Nieuw Vlaams Tijdschrift
& Gierik
Inhoudstafel winterNUMMER 121 Back after the war
1
Inhoudstafel winternummer 121 - Back after the war
2
Dood van een faun met kille horentjes - René Hooyberghs
3
Woord vooraf Back after the war - de redactie
5
Vlaamse dichters aan het IJzerfront - Jaak Fontier
14
Nachten in Vlaanderen / De Latijnse soldatendichters van de Eerste Wereldoorlog - Tom Deneire
20
De muur van de vermisten - Bert Popelier
24
Oorlogsgruwel en religieuze verheffing / Benjamin Brittens War Requiem - Klaas Coulembier
28
Mist - René Hooyberghs
34
De eerste wereldoorlog in exotische stijl: Ali & Nino, Oost & West, in Bakoe, melting pot van de jonge twintigste eeuw - Joe Oostvogels
38
Verdediging van de jazz-band - Max Manolo
39
Rebelse ritmes - Matthijs de Ridder
41
Westhoek - Uithoek - Camiel Van Breedam
44
La carte du feu - Dany Delepière
48
Spookbeelden van de slagvelden / Le Mort Homme, een foto van Bart Michiels - Maarten Van Alstein
53
Lapidarium - Thomas Jasper Martin
56
Vet - Wouter De Broeck
62
Pretoria - Valeria Luiselli / vertaling: Merijn Verhulst
67
Ondraaglijk het kleed - Hadewijch Griffioen
68
Nagelaten vertalingen - A. G. Christiaens
71
Hier adem ik - Tom Mariën
72
Huilen verboden - Erick Kila
82
Santé! Biergedichten - vertaling: René Smeets
87
Onze abonnees in het voetlicht
88
Viering 30 jaar Gierik & NVT - beeldverslag
89
Reclames
90
Medewerkers winternummer 121
92
Impressum
Cover: © De Engelse soldaat / Camiel Van Breedam Achterplat: © tekening Jan De Maesschalck Gierik & NVT wordt op ecologisch verantwoord papier gedrukt
DOOD VAN EEN FAUN MET KILLE HORENTJES
De atlantisch grauwe glimlach van weemoed die – eb en vloed – hem overspoelt. De dorst naar pijnloos zijn. Geen kustlijn aan de horizon, enkel deinende golven van eindeloos alarm. De verlatenheid, het voorbestelde sterven. Vrijdag beslist door het kille overleg van arts en adviseurs: het mag. Het mag? Het mag, maar maandag dan, om één. Hiermee nu leven: de krant van zaterdag. En eten nog, vier keer, drie keer, twee.
René Hooyberghs, september 2013
themanummer van Gierik & NVT. Om recht te doen aan de bijzonder rijk geschakeerde veelkleurigheid en meerstemmigheid van deze oorlogskunst, hebben we geprobeerd een zo divers mogelijke verzameling teksten samen te brengen. Dit nummer biedt teksten over dichters aan het front (Vlaamse dichters en dichters die in het Neolatijn schreven), een tekst over Benjamin Britten die in zijn War Requiem de poëzie van Wilfred Owen op muziek zette en een andere over een Italiaanse futurist die in de jaren 1920 de loopgraven tot geboorteplaats van de Jazz uitriep, en een tekst over een fotograaf die vandaag de slagvelden van weleer in beeld brengt. Dit nummer laat ook hedendaagse kunstenaars aan het woord over de plaats die de Eerste Wereldoorlog in hun werk inneemt. En in dit nummer is ten slotte nieuw, recent werk te vinden: een Ghurkhaverhaal, in voorpublicatie de epiloog van een theatermonoloog en gedichten. De herinnering aan de Eerste Wereldoorlog wordt vandaag gekenmerkt door een merkwaardige paradox van voorbij en niet-voorbij. De oorlog is honderd jaar voorbij en is geschiedenis geworden. Het leven is voortgegaan, er is veel veranderd. Tegelijkertijd lijkt de oorlog nog niet helemaal voorbij: de herinnering eraan blijft onze tijd in zijn greep houden en lijkt alomtegenwoordig te zijn. Deze paradox ligt ook in dit Back after the war-nummer besloten. Waarom blijft onze verbeelding in de ban van die lang voorbije oorlog? Omdat we blijkbaar niet anders kunnen en omdat we nog niet klaar lijken te zijn met deze geschiedenis van modern geweld, met dit kantelpunt in de moderniteit.
Back after the war - Camiel Van Breedam
Woord vooraf / Back after the war We Come Back After The War. In het kunstwerk van Camiel Van Breedam is niet alleen een echo te ontwaren van de hoop en het verlangen van veel soldaten om de oorlog te overleven en naar huis te gaan, het verbeeldt ook de cultuurhistorische impact van de Eerste Wereldoorlog. Mannen vertrokken naar de oorlog, de luiken werden gesloten, de gewone gang van de wereld werd radicaal opgebroken. De luiken gingen dicht, en een duisternis viel over de dingen en de mensen, maar dat betekende natuurlijk niet dat het leven niet doorging. En uiteraard werd ook de diepgewortelde drang van schrijvers, dichters en muzikanten om verhalen, gedichten, muziek en beelden te scheppen niet opgebroken door de oorlog – integendeel. In de moderne kunsten vormt de ervaring van de wreedheid en het geweld van WOI een ijkpunt, voor velen betekende het zelfs een breekpunt. De vloedgolf aan kunst over de oorlog werd opgewekt aan het front zelf, waar schrijvers en schilders hun oorlogservaringen in woord en beeld probeerden te vatten. Sindsdien, na het terug openen van de luiken, is de stroom aan kunst over de Eerste Wereldoorlog nooit opgedroogd. Tot vandaag achtervolgt de herinnering aan het oorlogsgeweld de verbeelding van menig kunstenaar. Het is deze kunstzinnige expressie van de Eerste Wereldoorlog die centraal staat in dit
We danken alle auteurs hartelijk voor hun bijdragen. Een bijzonder woord van dank gaat uit naar Camiel Van Breedam, Bart Michiels en Dany Delepière voor hun vriendelijke en gewaardeerde bereidheid hun beeldend werk ter beschikking te stellen. Kunst kan de wereld niet redden, maar maakt ons verblijf op aarde toch iets humaner, zinvoller, schoner. In het tweede deel van het winternummer ontdekken we de ontluisterende, beklemmende uittreksels uit de roman Vet van Wouter De Broeck: hier moet een uitgever beslist werk van maken, een intrigerend romandebuut ligt voor het grijpen. We maken kennis met een rijzende ster aan het firmament van de Mexicaanse letteren: Valeria Luiselli.
In voorpublicatie krijgen we haar kijk op Pretoria uit haar nieuwe roman De gewichtlozen (Uitgeverij Karaat). Erick Kila schreef de theatertekst Huilen verboden, een onderzoek naar het mysterie van het niets, geïnspireerd op de geprogrammeerde zelfmoord van dadaïst Jacques Rigaut (1898-1929). Welk theater zet er zijn tanden in? Hadewijch Griffioen verrast met bezwerende verzen die ons als een ondraaglijk kleed willen afdekken. Dichter Dirk Christiaens bezorgde ons niet eerder gepubliceerde vertalingen van zijn vader A. G. Christiaens (Gottfried Benn, Bertolt Brecht, Peter Huchel, Werner Wendt, Wolfdietrich Schnurre en Erich Kästner). Tom Mariën publiceert voor het eerst in Gierik & NVT zijn ijle, zuivere en rake poëtische observaties. René Smeets vertaalde Engelse biergedichten uit vorige eeuwen.
De nakende feestdagensfeer nodigt uit tot een poëtisch cheerio! De vertalingen zijn een voorpublicatie van een bundel Biergedichten die weldra verschijnt bij uitgeverij P/Leuven. René Hooyberghs gedenkt Hugo Raes, de faun met de kille horentjes. Op vrijdag 20 december stellen we het winternummer 121 voor in het Bernarduscentrum, Lombardevest 23 te Antwerpen. Wie zich de viering van 30 jaar Gierik op 3 oktober herinnert, wil ook nu zeker op het appèl zijn. In het lentenummer 122 verdiepen we ons in het oeuvre van sommige auteurs die in de betrekkelijke vergetelheid dreigen te verzeilen (Marcel van Maele, C. Buddingh, Bert Decorte, Filip de Pillecijn, Richard Minne, Saint-Rémy e.a.) en kunstenaar Jan Scheirs zorgt voor de illustraties. Prettige feestdagen en veel leesgenot...! ❚ de ad hoc-redactie & de redactie
Het Vredescentrum en Gierik & Nieuw Vlaams Tijdschrift nodigen u uit op de voorstelling van het winternummer Gierik 121
“Back after the war” op vrijdag 20 december om 19 uur n.a.v. 100 jaar na Wereldoorlog 1 in het Bernarduscentrum, Lombardevest 23, 2000 Antwerpen (parking nabij onder Groenplaats)
Medewerkers: Jaak Fontier - René Hooyberghs - Tom Deneire - Bert Popelier - Klaas Coulembier - Joe Oostvogels - Matthijs de Ridder - Camiel Van Breedam Dany Delepière - Thomas Jasper Martin - Maarten Van Alstein (redactie) 19.30 uur Verwelkoming door Gilbert Verstraelen, voorzitter Vredescentrum en Schepen voor Cultuur, district Merksem Muzikale intermezzi door Cel Overberghe Inleiding door Maarten Van Alstein Poëzievoordracht door Tin Vankerkom en Guy Commerman Tin Vankerkom evoceert de ware helden in een veldhospitaal Thomas Jasper Martin neemt de poëtische fakkel over Nadien receptie, overpeinzingen en glazen der vriendschap
Jaak Fontier
Vlaamse dichters aan het IJzerfront
August van Cauwelaert Daan Boens Fritz Francken Franz De Backer
De Eerste Wereldoorlog begon in België op 4 augustus 1914. Een maand later was nagenoeg het hele land veroverd en stabiliseerde het front zich langs een lijn die België en een deel van Noord-Frankrijk in Duitse handen liet. Vier jaar lang zou de oorlog op statische wijze verlopen en leefden strijders aan het front in loopgraven, een strijdmethode, die slechts nu en dan doorbroken werd door uitvallen die meestal zonder enig resultaat bleven.
De legerleiding had al vlug begrepen dat de toestanden aan het front demoraliserend werkten en besloot maatregelen te nemen om de ontmoediging tegen te gaan. Dankzij een aantal initiatieven kwam er een cultureel leven tot stand. De bedoeling was tweevoudig: de soldaten afleiden van de deprimerende toestanden aan de vuurlinies; ze wat ontwikkeling bijbrengen en tot bepaalde artistieke of geestelijke activiteiten aanzetten.
De Belgische soldaten werden aan het IJzerfront ingezet. Over de vele aspecten van het leven in de loopgraven aan de IJzer is uitvoerig geschreven (1). De scheiding van ouders, familieleden, voor de gehuwden van hun gezin, de last van ongedierte, ratten, regen, koude en modder, de confrontatie met ziekte, verwonding, lijden en dood, de bestendige bedreiging van nieuwe beschietingen, de verveling tijdens de soms lange periodes dat de vijandelijkheden ophielden, het waren zovele factoren die het frontleven tot een verschrikking maakten. Voor de Vlamingen kwam daarbij nog de minachting van de legerleiding voor hun taal, eigenheid en cultuur.
In de zomer van 1916 besloot de leiding van het Belgische leger over te gaan tot de oprichting van een kunstafdeling. Koningin Elizabeth stimuleerde het initiatief dat aan een aantal bekende en minder bekende kunstenaars die aan het front streden, de gelegenheid wilde bieden de artistieke bedrijvigheid weer op te nemen. Majoor Seligman en luitenant Horlait kregen het bevel over deze “Section Artistique de l’Armée de Campagne”. De toetreding betekende voor de leden de officiële erkenning van een statuut als kunstenaar. Dat hield een belangrijke verbetering in van hun levensomstandigheden, want zij waren vrijgesteld van karweien en hoefden niet deel te nemen aan de exer-
Kunstafdelingen
cities. Ook genoten zij een veel grotere bewegingsvrijheid en mochten zich, met het oog op hun werk, in de frontstreek verplaatsen. De opdracht voor de leden van de kunstafdeling werd door de legerleiding omschreven. De kunstenaars dienden het leven aan het front, de oorlogsgebeurtenissen en de verwoestingen met de middelen van de beeldende kunst vast te leggen. Aldus zouden talrijke schilderijen, tekeningen en grafische werken ontstaan met een grote documentaire en historische waarde.
sloten enkele prominente Vlamingen eveneens een kunstenaarskring in het leven te roepen. De vereniging zou het Nederlands als voertaal hebben, Vlamingen omvatten en de naam “Kunst op den IJzer” dragen. Op 23 september 1916 vond de eigenlijke stichting plaats in de woning van Marie Belpaire, villa “Swiss Cottage”, in De Panne. Tot de steunpilaren die van meet af aan aan de basis lagen, behoorden o.m. pater Idelfons Peeters, Marie Elisa Belpaire, Gustave Voets en Jef Rombouts. Vrijwilliger-aalmoezenier-beeldhouwer Auguste Nobels ontpopte zich tot de bezieler van de kring en werd als de leider beschouwd. Een viertal tentoonstellingen van de VLaamse kunstenaarsvereniging toonden in 1916, 1917 en 1918 belangrijke en omvangrijke overzichten in De Panne en in Sainte-Adresse bij Le Havre. Door de leden van de “Section Artistique” en van “Kunst op den IJzer” zouden naar schatting een 2.000 kunstwerken tijdens de oorlogsjaren aan het front zijn gemaakt. In het museum Flanders Fields in Ieper zijn een aantal van die kunstwerken te bewonderen.
Er zouden naar schatting een 2.000 kunstwerken tijdens de oorlogsjaren aan het front zijn gemaakt. Die getuigenissen van soldaten-kunstenaars, die het allemaal zelf hadden meegemaakt en op persoonlijke wijze geregistreerd, zouden de jongere generaties tot ontroering brengen en tot nadenken stemmen. De leiding stelde de vrijheid van expressie voorop en onthield zich inderdaad van elk dirigerend of censurerend optreden. De “Artistieke Afdeling” had twee belangrijke centra, Nieuwpoort en Lo, waar de artiesten elkaar ontmoetten en wat verwijderd van het oorlogsgevaar aan het werk konden gaan. De materiële middelen om te schilderen waren er aanwezig, zodat tekeningen en schetsen, gemaakt in loopgraven, de hospitalen en de getroffen dorpen en steden, tot olieverfschilderijen konden worden uitgewerkt. In gunstiger en rustiger omstandigheden kon ook de portretkunst er worden beoefend. Initiatieven werden er eveneens genomen op het gebied van de muziek en het toneel. De componist Corneille de Thoran lag aan de basis van de oprichting van het “Orchestre Symphonique de l’Armée de Campagne”. Het hoogtepunt in het bestaan van dit orkest had plaats te Londen: op 10 juli 1918 speelden de Belgen er in de Royal Albert Hall in aanwezigheid van het Engelse en het Belgische vorstenpaar. Op het gebied van het toneel dient zeker het Vlaams Fronttoneel vermeld. De organisator ervan, Dr. Oscar De Gruyter, kwam op voor het Nederlandstalige toneel en doorbrak het monopolie van het Franstalige toneel dat actief was als het “Théâtre de l’Armée de campagne”. Alle initiatieven in verband met kunstbeoefening kregen van Koningin Elisabeth steeds sympathie, steun en oprechte belangstelling. Kort nadat de legerleiding het initiatief had genomen om de officiële “Section Artistique” op te richten, be-
De poëzie aan het front De Nederlandstalige poëzie die aan het front zelf ontstond, was voor het grootste deel het werk van amateurs: soldaten die op een eenvoudige, volkse wijze hun hart uitstortten in simpele verzen; vaak gedragen door clichématige rijmen en aloude klassieke metriek en strofenbouw. In vele verzen klinkt ook het streven van de Vlaamse Beweging, de strijd om gelijkberechtiging van onze taal en cultuur. De pennenvruchten van deze amateurs-dichters vonden hun weg naar de talloze frontblaadjes die in en achter de linies werden verspreid. Opvallend is dat ook de meer literair geschoolde dichters zich op conventionele manier bleven uitdrukken. In tegenstelling tot de poëtische productie van Duitstalige frontstrijders als o.m. August Stramm (1874-1915), Franz Werfel (1890-1945) en de legerartsen Gottfried Benn (1886-1956) en Wilhelm Klemm (1881-1968), van Fransen als André Breton (1896-1966), Paul Eluard (1895-1952) en Guillaume Apollinaire (1880-1918), lijkt het erop dat de vernieuwingen die unanimisme, futurisme, kubisme en dadaïsme in de buurlanden hadden betekend, voor de Vlaamse schrijvers volkomen onbekend terrein waren gebleven. Terwijl het expressionisme zich in de Duitse poëzie grondig ontplooide, kreeg het in de gedichten van de Vlamingen slechts bij enkelen heel bescheiden aandacht en liet het weinig sporen na.
Gehandhaafd bleef aldus bij hen de vooroorlogse neoromantische traditie. Was dit het gevolg van het intellectuele isolement waartoe zij vier jaar lang waren gedwongen? In dat verband dient zeker met de frontsituatie rekening te worden gehouden. Door de oorlogsomstandigheden waren de Belgen zo goed als volledig van het moederland afgesloten, terwijl de Fransen en de Duitsers tijdens de oorlogsjaren zonder problemen de meest diverse culturele en literaire informatie uit het moederland konden krijgen en bijgevolg de ontwikkelingen in de beeldende kunst en de literatuur blijven volgen. Kranten, tijdschriften en boeken werden gretig gelezen en velen correspondeerden met vrienden en collega’s-schrijvers in het moederland. Daarbij kwam nog dat zowel Parijs als Berlijn ongewoon levende centra waren waar de vernieuwingen plaats vonden of heel snel werden bekend en toegepast. In zijn tekst Terugblik, een inleiding tot de bloemlezing De Vlaamse jongeren van gisteren en heden 1910-1927 (1927) kijkt August Van Cauwelaert terug op de literaire productie tijdens de oorlogsjaren. Hij stelt uiteraard vast dat de Vlaamse frontdichters zich ver hielden van de nieuwe literaire stromingen. “Was dit een zelfverdedigingsreactie?”, vraagt hij zich af. De dichters hadden blijkbaar behoefte aan het vroegere evenwicht. Zij hadden gedebuteerd voor de oorlog en zij vonden in het vertrouwde misschien het nodige, duurzame houvast, “Een houvast”, schrijft Van Cauwelaert, “dat ondanks de hevigste verschrikkingen van den oorlog niet begeven heeft”. (3)
August Van Cauwelaert (met dank aan Letterenhuis)
1914 betekende een keerpunt in het leven van de jonge advocaat. Als vrijwilliger in dienst gegaan, kwam hij na de terugtocht van het Belgische leger terecht aan het IJzerfront. Weldra speelde hij een belangrijke rol in het culturele leven aan het front en in onbezet België. Hij maakte deel uit van de kring rondom Maria Elisa Belpaire (1853-1948) die in haar villa “Swiss Cottage” in De Panne de oorlogsjaren doorbracht en op vele wijzen de artistieke en literaire activiteiten mede organiseerde en steunde. Voor de zachte, innemende persoonlijkheid van de dichter had Belpaire een bijzondere voorliefde en zij beschouwde hem als haar “zielezoon”. Haar mémoires Gestalten in ‘t verleden verschenen in 1947, droeg zij op aan de vriend en geestesverwant, aan hem die zij vroeger al had omschreven als “de zuiverste uiting van het vrome Vlaamse wezen” (M. E. Belpaire: De vier wondere jaren, 1920, p. 44). In de nacht van 7 op 8 april 1916 werd luitenant August Van Cauwelaert levensgevaarlijk gewond. Een schotwonde in de borst maakte zijn lot dagenlang onzeker. Gelukkig kregen de jeugd, de kracht en de
Vier dichters August Van Cauwelaert (1885-1945) August Van Cauwelaert behoorde tot een vooraanstaande Antwerpse familie van ambtenaren, politici en advocaten. Hij studeerde rechten aan de KU Leuven, voelde zich aangetrokken tot de Vlaamse Beweging en was ook actief in de studentenverenigingen van de universiteit. Nog in zijn studententijd verscheen zijn eerste bundel Verzen (1909), een weinig oorspronkelijk debuut, dat erg schatplichtig was aan Guido Gezelle en Prosper Van Langendonck. Ook zijn tweede bundel Verzen. Nieuwe reeks (1913) had een gebrek aan originaliteit. Dit maal was Karel Van de Woestijne het grote voorbeeld dat al te gretig was nagevolgd.
WIE ZAL DEZE’ AVOND KEEREN...
levenswil de overhand en kon, na een lange periode van herstel in Cannes, de officier zijn taken weer opnemen. Het gedicht “Draagt me zacht...”, één van zijn beste verzen, is a.h.w. een toespraak tot de makkers die de geliefde, dodelijk gewonde luitenant naar de veldinfirmerie droegen.
Wie zal deze’ avond keeren, Waar veil’ger rust ons noodt; Wie zal zijn leven weren Uit de armen van den dood?
De bundel “Liederen van Droom en Daad” wordt algemeen beschouwd als de beste en belangrijkste Nederlandstalige bundel die door de Eerste Wereldoorlog werd geïnspireerd.
Na ‘t droef gesloof der nachten, Een hel dees heele dag: Het davert op de grachten, Die dansen slag op slag. De hemel scheurt en schettert, De lucht is dof van damp; Daar ligt vier man verpletterd, Met ijz’gen kreet van kramp.
Door de oorlog verwierf de poëzie van Van Cauwelaert een directer en eenvoudiger uitdrukkingswijze. De harde werkelijkheid van het frontleven leidde tot een meer zakelijke kijk en tot een rechtstreekse vorm van expressie. Het resultaat was Liederen van droom en daad (uitg. A. J. van Dishoeck, Bussum, 1918), dat algemeen beschouwd wordt als de beste en belangrijkste Nederlandstalige bundel die door de Eerste Wereldoorlog werd geïnspireerd. Alle belangrijke thema’s die in de Vlaamse oorlogspoëzie aan bod kwamen, zijn in de bundel aanwezig: het leed, de moed, het geloof, de hoop, de vaderlandsliefde, het plichtsgevoel, de solidariteit, de broederschap tussen de soldaten. Het boek heeft, aldus Marnix Gijsen, “een onbetwistbare grootheid en waardigheid”. Na de oorlog kon Van Cauwelaert, na vier jaar afwezigheid, zijn verloofde Marie de Vriendt huwen en begon hij een administratieve loopbaan die startte als vredrechter in Kontich en eindigde als voorzitter van de politierechtbank in Antwerpen. De dichter publiceerde nog slechts drie bundels: Liederen van Maria (1924), volgens Gijsen zijn zwakste verzenboek, Liederen van Deemoed (1938) en Verzen van het leven en de overvaart (1940), zijn beste en rijpste werk. In zijn verhalen, novellen en romans verwerkte hij hetzij jeugdherinneringen, hetzij zijn ervaringen als rechter. De drie gedichten die volgen, waren opgenomen in de bundel Liederen van droom en daad (1918). (4)
Genegen handen reiken de keel een koelen dronk; Elk botte breuk ter dijken Is op ons hart een bonk. Ik hoor gewonden klagen En de avond draalt zoo lang... Wie zal de doodden dragen Uit ‘t vuur van ons gevang?
DRAAGT ME ZACHT... Draagt me zacht: door al mijn leden Klopt het haemren van uw voet: Draagt me zacht: bij iedre schrede drupt mijn klare, levend bloed. Draagt me zacht: door de ijle landen Waait de nijd’ge wind zo koel; Of zijn ‘t al uw kille handen, Dood, die ‘k om mijn slapen voel. Draagt me zacht, gelijk een blanke Lampevlam in woel’ge lucht, Eer dees kostbaar-laatste spranke Leven doove met een zucht. Draagt me zacht: hoe daalt zoo dicht en Hel de hemel over mij... Ben ik reeds de sterrenlichte Poort der eeuwigheid nabij...
AFSCHEID Voor de Jongens die me droegen Mijn jongens, ver genoeg gedragen Mijn wrak uit nachtelijken strijd; Nu zullen andere armen schragen Mijn wankelende krachtloosheid. Laat neer den last, wij moeten scheiden. Een hand, een groet en dan: vaarwel. Ik ga Gods tragen dag verbeiden, Gij keert ter daverende hel. Lijk kindren uit één bloed verbonden Ons eendre droom en eendre nood, Toen schouder wij aan schouder stonden, In ‘t dreigend aanzicht van den dood. Wij hebben saam ons brood gebroken, Elkaar gereikt den broederdronk, En, trouw den zwijgende’ eed, gewroken Wie stervend voor ons vaandel zonk. Maar wie zal u naar ‘t vuur nu leiden En voeren naar de zegepraal? Mijn jongens, gaat, en God bevrijde Uw leven voor het vliegend staal. Daan Boens (met dank aan het Letterenhuis)
Daan Boens (1893-1977)
in de grachten (1918) en Verrijzenis (1920). Naast het dichten ontplooide Boens ook activiteiten voor het kunst- en geestesleven aan het front. In oktober 1918, toen hij deelnam aan het bevijdingsoffensief, werd de dichter halfweg tussen Brugge en Gent, in het dorp Urgel, door gifgas getroffen. De door het humanisme reeds sterk aangetrokken auteur besloot na deze pijnlijke ervaring zich helemaal in te zetten voor een betere toekomst en een humanere wereld. Daarom besloot hij het beroep van journalist uit te oefenen en in het openbare leven activiteiten te ontplooien. In 1920 werd Boens één van de zeven Vlaamse medewerkers aan Opstanding (1920-1921), het blad van de Vlaamse afdeling van de pacifistische Clarté-beweging. Een van de doelstellingen van Clarté was een verenigd Europa in vrede tot stand brengen. In hetzelfde jaar werd hij redacteur bij de socialistische krant Vooruit, waarin hij door middel van bevattelijke artikelen de lezers in contact bracht met cultuur, kunst en literatuur. Tot 1940 bleef hij werken voor de krant en de uitgeverij S. M. Het Licht.
Daniël Felix Boens werd in Oostende geboren op 4 juni 1893. Als leerling aan het Atheneum werd bij bevriend met Ary Sleeks (1888-1966) en Frank Baur (1887-1969). Zijn eerste gedichten publiceerde hij nog voor de Eerste Wereldoorlog in de tijdschriften De Goedendag, De Boomgaard en NIeuw Leven. In 1911 begon hij aan zijn studies in de wijsbegeerte en de kunstgeschiedenis aan de Universiteit van Luik en volgde hij lessen in antiek tekenen aan de Academie voor Schone Kunsten aldaar (1912). In Oostende breidde hij zijn vriendenkring uit met de vooraanstaande kunstenaars James Ensor, Constant Permeke, Leon Spilliaert en Jan De Clerck. In januari 1914 verscheen onder de titel In witte gewaden zijn eerste bundel. De oorlog maakte een einde aan zijn studies in Luik. Opgeroepen, maakte hij de veldtocht mee en de vier jaar lange loopgravenoorlog aan de IJzer. De belevenissen aan het front vonden hun neerslag in drie bundels: Van glorie en lijden. Sonnetten uit de loopgraven aan de IJzer (1917), Mensen
Ook door middel van de politiek wilde Daan Boens ijveren voor een betere wereld. Hij werd provincieraadslid voor de socialistische partij (1921-1925), volksvertegenwoordiger (1925-1929) en gemeenteraadslid in Oostende (1927-1932). Het debuut In witte gewaden van de dichter Boens droeg de dubbele stempel van het impressionisme en het individualisme. In de drie bundels frontgedichten, echte gelegenheids-poëzie, verdiepte zich het inzicht in leven, mens en lot. Treffend heeft de schrijver de vertwijfeling, de angst en de opstandigheid vastgelegd. Een sterk humanitaire zienswijze doordrenkt de bundels en zal in de later verschenen poëzie doorwerken. In De schone reis, gepubliceerd in 1928, komen de sociaal-democratische idealen aan bod. Een door Walt Whitman geïnspireerde, psalmodiërende vorm en de hantering van het vrije vers tonen een dichter die de vernieuwingen van zijn tijd kent en weet aan te wenden. Voor de volgende bundels - Boens publiceerde er meer dan twintig - verkoos hij opnieuw een strengere vormgeving, de sonnetvorm en het kwatrijn dat hij met meesterschap beoefende. Boens schreef ook voor het toneel en stelde poëziebloemlezingen samen. (5) De drie hierna volgende gedichten verschenen voor het eerst in de genoemde bundels oorlogspoëzie.
FUSILLADE
MIJN HANDEN
SCHEMERING
In zie mijn schamele handen rood van bloed, Het druppelt langs de vingers en de knoken, Het dringt in al de poriën en ‘t doet Me pijn, of water op mijn vlees zou koken.
Geruchtloos staan de bomen, Geen vogel durft nog vliên, De schemer is gekomen En niemand heeft ‘t gezien.
ik huil en weet niet wat dit bloed bediedt. Ik leefde in nare droom en ‘t plots ontwaken Herleidt me in donkere nacht, in ‘t dichte riet Der posten waar kanonnen vuur op braken.
De stemmen worden lijze, De loopgraaf is verstild, De wateren vergrijzen, Wijl flauw een windje rilt.
Ik zie vóór mij weer mannen-schimmen staan... Ik riep! - maar weet niet wat nadien gebeurde, Ik voel slechts dat mijn handen zijn belaên Met bloed, of ik gezichten openscheurde.
Zo is de dag verdwenen, En donkre wezens gaan Naar verre posten heen... Men hoort geweren slaan.
O ‘t aangezicht van de mens, die leerde doden!
De dood hangt om de bomen En mensen-tranen vliên... De schemer is gekomen En niemand heeft ‘t gezien.
Vóór witten muur, staan, zij aan zij, Een vrouw en zeven mannen, gebonden. God blindt zich de ogen met de handen. Geweren schieten, in de rij. Hij mikt een boezem, uit de rij, Het schot heeft witten bol geschonden, Hij smaakt de melk, door zijn tanden. Zo raakt hij, met den dood, haar schoot. Haar blik wijkt, als doorbeukte poorte, Verwonderd en verdoofd, maar blij: Verbroedering van de geboorte, Verbroedering, langsheen den dood.
Uit Menschen in de grachten, 1918
10
Francken richtte zich ook op het schrijven van toneelkritiek. Als directeur van de Dienst Toerisme van de Stad Antwerpen schreef hij vele toeristische beschouwingen en bijdragen over het verleden en de bezienswaardigheden van zijn geboortestad Antwerpen. (6)
Fritz Francken (1893-1969)
IN HET LAZARET Een ruime loods, de bedden smal en blank, wat rosmarijn op ied’re vensterplank, zóó ‘t lazaret, - een halt voor zwaar gewonden. Ze liggen er gekluisterd en geschonden, soldaten allen, mart’lend van de pijn, ‘t gelaat verdoft in doffen lampenschijn. Soms wenkt er één den dood met scharr’lende handen... Gestalten weemlen tegen naakte wanden En in de stilte van den loomen nacht Wordt dan een lijk door schimmen weggebracht! Fritz Francken (met dank aan het Letterenhuis)
Fritz Francken (pseudoniem van Frederik Clijmans) werd geboren in Antwerpen in 1893. Nog net voor het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog publiceerde hij de dichtbundel Festijnen uit een bruidsgetij, een debuutbundel die hij later van de hand wees als onvoldragen jeugdwerk. Zoals bij zijn collega’s-dichters August Van Cauwelaert en Daan Boens veranderde het leven aan het IJzerfront grondig zijn kijk op het leven, kunst en poëzie. Toch klinken zijn verzen lichter en opgewekter dan die van zijn generatiegenoten. De bundels Het heilige schrijn (uitg. J. Filliaert, De Panne, 1918) en De vijf glorierijke wonden (1919) zijn het werk van een verdienstelijk dichter, die gezien de geringe poëtische oogst aan het Vlaamse IJzerfront, meer dan een eenvoudige naamvermelding verdient. Na de oorlog zal Fritz Francken als journalist actief zijn. Op literair gebied sprak hij zich vooral uit in kortverhalen en in de oorlogsroman De Bonnefoy’s trouwen (1939). De roman speelt zich af in het Franse vissersstadje Fécamp en is volgens Dr. J. Muls “een allerboeiendst tijdsbeeld geworden, vol echte en diepe menselijkheid, met het verwoede zakenleven en het rijk worden van na den oorlog” (In Inleiding tot Fritz Francken: Verzamelde gedichten, uitg. Van Uffelen en Delagarde, Antwerpen, 1941)
WEER SNEUVELDE EEN... Weer sneuvelde één van de soldaten, zijn bloed kleurde onze mantels rood... Hij stond zijn wacht bij de uitkijkgaten als, onverhoeds, een vlaag granaten ons met haar sling’rend vuur omsloot! Er was een bres in de aarden wallen. De slag had ons verblind, verdoofd. We aanschouwden onzen maat, - stom, allen: hij was zóó stil op zij gevallen, dat aan zijn dood niet werd geloofd. Hij had ons pas nog toegesproken, we waren met zijn stem vertrouwd. Het lot had zich op hem gewroken: zijn oogen waren reeds gebroken... Lang hebben we over hem gerouwd! Op onze schouders, nauw verbonden, in ‘t duister werd hij weggebracht. Het was een droeve tocht. Wij stonden aanroepend, luid, kruiste ons een ronde... Wat was dat lijk een zware vracht!
11
nematografisch worden getypeerd. De gruwelen van de strijd zijn zowel symbolisch als direct aangrijpend uitgebeeld. Van vorming filoloog werd Franz De Backer in 1925 docent geschiedenis van de moderne letterkunde. Zijn loopbaan als hoogleraar was erg succesvol. Hij oefende grote invloed uit op zijn studenten en werd de auteur van belangrijk essayistisch werk dat in verband stond met zijn professoraat.
Franz De Backer (1891-1961)
1. NA DEN AANVAL. De lage zon is rood van bloed; gij waart een kind Met lichten lach om uwen mond, en blonde haren, En blije, heldere oogen... De lage zon is rood van bloed; - gij werdt bemind: Stil liefde-licht, dat rondom u bleef waren In zachte regenbogen... De lage zon is rood van bloed; - de felle steek, in ‘t wild gevecht voor ‘t land, het arme, liet ontglippen Uw klare en warme leven... De lage zon is rood van bloed; wat zijt gij bleek Met al die rust op uw gelaat, en zijn uw lippen Gereed ten kreet gebleven...
Franz De Backer (met dank aan het Letterenhuis)
Als atheneumstudent werkte de zeer jonge De Backer mee aan het blad De Goedendag en aan het strijdende en Vlaamsgezinde Antwerpse weekblad Carolus.
De lage zon is rood van bloed; - ik ween om U!
Zijn prozawerk “Longinus” wordt algemeen beschouwd als een van de beste boeken over de vreselijke mensenslachting. De taal is van een naakte zakelijkheid en de verteltrant kan als cinematografisch worden getypeerd.
4. IN MEMORIAM Hij stierf den dood, dien we allen hem benijden, Vlak vóór den vijand, op een Lente-nacht, Waar maan en starren bloeiden, vreemd en zacht En goedig boven roekloos-harde strijden.
Aan het front schreef hij de bundel Van Wee en Glorie, maar publiceerde de verzen pas in 1923. Deze poëzie valt op door de zuivere toon van oprechtheid en een warme menselijkheid. Op een beheerste wijze en tevens met veel medegevoel schreef De Backer over het psychische en het fysieke lijden van de soldaten in de modder van de IJzerstreek. Belangrijker dan zijn poëzie is het prozawerk Longinus (Van Loghum Slaterus, Arnhem, 1934). Het wordt algemeen beschouwd als een van de beste boeken over de vreselijke mensenslachting. De taal is van een naakte zakelijkheid en de verteltrant kan als ci-
Want zulke dood is schooner dan het lijden En hooger dan elk lot dat men zich dacht: O, fierheid van te sterven, zonder klacht, Voor land en volk, zooals in de oude tijden! Een kogel schoot in ‘t voorhoofd als een schicht Den strijder, die den rooden dood dorst roemen Als “helle vlam, die de eeuwigheid belicht.” Ik zie altoos Uw blank en kalm gezicht, Dien hoogen nacht vol gierend kogel-zoemen, En, boven U, die klare sterren-bloemen...
12
NOTEN A. Van Cauwelaert, Terugblik. Inleiding tot “De Vlaamsche jongeren van gisteren en heden 1910-1927”.
1. De Eerste Wereldoorlog. Bibliografie (een selectie) L. Schepens, 14/18. Een oorlog in Vlaanderen, TieltWeesp, 1984. M. E. Belpaire, De vier wondere jaren, 1920. M. E. Belpaire, Gestalten in ‘t verleden, Brugge, 1947. L. Wils, Flamenpolitik en Aktivisme, Leuven, 1974. G. Durnez, Zeg mij waar de bloemen zijn, Leuven, 1988 Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging, Tielt, 1998.
4. August Van Cauwelaert. Bibliografie. A. Westerlinck e.a., In memoriam August Van Cauwelaert, in: Dietsche Warande en Belfort, november 1945. J. Persijn, De wording van het tijdschrift Dietsche Warande en Belfort. G. Walschap, August Van Cauwelaert. Monografieën over Vlaamse Letterkunde, Brussel, 1959. M. Gijsen, August Van Cauwelaert, August van Cauwelaert, in: Verzameld Werk, VI, Amsterdam-’s Gravenhage/Rotterdam, 1977. M. Gijsen, August Van Cauwelaert. Reeks Ontmoetingen, nr. 72, Brugge, 1968.
2. Kunstafdelingen. Bibliografie. De Geest, de Gryse, Filliaert e.a. Het Front in Kleur 1914-1918. Schilders aan het Belgische Front (uitg. n.a.v. tentoonstelling), Brussel, 1999. L. Filliaert, Als de strijd verademt. Kunst- en geestesleven op ‘t front 1914-1918, cat. tentoonsteling, Nieuwpoort, 1994. G. Gyselen, De beeldende kunst aan de Yzer, in: WestVlaanderen, nr. 74, 1964, pp. 25-33. L. Schepens, Stille getuigen 1914-1918. Kunst en geestesleven in de frontstreek, cat. tentoonstelling, Brugge 1964. J. Fontier, Kunstenaars aan het Yzerfront 1914-1918, in: Kreatief, nr. 2, 1999, pp. 91-117.
5. Daan Boens. Bibliografie U. Van de Voorde, Modern, al te modern, 1931, pp. 8286. P. De Keyser, Naklank van een herdenking, in: De Vlaamse Gids, jg. 37, 1953, pp. 549-555. J. L. De Belder, Cum Laudatio in: Mededelingen van de Vereniging van Oostvlaamse letterkundigen, juni 1964, pp. 9-19. L. Alene, J. Daisne, J. Vercammen e.a., Daan Boens tachtig, in Pan, Oostvlaams bulletin voor letteren en kunst, 1973.
3. Literatuur. Bibliografie. Algemeen (een selectie). M. Rutten, J. Weisgerber e.a., Van “Arm Vlaanderen” tot “De voorstad groeit”. De opbloei van de Vlaamse literatuur van Teirlinck- Stijns tot L. P. Boon (18881946), Antwerpen, 1988. M. Gijsen, De literatuur in Zuid-Nederland sedert 1830, Verzameld Werk, VI, Amsterdam-’s Gravenhage/ Rotterdam, 1977. R. F. Lissens, De Vlaamse letterkunde van 1780 tot heden, Brussel-Amsterdam, 1953 (1), 1967 (4). A. Demedts, De Vlaamsche poëzie sinds 1918. Deel 1. Studie.Deel 2 Bloemlezing, Diest, 1945. Bibliografie. Oorlogsliteratuur. M. Sabbe, Vlaamsche oorlogsliteratuur, in: R. Lyr, Onze helden gestorven voor het vaderland. België’s epische strijd van 1914 tot 1918, Brussel, 1922. J. Muls, De Vlaamsche letterkunde in het teeken van den wereldoorlog, in: Deze tijd. Beschouwingen over volk en cultuur, Gent-Brussel, 1933.
6. Fritz Francken. Bibliografie. J. Muls, Inleiding tot “Fritz Francken. Verzamelde gedichten”, Antwerpen, 1941. W. Clijmans, Fritz Francken, in: Kunstenaars van heden. Een reeks boeken over Vlaamse kunstenaars, Artistenfonds, 7, Antwerpen, 1961. 7. Franz De Backer. Bibliografie. R. Derolez, H. Liebaers, T. Roemans, Franz De Backer, Bio-bibliografie, Brussel, 1961. P. De Keyser, Franz De Backer, exponent van een generatie, in: Verslagen en Mededelingen der Kon. Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, 1963, afl. 5-67-8. R. E. C. Willemeyns, Franz De Backer. Oostvaamse Literaire Monografieën. Deel III, Gent, 1980.
13
Tom Deneire
Nachten in Vlaanderen De Latijnse soldatendichters van de Eerste Wereldoorlog*
Een veeltalige caleidoscoop1
We begrijpen perfect waarom iemand als Jean-Pierre Calloc’h (1888-1917) niet alleen dichtte in wat voor hem slechts een schooltaal was, het Frans, maar vooral in zijn Bretoens; maar wie verkiest een dode taal boven zijn moedertaal? Op die vraag wil dit essay een antwoord bieden. Latijnse oorlogspoëzie is een marginaal, maar geen uitzonderlijk literair verschijnsel. Een lijst opgesteld in het interbellum door Tommaso Sorbelli, noemt alvast meer dan zestig namen van dichters die in het Latijn over de oorlog dichtten, en het zullen er in werkelijkheid nog veel meer geweest zijn.6 Het gaat daarbij ook niet alleen om pastoors of gepensioneerde schoolmeesters die thuis wat versjes pleegden, zoals we misschien spontaan denken. Er is ook sprake van echte Latijnse war poets - dichters die hun poëzie tijdens hun actieve dienst schreven.7 Tot zover zijn er vier bekend: een Duitser, twee Italianen en een Brit.
In zijn grootste tweeluik Het lijf in slijk geplant. Gedichten uit de Eerste Wereldoorlog en Europa Europa! Over de dichters van de Grote Oorlog vertrekt Geert Buelens vanuit een dubbel uitgangspunt. Ons beeld van de Eerste Wereldoorlog kreeg vooral vorm door literatuur.2 Wie anno 2014 iets wil zeggen over de geschiedenis van de Grote Oorlog, moet daarom onvermijdelijk ook aandacht hebben voor de literatuurgeschiedenis van die oorlog. Of, zoals de ronkende slotzin van Europa Europa! luidt: ‘Poëzie vormt hier geen versiersel van en voor estheten, maar een bron van kennis over het verleden en een demonstratie van hoe dat verleden door woorden vorm heeft gekregen’.3 Tegelijk benadrukt Buelens dat die literatuurgeschiedenis niet langer binnen een nationaal paradigma mag blijven - iets wat hij van meet af aan (vandaar de titel!) in de praktijk brengt in zijn studie. Inderdaad, om tot een enigszins representatief beeld te komen van de gefragmenteerde geschiedenis van de jaren ‘14-’18, zijn we gedwongen die te bekijken door een veeltalige caleidoscoop. Te lang was ‘war poetry’ - nomen est omen - synoniem met Engelse oorlogspoëzie. In Frankrijk las men uiteraard wel de gedichten van Guillaume Apollinaire of in Duitsland die van August Stramm, maar ook daar gebeurde dat vanuit een eenzijdig nationaal perspectief. Er schreven ook Hongaren, Italianen of Russen poëzie in de loopgraven. En verder ook Turken en Armeniërs en Serven en Egyptenaren en ga zo maar door. Er zijn gedichten in het Pools, Bretoens, Tsjechisch, Deens, Gaelic, Roemeens - in zo wat alle talen van Europa.4 Het verbaast dan ook niet dat er zelfs in de oertaal van Europa, het Latijn, oorlogspoëzie werd geschreven.5 Of toch? Gaat het bij Latijnse poëzie immers niet om iets fundamenteel anders?
Hermann Weller (1878-1956) - onder het gedonder van geweren8 Hermann Weller, die klassieke talen studeerde en professor Indologie werd aan de universiteit van Tübingen, was in zijn vrije tijd een begenadigd Latijns dichter. Vanaf 1915 begon hij poëzie in te sturen naar het Certamen Hoeufftianum, een bekende internationale wedstrijd voor Latijnse poëzie, waar hij meermaals hoge ogen gooide.9 Maar ofschoon Weller sterk beïnvloed werd door zijn ervaringen in de Eerste Wereldoorlog, komt slechts een fractie van zijn oeuvre in aanmerking als war poetry. In het voorwoord van zijn anthologie Carmina Latina (1946)10 schrijft hij dat het eerste gedicht dat hij indiende bij het Certamen tot stand kwam circumtonante bombardarum fragore in ipsa fossa Gallica - ‘midden in
14
een Franse loopgracht onder het gedonder van geweren’.11 Dat gedicht handelt echter niet over de oorlog, dus als war poetry is het niet echt relevant. Maar als we Wellers anthologie aandachtig doorlezen, dan blijkt dat ook zijn gedicht Epistula castrensis (‘Brief uit het kamp’) tijdens de oorlog werd geschreven. Het is getekend: ‘In het jaar 1917 te Frankrijk’.12 Epistula castrensis vertelt het verhaal van Wellers opdracht bij de telefonie. Zoals typisch is voor Neolatijnse poëzie, tracht de dichter daarbij eerst dat soort moderne technologie in klassieke taal en verzen te vatten. Opvallend is verder dat Weller slechts summier de gevaren van de oorlog vermeldt, maar uitvoeriger stil staat bij de kameraadschap en vreugde - iets wat ook wel voorkomt in de poëzie van Edmund Blunden.13 Dat brengt Weller bijvoorbeeld bij een strofe over de rust en schoonheid die hij vindt in het oorlogslandschap. De dichter lijkt zich daarbij even in Vergiliaanse, bijna naïeve bucoliek te verliezen14, maar laat die dan uiteindelijk in een hymnisch gebed om vrede overgaan:
kwam aan dit jonge talent een abrupt einde toen Morelli op 22 september 1916 sneuvelde als officier van de Alpini, een elite-eenheid van bergsoldaten. Mogelijks wijst dat erop dat Morelli het leven liet aan het Isonzofront in de Italiaans-Sloveense Alpen, waar tussen 1915 en 1917 twaalf bloedige slagen werden uitgevochten. Morelli’s oorlogsgedicht draagt de titel Quinque Sorores (‘Vijf zussen’).18 Het evoceert vijf zussen die aan het spinnen zijn. Ondertussen denken ze na over hun broer die aan het front zit. Gevoelens van liefde en hoop, verdriet en vertwijfeling wellen afwisselend op en de zussen spreken elk om beurt hun emoties uit in een monoloog. Een erg markante passage uit het gedicht is de monoloog van de vierde zus, die volgende anekdote vertelt: “Wat denk je van het verhaal van mijn vriendin uit de stad?” Geagiteerd ging de zus door: “Ze zag het zelf, toen ze op een tram zat naast een dame. Kijk, bij hen was ook een moeder met kind aanwezig, een voorname vrouw, maar in rouwend zwart gehuld en een lange zwarte mantel bedekte haar tengere zoontje. Tegenover hen zat een twee jaar oude peuter met rode kaken te lachen en te kirren in de schoot van zijn moeder. De eerste moeder fleurde op, wierp hem kusjes toe en trachtte de kusjes waarmee hij haar overstelpte, te beantwoorden. Maar toen, zo vertelde zij, zagen we dat haar wangen nat waren van de tranen en we hoorden gesnik. Iedere vrouw, iedere moeder vroeg haar: ‘Waarom huil je?’ Zelfs haar zoontje strekte de armen uit naar zijn moeder, alsof hij vroeg: ‘Waarom huil je?’. Maar zijn armpjes waren stompen zonder handen en zijn moeder sprak: ‘Alstublieft, vergeef me, mijn tranen: ik ben een Belgische moeder’.19
Het land, gespleten door loopgraven, gemerkt door bommen, schittert nu in bonte kleuren. En de verwoeste plekken rijzen op in nieuwe schoonheid: alles, geloof me, overwint de goddelijke liefde. Overweldigd door die heilige zoetheid van de natuur heb ik vaak bij zonsondergang dit gebed gezegd: schitterende vrede, komt toch naar ons vanuit uw hemel: kijk, de wereld wacht, klaar voor uw komst!15 De oorlog liet Weller nooit meer los. Als enige van onze dichters maakte hij ook de Tweede Wereldoorlog mee, waarover hij de elegie Y dichtte.16 Daarin verhaalt Weller een droom waarin de letters uit een Horatiusuitgave tot leven komen. De A pleit ervoor om de vreemde letter Y (van Griekse oorsprong) te vernietigen. Y verdedigt zich, maar kan de andere letters niet overtuigen. Tetwijl de andere letters Y beginnen uit te sluiten, wordt de dichter uit zijn nachtmerrie...
Het is een beklijvend, maar ook bevreemdend fragment dat naar de ruimere context van Morelli’s ‘Belgisch’ doet vragen. Helaas is die er niet, al toont het stuk wel hoe het woord ook voor Morelli en zijn publiek al de meelijwekkende connotatie had die we in veel oorlogspoëzie aantreffen (poor little Belgium).20
Camillo Morelli (1885-1916) - ...sum Belgica mater17 Ook Camillo Morelli was hoogleraar en een enthousiast Neolatijns dichter; net als Weller was hij geen onbekende bij het Certamen Hoeufftianum. Helaas
15
Raffaele Melani - ...in sneeuw en aarde
Joseph Alfred Bradney (1859-1933) - Jij was mijn jongste...27
Over Rafaele Melani weten we bitter weinig. Het lijkt er sterk op dat hij leraar klassieke talen was en we weten dat In Alpibus, huiusce tempore belli (‘In de Alpen, ten tijde van de huidige oorlog’) zijn eerste gepubliceerde gedicht was in het Latijn. 21 Maar daar houdt het ongeveer op. Het relaas van een gevecht in de sneeuw is misschien eveneens gebaseerd op de gebeurtenissen bij de Isonzo, maar dat is speculatie. De enige bron voor Melani’s actieve dienst is het feit dat Sorbelli hem ook in de categorie poeti e guerrieri (soldatendichters) vermeldt. 22 Zijn gedicht is getekend (Firenze, maart 1918)23. Melani’s In Alpibus valt duidelijk in twee delen uiteen. Het eerste deel is romantisch-sentimentalistisch en begint met de gemeenplaats van de eenzame wake. Ondertussen gaan zijn gedachten naar huis: naar zijn echtgenote, zijn zoontje en zijn oude vader. Aan die mooie droom komt echter een plots einde door een aanval van de vijand. Daar begint het tweede, erg heroïsch aandoende deel van het gedicht dat culmineert met de dood van de vijandelijke aanvoerder:
Sir Joseph Alfred Bradney, geboren in het Engelse Greete, maar woonachtig en actief als politicus en militair in het Welshe Tal-y-Coed (Monmouthshire), is de best gedocumenteerde van de Latijnse oorlogsdichters. In zijn vrije tijd was Bradney historicus en genealoog (zijn magnum opus is A History of Monmouthshire. From the Coming of the Normans into Wales, 1904-1933)28, maar naast historische werken, schreef hij ook Latijnse poëzie. Hij liet een volume Carmina Jocosa (‘Grappige gedichten’, 1916) na en een boek met de omineuze titel Noctes Flandricae (‘Nachten in Vlaanderen’, 1919).29 Deze Noctes Flandricae, een imitatie van Aulus Gellius’ verzameling wetenswaardigheden Noctes Atticae, is naar mijn weten het meest uitvoerige geval van Latijnse poëzie uit de Eerste Wereldoorlog. De titel is echter wel misleidend. Het boekje, dat zo’n 60 pagina’s lang is, bevat enkel een kern van oorlogsgedichten, geschreven in de periode 1916-1918 (pp. 18-33). De rest zijn anekdotes en essays in zuivere Gelliaanse stijl. Toch geeft Bradney’s Latijnse war poetry, aangevuld met de oorlogsdagboeken die hij bijhield30, ons een unieke blik op ‘s mans tour of duty in Vlaanderen en Frankrijk. Er vallen daarbij grosso modo drie fases te onderscheiden. De eerste bestaat uit stukken van de periode juni-juli 1916, geschreven te Fovant, de legerbasis dicht bij Salisbury waar de toen al 58-jarige Bradney gelegerd was voor hij, na veel aandringen, naar het vasteland werd gestuurd. Daar schrijft hij onder andere een schimpdicht op zijn trotse Welshe generaal die de soldaten voortdurend het vuur aan de schenen legt, ook al is daar geen aanleiding voor. Of toch? De man lijdt aan vreselijke jicht... Bradney’s ‘foute’ generaal die krom staat van de jicht, doet een classicus meteen denken (zij het in ironische zin) aan Archilochus’ lof van de moedige generaal, ook al is dat een kleine opdonder met kromme beentjes.31 De tweede fase in Noctes Flandricae bevat gedichten uit de periode juni 1917 - ante mei 1918, toen Bradney (eerst als Agricultural Officer, later bij het Labour Corps) op het continent was. We treffen er bijvoorbeeld Latijnse versificaties van gebeden uit het Book of Common Prayer aan, wellicht niet toevallig geschreven toen er een vreselijk bombardement woedde rond het West-Vlaamse Reningelst, waar Bradney toen verbleef.32 Ook bijzonder is volgend gedicht, geschreven op 26 augustus 1917, net voor Bradney
Kordaat breekt de soldaat door de rangen, zijn dodelijk wapen schittert in zijn hand en, eens een weg gebaand door wonden, valt hij de aanvoerder aan en tracht hij hem met het zwaard te doden. Die op zijn beurt probeert vergeefs en angstig verweer te bieden: Met getrokken zwaard doet hij slagen in het ijle gonzen, maar (straks zal hij sterven), terwijl hij tracht het wrede wapen te ontwijken, doorboort de soldaat hem. Hij overwint dit harde gevecht. De aanvoerder wankelt, draait de ogen, reeds bezwaard met de dood, in het rond. Hij valt voorover en bijt in sneeuw en aarde.24 De heroïek van dit stuk zit niet alleen in Melani’s triomfantelijke toon, maar ook in de vele echo’s van epische dichters als Silius Italicus, Valerius Flaccus en Vergilius.25 Het laatste beeld - dat van de krijger die, eens getroffen, ter aarde stort en al dood is eer hij de grond raakt - doet zelfs denken aan Homerus’ Ilias, waar de helden steevast eenzelfde, snelle en (cleane’ dood sterven.26
16
of vrees hield jou tegen, maar bij de infanterie zwoer je trouw aan de koning. Weldra bracht je karakter jou naar nieuwe oorlogstuigen.36 Ik stel me voor wat in de oorlog van Troje gebeurde; in die dagen was een paard nog als een berg. Maar vandaag brengen de kraters op het slagveld (ze lijken waterputten) dood en bloederig verderf voor de vijand. In een verschroeide krater gaf jij, haast verast, je leven voor je vaderland. Wat een eer voor wie roemvol valt!37 Ons roert een diep verlangen; mijn licht, dat van ons huis, is niet meer.38
voor het eerst op verlof mocht.33 De eenzeaamheid en twijfel staan er in schril contrast met Bradney’s aanvankelijke oorlogsenthousiasme. OVER MEZELF, SOLDAAT IN VLAANDEREN Ik ben alleen en denk na op de plekken waar onoverwonnen horden, Engelsen, Fransen en anderen, met grote moed strijden voor de heilige zaak. Waarom zeg ik ‘alleen’? Van overal zijn er velen met mij gekomen; huis en haard verlaten. Ik ben alleen, want ik kende hier niemand, toen ik aankwam. (...) Ik ben alleen. Geen verhaal van helden die met woeste moed verschrikkingen verdroegen om het Vlaamse land te bevrijden, kan mijn geest tot rust brengen. Ik dien alleen, en zal alleen blijven tot het einde van deze oorlog, tot de vrede.34
Bradney’s oorlogsgedichten worden afgesloten met een vers Pax celebratur (‘De vrede wordt gevierd’), ironisch genoeg al in 1917 geschreven, dus maanden vóór Walters dood, ‘want iedereen kon de afloop van de gebeurtenissen voorzien’, naar Bradney’s eigen zeggen.39 Taalescapisme
De laatste periode bestaat uit gedichten geschreven na Bradney’s thuiskomst. Onder andere een afscheidsgedicht voor zijn zoon Walter, Second Lieutenant in het Tank Corps, die op 24 maart 1918 sneuvelde in het Noord-Franse Péronne.35 Het gedicht mag dan geen poëtische hoogvlieger zijn, het is wél authentiek. Dat blijkt uit de pijnlijke juxtapositie van Bradney’s aristocratische heroïek en zijn persoonlijk verdriet.
Noctes Flandricae is een erg persoonlijk document en biedt daarom een unieke blik op de rol van het Latijn als taal van een war poet. Gedichten als Voor Walter maken alvast komaf met mogelijke vooroordelen tegen de Latijnse oorlogspoëzie als steriel intellectualisme. Integendeel, alleen het naakte feit dát mensen zich de moeite getroosten Latijnse poëzie te schrijven in oorlogstijd, wijst op de authenticiteit van zulke poëzie. Van schoolvosserij of praalzucht zal in zo’n extreme omstandigheden wel geen sprake zijn. Maar waarom was Latijn schrijven dan een authentieke poëtische ervaring voor deze dichters? In zijn voorwoord op Noctes Flandricae noemt Bradney het een manier om de tijd te verdrijven, zoals anderen kaarten of een uiltje knappen. Maar er is ongetwijfeld veel meer aan de hand. Het Latijn brengt troost; dat merk je heel duidelijk tussen de regels van onze soldatendichters. Ten eerste staat het Latijn in de negentiende eeuw nog steeds synoniem met de morele exellentie van de oudheid - ongetwijfeld een schril, maar hartverwarmend contrast met de vreselijke gebeurtenissen van de dag. Bovendien is het Latijn, dat toen nog druk bestudeerd en actief gebruikt werd op school, voor onze dichters ook de taal van hun kindertijd; achter de strakke grammaticaregels gaat ongetwijfeld een nostalgie naar de schoolbanken schuil.40 Dat zien we bijvoorbeeld wanneer Bradney het Latijnse proza van
VOOR WALTER, MIJN JONGSTE ZOON, GESNEUVELD OP 24 MAART 1918 Jij was mijn jongste, jij, liefste van de vijf kinderen die mijn lieve vrouw baarde. Ik herinner me zo je rosse, lange haren, die als leeuwenmanen of stralen van de zon je hoofd dekten. Jou haal ik voor de geest, een knappe jongen met je twee zussen, met je twee knappe broers, jullie lopen door de velden, één en al jonge grappen en grollen. Geen wrede ziekte had jou al geteisterd, of slechte aandoening geraakt. Een gezonde geest in een gezond lichaam controleerde je leven. En dan, plots, verklaarde ons de kwade Hun de oorlog en wij namen de wapens op. Jij nam de wapens op. Geen enkele zorg
17
zijn gebedenboeken omzet in poëzie, een vaak voorkomende schooloefening in zijn tijd. Het Latijn is ook bij alle vier de dichters de taal van hun vrijetijdsbesteding; daaruit spreekt heimwee naar de schrijftafel thuis. Meer nog, voor Bradney baadt het Latijn in een zeer persoonlijke levenssfeer, als was het een geheimtaal. Wanneer hij in zijn field message book kwaad wil schrijven over een collega, doet hij dat in het Latijn.41 Of wat te denken van zijn korte nota bij 11 februari: die natali meo (‘mijn verjaardag’)?42 Ontsnappen uit een oorlog is ook ontsnappen uit zijn taal.
Noten: * Met dank aan Dirk Sacré, Bertin Deneire, Katrien Severijns en Christophe Weets. 1. Zie over dit thema ook Tom Deneire, ‘Four Latin “Poeti e guerrieri” of the Great War’, in Musae Saeculi XX Latinae Acta Selecta Conventus patrocinantibus ‘Academia Latinitati Fovendae’ atque ‘Instituto Historico Belgico in Urbe’ Romae in Academia Belgica anno MMI habiti, edenda quae curaverunt Theodoricus Sacré et Iosephus Tusiani, iuvante Thoma Deneire, Bulletin van het Belgisch Historisch Instituut te Rome (Brussel, 2006), pp. 107-132; Tom Deneire, ‘Nachten in Vlaanderen (1919)’, Textualscholarship.nl (2012)
. 2. Geert Buelens (red.), Het lijf in slijk geplant. Gedichten uit de Eerste Wereldoorlog (Antwerpen, 2008), p. 11 en 665. Vgl. Id., Europa Europa! Over de dichters van de Grote Oorlog (Antwerpen, 2008), p. 85: ‘Het krijgsgewoel mocht dan van een onbekende gruwel zijn, het leverde alvast één resultaat op dat door de mensheid onbetaalbaar werd geacht: fantastische poëzie. Zo luidde althans een welhaast amorele gemeenplaats uit de eerste maanden van de oorlog’. 3. Buelens, Europa Europa!, p. 302. 4. Id. (red.), Het lijf in slijk geplant, pp. 12-13. 5. Buelens (ibid., p. 13) vermeldt dat de Catalogue of the War Poetry Collection (Birmingham, 1921) één Latijnse bundel kent (van de ons verder onbekende L. Rocci, zie p. 60 van de catalogus), maar zwijgt verder over het fenomeen. Companion to Neo-Latin studies. 2: Literary, linguistic, philological and editorial questions, 2nd entirely rewritten edition, by Jozef IJsewijn with Dirk Sacré, Supplementa Humanistica Lovaniensia, 14 (Leuven, 1998), p. 2 kent Bradney (zie verder). 6. Tommaso Sorbelli, ‘Riflessi della guerra mondiale nella poesia latina contemporanea’, in Atti del III congresso nazionale di Studi Romani, 5 vols (Bologna, 1934-1935), IV (1935), 138-164. Aanvullingen in Deneire, ‘Four Latin “Poeti e guerrieri” of the Great War’. 7. Cp. Jon Silkin, Out of Battle. The Poetry of the Great War (Basingstoke, 19982), pp. viii-xi. 8. Over Weller, zie Heidrun Bruckner – Uwe Dubielzig – Konrad Plieninger (eds), Weite Horizonte: Herman Weller 1878 - 1956: klassischer Indologe, lateinischer Dichter, christlicher Humanist, Unterm Stein. Lauterner Schriften, 6 (Schwabisch Gmund, 2006). 9. Over het Certamen Hoeufftianum, zie Dirk Sacré, ‘‘Et Batavi sudamus adhuc sudore Latino’ Het Certamen Hoeufftianum’, Hermeneus, 65 (1993), 120-124. 10. Hermann Weller, Carmina latina. Secunda editio aucta (Tübingen, 1946), p. vii. 11. ibid., p. iv. 12. ibid., p. 208. 13. Cf. John Press, A Map of Modern English Verse (London, 1969), pp. 140-141. 14. De strofe begint met het bekend klinkende vers ‘tunc ego frondosae recubans sub tegmine fagi’, dat een duidelijke echo van Vergilius’ eerste ecloge is (Verg., ecl., 1, 1: ‘Tityre, tu patulae recubans sub tegmine fagi’. 15. ‘(…) quae fossis discissa patet telisque notata / tellus nunc vario picta colore nitet. / et loca vasta novo surgunt splendore decora: / omnia divinus, credite, vincit amor. / hac ego naturae sancta dulcedine victus / non semel has dixi sole cadente preces: / iam nobis descende tuo, pax candida, caelo: en manet adventum terra parata tuum! (…)’ (‘Epistula Castrensis’ in Weller, Carmina latina, p. 211).
Endangered Words In 2009 hield de bekende journalist Robert Fisk tijdens de Elf Novemberlezing van het Vlaams Vredesinstituut een betoog onder de titel Their Voices With Us Still - Soldiers of the Great War and Their Endangered Words. Hij bracht er een vurig pleidooi voor een trage, diepe lectuur van oorlogspoëzie en -proza, één die gruwt van de talige haast en concisie waartoe vooral de nieuwe media ons lijken te nopen: Will we, in another generation, have to “translate” Blunden and Graves into a new computerized language, just as today most of us need translations to understand Chaucher’s Middle English? Are the words of the Great War soldiers going to sound like Beowolf43 in Old English, an epic of war which now needs interpretation? Those dead battalions will have to fight to be heard. Will we let them? Can they remain as imperishable as we would wish, or is their language to be as tattered as the paper upon which it was once written?44 Als de situatie al zo precair is voor Blunden of Graves, wat dan gezegd van onze vier Latijnse soldatendichters en hun ‘bedreigde’, ja dode taal? Laat ons alvast hopen dat hun gevecht om gehoord te worden niet tevergeefs zal zijn. ❚
18
16. Cf. Uwe Dubielzig, ‘Die neue Königin der Elegien. Hermann Wellers Gedicht “Y”’, in Eckhard Kessler – Heinrich C. Kuhn (eds), Germania latina – Latinitas teutonica. Politik, Wissenschaft, humanistische Kultur vom späten Mittelalter bis in unsere Zeit, Humanistische Bibliothek, Texte und Abhandlungen, Reihe 1, Band 54, 2 vols. (München, 2002-2003), II (2002), 855-878. Vgl. Uwe Dubielzig, ‘Latein als Tarnung: Gedichte Hermann Wellers gegen NS-Kirchenkampf und Judenverfolgung’, in Müller Peter (ed.), Acta des “Lateinischen Kulturmonats” (9. November bis 8. Dezember 2007) (St. Gallen, 2008), pp. 68-80. 17. Over Morelli, zie Aldo Aruch, ‘Opere di Camillo Morelli’, Athenaeum, 5 (1917), 187-189 en Dirk Sacré, ‘Conspectus poetarum latinorum 1900-1960: supplementum’, Humanistica Lovaniensia, 39 (1990), p. 335. 18. Camillo Morelli, ‘Quinque Sorores’, Atene e Roma (1918), 78-84. 19. ‘“Quid quod amica mihi veniens narravit ab urbe?” / acrior illa instat, “quod viderat ipsa, vehiclo / dum trahitur quo iuncta sedet matrona popello. / Cum puero mater praesentibus adstitit ecce / nobilis illa quidem, sed cultu lugubris atro; / et gracilem puerum totum atra lacerna tegebat. / Hos contra gremium genetricis bimulus infans / Miscebat tenerisque iocis balbaque querela / Dulce rubens malas: matercula prima renidens / Oscula ab ore ciet cumulataque reddere certat. / Tum vero – sic illa – genas adspeximus udas / Matronae lacrimis, audivimus et singultum. / Quaeque rogat mulier, rogitat matercula: “Quid fles?” / Ipse puer “quid fles?” ad matrem brachia tendit: / Brachia trunca horrent manibus. Tum “Ignoscite, quaeso,” / Illa “meis” inquit “lacrimis: sum Belgica mater.” (…)’ (Morelli, ‘Quinque Sorores’, p. 81). 20. Buelens, Europa Europa!, pp. 74-75 en 97-99. 21. Raffaele Melani, ‘In Alpibus huiusce tempore belli’, in Atene e Roma (1918), 159-163 (p. 159). 22. Sorbelli, ‘Riflessi della guerra mondiale nella poesia latina contemporanea’, pp. 149-150. 23. Melani, ‘In Alpibus huiusce tempore belli’, p. 159: ‘Florentiae mense Martio MCMXVIII’. 24. ‘Strenuus irrumpit miles funesta coruscans / tela manu, ingressusque viam per vulnera apertam, / invaditque ducem ferroque absumere tentat. / Ille timens contra conatur tendere frustra: / at stricto gladio dum plagas vibrat inanes / iamque obiturus avet telum vitare cruentum, / transfodit et duro miles certamine vincit. / Dux labens, oculos torquens iam morte gravatos, / procubuit mixtamque nivem terramque momordit’ (ibid., pp. 162-163). 25. Bv. funesta coruscans…tela (vgl. Sil., Pun., 1, 434) of contra (…) tendere frustra (vgl. Verg., Aen., 5, 26-27 en/of 9, 795796). 26. Zie bijvoorbeeld de gevechten aan het einde van boek vier; bv. ‘(…) De bronzen punt van de stootlans / drong door zijn schedel naar binnen; duisternis dekte zijn ogen, / toen hij omverviel, een toren gelijk, in de hevige veldslag’ (Homerus Ilias, De wrok van Achilles, ingeleid en vertaald in Nederlandse hexameters door H.J. De Roy van Zuydewijn (Amsterdam, 19932), p. 147). Vgl. Elizabeth Vandiver, Stand in the Trench, Achilles. Classical Receptions in British Poetry of the Great War (Oxford, 2010). 27. Over Bradney, zie Who Was Who in 1929-1940: a Companion to Who’s Who, Containing the Biographies of Those Who Died during the Period 1929-1940 (London, 1941), pp. 8990, Harry Lewis, ‘Sir Joseph Bradney. Some miscellaneous notes’, Gwent Local History. The Journal of Gwent Local History Council 85 (1998), 54-56, A History of Monmouthshire from the coming of the Normans into Wales down to the present time by Sir Joseph Alfred Bradney, Volume 5: The Hundred of Newport, edited from Brad-
ney’s MSS by Madeleine Gray (Cardiff: South Wales Record Society – Aberystwyth: The National Library of Wales, 1993), The Dictionary of Welsh Biography down to 1940 (London, 1959), p. 48 en Welsh Biography Online . 28. A History of Monmouthshire. From the coming of the Normans into Wales in four volumes, edited by Llyfr Banglan (London, 1904-1933). 29. Carmina Jocosa (London, 1916) en Noctes Flandricae (London, 1919). 30. Het gaat om de stukken D.554.91 Diary en D.554.92 Field Message Book bewaard in het voormalige Gwent Record Office (Cwmbran), nu Gwent Archives (Ebbw Vale). 31. Archil., fr. 114. 32. Field Message Book, p. 23r. 33. ibid., p. 15sqq. 34. ‘In me ipsum in Flandria stipendium merentem. Solus in externis meditor regionibus illis, / in quibus invictae magna virtute catervae / pro causa pugnant, Angli, Gallique aliique, / sacra. Cur dico solus? Sunt undique multi / qui mecum venere, domo laribusque relictis. / Solus ego, quia non prius est aliquis mihi notus, / (…) / Solus ego. Mentem depascit fabula nulla / Heroum virtute fera qui dura tulerunt, / ut fieret felix et libera Flandrica tellus. / Officio fungor solus, solusque manebo / donec erit finis belli, acto foedere pacis’ (Bradney, Noctes Flandricae, pp. 21-22). 35. Lewis, ‘Sir Joseph Bradney’, p. 56 en A History of Monmouthshire... edited from Bradney’s MSS by Madeleine Gray, p. viii. 36. Bradney alludeert op Walters functie bij het Tank Corps. 37. Bradney merkt zelf op dat dit vers verwijst naar het motto van zijn huis: Mors gloria forti (‘De dood is roem voor de dappere’). 38. ‘In Walterum, filium meum natu minimum, in proelio occisum 24to Martii a° 1918. Natu proximus ex meis fuisti, / tu carissime quinque liberorum, / quos uxor mea cara parturivit. / Valde te memini rubrum capillos / longos, qui similes iubae leonis / aut solis radiis caput colebant. / Te bellum puerum et tuas sorores / binas, te comitantibus duobus / bellis fratribus, arva pervagantes / in mentem revoco facetiarum / plenos et iuveniliter iocantes. / Nondum te cruciaverat molestus / morbus, ceperat aut mala aegritudo. / Sano in corpore sana mens regebat / vitam. Tum subito malignus Hunnus / bellum indixit, et apparamus arma. / Cepisti arma, nec ulla detinebat / te cura aut timor, at cohors equestris / accepit tua vota sacra regi. / Mox mens te tua duxit ad novas res. / Troiae nos revocamus acta bello; / instar montis equus fuit diebus / illis. Ast hodie caverna multa / cisternae similis per arva caedem / infert hostibus et necem cruentam. / Cisterna in calida fere perustus / vitam pro patria tua dedisti. / Quanta est gloria fortiter cadenti! / Nos desiderio movemur alto; / discessit mea lux domusque nostrae’ (Bradney, Noctes Flandricae, pp. 32-33). 39. ‘In Francia scriptum a° 1917mo, nam omnes eventuum consequentiam praevidimus’ (ibid., p. 33). 40. Cp. Vandiver, Stand in the Trench, Achilles, pp. 66-68. 41. Field Message Book, p. 19v. 42. ibid., p. 30v. 43. sic! op de website; ik kon de gedrukte versie van de lezing niet meer checken… 44. Cf. http://www.independent.co.uk/news/world/armistice-day-the-great-war-and-the-words-we-mustnt-forget1818092.html.
19
Bert
Popelier
De muur van de vermisten
Bert Popelier: ook ik (geboren in oktober 1945, net na de Tweede Wereldoorlog) ben bewogen door de Eerste Wereldoorlog. Dat heeft veel te maken met mijn afkomst. Van je roots kun je je nooit helemaal losmaken, als dat al nodig zou zijn. Ik ben een boerenzoon uit Passendale, en ben dat mentaal altijd een beetje gebleven. Rauw dus. Ik zie me nog als kind achter de ploeg van mijn vader lopen. De glans van de omgeploegde kluiten glimt nog op in mijn ogen als ik weer een stuk ijzer en vooral koper bovengeploegd zie. Drinkgeld was het. De ijzermarchant kwam regelmatig langs op de hoeve.
Achteraan de militaire begraafplaats ‘Tyne Cot’ in Passendale is er een muur waarop duizenden namen van de niet-geïdentificeerde lichamen staan gebeiteld. Die muur heeft een naam: de muur van de vermisten. Naast ijzer, koper en lood ploegde mijn vader, decennia na de Eerste Wereldoorlog, ook menselijke beenderen, incluis kaakbeenderen, boven. Die kon ik als kind niet ten gelde maken. Het was Silvain Loccufier, oud rector van de Vrije Universiteit Brussel en van oorsprong zelf West-Vlaming, die mij in 2011 op de komende herdenkingen van de Eerste Wereldoorlog wees. Het moest mij toch iets zeggen? De vlam was aangestoken. Ik kreeg de springkop van een obus in mijn hand. Ik zou een vredesgedicht schrijven. Een morele plicht. Op televisie woedde (en woedt) visueel de Arabische lente die gaandeweg in een winter verkeerde (verkeert). Ik kocht boeken, tientallen, oude en nieuwe, getuigenisverhalen
Het dorp Passendale werd in 1917 helemaal verwoest. Een kraterlandschap bleef over. Na de oorlog moesten de weggebombardeerde straten en akkers opnieuw uitgemeten worden. Als oriëntatiepunt daarvoor namen de landmeters de grootste hoop puin die was achtergebleven, het in elkaar gestuikte kerkgebouw.
Ik heb mij ingeleefd. Het is een gruwelijke schrijfervaring geworden.
Er zijn op enkele weken tijd tienduizenden soldaten, in het bijzonder Engelsen, in mijn geboortedorp gesneuveld. Hun stoffelijke overschotten zijn niet allemaal geïdentificeerd.
20
fotoboeken, historische werken, romans. In maart 2012 begon ik eraan: lezen, noteren, krabbelen, schrijven, schrappen, herschrijven, wegwerpen. In december 2012 voltooide ik het typoscript, zo’n 50 bladzijden. Ik heb mij ingeleefd. Het is een gruwelijke schrijfervaring geworden. Als je gedurende maanden elke dag met een uiterst pijnlijk onderwerp bezig bent, dringt dat op een traumatische wijze in je hoofd. Door het cognitieve, in het bijzonder creatieve proces dat met lezen, fantaseren en scheppen te maken heeft, worden je hersens beïnvloed. Ik moest er van af, ik werd zelf slachtoffer. Voor de oorspronkelijk losse, maar uitgewerkte fragmenten, gelijkend op protestpoëzie, moest ik nog een structuur vinden. Wie kon zulke zwarte woorden zeggen? Uiteindelijk vond ik als personage een schoolmeester die zelf als brancardier de oorlog had meegemaakt, en die nadien, tijdens het interbellum, weer voor de klas stond. Het was zijn verdomde plicht vaderlandse geschiedenis aan de jongens te geven. Mijn onderwijzer kwam voor de morele keuze te staan tussen liegen of de waarheid vertellen, de officiële heldhaftige geschiedenis versus de eigen bloedige ervaring. Ik rangschikte de geschreven fragmenten, herschreef sommige, maakte ze losser van taalgebruik, en vlocht ze samen via een raamverhaal, dat van lesgeven aan de lagere school. Het lange vredesgedicht werd een theatermonoloog die ik de titel De Muur van de Vermisten gaf.
Bossche heeft toegezegd de affiche voor het theaterstuk te ontwerpen. De première heeft plaats in Ieper op 21 juni 2014, de internationale dag van het humanisme. De voorstellingen worden mogelijk gemaakt dankzij de substantiële steun van ‘De Mens Nu’, het vroegere UVV. De tekst van De Muur van de Vermisten zal in de loop van 2014 integraal in boekvorm verschijnen, en wel bij Pandora Publishers. Voor die uitgave heeft kunstenares Marijke Tanghe, docente aan de Koninklijke Academie van Antwerpen, tien abstracte tekeningen gemaakt. Gierik & NVT brengt bij wijze van voorpublicatie het aangrijpende slot van de monoloog.
De muur van de vermisten Hier staat geen boom ouder dan de tijd verstreken sinds de wapens zwegen.
Sindsdien worden er klaprozen in scharlakenrood zijdepapier uitgedeeld om op de revers te spelden. Er is een triomfpoort gebouwd om de doden te herdenken, de Menenpoort. Daar, onder de gewelven, in Ieper, wordt de Last Post geblazen ter ere van de niet-geïdentificeerde lijken die Engels spraken. Hun vijfenvijftigduizend namen staan gebeiteld in de Muur van de Vermisten. De plaats ontbrak voor nog andere duizenden onbekende doden. Zij moesten verhuizen naar een dorp verderop. Elke dag om acht uur ’s avonds wordt er op een klaroen geblazen. Het geluid gelijkt niet op een doodsschreeuw, maar op de bronstige roep van een edelhert in de verte.
Acteur Karel Vingerhoets, die vroeger nog theatermonologen van mij gespeeld heeft, verklaarde zich bereid te tekst publiek te brengen. Op mijn vraag componeerde musicus Jan van den Broeck, hoboïst en dirigent, inmiddels ook muziek bij de tekst. De regie van de komende voorstellingen is in handen van Ivan Pecnik. Het verheugt me ook dat kunstenaar Guy Van
In een platgebombardeerd dorp zijn enkele aaneensluitende hectaren vruchtbare landbouwgrond onteigend. De grond is geëffend. De landmeters zijn gekomen om de lengte en de breedte, de hoogteverschillen op te meten. Zij hadden twaalfduizend namen bij zich. Zij voorzagen ieder van hen, zonder onderscheid, van een gelijkvormige grafsteen. Zij tekenden de rijen uit in keurige blokken en planden daartussen brede stroken gazon, met telkens een toelopend vergezicht aan de einder. Ze creëerden perspectief. Er moesten ook lommerrijke bomen komen en witte banken worden neergezet, voor de bezoekers om uit te rusten. Bij de ingang kon het gastenboek worden neergelegd. De
21
begraafplaats werd het Tyne Cot genoemd. In Passendale. Wie de moeite wil doen om helemaal tot achteraan te gaan, kan daar een tweede Muur van de Vermisten lezen. Vijfendertigduizend namen. Hoeveel nachten hebben zij gemist in de armen van een vrouw?
rozen. Als in een geschilderd stilleven uit de zeventiende eeuw bloeien alle bloemen van de tuil tegelijk en voor altijd. Wie de oorlog roemt, heeft nooit zijn eigen vege lijf geriskeerd aan het front.
Utopie, dat vrede een utopie is, wordt beweerd, een moeilijk woord, eens te meer, een onhaalbaar ideaal, zoiets als een horizon die zich terugtrekt telkens als je denkt er dichter bij te zijn gekomen. Helaas. Wie in een utopie gelooft, is onnozel. De verbittering loert om de hoek. De woede komt pas nadien. Je bedrogen voelen door een ideaal is wrang.
De vijand ligt nu, in andere dorpen, met evenveel ontelbare duizenden, plat op zijn buik, onder grauwe tegels ingedrukt in het gras, als een nederige bekentenis, een immens gebaar van schuld. Onder de tegels wordt Duits gesproken. Dit moet de bloedigste plek op aarde zijn. Laat iemand anders les geven in vaderlandse geschiedenis.
De dood zal nog lang op ons moeten wachten. Wij kunnen in hem niet geloven. Zover reikt onze verbeelding niet. De dood is iets wat anderen overkomt. Helaas voor hen. Het is nog lang niet onze beurt. Als dan toch met een grafstem wordt aangeklopt, kijken wij verschrikt. Er is zeker enig uitstel in de maak.
Aan een landweg, op een akker tegen de graskant aan, staat een herdenkingszuil, opgericht voor een verzetsstrijder die op die plek eenzaam is gesneuveld. Het kleine monument, begroeid met mos, maakt de landelijke omgeving plechtig. Het is een teken van cultuur tussen de aardappelen en de bieten. De koeien loeien er. De vogels zingen weer. Niemand herinnert zich nog de dode, ook al is zijn naam op de zuil te lezen. Elk jaar, op elf november, legt de burgemeester er een bloemenkrans neer, versierd met een tricolore lint. Hij houdt er een minuut stilte.
Dat men in de lucht met grote woorden schrijft ‘Nooit meer oorlog’: een leugen is het.
De jongens in de klas hebben speelgoed in overvloed. Ze spelen oorlogje met echte geweren, ze doen alsof ze kogels hebben, roepen pief poef paf, terwijl ze mikken op de vogels. Ze moedigen elkaar aan. Met geroeste bajonetten zitten ze de katten achterna. Miauw miauw. Het zal hen ooit eens lukken.
Op de akkers worden nog steeds, na al die jaren, ribben, wervels en beenderen bovengeploegd, en ook, zeldzamer, een gave onderkaak waaraan slechts een enkele tand ontbreekt. Aan hun vorm kun je niet weten aan wie de knekels hebben toebehoord, aan de vijand of aan ons.
De helmen, klein en maanvormig, waaronder hun ogen zo donker uitkwamen, hebben ooit gediend om een jong stel hersenen te beschermen. De helmen worden nu door arme mensen omgekeerd gebruikt, met de holte naar boven, als nachtemmer om in te pissen. Passendale in de winter
De lege koperen hulzen van obussen zijn opgepoetst en als pronkstuk in de beste kamer op de schoorsteenmantel geplaatst. Er worden kunstbloemen in geschikt, witte margrieten met een geel hart, en bleekblauwe korenbloemen. Daartussen steken klap-
Terwijl ik op het schoolbord met krijt woorden schrijf, begint het bord ineens te trillen. Het schemert voor mijn ogen. De kleur van het bord slaat om van zwart naar wit. Het bord verandert in een filmscherm van een oude bioscoop. De geprojecteerde beelden lijken
22
van achter het bord te komen, uit de muur. Er is een ontploffing. Volwassen mannen beginnen ongeremd te dansen, als krankzinnigen, schudden over hun hele lijf, trekken aan hun lippen alsof zij een nieuw gezicht willen hebben. Ze blijven staren met een terreur die zij voor altijd willen vasthouden in hun blik. Er wordt gezegd dat zij lafaards zijn, omdat zij niet langer willen vechten. Elektroden worden op hun hoofd gezet. Het zijn taferelen uit mijn eigen hoofd, zeg ik luidop. Ik moet ze verjagen. De beelden verdwijnen als ik weer het krassen van de griffels op de leien hoor.
Zal ik de jongens in de klas vaderlandsliefde aanleren om te sterven voor datzelfde vaderland? Zal ik hen gehoorzaamheid aanleren opdat anderen hen kunnen bevelen? Moeten zij proper op hun lichaam zijn alleen om niet in andermans neus te stinken?
Franse helm
De troepen zijn opnieuw verzameld, dit keer op het kerkhof. Van zij die eens leefden, bleef nog de helft levend over. Mogen de doden nog een keer spreken, zeggen hoezeer zij gehoopt hadden verder te leven. ❚
Op de rapporten van de jongens gom ik de cijfers uit die ik eerst in potlood heb gegeven, om vervolgens met inkt betere punten in te schrijven.
23
Klaas Coulembier
Oorlogsgruwel en religieuze verheffing Benjamin Brittens War Requiem
Benjamin Britten
Wilfred Owen
Soms leiden de grootste wreedheden tot de sterkste kunst. Daar waar de menselijke emotie tot het uiterste gedreven wordt, ontstaat vaak een bijzonder bewustzijn, een niet-gemedieerde gevoeligheid voor schoonheid en expressiviteit. Wat de gruwel van de Eerste Wereldoorlog met de vele jonge mannen (of beter: mannenjongens) aan het front deed, blijkt nergens treffender dan uit de rijke verzameling oorlogsgedichten van soldaat-dichters zoals Wilfred Owen, John McCrae, Siegfried Sassoon en vele anderen. War Poetry, een woordenpaar dat bijna niet te vatten is. Hoe kan oorlog gerijmd worden met het nobele literaire genre van de dichtkunst? Wilfred Owen dacht er het volgende over: “Above all I am not concerned with Poetry. My subject is War, and the pity of War. The Poetry is in the pity… All a poet can do today is warn.” De vele verschillende registers binnen dit repertoire tonen aan dat poëzie wel degelijk een antwoord kon bieden op de dagelijkse confrontatie met geweld, dood, onmenselijke leefomstandigheden, en de zinloosheid van dat alles. Sommige gedichten geven de sfeer van de loopgraven weer alsof we er zelf in verscholen zaten, ploeterend door de modder, doof van het kanonnengebulder, verlamd door ontbering.
Andere gedichten stellen scherp op het leven naast de loopgraven, waar er ondanks alle geweld ook plaats is voor menselijkheid en gevoelens van vriendschap en liefde. Deze getuigenissen uit de Eerste Wereldoorlog geven ons niet alleen een bijna cinematografisch beeld van de toestand op het slagveld, ze geven ook duidelijk de kritiek weer van de soldaten, vaak met een grote dosis cynisme. Geen gedicht eindigt sterker dan het iconische Dulce et decorum est van Wilfred Owen, met zijn wrange tegenstelling tussen de plastische beschrijving van een uitgemergeld peloton van creperende soldaten en de heroïsche Latijnse spreuk waarmee Horatius tweeduizend jaar geleden de Romeinse burgers opriep zich te oefenen in de vechtkunsten en zo mogelijke vijanden af te schrikken. Coventry Cathedral, een religieus oorlogsmonument Deze oorlogsgedichten roerden ook de ziel van Benjamin Britten, en toen hij in 1961 zijn War Requiem componeerde, besliste hij de originele Latijnse requiemtekst te larderen met enkele van de sterkste verzen uit deze oorlogspoëzie, allen ontleend aan het werk van Wilfred
24
Owen. Owen was een jonge soldaat die een bijzonder talent voor taal en dichtkunst had. Hij vertaalde zijn indrukken aan het front in sterke, vaak ironische of cynische gedichten. In zijn beschrijvingen van de meest diverse gebeurtenissen weet hij een genadeloze precisie te combineren met een morele boodschap, een kritiek op de zinloosheid van de oorlog. Owen sneuvelde op 4 november 1918 in Noord-Frankrijk, amper een week voor de wapenstilstand. Hij was toen vijfentwintig… Met de keuze voor deze oorlogspoëzie sloeg Britten ineens ook een brug tussen de Eerste en de Tweede Wereldoorlog. De directe aanleiding voor het War Requiem was immers de opening van de heropgebouwde kathedraal van Coventry, nadat deze tijdens de Tweede Wereldoorlog gebombardeerd was door de Duitse Luftwaffe. Volgens de overlevering zouden twee middeleeuwse stukken hout van de dakconstructie naar beneden gevallen zijn tijdens de bombardementen en in de vorm van een kruis blijven liggen zijn op de grond. Dit werd als niets minder gezien dan een teken van God om de kathedraal op dezelfde plaats opnieuw te bouwen. De plannen voor de heropbouw ontstonden dan ook meteen na de vernietiging in 1940, maar het zou tien jaar duren vooraleer een architect werd aangeduid via een wedstrijd. Pas op 30 mei 1962 zou de officiële openingsplechtigheid plaats vinden. Architect Basil Spence nam een gedurfde beslissing door de overblijfselen van de oude kathedraal niet verder af te breken, maar ze te integreren in de nieuwe architectuur. Eigenlijk maakt Britten een gelijkaardige combinatie van oud en nieuw, door de eeuwenoude requiemteksten af te wisselen met poëzie uit een recent verleden. Net zoals in de kathedraal van Coventry staan oud en nieuw elkaar niet in de weg, maar bieden ze elk een eigen kijk op hetzelfde thema. Aan de kathedraal ontstond een Ministry of Peace and Reconciliation, een organisatie die spirituele en praktische ondersteuning biedt in conflictgebieden over de hele wereld. Ook Benjamin Britten droomde luidop van een meer vredevolle wereld. Als we iets meer inzoomen op de persoon Benjamin Britten, dan zien we een breekbare man, als het ware te goed voor deze wereld. Leonard Bernstein zei ooit over Britten dat hij ‘overhoop lag met de wereld’. Als kind al was Britten een goeie jongen, beleefd, welgemanierd, één en al goedheid. Hij had dan ook de grootste moeite met het idee van een oorlog, waarin mensen elkaar doodden omwille van een vermeend hoger belang. Britten werd geboren in 1913 en tijdens zijn tienerjaren zag hij overal om zich heen de wonden die de oorlog van 1 miljoen slachtoffers geslagen had. Vele mannen waren verminkt, vele vrouwen waren weduwe geworden.
Ook op het vlak van zijn eigen persoonlijkheid trof Britten zichzelf aan te midden van een onzinnige strijd: het aanvaarden van zijn eigen homoseksualiteit in een tijd en context die deze geaardheid als een misdaad beschouwde. Hij, Benjamin Britten, the good boy, een misdadiger? Omdat hij een man liefhad? Het War Requiem, een muzikaal oorlogsmonument Dat Britten een overtuigd pacifist was blijkt niet alleen uit de titel en de thematiek van dit War Requiem. In 1940 componeerde hij al een Sinfonia da Requiem, een originele compositie die door de opdrachtgevers echter geweigerd werd. De vraag voor een nieuwe compositie kwam uit Japan, waar de 2600ste verjaardag van het keizerrijk gevierd werd. De keuze van Britten om een requiem te componeren in plaats van een feestelijk muziekwerk, en het feit dat hij bovendien de christelijke liturgie als vertrekpunt nam voor de verschillende ondertitels, werd door de Japanners dan ook als een belediging aanzien. Britten had met zijn muziek laten blijken dat hij de houding van Japan in de jaren 19391940 niet bepaald vredelievend was. De omvang van het War Requiem is echter veel uitgebreider, de pacifistische boodschap veel explicieter. Britten verenigt heel veel in deze ene compositie. Er is niet alleen de combinatie van Latijnse teksten en Engelse gedichten, maar ook de combinatie van een groot orkest, een groot gemengd koor en een jongenskoor, een kamerorkest en drie vocale solisten. Voor de eerste uitvoering had Britten zijn hoop gesteld op Peter Pears als tenor, Dietrich Fischer-Dieskau als bariton en Galina Vyshneskaya als sopraan. Het bij elkaar brengen van een Brit, een Duitser en een Russische kan tellen als statement. Het leert iets over de tijdsgeest van de vroege jaren 1960 dat Vyshneskaya niet kon deelnemen aan het concert omdat de Russische regering haar geen toestemming gaf om naar Engeland te reizen. De integratie van Engelse oorlogsgedichten in de Latijnse dodenmis is niet vanzelfsprekend. Hoe verbind je een eeuwenoude en sterk symbolisch geladen liturgie met recente en van een wrede realiteit doordrongen getuigenissen? Natuurlijk is er dat overduidelijk gemeenschappelijk thema van de dood, maar die dood kent toch verschillende gezichten. In de oorlog en de daaruit voortvloeiende poëzie is de dood een gevreesd neveneffect van verwenste politieke en militaire conflicten, waarin soldaten slechts een speelbal zijn, een radertje in een grote oorlogsmachine. Het requiem daarentegen is een fundamenteel positief verhaal dat
25
de overgang markeert van het eindige en zondige leven op aarde naar een eeuwigheid en verlossing in het hiernamaals. Benjamin Britten volgt nauwgezet de klassieke indeling van het requiem, met de vaste opeenvolging van: Requiem Aeternam, Dies Irae, Offertorium, Sanctus, Agnus Dei en Libera Me. In het Requiem Aeternam zit eveneens het Kyrie inbegrepen. Het centrale deel van de dodenmis, het Dies Irae, bestaat op zijn beurt uit een opeenvolging van verschillende onderdelen (sequensen) zoals Rex tremendae, Confutatis, Lacrimosa, … Na de smeekbede Libera me eindigt het requiem met In paradisum. De combinatie van beide tekstbronnen kan alleen maar geslaagd zijn als er zinvolle verbanden ontstaan tussen de requiemtekst en de oorlogsgedichten. In sommige gevallen liggen connecties voor de hand, in andere gevallen graaft Britten dieper. Op die manier creëert hij drie tekstuele niveaus: het niveau van de Latijnse dodenmis, het niveau van de Engelse poëzie, en het nieuwe niveau dat ontstaat door de kruisbestuiving van beide. Daarenboven is er niet alleen interactie tussen de teksten onderling, maar ook een duidelijke wisselwerking tussen tekst en muziek. De keuze voor een jongenskoor bij het begin van de compositie (op de woorden Te decet hymnus) kan gelinkt worden met een fragment uit Wilfred Owens Anthem for Doomed Youth dat kort na de passage van het jongenskoor gezongen wordt door de tenor. What candles may be held to speed them all? Not in the hand of boys, but in their eyes, Shall shine the holy glimmers of goodbyes. Een ander sprekend voorbeeld van een figuratief verband tussen de Latijnse mis en de poëzie van Wilfred Owen vinden we bij het begin van het Dies Irae. De dag des oordeels wordt in de bijbel aangekondigd door trompetsignalen (Tuba Mirum), een muzikaal element in het verhaal dat door veel componisten werd aangegrepen om effectief trompetten of andere koperblazers te gebruiken. Zowel Wolfgang Amadeus Mozart als Guiseppe Verdi schuwden deze voor de hand liggende analogie niet. In het geval van Britten komt daar nog een extra element bij. De eerste strofes van het Dies Irae worden gevolgd door een zetting van Wilfred Owen’s But I Was Looking at the Permanent Stars: Bugles sang, saddening the evening air, And bugles answered, sorrowful to hear. Het klaroengeschal, tot op vandaag (en dan vooral in Ieper) een sterk symbool bij de herdenking van de Eerste Wereldoorlog, krijgt hier een noodlottige ondertoon. Wat ooit een communicatiemiddel was op
het slagveld, wordt hier een onheilsbazuin. Ook in de muziek zelf schuwt Britten het evidente niet. De bevreemdende spanning tussen de trots en fierheid van trompetfanfares aan de ene kant en de duistere emoties aan de andere kant creëren een bijzonder geladen sfeer in deze passage van het War Requiem. Hoewel Britten veel aandacht besteedt aan de correlatie tussen beide tekstbronnen, articuleert hij tegelijk ook duidelijk de verschillen. Zo worden de Latijnse fragmenten zonder uitzondering gezongen door het koor en begeleid door het grote orkest, terwijl de Engelse passages voor rekening zijn van de solisten en een kleiner kamerorkest. Door deze groepen ook ruimtelijk van elkaar te scheiden, versterkt Britten nog de idee van het dubbel perspectief, een gecombineerde kijk op het thema van de dood. Een prachtig voorbeeld van de contrastwerking tussen de requiemmis en de gekozen gedichten vinden we na het Sanctus en Benedictus. In de liturgie zijn dit eerder vreugdevolle passages die, ondanks het thema van overlijden, een lofzang en dankzegging tegenover God zijn. Deze kentering naar het positieve wordt door Britten ook muzikaal ondersteund. Dit lichtpunt in het requiem is echter van vrij korte duur want na het afsluitende hosanna, en als overgang naar het Agnus Dei, plaatst Britten het gedicht After the blast of lightening from the East. De bijhorende muziek is raadselachtig, verweesd, alsof Britten hier emotioneel gevangen zit tussen de hoopvolle boodschap van de liturgie en de schijnbaar uitzichtloze ellende van het leven aan het front. De tegenstelling tussen het abstracte, geloofsmatige verhaal van het requiem en de wrange, realistische getuigenis van Owen zorgt voor een beklijvend moment waarin het tekstuele en het narratieve wordt overstegen door de muzikale vormgeving. Gelijkaardige voorbeelden zijn talrijk. De Latijnse zin “Et lux perpetua luceat eis” (en laat het eeuwig licht op hen schijnen) wordt door de tenor van antwoord bediend: “and each slow dusk a drawingdawn of blinds”. Deze spanning blijft Britten behouden tot op het einde van de compositie, wanneer de laatste verzen van Owens gedicht Strange Meeting – Let us sleep now… – gecombineerd worden met het begin van In Paradisum, het opstijgen naar de hemel en het bereiken van de eeuwige rust. Misschien treffen we hier wel de belangrijkste en meest diepgaande teksten aan in beide bronnen. Wilfred Owens Strange Meeting beschrijft een tafereel tussen twee gesneuvelde soldaten van de rivaliserende kampen. Aanvankelijk lijken beiden zich te
26
beklagen over de oorlog, over de zinloosheid van de gruwel. Echt bitter wordt het wanneer blijkt dat we hier een gesprek beluisteren tussen de dode en de doder: “I am the enemy you killed, my friend”. Deze ene zin – en dan vooral de tegenstelling tussen de woorden vijand en vriend, slechts gescheiden door het actief gebruikte werkwoord doden – bevat misschien wel de essentie van Brittens verhaal. De slotwoorden “Let us sleep now” vormen een rechtstreekse verbinding met de eeuwige rust, requiem aeternam. Het Latijnse In Paradisum vormt het sluitstuk van de hele requiemtekst en bevestigt de positieve en hoopvolle ondertoon van de dodenmis: “Ten paradijze geleiden u de engelen; mogen de martelaren u bij uw komst begroeten […] en moge u met Lazarus, de arme van weleer, voor altijd rusten in vrede.” Britten laat dit engelengezang klinken alsof het rechtstreeks uit de hemel komt. Nog voor de laatste woorden van Owens gedicht helemaal geklonken hebben zet het jongenskoor, begeleid door een fluisterend orgel en vanuit de verte (in ideale omstandigheden vanuit een ruimte hoog in de kerk) het In Paradisum in.
lijkse realiteit zijn op vele plaatsen in de wereld? We lijken ons bijna eerder te vereenzelvigen met de soldaten die een eeuw geleden door het West-Vlaamse slijk vloekten dan met strijders die op dit eigenste moment hun leven geven. Nochtans is er vandaag meer berichtgeving dan ooit tevoren. De media vormen een vast onderdeel van de oorlogsmachine, ze kunnen (in het beste geval) werken in relatief veilige omstandigheden terwijl ze toch dichtbij de kern van conflicten kunnen komen. Reportages waarin de camera als het ware op de schouder van de soldaten ligt, geven ons een unieke kijk op het leven aan het front. Is deze informatie misschien té echt? Doet het ons te veel denken aan films en computergames? Misschien is de menselijke verbeeldingskracht, de imaginaire taferelen die worden opgeroepen door poëzie en muziek, wel sterker dan de documentaire verslaggeving. Hier zit de kracht en de zin van de oorlogspoëzie van Owen en het War Requiem van Britten. Enerzijds wordt de oorlogsrealiteit verbloemd noch verzwegen, ze krijgt een echt gelaat in de vorm van Owens beklijvende getuigenissen. De levensecht beschreven taferelen blijven op ons netvlies gebrand, ook al hebben we ze nooit gezien. Tegelijk creëert de kunst ruimte en tijd voor reflectie. Die enkele zin “I am the enemy you killed, my friend” blijft langer nazinderen dan de oorlogsbeelden in journaals, zeker als ze muzikaal ondersteund wordt zoals bij Britten het geval is. De kunst van het woord en de kunst van de muziek geven ons de ruimte, ja, verplichten ons zelfs de ruimte te nemen om stil te staan. Daar ligt de kracht van deze muziek, daar ligt ook haar betekenis. Wie het War Requiem beluistert en beleeft, kan alleen maar vaststellen dat Britten op overtuigende manier een pleidooi houdt voor vrede in de toekomst en herinnering aan het verleden. Of met de woorden van Owen: “All a poet can do today is warn.” ❚
All a poet can do today is warn Wat betekent deze compositie en deze thematiek vandaag voor ons? Hoewel we sinds de eerste uitvoering van het War Requiem in een oorlogsvrij Europa leven, beheersen enkele verontrustende conflicten de media. Deze conflicten lijken zich buiten onze veilige cocon af te spelen, maar eigenlijk gebeurt het allemaal in de ‘achtertuin’ van ons werelddorp. Waarom zijn wij vandaag zo onverschillig voor deze oorlogen? Zijn we na amper honderd jaar vergeten hoe het er in onze contreien aan toeging? Zijn de verhalen van onze (groot)ouders niet levendig genoeg om in te zien dat de taferelen waarbij Owen ons doet huiveren dage-
27
René Hooyberghs
Mist
Hun moeder, Laxmi, was de mooiste vrouw van hun heuvel. Dat vond Mahesh, hun vader en zoals wel vaker in zaken van schoonheid, had hij gelijk. Laxmi was éénentwintig, zij had al een dochter, die was nu twee jaar oud. Zodra Laxmi beweging voelde in haar schoot wist ze dat ze een tweeling zou baren, twee zonen. Daarom was ze tijdens haar zwangerschap vaak verdrietig voor hen: de broers zullen samen leven, maar één zal de andere overleven en dat verdriet zal voor de overlevende ondraaglijk zijn. Aan Mahesh, de vader, vertelde ze over deze gedachten niets. Mahesh was de meubelmaker en kunstenaar van de hele streek. Hij woonde met zijn gezin op de boomgrens van hun heuvel (Nepalezen noemen alles beneden vijfduizend meter hoogte een heuvel - zij vinden het grappig dat in vlakke landen niveauverschillen van nog geen honderd meter een naam krijgen). Als Mahesh naar beneden ging hout zoeken voor een bestelling bleef hij soms dagenlang weg. Hij zocht met geduld en liefde de boom uit die hem het best geschikt leek voor de taak die moest worden uitgevoerd: een tafel, een bed, een deur. Hij praatte met de boom, stelde zich voor, legde de boom geduldig uit waarom hij en niet zijn buur was uitverkoren, hoe hij er later
uit zou zien, dat hij met liefde en respect zou behandeld worden, en dat hij zo vele generaties zou blijven dienen. Als hij voelde dat de boom het met hem eens was haalde hij hulp uit het dorp. Met zijn allen haalden ze de uitverkorene uit zijn oude omgeving weg en brachten hem naar de werkplaats. Een goede boom bracht genoeg hout op om lange tijd in de behoeften van Mahesh te voorzien. Laxmi droeg ook bij tot de inkomsten van het gezin: ze had van haar moeder veel nuttige dingen geleerd, maar het nuttigste was het weven van wol. Dat was ook de lievelingsbezigheid van Laxmi. Zoals haar man praatte tegen zijn boom, vertelde Laxmi aan de schapen, de geiten en de jaks waarvoor hun wol later zou dienen: warme kleren voor de kinderen, dekens voor de lange winters. Het leven op de heuvel was goed en beneden hen leidde een andere wereld een eigen bestaan, op een ander ritme en met andere middelen. Ze wisten daarboven aan de boomgrens ook wel ongeveer wat er beneden zo allemaal omging, ze hadden daar hun eigen opinie over, maar erg betrokken bij de moderne tijd voelden ze zich niet. Beneden hen was de lucht zwaarder, deden mensen moeilijker; er waren veel goede redenen
28
voor hen om te blijven waar het goed was. Alleen Laxmi maakte zich soms zorgen, zij was de moeder en wat ze hoorde over die andere wereld vond ze vaak onbegrijpelijk. Het onbegrijpelijke boezemde haar wantrouwen en angst in. Ze kon haar onrust niet in woorden uitdrukken, maar Mahesh zag soms aan de kleuren van haar weefsels, of de patronen die ze er in legde, dat iets haar stoorde. Hij sprak er niet met haar over, hij wist dat dat niet zou helpen, maar probeerde het voorwerp waaraan hij werkte nog mooier en volmaakter te maken dan anders, om zo hun leven weer in evenwicht te brengen.
van vijftien. Hij kent de bomen bij naam, hij verzorgt het gereedschap van de vader zodat het nog generaties lang nuttig zal zijn. De moeder houdt Dilu, de jongste, bij zich en vertelt hem alles over wol en over spinnen en weven. Hij loopt met haar de bergweiden op, tussen schapen en geiten, leert hun gedrag en namen kennen, helpt melken en scheren. Hun leven speelt zich af in de harmonie van de seizoenen en de omgeving. In de lente liggen de huizen boven de mistgrens, soms lijkt de heuvel boven de onzichtbare aarde te zweven. Dan komen de familieleden en buren op bezoek en vinden de jaarlijkse feesten plaats, het enige sociale contact na de eenzame winters boven. In de loop der jaren worden nog drie meisjes geboren.
*** Op achttien april 1897, één nacht na volle maan, wordt de tweeling geboren. Namen hebben ze al: de oudste zal Manbir heten, de jongste Dilu. Floep, daar is Manbir. Een luide schreeuw van moeder en kind en hij is klaar voor de wereld. Dilu maakt het zich moeilijker. Terwijl Manbir al vredig slaapt en uitrust van de emotie, vecht Dilu zich een weg naar buiten. Uren duurt het en vader Mahesh loopt in kringen om het huis. Pas als de dag aanbreekt meldt Dilu zich aarzelend en wantrouwig. Liefst zou hij nog langer gebleven zijn waar hij was, maar hij is nieuwsgierig en op zoek naar zijn broer. Uiteindelijk zijn ze er dan, alletwee, en Laxmi kan nu tevreden de ogen sluiten en rusten. Mahesh zit gehurkt voor het huis en kijkt naar de hemel. Hij bedenkt een vredige toekomst voor zijn zonen: Manbir, de oudste, wordt timmerman en helpt zijn vader; Dilu, de jongste, wordt herder en zorgt voor de wol voor Laxmi, de moeder. Dan kan ook Mahesh naar bed.
Tijdens een van de familiebijeenkomsten praat de vader met de smid en bestelt het lemmet voor een kukri. Hij wil het beste en mooiste mes uit de omgeving, het handvat zal hij zelf maken. Het mes is bestemd voor Manbir. De vader houdt niet van het mes, maar hij weet dat ooit zijn zoon er recht op zal hebben en het zal opeisen. De kukri is het bloedvragende mes van de Gurkhakrijger. De vader heeft het zijne nooit gebruikt en is daar blij om. Maar hij leest het karakter van zijn zoon, die zich zal willen laten gelden tegenover de andere jonge mannen van de heuvel, misschien nog vooral tegenover zichzelf. De moeder vraagt de vader een bamboestengel te zoeken, zij wil voor Dilu een fluit, een basuri. Die kan dienen om de tijd te verdrijven tijdens het hoeden van de kudde en als vreedzaam tegengewicht voor het wapen van Manbir. Af en toe komt er vreemd bezoek op de heuvel, uit Pokhara, uit Gorkha, soms zelfs uit de hoofdstad, Kathmandu. Het zijn mannen die handel drijven, ze brengen mooie produkten uit de stad en vragen in ruil wollen kledij en mooie meubelen, gemaakt door Laxmi en Mahesh. De mannen verkopen die voorwerpen weer verder, de mooiste ervan komen terecht in de huizen van de Britten, die het rijk van Gorkha en Nepal in handen hebben genomen en er welvaart en toekomst willen brengen. Britten hebben ze op de heuvel nog nooit gezien, maar ze horen er wel verhalen over: het zijn lange, magere mannen, met vuurwapens en grote macht, hun vrouwen kleden zich in wijde gewaden en grote hoeden. Soms komt een afgevaardigde van het Britse leger, de Galla, op bezoek op de heuvel. Hij zoekt de families op die zonen hebben van vijftien, zestien jaar en recru-
*** Nu groeien ze op. De moeder en de vader loodsen hen zonder dat ze het merken naar hun toekomst. Mahesh neemt de oudste op de rug mee naar het bos. Hij stelt de bomen aan hem voor en vertelt hem over hun kwaliteiten en gaven. Soms lijkt de heuvel boven de onzichtbare aarde te zweven. Soms slaapt Manbir op de werkplaats terwijl de vader aan de slag is en hem zachtjes de geheimen van het vak vertelt en ze herhaalt, dag na dag, jaar na jaar. Onmerkbaar en zonder veel inspanning wordt Manbir timmerman, van kruiper tot kind tot sterke jonge man
29
teert ze voor het Gurkhaleger, dat nu deel uitmaakt van het grote Britse leger in Nepal en India. Dit jaar zijn Manbir en Dilu nog niet oud genoeg om gerecruteerd te worden. Manbir wil zich tonen en zijn mannelijkheid bewijzen. De vader, Mahesh, kijkt en ziet hoe de jongen zijn toekomst als timmerman verwaarloost: hij wil krijger worden, hij hoort de heldhaftige verhalen over het Gurkharegiment en wil zo snel mogelijk worden opgenomen. Hij sterkt zijn spieren met houthakken en wedkampen met zijn leeftijdsgenoten. Hij wandelt niet langer van boom tot boom om de mooiste en beste te vinden, maar loopt en rent de hele dag door de heuvels, meet zich met de snelheid van de wolken en de dieren. Zijn kukri verlaat hem nooit, maar is nog maagd. Zijn kukri is nu een deel van hemzelf geworden: hij praat ermee, zoals Mahesh, de vader, met de bomen praat.
De opleiding duurt drie maanden en als de winter aanbreekt gaat het hele 4th Gurkha Rifles op weg naar Lahore en van daar naar Karachi. De broers zijn in een nieuwe wereld terechtgekomen. Nog nooit had iemand gezag over hen uitgeoefend, zelfs niet hun ouders. Manbir heeft zich snel aangepast, voor hem is iedere stap in het leger een stap dichter bij een gelegenheid om zich een meester in het gevecht te tonen, zijn heldhaftigheid tentoon te spreiden en de kukri te hanteren. Hij erkent het gezag van de Britse officieren, ziet er geen graten in hen te gehoorzamen zonder de bevelen in vraag te stellen. Zijn opvoeding als timmerman is vergeten. Hij kent geen heimwee naar de heuvel, naar de ouders of de zussen, maar denkt enkel aan eer en roem. Dilu heeft geen talent of ambitie voor het heldhaftige. Hij raakt niet gemotiveerd, lapt de discipline aan zijn laars en zoekt na de dagelijkse militaire routine een stil plaatsje op, waar hij de basuri bespeelt tot de herinnering aan zijn schapen, zijn weiden, zijn zussen hem als een droom voor ogen staat. Er lijkt voor hem geen toekomst in het regiment, tot de sergeant hem bij het basuri spelen betrapt en hem een nieuwe taak geeft: hij zal de bugel bespelen, zijn naam wordt Bugel. Het eenvoudige, koudkoperen instrument ligt hem wel niet zo erg, maar tenminste hoeft hij zich nu als soldaat niet in de strijd te mengen. Hij moet enkel de bevelen van de officieren vertalen in vastgelegde muzikale klanken. Daar probeert hij ook een beetje fleur aan te geven en zo klinkt het ochtendappel soms vrolijk of uitnodigend, soms melancholisch of verdrietig. Ook Engels leren ze, toch genoeg om bevelen te begrijpen en uit te voeren. Sommige recruten hebben zelfs een paar woorden leren lezen en schrijven. Op zestien september 1914 gaan ze in Karachi aan boord van de Erinpura, een modern schip dat met een enorme wolk zwarte rook de stinkende, hete haven achter zich laat en koers zet naar Marseille. De zee! Niemand van de Gurkha’s heeft zich ooit zoiets kunnen voorstellen. Eindeloos, uitzichtloos. Met vierentachtig zijn ze: de meesten hebben de rang van schutter, een paar hebben het tot korporaal geschopt. De Gurkha met de hoogste rang is kolonel, Rana Nain Sing is zijn naam. Maar de mooiste rang is bugel, die is uniek, en speciaal weggelegd voor Dilu. Tijdens de reis vermaakt hij zichzelf en de hele bemanning door de signalen te oefenen: ten aanval, staakt het vuren, alarm, taptoe. Maar ook de basuri blijft hij bespelen, de hoge tonen doorsnijden het lawaai van de stinkende machinekamer en de eeuwige
Hij is ervan overtuigd dat hij met de basuri even goed het leger kan dienen als zijn broer met de kukri. In de zomer van 1913 wordt zijn geduld beloond: de Galla komt naar de heuvel en nodigt een tiental zestienjarigen uit in de tent. Manbir is één van hen. Hij doorstaat de recruteringsproef met glans en wordt uitgenodigd voor de militaire opleiding in Gorakhpur, in India. Als hij daar slaagt, mag hij naar Lahore en later misschien zelfs naar Londen, om daar het huis van de koning te bewaken. ‘s Avonds komt hij bij het huis op de heuvel terug. Mahesh, de vader, en Laxmi, de moeder, wachten daar onrustig op nieuws van hem. De jongste broer, Dilu en de zussen zijn buiten met de dieren. Manbir deelt zijn beslissing vastberaden aan zijn ouders mee en die berusten in het besluit van hun zoon. Er is voor hem geen andere weg mogelijk: hij is de heuvel ontgroeid en wil Gurkha worden en de wereld zien. Dan gaat hij op zoek naar Dilu en deelt ook hem zijn beslissing mee. De volgende ochtend vertrekt niet alleen Manbir, gewapend met de mooiste kukri van de hele heuvel. Dilu gaat met hem mee, maar draagt geen wapen. Hij is ervan overtuigd dat hij met de basuri even goed het leger kan dienen als zijn broer met de kukri. Samen met een tiental andere jongens van de heuvel melden ze zich bij de recruteringsofficier. Dezelfde dag nog vertrekken ze naar Gorakhpur. Allen hebben ze aan de Galla plechtig moeten verklaren dat ze achttien jaar oud zijn, zo willen de Britten het. ***
30
golven en maken de mannen aan dek rusteloos en droevig. Na de zee: de woestijn. De broeierige tocht door de Rode Zee en het kanaal van Suez, nieuwe landschappen – de woestijn wordt dagelijks gebakken in de eeuwige zon, bewegen is bijna niet mogelijk, de doortocht duurt drie dagen en dan nog de halte in Port Saïd om brandstof en voedsel op te slaan. Daarna wordt de lucht eindelijk weer koeler, door de Middellandse Zee varen ze naar Marseille. Daar is de reis voorbij, iedereen is plots nerveus. Het vasteland belooft oorlog, hoewel daarvan hier nog niets te merken is. De stad is één bordeel; de soldaten worden gekazerneerd. Slechts één avond worden ze vrijgelaten, stoom aflaten na een reis van drie weken, daar heeft de legerleiding wel begrip voor. Manbir en Dilu trekken samen de stad in, totaal onbekend terrein. Niemand begrijpt hen, zij begrijpen niemand of niets. In dit land komen ze vechten – tegen een onzichtbare vijand, want hier schijnt de zon en lijkt het de hele dag feest te zijn. De waarheid komt na drie dagen kazerne in Marseille. Per trein gaat het nu naar Orléans, dan verder naar Saint Omer, dan naar Ieper. Het front.
kelde vijand is er een die je niet meer hoeft te vrezen. Er staat een nieuwe klaar, dat wel, en dan weer een nieuwe. Het ergste voor de Gurkha’s is het wachten op bevelen. Dagen gaan voorbij zonder actie, alleen wachten. Niemand weet waarom of wanneer, maar soms komt, overdag of ‘s nachts een bevel tot aanval, aan één van beide kanten van het front. De actie is dan hevig, ofwel verdedigend of aanvallend. Ze kan snel worden afgeblazen of een hele dag duren. Niemand weet waar de bevelen vandaan komen of waarom ze worden gegeven, noch wie ze geeft. Dan valt de stilte weer, maar welke stilte. Ieder geluid tussen de frontlinies is hoorbaar en tastbaar. Gekwetsten worden door lotgenoten of makkers terug naar de loopgraven gesleept. Maar een einde aan deze hel is er niet, de hel heeft geen einde. Ze sterven, of verdwijnen achter de linies. En in de stilte die dan valt, zijn de geluiden onwezenlijk. De frontlinies liggen soms zo dicht bij elkaar dat ze de vijand horen praten, hoesten, lachen, zingen, kermen. Met munitie slepen. Manbir en Dilu leven hun leven binnen het Gurkharegiment. Dilu ziet hun heuvel, de koele nevel, de lucht, de zon in plaats van het slijk. Hij denkt de oorlog weg en kijkt binnen in zichzelf naar het verleden, een toekomst kan hij zich in dit eindeloze landschap niet meer voorstellen. Uit dit land nog wegkomen, niemand van hen denkt daaraan. Enkel de volgende dag, het volgende uur telt en de volgende vijand die uitgeschakeld wordt. Dan naar de volgende nacht. Maar een einde aan deze hel is er niet, de hel heeft geen einde. De basuri is verstomd, enkel de bugel klinkt, maar ook die is gevoelloos geworden. Dilu is tolk geworden: het gesproken bevel wordt door hem omgezet in klanken, voor iedereen hoorbaar en begrijpbaar – voor vriend en vijand. Het lijkt Dilu alsof hij zelf de bevelen geeft, dat hij zelf zijn broer en de anderen tot de dood veroordeelt als hij ten aanval blaast. Manbir ziet alleen het slijk, hij verdwijnt erin, hij heeft er zijn vriend en handlanger van gemaakt. Als hij aanvalt om een paar meter terrein te veroveren wordt hijzelf slijk, hij wordt onzichtbaar en onkwetsbaar. De kukri is zijn andere bondgenoot. Hij praat ermee, het mes maakt deel uit van zijn lichaam, als een onafhankelijk handelende hand, die zelf beslist waar te kerven en als het kan te doden. Manbir is één met het slijk, met zijn wapen en met de andere schutters. Als één organisme sluipen ze door de modder, van elkaar we-
*** Een winter als op Mars. Niemand van de mannen weet waarom hij hier is, of waar hij is. Het land is vlak, stukgeschoten, rot, dooraderd met loopgraven, graven. Lucht en aarde hebben dezelfde kleur, dezelfde geur. Het leven speelt zich af beneden de horizon: de loopgraven zijn dieper dan de Gurkha’s groot zijn. Zij zien, als ratten, slechts de hemel recht boven hen. Tot het bevel tot aanvallen of schieten wordt gegeven, dan steken de hoofden boven de grondlijn en woedt de hel. Meter per meter, stap voor stap, de geschiedenis is bekend. De vijand is niet ver en leeft zoals zij: ondergronds, in hetzelfde slijk, dezelfde stank. Alles nat, beschimmeld, rot. Heldendaden zijn er niet, alleen machinale bewegingen, van slijkrobotten, oververmoeid, bang, gestresseerd. Het slijk is overal, in iedere lichaamsholte, in iedere porie. Alle rassen en godsdiensten zijn hier, mensen die van elkaars landen nooit gehoord hebben: Jamaïcanen, Maori’s, Nieuw-Zeelanders, Australiërs, Canadezen, Sikhs, Afghanen, Fransen, Belgen. En Duitsers, aan de andere kant. Zij alleen, tegen de rest van de wereld. Waar deze oorlog over gaat, weten de ratten in de loopgraven niet. Of toch: over overleven, ieder voor zich. Voor hen is het geen oorlog van natie tegen natie, maar van man tegen man. Iedere uitgescha-
31
stoelen of kisten. Al de rechtstaande mannen kijken stoer voor zich uit, de kin militair geheven. Wapens dragen ze niet, ook geen vlag of vaandel, geen bord met de naam van het regiment of de groep. Kukri en basuri zijn niet te bespeuren. Een horizon is er niet op de foto, toch is ze in open lucht genomen, de mannen staan voor een stenen muur, de bodem is gras, of zand. Laxmi en Mahesh proberen uit te maken wie van de twee broers op de foto Manbir is, en wie Dilu, maar ze raken er niet uit wijs. Eén ding is wel zeker: ze leven nog, ze leefden nog toen de foto werd genomen. Als het donker wordt bergen ze de foto weer op, ‘s ochtends komt hij weer tevoorschijn, Laxmi vergeet er haar wol en weefgetouw bij. De zussen nemen die taken van haar over, de oudste hoedt de kleine kudde schapen. Mahesh is blij met de foto en vindt uiteindelijk iemand die de Engelse brief kan vertalen. Het gaat ons goed, staat er, de oorlog is bijna voorbij. Eten is er genoeg. Geen woord over kukri of basuri, geen naam. Mahesh begrijpt het wel : deze boodschap is wel twintig maal gestuurd, naar alle families van soldaten. Hij weet niet waar zijn zonen zijn, in Engeland vermoedt hij, maar waar is Engeland? En waarom zijn hun zonen daar? Het is tweeëntwintig april 1915, maar dat weet eigenlijk niemand van de schutters, of de bugel. Ze zijn achttien nu, de tweeling, maar ook dat weten ze niet. Alleen officieren houden zich met zulke dingen bezig. De winter is voorbij, maar het slijk is gebleven: ijs en sneeuw zijn vervangen door regen. De kou van vier maanden winter zit nog in de lichamen. In de loopgraven het eeuwige gehoest van vriend en vijand. Ze zijn op vier maanden geen vijfhonderd meter opgeschoten, zij niet, de Duitsers al evenmin. Toch zijn ze gesneuveld, bij duizenden. Op onverklaarbare momenten roept aan hun kant van het front, of aan de vijandelijke kant, de bugel op tot aanvallen. Aanstormen, wordt gevraagd, maar het is moeilijk stormen door het slijk, met kapotte schoenen, zware geweren en bijna nutteloze helmen. Alle mannen lijken op elkaar, er is geen onderscheid meer tussen Engelsman of Gurkha of Fransman of Belg, of zelfs Duitser. De kleur van alles is grijs: van de lucht, de grond, de gezichten, de uniformen. Ze stromen de loopgraven uit, niet meer wetend door wie of wat gedreven en worden afgemaakt of overleven.
tend waar ze zijn, ledematen van elkaar, alsof ze één wapen zijn. Dilu wacht, tot het tweede bevel komt en hij staakt het vuren kan blazen. Soms, als een gevecht nog aan de gang is, moet hij weerstaan aan de drang om zelf het initiatief te nemen, om zelf de terugtocht te bevelen. Op hun heuvel is een wonder gebeurd. Vanuit Ieper, via Londen, via Karachi, via tientallen stations, bergpassen, door opstandig gebied, via Kathmandu, via Gorkha, via Pokhara, weer andere bergpassen, na maanden, is een brief gekomen van het front. De Engelse woorden, geschreven door wie, begrijpen ze niet. Maar uren kijken Mahesh, de vader, en Laxmi, de moeder, naar het kostbaarste voorwerp dat ze ooit bezeten hebben. Een foto van de tweeling, of tenminste, een foto van een twintigtal Gurkha soldaten, waaronder de tweeling. De gezichten zijn vaag, al de soldaten op de foto lijken op elkaar, maar toch wordt de tweeling door de vader en de moeder direct herkend. Vier rijen soldaten, sommigen met helm, sommigen met hoed. Ze kijken star voor zich uit, rang of stand zijn op de foto niet te onderscheiden. Op de voorste rij zitten vijf soldaten op de grond, in kleermakerszit, de handen losjes tussen de knieën. Op de tweede rij zitten er zeven, op stoelen. Stoelen aan het front? De stoelen zelf zijn niet te zien. Op de derde rij staan de mannen recht, wel negen. Zeven hebben een snor. Alleen Manbir en Dilu niet, die zijn nog te jong, denkt Laxmi. De laatste rij steekt nog een halve lengte boven de rechtstaande mannen uit, die staan wellicht op
Hij neemt de bugel en probeert alarm te blazen, zijn enige heldendaad in deze oorlog.
32
De Gurkha’s lopen met het mes in de ene hand, het geweer in de andere. Het is geen doodsverachting of heldenmoed, het is gehoorzamen, werken, vechten tot Dilu de bugel weer neemt en de terugtocht beveelt. Vandaag hebben ze een heuvel veroverd, zo heet dat hier, vijftig meter hoog misschien en honderd meter terrein. Hoever moeten ze nog gaan? De stilte die valt is het tegendeel van stilte. Tegen de leegte horen ze het kermen, het vloeken in alle talen van het front en het eeuwige hoesten. Er is geen wind, de lucht is nat en zwaar. Manbir en Dilu vinden elkaar terug, altijd. Manbir is uitgeput, net als de andere schutters, ze leggen zich neer en slapen, in het slijk van de loopgraaf.
en stoten, tot de tranen hem over de wangen stromen, en het hoestend, gierend ademhalen hem het spelen belet. Dan ziet hij de slapers: kreunend, stikkend op de grond. Hij neemt de bugel en probeert alarm te blazen, zijn enige heldendaad in deze oorlog. De mist drijft tergend, onhoudbaar verder weg, daar begint nu ook het hoesten en gierend ademhalen. Voor het eerst is vandaag gifgas in een oorlog gebruikt, het was een test, de test is geslaagd. Vijf dagen duurt het om te sterven. Hun longen branden uit hun lijven, de broers omklemmen elkaar. Dokters, verplegers, aalmoezeniers kijken hulpeloos en wenend van de wrakken weg. In heldere ogenblikken neemt Manbir de kukri; hij wil eerst Dilu en dan zichzelf doden, dit lijden heeft geen zin of uitweg, maar hij heeft de kracht niet, ze kunnen alleen maar wachten.
Als het donker wordt valt ook de mist, een nieuwe mist. Deze is niet koud en klam, maar ruikt nieuw. Dilu verbant de mist uit zijn gedachten, hij neemt de basuri en speelt tot hij de lucht van zijn heuvel in zijn longen voelt stromen, hij ziet de heuvel, het huis, de schapen, de moeder, de vader.
Het duurt vijf dagen, maar dan eindelijk, op zevenentwintig april, sterven de Gurkha’s, één voor één. De Schutters. De Kolonel. En de Bugel. Het zal nog jaren duren voor men in het dorp op de heuvel weet wat er gebeurd is. ❚
En hij speelt, terwijl Manbir slaapt. De mist kruipt in de loopgraven en verdringt de slijklucht en de stank van mannen en kruit. De mist dringt dieper in hun longen maar Dilu speelt nog, met horten
33
Kurban Said
Joe Oostvogels
De eerste wereldoorlog in exotische stijl:
Ali & Nino, Oost & West, in Bakoe, melting pot van de jonge twintigste eeuw
Herdenkingen van de eerste wereldoorlog in onze contreien hebben iets stereotiep. Waar het nog over te hebben? Welk aspect is nog niet uitgeput? WO1 als een uit de hand gelopen familieruzie vanwege de banden tussen het Engelse koningshuis, de Russische tsaar en de Duitse keizer: been there done that. Status quo aan de Ijzer, jaja. Modder, gifgas en loopgravenpoëzie, we weten het. Krankzinnige legerleiding: al lang aan de schandpaal genageld. En wie er een plaatje bij wil: zie de hallucinante WO1-doeken van Otto Dix. Maar de eerste wereldoorlog zou geen wereldoorlog zijn geweest als hij enkel hier ware uitgevochten. In het Oosten raakten de zieltogende rijken van de Osmaanse Turken en de Russen in de Kaukasus slaags, en o.a. Bakoe, de huidige hoofdstad van Azerbeijdzjan, was het strijdtoneel van dienst. En daar speelt Ali und Nino zich af, naar onze bescheiden mening één van de beste romans aller tijden. Je hebt gewone verhalen en je hebt verhalen met een verhaal achter het verhaal. Onderhavig geval is een extreem voorbeeld van zo’n case study en dat heeft alles met de auteur te maken. Wie is Kurban Said? En wie Essad Bey, of Lev Nissenbaum en wat heeft barones Elfriede Ehrenfels ermee te maken?
Biograaf/oriëntalist Tom Reiss heeft er járen van zijn leven aan gespendeerd om dat te achterhalen (een andere Nederlander, VPRO-programmamaker Jos De Putter, probeerde het ook, maar zijn documentaire Alias Kurban Said anno 2004 bracht naar verluidt geen uitsluitsel). Of heeft Azerbeijdzjan gelijk, waar dit unieke boek de status van nationaal epos heeft aangenomen en waar de auteur regelmatig met de naam Yusif Vezir Chemenzeminli (een lokaal dichter) wordt vereenzelvigd? Het verhaal achter het verhaal Wij parafrazeren hierna het nawoord bij de meest recente Nederlandse vertaling van Tom Reiss (1), die in 2005 een kloeke biografie over de mysterieuze auteur uitbracht, en voordien de hele wereld afreisde om het raadsel van het auteurschap te ontsluieren. Vast staat dat Ali und Nino in Wenen anno 1937 werd gepubliceerd, en dat het een kortstondige bestseller werd, tot de wereld spoedig andere dingen aan het hoofd kreeg, zoals alweer een wereldoorlog. Reiss puzzelde uit dat Kurban Said toen als pseu-
34
doniem voor Elfriede Ehrenfels stond, een Oostenrijke edelvrouw die getrouwd was met een oriëntalist – het soort van lieden dat de oplossing voor alle politieke problemen van toen zocht in een “huwelijk tussen Oost en West”. Elfriede inde ook de royalties voor het boek, maar de barones stuurde de gelden achteraf door naar een mysterieuze man met Kaukasisch accent en valse Amerikaanse papieren, die in het Italiaanse Positano (aan de Amalfitaanse kust) woonde. Zijn identiteit moest verborgen blijven, daar de fascistische geheime politie hem op de hielen zat. Maar bekend was hij toch, onder zijn moslimpseudoniem Essad Bey. Deze Bey was ook een oriëntalist, die al heel vroeg de Sovjet-Unie veroordeelde en de wereldwijde wederopstanding van een militante islam voorspelde (in 1937!), wat hem oorspronkelijk zéér in de gunst bracht van het ministerie van Propaganda van Goebbels en fascistische kringen rond Mussolini. Hij banjerde graag rond in Weimar-Berlijn en later in Wenen in het kostuum van een Kaukasisch krijgsheer, met wilde avontuurlijke verhalen die iedereen verbijsterden. Maar eigenlijk was hij, dixit Reiss, een Jood, met als echte naam Lev Nissenbaum. Komt dat tegen! Nissenbaum werd in 1905 in Bakoe geboren, toen de zuidelijkste stad van het Russische tsarenrijk, nu de hoofdstad van Azerbeijdzjan. Zijn moeder pleegde al vroeg zelfmoord, zijn vader, ooit een steenrijke oliebaron (Bakoe was in 1900 de wereldhoofdstad van de oliehandel) ontvluchtte de bolsjewieken samen met zoon Lev anno 1920, richting Berlijn, zoals zovele Russen van gewicht. Lev bekeerde zich tot de islam, nam op jonge leeftijd al de naam Essad Bey aan, en werd een succesvol schrijver, die voor zijn 30 niet minder dan 16 boeken publiceerde – de meeste bestsellers met historische inslag, zoals biografieën van Lenin, Stalin en tsaar Alexander II. Hij maakte grote sier op recepties (gekleed als Kaukasisch krijgsheer dus), en vertoefde graag in het gezelschap van collega-ballingen Nabokov & Pasternak. In werkelijkheid woonde hij intussen in het geheim op een krap appartementje, samen met zijn verarmde vader Abraham. Lev zag er niet slecht uit, en Elfriede Ehrenfels, zie hoger, viel als een blok voor hem – al zag de would be krijgsheer nog meer in een mooi Russisch meisje dat hij bij Boris Pasternak thuis ontmoette en Dr. Zhivagogewijs het hof maakte. Zonder succes. Ze huwde met een ander (en stond waarschijnlijk model voor Nino in Ali und Nino, waar Nissenbaum
heel typisch voor de rivaal van zijn hoofdpersoon een gewelddadig einde verzon, en Lev/Ali dus wél het meisje won). Daarom niet getreurd: Lev papte dan maar aan met een rijke Amerikaanse dichteres (erfgename van de schoenentycoon Loewenbauhm) en trouwde met haar. Dat huwelijk liep al snel scheef, maar intussen slaagde Nissenbaum er lang in zijn Joodse nationaliteit verborgen te blijven houden voor de nazi’s en danste hij zich met behulp van steeds brutalere listen een weg naar het hart van de macht, als een dief op een gemaskerd bal. Klinkt als een sublieme versie van Jean-Pierre Van Rossem, wat ons betreft, maar mooie liedjes blijven nooit duren. Lev begon, zoals alle mythomanen, aan zijn eigen mythe verslaafd te geraken en in plaats van nazi-Europa te ontvluchten ten voordele van Amerika (via zijn schoonfamilie), bleef hij, na een kort verblijf in Noord-Afrika, Positano als pleisterplaats verkiezen. Daar stierf hij, totaal verpauperd, in 1942, amper 37 jaar oud – niet door fascistenhanden, maar aan de zeldzame ziekte Raynaud’s disease (een ziekte die de bloedstroom aantast, je kan er blauwe vingertoppen en tenen van krijgen – de oorzaak zou of blootstelling aan zware kou, of idem dito aan grote psychologische stress zijn). Volgde 30 jaar stilte, waarin zowel Ali und Nino als zijn merkwaardige auteur totaal in de vergetelheid raakten. Een Duits-Russische danseres (Said/Bey/Nissenbaum hád wat met vrouwen) herontdekte de roman toevallig in een tweedehands boekhandel, en werd er meteen verliefd op. Ze werkte tien jaar aan een Engelse vertaling, die in de vroege jaren zeventig gepubliceerd werd in Amerika – de New Yorker, toch niet meteen Het Pallieterke, sprak van een teruggevonden schat. En daarna was het wachten op Tom Reiss, die er zijn levenswerk van maakte de geschiedenis van deze roman en zijn auteur te reconstrueren – het markantste literaire verhaal van heel de twintigste eeuw, kan je wel zeggen, met een literaire Rudolf Valentino of Houdini en vedette. En de fascinatie is nog niet uitgewoed, want recent nog, eind oktober 2009, opende in Bakoe de expo “Who is the author of Ali und Nino”, al zal de interpretatie van die Azerbeijdzjaanse dichter (zie hoger) er vast wel naast zitten. Allemaal goed en wel, en een héérlijk verhaal, maar is Ali und Nino ook een goede roman, die ons hartje sneller kan doen slaan? Nou en of.
35
Wij zijn doorgaans geen fans van love stories, al is dit een fraaie, maar het unieke van dit boek is dat de grote geschiedenis zo mooi meeklinkt in heel deze symfonie, en dat de personages Ali & Nino pars pro toto van die historie zijn. Alleen al de veranderingen die de stad Bakoe op 5 jaar tijd ondergaat, een ongelooflijke geschiedenisles toch. Op p. 9 lezen we: “Op school hing sinds enige tijd een groot vel papier met de tekst dat het gymnasiasten ten strengste verboden was het schoolgebouw met geladen revolver te betreden”, geestig, in onze schooltijd was dat toch anders, en op p. 243 loopt het er dan weer vol van Engelsen, Nieuw-Zeelanders, Australiërs en Canadezen, maak het allemaal maar eens mee. East meets West, zowel als East confronts West en omgekeerd, daar draait het hier om, naast de exotische romantiek. Héél knap, hoe Nissenbaum erin slaagt soms in één sequens (ja, dit is een erg filmisch boek, wie waagt z’n kans?) beide polen te behandelen. We hadden het al over een Europees huis met plat zitdak, maar helemaal fantastisch is de achtervolging van Ali op de valse Armeniër Nachararyan. Islamoost tegen christenwest, dus. De rijke Nachararyan heeft Nino ontvoerd en zit in een auto (een nieuwe westerse uitvinding), oosterling Ali achtervolgt hem te paard, het aloude transportmiddel van woestijnridders. Een haast mythisch paard, want het haalt de auto moeiteloos in, al wordt die ook geremd door de zandwegen in de woestijn. Nog zo ééntje: Ali heeft zich in Perzië derwisjgewijs laten gaan op een herdenking van de heilige Hoessein van de sjiieten, tot weerzin van Nino. Zijn boetedoening om het weer goed te maken met de christelijke prinses: Faust van Gounod op de platendraaier leggen. Aan dit soort van details kan je merken dat Said/Bey/Nissenbaum niet zomaar een exotisch avonturenromannetje heeft geschreven, maar werkelijk heeft nagedacht over de manier waarop hij zijn hoofdthema best kon weergeven (de introductie van de westerse Faustmythe, met al zijn culturele connotaties, is briljant: je kan Eastern Ali & Western Nino ook zien als geliefden die hun ziel aan de duivel hebben verkocht). Het allerbest is Nissenbaum in zijn weergave van oosterse gebruiken en rituelen, hij moet zich naast z’n bedrieglijk openbaar leven toch ook ten zeerste verdiept hebben in die materie. Dan krijg je bv. een verrukkelijke passage als deze op p. 256, waar de vader van Ali tegenover zijn zoon (op dat plat dak, nietwaar) herinneringen ophaalt over diens moeilijke geboorte:
Ali und Nino Dat dit boek is uitgegroeid tot het nationale epos van Azerbeidjzjan, is niet zo verwonderlijk. Anno 1914: Ali Khan Shirvanshir is een lokale moslimjongen van adellijken bloede, gek van de woestijn, filosoferen op platte daken, en het oude Bakoe. Nino Kipiani is een Georgische christin van hoge afkomst, gek van Europese manieren en behuizing, en woonachtig in het nieuwe Bakoe, dat meer met Tiflis (de stad van haar ouders) gemeen heeft dan met de steegjes van de oude islamitische stad. En toch worden beiden verliefd op mekaar, van interetnische romantiek gesproken (en geschreven & uitgegeven in het pre-nazistische Wenen van 1937, één jaar voor de Anschluss, je moet het durven) ! Ali en Nino’s vaders vinden het maar niks, maar de tortelduifjes zetten door, ook al valt Nino bijna ten prooi (en niet eens tegen haar wil) aan de slimme verleidingspogingen van een dikke Armeniër, maar die wordt na een hallucinante achtervolging door Ali een kopje kleiner gemaakt. Dat komt hem op onderduiken te staan (om de bloedwraak van de familie van die Armeniër te ontlopen), en intussen is de eerste wereldoorlog, met zijn ook in Bakoe wisselende oorlogskansen, begonnen. Nino vervoegt Ali in de woestijn, waar ze even gelukkig zijn, maar dan moeten ze Perziëwaarts, waar woestijnrakker Ali zich goed thuis voelt, maar Nino, die er willens nillens als een haremvrouw wordt beschouwd, bepaald niet. Geen nood: Bakoe wordt door de Turken bevrijd van de Russen & Armeniërs, ze kunnen weer naar huis. Even wordt het nog beter, want in Versailles wordt anno 1918 Azerbeidjzjan als onafhankelijke republiek erkend – Ali wordt diplomaat, Nino ontvangt buitenlandse gasten in een Europees ingericht huis, maar wél voorzien van een plat dak waar Ali met zijn vader op kan gaan zitten – is het niet ontroerend, zo’n fusie van Oost en West? Ja, maar de aan zijn lot overgelaten republiek (de bezettende maar ook beschermende Britten moeten weer weg) is kort na het einde van de eerste wereldoorlog een makkelijke prooi voor het Rode Leger en daar komt de belegering al aan. Ali stuurt Nino en hun pasgeboren dochter naar veilige oorden, maar het spreekt voor zich dat hij en zijn kompanen een vrijwilligersleger vormen ter verdediging van het arme Bakoe, de tot sterven gedoemde melting pot op de grens van Oost en West. Het zijn de laatste heldendaden van Ali, en de lezer zou met tranen in de ogen willen weten wat er verder met Nino staat te gebeuren, maar helaas, de roman is uit.
36
“Toen de weeën te erg werden, gaven we je moeder tot stof vermalen turquoise en diamant. Maar dat heeft haar niet erg geholpen. De navelstreng hebben we bij de oostelijke muur van de kamer gelegd, naast zwaard en koran, opdat jij vroom en dapper zou worden. Later droeg je die navelstreng als amulet om je nek en je was altijd gezond. Toen je drie jaar oud was, gooide je hem weg en werd je ziek. We probeerden de ziekte eerst af te leiden en zetten wijn en zoetigheid in de kamer. We lieten een geverfde haan door je kamer lopen, maar nog steeds ging de ziekte niet over. Toen kwam er een wijze man uit de bergen en die bracht een koe mee. We hebben die koe geslacht, en de wijze man sneed haar buik open en haalde de ingewanden eruit. Hij stopte jou in de buik van de koe. Toen hij je er drie uur later uit haalde, was je huid helemaal rood. Vanaf dat moment was je gezond.” Hij wel, maar intussen is Ali’s moeder allang in het kraambed gestorven - daar talen die islammannen echter niet om, ook dat is typisch. Nissenbaums visie op het oosten is, al was hij dan zo’n oriëntalist, nogal tweeslachtig, fascinatie en kritiek gaan hand in hand. De positie van de vrouw in de islam weet hij perfect te schetsen naar aanleiding van het verblijf in Perzië. Een eunuch probeert onverdroten Nino haremgewoonten bij te brengen (héél geestige passages!), maar de ontembare Georgische prinses gaat stevig in de contramine en haar wraak is zoet, lees vooral zelf hoe Nino de arme gecastreerde een lesje in westerse tandheelkunde geeft. Naast een exotisch, romantisch, geschiedkundig, antropologisch en cultuurfilosofisch geschrift, is “Ali und Nino” eveneens, we haalden het al aan, een bijzonder grappige roman, in weerwil van de verontrustende aard van één en ander, en de talloze gewelddaden. Voorbeelden te over, we citeren er enkelen: “Voordat je je kameel toevertrouwt aan de bescherming van Allah, bind hem vast aan je hek” – Oosterse realiteitszin (in deze context gebruikt als metafoor voor “je vrouw”, wat het nog geestiger maakt). “In het levensblije Karabach heersten strenge zeden. De oude Moestafa vertelde mij met afschuw dat er achttien jaar geleden een keer echtbreuk was gepleegd in het land. Sindsdien werd er minder fruit geoogst” (het hele hoofdstuk rond die koddige opscheppers in de Karabach is overigens ongemeen grappig). Wijze raad van Ali’s vader, die zich heeft neergelegd bij de beslissing van zijn zoon om Nino te huwen:
“Bedrieg je vrouw niet. Ze heeft recht op elke druppel van je zaad (...) Wees geduldig met haar. Vrouwen zijn als kinderen, alleen heel veel listiger en boosaardiger; het is belangrijk ook dat te weten. Overlaad haar met geschenken, geef haar zijde en edelstenen. Maar heb je ooit raad nodig en zij geeft je die, handel dan precies tegenovergesteld. Dat is waarschijnlijk het allerbelangrijkste.” (als Ali zegt dat hij immers van Nino houdt, gaat pa nog even hoofdschuddend verder: “In het algemeen moet een man niet van een vrouw houden. Je houdt van je geboortestreek, of van de oorlog” ). Op p. 245 is Nino bezig haar Engels te vervolmaken, ten behoeve van de westerse gasten in het even onafhankelijke Bakoe. Helaas moet ze het stellen met krompratende grammaticaboekjes, waarin curieuze zinswendingen als de volgenden te lezen staan: “Hebt U een tante? Nee, ik heb geen tante, maar mijn bediende heeft zijn rechterbeen gebroken”. Of: “Houdt U van reizen? Ja, ik hou van reizen, maar gewoonlijk eet ik ’s avonds alleen fruit”. Enzovoort enzoverder, het bovenstaande is hoegenaamd geen exhaustief lijstje. Slotsom: sporadisch komt Ali und Nino een beetje te veel over als Kuifje in Eurabië, maar voor 95% is het een geweldige leeservaring, vol jongensromantiek en échte romance, die bovendien ook nog eens cultuurhistorisch perfect werkt, de eerste wereldoorlog in andere contreien dan de onze aanschouwelijk maakt, en leest als een TGV (de Nederlandse vertaling lijkt ons prima in orde). Even grotesk als de beste Rushdie, maar zonder diens intellectualistische ballast. Een mooi voorbeeld van life imitates art tenslotte als je de levensloop van de auteur in aanmerking neemt. Said/Bey/Nissenbaum is onze allereerste interview als we ooit die stukke teletijdmachine van ons weer aan de praat krijgen. Wij hebben met Ali und Nino gelachen, er veel van opgestoken, en er een beetje mee gehuild (zeker op het einde). En U? ❚
1. Ali und Nino werd vertaald door De Bezige Bij in 2001. Het auteurschap werd toegekend aan Kurban Saïd. Het nawoord van Tom Reiss bedraagt 9 bladzijden.
37
Max Manolo
Verdediging van de jazz-band
Wij verheerlijken de jazz-band. En laten we hem voortaan maar goed Italianiseren en bombarderen tot ‘batteria’ [drumstel]. Het komt niet uit Amerika, Engeland, Frankrijk, of uit welk willekeurig exotisch land dan ook. Deze muziek komt voort uit de loopgraven. Het maakt niet uit of de jazz al dan niet dient om op te dansen. Wij interesseren ons niet voor [tabarins] en levensgenietende imbecielen. De perverse voorkeur om anderen de charleston en de black bottom te zien dansen. Dat is veel leuker. De jazz is dus niet de muziek van degenen die dansen, maar van degenen die gedanst hebben. En dat de violen er toen niet bij waren; jammer voor hen. Wij hebben de mitrailleurs en de mortieren aanvaard. Natuurlijk, geen van de romantici, van de milden, van de verzachtenden, van de pacifisten, van de verstandigen prefereren het vurige getrommel en het nerveuze contrapuntische geratel van de mitrailleurs boven de comfortabele ontspanning in het achterland en van de zigeunerviool, durf dat vandaag de dag, in het heetst van de discussie, nog maar eens ter sprake te brengen. In hun wraak geven ze de schuld aan de jazz-band. Als ik een algemene richtlijn zou moeten suggereren voor de toekomstige oorlog: richt een jazz-band op in elk aanvalspeloton. Tijdens het verblijf achter het front zou hij zorgen voor de meest opwindende voorbereiding, en voor de meest effectieve stemming voor bij de hervatting. Zijn bittere tonen, zijn syncope, de improvisatie van zijn cornet, de gewetenloze ontginning van de saxofoons voorkomen altijd dat de stemming dodelijk bedrukt raakt.
Als men de jazz ten onterechte van exotisme beschuldigt, maakt dat bij ons soort mensen alleen de reiziger, de kolonist, de ontdekkingsreiziger, de ploeger en de zeeman, de nostalgie van het veroveren van verre landen in ons wakker. Dat verhoogt de prikkel bij de jeugd om te gaan reizen, om de wereld te leren kennen. De jazz heeft de jeugd meer Engels en meer aardrijkskunde bijgebracht dan alle atlassen en wetenschappelijke teksten samen. Kennis en wil betekenen, op de niet zo lange termijn, overwinning. ‘Het gefluister van de bossen’ uit Wagners Siegfried is de voorloper van de jazz. Daarom verwijzen de onvermijdelijke dikzakken, de koppige middenklasse, de kunstpausen hem naar de slachtbank. En vandaag de dag zou niemand daar meer aan durven twijfelen, uit angst om anders geklasseerd te worden onder de archeologische relicten en de erfelijke idioten. Met een handvol soldaten de bossen van Monte Fratta doordringend, in vlammen in een Hongaarse loopgraaf in Bainsizza, terug in 1917, vond ik tussen de bebloede en zwartgeblakerde stenen een vernielde, maar niet onherkenbare hut die uiteraard het gelukkige huis werd van een commando. Een sofa, vloerkleden, een samowar, een piano en op de piano een ultra-zoete partituur van Lehar. Vanaf die dag verkondigde ik de geboorte van de jazz, zoon van een mitrailleur en een snaar van een windharp. ❚
38
M a t t h i js d e R i d d e r
Rebelse ritmes
In 1927 schreef Max Manolo het pamflet Verdediging van de Jazz-band. Volgt nu het fragment uit Rebelse ritmes1 dat over de tekst van Max Manolo gaat. Deze muziek komt voort uit de loopgraven Na de oorlog kon iedereen het plots horen. Vanuit het niemandsland stegen vreemde, nieuwe klanken op. Het was de muziek van James Reese Europe, die wat braakliggend terrein opeiste voor zichzelf en voor zijn mensen. Maar niet alleen voor zijn mensen, zoals een aantal Europese schrijvers al snel begreep. De rebelse Afro-Amerikaanse ritmes konden met minstens zoveel, zo niet met meer geestdrift worden ingezet voor de verzuchtingen van de Europese avant-garde. De Italiaanse schrijver en zelfverklaarde ‘dichter van de foxtrot’, Max Manolo, schreef in zijn pamflet Verdediging van de jazz-band uit 1927 zelfs dat het tijd werd om de jazz te ‘Italianiseren’. De jazz was niet Amerikaans, of Engels, of Frans, nee deze muziek kwam voort ‘uit de loopgraven’ en behoorde daarom iedereen toe. Vooral ook de Italianen. De échte Italianen welteverstaan; zij die het ‘vurige getrommel en het nerveuze contrapuntische geratel van de mitrailleurs’ prefereerden boven het zoete geluid van een ‘zigeunerviool’ die de comfortabele landerigheid van een leven achter de linies begeleidde.
Hij ging dan ook voorbij aan het feit dat bij velen het enthousiasme voor de jazz bol stond van exotisme en escapisme. Het kon wel zo zijn dat de danszalen volliepen met mensen die er ‘een perverse voorkeur voor hadden om anderen de charleston en de black-bottom te zien dansen’, maar daar hadden oud-strijders als hij geen boodschap aan. De jazz was niet ‘de muziek van degenen die dansen, maar van degenen die gedanst hebben,’ schreef hij, doelend op de dodelijke dans in de loopgraven: ‘En dat de violen er toen niet bij waren; jammer voor hen. Wij hebben de mitrailleurs en de mortieren aanvaard.’ Het is opmerkelijk dat de aloude viool in de voorstelling van Manolo is vervangen door vuurwapens en artillerie. De jazz stond voor hem in zekere zin gelijk aan de vernietigende oorlog, maar dan wel in de revitaliserende betekenis die de futuristen aan oorlog en geweld hadden gegeven. De jazz had dus een verjongende werking: hij vernietigde het oude om plaats te maken voor het nieuwe. Veelzeggend opende Manolo zijn pamflet dan ook met een allusie op Marinetti’s Futuristisch manifest uit 1909, waarvan de negende stelling begon met: ‘Wij willen de oorlog verheerlijken – enige hygiëne van de wereld’. Bij Manolo klonk het stellig: ‘Wij verheerlijken de jazz-band.’
Manolo had een flinke klap van het futurisme meegekregen en eiste het opwindende nieuwe muziekgenre haast gewapenderhand op voor de mensen die krachtdadig in het leven stonden.
39
Ook de rest van zijn pleidooi voor de jazz gaat met nogal wat bravoure en geweld gepaard. Het is bijvoorbeeld geen toeval dat Manolo vooral gecharmeerd is van de ritmische kwaliteiten van de muziek en het is tekenend dat hij de Italiaanse jazzband wil ‘bombarderen’ tot ‘batteria’, oftewel slagwerkensemble. Want jazzmuzikanten, dat waren in zijn ogen manhaftige strijders die de opdracht hadden om hun opstandige boodschap er bij de massa in te rammen. En dus leek het Manolo een goed idee om in een ‘toekomstige oorlog in elke aanvalseenheid een jazz-band op te richten’. Het zou ervoor zorgen dat de manschappen in de juiste ‘toonsoort’ opereerden.
andere woorden het wapen bij uitstek van iemand als Max Manolo, die er overigens ook geen graten in zag om de ontstaansgeschiedenis van het genre volledig naar zijn hand te zetten. Het gebeurde in 1917, toen hij met een handvol soldaten de bossen van Monte Fratta ‘penetreerde’, vervolgens de vlammen weerstond in een Hongaarse loopgraaf in Banjšice, en uiteindelijk tussen de bebloede en zwartgeblakerde stenen een vernielde, maar niet onherkenbare hut vond, die het gelukkige huis werd van deze soldaat. Een sofa stond er, er waren vloerkleden, een samowar, een piano en op de piano stond een ultrazoete partituur van Franz Lehar. Meer dan dit sprankje misplaatste burgerlijkheid in een wereld van vernietiging had hij niet nodig om de geneugten van gesyncopeerde ritmes en dissonante tonen te ontdekken. Vanaf die dag verkondigde ik de geboorte van de jazz, zoon van een van mitrailleur en een snaar van een windharp. ❚
Geweld, gedrevenheid, trots en patriottisme: het zijn de kernwoorden van het futurisme die bij Manolo ook de jazz kenmerken. Hij lijkt in ieder geval geen moment van plan om deze opruiende muziek in verband te brengen met meer klassieke vormen van de kunst, of – god verhoede – entertainment. Nee, de jazz was een verworvenheid van de mensen die het échte leven pas hadden leren kennen in de loopgraven.
1. Rebelse ritmes, hoe jazz en literatuur elkaar vonden (De Bezige Bij Antwerpen, 2012) van Matthijs de Ridder
De jazz was het bezit van de durfals die Europa van de dood-door-verveling hadden gered. De jazz was met
40
Camiel Van Breedam
Westhoek - Uithoek Het concilie van Wounded Knee (1973)
versteld van de gruwel van de oorlog, dronk een pint om dat alles door te spoelen en luisterde naar de gesprekken van de buurtbewoners in hun sappig, af en toe onverstaanbaar, dialect. Maar de beelden van de foto’s bleven hangen in mijn geest. Al die wreedheden, die miljoenen jonge mannen tussen de achttien en de vijfentwintig jaar (en al de anderen) van overal ter wereld die daar crepeerden in het slijk der aarde. Voor niets. Jawel, voor de domheid van de legeroversten, leeghoofden. En in 1973 was er aan de andere kant van de wereldbol de herhaling van de slag bij Wounded Knee. Ook dat greep mij geweldig aan: ‘de goede blanke man’ moest het fiere Indiaanse volk nog eens kleineren, afstraffen. Destijds waren ze er, ondanks alle pogingen, niet in geslaagd om alle Indianen uit te roeien – dat was nochtans de bedoeling, met kruis en vuurwapens. Zoals het later dezelfde bedoeling was van de nazi’s, ‘das Herrenvolk’, om alle joden, zigeuners en minderheidsgroepen te vergassen, te laten verdwijnen. Om deze gruwel te ‘vereeuwigen’ (te verwerken) heb ik het environment ‘Het Concilie van Wounded Knee’ gemaakt. In het werk is de Indiaan het universele symbool van al die mensen die men heeft willen uitroeien. Het ergst van al is dat de domme hoofdman tot nu toe nooit iets bijleert. Het verminken en vermoorden van mensen, meestal onder het mom van godsdiensten en door toedoen van het grootkapitaal, gaat maar door.
Ergens in de jaren ’70 maakte ik, via Jeanne Buytaert (van de gelijknamige galerie), kennis met Jos Thevelin, notaris in Mesen, en zijn vrouw Kaat. Die ontmoeting was een openbaring. Jos, Kaat, de vier kinderen, het huis met zijn inboedel en de Westhoek... Hoe dikwijls ben ik toentertijd naar de Westhoek gereden? Ik herinner me dat Jos, telkens als ik kwam, de namiddag vrijmaakte om mij de (zijn) Westhoek te laten bewonderen, de streek mee te maken’. Als notaris kende Jos de streek op zijn duimpje: zowel de plekken als de meeste bewoners daar in die prachtige ‘uithoek’ van België. Het heuvelachtige landschap, de hofstedes, d’Oventote in Dranouter, het labyrint in Kemmel, de cafés, de goeie restaurants, ‘Hill 60’, enz. ‘Hill 60’ was een café – museum in Zillebeke waar kijkkasten stonden met postkaarten van ‘den grooten oorlog’ met tweemaal hetzelfde zicht naast elkaar, zodat je door een soort ‘verrekijker/dubbel vergrootglas’ de foto’s kon bekijken ‘in reliëf’. Door aan een knop te draaien kon je twintig foto’s na elkaar zien, allemaal van de oorlog van ’14-’18. Telkens als ik naar Mesen ging, stapte ik daar af, bekeek de kaarten in enkele van de twintig kasten die er op een rij cafétafels stonden, met een ‘gelig vergaan’ licht erboven, met voor elke kijkkast een stoel. Ik was verstomd,
41
Waarom worden niet alle Indianen vermoord met Yperiet? (1986)
In Watou mocht ik in 1986 op de markt een groot environment maken. De originele titel was ‘Mr. Reagan, hypocriet, waarom worden niet alle Indianen vermoord met Yperiet?’ Maar een ‘bevriend staatshoofd’ mocht (mag) niet beledigd worden: Reagan en hypocriet moesten weg uit de titel. Ik logeerde bij de Thevelins en reed langs de ‘ouderdomsweg’ door een prachtig heuvelend landschap naar Watou. Het was altijd goed weer. Vooraleer ik het werk begon te maken ben ik daar dikwijls gaan zitten mijmeren op de trappen naast het kerkhof. Mijmeren - een woord dat Jos gebruikte over hoe ik dat grote oppervlak zou omwerken tot een ‘anti-oorlogs-environment/monument’. Ik gebruikte hoppepalen (streekingrediënten) die ik kreeg van een plaatselijke boer. De palen moesten dienen om stukken van neergestorte vliegtuigen aan te hangen, die ik in bruikleen kreeg van de Belgische luchtmacht via luitenant-generaal De Groof, die geïnteresseerd was in kunst.
Maar om die palen in de grond te krijgen moesten kasseien weggenomen worden (liefst zo weinig mogelijk) zodat ik vooraf een idee kon hebben van de juistheid van hun plaats. In het nabijgelegen dorp Roesbrugge op de Hoge Seine vond ik bij de oudijzerhandelaar De Looze allerlei oorlogsmateriaal. Daar lagen de meeste onderdelen voor mijn werk zo maar klaar: duizenden gasmaskers, flexibele buizen die mij deden denken aan ‘gas(Yperiet)buizen’, rubberen brandstoftanks van vliegtuigen, etc. Ik kende ook reeds lang Piet Chielens, de man van het ‘In Flanders Fields Museum’ in Ieper. Ook daar is een stevige vriendschap uit gegroeid die in 2009 leidde tot een uitgebreide anti-oorlog, anti-geweldtentoonstelling:’Wat overblijft’ in het IFFM. De tentoonstelling, zevenenzeventig werken, was opgedragen aan mijn ondertussen overleden vriend Jos Thevelin. Met Piet heb ik eveneens de Westhoek doorkruist om plekken en bouwsels te gaan bekijken die een zwaar oorlogsverleden hebben.
42
Naast alle kerkhoven waren het er nog zeer veel. Als document ter herinnering aan één van die bezoeken heeft Julien Van de Velde een film gemaakt over de tentoonstelling met o.m. gesprekken tussen Piet en mij. Eén opname daarvan is gefilmd niet ver van Mesen aan de herinneringsput, een bomtrechter die als monument dient. Een plaats waar ik ook met Jos Thevelin ging mijmeren. De mijntrechter is een overblijfsel van de negentien dieptemijnen die o.m. in de nabijheid van Mesen, tegelijkertijd afgingen in 1917: hij kreeg de naam “Pool of Peace”. Dankzij Kristof Pector, milieuambtenaar in Zonnebeke, kon ik nog andere werken tonen ‘tegen oorlog en geweld’ in Zonnebeke en een environment maken in Passendaele. Ik sta versteld als ik nu merk hoe dikwijls ik werken mocht/kon tentoonstellen in de Westhoek. De gruwel die een groep mensen een andere groep mensen kan aandoen, blijft een onderwerp dat mij bezighoudt.
Van den grooten oorlog (1987)
We moeten altijd op onze ‘qui vive’ blijven. Zoals een andere goede onlangs overleden vriend Jul De Roover het verwoordde: “Ge moet niet kwaad zijn, maar kwaad blijven”. ❚
43
Dany Delepière
La carte du feu Een getuigenis Toen ik vijftig jaar was, werd ik het slachtoffer van een jammerlijk werkongeval. Ik was toen leraar moraal in het Brussels onderwijs. Ik moest de klaslokalen achter mij laten en ik besloot om me voltijds aan de plastische kunsten te wijden. Van 2003 tot 2006 volgde ik de lessen aan de Kunstacademie van Braine l’Alleud en realiseerde ik het project ‘La carte du feu - 4.900 portretten van gedecoreerde Belgische militairen tijdens de eerste wereldoorlog.’ Bij het overlijden van mijn grootvader langs vaders zijde erfde ik de ‘livre d’or de la carte du feu’, een soort van catalogus van gedecoreerden, uitgegeven tussen beide wereldoorlogen, waarin duizenden pasfoto’s, waarbij ook die van de notoire grootvader, die ik in Luik slechts driemaal had ontmoet. Het boek bezorgde me een emotionele schok... De menselijke impact boorde bij mij een gigantische inspiratiebron aan. Ik ontdekte een ware diamantmijn. Later herinnerde ik me de wekelijkse bezoeken die mijn grootmoeder langs moeders zijde me oplegde aan het graf van haar echtgenoot, mijn andere grootvader die bij mijn geboorte gestorven was en die erkend was als Vlaamse oorlogsinvalide. Die twee grootvaders, de ene Luikenaar en getraumatiseerde patriot en de andere, Vlaming, die vakbondsman werd en hevig weerstander tegen het naziregime, lieten me allebei een humanistische boodschap na en een groot verlangen om, zonder vooroordelen, hun beider geschiedenis te doorgronden. Ik realiseerde een fotokopie van elke bladzijde van het boek, ik kleefde ze op kartonnen platen en nadat ik de foto’s had uitgeknipt, verving ik ze door mijn geschilderde getuigenis, een portret van hetzelfde formaat. Daarna heb ik ze bijeengebracht op 40 panelen van 1 vierkante meter.
Ik heb drie volle jaren, dag na dag, aan dit project gewerkt. Het werd verschillende malen in het Brusselse tentoongesteld, maar ook in Frankrijk en Polen, maar tot mijn groot spijt nog niet in Vlaanderen. Dit geschilderd momument geeft ruimte aan verbazing, het wil interpelleren en emotie opwekken, een wisselwerking en een ingetogenheid bij de toeschouwer losweken. Elk van de 4.900 portretten werd op een andere stilistische wijze uitgewerkt. Ik gebruikte telkens een andere techniek of combinatie van technieken: tekening, olieverf, aquarel, collage, sculptuur, spel met materie, texturen en kleuren. Het is voor mij vooral een manifest tegen de uniformiteit, de standardisering en de vergetelheid. Het geheel doet soms aan een Russische pop denken en kan op verscheidene manieren bekeken en gelezen worden. De veelheid van de creaties verwekt een veelheid van ontroerende blikken op deze in rijen opgestelde personages in een groot onverteerbaar boek. Sommigen zien er een uitdrukking van de ‘belgitude’ in, anderen een hedendaags concept van een grote vormelijke schoonheid, een inspiratiebron, een vredevolle ruimte. Guy de Maupassant zei ooit: ‘Het menselijk wezen, wie en wat is het menselijk wezen? Alles en niets. Door het denken is het de weerschijn van alles. Door het geheugen en de wetenschap, is het een samenvatting van de wereld waarvan het de geschiedenis in zich draagt. Als spiegel van de dingen en spiegel van de feiten wordt elke mens een kleine wereld in het heelal.’ Dany Delepière realiseerde de website lacartedufeu. be waarop je de bijna volledige reeks portretten kunt bekijken. Hij zoekt nu contacten in Vlaanderen om zijn werk voor te stellen. Je kunt hem contacteren op [email protected]. ❚
44
45
46
47
Foto: ©Bart Michiels, Verdun 1916, Le Mort Homme, 2001 xv
48
Maarten Van Alstein
Spookbeelden van de slagvelden Le Mort Homme, een foto van Bart Michiels
Onder hen: Louis Barthas, tonnenmaker, pacifist en dagboekschrijver uit Peyriac in Zuid-Frankrijk, die in april-mei 1916, tijdens de slag om Verdun, met zijn divisie op de helling recht tegenover de Mort Homme lag:
Op de linkeroever van de Maas, ten noordwesten van de vestingstad Verdun, ligt de Mort Homme. Een heuvelrug die in vredestijd niet meer dan een milde opwelling van het landschap was, maar die tijdens de Duitse aanval op Verdun in 1916 als strategische hoogte een plaats werd van ongekende destructie, van vernietigende veldslagen waarin soldaten de strijd moesten aangaan met het staal en het springstof van obussen en artilleriegranaten. Nomen est omen: de Mort Homme dankt zijn naam aan een legende over een reiziger die, jaren voor de heuvel onder oorlogsvuur kwam te liggen, tijdens een sneeuwstorm de helling over moest en daarbij het leven liet. De oorlog maakte van de heuvel een massagraf.
Enkele jaren geleden nam fotograaf Bart Michiels een foto van de Mort Homme. Het is een mooie lentedag, voorjaar 2012, en in het Antwerpse fotografiemuseum kijk ik naar het beeld: onder een lichtgrijze, egaal benevelde lucht ontvouwt zich, in een breed panorama, een zacht glooiend groengetint graanveld. Lucht en aarde zijn in balans en delen het beeld horizontaal in twee nagenoeg gelijke vlakken. In de verte, tegen de heuveltop, doen laaghangende nevels de aarde bijna ongemerkt in de grijze hemel overgaan, ware het niet dat de licht glooiende horizonlijn zich met een zekere scherpte aftekent. (Ooit hebben misschien ook Franse en Duitse soldaten zo naar die einder gekeken: als naar een duidelijk afgelijnd maar onmogelijk te bereiken objectief). Buiten enkele tractorsporen in het graan is het beeld leeg, bevangen door een bijna sacraal stilzwijgen. Ik sluit de ogen, en wanneer ik ze terug open, begint het beeld te verschuiven. De lucht betrekt, de grijze nevels veranderen in zwarte kruitdampen. Het groene veld verdwijnt en maakt plaats voor een bruinzwart tafereel waarin de tractorsporen verworden zijn tot tranchées. Een duister landschap waarin, als verloren spoken, de schimmen van enkele Franse soldaten opdoemen.
“Die plek was één grote berg van uit elkaar gereten mensenvlees. Op de plaatsen waar de aarde bloed had gedronken krioelde het van de vliegen. Je zag geen lijken maar waarschijnlijk lagen ze onder een klein laagje aarde in de vlakbij gelegen granaattrechters. Hun aanwezigheid bleek uit de stank van rottend vlees. Overal lagen brokstukken, verbrijzelde geweren, gescheurde ransels, waaruit tedere brieven en angstvallig bewaarde dierbare herinneringen dwarrelden en door de wind werden verspreid.” […]
Er lagen veel obstakels: boomstammen, takken, verbrijzelde wapens, materieel, prikkeldraadversperringen, loopgraven die voor de helft verlaten waren of voor driekwart onder water stonden, en overal lagen lijken. Er heerste een vreselijke eenzaamheid op deze plaats waar zich twintig hardnekkige gevechten hadden afgespeeld. Het was een schrikwekkend massagraf. We waren onverschillig voor die gruwel. Het enige wat we wilden was weg uit dit macabere oord. Dit was niet eenvoudig want we moesten over prikkeldraad klimmen waarin onze broeken en kapotjassen bleven haken: het leek alsof we werden vastgegrepen door onzichtbare handen die ons in deze hel wilden houden.” Dat Bart Michiels’ foto van de Mort Homme deze spookachtige beelden oproept, is een persoonlijke ervaring, een eigen reactie op een beeld dat me
49
niet onverschillig kan laten. Maar geheel toevallig of idiosyncratisch is het wellicht niet. Mijn ervaring lijkt voort te komen uit de structuur van het beeld zelf, en dan vooral uit de paradox van afwezigheid en aanwezigheid die er in besloten ligt. In eerste instantie is het niet wat afgebeeld wordt maar wel de begeleidende tekst (‘Verdun 1916, Le Mort Homme’) die duidelijk maakt wat het onderwerp van de foto is. Maar het zijn de afwezigheid, de verlatenheid en het niet tonen van het geweld van de geschiedenis die de kijker aan het werk zetten, die appelleren aan diens historische kennis en verbeelding, en die hem de macabere en lugubere beelden van het oorlogsgeweld doen oproepen. De kracht van de foto ligt besloten in dit spanningsveld tussen wat afwezig is en wat aanwezig gemaakt wordt; het is daar dat de foto een ‘spectrale’ werking krijgt: wat het beeld niet toont, wat het niet laat zien, roept het op een spookachtige wijze op bij de toeschouwer. De kijker maakt door zijn verbeelding aanwezig wat in het beeld afwezig blijft. Met dit beeld van de Mort Homme positioneert Bart Michiels zich op bijzondere wijze in een bredere beweging in de hedendaagse fotografie die plaatsen van historisch geweld probeert te fotograferen zonder dat geweld zelf te tonen. Maar de spectrale ondertoon van de foto opent ook historische dimensies, met name door associaties op te roepen die doen terugdenken aan het spiritisme van tijdens en onmiddellijk na de oorlog.
zijn broer mee naar een andere loopgraaf, waar hij verdween, in de regenmist waaruit hij tevoorschijn gekomen was. Korporaal Bird viel in de loopgraaf opnieuw in slaap. Bij dageraad werd hij daar wakker gemaakt door zijn kameraden, die hem koortsachtig gezocht hadden: zijn oorspronkelijke slaapplaats was die nacht getroffen en vernield door een obus. Het verhaal van korporaal Bird is er slechts één onder vele over spookachtige verschijningen aan het front. De wereld van de loopgraven, een grensgebied tussen leven en dood, was een uitgesproken plaats voor spiritistische en spectrale ervaringen. De bovennatuurlijke verschijningen van engelen en gestorven makkers stelden soldaten niet alleen in staat betekenis te geven aan het oorlogsgeweld, maar ook de onophoudelijke mentale en fysieke druk van het vechten aan het front hanteerbaar te maken, en troost en bescherming te vinden in de confrontatie met de onomkeerbaarheid van de alomtegenwoordige dood.iii Ook na de oorlog bood het spiritisme dergelijke troost. Te midden van het ontstellend massale verlies aan mensenlevens zochten nabestaanden tijdens seances contact met gesneuvelde echtgenoten en zonen. De geesten van overledenen verschenen ook op foto: in 1922 maakte de Engelse kuisvrouw en spiritiste Ada Emma Deane enkele foto’s van herdenkingsparades in Whitehall waarop de geesten van gesneuvelde soldaten te zien waren. De foto’s resoneerden sterk bij nabestaanden. Zelfs Sir Arthur Conan Doyle, die tijdens de oorlog niet alleen zijn zoon Kingsley maar ook zijn broer en schoonbroer had verloren en in het interbellum een van de voortrekkers van de spiritistische beweging in Groot Brittannië zou worden, liet zich van de echtheid van de foto’s overtuigen.iv
Het is inderdaad niet de eerste keer dat een plaats als de Mort Homme spookachtige beelden oproept. Tijdens de oorlog van 14-18 ontwaarde meer dan één soldaat spookachtige verschijningen in de helse wereld van massaal lijden en sterven van het Westelijk front: verschijningen van engelen en Christusfiguren die zich in niemandsland over gesneuvelden en gekwetsten ontfermden, van middeleeuwse Engelse boogschutters die onder aanvoering van Sint-Joris het Britse leger te hulp schoten, en van gestorven kameraden die de (nog) levenden in hun beproeving kwamen bijstaan.ii Na de oorlog deed de Canadese korporaal Will Bird verslag van zo’n ervaring: in het voorjaar van 1917, na de slag van Vimy Ridge, viel hij in slaap in een met tentzeil bespannen gat dat hem tegen de regen moest beschermen. Midden in de nacht werd hij wakker gemaakt door twee warme handen die hem stevig vastpakten. Bird herkende zijn broer Steve, die twee jaar voorheen als vermist en vermoedelijk gesneuveld opgegeven was. Steve, gekleed in een uniform van 1915, voerde
Honderd jaar later is de pijnlijke persoonlijke herinnering van soldaten en het lijden van nabestaanden in de mist van de geschiedenis verdampt. Onze tijd heeft de troost van spookachtige verschijningen en spiritistische seances niet meer nodig. Het spectrale is echter niet verdwenen van de voormalige slagvelden. Wel werkt het spookachtige karakter van plaatsen als Verdun nu in omgekeerde zin. In 14-18 zochten mensen, geconfronteerd met de gruwel en het geweld van de oorlog, bescherming in het oproepen en aanwezig maken van wat pijnlijk afwezig was: in de loopgraven werd troost gevonden in de verschijning van gestorven makkers en verlossing gezocht in de komst van engelachtige figuren, en na de oorlog probeerden nabestaanden contact te ma-
50
ken met afwezige echtgenoten en zonen. Vandaag, nu op de voormalige slagvelden de gruwel van het oorlogsgeweld niet meer tastbaar aanwezig is, roepen we bij het bezoeken van de frontstreek of het bekijken van foto’s zoals die van Bart Michiels de beelden van het geweld van de frontenoorlog zelf op. Wandelend langs de met gras overgroeide loopgraven en obuskraters in de Westhoek, de Somme en Verdun proberen we ons in te beelden hoe het voor de frontsoldaten ‘geweest moet zijn’. Zo blijven we terugkeren naar een verleden dat we blijkbaar maar moeilijk kunnen loslaten, een gewelddadig verleden dat onze moderne verbeelding blijft bespoken.
Engelsman met zijn zoontje me aan in het bos achter het bevreemdende privémuseum van Hill 62 in Zillebeke, waar tussen de bomen nog enkele loopgraven overgebleven zijn, opgekuist en misschien ook wel wat dieper uitgegraven en gefatsoeneerd door de eigenaar. De man toonde me op zijn digitale camera een foto van een van die loopgraven, en bezwoer me dat op die foto de geest van een gesneuvelde Britse soldaat te ontwaren was: “Daar, kijk”, wees hij naar het kleine scherm, “hier is duidelijk een tommy-helm te zien”. Ik keek naar de foto, staarde de man aan, aarzelend wat te zeggen. Mijn compagnon de route, die er intussen was komen bijstaan, was sneller, hij had maar één blik op de foto nodig om de verschijning van ‘de geest’ te wijten aan het spel van licht en schaduw van de zon in de donkere loopgraaf. De Engelsman sloeg, enigszins gegeneerd maar zeker niet overtuigd, de blik neer, om zich daarna langzaam uit ons gezelschap los te maken. Zijn zoontje, twaalf jaar, bleef me wat langer in de ogen kijken; had ik het misschien dan toch niet gezien?).
Deze spanning tussen tastbare afwezigheid en spookachtige aanwezigheid van een gewelddadige verleden wordt ook door hedendaagse fotografen tot onderwerp van hun werk gemaakt. Om de herinnering aan een pijnlijk, gewelddadig verleden te tonen wenden fotografen verschillende strategieën aan. Pavel Maria Smejkal opteert in zijn fatescapes voor een radicale aanpak. Hij vertrekt van iconische oorlogsfoto’s (de vallende soldaat in de Spaanse burgeroorlog van Robert Capa, 1936; de Amerikaanse mariniers op Iwo Jima van Joe Rosenthal, 1945; de Sovjets op de Rijksdag in Berlijn, 1945; ‘Saigon execution’ van Eddie Adams, 1968; …) en maakt die vervolgens leeg: de mensen, hoofdpersonages en vaak ook omstaanders, worden er chirurgisch uit verwijderd.v Het resultaat zijn lege foto’s die vaak slechts moeizaam als het kader van iconische gewelddaden te plaatsen en te herkennen zijn. De kijker wordt voor de moeilijke taak gesteld om, via de beelden die hij in zijn visuele geheugen heeft opgeslagen, de feiten terug te reconstrueren. Doordat hij de beelden van het geweld actief zelf moet oproepen, beginnen die als spoken rond te waren in zijn verbeelding. De opdracht om getuigenis af te leggen van het geweld rust zo niet langer alleen op de schouders van de fotograaf, maar ook op die van de toeschouwer, die mee verantwoordelijk gesteld wordt voor de herinnering aan dat geweld. Shimon Attie kiest voor een andere benadering om de spoken van het verleden aanwezig te maken in het heden: in zijn foto’s toont hij hedendaagse Berlijnse straten waarin hij op muren en in portieken oude foto’s van gestorven en vermoorde mensen heeft geprojecteerd. Verleden en heden worden in één beeld gevat en zichtbaar gemaakt.vi (Terzijde: hedendaagse spookachtige verschijningen duiken niet alleen op in het werk van kunstfotografen. Enkele jaren geleden klampte een
Een andere strategie om historisch geweld in beeld te brengen staat bekend als late photography. ‘Late’, want het gaat hier om het fotograferen van de nasleep van het geweld, dat niet langer aanwezig of zichtbaar is op de plaats die gefotografeerd wordt. Deze fotografie kiest als onderwerpen doodse gebouwen, lege landschappen, verlaten straten. Het geweld en de directe impact ervan op mensen wordt bewust niet getoond. De conventionele ethos van fotografie, die getuige wil zijn en bewijs wil aanleveren van wat gebeurd is, wordt vervangen door het tonen van leegte. De gewelddaad of de gewelddadige gebeurtenis maakt niet langer deel uit van het beeld. Zo stelt late photography het probleem van hoe om te gaan met gebeurtenissen die, omwille van hun bruutheid en gruwel, moeilijk in hun directheid en tastbaarheid uit te drukken zijn, maar die tegelijkertijd eisen herinnerd te worden.vii Door radicaal te kiezen voor de leegheid en de afwezigheid, wordt ruimte geschapen voor de kijker om de gebeurtenissen die het onderwerp van het beeld vormen (maar er niet op te zien zijn) zelf te interpreteren en te verbeelden. De foto doet een appel aan de toeschouwer om het verhaal zelf te vervolledigen. Als kijkers wordt van ons geëist dat we zien wat er niet is. Dat we reconstrueren wat ontbreekt.viii Zo werkt de paradox van afwezigheid en aanwezigheid als een opwekkingsproces dat een bewuste herschepping in de verbeelding van de kijker vereist, een her-verbeelden
51
van wat verloren is gegaan, en dat de kijker aanzet om terug te denken.ix De beelden die we oproepen zijn beelden van geweld, gruwel en lijden. Als spoken verschijnen die beelden in onze verbeelding. Daarom wordt late photography ook beschreven als spookachtige, ‘spectrale’ fotografie.x De geschiedenis verschijnt in deze foto’s niet als een betoog over oorzaken en gevolgen, structuren en feiten, maar als een spookverhaal dat – zoals Henrik Gustafsson schrijft – de kijker confronteert met de fantoompijnen van de vermiste en gestorven lichamen die achter de afwezigheid in de foto’s schuilgaan. Fotografen als Carl Levin en Dirk Reinartz hebben zo de verlaten bossen in Duitsland en Polen in beeld gebracht waar ooit concentratie- en vernietigingskampen stonden: de kampen (Nordlager Ohrdruf, Sobibor) zijn verdwenen, wat overblijft zijn het bos, de bomen, een vlakte, leegheid, verlatenheid, doodse stilte.xii Ook het werk van Bart Michiels is een exponent van deze fotografie van de nasleep van geweld. Zijn foto van de Mort Homme maakt deel uit van een reeks die hij The Course of History noemt, en waarin hij op zoek gaat naar de landschappen van historische veldslagen: Thermopylae, Lepanto, Waterloo, Passendale, Stalingrad, Normandië, Bastogne. xiii
“Na jaren van nachtmerries terug bij mijn familie geniet ik van het leven of beter gezegd van het herleven. Ik geniet van een stil geluk met dingen die ik voor die tijd niet opmerkte: bij de haard of aan tafel zitten, in mijn bed slapen, wakker worden en de luiken horen klapperen in de wind die door de hoge platanen waait. De regen horen kletteren tegen de ruiten, de serene, stille sterrennacht zien en bij donkere nachten zonder maan terugdenken aan dezelfde nachten daar in het noorden.”xiv ❚
Noten Louis Barthas, De Oorlogsboeken 1914-1918, Bas Lubberhuizen Uitgever, Amsterdam, 1998, p. 244 & 259. ii James Hayward, Myths & Legends of the First World War, The History Press, Stroud, 2002, p. 47-71. iii Tim Cook, ‘Grave Beliefs: Stories of the Supernatural and the Uncanny among Canada’s Great War Trench Soldiers’, in The Journal of Military History, 77 (April 2013), p. 521-542. iv Jay Winter, Sites of Memory, Sites of Mourning. The Great War in European Cultural History, Cambridge University Press, Cambridge, 1995, p. 54-77. v Zie http://www.pavelmaria.com/fatescapes01.html vi Zie http://shimonattie.net/. vii Henrik Gustafsson, ‘War Stories, crime stories and ghost stories’, in Bruno Vandermeulen & Danny Veys (red.), Imaging History. Photography After the Fact, ASA Publishers, Brussel, 2011, p. 27-38. viii Fessel, Sonja, ‘The Absence of Atrocity: Bart Michiels’s The Course of History Photographs’, in History of Photography, 36(3), 2012. ix Peter Muir, ‘Shimon Attie: Writing on the Wall’, in Extra. FoMu Magazine, nr. 10, voorjaar 2012, p. 50-55. x Zie bv. Ulrich Baer, Spectral Evidence. The Photography of Trauma, The MIT Press, Cambridge, MA, 2002 xi Henrik Gustafsson, ‘War Stories, crime stories and ghost stories’, p. 38. xii Mikael Levin, War Story, Gina Kehayoff, Munchen, 1997. Voor een analyse van Levin en van het werk van Reinartz zie Ulrich Baer, Spectral Evidence. The Photography of Trauma. xiii Bart Michiels, The Course of History, Damiani, Bologna, 2013. xiv Louis Barthas, De Oorlogsboeken 1914-1918, p. 464. i
In deze foto’s brengt Michiels de plaatsen in beeld die ooit beheerst werden door oorlog en geweld. Nu liggen ze er verlaten bij. De geschiedenis is lang voorbij, het slagveld is onzichtbaar geworden. Tegelijkertijd ervaart de kijker die de tijd neemt zich te verliezen in de leegheid van deze landschappen, dat de plaatsen die Bart Michiels fotografeert nog steeds actief zijn, in die zin dat ze nog steeds beelden en verhalen oproepen, en bezoekers en kijkers voor de opdracht stellen getuige te zijn (te worden) van de gewelddaden die zich er ooit afspeelden. Door de paradox van afwezigheid en aanwezigheid die er aan ten grondslag ligt, worden deze beelden kwetsbare membranen tussen heden en verleden. Hoe verlaten deze plaatsen nu ook zijn, als kijkers zien we scènes van het geweld van weleer in onze verbeelding opdoemen. Hoewel het historisch geweld voorbij is, blijft het aanwezig op plaatsen zoals de Mort Homme, waar de doorbloede modder van de loopgraven nauwelijks verborgen wordt door het groene graan. Maar het is belangrijk ook aandachtig te blijven kijken naar hoe op de Mort Homme de wind opnieuw door het groene graan waait, net zoals het voor Louis Barthas belangrijk was ’s nachts in zijn bed te luisteren naar hoe de wind in de hoge platanen de luiken van zijn huis deed klapperen:
xv
52
Bart Michiels (2013), The Course of History, Bologna: Damiani.
Thomas Jasper Martin
Lapidarium RÉDUIT NATIONAL [...] een kind werpt een stuk staal in de rivier het is alsof een doffe explosie weerklinkt: de uitdijende kringen willen glinsterend iets zeggen maar water onthoudt niet [1914] de regering heeft de oorlog gebracht naar een stad die geen oorlog wil en nu dreigt zij te stikken in haar omhulzing een officier schrijft in het donker nous ne pouvons faire autrement, toutes nos munitions gisent au fond des douves. Nous capitulons. [1907] het sleutelwoord zou dispersie heten; het doel ligt uitgezaaid over onontgonnen gebied dat binnenkort al periferie zal zijn het sleutelwoord zou dissimulatie heten; het doel verdrinkt langzaam in de middelen van concentrische sterrenbeelden [1905] de genie vergat haar beton te wapenen tegen de steeds groter wordende kalibers men zegt een nieuwe gordel van forten schansen en inundaties zal de vijand op afstand houden men bouwt verder, bestelt meer staal [1885] het vakmanschap der metselaars de dikke aarden escarpen men zegt de brisantgranaat mijnt zich diep en verwoest veel meer vanbinnen en de shrapnel bedreigt de mannen achter de borstwering. beton wordt sinds kort gestort op caponières [1859] de reikwijdte der kanonnen neemt hals over kop toe men zegt de grote omwalling is niet meer groot genoeg het spel van de constructie zal opnieuw een aanvang nemen
53
OHLSDORF zij doemt op uit de stille vijver door de regen en de mist sleept zij een naakte dochter en een naakte jongeling aan hun haren met zich mee bleek als marmer zijn zij getweeën zoals zij, zonder gevoel, gelouterd gedriën één achter rododendronmuren in vette aarde de langzaam ademende wriemelende dodentuin plastieken roos geschoten in de schiettent in de nachtschaduw van de flaktoren op schrijversgraf gelegd en meer nutteloze woorden neergeplensd op arduin wij komen van de kade van de elbe die jouw beckmann en passant de dood ontzegde van de stad waar mensen afbeeldingen maken van alles wat ten onder gaat, ver weekte beeldenmensen die enkel nog naar beelden kijken om de vernietiging die zij aanrichten tevergeefs te vergeten
LAPIDARIUM sporen van shrapnel en kogels gegrift in de rode bakstenen façade. het gepraat van mensen overstemd door kerkklokken die galmend verdrinken op straat tussen tomeloos verkeer als een reusachtig vlaggendoek wappert de hemel op de muur krast de kraai om taferelen aan gene zijde het bodemloze zwijgdonker van kastanjebomen de gebroken beelden; schier onleesbaar en overwoekerd de epitafen zich de sluipwegen herinneren
54
schijnwerpers strelen nog steeds het donkere wolkendek - dof blikkerende munten in een vijver maar er valt niets
NIKS dat men mijn lichaam in de tuin legge die ik bewandelde, bewonderde dat de jonge bamboe zich door mijn borst boort zoals water en wind door steen steeds meer wind en water steeds minder steen
niets meer te verwachten dan nog een sirene dichtbij, in de verte wegstervend
de wind speelt door de heide die door groeit op het perron
DU SOLEIL NOIR het kind zwalkt een dronken aap gelijk door de ruimte - zijn ogen staan bloedserieus
een volle trein schiet langs en nog een, leger klaprozen tussen gras
versteende explosies op boomstammen - heeft de natuur voor elk van ons zo’n scherpe bloem in petto
NASPEL graf in de wolken, gras groeit uit as woorden dat is de dood je zult hem nodig hebben de vriendelijke vijand
55
Wouter De Broeck
Vet
Bij een literair tijdschrift vallen allerlei inzendingen in de bus, meestal bemoedigend, soms publiceerbaar, altijd interessant, soms ronduit verrassend. Met zijn toestemming citeer ik even de begeleidende mail van de spontane inzending van Wouter De Broeck, in juli 2013. ‘Een jaar of vijf geleden, toen ik van mijn 14-daags verblijf op de Pen-schrijversflat genoot, ben ik aan een verhaal begonnen over een historicus die terugkeert naar zijn land, dat net onafhankelijk is geworden. Het zijn uiteenlopende teksten (dagboek, brieven, tweets, video, dromen…) die soms meer, soms minder bij elkaar aansluiten (…) Ondertussen is er zoveel gebeurd dat angstaanjagend dicht in de buurt van de oorspronkelijke futuristische fictie komt, dat ik jullie de vraag wil voorleggen of de tekst misschien toch nog ergens voor kan dienen. Ik bezorg je het hele pak. Doe er gerust iets (of niets) mee. Ik ben blij dat ik er van af ben. Allerbeste groeten, Wouter.’ Het ‘hele pak’ bestond uit zo’n 160 pagina’s dubbelgespacieerde tekst, dus lezing liet even op zich wachten. Des te groter de verrassing. De lezing van het verhaal – meer een atmosfeer dan een verhaal – verliep met stijgende verwondering, dan bewondering. Geen uitgever die het zou mogen laten liggen. Gierik & NVT heeft niet de middelen om zo’n uitgebreide tekst te publiceren, de te kleine oplage zou de auteur geen recht aandoen. Wel brengen we hierna twee uittreksels, uit het midden en het einde van het ‘verhaal’, die zoals Wouter in zijn mail zelf al zei, nauwelijks bij elkaar lijken aan te sluiten. Toch maken ze deel uit van deze wonderlijke tekst, die dringend een uitgever zou moeten vinden – voor de werkelijkheid de fictie helemaal inhaalt.
De Jan kwam vet naar huis Op de dag dat Jan Vet in Peenemünde grote hoeveelheden kreeft, amandeltaart en wodka had aangesleept voor het verjaardagsfeest van Oberst Johannes Miese, waren in de Schilderstraat twee vliegende bommen in geslagen. Hij had er van gehoord. Suzy schreef dat er een hele hoek weg was, ze had drie armen, een been en een lijf zonder kop gezien. En ze zei dat ze aan hem had gedacht toen de politie hen naar de schone nieuwe turnzaal van Sint-Lievens had gebracht. Daar werkte de spoelknop van de wc’s wel. Ze heeft daarna niets meer van zich laten horen. De eerste keer doet zoiets nog pijn, daarna is alles déja-vu. Tussen de kraters stonden drie huizen, waarvan alleen het middelste nog bewoonbaar was. Aan de overkant op de dorpel van zijn schrijnwerkerij zat Georges Lathouwer met de handen op zijn knieën. Toen Vet de sleutel in het slot stak, riep hij: ‘Hé Jeanke, ge zijt nogal verdikt.’ Bij de Van Schoonbekes waren alle pannen van het dak geblazen en een gapende barst had de gevel in diepe overpeinzingen doen verzinken. ‘Ze zitten in Frankrijk’, riep Lathouwer. ‘Alleen hun jongste hebben ze hier gelaten. Op het kerkhof.’ Vet wilde de deur openduwen, maar ze zat muurvast in de hengsels. De zon prikte in zijn ogen en het stof in zijn keel. Zijn oren begonnen te suizen, alles verdween in een hoge fluittoon, tot ook die stopte en hij niets meer hoorde. Of was dat een knal? Hij had zich van het station naar hier gehaast, maar vroeg zich nu af waarom. Er stak een pak post uit de brievenbus, een paar brieven lagen, vergeeld en gebekt van de regen die weer was opgedroogd, voor de deur. Met zijn schouder stond hij tegen de deurstijl, keek naar de overkant en liet zich dan zakken. Hij had misschien iets gehoord van Jean Emmekens, zei Lathouwer. Naar ’t schijnt hadden ze in een Duits kamp zijn pietje afgezaagd en gevoeierd aan de varkens. En hij klopte zijn pijp uit tegen de muur. De as
Wouter De Broeck is freelance journalist voor o.a. Art magazine, De Tijd en Knack, hij woont in Porto.
56
en het bruine gruis wreef hij met zijn voeten open tot ze vermengd waren met het stof op het trottoir. Vet raapte de brieven op en begon ze een voor een open te scheuren. Een stapeltje gas en elektriciteit, een wenskaart van de Federatie van Architectenverenigingen. Gelukkig 1945. Administratieve hardnekkigheid en onverbeterlijk optimisme, begin met die twee maar te bouwen. Jean zat bij hem in de trein naar Keulen. Ze sliepen op stro en aten een hele dag niets. De hitte was ondraaglijk. Een man met een grijze stofjas gaf hen af en toe te drinken uit een veldfles. Wanneer hij de fles aanreikte, mompelde hij luid en onverstaanbaar een zin die voor een waarschuwing moest doorgaan. Door een kier in de deur zag hij het licht langzaam wegkwijnen. Jean was ingedommeld. De trein had vreselijk geschokt en hij wist zich geen houding te geven in het stro. Ze hadden er zeker acht uur over gedaan tot de grens. Bij het Akense gehucht Bildchen waren ze blijven stilstaan. Jean z’n neus, waarvan de punt tot aan zijn bovenlip reikte, trok zich in dikke rimpels bij elke ademteug. Toen hij wakker was, probeerde hij een brief te schrijven aan zijn vrouw, maar de punt van zijn pen brak af bij Liefste Susanne. Ze waren niet weg geraakt, omdat hun oudste een toeval van vallende ziekte had gekregen. Jean vertelde het opnieuw, met zoveel vuur, alsof hij er nog iets aan kon veranderen. Toen het verhaal uit was, sprong hij overeind. Hij moest vreselijk dringend naar ’t huiske. Wanhopig begon hij aan de deur te snokken tot hij een opening van twee handen breed had. Hoewel hij geen gerucht had gemaakt bij zijn landing op de scherpe stenen had een groepje soldaten dat de trein bewaakte hem opgemerkt. Vet, verstijfd van angst, kon door de deuropening alleen maar toekijken hoe een Duitser Jean achternazat in de berm. Hij kreeg een bajonet in zijn kuit en toen hij luid kermend in zijn broek deed, pakte de verhitte Fritz zijn Lüger, riep ‘Du Schwein’ en maakte hem af met een nekschot. ‘Dat van zijn pietje hebben ze er dus bij gefantaseerd,’ antwoordde Lathouwer, terwijl hij zijn pijp stopte. Vet scheurde nog een brief open. Hij was geconvoceerd op het stadhuis. Aan alle architecten op het grondgebied wordt gevraagd dat zij zich zouden vrijmaken voor een bijeenkomst ten behoeve van het overleg over de grote wederopbouw van de wijken. Ondertekend, de burgemeester. Wat zou het? Krabbelen op een tabula rasa. Schone leien verdragen geen kladversies. Hij wist hoe het zou uitdraaien. We zullen de waanvoorstel-
ling van onszelf in het verleden weer helemaal uitwonen. Trapgevels zonder hoogste schavot. Boerenromantiek vereeuwigd in taaie wetten. De glorie van de goedkope eengezinswoning die de ruimte in dit land voorgoed zal opeten. Tot er alleen nog losse, met linten van baksteendroefenis aaneengeplakte, morzels gronds overblijven. Hij keek naar de verwoesting in zijn straat en veegde het zweet van zijn voorhoofd. Op een gegeven moment had Miese hem bij zich geroepen. ‘Wir bombardieren heute Antwerpen’, had hij Vet veel te luid en triomfantelijk toegefluisterd. Hij veegde de cocktail van speeksel en wodkaspetters uit zijn oorschelp, liep naar de bar en ging gewoon door met glazen spoelen. Voorzichtig zette hij ze omgekeerd op een handdoek die hij op de toog had gelegd. Hij nam nog een reep chocola en schrokte die in drie happen naar binnen. Het gebral verplaatste zich naar de deuropening, waar het uiteenviel in verre donderslagen, stemmen die zich over het plein verspreidden, elk onderweg naar zijn barak. Alle glazen waren afgedroogd. Het licht ging uit. Hij trok de deur toe en liep onder de ijzige sterrenhemel naar zijn strozak. ‘Ge moet u dat allemaal niet te veel aantrekken.’ Lathouwer stak zijn pijp aan en hij walmde een rookwolk uit die zijn van onverschilligheid opgetrokken wenkbrauwen even aan het gezicht onttrok. ‘Ge gaat er nog ne schone cent aan verdienen aan diene oorlog.’ Vet was overeind gekomen en schudde het stof van zijn ellebogen. Het stapeltje brieven klemde hij krampachtig in zijn rechterhand. ‘Salut’, riep hij tegen Lathouwer. Hij keek naar een tram die voorbij knarste en stak de straat over. Aan de kaaien begroette hem iemand door zijn hoed op te lichten. Hij stapte snel voort, tot aan de rand van de rivier. Meeuwen hingen roerloos boven het zilver kabbelende water, zijn elleboog stak puntig voor hem uit, het pakje tegen de borst gedrukt, de worp als koele matrijs van de omarming. Vet kreeg het koud als de brieven wit weg dwarrelden in de windstille namiddag, hij draaide zich om en besloot dat het tijd was om iets te gaan eten.
Die dag aan de rivier (...) ‘Kun je me even overeind helpen,’ vroeg hij opeens. ‘Ja, natuurlijk,’ antwoordde ik automatisch. ‘Ik wil ze nog een keer zien.’ ‘Zal ik Aïscha roepen?’
57
‘Nee, jij moet mij helpen. Zet me overeind en doe de gordijn open en trek het rolluik op. Hier, neem me bij de armen en trek, maar niet te bruusk alstublieft.’ Ik volgde zijn instructies zo nauwkeurig mogelijk, zodat hij even later op het bed zat, de benen bengelend aan de kant van het raam. Hoewel hij niet van plan leek op te staan, wilde hij pantoffels aan. Ik vond ze onder zijn bed en stak ze aan zijn voeten. Met een korte snok trok ik het gordijn open dat zolang was toe geweest. Stofdeeltjes dansten in het binnenvallende zonlicht en hij hield de hand voor de ogen, om ze dan voorzichtig weer weg te trekken. Het duurde niet lang voor hij gulzig keek naar de brede stroom, die baadde in het licht van een onverhoopte lentedag. ‘Een prachtige streep,’ lispelde hij. ‘Dit is het. Heb ik die getrokken? Dit moet het wel geweest zijn. Ik zie mij al varen.’ Het was een stuk warmer geworden in de kamer, een warmte die niet van buiten kwam. Het was tijd om te gaan. Nu moest ik alleen een geschikt moment vinden. ‘Wat een prachtige dag. Ik wist dat ik goed had gekozen,’ mompelde hij verder. ‘Goed, ik zal aan Aïscha vragen dat ze u straks weer in bed brengt. Ik moet er nu vandoor.’ ‘Nee, blijf nog even. Ik had toch gezegd dat ik uw hulp nodig had. Altijd weer willen weglopen als het even moeilijk dreigt te worden. Typisch jullie generatie, die nooit heeft moeten werken omdat ze het nodig had.’ Hij had het hoofd gedraaid. Zijn ogen waren betraand, maar helder genoeg om mij met vermanende blik van mijn voornemen af te brengen. Een van zijn pantoffels, zwart met een fijne rode ruit, balanceerde op zijn dikke teen en dreigde elk moment te vallen. Hij had ze twee weken geleden gekocht op de winkelboulevard, die onherkenbaar was verminkt door afzichtelijke standbeelden en waar een onrustig komen en gaan van mensen het eenrichtingsverkeer van massa’s had vervangen. ‘Ik heb nog gebeld naar het college van de burgemeester, maar daar wist ook niemand waar die dingen vandaan kwamen. In plaats van me op te beuren, had die wandeling me tot het uiterste vermoeid. Daarna ben ik niet meer buiten geweest en is het alleen maar achteruit gegaan met mijn benen. Toen ik thuiskwam heb ik me totaal afgemat in de zetel laten zakken, de zak met de pantoffels voor me op de grond, en ben ik afgegleden in gepeins over mijn nalatenschap aan deze stad. Ik moet dan in slaap zijn gevallen, want toen Aïscha me op de schouder tikte, schrok ik en kon ik me niet meteen herinneren wat ik in de minuten voordien had uitgericht.’
Voor hij zijn nieuwe pantoffels aanstak, liep hij nog een keer blootsvoets over het kortharige tapijt in de woonkamer en schuifelde dan tergend traag naar de gang om zijn tenen te woelen door de dikke vlechten van de mat bij de spiegel. Hij keek naar hoopjes jong gras met sprieten als een kattentong waarvan de nerf doormidden en eindeloos doorloopt achter de gerolde huig, hij voelde een pijnscheut die vertrok uit zijn wreef, en toen dacht hij aan een pas gemaaid voetbalveld, dat kort geborsteld de bal weer laat opveren. Wanneer de bal een tweede keer stuiterde, liep hij langs de tribune weer de woonkamer binnen en deed zijn pantoffels aan, alsof hij besefte dat hij voortaan niet zonder dat schoeisel zou kunnen. Ach, hij had gemakkelijk in eerste klasse kunnen meedraaien. ‘Kun je mij die handcrème geven,’ vroeg hij wijzend op een groene tube die op zijn nachtkastje lag. Hij schroefde de dop traag los tot bovenaan een gat zichtbaar werd en zette dat op de rug van zijn hand, terwijl hij met de andere twee krullen witte crème uit de tube perste. De pantoffel was nu helemaal over zijn voet gevallen. Hij legde de zalf naast zich op bed, keek opnieuw uit het raam en begon dan heel langzaam, maar uiterst secuur de crème in zijn handen te wrijven. Hij keek en wreef tegelijk, alsof zijn blik energie leverde voor de masserende beweging. Dan nam hij de tube weer, legde twee krullen crème op zijn andere hand en ging weer aan het wrijven. Slechts een keer stokte de vloeiende beweging, wanneer een vogel voorbijvloog en hij zijn traject probeerde te volgen. Toen hij klaar was, nam ik de zalf om ze weer op het nachtkastje te leggen, maar hij zei kortaf: ‘Laat dat.’ Er volgde een stilte, die plots zo zwaar leek te wegen dat het me onmogelijk leek dat er ooit nog zou worden gesproken in deze kamer. Hij bleef uit het raam staren en zwijgen. Ik kon geen kant uit. Zijn gezicht vertrok geen millimeter, ook niet wanneer de felle zon opeens weer van achter een wolk te voorschijn kwam. De kuil in zijn vooruitstekende kin was een kloof geworden, die meer het gevolg van een wonde leek dan van zijn natuurlijke fysionomie. Onder zijn linkeroog liepen twee meanderende aders, die vlakbij de oogrand een gelige delta vormden. Zelfs aangelengd met het witte zonlicht had zijn huid nu iets van de kleur van een rookharing. ‘Kun je me opnieuw in bed brengen’, vroeg hij, zo onverwacht dat het even duurde voor ik besefte dat hij had gesproken. Ik liep naar de kant waar hij op de bedrand zat en wilde zijn benen optillen, maar hij protesteerde heftig. ‘Ik wil lopen,’ zei hij, terwijl hij zich voorzichtig van het bed liet glijden. Hij hield me
58
stevig bij de hand en schuifelde dan over de parketvloer naar het voeteinde. Daar hield hij halt en keek nog een keer uit het raam, waar een hele zwerm van de vogels voorbij scheerde. Hij leek opeens gehaast en wilde verder, maar kreeg zijn voeten nauwelijks nog van de grond. Ik hield hem langs achter vast door mijn handen onder zijn beide oksels te houden. Omdat hij geen aanstalten maakte om vooruit te komen, probeerde ik hem in beweging te krijgen door met de tip van mijn schoen tegen zijn hiel te drukken. Het enige gevolg van die onbesuisde techniek, was dat zijn pantoffel uitslipte en hij zijn evenwicht dreigde te verliezen. ‘Kijk toch uit, sukkel,’ kreeg ik naar mijn hoofd. Ik had hem zeer gedaan, zei hij. Dat was voor niets nodig. Toch? ‘Ik heb rust nodig, alstublieft, leg me nu in mijn bed.’ ‘Zal ik Aïscha roepen,’ stelde ik voor in de hoop dat zij misschien een kalmerende werking op hem zou hebben. ‘Neen, neen, haar taak zit er op.’ Hij zat nu op het bed, met nog een pantoffel aan de voet. Nadat ik de andere had uitgedaan, pakte ik hem met mijn rechterhand voorzichtig bij de enkels, terwijl ik met mijn linkerhand zijn rug ondersteunde zodat hij niet achterover viel. ‘Gaat het, kunt u zich hier misschien even vasthouden,’ wees ik op de triangel van de zelfoprichter. Hij greep de bengelende driehoek met beide handen en ik legde de dunne benen langzaam op het bruine deken, want ik was bang dat ik hem uit zijn romp kon heffen. Hij trok een pijnlijke grimas, maar zweeg, alsof hij zich dat zonet had voorgenomen, omdat misbaar op dit moment zijn plan in de war zou kunnen sturen en hij er zwaar de pest aan had, wanneer plannen en voornemens wegens praktische bezwaren of onvoorziene omstandigheden niet konden worden uitgevoerd. Aan het einde van de grimas was zelfs een zekere rust waar te nemen op zijn gelaat. Even maar. Het kussen plofte zacht als hij zijn hoofd erin liet vallen. Hij sloot zijn ogen. Zijn vingers gleden van de plastic triangel. Ik had de gordijn weer dichtgetrokken en zowel licht als geluid leken gedempt. ‘Kun je met een infuus overweg?,’ vroeg hij fluisterend, hees bijna. ‘Zie je die zak met de gele vloeistof? Daar moet ik zo meteen even aan.’ ‘Ik veronderstel dat er dan iets met dat kraantje moet gebeuren?’ ‘Je moet goed kijken dat je de Penthotal eerst openzet. Laat het ding leeglopen en dan draai je de kraan open van die andere zak.’
‘Nimbex?’ ‘Inderdaad nimbex, doe maar nimbex.’ ‘En mag ik ook weten waarvoor die medicamenten dienen?’ ‘Therapie. Ik heb al zoveel chemo gehad dat ik mijn behandeling perfect zelf kan uitvoeren. Alleen ben ik wat moe vandaag.’ ‘En moet er dan geen arts bij zijn om te controleren?’ ‘Die is langs geweest. Alle hoeveelheden kloppen. Je moet gewoon de kraantjes openzetten. Het nadenken is al gebeurd.’ Bij dat laatste woord had hij de ogen weer geopend en een zachte grijns trok langzaam langs zijn mondhoeken. Ik wist zeker dat hij me voor het lapje hield, maar besloot nog even om te doen alsof zijn komedie geloofwaardig was. ‘Ik vind het anders een erg grote verantwoordelijkheid om zo’n belangrijke medicijnen te moeten toedienen. Ik bedoel maar, ik zou kunnen beslissen over leven en dood, zonder dat ik het wil.’ ‘Doen we dat dan niet allemaal,’ zuchtte hij. ‘Maar ik wil weten wat ik beslis. Dan maakt het niet uit of ik u chemo toedien of een dodelijk middel. Het verbaast me dat u geen arts heeft gevonden die u wilde euthanaseren? En waarom zet u niet gewoon zelf het kraantje open. U bent wel tot bij het raam geraakt.’ ‘Ach euthanasie of hulp bij zelfdoding, het is een symbolisch, theoretisch verschil met weinig ethische consequenties.’ De gordijn was niet goed toe, want er liep een streep licht over mijn voorhoofd waardoor ik het ontzettend warm kreeg. Ik zocht een glas water, maar ik zag alleen een flesje, dat op een bodempje na leeg was. ‘U moet me zeggen welke medicijnen in de infuus zitten. Anders ga ik.’ ‘Kom, nu. We gaan toch niet flauw doen.’ Hij drukte zijn ogen tot een nauwe spleet, een valreep van valsheid en verlangen langs waar hij me in kleine doses opnam, om me toe te voegen aan het vertekende beeld van zijn kunstmatig verduisterde omgeving. Dipravan, Dormicum, Midazolam, Apranax, Zolpidem. Alles stond op een paar vierkante centimeter naast zijn bed. Binnen handbereik. Waarom zo’n theater, waarom toch die verknochtheid aan de legale liturgie, altijd die lijntjes waarbinnen hij wil kleuren. Misschien omdat hij ze zelf heeft uitgezet. Ik kijk naar mijn vingers, waarvan de toppen koud aanvoelen, dan weer naar hem. Hij houdt zijn arm gestrekt en frunnikt met zijn andere hand aan de rand van de grote ronde pleister net
59
onder zijn elleboogplooi, die een hoekige uitstulping verbergt. ‘Help me even alsjeblief,’ gebiedt hij en ik gehoorzaam, met dezelfde vanzelfsprekendheid die uit zijn vraag spreekt. Mijn antwoorden zijn een spiegelbeeld, te breekbaar om op eigen benen te kunnen lopen. In plaats van weg te gaan, stap ik mee in zijn verhaal, het hoofd gebogen. De pleister gaat er makkelijker af dan zijn gepruts laat vermoeden. Meteen valt hij zuchtend in zijn hoofdkussen. Hij lijdt nu aan een fatale vermoeidheid. ‘Hier in de la zitten naalden. Je zet er een op de infuus en die prik je, voorzichtig, in mijn onderhuidse injectiekamer.’ En hij wijst op een vlakke, ronde bobbel in zijn huid waaruit een blauwe knop steekt. ‘Waarschijnlijk vertraagt mijn ademhaling meteen. Je wacht even, maar niet te lang. Het zou kunnen dat ik blijf ademen. Dan zet je de kraan met spierverslappers open.’ Het halogeenbuisje van de lamp boven naast zijn bed, gloeit nog even na wanneer hij zijn zin heeft beëindigd. En opeens schijnt het weer in alle hevigheid. ‘Ik denk dat we nu kunnen beginnen.’ De zon priemt door het gordijn. Het rolluik zoemt zachtjes, als ik op de knop druk om het naar beneden te laten. Met het donker komt er een andere rust over de kamer, een zacht flanellen deken dat elke voetstap dempt. Geruisloos begeef ik me naar de middenstip, voorlopig onzichtbaar voor het publiek dat zich gedeisd houdt op de paarse plastic zitjes en er rekening mee houdt dat de stip kan zijn gestolen. De lichten floepen weer aan. ‘Zeg tegen Aïscha dat ze mijn collectie voetbalshirts aan haar zoontje geeft. En als die er niets mee kan doen, dat ze de hele boel maar naar spullenhulp brengt. Ik wil niet dat die dingen in een of ander museum terecht komen.’ Ik kijk naar de kraantjes en overloop wat ik moet doen. Groen voor Penthotal, blauw voor Nimbex. Eerst Groen dan Blauw, eerst groen dan grauw, eerst hoed af dan wuiven, dan draaien, dan schuiven. De man in het bed zegt dat hij snel beter wordt, dat ik snel weer beter word en hij legt zijn armen onder het deken en kijkt me aan zo lang het licht schijnt. ‘Reken maar dat ik op de tribune zit bij de volgende derby,’ lacht hij en hij sluit zijn ogen. Ik draai de groene kraan open. Zijn glimlach gaat als eerste, langzaam als een man die op de zeedijk heeft afscheid genomen van een vrouw die niet meer lachte en zich nu laat voortduwen door de wind, die hem god weet waarheen zal blazen. Zijn lichaam zweeft in het donker als een uitgedroogd stuk hout, hij heeft van alles afstand gedaan, de mensheid verlaten en treedt
de eenzaamheid tegemoet . Er volgt een merkwaardige samentrekking van de mondhoeken, alsof hij haar had herkend. De oogleden trillen nog even, maar vertrekken dan, een na een, in stilte. De zaal is leeg, want het licht was al uit. Wat baat het dan. Wachten, had hij toch gezegd? Mijn hand ligt op de blauwe kraan, ze loopt breder uit naar het uiteinde van het hendeltje en er zit een rand aan, waar je moet overstappen. Ik verzet een been naar rechts, ik sta op en buig me over hem om hem te horen. Zijn hart klopt nog, zwakjes, maar ik voel geen adem in mijn oor. Tien minuten zijn er zeker voorbij. Mijn polshorloge heeft een groenig lichtje, dat een hoop opeengestapelde streepjes aanduidt, ik schat tien over drie, daarna schat ik nog een paar keer en kijk hoe hij daar ligt, een beetje blauw, het opstapje naar de koude steen die hij straks wordt, stoksteen stijf en gecremeerd. Mijn hand ligt stevig op de hendel van de blauwe kraan. Op de tribune zitten drie hoogbejaarde mannen; een met een voormalig jongensgezicht, een met een baard en een die nooit een baard heeft kunnen krijgen. Ze staan recht, alsof er iemand op het punt staat een doelpunt te scoren, en gaan dan weer zitten. Ik stap over de rand, zodat alles blauw wordt en nergens nog groen te bespeuren valt. Er klinkt een bescheiden applaus, als van drie bejaarde mannen, die opnieuw zijn recht gestaan en daarmee heel het stadion op hun hand krijgen, zodat het geklap en gejoel aanzwelt tot een goederentrein die voor mijn neus over de versleten rails dendert. Zijn hand valt open en er rolt een knikker uit die twee keer stuitert voor de kortharige mat abrupt een einde maakt aan zijn beweging. Het applaus neemt nog toe. Iedereen op de tribune staat nu recht en schreeuwt uit volle borst, supporters joelen broederlijk met elkaar, ze huilen, gooien hun pet in de lucht van een tijdperk, een strijdperk, een grasperk, zijn ten einde gegaan. Ik neem zijn hand en leg ze omgedraaid, boven op het deken. Waar is mijn pen? Waar zijn mijn blaadjes? Ze dwarrelen achter het doel naar beneden, drijvend op het applaus. De lichten doven, iedereen staat op en gaat naar huis. In de verte is gemurmel te horen, een binnensmondse commentaar op een schijnbeweging die niet goed zat. Ik stap van de mat en loop in een gang, voorbij aan deuren in als door de zon gebleekt geel en onder een gewelf even donker als het einde dat zich bij elke stap van mij lijkt te verwijderen. Behalve mij is er niemand te zien. Ik ben te zien. Camera’s en kale muren in grijze betonsteen, ongevoegd zoals hij ooit de rookharing
60
heeft gebakken. Iedereen is meteen naar huis gelopen, na die ellendige wedstrijd. Zelfs de scheidsrechter wilde hier niet douchen. Achter een van de deuren is het geluid van een lekkende kraan te horen. De druppels vallen in een plas die groter wordt en galmen als mijn voetstappen onder dit weerloos beton. Ik moet uitkijken dat ik me niet voor het hoofd stoot, dat ik de uitgang vind, al lijkt me dat een zorg voor later, straks, over vijf minuten misschien. Wat ik me nog goed herinner is hoe ik opeens alleen voor doel kwam, nadat ik dwars door de centrale verdediging was gelopen. De pass was aan de middellijn vertrokken en ik had de bal gecontroleerd met de borst. Ik moest kuchen en vervolgens niezen. Hij lag dood voor mijn rechtervoet, ik moest alleen nog trappen. Toen ik wilde aanzetten en mijn been naar achteren zwaaide, raakten mijn noppen verstrikt in het gras dat opeens heel lang was geworden. Dikke draden hadden zich om mijn studs gewikkeld en ik dreigde mijn evenwicht te verliezen, toen er opeens een vrouw uit een van de bleekgele deuren kwam gestormd en aan mijn arm trok. Ik moest van het veld.
Ik had nooit een doelpunt gemaakt – behalve dan die own goal. Nu is het gedaan. Ik stop, als voetballer heb ik nooit gedeugd. Heb ik ooit gedeugd? Misschien moet ik maar eens proberen om de lijnen te kalken. Soms moet je in de spiegel durven kijken, zoals deze hier. Daar staat een vrouw achter mij die aan de arm trekt. Ik voel niets. Maar ze staat er wel. Mijn studs zitten in het gras verstrengeld. Het heeft geen zin dat ze trekt, maar leg dat maar eens uit. Aan een vrouw. Je mag hier niet zingen zegt ze. Wat doe je anders na een verloren match, de fles leegmaken en het verdriet weg zingen tot er alleen een schorre keel en versplinterde hoofdpijn overblijft. Ze fluistert in de donkere gang, maar ze hoort de druppels niet die in de plas vallen die straks alles onder water zet en nu al onder de deur kruipt tot op mijn grasmat met de dikke tressen. Ik kan haar niet slaan, maar wel de spiegel. Misschien verdwijnt dan alles. Als het rinkelt, vertrek ik, als zij weg is ben ik al lang op straat. Ze kijkt me aan alsof ze een antwoord wil. Maar wat kan ik zeggen? Dat het hier donker is? Dat ziet toch ieder mens. De bel rinkelt, het is gedaan. Ik moet nu dringend elders heen, ergens heen. ❚
61
Valeria Luiselli
Pretoria vertaling: Merijn Verhulst
Valeria Luiselli (Mexico-Stad, 1983) wordt gezien als een van de grootste Latijns-Amerikaanse literaire talenten van dit moment. Ze schreef romans, verhalen, essays, kritieken en een libretto voor het New York City Ballet. De bundel narratieve essays Valse papieren verscheen eind 2012 in Nederlandse vertaling bij Uitgeverij Karaat. Eind 2013 volgt de roman De gewichtlozen. Luiselli woont en werkt in New York, samen met haar man, de schrijver Álvaro Enrigue, en dochtertje Maia. Als dochter van de voormalige Mexicaanse ambassadeur in ZuidAfrika had Valeria Luiselli in de jaren negentig de zeldzame kans om de radicale transformatie van het Afrikaanse land van dichtbij mee te maken. Haar getuigenis leest als een hinkelspel tussen herinnering, kroniekbeschrijving en essay. Vertaler Merijn Verhulst (°1981) studeerde literatuurwetenschappen en Spaanse taal en letterkunde. Hij debuteerde als vertaler met Valeria Luiselli’s Valse papieren en werkt nu aan de vertaling van haar roman De gewichtlozen.
Valeria Luiselli - foto: ajb © Zony Maya
Mijn eerste vriendje was een Afrikaner. Hij heette Clarence Coetzee (jawel, Coetzee) en rookte marihuana, die hij ergens in Soweto op de kop wist te tikken. Maar dat is niet het begin van dit verhaal. * Het zou kunnen dat het allemaal in Mexico-Stad is begonnen, in maart 1994. Mijn ouders en ik gingen naar een etentje in San Jerónimo, bij een schrijver thuis. Mijn moeder had met veel gel en een paar rode strikken mijn haar in twee vlechten verdeeld. De gebruikelijke kinderen waren er, met hun ouders: Jorge en Miriam, Adolfo en Marta. De keukentelevisie stond aan toen we binnenkwamen: een kogel doorboorde de ene na de andere keer het hoofd van de presidentskandidaat. Wij kinderen aten in de woonkamer; de grote, rechthoekige tafel was namelijk gereserveerd voor de pacts die de volwassenen bij een glas whisky sloten en die ze nooit ten uitvoer brachten. Ze hadden het over de TLC, over de kogel van Colosio, over iets wat er in het zuiden van het land aan de hand was; en wij, neem ik aan, wij speelden Nintendo. Toen het tijd was voor het toetje, werden de kinderen aan de tafel geroepen. Adolfo stak een sigaar op en
Once upon a time and a very good time it was there was a moocow coming down along the road... James Joyce
62
vertelde een mop. Het was een mop die hij al vaak verteld had, over een familie in New Delhi die een familieportret wil laten maken en waarin ‘focus’ verward wordt met ‘fuck us’. Wij kwamen niet meer bij van het lachen. We vroegen hem iedere keer weer die mop te vertellen, al kenden we hem van buiten. Er was iets behaaglijks aan het opnieuw horen van een verhaal dat we al zo goed kenden, alsof die herhaling in staat was de een of andere prehistorische onrust bij ons weg te nemen. Daarna kwamen de glazen whisky. De volwassenen vervielen in discussies en de kinderen raakten door het huis verspreid. Ik legde mijn hoofd op de tafel, deed alsof ik sliep, en hoorde zo hoe ze steeds vaker hun stem verhieven: ‘Salinas zal niet kunnen voorkomen dat de bom barst, het land is een snelkookpan die oververhit raakt’. Het laatste dat ik me ervan herinner is de snelkookpan: ik zag een ketel voor me die net zo groot was als de Popocatépetl, en de ontploffing die ervoor zou zorgen dat het hele land onder een dikke laag bruine bonen zou komen te zitten.
fels samen met posters van Pink Floyd en de zedeloze Kurt Cobain. (Was ik James Joyce geweest, dan had ik een portret moeten schrijven waarin de stem van de verteller geleidelijk aan – in gelijkgaande tred met het voorschrijden van de leeftijd van het personage – ouder wordt.) Maar mijn herinneringen aan Pretoria zijn er niet toe in staat, ze zijn gekortwiekt – sommige herinneringen zijn die van een toonloos, misschien wel euforisch meisje; andere die van een teruggetrokken en rustige puber. * Mijn zus, mijn vader en ik, wij arriveerden met zijn drieën in Zuid-Afrika. Het was mijn zus die me mijn uniform kocht en me op de eerste dag van het schooljaar hielp aankleden. Bruine schoenen, beige kousen tot aan mijn knieën, een zeeblauwe rok, hemelsblauwe onderbroekjes (de nonnen controleerden ons erop wanneer we ons voor de gymlessen omkleedden), een wit hemd met knoopjes, een kobaltblauwe das, een donkerbruine blazer met het schild van de school op de borst: Saint Mary’s Diocesan School for Girls, Daughters of the King. We hadden een chauffeur, Sam Bomba, die voor ons huis op mij wachtte, en die ik vanaf de eerste dag dwong me een blok vóór de school te laten uitstappen, want ik leed dankzij mijn moeder aan een bepaalde vorm van klassenschuld – en in een Volvo rijden die bestuurd werd door een neger met witte handschoenen, zo vond ik, was het equivalent van deelnemen aan de inquisitie. Ik hield ervan steeds maar weer ‘Let’s go to school, Sam Bomba’, te kunnen zeggen, zoals het zinnetje ‘Play it again, Sam’, dat in werkelijkheid nooit zo in Casablanca wordt uitgesproken. Op het Saint Mary’s mocht ik geen oorbellen dragen, en ook geen ander kapsel dan vlechten of knotjes. Wanneer de directrice een van de klaslokalen binnenstapte, werd de les onderbroken en stond iedereen op uit zijn bankje en dreunde als één stem ‘Good morning, Mrs Van der Bregen’ op – waarschijnlijk meer uit angst dan eerbied. Het was een gemengde vrouwenschool, wat wilde zeggen dat de school donkere en blanke, Engelse en Afrikaner meisjes toeliet, maar ook Portugese, Indische, Chinese, Griekse en Italiaanse immigranten. De kleindochters van Nelson Mandela studeerden er, en ook een familielid van F. W. de Klerk, de laatste blanke president, die samen met Mandela ceremoniemeester van de overgang naar de democratie was. ‘En wat ben jij?’ vroeg me op mijn eerste dag een meisje met enorme ogen dat achter mij zat, ‘Grieks of Libanees?’. ‘Grieks,’ zei ik, omdat ik
* Een paar maanden later ging mijn moeder in het oerwoud van Chiapas wonen. Een paar maanden daarna vertrok mijn vader, eerst als internationaal waarnemer bij de verkiezingen in Zuid-Afrika, en later als de eerste Mexicaanse ambassadeur van het land. Nog een paar maanden later lagen er M&M’s en Snickers in de supermarkten van Mexico-Stad, hadden we een nieuwe president, was de stad nog altijd dezelfde en was de Popocatépetl tot rust gekomen. Maar toch moest ik mijn koffers pakken: ik zou met mijn vader naar Pretoria gaan. * Het verloren paradijs van de kindertijd is de plek waar dichters allegorieën uit putten en schrijvers die vatbaar zijn voor een ritornello aan nostalgie de blauwdrukken voor hun boeken, maar de herinneringen van een kind van elf of twaalf behoren toe aan een limbo waarnaar het gênant is terug te keren. De wereld prent zich bij een jong kind niet met dezelfde kracht en frisheid in de grijze materie als bij een bijna-volwassene, noch passeert het de geavanceerde filters van de volwassen geest, die alles herschikt naar en vastschraagt aan de steigers van de syntaxis. Toen ik in Zuid-Afrika aankwam was ik een meisjes van tien. Toen ik er vertrok een iets volwassener meisje van veertien. In mijn slaapkamer woonden de knuf-
63
niet wist wat Libanees betekende. ‘Ik ook,’ zei ze. En zo veroverde ik op de eerste dag een plekje in het groepje niet-blanke-en-niet-zwarte immigranten.
batallas en el desierto las, de eerste breuklijn ontstond tussen de verlichte kinderwereld van overdag en de stillere, sombere wereld die ik ’s nachts bewoonde.
*
*
Een paar maanden later leerde Sam Bomba me hoe ik het volkslied (het Nkosi Sikelele) en het strijdlied van de Bafana Bafana moest aanheffen. Een paar jaar later leerde Sam Bomba me met de Volvo van de ambassade door de straten van Soweto te rijden, de oude township, waar de negers van Gauteng gesegregeerd woonden. Sam Bomba is twee jaar geleden aan aids en levercirrose overleden.
In die tijd maakte ik deel uit van een zwemteam dat iedere dag tussen halfzes en halfacht ’s ochtends trainde. We kwamen uit in de regionale scholencompetitie – het waren de evenementen van de nieuwe ‘Rainbow Nation’ bij uitstek: meisjes en jongens, Boers, Engelsen, Zwarten, Libanesen, Indiërs en Grieken, we moesten allemaal aan dezelfde chloor-en-zweetconsomé geloven. Zodoende heb ik in alle zwembaden van de scholen van Gauteng gezwommen. Wat me het meest van Pretoria is bijgebleven – meer nog dan de saaie Nederlandse architectuur, meer nog dan de einde-van-de-wereldluchten, en meer nog dan de rode aarde – zijn de ondoorzichtige wateren van de zwembaden. Clarence Coetzee ging ook naar die swimming galas. En omdat we allebei aanvoerder waren van ons eerste zwemteam, werd besloten dat we maar een stelletje moesten vormen. Dat betekende dat we ons op één meter afstand van elkaar groetten, in plaats van op drie, en dat we na de wedstrijden met andere groepjes achter het struikgewas mentholsigaretten rookten. Ik herinner me nog altijd een paar van de namen van toen: Lloyd, Rory, Kathy, Dubravka. Clarence Coetzee en ik voerden ook urenlange gesprekken over de telefoon. Lloyd en ik hebben in Soweto marihuana gekocht, vertelde hij me, en ik was daar vreselijk van onder de indruk.
* De cijfers. Vandaag de dag zijn er bijna zes miljoen personen in Zuid-Afrika besmet met het aidsvirus. Een Zuid-Afrikaanse vrouw heeft meer kans verkracht te worden dan te leren lezen en schrijven. Zuid-Afrika is het tweede land ter wereld wat betreft het aantal gewapende overvallen en moorden. * In Pretoria liepen de kinderen – blank, zwart of iets ertussenin – blootvoets. Er zat iets primitiefs, iets van absolute vrijheid, van volheid en onbegrensde blijdschap in de wetenschap dat er zich eelt onder je voeten begon te vormen omdat we zonder schoenen de stoepen van Waterkloof of het centrum van de stad afstruinden; of in het tellen van de bijensteken op je tenen, wanneer je een straat was ingelopen die omgeven was met jacarandas, en je op de paarse bloemen was gestapt die op de grond lagen; in het doorsteken van de blaren op je kuiten nadat je met blote benen te paard de vlaktes van Gauteng had doorkruisd.
* Mijn zus keerde terug naar Mexico. Maar Columba en haar zoon Hugo, die een paar jaar jonger was dan ik, kwamen onze kant op. Ook mijn moeder kwam, maar ze vertrok al weer snel – in die periode reisde ze nog op en neer tussen Chiapas en Pretoria. Columba liep altijd in een elegant wit uniform en sprak plechtig wanneer ze de telefoon beantwoordde: ‘Residentie van de Mexicaanse Ambassade in Pretoria’. Ze maakte buitengewone moles voor de diplomatieke diners die mijn vader organiseerde en kamde zorgvuldig mijn haar voor ik naar school ging. Op een dag gingen Hugo en ik een hond kopen bij de RSPCA, waar in de steek gelaten dieren naartoe werden gebracht. We kochten een witte teef en noemden haar Clara. Als teef was ze een pleonas-
* In een essay over zijn kindertijd in Sint-Petersburg schrijft Joseph Brodsky dat het ware verhaal van het bewustzijn begint met onze eerste leugen. In mijn geval nam die eerste leugen de vorm aan van een sigarettendoosje. Ik vroeg mijn vader om geld voor snoep en kocht een pakje mentholsigaretten, en diezelfde nacht, toen het huis eindelijk tot rust was gekomen en iedereen sliep, ging ik met mijn sigaretten en een boek van José Emilio Pacheco dat mijn zus mij cadeau had gedaan het balkon op. Ik neem aan dat daar, terwijl ik op het balkon onder krekelgeluiden in Las
64
me. Ze had een of andere karaktertrek overgehouden aan het oude Zuid-Afrika. Ze was openlijk racistisch; ze haatte onomwonden negers. Toen ze ouder werd, blafte ze een keer zo hard dat haar stembanden scheurden. Later verminkte ze de hand van een tuinman. Ik herinner me zijn kobaltblauwe overall doordrenkt met bloed, de uiteengereten hand die hij met de andere vasthield, terwijl hij hem met het straaltje uit de tuinslang afspoelde. We moesten Clara wel laten inslapen. Mijn vader zei dat ik het moest opvatten als onze persoonlijke contributie aan het post-apartheidse Zuid-Afrika.
ren. Daarna gingen we de straat op en liepen door Bootes Street, dat – als een metafoor voor die vluchtige en een beetje eenzame gelukzaligheid die we op dat moment deelden – bedekt was met jacarandabloemen. * Madiba’s grijze, ernstige ogen hadden iets weg van die van een pasgeborene. Op een middag stond ik voor hem, een paar maanden nadat we in Pretoria waren aangekomen. Mijn vader had me aangekleed in het Mexicaanse china poblana-pakje en had me met een chauffeur naar het presidentiële paleis gestuurd. Er waren meer kinderen, allemaal in hun eigen traditionele klederdracht – het was een van die ambassade-evenementen dat, wanneer het niet bij Nelson Mandela thuis was geweest, buitengewoon gênant zou zijn geweest. Op de vloer van zijn woning zat hij bij ons en vertelde over zijn leven en vroeg ons over de onze te vertellen. Ik herinner me slecht en maar weinig van wat hij vertelde. Hij had het over zijn jeugd in Transkei, over zijn gesprekken met de kakkerlakken tijdens de eenzame opsluiting op Robbeneiland, over het ANC, over zijn relatie tot de figuur van Gandhi –, maar ik herinner me wel nog goed de opwinding die iedereen moet hebben gevoeld. Hoewel niemand van ons ouder was dan twaalf, wisten we allemaal dat we in het gezelschap waren van iemand die de wereld had veranderd. Ik kwam Mandela opnieuw tegen bij een concert van Pavarotti dat de Italiaanse ambassade een paar maanden later organiseerde. Hij zat op de eerste rij, samen met zijn twee dochters. Ik liep voor aanvang van het concert op hem af en vroeg of hij zich mij herinnerde, ‘Ik ben het Mexicaanse meisje dat bij u thuis is geweest,’ zei ik hem. ‘Maar natuurlijk,’ antwoordde hij, ‘jij bent het meisje dat dokter wil worden.’ - ‘Nee,’ zei ik, ‘ik zal altijd prozaschrijfster blijven.’ - ‘Nou, dan zul je wel veel moeten lezen.’ - ‘En u, meneer de president Madiba, heeft u Las batallas en el desierto al gelezen?’ - ‘Nee, nog niet.’
* Een ambassadekind zijn had iets weg van je in een circusnachtmerrie ophouden. Bij de diners moesten Hugo en ik voor de gasten het Nkosi Sikelele aanheffen. Ik herinner me een gelegenheid waarbij, zo zei mijn vader, de belangrijkste Zuid-Afrikaanse schrijfster aanwezig was. Na het beschamende volksliedritueel droeg mijn vader me op naast haar te gaan zitten. ‘Ik heet Nadine,’ zei een vrouw die op mij overkwam als een eerbiedwaardige oude dame, en ze vroeg me wat ik wilde worden wanneer ik groot was. ‘Dokter, zwemster of actrice’, zei ik. ‘En jij, wanneer je nog ouder bent?’ ‘Ik zal altijd prozaschrijfster blijven.’ * Op school werd ieder jaar een theaterfestival georganiseerd. Het was als een voortdurende hommage aan Shakespeare, omdat Macbeth en Een midzomernachtsdroom de enige stukken waren die opgevoerd werden. Ik deed auditie. Ze gaven me een, laten we het zo zeggen, secundaire rol: De Muur uit Een midzomernachtsdroom. Maar ik werd zo zenuwachtig op het podium dat de regisseur van het stuk – onze literatuurdocente – besloot dat ik een kartonnen doos over mijn hoofd moest zetten. Maar daardoor kreeg ik op de dag van de première een lachstuip – en trilde de kartonnen doos het hele stuk lang op mijn schouders.
* * Vele jaren na deze gebeurtenissen, na de periode van Mandela, na de moorden door de Afrikaner boerenbevolking in Zimbabwe, en na de miljoenen aidsdoden, verbleef mijn beste jeugdvriendin – van Afrikaner en Duitse afkomst – een tijdje bij mij in Mexico. In haar met kleren gevulde koffer zaten ook alle boeken van
Op zondag luisterde mijn vader naar The Beatles en schreef aan een doctoraalscriptie over de planificatie van Mexico-Stad: zijn rampen uit heden en verleden, zijn mogelijke toekomst. Hij toonde me oude kaarten, waarop grote meren en weinig straten te vinden wa-
65
J. M. Coetzee. ’s Middags sloot ze zich op en las, en ze kwam met roodomrande, angstige ogen weer uit haar slaapkamer tevoorschijn: ‘Het probleem van ZuidAfrika,’ zei ze, ‘is dat het er precies zo aan toegaat als in de romans.’
* ‘Evolueren is niet de aanpassing van een soort aan nieuwe externe condities / maar het opleggen van onze herinneringen aan de werkelijkheid’, schreef Brodsky eens in een gedicht. Ik zou daarvan maken dat evolueren inderdaad niet het aanpassen aan nieuwe condities is, en ook niet het opleggen van onze herinneringen aan de werkelijkheid, maar dat het is als het houden van een vergelijkend warenonderzoek tussen je herinnering en het heden. Het geheugen is een orgaan dat aan slijtage onderhevig is. In feite zijn we continu bezig onze vage beelden aan te vullen met postkaarten waarop we onze jeugd niet herkennen, en al helemaal niet ons huidige gevoel bij de tijd die achter ons ligt – zeker als die zo radicaal anders lijkt dan de toestand van vandaag. Pretoria is al lang niet meer de stad die het was, en misschien in het vergelijkend warenonderzoek tussen mijn herinneringen en het heden, ben ik wel degene die als verliezer uit de bus komt: mijn herinneringen aan het verleden zullen nooit opkunnen tegen de Zuid-Afrikaanse werkelijkheid. Maar toch, uiteindelijk is het enige wat resteert voor iemand die altijd prozaschrijfster zal blijven het enigszins verdrietige genot van het oproepen van woorden die ik lange tijd vergeten heb gewaand: Nkosi, Bootes Street, Soweto, Saint Mary’s, RSPCA, Gauteng, Sam Bomba, Madiba. ❚
* Ik weet niet wat er de afgelopen jaren van Zuid-Afrika is geworden. Ik ben niet meer teruggekeerd sinds ik er vertrok. Ik weet dat Pretoria tegenwoordig Tshwane heet, ik weet dat Clarence Coetzee een straf uitzit in een gevangenis van Johannesburg, en dat Lloyd Nunes afgelopen jaar aan een overdosis heroïne is overleden. Ik weet ook dat Rory een bedrijf heeft, Crime and Trauma Scene Cleaners, dat zich toegelegd heeft op het opruimen van de smeerboel en de ravages op een plaats delict (en dat hij het aanvankelijk zelf deed, maar dat de zaken zo goed gingen dat hij nu meer dan twintig zwarte arbeiders heeft die het vuile werk voor hem opknappen). Ik weet ook dat mijn jeugdvriendinnen – de blanke en de gekleurde – naar Griekenland, Italië, Australië, Nieuw-Zeeland en Engeland geëmigreerd zijn; en dat de enige die besloot te blijven – ‘I’m a white Boer, but I’m African,’ schreef hij me een paar jaar geleden in een brief – drietalig is én gepromoveerd maar slechts als telefonist in een marketingbedrijf werkt. Ik kan me zo voorstellen dat iemand op een bepaald moment, zoals de mop die Adolfo placht te herhalen, ‘focus’ met ‘fuck us’ verward heeft.
[ © Valeria Luiselli ]
66
H a d e w i jc h G r i f f i o e n
Ondraaglijk het kleed
ZUS, ZUS, ZUS, DOCHTER
WITTE VEDER
Ik verried je vandaag Lachte en sprak kwaad Pasen was toch al geweest en jij bent al zo lang dood
ook al ben ik indiaan ik vlucht de boog ranselt mijn vel de kromme pijl krast wraak ik zweet de streep van mijn gezicht
Ik rolde de steen van je graf Trok aan je lange haren Wrong de ring van je vinger Zie je, ik moest mijn dochter helpen
ik overviel mijn broeder die badminton speelt omsingelde hem met mijn magie draaide duizelrondjes
Ze is ontdaan van me Ze zoekt me daar waar ik niet ben Klein als ze is Moet ze, moet ze weten
ik was meer krijgers wilde bloed zien verbaasd leverde hij zich uit ik ging hem martelen naar tevredenheid
Ondraaglijk het kleed dat ons verstikt en afdekt ons gruwelijk maakt schoonheid laat stinken
hij sloeg de shuttle tegen mijn voorhoofd ga aan de kant je stoort mijn competitie stootte zijn racket tegen mijn buik
de slag met mijn levende zuster de tong van het kwaad de scheldnaam van verwachtingen de jaren van venijn
keek niet in zijn kogelharde ogen zout stroomde in mijn mond
Onze handen gaan bloeden, zus We kermen van pijn Spreek kwaad van ons
67
A. G. Christiaens
Nagelaten vertalingen Dichter Dirk Christiaens bezorgde ons enkele niet eerder gepubliceerde vertalingen van zijn vader A. G. Christiaens (1905-1989).
Gottfried Benn (1886-1956)
KRINGLOOP De eenzame maaltand van een deerne die onbekend was gestorven droeg een gouden vulling. De overige waren op stilzwijgende afspraak verdwenen. De lijkenverzorger sloeg hem eruit verpandde hem en ging dan dansen. Want zei hij slechts aarde moet terugkeren tot aarde. (ex: Gesammelte Werke, 1963)
Gottfried Benn is de belangrijkste Duitse dichter van de eerste helft van de 20ste eeuw. Hij is de hoofdfiguur in Pierre Mertens’ roman Les émerveillements
Bertolt Brecht (1898-1956)
TERUGKEER Mijn vaderstad, hoe toch zal ik haar vinden? Zwermen bommenwerpers volgend keer ik naar huis terug. Waar ligt ze dan? Waar de enorme bergen van rook staan. Dat in het vuur daar. Dat is ze. Mijn vaderstad, hoe zal ze mij ontvangen? Voor mij uit komen de bommenwerpers. Dodelijke zwermen melden jullie mijn terugkeer. Vuurgloeden gaan de zoon vooraf.
Bertolt Brecht is dichter, dramaturg, toneelauteur (Driestuivers opera, Mahagony, Moeder Courage, De Kaukasische Krijtkring, De geweren van Vrouw Carrar...)
(ex: Gedichte, 1984)
68
Peter Huchel (1903-1981)
WEGEN Gewurgd avondrood Neerstortende tijd! Wegen, wegen, kruispunten der vlucht. Wagensporen over de akker die met de ogen van doodgeslagen paarden de brandende hemel zag. Nachten met longen vol rook met harde adem van vluchtenden, toen schoten uit de schemering hamerden. Uit een gebroken deur trad geluidloos asse en wind. Een vuur dat knorrig het donker kauwde.
Peter Huchel was 15 jaar hoofdredacteur van Sinn und Form. Hij schreef slechts 4 bundels. Hij ontving de Europaliaprijs, maar geraakte na de dood van Brecht geïsoleerd. Hij week uit naar West-Duitsland. Hij is een prachtige natuurdichter.
Doden, over de sporen geworpen, de verstikte schreeuw als een steen tegen het gehemelte. Een zwart zoemend doek van vliegen sloot hun wonden af. (ex: Chausseen, 1963)
Werner Wendt
POLITIEK KINDERGEBED Goede god, ach maak mij blind, dat ik de schandemuur niet vind! Goed god, ach maak mij doof, dat ik de media niet geloof! Goede god, ach maak mij stom, dat ik niet in de bajes kom! Ik ben dan doof en stom en blind maar Vader Staat zijn liefste kind!
Werner Wendt Het gedicht Politiek gebed (Kindergebet) verscheen anoniem onder Werner W. in Bildzeitung van 1965.
69
Wolfdietrich Schnurre (1920-1989)
BERICHT Ze sluipen met de jakhalzen naar het wad toe. Ze lachen als hyena’s. Ze hebben de gieren wetten gegeven. Ze zaaien zandadderzaad. Als aan de hemel het resultaat van hun formules verschijnt, schudden de schorpioenen het stof van hun stekel en de woestijnvos spitst zijn reuzenoor. Ze hebben alle oasen bezet; aan de woudgordels en de veeweiden hebben ze brand gesticht. Poema en gazelle zijn broeders geworden, broeders in de vlucht. Ook wij zullen voortvluchtig moeten zijn.
Wolfdietrich Schnurre is dichter, romancier, satiricus. Bekend werd hij door Als Vaters Bart noch rot war, een roman in verhalen over Berlijn en de kleine lieden.
(ex: Verzamelde Gedichten)
Erich Kästner (1899-1974)
HET NIEUWE JAAR Gaat het nog slechter? Wordt het wat beter? Stijgt de werkloosheid? Meer kans op arbeid? Pauze in de taalstrijd?, vraagt men eenbaarlijk. Niet van een betweter, toch leren we ‘t waarlijk: vooral voor de vechter is leven altijd levensgevaarlijk. Erich Kästner is satirisch dichter en prozaïst. De roman Fabian over Berlijn tijdens het Interbellum werd erg bekend, hij schreef ook een kinderboek en detectives.
(ex: Verzamelde Gedichten)
70
Tom Mariën
Hier adem ik
*
BADMEESTERS
de winter is koud en schaars is het licht het koudst is de hand die hem niet meer zoekt
grote voeten hebben zij bleek vol rare bobbels je moet ze ook altijd zien want ze komen klets klets in sandalen aangelopen en schreeuwen trek trek in je oor van dat je naar de kapper of anders dan een badmuts zoals paardenstaartenmeisjes
als de baby krijst ontbloot ze de borst hij vreest voor de vrouw in haar voor de eerstgeborene onder het zolderraam
bolle ogen hebben zij vol spiegelwater zonder chloor omdat ze telkens denken: dit is het ergste wat een jongen overkomen kan
alles bevriest in zijn huis behalve de melk
*
HET EENZAME MEISJE
je blijft doofstom het moorden gadeslaan het raakt het harde hart niet verveelt bijna het aangezogen oog
ik ken niemand niemand kent mij hier adem ik geen kat merkt mij op
dan sluip je de horizon achterna en gluiperd als je bent klauw je woedend zwarte gaten in de door god verlaten leegte van een eeuwig firmament
geen hond neemt me bij de hand mee naar huis en drukt me in de sofa zijn kussen op mijn huid geen man komt op z’n zij tot mij er is alleen beweging (die ene) er is mijn huid er is
je kreunt en kraakt en huilt om katers in je bed je lippen zoeken geen kussen maar woorden dat hoort nu zo
mijn adem en nu de avond wordt koud en kouder de nacht
nu je klaagzang klappertandt en klinkt als bidden in de kou
het koudst blijft de hand die zich vergist
71
Jacques Rigaut
Erick Kila
Huilen verboden
1. Inleiding
2. Theatertekst
Jacques Rigaut (1898 – 1929) hield zich op in kringen rond DaDa en het surrealisme. Hij schreef o.m. Zelfmoordbureau. Hoewel prettig in de omgang was de dandy-dichter tegelijk de verpersoonlijking van het ultieme nihilisme. Al rond zijn twintigste had hij de waarde van het leven bepaald. Er was genot en verveling. Het laatste zou onontkoombaar de overhand nemen. Omdat hij absoluut geen trek had in een confrontatie met de verveling gaf Rigaut zich, zonder aarzeling of spijt, een ‘termijn’ van tien jaar. De persoon Rigaut is moeilijk grijpbaar en begrijpbaar. In zijn opwindende, maar bewust kort gehouden, leven was voor verwachting en dromen geen plaats. Zijn werk getuigt van een fascinatie voor zelfmoord en niet-bestaan. De theatertekst Huilen verboden is een onderzoek naar het mysterie van het niets. Kort na Jacques’ zelfmoord komt een groepje vrienden, op uitnodiging van de ontvallene, bijeen. Een merkwaardige ‘zaakwaarnemer’ leidt en ontregelt het samenzijn. Geheel in de geest van Rigaut speelt het toneelstuk een spel met feiten en waarschijnlijkheden. Zo werd de dichter in werkelijkheid niet gecremeerd, maar begraven.
kamer in het huis van Mick en Philippe in het midden staat een grote vaas
Organisator: Heel fijn dat u uw huis ter beschikking heeft willen stellen. Ik mis nog enkele genodigden… Mick: Eh… ja: Philippe en André. Die hadden er al moeten zijn. Ach… mannen. Organisator: Geachte aanwezigen. Namens de Organisatie heet ik u welkom. De Organisatie organiseert, controleert en verifieert. Wij bemiddelen ook op het gebied van tuinaanleg. Daarover een andere keer. U heeft de brief gehad? Jeanne: Wij hebben een paar dagen geleden een brief van Jacques gehad. Die van mij vind ik wel heel vreemd. Mick: Ik voel mij vereerd. Vereerd door Jacques. Omdat hij mij en ons tot zijn belangrijkste vrienden rekent. Maar wat hij mij in zijn brief vraagt, is pijnlijk. Organisator: Wij doen niet moeilijk. Wij maken mogelijk. De Organisatie orkestreert, regisseert en incasseert. Hoe ligt uw tuin erbij? Mick: wijst op een grote vaas in het midden van de ruimte Dat ding… Ik krijg er een raar gevoel van. Wat is de bedoeling? Organisator: Ik ga nu weg. Ik wil een banaan eten.
72
Jeanne: Bij mij precies hetzelfde. Mijn mannetje houdt zich gelukkig sowieso niet bezig met mijn kunstenkliek. Mick: Weet je dat je niet aardig bent. Een onaardig mens. Gewoon een kutwijf. zet twee glazen neer, schenkt wijn in Jeanne: Ik weet het. Daarom kon ik juist met Jacques zo goed vrijen. Zo zonder bijbedoeling. Zonder er een gewetenszaak van te maken. Wel vreemd dat ook een lieverd als jij zomaar met Jacques kon neuken. Mick: Ik hield van Jacques. Ik begreep hem. Jeanne: heft haar glas Op de pik van Jacques Rigaut. Moge hij rusten in vrede! Lacht Ook die pik. Mick: Wat ben je toch grof. neemt een flinke slok Dit is ons geheim hoor. Alles is nu afgelopen. Je gaat me geen ellende bezorgen. Jeanne: Zeg uh… ik ben een actrice. Een heel goeie. Ik speel de onschuld en de hoer. Dacht je dat ik met Jacques geen rol speelde? Mick: Wat was hij voor je? Jeanne: Heel interessant. Een minnaar, een gevaarlijke gek, een aardige gek. Alles wat een meisje af en toe nodig heeft. En dan nog veel meer. Mick: Jacques speelde ook een rol. Hij was misschien niet echt, maar hij had iets magisch. Jeanne: Heel onhandig om van zo iemand te houden. Hij speelde dat hij gevoel had. Hij had alleen maar dorst en zin. Maar Jezus wat kon je met hem lachen. Wat was hij leuk. Mick: Ja… ja… staat op en heft haar glas Op de pik van Jacques! Op de herinnering! De vrouwen moeten hard lachen. Jeanne: Misschien heb je gelijk. Misschien had ik van hem moeten houden. De wereld is uiteindelijk van mensen met gevoel. Mensen die van elkaar houden en die liefdevol neuken. Jacques stond helemaal apart. Ik deed voor een tijdje met hem mee. En dan ook nog in het geniep. Het geheime avontuur. Ik ben net als Jacques. Mick: Welnee. Je hebt een man en een kind. Daar geef je om. Jacques had alleen het uitzicht. Uitzicht op het niets. Het niets waar hij zo dol op was. Jeanne: Zo’n leuke man. En zo los van alles wat waar is. Hij was op reis door het niets. Dat was het enige dat uitzicht gaf. Mick: Jezus. Er blijft niets van hem over als we hem zo doordenken. Wij moeten hem iets geven dat hij zelf niet had. Gevoel. Jeanne: Zo dom ben je toch eigenlijk niet. Mick: Hij moet blijven bestaan. Hij was meer dan zin, dorst en spel. Hij had een soort gevoel waar nu nog geen woord voor bestaat.
U gaat wachten op de Medewerker. Dat is een ware specialist. U bent samengebracht op verzoek van de schrijver Jacques Rigaut. Hij heeft u persoonlijk genoemd en genodigd. Hij kan zelf niet deelnemen aan de samenkomst en het gesprek. Hij is momenteel dood. Jeanne: Dank je de koekoek dat ie dood is. haalt enveloppe tevoorschijn, leest Hij vraagt mij te bekennen. Bekennen? Ik heb niks te bekennen. Wat is dat voor een insinuerende flauwekul. De Organisator verdwijnt. Mick: Maar je bent hier wel gekomen. Misschien heeft Jacques toch iets geraakt bij je, met zijn verzoek. Jeanne: Ja, geraakt heeft hij zeker iets… grinnikt En jij Mick? Wat wil Jacques van jou? Mick: Het is pijnlijk. Het is te pijnlijk. Misschien straks. Jeanne: Ik wist dat hij het zou doen. Vraag niet hoe, maar ik wist het. (stilte) Het is koud. Zal ik nou eens die haard aanmaken? staat op zonder antwoord af te wachten Mick: kijkt uit het raam Er is altijd een nieuw begin. Na het einde, na het einde… altijd. Jeanne: Verdomme, dat ding wil niet branden. Waar blijft Philippe? Mick: Hè wat? Hij moest nog even iets doen. Ik denk dat ze hun eigen kleine herdenking hebben: André, Philippe en de anderen. In het café. Jeanne: Ja, wij hebben met z’n tweetjes ook een heel speciale herdenking. lacht Wat heb ik toch gezopen met Jacques. Vroeger… Weet je, hoe meer Jacques de laatste jaren ging drinken, hoe minder ik het deed. Ik heb een carrière. Ik moet teksten leren. Mijn kop moet helder zijn op het toneel. Ik ben bang om jong dood te gaan. Mick: Heb je van hem gehouden? loopt naar de haard en maakt hem aan Jeanne: staat bij de vaas en kijkt er naar Hoezo? Mick: Ja, ja. Bang om jong dood te gaan. Je hebt toch nooit iets van hem begrepen. Jeanne: Wij zijn twee tuthola’s die ons speeltje kwijt zijn. Dat begrijp ik. Mick: gaat naast Jeanne staan en kijkt aandachtig naar de vaas Geef eens antwoord. Heb je van hem gehouden? Weet je wel: houden van… Jeanne: Heeft Philippe ooit maar iets vermoed van jou en Jacques? Mick: Nee. Ik denk het van niet. Een groot raadsel. Het raadsel van de eeuw. Naast Jacques dan. Die is in zijn eentje het raadsel van de schepping.
73
Twee mannen (Philippe en André) komen de kamer binnen. Ze staan even stil bij de vaas en dan schenken ze zichzelf een glas wijn in en pakken ze een hapje van een schaal.
dat ik mijn niet-bestaan voel’. God kolere. Toen ik dat van hem las, liepen de rillingen over mijn rug. Hoewel ik toch wel houd van een morbide aardigheidje. André: Wij hebben alledrie in de oorlog gezeten. Het heeft op ons alledrie ingewerkt. Maar hoe werkt het uit… op een man? Waarom heeft hij er toch voor gekozen om op een heel smalle lijn te gaan leven? Philippe: Ik ben laf omdat ik van het leven houd. Dat beken ik, Jacques… dat beken ik! André: Ik ben laf omdat ik van het leven houd. haalt enveloppe uit binnenzak, scheurt hem open, leest… Goddomme… ik beken ook eigenlijk niks. Jeanne: Nou niet zo somber. Het gaat om Jacques. We moeten lachen en drinken. Mick: Vooral drinken. André: Jacques heeft zijn ziel uitgeblust. De duivel mag weten waarom. Of hij heeft iets heel dieps ontdekt. Een perspectief dat wij nog niet begrijpen. Philippe: Nou, het is niet te hopen. Dat… dat de mensheid het Jacquesperspectief gaat begrijpen. Stel je voor dat we net zoals hij onze ziel ontleden en ontbinden tot een paar schamele bestanddelen: genot en verveling. En stel je voor dat de hele maatschappij daarom gaat draaien. En dat al het andere wordt weggezogen. Jeanne: Als het maar charmant verpakt wordt. Dan mag je van mij. En huilen is verboden. André: Tutje. Zit daar maar mooi te wezen. Had jij niks met Jacques? Mick: Ik ben het eens met Philippe. Zonder de droom en de liefde kan ik niet. Jeanne: sarcastisch Ja, ja… de liefde…
Philippe: Zo meiden, hoe is het na de zondvloed? André: lacht Après nous le déluge! Na ons de zondvloed: helemaal Jacques. Goed dat we nu bij elkaar zitten en drinken. Jeanne: Hij heeft woord gehouden. Hij heeft zichzelf opgebrand. Een kaarsje met een paar branduren. Philippe: Er is nog zo veel over hem te zeggen. En nog veel meer niet. Jacques lulde niet over zichzelf zoals wij dat over onszelf doen. Onze particuliere zorgjes en droompjes: ah! Hij scheet erop. Jeanne: declameert De eerste keer doodde ik mijzelf om mijn maîtresse te ergeren… de tweede keer deed ik het uit luiheid. Omdat ik arm was en aan een voortijdige afkeer van werken leed, doodde ik mezelf op een dag zoals ik geleefd had – zonder overtuiging. Mick: Houd op! Zo leuk vind ik het niet. Philippe: Wat nou poesje? We eren Jacques juist door om hem te lachen. Wij hielden van hem. André: Er valt wat voor te zeggen: het leven als een kleinigheid vol spanning en genot… En dan… POEF! Mick: Begin jij ook al? Onze vriend is godverdomme dood. Kan iemand nog iets zinnigs zeggen. Iets gevoeligs. Hij was een mens. Hij heeft net als jullie geleden. André: Geleden, geleden? Jacques heeft op mij nooit de indruk gemaakt van een lijder. Nou ja, misschien een charmante klerelijer. gelach Philippe: Jongens, even ernstig. Mick heeft gelijk. Dit is toch allemaal niet niks. André: Weet je, het probleem is dat je bij Jacques je gevoel gewoonweg moet uitschakelen. Iets anders zou verraad zijn. Een artistiek verraad. Wij kunnen Jacques alleen filosofisch vangen. Hij was met geen gevoel te raken. Wij waren zijn vrienden. Maar God wat betekent dat toch vrienden? Bij iemand als Jacques dan. Jeanne: Ik wist dat hij het zou doen. Philippe: Hij was altijd consequent. Wat ook wel gemakkelijk is als je zo’n beknopt levensprogramma hebt. André: Ik ben een dienaar van de kunst. Hij was de kunst. Zijn teksten in ons tijdschrift, die snippers die hij ons toeschoof… Hij ademde beperking. Maar dan wel beperking met een heel hoog soortelijk gewicht. Ik had voor geen goud met hem willen ruilen. Ik ben een comfortabele kunstenaar. Ik wil vooral leven. Philippe: ‘Ik voel me slechts leven vanaf het moment
ongemakkelijke stilte
André: Waar zijn wij het over eens? Over het surreële. Over de droom en over het ondenkbare. Daarin zijn wij Jacques kwijt. Ik ben heel bang voor de onttovering van het bestaan. Dat alles uiteindelijk tot vreten en schijten wordt teruggebracht. Tot de materie van de zaagselkop. Mick: steekt kaarsen aan Magie… licht. Philippe: Jacques was een visionair. Hij waarschuwt ons. Hij heeft gereageerd op iets dat sluipend in de wereld aanwezig is. Iets dat ons allemaal kan besmetten. André: schuift behaaglijk naar Jeanne Is je man weer weg voor zaken? plukt aan Jeanne die spint als een poes Philippe: kijkt aandachtig naar de vaas Ik hoop dat Jacques nog vaak komt spoken. ongemakkelijk gelach
74
André: U krijgt vaker dit soort opdrachten? Medewerker: Dames en heren, vrienden van Jacques Rigaut. Herdenken is niet alleen herinneren. Het is in de eerste plaats opnieuw denken. Doormeten en doordenken wat uw vriend heeft betekend. Philippe: Hij heeft misschien niets betekend. Medewerker: Dat kan. Dat kan heel goed. Maar ‘niets’ was ‘alles’ in dit bijzondere geval. Mick: U lijkt Jacques wel. Medewerker: Hij heeft mij betaald. Ik denk namens hem. Ik ben namens hem. Jeanne: Ik vind dit heel raar. Medewerker: Ik heb er lol in dat ik dood ben. Er komt lekker niets meer bij. Jeanne: Zeg houd eens op. Dit kan niet. Dit kan echt niet. Medewerker: Het kan, het kan. Laat daar een misverstand over bestaan. André: Een misverstand? Medewerker: Dat is nog de vraag. Het feit dat ik dood ben, geeft u geen rechten. André: Eh… Ik kan u even niet volgen. Medewerker: Nou nou, zo moeilijk is het toch allemaal niet. U heeft geen recht. Geen recht op de werkelijkheid. Niemand heeft dat trouwens. U denkt dat u denkt. Maar ik weet dat ik weet. Het verstand kan overal zitten. Het zit bij mannen rechtsonder. Bij vrouwen zit het naast het misverstand. Jeanne: Heeft u wat tegen vrouwen? Medewerker: Ik ben bijna Jacques Rigaut. Ik houd een lezing over mijn leven. André: Bijna? Mick: wijst op de vaas U neemt hem toch wel weer mee hè? Medewerker: Ja, kijk eens. Ik ben toch uiteindelijk wel dood. Uit verveling. Ach, ik besta niet. Althans niet helemaal. Ik besta in bepaalde gedachten. In projecties. In reflecties. In koffiedik. Jeanne: Dit is eng. Dit is hartstikke eng! Medewerker: Welnee. Het is geruststellend. Van niets komt niets. Vóór niets zat niets. Na niets komt niets. Het niets zit in u en om u. Het eeuwig niets. Niets… begrijpt u? Jeanne: Nee, ik begrijp u helemaal niet. Medewerker: Mooi. Dat is een begin. Kan ik nu mijn lezing houden? Ik zie een heleboel om mij heen. Philippe: tegen de anderen Hij lijkt op Jacques. Verdomd, hij lijkt gewoon op Jacques. Medewerker: Er is iets dat zich herhaalt. Het gaat in en uit… in en uit… in en uit. Piano, een ononderbroken
Jeanne en Jacques
Mick: Ik weet niet of ik moet huilen. Ik weet ook niet of ik moet lachen. Jacques heeft geleefd. Dat kan niemand ontkennen. Hij laat een spoor na. Hij laat ons na. Niemand is niets. André: Zeg, hij komt toch zo? Philippe: tikt zachtjes op de vaas Hij kan nu elk moment hier zijn. deurbel Een man komt de kamer binnen. Hij groet met een knik en wrijft met een zakdoek over de vaas.
Medewerker: Het moet schoon zijn, smetteloos. Mijn opdrachtgever wilde dat. Jeanne: Ik vind dit hele gedoe toch wel een beetje vreemd. Medewerker: Vreemd? Een beetje vreemd? Helemaal niet. Hij heeft mij toch betaald?
75
pianostuk. Het knaagt en schuurt. Je denkt het zij zo. Het leven is een geschenk waarom je niet hebt gevraagd. Je eet en poept en dan ga je weer eten. Philippe: wijst op de schaal met hapjes Wilt u misschien iets gebruiken? Medewerker: Nee zeg. Geen trek. Ik heb al zo veel vermalen toen ik er nog was. De herinnering is voor mij voldoende. Mick: U zou een lezing houden over uw leven. Medewerker: Ik ben geboren op 30 december 1898. Is dat genoeg? Mick: Wij kennen u. Medewerker: Vóór mijn dood heb ik een tijd geleefd. Ik heb trouwens een aantal keren met succes zelfmoord gepleegd. André: Hij is dood, maar wat laat hij in vredesnaam achter? Philippe: Hij is dood… en wij begrijpen niets. Medewerker: Ik leidde maar een heel klein bestaan. Ik was niet meer dan wat fragmentjes. Wat stukken tekst. Een paar onsterfelijke regels. Jeanne: Je kwam anders compleet genoeg op mij over. Medewerker: Je moet in mij geloven. Ik ben de vader, de zoon en het idee. Het idee dat nog een beetje van mij bestaat. Jeanne: Je hebt ooit gezegd dat je van mij hield. Medewerker: Ach… dat waren een paar woorden. Ik speelde en zocht. Een woord is een vorm. Het is niets. Jeanne: Godverdomme. Dus je hield niet van me? Medewerker: Ik verveelde mij vaak. Mijn hondje ging dood. Ik had hem te hard getrapt. Jeanne: Sadist. Had je helemaal geen gevoel?
mand. Ook niet aan mezelf. Ik verveel me. Zoen mij of geef mij een snuif. Jeanne: Volgens de moraal was je een klootzak en een egoïst. Medewerker: De moraal is een grap. Kun je ondersteboven geil worden? Jeanne: De oorlog was voorbij. Je had van mij kunnen houden. Medewerker: gaat gewoon staan Zeg, wist je dat? De mensen koken hun kleren. Ze stijven hun flanellen lakens en groeten hun buren. Ze leven een hele tijd. Veel te lang. Mick: Het is bijna de stem van Jacques. Philippe: declameert ‘Er gebeurt niets. Tenminste, er is nooit iets gebeurd. Het is een ziekte van het geheugen. Ik heb nooit gelachen, behalve wanneer ik lachte.’ Medewerker: De werkelijkheid is een spel. Laten we het spelen. Hij haalt een pistool tevoorschijn, legt het op tafel. Mick: Je verborg je. Ik weet nog steeds niet wie je eigenlijk was. Medewerker: Mijn minnaressen hoefden niets te weten. Ze moesten de juiste bewegingen maken. Philippe: Wat bedoel je met minnaressen? Mick: Het is een spel, begrijp dat toch. Alleen maar een spel. Medewerker: Ik strooide met dollars en liet af en toe een woord los. Iets van zachtheid of vertrouwen. Ik heb een verzameling van die dingen en weet er wel raad mee. Mick: Is zachtheid een ding? Nou ja zeg… Medewerker: Vrouwen en andere dingen bracht ik van A naar B. Met onnoembaar veel paardenkrachten. Ik reed over zieltjes. Maak mij maar iets wijs. Mick: Misschien droomde ik wel van jou en mij. Mick pakt het pistool van de tafel. Medewerker: lacht Philippe: Kijk uit. Voorzichtig. Mick: lacht, maar weet zich zichtbaar geen raad Waarom heb je het gedaan? Medewerker: Omdat het kon. Een verzekering met een premie. Een afscheidspremie. Het is opgehouden met regenen. Mick: In mijn dromen regent het nooit. Nooit! Medewerker: Zet hem eens tegen mijn hart. Ik val in slaap. Philippe: Dat laat je uit je kop, hoor. Leg dat ding neer. André: Hé, dat is niks voor vrouwen. Jeanne: Vrouwen durven godverdomme alles!
De Medewerker gaat ondersteboven tegen een muur staan.
Medewerker: Ik heb misschien wel een deel van een uur van je gehouden. Jeanne grijpt de man in zijn kruis. Jeanne: Lul. Zeg dat je van mij hield. Medewerker: Mijn leden worden zwaar. Ik bungel. Ik hang aan de rand van het leven. De grond is de hemel, het zwarte niets. Zeg… heb je wat te snuiven? Ik verveel me. Jeanne: Ik heb je niet nodig. Ik heb mijn kind en mijn man. Ik ben actrice. Woorden zijn voor mij genoeg. Daar doe ik levensechte bewegingen bij. Medewerker: Ik hecht mij aan niets en aan nie-
76
Jeanne: Ik heb een hekel aan schrijvers. Ze hebben geen hart. André: Als ze maar wel een pik hebben, hè. Philippe: Ik voel mij in de eerste plaats dichter. Ik heb geen slaap nodig om te dromen. Medewerker: Een dichter slaapt altijd. Daarom was ik geen dichter. Ik was mijzelf. Een betrouwbare vriend voor kinderen en dieren. Jammer van mijn hondje… ik trapte het dood. Zoiets doe je wel eens. André: Ergens weet ik dat dit allemaal een droom is. Jacques wrijft ons in dat niets bestaat en dat niets waar is. Medewerker: Jullie hebben de oorlog weggestopt in woorden. Weet je dat ik een granaat heb gegooid? Naar mijn eigen makkers in de loopgraaf! Ze schrokken zich de pleuris. Tenminste die paar die het konden navertellen. Ik moest wel lachen. Zoiets doe je wel eens. André: Het kan heel goed zijn dat wij dit dromen. Dit is niet waar. Mick: tegen de Medewerker Jij bent niet waar. André: Ik wou het je toch nog eens zeggen: je teksten zijn vaak onverdraaglijk. Medewerker: Ik deed mijn best. Ik deed werkelijk mijn best. Dit is trouwens een groot compliment uit de mond van een moordenaar. André: Ik heb nog nooit iemand vermoord. Ik ben altijd goed voor mijn moeder geweest en voor dieren. Medewerker: Je hebt het onverdraaglijke vermoord. Je hebt DaDa om zeep geholpen. Lang leve het lijk! André: Hoe kan je dat nou zeggen? Juist wat ik van jou lees is zo dun als de dood. Jij hebt al schrijvend alleen het merg van DaDa overgehouden. Het vrolijke karkas. Ik moest echt van je weg. Ik liep dood. Ik moest zoeken naar meer… ik kende geen grenzen. Medewerker: Tjonge jonge. Een romanticus. En ik maar denken dat die uitgeroeid waren. In de oorlog. André: Jezus. Nou ga ik nog denken dat jij echt Jacques bent. Je bent een knecht, een acteur! Medewerker: Jullie moeten het toch met mij doen. Jullie moeten in mij geloven. Ik ben de vader, de zoon en het idee. André: Er is altijd ruimte. Er moet altijd plaats zijn voor ruimte. Al is het maar in een droom. Ik zoek de woorden van een droom. Wat zocht jij toch? Medewerker: Nou ga je mij vervelen. Ik wilde opium of morfine. Of desnoods woorden die erop leken. André: Zie je wel. Nou geef je het toe. Je wilde ook dromen. Je wilde op reis door het onbedachte. Je was
Mick: Al die jaren dat je in Amerika was… Had je toen ook zo vaak slaap? Medewerker: Baby, use your imagination. Mick: Verdomme. Eikel! Geef nou eens een echt antwoord. Medewerker: Ik had de oorlog net achter mijn kiezen. Ik was nog van plan te zoeken naar iets. Wie zoekt, slaapt niet. Mick: Ik ben moe. loopt weg van de tafel, zet het pistool tegen haar mond Medewerker: is met een sprong bij haar en pakt het pistool af Nooit de mond! Mick: Je durft het eigenlijk niet… André, Philippe, Jeanne: Nee ! Stoppen! Ophouden! Mick: Neeeeee! Medewerker: lachend Vier tellen. Een… twee… drie… vier… (zet pistool tegen de borst en haalt trekker over) Wat jammer nou, leeg. Mick: Klootzak… klootzak… Medewerker: Vrouwen houden van klootzakken. Ik werd niet zomaar een zak. Ik verveelde mij. Ja, en toen was het hard werken geblazen. Tot ik op een bepaald moment helemaal leeg was van binnen. Er was echt geen zweem van vriendschap meer in mij en om mij.
77
mezelf daartoe – moet je een uitweg bieden. Intelligentie en inzicht brengen veel schade teweeg. Ze hebben namelijk als bijproduct verveling. Philippe: Godverdomme. Rot toch op met die ironie. Medewerker: Ik kende het klappen van de zweep en stelde daarom een termijn. Zo tot mijn dertigste… André: Wij hebben dit altijd als ironie begrepen. Ironie van de meest verfijnde soort! Medewerker: Het Algemeen Zelfmoord Bureau. Zie hier een keuze uit gewilde hulpmiddelen. Ik koos zonder aarzelen een populaire oplossing. Philippe: Het was een provocatie, een grap. Het was DaDa! Medewerker: Ik wist dat de klok doortikte. Ik telde en was gerust. Ik telde en voelde er niets bijzonders bij. Philippe: Wij waren kunstbroeders. Wij waren, met z’n allen, de vaders van het grote idee. De vaders van DaDa! Wij wilden wat anders. Met ons leven, met ons leven… Toch niet met onze dood. André: Heb je ons… heb je het leven ooit serieus genomen? Medewerker: Nee. Natuurlijk niet. Ik kon niet veel serieus nemen. Mick: En mij? Hadden wij dan niet de allerdiepste vorm van contact? Twee zielen die samensmolten. Ik had het nodig om ontrouw te zijn. Maar alleen met jou. Omdat je er niet over praatte. Omdat je er geen gewoonte van maakte. Ik haat gewoonte. Ik heb de pest aan mannen die passen als een handschoen. Philippe: Wel godverdomme, vuile hoer! Mick: te hard lachend Speel nou mee, jongen. Het is maar spel. Het is maar een spel. Jacques is dood. Ze giet een beetje wijn in de grote vaas. André: Santé! Medewerker: Na het neuken voelde ik bijna niets. André: Santé! giet ook een beetje wijn in de vaas en lacht Mick: Waarom zeg je dat toch? Philippe: giet zijn glas leeg in de vaas en laat een boer Proost! Medewerker: Het overhemd moest schoon en het boord moest gesteven. Ik kon het ongevoel het beste met stijl omhullen. Hè, wat een gelul allemaal. Mick: Ik had veel voor je over. Mijn lichaam en nog meer… Philippe: Ik haat jullie spelletjes. De dichter in mij kan gewoon niet tegen mijn jaloersheid op. Ik drink
in feite net als ik. Geef het toe. DaDa was niets. Medewerker: Denk je echt dat ik net als jij was? Ik was nog liever archivaris of Jezuïet. André: Je was een egoïst. In jou zat geen oorlog en werkelijkheid. Je bloedde dood in je eigen gesloten wereldje. Er waren dingen die gebeurden. Buiten! Ze gebeurden buiten. Medewerker: Waar de vogeltjes fluiten. Ik was liever een egoïst. Beviel mij uitstekend. Kijk eens door het raam. Wat zie je? André: Het is opgehouden met regenen. Ik moet altijd naar buiten. Ik kan er niet tegen opgesloten te zijn. Het leven is geen loopgraaf. Medewerker: Nee, het is veel erger. Als je maar een tijdje wacht dan ontaardt het leven in verveling. Je verstikt jezelf door verveling. André: En jij bent gestikt in je eigen taal. Je hebt jezelf dood geredeneerd. Je hebt de taal als een ontleedmes gebruikt en jezelf in stukjes gesneden. Al het levensvatbare sneed je weg. Alle lucht, alles van buiten stopte eenvoudigweg. Medewerker: Er is niets buiten. Nou ja, wat grote woorden, wat grote gevoelens… Er fladdert af en toe wat je kop binnen. Mooi hè, de romantiek, de sehnsucht. Het sentiment van de burgerman. begint te fluiten André: Nam je mij wel serieus? Is je verhaal afgelopen? Medewerker: gaat voor het raam staan Elke nacht zag ik mezelf in het glas. Ik bestond, zoals dode takken bestaan en lege flessen. Ik ging van niets naar niets. Ik leefde in een tussentijd. André: Een tussentijd? Je wachtte… je wachtte op iets! Iemand die wacht heeft een doel. Geef het toe. Medewerker: fluit weer even Ik maakte mijzelf onmogelijk. Eerst in taal. Laten wij naar de hoeren gaan. Heb je geld? Hij loopt naar de tafel en legt een stuk touw en twee medicijnflesjes bij het pistool. Philippe: Wat bent u van plan? Wat gaan wij nou weer krijgen? Medewerker: Ik was een slachtoffer. Ik leed aan wat men de verveling noemt. Lijden alle mensen aan verveling? Zult u vragen. Nee, de domme mens niet. Philippe: Komt Jacqcues ons nu nog, na zijn dood, beleren? Is de schok voor ons nog niet groot genoeg? Jeanne: Ging ík Jacques vervelen? Nou ja zeg… Mick: Vriendschap verveelt toch nooit? Er moet gewoon in Jacques iets mis zijn gegaan. Je maakt jezelf toch niet uit verveling kapot? Medewerker: Schadelijke mensen – en ik rekende
78
Mick: Ze worden niet oud, vogels. Ze denken nergens aan. Philippe: Houd je wel van mij? Mick: Ik wil even nergens aan denken. Ik heb het nodig. André: doet plechtig Vrienden van Jacques, het is tijd om een woord aan de kunst te wijden. Medewerker: Ik verklaarde van alles in mijn leven. Ja… ik zei veel… maar ik meende er niets van. Nou ja, wel de gemene dingen. Díe meende ik. André: Haha… daar was hij dan toch weer: de nihilist, de man naast de wereld. Philippe: Jacques raakte gewoon zoek in zijn eeuwige ontkenning van alles. Het was een vrolijk procédé geworden. Maar het menselijke sleet er steeds meer vanaf. Dat kan ik nou wel inzien. Medewerker: Ik was een procédé. Ik ging verder naar af. André: Als ik erop terug kijk: toch vreemd dat Jacques meedeed aan ons tijdschrift. Medewerker: Ik was tegen kunst. Ik was het niet waard en het interesseerde mij geen reet. Ik schreef om niets te hoeven zeggen. Daarna dronk ik. Daarvóór ook trouwens. En om mijn hersens om de tuin te leiden nam ik regelmatig van een of ander poedertje. Philippe: We waren verdomme je apothekers niet. Wij zochten. Dat doe je toch in de kunst? Wij zochten het idee. Desnoods het gerafelde en bijna verworpen idee van de verandering. Medewerker: Het idee is… dat er GEEN idee is. Er is een tegenidee. Er zijn geen woorden voor. Het kan ontkend noch bevestigd worden. André: Wij vonden elkaar in het tegen van DaDa. Na de loopgraaf bestond de werkelijkheid niet meer. Alles was omkeerbaar. Alle waarheid kon op zijn kop. Philippe: Alle waarheden waren doodlopende paden. Alleen het absurde gaf nog richting. André: Ik moet bekennen dat ik veranderd ben. Ik weet niet sinds wanneer, maar er kwam een moment dat ik Jacques’ koers benauwend ging vinden. Ik moest mezelf bijstellen. Medewerker: Nu lust ik ook wel een glaasje. André: Jacques’ weg liep dood. Hij wilde dat. Zijn DaDa verpulverde zich tot onleesbare, ondenkbare waarheid. Medewerker: Ah! Waarheid! Je zegt het zelf. Philippe: Ik kon er eigenlijk ook niets meer mee. Dat absolute wegdenken. Die totale ontkenning van ook maar een beetje houvast. Jeanne: Jullie verneuken hier eigenlijk de kunst. Jullie verneuken Jacques!
op de ontrouw en alle lekkere wijven die ik de laatste tijd heb gehad. André: Bravo! Mick: Waar heb je het over? Het is toch allemaal spel? Philippe: Ach, het moet kunnen. Lekker vreemdgaan, maar op een speelse manier natuurlijk. Het blijft wel spel. Je zegt het, schatje. Mick: Klootzak. André: Bravo! Mick: Houd jij nou eens je bek. Je hebt verdomme tonnen boter op je hoofd. Jacques is dood. Ik had hem nodig. Medewerker: Ik was je paspop. Er zat niets in me. Als je het wilde, nam ik een andere gedaante aan. Mijn gevoel zat mij niet vaak in de weg. Het was heerlijk schat… Je was zo goed… Echt waar. Mick: Wat zijn mannen toch eikels. Jeanne: Bravo! Bravo! André: Verrek. Je leeft nog! O, geile troetelduif, O, lekker toneelzwijntje. Jeanne: Ik ga me bedrinken. Dit wordt me allemaal te veel. André: Goed idee, duifje. Ik doe mee. Proost! Medewerker: Ik heb zo veel gedronken toen ik nog leefde. Mick: Wilde je nooit trouwen en een kind hebben? Je was zo lief voor de kleine van Jeanne. Jeanne: Dat is waar. Hij kon met kinderen overweg. Medewerker: Ik was geen onmens. Ik zag er netjes uit. Ik was niets. Jeanne: Noem dat maar niets. Als dat niets was, dan wil ik alleen nog maar niets. Philippe: Bij Jacques moest je niets, niet al te letterlijk nemen. Het was meer literair… Jeanne: L i t e r a i r… Mijn reet! André: Ja Jeanne, die van jou is zeker literair. De Medewerker loopt naar het raam. Medewerker: De vogel denkt niet. Hij zit op een tak… pikt in iets en schijt… Mick: Jacques heeft zich bevrijd. Zo zal het zijn. Philippe: Ja, hij heeft zich van al zijn pleziertjes ‘bevrijd’. Snap je het zelf nog? Jeanne: Met denken komen wij er toch niet uit. Jacques heeft zich van het denken bevrijd. André: Al lang voor zijn dood had hij het denken uitgeschakeld. Tenminste wat wij onder denken verstaan. Jacques had er iets anders voor in de plaats gezet. God mag weten wat. Medewerker: Ook het genot had een prijs. Ik danste op een tak en pikte in iets. In mijn kop zat een vogel.
79
zin. Hij is van iets naar niets. Tsja… wat is niets? Het moet toch een gevoel geweest zijn voor hem. Een soort inspiratie gek genoeg. Jeanne: Wij zijn niet gek genoeg om het gebaar van Jacques te begrijpen. André: maakt gebaar met hand alsof hij zichzelf in de borst schiet POEF! Medewerker: Ik ben onvergetelijk. André: Jacques maakte van zichzelf een personage uit een verhaal. Een vertelling die draait om een egomane, charmante klootzak. Medewerker: Als klootzak kwam ik graag bij de mensen thuis. Philippe rent de kamer binnen. Hij is nerveus en zwaait met het pistool.
Expo Max Ernst, 1921
Philippe: houdt het pistool op de Medewerker gericht Schoft! Godvergeten ploert! Ik heb je altijd vertrouwd. Ik heb altijd gedacht dat je op de een of andere manier deugde. Hij neukt met mijn vrouw. Goddomme, hij neukt met mijn vrouw!
André: Hebben vrouwen nu opeens DaDa opgericht? Laat de geboorte van kunst nou maar fijn aan Philippe en mij over. Medewerker: Jullie publiceerden Jacques wel in jullie heilige tijdschrift. Mick: Zal er ooit eens een tijd komen dat ook vrouwen in de eerste plaats kunstenaar zijn? André: Vrouwen zijn in de eerste plaats vrouw! En dat is niet niks. Mick: Ik weet het niet. Het is alsof alleen mannen recht hebben op kunst en vrijheid. Philippe: Wat klaag je nou schatje? Ik vertel je toch over alles? Mick: Je vertelt mij alleen wat je kwijt wilt. André: Verdomme, houd op met dat gemekker. Het gaat over Jacques. Die lul van een acteur hier wijst op de Medewerker probeert ons te vangen, te pakken… op… op… kleinigheden. Natuurlijk zijn wij niet consequent, natuurlijk zijn wij laf en wispelturig. Maar… Jacques hoorde bij ons. Hij kreeg alle kans met zijn teksten. Al was hij van een heel vreemde categorie. Een buitencategorie. Jeanne: Jacques was niet laf. Hij was consequent tot het einde toe. Philippe: Wij hebben veel met hem gelachen. Medewerker: Ik was een goed mens. Philippe: Hij was een onverbeterlijke egoïst. Misschien was hij niet slechter dan ieder van ons.
stilte (als was er niets gebeurd)
André: Bravo! Kan het nog korter? De Medewerker geeuwt nadrukkelijk. Philippe: Nee. Dan is het echt niet meer als toneel te herkennen. Het blijft zo en het gaat zó in het tijdschrift. Dramatisch micro-repertoire voor huiskamergebruik. Om het familieleven te prikkelen. Medewerker: treiterig Wat zou je doen als het echt zo was? Philippe: Ik zou je door je kop schieten. stilte
Medewerker: Mijn rol is bijna uitgespeeld. André: Sodeflikker nou maar eens op en neem die roturn weer mee. Philippe: Je werkt op mijn zenuwen. Verdwijn. Los op! Medewerker: Ik heb mezelf voorgehouden dat er niets is. Ik heb het altijd geweten… het niets omgeeft me als een warme vloeistof. Een bad waarin je vanzelf blijft drijven. Ik heb ervoor gekozen om niet te kiezen. Ook heb ik aan de verveling een termijn gesteld. Tik…tik…tik… Jeanne: Heb je je dan nooit verbonden gevoeld? Met iemand… of desnoods met iets?
Philippe verlaat de kamer.
André: Magere Heintje heeft zijn allerbeste vriend in de armen gesloten. Nou heeft Jacques eindelijk zijn
80
Het gezelschap verlaat, gillend/lachend, slepend met de urn de kamer.
Medewerker: Vóór de Oorlog misschien. In momenten die ik mij nu nauwelijks nog kan voorstellen. Mick: Wat kun je je dan wél voorstellen? Medewerker: Niets… Ik ging verloren in zware klappen en flitsend licht. Maar ik was nooit bang. Na de klappen werd het stil. Tralalala. De verlossing was een flits. Jeanne: De loopgraven hebben niemand verlost. Mick: Oorlog is een imbeciele uitvinding van mannen. André: Daar weet jij niks van. Het was een zaak van eer. Philippe: Angsthazen en kruipers doken weg, maar wij hebben van ons afgeslagen. Jeanne: Jullie zijn er nog. Compleet met jullie weggedrukte angst. En met alles wat jullie verder nog hebben doodgezwegen. Mick: Het werd anders. Er was iets verdwenen. Iets onnoembaars, iets voelbaars. Philippe: Ach wat… De man heeft oorlog in zijn kop en in zijn kloten. André: Kloten! Vive La France! Medewerker: Ik wist opeens hoe de verlossing eruit zag. En na de Oorlog lag de verveling alsmaar op de loer. Jeanne: Liefde is toch geen verveling? Medewerker: Liefde? Ik ben er niet vatbaar voor. Mick: Je speelt met ons. Jeanne: Ja, je speelde met de dood en met ons. Medewerker: Ik word er voor betaald om te spelen. Ik leef mij in. Ik ben de ander. Ik ben er voor betaald om te begrijpen. Philippe: Verdomme. Nou trap ik er nog in ook. Het is Jacques wel en niet. Natuurlijk is hij het niet! Godverdomme, lul. loopt naar de grote vaas en laat zijn broek zakken (rug naar publiek) Mick: Wat doet hij? Wat doe je? Philippe: Ik heb het gehad. Ik pis erop. André: Vive La France! loopt naar de vaas en laat ook zijn broek zakken (rug naar publiek) Mick: Jezus. Zijn jullie nou helemaal?! loopt naar de vaas Ik beken al mijn bedrog. Ik ben niets beter dan anderen. Maar dat, dat ding moet hier nu meteen weg. Verdomme, Jacques moet hier weg. Doe die broeken omhoog! Jeanne: Ja, maar laat eerst nog even zien wat er te zien is. Achter elke lul staat een goede man. Ha ha ha. Mick: (hysterisch) Eruit! Opzouten met alles! Eruit! Ik kan er niet meer tegen. Help nou, Jeanne! Help!
Medewerker: Ik ben betaald. Ik heb verwarring gesticht daar waar het nodig was. Ik leefde voor eigen rekening. Ik hield van drank, vrouwen en heroïne. Ik hield van de verdoving. Ik verbond mij met niemand, want dat kon ik niet. Hij lacht. Ik heb mijn toekomst uitgesloten. ‘Het niets omhulde mij even tastbaar als het water zich om het lichaam sluit. Een vertrouwd niets: leg je velletje af, hier ben je thuis. Een niets dat alleen ik ken, waar ik alleen over spreken mag.’ spreekt tegen de verdwenen vrouwen Wat gaan wij doen, meisjes? Zeggen jullie: je ziet er goed uit, Jacques? loopt naar de spiegel, kijkt langdurig Ik ben het niet. Ik zie er veel beter uit dan deze man. fade
Jacques Rigaut, Tristan Tzara en André Breton
81
Santé! Biergedichten vertaling: René Smeets
David O’Bruadair (1625-1698)
EEN PINT BIER Die schrale slet, die sloerie in deze kroeg hier, Velde me haast door geld te vragen voor een glas bier; Moge de duivel de fletse feeks sleuren bij het haar En haar slechte manieren slopen voor minstens een jaar. Die halfgare aap met een smoel waar geen mens kan van houden En met een stem die zelfs de doden doet verstijven, Begon, zodra ze me zag, volop te razen en te kijven En gooide me hardhandig buiten in regen en koude. Vroeg ik het haar baas, hij gaf me elke dag een vat, Maar zij, halfliter in de hand, wilde aan wijken niet denken! Moge haar man een spook zijn en haar kind een kat, Schurft, dat zou de lieve Heer haar moeten schenken.
Bron: http://brookstonbeerbulletin.com/beer-poetry/
Robert Louis Hornblower
ROBINSON CRUSOE Daar zit hij op het rode strand Van al dat bier staat hij in brand Uit het wrak heeft hij gesleurd Vele donkere eiken vaatjes Zijns inziens zijn ze allemaal verbeurd Naar nabije schepen zal hij niet wenken Enkel zichzelf zal hij bier schenken
Bron: http://www.jgpublishing.com/poetry.htm
82
William Aytoun (1813-1865)
DE LEGE FLES Ach vrijheid, jij lijkt als waterdruppel twee Op de lege fles die ligt alhier, En die gister kwam aangespoeld uit een vreemd café Gevuld met sterk Engels bier! Een gevoel van staal - een hand – een overstroming Een plof die weerklonk veraf en dichtbij Een wilde emotie – vloeibare ontboezeming En ik had al dat Engels bier in mij! En wat rest er? – Een lege buis! Een levenloze vorm , zonder plezier Een tempel, voor geen God een thuis! Slechts de herinnering aan bier!
Bron:
http://brookstonbeerbulletin.com/beer-poetry/
83
George Arnold (1834-1865) BIER Hier Met mijn bier Zit ik te wiegen Wijl gouden momenten vervliegen Maar helaas! Het geraas Gaat voort - Omdat dat zo hoort En ik, Die van de droogte haast stik Ik zet mijn keel op een kier En drink luiweg mijn lekker bier. O zoveel minder zwaar Dan rijkdom en misbaar Zijn de gracieuze rookwolken van deze gratis sigaar! Waarom toch Zou ik nog Wenen, zuchten of snikken? Wat als het geluk me laat stikken? Wat als mijn hoop is vervlogen, Mijn pleziertjes bedrogen? Ik speel nog wel Mijn amusante spel Van lekker plezier – Met sigaren en bier. Ga dan, jammerende jeugd, Gedaan met de vreugd! Ga, klaag en smeek, Zucht en wordt bleek, Weef weemoedige rijmen Over oude tijden, Waarvan de vreugde verschijnt als een geest Maar laat mij mijn bier, mijn feest! Goud is maar een vlies – Liefde is verlies Dus als ik mijn zorgen zie zinken, Of als ik ze wil verdrinken In schuimige lekkere pinten, Dan ga ik als een koning te paard Maar zijn zorgen blijven mij bespaard! Bron:
http://www.poetryfoundation.org/poem/182082
84
Anoniem LIED TOT LOF VAN HET BIER Buig nu het hoofd, tros druiven, Voor de sterkere brouwsels, de bieren; Niet langer zal de lauwerkrans De slappe wijnen sieren. Sherry en dranken allerhande Ze zien af van hun streven; Aal is het enige aqua vitae, De likeur van het leven. Komaan, vrolijke gezellen, Laten we volop klinken; Dat houdt ons overeind, Maar het doet ons ook zinken. Aal is als medicijn, Geen kwakzalver en geen bluffer, Het geneest de felste pijn, Zij het met een buffer. Aal is een sterke worstelaar, Het vloert al wat het onmoet; Het maakt de grond wel glad, Ook al is die zelf niet echt nat. Ceres huist in pinten vol en leeg, En ook de goede Neptuun, En het schuim van het aal is de zee waaruit Venus opsteeg. Aal is onsterfelijk, Weze er geen oponthoud Onder mooie mannen die hijsen, Niet één kan zonder mout. Dus komaan, vrolijke gezellen, Laten we volop klinken; Dat houdt ons overeind, Maar het doet ons ook zinken.
(uit “London Chanticleer, 1659”, als overgenomen in A Tankard of Ale)
85
Anoniem DRIE VROLIJKE KOETSIERS Drie vrolijke koetsiers zaten in Bristol in een kroeg, en ze besloten tesaam: we hebben nog niet genoeg. Barman, vul de schuimende beker, Tot hij overloopt, toe, wees niet schuchter, Vanavond willen we vrolijk zijn, Morgen zijn we wel weer nuchter. We drinken op hij die bier drinkt slap en sober En die nogal nuchter gaat slapen, Hij verslenst zoals de bladeren verslensen Alvorens ze vallen in oktober. We drinken op hij die straf bier drinkt En lichtelijk aangeschoten ter bedstee gaat, Hij leeft zoals het hoort, En sterft als een goed soldaat. We drinken op het meisje dat een zoen steelt En dat meteen vertelt aan haar moeder. Wat een zotte meid is zij, Nooit krijgt ze een tweede, het loeder. We drinken op het meisje dat een zoen steelt En meteen vraagt om een tweede welgezind. Een zegen voor de mensheid is zij, Weldra baart zij een kind. Had ik nog een steen, Ik gaf mijn schouw een hogere muur. De kat van mijn buurman zou niet meer plassen in mijn haardvuur. Kom, Marie, we gaan in de hof, En zet nou niet zo’n zure kop. Is het gras koel en nat, Dan doen we het gewoon rechtop. Barman, vul de schuimende beker, Tot hij overloopt, toe, wees niet schuchter, Vanavond zijn we vrolijk, het wordt later, Morgen wacht ons een kater. (Anoniem, “Old English folk song”; uit: A Tankard of Ale)
86
Onze abonnees in het voetlicht
Van PJEROO ROOBJEE verscheen de roman De zomer van de neusbloedingen bij uitgeverij Querido, 310 blz., 19,95 euro.
Van FREEK NEYRINCK verscheen het boek All you need is lef! - De tienerjaren van de Beatles. Een prozaïsch handboek voor tieners, adolescenten en (jong)volwassenen over creativiteit, geloof in zichzelf, ambitie, zelfdiscipline en vooral gekoesterde lef. Het boek werd voorgesteld op 14 november in het Kunstenplatform in Gent met een laudatio van PJEROO ROOBJEE. Prijs: 17,95 euro: [email protected].
Van JABIK VEENBAAS verscheen De Verlichting als kraamkamer bij uitgeverij Nieuw Amsterdam, 288 blz., 19,95 euro.
Op 5 oktober vertolkte VITALSKI zijn nieuwe productie Goethe op de apenplaneet in de Antwerpse Arenbergschouwburg.
FRANS DEPEUTER schreef voor het Paljastheater de monoloog Boudewijn, le roi triste en andere verhalen (een vervolg op Leopold den Twiede). Avant première op donderdag 13 maart 2014 in ‘t Goed Voorbeeld, Koning Albertstraat 8 te Lier. Erik Goris is de koninkijke acteur.
Van LUCIENNE STASSAERT verscheen op 18 oktober de nieuwe dichtbundel Nabloei. PETER HOLVOET-HANSSEN leidde de bundel in tijdens de voorstelling in galerie De Zwarte Panter te Antwerpen.
RENÉ SMEETS en KRIS VAN HEUCKELOM verzorgden de vertaling van gedichten van de Poolse dichter Adam Zagajewski (voorpublicatie in Gierik nr. 114): Tracht de verwonde wereld te bezingen is een uitgave van Uitg. P, Leuven; 96 blz., 21,50 euro.
Van CHRISTOPHE VEKEMAN verscheen begin oktober bij uitgeverij De Arbeiderspers zijn nieuwe zevende roman Marie.
Ann van en met KRISTIEN HEMMERECHTS, Marleen Merckx en muzikant Dave Reniers in een regie van Warre Borgmans. Over een vrouw die lijdt aan anorexia gelinkt aan een incestverleden. De voorstelling gaat over geestelijke gezondheid, maar ook over de verhoudingen binnen een gezin en de liefde. Première: zaterdag 5 oktober om 20.15 uur in CC De Première: zaterdag 5 oktober om 20.15 uur in CC De Kern, Wilrijk. Productie Paljastheater.
Op 26 oktober kon je in poëziecafé Den Hopsack te Antwerpen luisteren naar het muzikaal poëzieprogramma Old Busker’s Graveyard. FRANK DE VOS en RICHARD FOQUÉ (Engelstalige verzen) zorgden voor de rode draad. Van MARK MEEKERS verscheen bij Demer Uitgeverij de bundel Oorsteentjes, een verzameling haiku’s, korte gedichten, senryu’s. Prijs: 16 euro:
N.a.v. de viering van 350 jaar Antwerpse Kunstacademie verscheen van JAN LAMPO een historisch overzicht van meer dan drie eeuwen kunstenaars en kunststromingen die de reputatie van de Academie hebben gevestigd: In het spoor van de Academie.
In het filosofiehuis Het Zoekend Hert (Koninklijkelaan 43, 2600 Berchem) stelde CAMIEL VAN BREEDAM n.a.v. een lezingencyclus over Albert Camus een aantal werken tentoon met als algemene titel: Van offer tot revolte. RIK PINXTEN verzorgde de inleiding. De tentoonsetlling loopt van 15-09 tot 22-12.
Een gedicht van HANS KILIAN werd opgenomen in de recente ‘Poëzieroute van Gorinchem (NL)’. Een ontdekkingstocht via gedichten van de historische binnenstad, langs de rivier en de stadswallen.
Op zaterdag 22 maart wordt om 15 uur de verzamelbundel De Demer voorgesteld in de bibliotheek van Diepenbeek, Markplein, 24a. Hierin vinden we degichten van o.a. FRANS AUGUST BROCATUS, MARK MEEKERS, ALBERT HAGENAARS, WIM VAN TIL, FRANK DECERF, HANNIE ROUWELER en GUY COMMERMAN.
HANNIE ROUWELER stelde als lid van de kuntvereniging Artiplu in de maand november haar werken tentoon in het Koetshuis te Leusden (NL). Van JORIS IVEN verscheen bij uitgeverij P, Leuven SHIMIZU / zuiver water een lang door Japan geïnspireerd gedicht. NICOLE VAN OVERSTRAETEN schreef het voorwoord. De bundel kan besteld worden bij de auteur: [email protected].
Op 20 en 22 december in ‘t Gasthuis , Turnhoutsebaan 199 te Wijnegem opvoering van een Kerst-Miss-Mirakel o.l.v. ROGER NUPIE. Reservatie: 03 288 21 80.
MARK MEEKERS werd in september uitgenodigd in Windhoek (Zuid-Afrika) om deel te nemen aan het Woorfees (voordrachten, interviews, colleges en ‘skrywerspraatjie’).
De gebroeders Miedema stellen filosofentekeningen tentoon in galerie Witteveen art centre van 4 januari tot 1 februari (Konijnenstraat 16A, 1016 SL Amsterdam). Om 16.30 uur (4 januari) presentatie van de verhalenbundel De Zuilen, geïllustreerd door de gebroeders Miedema. Hierin verschijnen verhalen van o.a. CLAAR GRIFFIOEN, ALOYS VONCKX en GUY COMMERMAN.
Gedurende de maand september stelde CHARLES VAN GISBERGEN grafiek tentoon in galerie Epreuve d’Artiste te Antwerpen. Hij stelde in dezelfde periode grafiek en kleurlithografieën tentoon in V.C. De Fakkel te Bredene.
ERICK KILA, RICHARD FOQUÉ, Philippe Cauilliau en Bert Kooijman traden in Den Hopsack op met het programma Publiek Geheim op zaterdag 16 november. ❚
Van CLAUDE VAN DE BERGE verscheen de nieuwe dichtbundel Het vloedgetij (uitg. P/Leuven). De bundel is voorzien van foto’s van Arlette Walgraef en werd op 11 oktober in Bibliotheek Scharpoord te Knokke voorgesteld.
87
Donderdag 3 oktober 2013 = Gierik & NVT 30 jaar = beelden van een viering
Van links naar rechts, van boven naar onder Minister van Werk, Monica De Coninck, opent de debatten Kurt van Eeghem leidt alles in de perfecte literaire banen Député van Provincie Antwerpen, Rik Röttger zet Gierik & NVT in de literaire bloempjes Dichteres Lut De Block daagt de tijd poëtisch uit tot in 2043 Auteur Elvis Peeters schildert zijn mythisch landschap Franstalige auteur Claire Huynen raconte pourqoi Gierik à Paris, etc, etc... Medestichter Guy Commerman bedankt van A tot Z Meer dan honderd prominente genodigden namen deel aan de bubbels en de babbels (foto’s: © Frank Ivo Van Damme)
88
G A L E R I E B erkenveld Galerie Berkenveld brengt internationale hedendaagse kunst die een intellectuele inspanning van het publiek niet schuwt. Het werk van vaste waarden binnen de kunstwereld worden tentoongesteld, maar ook jonge talentvolle kunstenaars krijgen hier een podium. Galerie Berkenveld laat u kunst tonen van allerlei disciplines en beeldtaal. Van realisme tot sugestief abstract. Grafiek - beeldhouwerken - schilderkunst - glaskunst - textielkunst - keramiek ... Galerie Berkenveld wil kunst brengen die voor ieder van ons betaalbaar is en niet enkel de happy few kan aanschaffen. Er worden bij elke tentoonstelling werken van hoogstaande kwaliteit aangeboden die onder de 200 euro bedragen. Voor meer informatie over de tentoonstellingen en activiteiten kan u de website raadplegen. U kan uw gegevens invullen op de contactpagina. Zo ontvangt u alle nieuws en uitnodigingen:
www.berkenveld.be
Berkenveldplein 16 2610 Wilrijk +32 (0)476 242 991
G A L E R I E B erkenveld
[email protected]
Het tijdschrift dat je aan het schrijven zet
ABONNEER JE NU OP WWW.VERZIN.BE • • • • • • •
interviews met bekende schrijvers en aanstromend talent schrijftips feedback schrijfopdrachten recensies SLECHTS literaire evenementen 15 EURO schrijfcurussen wedstrijden
VERZIN verschijnt vier keer per jaar - 5 euro voor een los nummer - 15 euro voor vier nummers in een abonnement
89
Medewerkers winternummer 121
A.G.CHRISTIAENS - (°1905-1989) was leraar Nederlands en een tijdlang eindredacteur voor de rubruek cultuur- en geestesleven van De Nieuwe Standaard en Spectator. Debuteerde in 1933 met Te brussel bij dag en nacht. Zijn laatste poëziebundel heette Ver van vreemd (1992). Hij won de Prijs van de Provincie Brabant, de Prijs van de Vlaamse Poëziedagen en de Prijs van de Scriptores Christiani (1981). KLAAS COULEMBIER - is doctor in de musicologie en werkt sinds 2013 als postdoctoraal onderzoeker aan de KUL. Zijn onderzoek is vooral gericht op de muziek van de tweede helft van de twintigste eeuw. Daarnaast schrijft hij als freelance musicoloog regelmatig programmatoelichtingen en artikels over klassieke muziek en geeft hij concertinleidingen bij culturele centra en de grote Vlaamse cultuurhuizen. WOUTER DE BROECK -zie pagina 56. DANY DELEPIÈRE - zie pagina 44. TOM DENEIRE - Tom Deneire studeerde Latijn en Grieks aan de KULeuven en behaalde in 2009 zijn doctorstitel met een proefschrift over Justus Lipsius (1547-1606) en diens prozastijl. Hij deed postdoctoraal onderzoek te Leuven (Onderzoeksraad & FWO) en Den Haag (NWO & Huygens ING) voornamelijk in verband met de dynamiek van Latijn en volkstaal in de Noord-Nederlandse poëzie uit de Gouden Eeuw. Sinds november 2013 is hij Conservator Bijzondere Collecties van de Universiteit Antwerpen. MATTHIJS DE RIDDER - is schrijver en criticus. Momenteel werkt hij aan een alternatieve cultuurgeschiedenis van de twintigste eeuw door de lens van Charlie Chaplin. JAAK FONTIER - is kunstcriticus, essayist, haikudichter. Werkte aan de krant Vooruit en voor een 15-tal tijdschriften: De periscoop, De Vlaamse Gids, Yang, NVT, Radar, Ons Erfdeel, Kreatief, Kruispunt, Vlaanderen, Gierik & NVT e.a. Auteur van monografieën over Luc Peire, Gilbert Swimberghe, Renaat Ramon, Fons De Vogelaere, Gaston De Mey, Gilbert Decock, Pol Spilliaert. Organiseerde diverse tentoonstellingen, publiceerde twee zenmeditatieboeken en vertalingen van Hölderlin. HADEWIJCH GRIFFIOEN - studeerde literatuurwetenschappen in Nijmegen, schrijft romans, waaronder Honden Vissen Krokodillen (Uitgeverij Contact) verhalen en poëzie. Schreef eerder in Gierik onder pseudoniem van Alexandra Pareira. Naast haar literaire werk ( roman over ‘wat voorbijgaat’ in voorbereiding) organiseert ze via schrijfdomein.nu jaarlijks briefprojecten over over maatschappelijk relevante en persoonlijke thema’s. Na Vaderbrieven volgt in 2014 het brievenboek De Een De Ander. www. hadewijchgriffioen.nl. RENÉ HOOYBERGHS - is pas verhuisd naar hartje Antwerpen en zal nu meer poëzie schrijven dan ooit tevoren. ERICK KILA - (°1954) woonachtig in Den Haag.Werkzaam geweest als leraar Nederlands in het voortgezet onderwijs en als journalist/criticus voor de Haagsche Courant (kunstredactie). Sinds eind jaren tachtig gespeeld in verschillende theaterproducties bij de Amsterdamse Theatergroep ‘O’. In 2011 voorstellingen in het Amsterdamse Badhuis Theater van mijn theaterstuk ‘Badgasten’. In 2013 publicatie van mijn (tweede) theatertekst ‘Huilen verboden’. Publicaties in boekvorm: twee vertalingen (jeugdboeken, uit het Engels), poëziebundels, novelle, de roman Het vermoeden van Brech, enkele jeugdboeken. VALERIA LUISELLI - zie pagina 62. MAX MANOLO - zie pp. 38-39. TOM MARIËN - (°1979) is zichzelf, terwijl zeker tien Tom Mariëns de planeet bevolken (bron Facebook). In 2008 debuteerde hij met de adolescentenroman Vlucht (Manteau). De Standaard der Letteren loofde het boek als het meest beloftevolle van dat jaar. In 2010 verscheen Vuist (Manteau). Mariën publiceerde poëzie en kort verhaal in Deus Ex Machina, Gierik & NVT en Meander. Hij blogt op marientom.blogspot.com en zoekt al te vaak de binnenkant van zijn hoofd. Tussendoor test hij de veerkracht van een krijtje op het schoolbord.
90
THOMAS JASPER MARTIN - Thomas J. Martin (°1984) is licentiaat Germaanse talen (VUB) en master-na-master literatuurwetenschappen. In 2009 liep hij een journalistenstage in Berlijn. Momenteel werkt hij als eindredacteur voor A+ Belgisch tijdschrift voor architectuur en is daarnaast auteur bij het losse cultuurcollectief De Vuylen Spiegel (www.devuylenspiegel.tk). JOE OOSTVOGELS b - is wijs- en speurneus, altijd en overal op zoek naar nieuwe en oude aspecten van alle vormen van cultuur, maar vooral van film, literatuur, beeldende kunst.. Hij is een overtuigd globetrotter met een milde, gezonde en nieuwsgierige kijk op de andersdenkende. BERT POPELIER - publiceerde diverse gedichtenbundels en theatermonologen (o.a. Eugeen Van Mieghem, Keizer Karel), debuteerde met De hofnar spreekt (1978). Volgend jaar gaat De muur van de vermisten in première, geacteerd door Karel Vingeroets. RENÉ SMEETS - (°1956) maakte poëtische vertalingen voor diverse literaire en culturele tijdschriften (o.a. Revolver, Gierik & NVT), publiceerde Woorden uit de wingerd (2008) en nu verschijnt een verzameling Biergedichten bij uitgeverij P/leuven. MAARTEN VAN ALSTEIN - Maarten Van Alstein (°1978) woont in Antwerpen en werkt in Brussel, als onderzoeker bij het Vlaams Vredesinstituut. Hij schrijft onder meer over de herdenking van oorlogen en de herinnering aan politiek geweld. CAMIEL VAN BREEDAM - (°1936 op de feestdag van de steenkappers) is bekend om zijn assemblages, reliëfs, collages, objecten, constructies, beeelden en environments. Onderwerpen: de zee, de natuur, de Indianen, jazz, de literatuur, Parijs, de jaren ‘20-’30, anti-godsdienst, de steenbakkerijen, de oorlog. Publicaties: o.a. De werken tegen oorlog en geweld (Mercatorfonds, 2009). Recente tentoonstelling: 7 kastjes met stafkaarten uit de eerste wereldoorlog, boek: Van 1914 (en vroeger) tot 1919 (en later) met 28 collages. MERIJN VERHULST - zie pagina 62.
Ereleden & steunende leden: Suzanne Binnemans, Eddy Strauven, Inge Kalberg, Dirk Pauwels, Jan Bosmans, Bruno de Locht, Anouchka Van Dun, Jef Brouwers, Jean Ectors, Jan Fabre, Richard Foque, Francois Geeraerts, Kees Klok, Philippe Lemahieu, Piet Mattheessens,Henk Van Kerkwijck, Jim Van Leemput, Ronald Verbruggen, Hugo Vermeulen, Stefaan Vermeulen, Raymond Vervliet,Rene Hooyberghs, Harry Janssens, Jos Janssens, Nicole Verschoore, Cecile Baeteman, Frank Spaey, Guido Spruyt, RogerPeeters, KJA Ter Voorde, Henri Coenen, Serge Coopman, Karel Boullart, Hugo Costermans, L. Ethem, Patsy Sorensen, Christian de Borchgrave, Clara Haesaert, Ruth Lasters, Rita Mattijsses, Francois Peeters, Linda Van Lierde, Guy Stevens-Hossle, Geeraard Vingeroets, Johan Clijmans, Helena Melis, Luc C. Martens, Jenneke Christiaens...
Oproep aan alle abonnees en lezers Gierik & NVT is, zoals jullie wellicht wel gemerkt hebben, zijn tijd niet uit het oog verloren. Een stevige website, een actieve Facebook en blogs allerhande. Voor zij die nog geen lid geworden zijn van onze Facebook fan-pagina, willen we een warme oproep lanceren om niet enkel lid te worden maar óók actief deel te nemen aan onze digitale spinsels. Zij die zich geroepen voelen blogs te schrijven en deze op de Gierikwebsite en Facebook te zien verschijnen is het goed te weten dat een seintje volstaat. Maar evenzeer willen we aan alle abonnees vragen snel even hun juiste emailadres te sturen zodat we jullie in de toekomst nóg beter op de hoogte kunnen houden van het reilen en zeilen van het meest gegeerde onafhankelijke literaire tijdschrift in Vlaanderen. Graag tot binair hoors. Doen...!
Gewijzigd >>>> Gierik e-mail: [email protected] Onveranderd <<<< Gierikwebsite: www.gierik-nvt.be Nieuw! >>>>Inzendingen/lectoren: [email protected] Gewijzigd >>>> Administratie en abonnementen: [email protected]
91
Gierik
Literair tijdschrift met initiatief
B.T.W.: BE 0478.939.478
& Nieuw Vlaams Tijdschrift
ISSN 077-513X
Stichters: Guy Commerman & Erik van Malder
www.gierik-nvt.be
nr 121 - 31ste jaargang – nr 4, winter 2013
e-mail: [email protected]
Redactiesecretaris: Guy Commerman Kruishofstraat 144/98, 2020 Antwerpen e-mail: [email protected] Administratie en Abonnementen: Inge Karlberg Korte Klarenstraat 2 2000 Antwerpen e-mail: [email protected]
Beschermcomité: bestaat uit meerdere leden die hun morele en daadwerkelijke steun toezegden en hun intellectueel, creatief en maatschap-pelijk gewicht in de waardenschaal leggen om het tijdschrift Gierik & Nieuw Vlaams Tijdschrift mede in stand te houden. De huidige lijst kan op eigen verzoek worden uitgebreid.
Kernredactie: René Hooyberghs, Tin Vankerkom, Sophie Siersack, Richard Foqué, Jasper Vervaeke, Guy Commerman, Tim Wouters.
In willekeurige volgorde: Frans Redant (dramaturg), Ludo Abicht (vrije denker, filosoof, Arkprijs van het Vrije Woord), Gilbert Verstraelen (schepen van Cultuur Merksem), Jos Vander Velpen (advocaat, voorzitter Liga Rechten van de Mens), Peter Benoy (ex-Theaterdirecteur Zuidpool), Lucienne Stassaert (vertaalster, auteur, Arkprijs van het Vrije Woord), Rik Hancké (toneelregisseur, acteur), Monica De Coninck (Minister van Arbeid), Freek Neyrinck (zette het figurentheater op de wereldkaart), Willy Claes (Minister van Staat), Philippe Lemahieu (bedrijfsleider en cultuurminnaar), Eric Brogniet (dichter, directeur Maison de la Poésie, Namen), Walter Groener (Fakkeltheater), Victor Vroomkoning (NL, dichter), Chrétien Breukers (NL, dichter), Bart F. M. Droog (NL, dichter-performer, redacteur literair internettijdschrift Rottend Staal), Wim Meewis (auteur, kunsthistoricus), Thierry Deleu (auteur), Lionel Deflo (auteur, ex-hoofdredacteur Kreatief), Silvain Loccufier (ererector VUB), Roger Peeters (ere-inspecteur-generaal basisonderwijs).
Adviserende redactie: Betty Antierens, Wim van Rooy, Jan Lampo, Maarten Van Alstein, Marc Zwijsen, Uli Vinks, Guido Sanders, Karlo Zobell Ad hoc-redactie nr 120: Marc Van Alstein Website: Dirk Derom, Linda Weix Vormgeving: Kunstencentrum Berkenveld (afdeling vormgeving) Berkenveldplein 16, 2610 Wilrijk tel: 03 830 15 50 & gsm: 0476 242 991 e-mail: [email protected] - www. berkenveld.be Drukkerij: EPO, Lange Pastoorstraat 25-27, 2600 Antwerpen
é
Gierik & Nieuw Vlaams Tijdschrift is verkrijgbaar in:
Prijs abonnementen: - België: 28 euro / jaargang (4 nummers) incl. portokosten - Europese unie: 40 euro, inclusief port - Andere landen: 45 euro, inclusief port - Steunend lid: 50 euro, erelid: 75 euro Losse nummers: - België: 9 euro - Europese unie: 13 euro, inclusief port - Andere landen: 15 euro, inclusief port Betaling: - België: rek.nr. 068-2237695-29 van Gierik & NVT - Buitenland: IBAN BE26-0682-2376-9529 BIC-code GKCC BE BB
Antwerpen: Dierckxsens-Avermaete, Melkmarkt 17 Standaard Boekhandel, Huidevettersstraat 1-3 De Groene Waterman, Wolstraat 7 (2 Gieriksterren) IMS Stadsfeestzaal, Meir Gent: Boekhandel Limerick, Kon. Elisabethlaan 142 Poëziecentrum, Vrijdagmarkt 36 Nieuwscentrum Walry, Zwijnaardsesteenweg 6 Brugge: Boekhandel De Reyghere, Markt 12 (2 Gieriksterren) Boekhandel De Reyghere, Moerkerksesteenweg 186 Hasselt: Markies van Carrabas, Minderbroederstraat 9-11 ISM - Demerstraat 80 a Kortrijk: Boekhandel Theoria, O.L. Vrouwestraat 22 Roeselare: Boekhandel Hernieuwen, Noordstraat 100 Sint-Niklaas: Boekhandel ‘t Oneindige Verhaal, Nieuwstraat 17 Tienen: Boekhandel Plato, Peperstraat 22 Leuven: ISM - Dieststestraat 131 Breda: ISM - Nieuwe Ginnekenstraat 9, 4811 NM Breda
Inzendingen: Per e-mail (word): [email protected] of redactieadres. [email protected] Poëzie: max. 10 gedichten, proza: max. 15.000 lettertekens, alleen niet eerder en niet elders gepubliceerde kopij. De auteur is verantwoordelijk voor zijn inzending, hij behoudt het copyright en ontvangt bij publicatie een gratis bewijsexemplaar. Tenzij de auteur het vooraf verbiedt, mag zijn inzending op de website van Gierik & NVT verschijnen. Auteurs, medewerkers die wij i.v.m. auteursrechten niet hebben kunnen bereiken of achterhalen kunnen de redactie contacteren. Overname van teksten uit Gierik & NVT is toegelaten mits bronvermelding en voorafgaand akkoord van de uitgever. Advertenties & sponsoring: Tarieven te verkrijgen + aanvraag documenten: Inge Karlberg (administratieadres)
Gierik & NVT wordt gedrukt op papier met een FSC label.
Verantwoordelijke uitgever: Guy Commerman, Kruishofstraat 144/98, 2020 Antwerpen
Met de steun van talrijke auteurs en mecenassen, Provincie Antwerpen en Antwerpen.Boekenstad
92