); d. thrombocytenaggregatieremmers; e. stoppen met roken.
37.
Voor chemische conversie van boezemfibrilleren naar sinusritme bij een patiënt zonder onderliggend structureel hartlijden gaat de voorkeur uit naar: a. flecainide; b. sotalol; c. verapamil.
38.
De verhoogde neiging tot trombosevorming onmiddellijk na het starten van vitamine-Kantagonisten wordt veroorzaakt door: a. een verlaging van factor II; b. een verlaging van factor VII; c. een verlaging van proteïne C; d. een combinatie van A, B en C.
39.
Iemand die veel drop eet kan hypertensie ontwikkelen. Dit wordt veroorzaakt doordat gemiddeld 0,15 % van de drop bestaat uit glycyrrhizinezuur. Dit bestanddeel van drop verhoogt de bloeddruk door: a. remming van het 11-ß-hydroxysteroïddehydrogenase; b. stimulatie van de aldosteronproductie; c. toename van de hoeveelheid cortison in de nier; d. toename van de sympaticustonus.
40.
Pulmonale hypertensie is een ernstige aandoening met vaak een sluipend begin. Bevindingen bij lichamelijk onderzoek kunnen suggestief zijn voor deze diagnose. Eén van onderstaande bevindingen past het beste bij pulmonale hypertensie. Dat is een: a. gespleten eerste harttoon; b. gespleten tweede harttoon; c. mid-diastolisch geruis aan de apex; d. lage polsdruk.
41.
Bij een 75-jarige man met overgewicht en type 2 diabetes moet een angiografie verricht worden wegens perifeer arterieel vaatlijden. Zijn medicatie bestaat uit een ACE-remmer, metformin en simvastatine. Zijn kreatininegehalte bedraagt 78 µmol/l. Er bestaat een kans dat bij deze patiënt contrastnefropathie zal optreden. Eén van de onderstaande omstandigheden verhoogt in de eerste plaats de kans op het ontstaan van contrastnefropathie. Dat is: a. de aanwezigheid van uitgebreide atherosclerose; b. de diabetes; c. het gebruik van een ACE-remmer; d. het gebruik van metformin.
opgaven periodieke kennistoets (22 maart 2007)
blad 10 van 30
42.
Een 68 jarige man met prostaathypertrofie heeft van de uroloog terazosine gekregen. U controleert hem vanwege hypertensie en bij uw regulaire hypertensiecontrole 2 weken na het starten van de medicatie meldt hij dat hij klachten heeft van duizeligheid bij opstaan. Welke van de volgende onderzoeken is geïndiceerd? a. ‘head-up tilt’ test (kieptafeltest); b. meting van de bloeddruk in liggende en staande houding; c. 24-uurs ECG-Holterregistratie; d. 24-uurs ambulante bloeddrukmeting.
43.
Een 50 jarige vrouw heeft een acute longembolie. Eén van onderstaande ECG-afwijkingen past het beste bij een dergelijke patiënt. Dat is: a. sinustachycardie; b. eerste graads AV-blok; c. P-top > 2,5 mm in II; d. linker bundeltakblok.
44.
Wat is de meest vóórkomende oorzaak van hartfalen in Nederland? a. hypertensie; b. idiopathische gedilateerde cardiomyopathie; c. ischemisch hartlijden; d. kleplijden.
Hematologie 45.
Bij een 49-jarige man wordt bij een routinecontrole een lymfocytose vastgesteld van 58 x 109/l, zonder anemie of trombopenie. Hij heeft geen klachten; bij lichamelijk onderzoek vindt u echter vergrote lymfklieren in de hals en in de oksels. Lever en milt zijn niet vergroot. Aanvullend onderzoek bevestigt dat het gaat om een chronische lymfatische leukemie (RAI stadium I). De juiste aanpak is: a. behandeling met oraal chlorambucil; b. behandeling met combinatiechemotherapie; c. expectatief beleid (wait and see).
46.
Non-Hodgkin lymfomen kunnen worden veroorzaakt door een zeer sterke bacteriële antigene stimulus van het afweerapparaat. De correlatie met een bacteriële stimulus is het sterkst bij: a. Burkitt lymfoom; b. folliculair lymfoom; c. marginale zone lymfoom van de maag; d. T-cel lymfoom van de huid.
47.
De incidentie van diepe veneuze trombose (DVT) in de Nederlandse bevolking is ongeveer 0.1% (1:1000 individuen). Met de combinatie van een lage klinische risicoscore en een negatieve D-dimeer bepaling kan men een DVT: a. veilig uitsluiten;. b. niet veilig uitsluiten.
opgaven periodieke kennistoets (22 maart 2007)
blad 11 van 30
48.
Een 26 jarige vrouw heeft koorts (temp 38.8°C), algemene malaise en purpura aan haar benen. Haar Hb is 5.6 mmol/l, leukocyten 26 x 109/l en thrombocyten 9x109/l. De meest waarschijnlijke diagnose is: a. acute lymfatische leukemie; b. acute myeloïde leukemie; c. chronisch lymfatische leukemie; d. chronisch myeloïde leukemie.
49.
Een man van 38 jaar komt op de EHBO met angina pectoris. Bij lichamelijk onderzoek blijkt de milt niet palpabel. Bij laboratorium onderzoek is het Hb 8.2 mmol/l, het aantal leukocyten 7.6 x109/l en thrombocyten 1280 x109/l. Bij cytomorfologisch onderzoek van het bloed worden reuzenthrombo’s gezien. Deze thrombocytose is vermoedelijk primair (clonaal) vanwege: a. de leeftijd van patiënt; b. de reuzenthrombocyten in het perifere bloed; c. het aan het licht komen bij angineuze klachten; d. het optreden bij stress.
50.
Een 65-jarige man wordt met spoed opgenomen vanwege een zeer groot hematoom van zijn linker onderbeen aanleiding gevend tot een compartimentsyndroom. Hij kan zich geen duidelijk trauma herinneren. Laboratoriumonderzoek: Hb 7,5 mmol/l; leukocyten 5.6 x 109/l; trombocyten 234 x 109/l. PT 13.3 sec; APTT 66 sec; lupus anticoagulans negatief. Als verdere diagnostiek is aanvraag aangewezen van: a. factor II, V, VII en X in verband met verdenking op rattengif-intoxicatie; b. factor VIII, vWF en bloedingstijd in verband met verdenking op ziekte van Von Willebrand; c. herhalen PT en APTT; er zat mogelijk heparine in de afnamebuis; d. mengproef en factor VIII in verband met verdenking op verworven hemofilie.
51.
Bij het multipel myeloom komen frequent elektrolytstoornissen voor. Het meest frequent in dit geval komt voor: a. hyperkaliëmie; b. hypokaliëmie; c. hypercalciëmie; d. hypocalciëmie.
52.
Welke bewering met betrekking tot een vaso-occlusieve crise (VOC) bij sikkelcelziekte is correct? a. een VOC wordt zeer vaak uitgelokt door voorafgaande lichamelijke of psychische stress; b. slechts een minderheid van de patiënten met sikkelcelziekte heeft meer dan 1x per jaar een VOC waarvoor opname en behandeling met opiaten noodzakelijk is; c. antistolling heeft geen effect op het verloop van een VOC; d. bloedtransfusies hebben een gunstig effect op de duur van een VOC.
opgaven periodieke kennistoets (22 maart 2007)
blad 12 van 30
Immunologie en allergologie 53.
Een 48-jarige man wordt naar u verwezen nadat hij voor de derde keer in 5 jaar tijd een meningococcenmeningitis heeft doorgemaakt. Bij laboratoriumonderzoek vindt u normale gehaltes aan complementfactoren uit de klassieke activatieroute. Welk nader onderzoek naar de oorzaak van de recidiverende meningitis is als eerste aangewezen? Dat is: a. bepaling van AP50; b. granulocytenfunctieonderzoek; c. leukocyten/differentiatie; d. screening van de cellulaire immuniteit.
54.
Autoantilichamen zijn vaak behulpzaam bij de differentiatie tussen immunologische aandoeningen. Autoantilichamen tegen anticentromeren zijn suggestief voor: a. morbus Sjögren; b. morbus Wegener; c. reumatoïde artritis; d. scleroderma.
55.
Morbus Wegener is een granulomateuze vasculitis van de kleine vaten. De ziekte kenmerkt zich door betrokkenheid van meerdere organen. Vrijwel altijd aangedaan is/zijn de: a. huid; b. luchtwegen; c. nieren; d. ogen.
56.
Bij de ziekte sclerodermie is het klinisch belangrijk om de gelimiteerde cutane vorm (CREST) te onderscheiden van de diffuse cutane vorm. Pulmonale hypertensie behoort tot de kenmerkende ziektemanifestaties bij patiënten met de cutaan gelimiteerde vorm van sclerodermie. Deze bewering is: a. juist; b. onjuist.
57.
Coeliakie komt meer voor bij patiënten met DM type 2. Is deze bewering juist? a. ja; b. nee.
58.
Een 62-jarige vrouw heeft recidiverende bovenste luchtweginfecties sedert circa 8 jaar. Zij krijgt daarvoor 5-7 keer per jaar een antibioticumkuur. Ook klaagt zij over vermoeidheid en arthralgieën. Bij laboratoriumonderzoek zijn leukocytenaantal en differentiatie normaal. Haar immuunglobulines zijn als volgt: IgG 2.6 g/l, IgA en IgM verlaagd. IgG subklassen zijn ook verlaagd. Bij CT- thorax worden bronchiëctasieën gevonden. De meest waarschijnlijke diagnose is: a. common variable immunodeficiency; b. IgA deficiëntie; c. IgG2 deficiëntie; d. systemische lupus erythematodes.
opgaven periodieke kennistoets (22 maart 2007)
blad 13 van 30
Infectieziekten 59.
Een 28-jarige man presenteert zich op de spoedeisende hulp met een ringvormige huidafwijking van 22 cm diameter, met een duidelijke rode rand en centraal een bleker gedeelte. Patiënt vertelt dat hij 10 dagen geleden een lange boswandeling heeft gemaakt. Bij lichamelijk onderzoek en in het bloedbeeld worden geen afwijkingen gevonden. U denkt aan de ziekte van Lyme. De behandeling van keuze is: a. amoxicilline p.o. gedurende 10 dagen; b. ceftriaxon i.v. gedurende 14 dagen; c. ciprofloxacine p.o. gedurende 10 dagen; d. doxycycline p.o. gedurende 10 dagen; e. flucloxacilline p.o. gedurende 10 dagen.
60.
Een maand na een rondreis door Botswana ziet u een 28-jarige vrouw met een blanco voorgeschiedenis wegens algemene malaise, matige eetlust, gewichtsverlies (4 kilo), een opgeblazen gevoel in de buik en 3dd brijige, vette ontlasting die plakt aan de toiletpot. Bloed- en urineonderzoek tonen geen afwijkingen. Een faeceskweek is negatief. De meest waarschijnlijke diagnose is: a. coeliakie; b. Cryptosporidium infectie; c. Giardia lamblia infectie; d. Helicobacter pylori infectie; e. Salmonella enteritidis infectie.
61.
U ziet een 40-jarige vrouw met koorts, kortademigheid, hoesten zonder opgeven van sputum en een temperatuur van 40°C. Een X-thorax toont een dubbelzijdige pneumonie. Recent is “Veteranenziekte” vastgesteld bij de keepster uit haar waterpoloploeg. U verdenkt haar van hetzelfde. De aangewezen antibiotische therapie is: a. amoxicilline; b. amoxicilline/clavulaanzuur; c. clarithromycine; d. hoge doses penicilline G.
62.
Een 47-jarige ex-iv-drugsgebruiker presenteert zich met gewrichtsklachten. De huisarts heeft röntgenfoto’s laten maken, die geen afwijkingen toonden, en prikte een reumafactor die positief was. Verdere bevindingen zijn: BSE 42 mm/eerste uur, ANA negatief, ANCA negatief, aanwezige cryoglobulinemie. De aangewezen volgende stap is: a. borrelia-serologie; b. CMV-serologie; c. hepatitis B-serologie; d. hepatitis C-serologie.
opgaven periodieke kennistoets (22 maart 2007)
blad 14 van 30
63.
Een 50 jarige vrouw presenteert zich met pijn aan het linker onderbeen. Sinds enkele dagen is er een zwelling zichtbaar met een fistel met pusuitvloed. De röntgenfoto laat een beeld passend bij osteomyelitis zien. U kweekt de pus. Hier groeit een Escherichia coli in. Het aangewezen verdere beleid is: a. U laat de radioloog een echo geleide punctie verrichten voor kweek en behandelt op geleide van deze kweek; b. U start behandeling gericht op de gekweekte E. coli; c. U verricht eerst aanvullende diagnostiek (botscan en MRI) om de diagnose te bevestigen; d. U verwijst naar de orthopeed voor ruim débridement met afname van kweken.
64.
Een 24-jarige man heeft 3 chemokuren ondergaan in verband met Non-Hodgkin lymphoma, met telkens neutropene perioden van ca. 1 week. Bij controle 2 weken geleden bleek hij hiervan weer hersteld te zijn. Sinds 1 week klaagt hij over wat hoesten en heeft hij pijn op de borst rechts vastzittend aan de ademhaling. Hij is niet kortademig maar bij aankomst in het ziekenhuis hoest hij wat bloed op. Zijn temperatuur is 38,5°C, bloeddruk en pols zijn normaal. Over de longvelden wordt normaal ademgeruis gehoord. Bovenaan in de differentiaal diagnose staat: a. aspergillose; b. Pneumocystis-infectie; c. stafylokokkenabces; d. tuberculose.
65.
In bepaalde situaties is bij koorts empirische antibiotische therapie vereist, ook als de patiënt niet erg ziek is. Dat geldt in het algemeen NIET in geval van: a. bejaarden; b. diagnose: cellulitis; c. diagnose: pneumonie; d. neutropenie; e. onbegrepen koorts > 1 week.
66.
Het antibioticum ceftazidime heeft een breed-spectrum en is klinisch effectief bij sommige ernstige infecties, afhankelijk van de oorzakelijke verwekkers. Bij infecties met één van de volgende micro-organismen is ceftazidime een goede keuze. Dat betreft: a. bacteroides fragilis; b. enterobacter cloacae; c. pseudomonas aeruginosa; d. staphylococcus aureus.
67.
Een 45-jarige man krijgt chemotherapie vanwege een testiscarcinoom. Omdat de venapuncties moeilijk gaan heeft u bij hem een getunnelde Hickmancatheter laten inbrengen. Zo’n katheter moet bij een bacteriëmie altijd worden verwijderd. Deze stelling is: a. juist; b. onjuist.
opgaven periodieke kennistoets (22 maart 2007)
blad 15 van 30
68.
Een 24-jarige tevoren gezonde vrouw wordt verwezen door de huisarts. Sinds 3 dagen heeft zij last van pollakisurie. Sinds 1 dag heeft zij ook koorts, is misselijk, heeft overgegeven, heeft koude rillingen en pijn in de lendestreek. De huisarts schreef haar hierop amoxicilline 3 x 1 gram per dag voor. Haar laatste menstruatie was 2 weken terug. De huisarts stuurt haar nu in omdat de temperatuur niet daalt. Bij lichamelijk onderzoek ziet u een zieke jonge vrouw met een temperatuur van 39°C, een tachycardie (110/min), RR 105/80 mm Hg. Ze heeft diffuse pijn links onder in de buik en bij percussie pijn over de linker nier. Een urinesediment laat 50 leukocyten en 30 erytrocyten per gezichtsveld zien. De beste initiële therapie is nu: a. amoxycilline i.v.; b. amoxycilline/clavulaanzuur i.v.; c. nitrofurantoïne i.v.; d. 2e generatie cefalosporine i.v.
69.
Wat is volgens de huidige inzichten een indicatie voor antiretrovirale behandeling? Dat is: a. acute HIV-infectie; b. elke HIV-infectie; c. CD4+ cel aantal < 200/mm3; d. normaal aantal CD4+ cellen, maar hoge HIV load (>1 x 106 kopieën/ml).
70.
Een 36-jarige vrouw die u al geruime tijd controleert vanwege een asymptomatische HIV-infectie komt op uw spreekuur en vertelt 20 weken zwanger te zijn. Zij gebruikt geen antiretrovirale middelen omdat al jaren haar HIV-RNA-last laag (550-760 kopieën/ml) en CD4+ cel aantal normaal zijn (834-1044 cellen/mm3). Er is een indicatie voor HIV-behandeling ter preventie van verticale HIV transmissie; de partus kan vaginaal plaatsvinden als zij een negatieve virale last heeft. a. juist; b. onjuist;
71.
Het merendeel van een gezelschap van 100 mensen die aan een barbecue hebben deelgenomen wordt binnen enkele uren na het eten acuut ziek, met symptomen van misselijkheid en braken, later vaak gevolgd door diarree. De meest waarschijnlijke oorzaak van dit ziektebeeld is: a. Clostridium perfringens; b. enterotoxische Escherichia coli (ETEC); c. Salmonella species; d. Staphylococcus aureus.
opgaven periodieke kennistoets (22 maart 2007)
blad 16 van 30
72.
Een 45-jarige man (blanco voorgeschiedenis) meldt zich op de SEH in verband met een pijnlijke rechter hand. De klachten bestaan sinds enkele uren. Bij inspectie ziet een lichte roodheid op de handrug (doorsnede ongeveer 3 cm) met een wondje in het centrum van de roodheid. De handrug is pijnlijk. De patiënt heeft koorts (39°C), een tachypnoe (25/min), een pols van 80 en een normale bloeddruk. In het laboratoriumonderzoek valt alleen een leukocytose op. Tijdens het verblijf op de SEH breidt de roodheid zich binnen een uur uit en klaagt de patiënt over toename van pijnklachten. Wat is uw beleid? a. U neemt patiënt op ter observatie en neemt bloedkweken af; b. U start antibiotica en vraagt de chirurg om de hand en onderarm te exploreren; c. U start antibiotische behandeling met cephalotin; d. U start antibiotische behandeling met clindamycine; e. U start antibiotische behandeling met cephalotin en clindamycine.
Intensieve zorg 73.
Het gebruik van corticosteroïden bij septische shock is terug van weggeweest, nu echter in aangepaste dosering. Huidige inzichten geven positieve effecten aan van het toedienen van hydrocortison (of equivalent) in een dosering per dag van ongeveer: a. 200-300 mg; b. 20-30 mg; c. 2-3 gram.
74.
Een 58-jarige man met kortademigheidklachten blijkt een alveolaire-arteriële zuurstofgradiënt (P(A-a)O2) te hebben van 84 mmHg (11,2 kPa). De arteriële pCO2 is 36 mmHg (4,8 kPa). Dit past het beste bij de volgende oorzaak: a. centrale alveolaire hypoventilatie; b. ernstige hypofosfatemie; c. intoxicatie met opiaten; d. overmatige toediening van O2; e. pneumonie.
75.
Infecties zijn het grootste probleem van centraal veneuze lijnen. De meest frequente veroorzaker van een lijninfectie is/zijn: a. Candida spp.; b. coagulase-negatieve Staphylococcus; c. Pseudomonas aeruginosa; d. Staphylococcus aureus.
76.
Bij IC patiënten worden vaak cocktails van medicijnen voorgeschreven. Welke combinatie van medicamenten kan een torsade des pointes veroorzaken? a. digoxine en vancomycine; b. erytromycine en digoxine; c. fluconazol en erytromycine; d. vancomycine en fluconazol.
opgaven periodieke kennistoets (22 maart 2007)
blad 17 van 30
77.
De arteria pulmonalis-katheter wordt vaak bij hemodynamisch instabiele patiënten ingebracht om de wiggedruk te meten. Deze wiggedruk is een weergave van: a. de diastolische arteria pulmonalisdruk; b. de eind-diastolische rechter ventrikeldruk; c. de eind-diastolische linker ventrikeldruk; d. de linker atriumdruk.
78.
De normale cerebrale bloedstroom bedraagt ongeveer 50 ml per 100 gram hersenweefsel per minuut. Onder welke omstandigheid neemt de cerebrale bloedstroom af? Dat is in het geval van: a. coma; b. hypercapnie; c. hypertensieve encephalopathie; d. hypoxie.
79.
Een vrouw, bekend wegens asthmatische bronchitis, wordt opgenomen in verband met zeer ernstige dyspnoe en toenemende verwardheid. Kort nadat patiënte geïntubeerd is met daarop volgende beademing met een ademfrequentie van 20 liter/min, ontwikkelt zij hypotensie met waarden tot 60/40 mm Hg. Bij auscultatie wordt beiderzijds zacht tot zeer zacht ademgeruis gehoord. Welke van onderstaande behandelingen is de meest gepaste eerstvolgende stap bij de behandeling van de patiënte? Dat is: a. bilaterale thoraxdrains inbrengen; b. echocardiogram-geleide pericardiocentese; c. fluid challenge met crystalloïden; d. flumazenil 0,2 mg intraveneus; e. halveren van de ademfrequentie.
80.
Een jongvolwassene met verdenking op een drug overdosis wordt opgenomen op de IC na het doormaken van 2 epileptische insulten. Bij onderzoek: hartfrequentie 130/min, ademfrequentie 20/min; bloeddruk 120/70 mm Hg, temperatuur 38,2°C, pupillen 5 mm en reactief, gestoord bewustzijn met lethargie en nauwelijks reactie op verbale stimuli. Het ECG laat een verwijding van het QRS complex zien. De meest waarschijnlijke oorzaak is intoxicatie met: a. benzodiazepine; b. bèta-blocker; c. cyclisch antidepressivum; d. methadone; e. organofosfaat.
81.
De klinische symptomen van septische shock worden onder andere veroorzaakt door de afweerreactie van het lichaam tegen bacteriën of tegen bacteriële bestanddelen zoals endotoxinen. Septische shock bij een tevoren gezonde jong volwassene wordt hemodynamisch gekenmerkt door: a. een laag hartminuutvolume en een hoge systeemweerstand; b. een laag hartminuutvolume en een lage systeemweerstand; c. een hoog hartminuutvolume en een hoge systeemweerstand; d. een hoog hartminuutvolume en een lage systeemweerstand.
opgaven periodieke kennistoets (22 maart 2007)
blad 18 van 30
Klinische farmacologie 82.
De kans op rabdomyolyse bij gebruik van simvastatine wordt verhoogd door gelijktijdig gebruik van: a. acenocoumarol; b. ketoconazol; c. NSAID’s.
83.
U schrijft een patiënte met een gewicht van 150 kg oxazepam als slaapmiddel voor. Vanwege haar extreme adipositas heeft zij een hogere dosis nodig dan een normaal gebouwd persoon. Hoe is het met haar halfwaardetijd gesteld? De halfwaardetijd van oxazepam is in haar geval: a. langer; b. onveranderd; c. korter.
84.
Een IC patiënt met zowel ernstig oedeem als een gestoorde nierfunctie heeft een infectie waarvoor gentamicine is geïndiceerd. Hoe dient u het doseringsregime aan te passen? a. keerdosis hoger dan normaal, doseerfrequentie lager dan normaal; b. keerdosis lager dan normaal, doseerfrequentie niet aanpassen; c. keerdosis niet aanpassen, doseerfrequentie lager dan normaal; d. keerdosis niet aanpassen, doseerfrequentie niet aanpassen.
Longziekten 85.
Bij welke van de volgende omstandigheden past een verlaagde alveolaire CO-diffusie? Dat is bij: a. anemie; b. astma bronchiale; c. obesitas; d. VSD met links-rechtsshunt.
86.
Een man van 66 jaar, een forse roker, hoest al jaren en is bekend met matig ernstig COPD. Hij gebruikt daarvoor 2 x daags ipratropium bromide inhalaties. Hij heeft nu al een maand of 4 een vervelende hoest waarbij hij een streepje bloed opgeeft. De thoraxfoto van een maand geleden toonde geen afwijkingen. De juiste volgende stap in de diagnostiek is: a. bronchografie; b. CT-thorax; c. herhalen van de thoraxfoto; d. sputumcytologie.
87.
Een vrouw van 60 jaar, die al vele jaren hoest en purulent sputum opgeeft, krijgt plotseling een massale hemoptoë. De meest waarschijnlijke diagnose is: a. bronchiëctasieën; b. longembolie; c. pneumonie; d. tuberculose.
opgaven periodieke kennistoets (22 maart 2007)
blad 19 van 30
88.
De frequentst voorkomende verwekker van een buiten het ziekenhuis opgelopen pneumonie is: a. Legionella sp.; b. Pseudomonas Aeruginosa; c. Staphylococcus aureus; d. Streptococcus pneumoniae.
89.
“Primary drug resistance” in de context van tuberculose betekent: a. resistentie van de MTB-stam ontstaan ten gevolge van expositie aan inadequate antituberculose therapie bij de huidige patiënt; b. resistentie van de MTB-stam ontstaan in een eerdere fase bij een andere patiënt en via transmissie doorgegeven aan de huidige patiënt; c. resistentie voor één van de eerste-lijns antituberculosemiddelen .
90.
Een vrouw van 24 jaar komt op de spoedeisende hulp met een ernstige astma-aanval. Zij heeft al meerdere malen salbutamol gebruikt de laatste paar uren. De beste behandeling is nu: a. anticholinergicum per inhalatie, theofylline oplaaddosis; b. bètamimeticum en anticholinergicum per inhalatie, prednison; c. bètamimeticum intraveneus, theofylline oplaaddosis; d. theofylline oplaaddosis, prednison.
91.
Een vrouw van 25 jaar klaagt over progressieve dyspneu d’effort. Een bloedgasanalyse toont een pO2 van 8.8 kPa en een pCO2 van 4.5 kPa arterieel in rust. Het valt verder op dat de arteria carotis rechts moeilijk is te voelen. De thoraxfoto is normaal. Welke diagnose verklaart alle verschijnselen bij deze vrouw? a. DIS; b. ziekte van Takayasu; c. tumor mediastinum superius; d. thrombo-embolie.
92.
Bij een patiënt met een sterk verhoogd aantal eosinofiele cellen in het bloed worden centrale bronchiëctasieën gevonden. De meest waarschijnlijke diagnose is: a. allergische bronchopulmonale aspergillose; b. extrinsieke allergische alveolitis; c. hypereosinofiel syndroom; d. polyarteriitis nodosa.
opgaven periodieke kennistoets (22 maart 2007)
blad 20 van 30
MaagDarmLeverziekten 93.
Bij een 55-jarige, klachtenvrije vrouw is, op haar verzoek, een laboratorium check-up gedaan. Uitslag: cholesterol: 8.4 mmol/l; ALAT 55 U/l; ASAT 48 U/l; Gamma-GT 180 U/l; AF 321 U/l; bilirubine 17 mmol/l. Er zijn normale waarden voor: Hb, leuko’s, thrombo’s, kreat, Na, K en glucose. Echografie van de bovenbuik levert geen afwijkingen op. Welke aanvullende laboratoriumbepaling levert het meest waarschijnlijk de diagnose op? Dat is de bepaling van: a. antistoffen tegen mitochondriën; b. ceruloplasmine; c. ferritine; d. serologie voor hepatitis B.
94.
Een 66-jarige man is altijd gezond geweest. Een week geleden heeft hij bij de stoelgang donkerrood gestold bloed gezien. Bij lichamelijk onderzoek vindt u een kleine externe haemorrhoïd (graad 2). De volgende stap in de diagnostiek is: a. coloscopie; b. FOBT (faecal occult blood test); c. gastroscopie; d. sigmoïdoscopie; e. geen nadere diagnostiek.
95.
Een patiënt met de ziekte van Crohn blijkt naast een macrocytaire anemie een palpabele pijnlijke weerstand in de rechter onderbuik te hebben. De meest waarschijnlijke oorzaak van de anemie is: a. antilichamen tegen intrinsic factor; b. chronische ontsteking; c. macroscopisch bloedverlies in de tractus digestivus; d. resorptiestoornis in het terminale ileum.
96.
Een 45-jarige man heeft al een aantal malen heftige pijn midden op de borst gehad, uitstralend naar de linker arm. Bij onderzoek door de cardioloog zijn de kransslagaderen normaal bevonden. De meest waarschijnlijke gastro-enterologische oorzaak voor zijn klachten is: a. achalasie; b. diffuse slokdarmspasmen; c. gastro-oesophageale reflux; d. sclerodermie.
97.
Welk onderzoek levert de meest betrouwbare testuitslag op ter bevestiging van de diagnose: spontane bacteriële peritonitis, bij een patiënt met een gedecompenseerde levercirrhose? a. bacteriologische kweek van ascitesvocht; b. leukocytendifferentiatie van ascitesvocht; c. symptomen wijzend op peritoneale prikkeling.
opgaven periodieke kennistoets (22 maart 2007)
blad 21 van 30
98.
Midden in de nacht wordt een 24-jarige student door zijn vrienden op de SEH gebracht in verband met hematemesis. Hij had gedurende de avond veel (20?) glazen bier gedronken. Toen zijn vrienden hem aantroffen lag hij naast een plas braaksel met hierin wat bloed. Wat is de meest waarschijnlijke oorzaak van de hematemesis? a. Dieulafoye laesie; b. Mallory Weiss laesie; c. oesofagusvarices; d. ulcus ventriculi.
99.
Een 63-jarige man, L = 1.83 m, G = 108 kg, bezoekt uw spreekuur in verband met klachten van zuurbranden. Bij gastroscopie blijkt er sprake van een hernia diafragmatica, refluxoesofagitis graad A en een geringe antrumgastritis. Biopten uit antrum en corpus tonen aanwezigheid van matig chronisch actieve gastritis in aanwezigheid van Helicobacter pylori, geen aanwijzingen voor atrofie, metaplasie of dysplasie. De aangewezen behandeling van deze patiënt is: a. HP-eradicatie; b. PPI (protonpomp-inhibitie); c. PPI en advies om af te vallen; d. PPI en HP-eradicatie.
100.
Welke stoornis in de mineralen- en vochthuishouding wordt NIET bij een refeeding syndroom gezien? a. hypocalciaemie; b. hypofosfatemie; c. hypomagnesiaemie; d. vochtretentie.
Ga vanaf vraag 101 verder op het tweede antwoordformulier; rechts naast uw examennummer staat in het hokje ‘bladnr’ het cijfer 2 101.
Welk medicament is de meest effectieve therapie voor een collageneuze (microscopische) colitis? Dat is: a. budesonide; b. cholestyramine; c. ciprofloxacine; d. prednison.
102.
Een 18 jarige vrouw wordt verwezen wegens frequente diarree, sedert enkele maanden bestaand. De diarree treedt op na de maaltijd, het gewicht is stabiel, zij heeft geen buikpijn. Ook gisteren had zij weer rommelingen in de buik, winderigheid en waterige diarree, na inname van een broodje brie en een vanille milkshake. Welke diagnose is het meest waarschijnlijk? a. bacterieel overgroeisyndroom; b. prikkelbaar darmsyndroom van het diarree-type; c. primaire lactosemalabsorptie; d. secundaire disaccharidemaldigestie; e. voedselallergie voor vanille.
opgaven periodieke kennistoets (22 maart 2007)
blad 22 van 30
103.
Welke therapeutische maatregel zal in positieve zin het meeste bijdragen aan de behandeling van een patiënt met een acute pancreatitis? Dat is: a. een infuus met 4 liter vocht; b. een intraveneus toegediend breedspectrum-antibioticum; c. een intraveneus toegediende zuurremmer d. intraveneus toegediend octreotide.
Medische oncologie 104.
Wat voor type gen is het P53 gen? Dat is een: a. DNA repair gen; b. oncogen; c. tumor promotor gen; d. tumor suppressor gen.
105.
Patiënten behandeld met Cisplatinum bevattende chemotherapie (100 mg/m2 per dag) hebben frequent problemen met misselijkheid en braken. De effectiefste medicatie (naast een 5-HT 3 antagonist ter preventie van misselijkheid) is/zijn: a. corticosteroïden; b. corticosteroïden en aprepitant; c. metoclopramide.
106.
Een risicofactor voor de ontwikkeling van ovariumcarcinoom is: a. afwezigheid van zwangerschappen; b. borstvoeding; c. negroïde ras; d. orale anticonceptie.
107.
Het waarschijnlijkste aangrijpingspunt van Tamoxifen bij de therapie van het mammacarcinoom is: a. epidermal growth factor receptor; b. HER2 receptor; c. oestrogeen receptor; d. vascular endothelial growth factor receptor.
108.
Welke van de volgende syndromen is geassocieerd met een verhoogde kans op het krijgen van een mammacarcinoom? Dat is het: a. heriditair non-polyposis coloncarcinoom syndroom; b. multipel endocrien neoplasie syndroom type I; c. multipel endocrien neoplasie syndroom type II a; d. Peutz-Jeghers syndroom.
109.
Bij een 63 jarige man wordt een 5 cm groot plaveiselcelcarcinoom van de anus gediagnosticeerd. De liezen zijn klinisch onverdacht. Een HIV bepaling is negatief. In dit geval is de voorkeursbehandeling: a. chirurgie; b. preoperatieve chemotherapie gevolgd door chirurgie; c. preoperatieve radiotherapie gevolgd door chirurgie; d. gecombineerde chemotherapie en radiotherapie.
opgaven periodieke kennistoets (22 maart 2007)
blad 23 van 30
110.
Het risico op mammacarcinoom wordt verhoogd door: a. late menarche, vroege menopauze en obesitas bij postmenopausale vrouwen; b. vroege menarche, late menopauze en obesitas bij postmenopausale vrouwen; c. vroege menarche, late menopauze en obesitas bij zowel pre-als postmenopausale vrouwen.
111.
Een man van 70 jaar heeft de laatste 3 maanden heftige pijnklachten in de rechter schouder. Een foto van de schouder laat geen afwijkingen zien. Een botscintigrafie laat hot-spots zien. Een punctie hiervan toont een adenocarcinoom. Het PSA is geheel normaal. Welke aandoening is, op grond van de incidentiecijfers in Nederland, het meest waarschijnlijk? a. coloncarcinoom; b. longcarcinoom; c. prostaatcarcinoom; d. slokdarmcarcinoom.
112.
Meting van de tumor HER-2 (neu) status (Humane Epidermale groeifactorReceptor–2) bij vrouwen met borstkanker heeft belangrijke voorspellende waarde voor: a. het effect van behandeling met tamoxifen; b. het effect van behandeling met trastuzumab; c. het effect van behandeling met sommige vormen van chemotherapie; d. de prognose van de ziekte; e. a, b, c en d zijn juist.
113.
Hormonale adjuvante behandeling kan leiden tot verschillende complicaties. Voor welke complicatie behoeft de patiënt NIET te vrezen? Dat is voor: a. gewichtstoename; b. osteoporose; c. perifere polyneuropathie; d. secundaire maligniteit; e. visusklachten.
114.
Middelen die werkzaam zijn bij jeuk ten gevolge van cholestase zijn: a. Cholestyramine, cimetidine, stentplaatsing; b. Cimetidine, Naloxon, ondansetron; c. Naloxon, ondansetron, stentplaatsing; d. Paroxetine, ondansetron, Cimetidine; e. UVB, ondansetron, cimetidine, stentplaatsing.
115.
In welk deel van het pancreas is het pancreascarcinoom in de meerderheid der gevallen gelokaliseerd? Dat is in: a. het corpus; b. de kop; c. de staart.
116.
Bij een nodus in de schildklier is verdere diagnostiek aangewezen. De eerst aangewezen stap daarvoor is: a. dunne naald aspiratie voor cytologisch onderzoek; b. echografie van de schildklier; c. schildklierscintigrafie; d. meting van de thyreoglobulinespiegel in serum.
opgaven periodieke kennistoets (22 maart 2007)
blad 24 van 30
117.
Een jongeman presenteert zich met gewichtsverlies, gynaecomastie en rugpijn De waarschijnlijkheidsdiagnose is een gedissemineerd(e): a. kiemceltumor; b. mammacarcinoom; c. non-Hodgkin lymfoom; d. rhabdomyosarcoom van de testis.
Nierziekten 118.
Een peritoneale dialyse patiënt wordt wegens overvulling behandeld met 1-uurs cycli met 3.86% glucose-dialysaat, dat een natriumconcentratie heeft van 132 mmol/L. Als gevolg hiervan zal de plasma-natriumconcentratie: a. dalen; b. gelijk blijven; c. stijgen.
119.
Een 60-jarige patiënt presenteert zich op de eerste hulp met een nierinsufficiëntie van onbekende genese. Welke van de volgende uitslagen van een urinebepaling zal tegen een prerenale oorzaak pleiten? Dat is: a. fractionele natriumexcretie 0.8%; b. urine Na concentratie 8 mmol/l; c. urine osmolaliteit 200 mosm/kg; d. urine ureum conc./plasma ureum conc. 10.
120.
Bij een glomerulonefritis is een bepaalde bevinding in het urinesediment kenmerkend. Dat betreft: a. doornappelcellen; b. dysmorfe erytrocyten; c. isomorfe erytrocyten; d. korrelcylinders; e. wascylinders.
121.
Een man wordt sedert 1 jaar behandeld met orale anticoagulantia na een longembolie. Twee weken geleden kreeg hij een angioplastiek (PTCA). Thans wordt hij opgenomen met een stijging van de serum kreatinineconcentratie van 110 tot 450 µmol/l. Bij lichamelijk onderzoek valt een livedo reticularis op alsmede een lichte eosinofilie. De meest waarschijnlijke diagnose is: a. aortadissectie; b. cholesterolembolieën; c. contrastnefropathie; d. interstitiële nefritis.
122.
Bij een 70-jarige man met een mechanische hartklepprothese wijst dipstickonderzoek van de urine op erytrocyturie. Bij microscopisch onderzoek van het sediment van hetzelfde urinemonster worden enkele dysmorfe erytrocyten per gezichtsveld gevonden (0-2 bij 400x vergroting), verder veel hyaliene cilinders, maar geen erytrocytencilinders. De meest waarschijnlijke verklaring voor deze bevindingen is: a. doorgeschoten antistolling; b. glomerulonefritis bij endocarditis; c. hemoglobinurie; d. IgA nefropathie.
opgaven periodieke kennistoets (22 maart 2007)
blad 25 van 30
123.
Een patiënt heeft een snel progressieve glomerulonefritis. Een positieve p-ANCA (antiMPO) in het bloed hierbij is suggestief voor de diagnose M. Wegener. Deze stelling is: a. juist; b. onjuist.
124.
Een man van 20 jaar heeft een snel progressieve achteruitgang van zijn nierfunctie. De anamnese vermeldt geen bijzonderheden. Bij binnenkomst is het serumkreatinine 600 micromol/l. De meest waarschijnlijke diagnose is: a. focale segmentale glomerulosclerose; b. nierstenen; c. prostatitis; d. syndroom van Goodpasture.
125.
Een man van 70 kg scheidt 12 mmol kreatinine in zijn 24-uurs urine uit. Hij is gezond en heeft een GFR (glomerular filtration rate) van 120 ml/min. Hij krijgt een, verder asymptomatische, nieraandoening waardoor de GFR in enige maanden daalt naar 20 ml/min. Zijn 24-uurs kreatinine excretie zal nu naar verwachting liggen rond de: a. 3 mmol; b. 6 mmol; c. 12 mmol; d. 24 mmol.
Ouderengeneeskunde 126.
In algemene ziekenhuizen ligt het percentage van de patiënten ouder dan 65 jaar dat tijdens opname een delier ontwikkelt rond de: a. 5%; b. 25%; c. 55%; d. 75%.
127.
Bij oudere patiënten komen vaak valincidenten voor. Wat is de eerste stap om een recidief valincident te voorkómen? a. 24-uurs Holterregistratie van het hartritme; b. CT-scan van de hersenen; c. electro-encephalografie (EEG); d. evaluatie van de medicatie.
128.
Een 69-jarige vrouw presenteert zich met ernstige misselijkheid en braken, vergezeld van transpireren, palpitaties en hoofdpijn, na het drinken van 3 glazen wijn tijdens een diner. Haar dochter vertelt dat de vrouw sociaal alcohol gebruikt. Zij heeft nog nooit een dergelijke reactie gehad. Als medicatie gebruikt zij perindopril, metronidazol, paracetamol, clemastine en thyroxine. Welk medicament veroorzaakt het meest waarschijnlijk deze interactie met alcohol? a. clemastine; b. metronidazol; c. paracetamol; d. perindopril; e. thyroxine.
opgaven periodieke kennistoets (22 maart 2007)
blad 26 van 30
129.
Veroudering beïnvloedt de farmacokinetiek van veel geneesmiddelen. Welk proces heeft klinisch de grootste invloed op farmacokinetische veranderingen door veroudering? Dat betreft de: a. afname van de eiwitbinding; b. vermindering van de biologische beschikbaarheid; c. vermindering van de fase II reacties bij hepatische klaring; d. vermindering van de renale klaring.
130.
Patiënten met gevorderde dementie die niet meer eten of drinken, ondanks maximale stimulatie, zullen uiteindelijk overlijden. Wat is het effect van PEG-voeding op de overlevingsduur bij deze groep patiënten? a. geen effect; a. verkorting; c. verlenging.
131.
Met hoeveel jaar wordt de achteruitgang van het cognitief functioneren door behandeling met cholinesteraseremmers bij de ziekte van Alzheimer gemiddeld vertraagd? a. half tot 1 jaar; b. minimaal 1 jaar; c. minimaal 3 jaar.
132.
Ouderen zijn vanwege een aantal veranderingen in de pathofysiologie gevoelig voor het ontstaan van dehydratie. Eén van deze veranderingen is een verminderde respons van ADH op volumedepletie. Deze bewering is: a. juist; b. onjuist.
133.
Op de SEH ziet u een 89-jarige patiënt die sinds een aantal dagen onrustig en verward is. Verder geen afwijkingen, behoudens een temperatuur van 37.9°C. Mede op grond van laboratoriumonderzoek luidt uw diagnose: urineweginfectie met een delirium. Wat is het juiste beleid ten aanzien van het delirium naast blaaskatheterisatie en antibiotica? Dat is: a. verstrekken van haloperidol zonodig 0.5 mg; b. verstrekken van haloperidol 3 dd 0.5 mg; c. geen haloperidol verstrekken.
Reumatologie 134.
Een 66-jarige vrouw wordt naar u verwezen vanwege een mogelijke polymyalgia reumatica. Zij heeft proximale klachten van de spieren, symmetrische zwelling van de handgewrichten, klachten van ochtendstijfheid en een BSE van 46 mm in het eerste uur. De proximale spierklachten zijn kenmerkend voor de diagnose PMR. Deze laatste bewering is: a. juist; b. onjuist.
135.
Een 53-jarige man komt op uw polikliniek met een pijnlijke gezwollen knie rechts. U denkt aan jicht als mogelijke oorzaak. Het volgende nader onderzoek is nu geïndiceerd: a. bepaling van het urinezuur in het bloed b. bepaling van het urinezuur in 24 uur urine bij normaal dieet c. microscopisch onderzoek van gewrichtsvloeistof van de knie
opgaven periodieke kennistoets (22 maart 2007)
blad 27 van 30
136.
Een patiënt met een IgM-Rf + polyarthritis gebruikt methotrexaat 20 mgr/week. U vindt een pneumonie. U besluit antibiotica te geven. Welk middel/welke groep van middelen is (relatief) gecontraïndiceerd? a. cefalosporines; b. co-trimoxazol; c. doxycicline; d. penicillines.
137.
Een 27-jarige vrouw met reumatoïde artritis houdt ziekte-activiteit ondanks hoge dosering methotrexaat, lage dosering prednison en NSAID’s. U overweegt te starten met TNF-alphablokkade. Waarop dient u iedere patiënt vóór het starten van deze therapie te screenen, niet alleen anamnestisch en fysisch-diagnostisch, maar ook met aanvullend onderzoek? Dat is op: a. bacteriële bronchitis; b. dragerschap van Staphylococcus aureus; c. Mycobacterium tuberculosis; d. urineweginfectie.
138.
U ziet een 30-jarige man, die u kent met recidiverende lage rugklachten die goed reageren op ibuprofen, wegens gewrichtsklachten. Bij lichamelijk onderzoek vindt u een artritis van de rechter knie en enkel. Welk van de ondergenoemde diagnoses is bij deze patiënt meest waarschijnlijk? Dat is: a. artritis bij sarcoïdosis; b. artritis bij spondylartropathie; c. artritis urica; d. postvirale artritis.
139.
U ziet een 70-jarige vrouw wegens pijnlijke handen. U denkt aan de diagnose artrose. Hierbij passen het best gewrichtszwellingen van de: a. distale interfalangeale gewrichten; b. metacarpo-falangeale en proximale interfalangeale gewrichten; c. metacarpo-falangeale gewrichten; d. polsen.
140.
Een 50-jarige man heeft sinds 2 maanden een pijnlijke zwelling bemerkt van de rechterenkel en de linkerwijsvinger, zonder luxerend trauma. Bloedonderzoek via de huisarts (bezinking, reumafactor en urinezuur) was normaal. U constateert een warme zwelling van de rechterenkel en een worstvormige zwelling van de gehele linkerwijsvinger. Het valt u op dat enkele vingernagels geelbruine vlekken vertonen. Patiënt gebruikt gemiddeld 2 eenheden alcohol per dag, maar ontkent nicotinegebruik. Wat is de meest waarschijnlijke diagnose? a. artritis psoriatica; b. artrose; c. jicht.
141.
Volgens de leerboeken zijn de klassieke kenmerken van een ontsteking: pijn, roodheid, zwelling, warmte en functieverlies. Welke van deze kenmerken wordt bij een chronische reumatoïde artritis in het algemeen NIET aangetroffen? Dat is: a. roodheid; b. verminderde functie; c. warmte; d. zwelling.
opgaven periodieke kennistoets (22 maart 2007)
blad 28 van 30
Bloedtransfusiegeneeskunde 142.
U wordt gevraagd op de spoedeisende hulp bij een 34-jarige man met aplastische anemie die een bloedneus heeft. Hij heeft geen koorts of rillingen. De epistaxis stopte niet na lokale druk. De patiënt bemerkt ook enkele petechiae. In de afgelopen 2 jaar heeft hij herhaaldelijk trombocytentransfusies ondergaan. Bij lichamelijk onderzoek ziet u een zieke man met koorts en petechiae op de huid en een bloederig linker neusgat. Het trombocytenaantal bedraagt 1x109/l. U besluit een trombocytentransfusie te geven. Waar moet op gelet worden bij deze trombocytentransfusie? Dat is op: a. bepaling van de trombocytenopbrengst 1 uur na transfusie; b. het trombocytenconcentraat moet bestraald zijn; c. het trombocytenconcentraat moet serologisch negatief zijn voor CMV-antistoffen; d. het trombocytenconcentraat moet HLA-gematcht zijn.
143.
Een 64-jarige man, bloedgroep 0, Rh-positief, krijgt 20 jaar na zijn eerste klepvervanging, bij een hernieuwde mitralisklepvervanging een transfusie met 12 zakken erytrocytenconcentraat. Hij heeft geen andere co-morbiditeit. Preoperatief bestond er een normaal bloedbeeld en een negatieve antistofscreening. Hij wordt geel 2 dagen na operatie, met verhoogde leverenzymen en een bilirubine van 205 µmol/l (direct 25 µmol/l). Zijn Hb is gedaald van 8.5 naar 6.1 mmol/l. Er zijn geen aanwijzingen voor bloedverlies. De test die het meest waarschijnlijk de oorzaak van de postoperatieve anemie zal achterhalen is een herhaalde: a. ABO-typering van de getransfundeerde eenheden; b. ABO-typering van de patiënt; c. antistofscreening van een nieuw monster; d. antistofscreening van het oorspronkelijke monster.
144.
Een 36 jarige primigravida is zojuist na 39 weken zwangerschapsduur per primaire sectio bevallen van een gezonde tweeling. Momenteel is er ca 700 ml bloedverlies en de bloeding is nog niet gestopt. Patiënte heeft een RR van 90/60, pols van 90/min en een Hb van 5.9 mmol/l. Welk advies over transfunderen is op dit moment het juiste? Dat is: a. 2 eenheden erytrocytentransfusies toedienen; b. circulatie op peil houden met plasmavervangmiddelen; c. novoseven geven ter voorkoming van verder bloedverlies.
Water- en elektrolythuishouding 145.
Een 81-jarige vrouw met multi-infarct dementie en fors diarree wordt toenemend suf. Als medicatie gebruikt zij hydrochloorthiazide, ascal, olanzepine en omeprazol. Bij onderzoek meet u een RR van 115/85 en pols van 92/min, verder geen bijzonderheden. Laboratorium: natrium 168 mmol/l, kalium 3.5 mmol/l, kreatinine 105 µmol/l. Urine-natrium: 7 mmol/l. Wat is de meest waarschijnlijke oorzaak van de hypernatriëmie? a. diarree; b. diabetes insipidus; c. thiazide-diuretica; d. verminderd dorstgevoel.
opgaven periodieke kennistoets (22 maart 2007)
blad 29 van 30
146.
Aldosteron bevordert op renaal niveau de natriumretentie door: a. stimulatie van reninesecretie in het juxtaglomerulaire apparaat; b. verhoging van de Na,K-ATPase activiteit in de proximale tubulus; c. verhoging van het aantal Na-kanalen in de distale tubulus en de verzamelbuis.
147.
Een patiënt met een ernstige ontregelde diabetes mellitus meldt zich op de SEH. Hij braakt al enige dagen en is uitgedroogd. Het glucose blijkt 43 mmol/l te zijn en de natriumconcentratie in het plasma 128 mmol/l. De oorzaak van de hyponatriëmie is: a. absoluut zouttekort ten gevolge van het braken; b. osmotische diurese ten gevolge van hyperglycemie; c. pseudohyponatriëmie; d. shift van water ten gevolge van hyperglycemie.
148.
Een 46-jarige vrouw heeft veel dorst en plast veel. Ze gebruikt al 10 jaar lithium in verband met manisch-depressieve klachten. Welke diagnostische stap is nu het meest aangewezen om het vermoeden van lithium-geïnduceerde diabetes insipidus te bevestigen? Dat is: a. dorstproef uitvoeren; b. lithiumspiegel bepalen in serum; c. natriumbepaling in een urineportie; d. plasmanatrium bepalen; e. serum-ADH bepalen;
149.
Een 71-jarige vrouw wordt met spoed opgenomen met een hyperosmolaire ontregeling van haar diabetes mellitus. Ze is suf, heeft een bloeddruk van 80/50 mmHg en een slechte huidturgor. Zij krijgt in 3 uur tijd 2 liter NaCl (0,9%) en insuline en kalium intraveneus. Laboratoriumonderzoek: vóór NaCl i.v. ná 2l NaCl 0,9% i.v. Na (mmol/l) Glucose (mmol/l)
148 92,0
160 45,2
Wat is de meest voor de hand liggende verklaring voor de stijging van het natriumgehalte? a. afname van het extracellulaire volume; b. infusie met fysiologisch zout in plaats van een hypotone zoutoplossing [NaCl 0,45%]; c. verplaatsing van Na-ionen van intra- naar extracellulair. 150.
Een patiënt met hypertensie blijkt een verhoogd plasmakalium (5,7 mmol/l) te hebben en een onderdrukt renine en aldosteron. Deze constellatie van bevindingen past bij gebruik van: a. drop; b. een ACE-remmer; c. een ß1-selectieve ß-blokker; d. een NSAID.
opgaven periodieke kennistoets (22 maart 2007)
blad 30 van 30