AVIFAUNA VAN WAGENINGEN EN WIJDE OMGEVING ONDER REDACTIE VAN HERMAN LEYS GEOSKE SANDERS WIM KNOL
UITGAVE KNNV VOGELWERKGROEP WAGENINGEN
Avifauna van Wageningen en wijde omgeving
Opgedragen aan Diks Hoogers (t), de inspiratiebron voor deze avifauna.
AVIFAUNA VAN WAGENINGEN EN WIJDE OMGEVING
Avifauna van delen van de Utrechtse Heuvelrug, de Gelderse Vallei, de Westelijke Veluwezoom en een deel van de Betuwe
Onder redactie van Herman N. Leys, Geoske M. Sanders en Wim C. Knol
met medewerking van Jan Joost Bakhuizen, Leo van den Bergh, Harold Dekhuijzen, Sicco Ens, Harm Jan Kwikkel, Karel van Lijnden, Henrik de Nie en Gijs van Tol
Wageningen, 1993
UITGAVE VAN DE KNNV VOGELWERKGROEP WAGENINGEN
Deze publikatie is tot stand gekomen met hulp en steun van: Gemeente Ede Gemeente Wageningen Gemeente Veenendaal Provincie Gelderland Ministerie van Defensie, Directie Gelderland Stichting Milieuwerkgroepen Wageningen Lionsclub Ede KNNV Vogelwerkgroep Wageningen
Dit boek als volgt citeren: Leys, H.N., G.M. Sanders en W.C. Knol, 1993. Avifauna van Wageningen en wijde omgeving. KNNV Vogelwerkgroep Wageningen te Wageningen
CIP-GEGEVENS KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK, DEN HAAG Avifauna van Wageningen en wijde omgeving f onder red. van Herman Leys, Geoske Sanders en Wim Knol ; [ill. Ed Hazebroek et al.] • Wageningen: KNNV Vogelwerkgroep Wageningen.
-111.
Met lil. opg., reg. ISBN 90-9005867-2 UDC 598.2(492.8), 551.4. 332.3. Trefw.: vogels ; Wageningen. Gedrukt bij Drukkerij G.S.C., Wageningen.
Copyright@1993 KNNV Vogelwerkgroep Wageningen, te Wageningen. Het auteursrecht van de in deze uitgave opgenomen illustraties berust bij de tekenaars. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/ of openbaar gemaakt door middel van druk. fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
All rights reserved. No part of this pubfication may be reproduced in any form by print, photoprint, microfilm or any other means without the prior written permission of the publisher.
INHOUD
Pagina
Voorwoord
1.
Inleiding
2.
Het waarnemingenarchief
3.
De geologische opbouw van
3.1 3.2 3.3 3.4 3.5 3.6 3.7 4.
5.
9 11 13
het gebied
Inleiding Geologische vorming van het gebied Gestuwde afzettingen Fluvioglaciale afzettingen Dekzandafzettingen Stuifzandafzettingen Rivierkleiafzettingen
13 13 13 14 14 14 15
De landschapstypen en de ornithologische aspecten
16
4.1 4.2 4.3 4.4 4.5 4.6 4.7 4.8 4.9 4.10 4.11 4.12
Inleiding en ligging van het gebied Grootschalige graslandgebieden Kleinschalige graslandgebieden Graslandgebieden met houtsingels Graslandgebieden met boomgaarden Graslandgebieden met moerassen en kleiputten Akkergebieden Bosgebieden Heidegebieden Open stuifzandgebieden Mozaïek van bossen, heidevelden en stuifzanden Urbaan gebied
16 18 19 20 21 22 24 25 27 28 29 29
Verwerking van de archiefgegevens tot soortbeschrijvingen
31
5.1 5.2 5.3
31 31 32 32 34 35 36 39
5.4
5.5 5.6 5.7 5.8
Inleiding Status Verspreiding en habitat Aantallen en groepsgrootte Aankomst en vertrek Bijzonderheden Overzicht van auteurs en andere medewerkers Lijst van de belangrijkste termen en afkortingen
41
6.
Soortbeschrijvingen
7.
Literatuuroverzicht
418
8.
Overzîcht van geciteerde pJaats- en gebiedsoamen
432
9.
Registers
436
9.1 9.2 9.3
Register van Nederlandse vogelnamen Register van wetenschappelijke vogelnamen Register op grond van numerieke volgorde
5
436 440 444
Spreeuwen komen in de gehele regio voor en zijn uiterst talrijke broedvogels (tekening: Karel de Putter).
6
VOORWOORD
Wie in het einde van de jaren veertig vogels keek rond Wageningen, besefte toen niet altijd zijn weelde.
Helaas! Gelukkig waren er in die tijd enkele vogelaars-van-het-eerste-uur, die de vogelstand min of meer systematisch
begonnen vast te leggen en tot de oprichting van de Vogelwerkgroep "de Kemphaan• besloten die later omgedoopt werd tot KNNV Vogelwerkgroep Wageningen. De vogelgegevens werden daarmee uit de 'persoonlijke notitieboekjessfeer" gehaald en per soort en lokatie in een steeds langer wordende rij archiefmappen opgeslagen. Het aantal waarnemers groeide intussen gestaag. Al deze aktiviteiten mondden tenslotte uit in het uitgebreide archief dat aan dit boek ten grondslag ligt. Gedurende de laatste jaren is het systematisch registreren en inventariseren van vogels en vogelstand geleidelijk aan een hoofdaktiviteit van de Vogelwerkgroep geworden. In het computertijdperk van nu is het ondoenlijk en ook niet meer verstandig om de gegevens op de vroeger gebezigde wijze te blijven archiveren. Daarom ·1s de Vogelwerkgroep er inmiddels toe overgegaan om alle recente vogelwaarnemingen op computermatige wijze te verwerken. Tegelijkertijd is er een werkgroep aan de slag gegaan om de archiefgegevens van 1945 tot 1990 tot een leesbaar geheel te verwerken. Het hier voor u liggende boekwerk vormt het resultaat van 45 jaar vogelhistorie in de wijde omgeving van Wageningen. De goede verstaander zal uit deze Avifauna naast veel informatie over vogels, ook kennis kunnen vergaren over het wel en wee van landschap en milieu. Dankzij deze bundeling van gegevens weten we nu bijvoorbeeld wanneer de baltsende kemphanen langs De Grift en de bolderende korhoenders op de Ginkelsche Heide verdwenen zijn. Anno 1945 zullen de oprichters van de Vogelwerkgroep niet voorzien hebben dat deze soorten uit ons landschap zouden verdwijnen. Het gaat in dit boekwerk echter niet alleen om bijzondere soorten. Alle vogels verrijken immers een menseleven, tenminste als je er oog en oor voor hebt. Ook soorten die nu nog algemeen zijn - kauwen, koolmezen en kokmeeuwen - zouden in de toekomst zeldzamer kunnen worden. Andere soorten kunnen daarentegen toenemen. Voor- en achteruitgang hangen nauw samen met hoe wij mensen met onze omgeving omgaan. De hoopvolle verwachting van alle medewerkers is dat dit boek vooral ook de vogels van deze regio ten goede komt. Misschien verduidelijkt het aloude gezegde 'telt uw zegeningen en telt ze een voor een' dat nog het best. Wij hebben een eerste optelling gemaakt en hier voor de lezer neergelegd. En het resultaat is ons niet meegevallen. We zijn dus niet zo tevreden! Wij hadden graag een betere lijst willen bieden. "Telt" u eens met ons mee, desnoods alleen in dit boek, nog liever buiten in het veld. Besef wat er zoal verdwenen is. En laten we dan, bewoners, bestuurders en bewonderaars van dit gebied, uit alle macht proberen het tij te keren. De nachtegaal weer terug op de Wageningsche Berg! Dat dit boek daarbij helpen mag, is de wens van velen. Het bestuur van de KNNV Vogelwerkgroep Wageningen
7
.i I' ',, II 1 1 t
'•(:/'
I'
(J G)\,~551t:'/\, -.) '
oe kerkuil broedt jaarlijks met zo'n 10 tot 15 paren in de regio met sterk wisselende broed resultaten. Helaas sterven vele jonge vogels door het verkeer (tekening: Gejo Wassink).
8
1. INLEIDING
Waarom deze avifauna?
Het idee om een avifauna samen te stellen van het complete waarnemingengebied van de KNNV Vogelwerkgroep Wageningen berustte op twee overwegingen. In de eerste plaats was deze werkgroep in het bezit van een zeer uitgebreid archief met vogelwaarnemingen, verzameld vanaf ca. 1945. In de tweede plaats zou het een goede gedachte zijn om het "levenswerk" van Diks Hoogers - hij hield 45 jaar lang het archief bij -te belonen met een avifaunistisch overzicht, gebaseerd op alle geregistreerde vogelwaarnemingen. De uiteindelijke versie van deze avifauna heeft Diks Hoogers niet kunnen bewonderen. Hetaas overleed hij, nog veel te vroeg, op 23 maart 1992 tijdens een vogelexcursie in PortugaL Een daadwerkelijke uitvoering leek aanvankelijk niet eenvoudig te realiseren, omdat de gigantische hoeveelheid gegevens een onvoorstelbare hoeveelheid werk met zich zou meebrengen. Uit een intensieve inventarisatie van het geheel in handschrift geschreven archief bleek al snel dat het gegevensbestand uit meer dan 80000 geregistreerde vogelwaarnemingen bestond, een bonte mengeling van de meest uiteenlopende gegevens. Ze hebben betrekking op broedvogelinventarisaties, lijntransecttellingen, gebiedstellingen, trek gegevens, aankomst- en vertrekdata van zomer- en wintervogels, "losse" waarnemingen en nog veel meer. Uit dit diverse materiaal moest een avifaunistisch overzicht gecomponeerd worden en wel op een WAARNEMINGENGEBIED (ca. 65000 ha) zodanige wijze dat zo min mogelijk materiaal DE BELANGRIJKSTE DORPEN EN STEDEN verloren zou gaan. Hoewel dit dus geen eenvoudige opgave was, werd toch met het werk begonnen. Als eerste stap werd het idee aan Diks Hoogers voorgelegd, die er onmidde!lijk mee instemde om het archief voor dit doel beschikbaar te stellen. Daarna werd het gehele archief gekopieerd en elders bewaard. en",)"'""'l~
I
r--~-- .. -... "'-i~~v;;-;:;-, ·-
In 1987 werd een tienkoppige werkgroep in het leven geroepen met het uiteindelijke doel de klus in een relatief korte periode te klaren. Al snel bleek het streefjaar 1988-1989 onhaalbaar, omdat de moeizame aanloopperiode ons steeds op andere en betere gedachten bracht om de waarnemingen tot soortbeschrijvingen te compileren. Hoewel de werkgroep vooral in de beginperiode nogal eens van samenstelling veranderde werd de eindstreep bereikt door de volgende enthousiaste auteurs: Jan Joost Bakhuizen, Leo van den Bergh, Harold Dekhuijzen, Sicco Ens, Wim Knol, Harm Jan Kwikkei, Herman Leys, Karel van Lijnden, Henrik de Nie, Geoske Sanders en Gijs van To!. Onder iedere soortbeschrijving staan de initialen van de bewerker(s).
Voor de meeste soorten geldt dat de waarnemingen tot en met 1988 of 1989 verwerkt zijn. In een aantal gevallen zijn nog enige waarnemingen van latere datum toegevoegd. Het eindresultaat in de vorm van deze avifauna geeft ondanks de heterogeniteit van het bewerkte materiaal toch een vrij duidelijk beeld van de vogelstand in de regio, nu en voorheen. Zo kunnen we stellen dat vele soorten sterk in aantal zijn achteruitgegaan, dat enkele soorten zoals korhoen, kemphaan, kuifleeuwerik en woudaapje als broedvogel nagenoeg of geheel zijn uitgestorven, dat vele triviale soorten zoals zwarte kraai en ekster door o.a. een lagere jachtdruk en een toenemende hoeveelheid eetbaar afval sterk zijn toegenomen, dat de meeste soorten broedende roofvogels zeker niet zijn afgenomen, dat door habitat- en biotoopverlies enkele karakteristieke soorten in aantal zijn verminderd of verdwenen, dat de meeste ganzesoorten in aantal zijn toegenomen, dat 9
I
het weidevogelbestand steeds verder achteruitgaat, dat aalscholvers en futen goede tijden doormaken, dat huismussen, huiszwaluwen en boerenzwaluwen het steeds moeilijker krijgen, dat broedende draaihalzen en nachtzwaluwen zeker niet meer gewoon zijn, dat bonte vliegenvangers hun voordeel halen uit het ophangen van nestkasten, dat turkse tortels als nieuwe soort zijn verschenen en dat er af en toe nog steeds zeer zeldzame soorten acte de présence geven. Kortom, de soortenbalans is in die 45 jaar nu eens in gunstige, dan weer in ongunstige richting doorgeslagen. Het aantal soorten blijkt door de jaren heen vrij constant te zijn gebleven, maar de populatiedichtheid van alle soorten tezamen blijkt een flinke klap gekregen te hebben, ondanks het feit dat juist in het winterseizoen o.a. kieviten, ganzen, meeuwen en smienten aanzienlijk zijn toegenomen. Ondanks het vele archiefmateriaal is het niet gelukt om op grond van verspreidingskaarren en ander ba~ sismateriaal een uitspraak te doen over de voor- of achteruitgang van een aantal soorten in de minder intensief onderzochte gebieden. Oe hiervoor benodigde systematische tellingen ontbreken vrijwel geheel. Onze doelstelling, het geven van een historisch en actueel overzicht van alle soorten broedvogels en trekvogels, is zeker gerealiseerd. Bovendien hebben wij geleerd dat het "in het wilde weg" verzamelen van waarnemingen pas echt zin krijgt als het vele jaren achtereen volgehouden wordt, en dat een systematischer aanpak bij het waarnemen de verkregen gegevens aanzienlijk waardevoller maakt. Wij hopen dan ook dat deze avifauna zeer veel vogelaars zal inspireren om meer gerichte inventarisaties en andersoortige tellingen te verrichten om zo beter vat te krijgen op het wel en wee van onze vogels.
·----.·-·.
I .·.. r - · ·
In de jaren veertig en vijftig broedde de grauwe klauwier o.a. nog bij de Grebbeberg en de Noord berg. Thans is deze soort alleen nog incidenteel broedvogel in het Planken Wambuis en op de Hoge Veluwe (tekening: Bram Rijksen).
10
2. HET WAARNEMINGENARCHIEF In deze avifauna wordt een compilatie gegeven van alle vogelwaarnemingen die in het waarnemingenarchief
van de KNNV Vogelwerkgroep Wageningen zijn opgenomen. Vanaf ca. 1945 werden aanvankelijk
voornamelijk waarnemingen van minder gewone soorten in het archief vastgelegd. Allengs raakte men ervan overtuigd dat zo'n waarnemingenarchief aan waarde zou winnen als ook informatie over de gewonere soorten zou worden opgeslagen. Dit resulteerde in de jaren vijftig, maar vooral vanaf 1965, tot een meer systematische aanpak, met als gevolg dat een aanhoudende stroom van veldwaarnemingen in het archief
terecht kwam.
In het begin werden vooral uit de naaste omgeving van Wageningen vogelwaarnemingen verzameld en in het archief geregistreerd. Toen de Vogelwerkgroep evenwel meer werkende leden kreeg en ook mobieler werd, ging men steeds verder weg om vogelgegevens te verzamelen. Dit betekende ook dat het waarnemingengebied niet overal even intensief onderzocht werd. Men bezocht vooral gebieden met veel vogels of plaatsen waar de kans op zeldzame soorten groot was. Zo vormden het Binnenveld, de Rijnuiterwaarden, de bosgebieden ten oosten van de lijn Ede-Wageningen, de Ginkelsche Heide en omgeving en de Veenendaalse Hel de belangrijkste excursiegebieden. Later kwamen daar ook de Waaluiterwaarden bij, alsmede de bosgebieden op de Utrechtse Heuvelrug en de heide- en stuifzandgebieden bij Mossel, Wolfheze, Harskamp, Otterlo en Kootwijk. En nog steeds is het zo dat de gebieden rond Lunteren, Harskamp, het Reemsterveld en grote delen van de Betuwe nauwelijks bezocht worden.
INTENSITErT VAN DE ONDERZOCHTE GESlEDEN ZEER FREKWENT ONDERZOCHT lEER VEEl WAARNEMINGEN FREKWENT ONDERZOCHT VEEl WAARNEMINGEN REGElMATIG ONOER.Z:OCHT
wt':INIG WAA!1NEM>NGEN
SPOAAOISCH ONDERZOCHT ZEER WEINIG WAARNEMiNGEN
Voor een aantal soorten is het dan ook moeîlîjk om op basis van de archiefgegevens voor bepaalde gebieden goed gefundeerde uitspraken te doen over de mate van voorkomen. Dit wordt verder bemoeilijkt doordat er in de verschillende periodes niet even intensief is waargenomen. Zo ligt er een piek in de periode rond 1970 (in verband met de inventarisaties ten behoeve van de Avifauna van Midden-Nederland) en waarschijnlijk een dal in de periode rond 1975-1980. In het archief bevindt zich een bonte mengeling van vogelwaarnemingen. Van de meer algemene soorten werd relatief weinig vastgelegd. Van de zeldzamere soorten werd elke veldwaarneming genoteerd en in het archief opgeslagen. Het archief is dan ook rijkelijk voorzien van zogenaamde "losse' waarnemingen; tevens van opvallend grote aantallen van sommige soorten, van aankomst- en vertrekdata van zomer- en wintergasten, van resultaten van broedvogeltellingen en trektellingen, van informatie over maximum maandaantallen per soort per gebied en van telreeksen van soorten in vaste transecten; het bevat soms ook bijzondere waarnemingen met betrekkingtot gedrag, voedselzoeken, prooidieren, vliegrichting, groepsgrootte, nachttrek, geluid enz .. In de soortbeschrijvingen (hoofdstuk 6) wordt zowel gesproken over waarnemingen als over meldingen. Een waarneming is een gedateerde veldwaarneming die als zodanig in het archief is vastgelegd, zoals weergegeven in de volgende tabel.
11
Kievit Bokje Kuî fmees Paapje Storrrmeeuw
09/01 08/03 22/12 06/05 16/12
-
1990 1990 1990 1990 1990
480 6 2 3 10
ex. ex. ex. ex. ex.
Schoutenwaard (lagerwerf) afgraving Dikkenberg {Vink> Zuid-Ginket (Vierbergen) Achterbergse Hooi landen (Spierenburg) Maneswaard (Oekhui jzen)
Een melding kan bestaan uit één veldwaarneming maar omvat meestal meer waarnemingen, die dan betrekking hebben op één of meer waarschijnlijke of zekere broedgevallen of op de vaststelling van één of meer territoria. In de regel zijn de data van de afzonderlijke waarnemingen niet in het archief geregistreerd maar wordt volstaan met de vermelding van het jaar, bijvoorbeeld: Krakeend Kuî fmees Kneu Draaihals Kievit
1990
1990 1990 1990 1990
1 20 2 2 3
broedgeval territoria territoria territoria broedparen
Gouverneursche Polder {Kleînpaste) Hoekelum (Kwikkel e.a.) Moerasje Veerweg (Gleichman) Zuidwest-Vetuwe (Vink) Wageningse Eng (Schuî j l)
SOORT:
{ VltRVOlJ.i)BLAD NR.
WAARNEMER(S)
3
BIJZONDERHEDEN:
Voorbeeld van een pagina uit het waarnemingenarchief van de KNNV Vogelwerkgroep Wageningen.
12
3. DE GEOLOGISCHE OPBOUW VAN HET GEBIED
3.1 Inleiding De eenvoudige indeling in landschappen die in deze avifauna wordt gebruikt berust hoofdzakelijk op de verschillende vormen van landgebruik (bijvoorbeeld: grasland, bouwland, bos, natuurterrein) en waar het natuurterreinen betreft op de min of meer natuurlijke vegetaties. Het voorkomen en de verbreiding van deze vormen van landgebruik hebben niet alleen een historische en economische achtergrond maar worden eveneens bepaald door de aan de oppervlakte voorkomende grondsoort (bijvoorbeeld: zand, klei of veen) met de daarin gevormde bodem. Ook de diepte van het grondwater is hierbij van invloed. Waar en met welk reliëf deze grondsoorten voorkomen leert ons de geologische opbouw van het gebied. In het volgende wil!en we deze in het kort beschrijven waarbij ook aandacht wordt besteed aan het effect van de opbouw op bodem, landgebruik en grondwaterdiepte.
3.2 Geologische vorming van het gebied De belangrijkste geologische elementen die in het gebied voorkomen zijn de gestuwde afzettingen (stuwwallen), de fluvioglaciale afzettingen, de dekzandafzettingen, de stuifzandafzettingen en de rivierkleiafzettingen Ze zijn gevormd of afgezet in twee geologische tijdvakken: het Pleistoceen en het Holoceen. OVERZICHT VAN DE BESCHREVEN GEOLOGISCHE AFZETTINGEN
jaren vóór Chr.
tijdsindeling Holoceen
10000
stuiflanden rivierklei \./eîchselien (koud)
70000120000
'
~
Pleistoceen
i
af:tett i ngen
Eemi en (warm) Saal îen (koud)
dekzanden
I geen afzetting aan de OpPervlakte
I
fluvioglaciaal vorming stuw>lallen
Het Pleistoceen kent zeer koude perioden, ook wel glacîalen of ijstijden genoemd. De laatste twee, het Saalien en het Weichselien, zijn voor de wijde omgeving van Wageningen van belang geweest in verband met de vorming van de stuwwallen en de afzetting van f!uvioglacia!e zanden en dekzanden. In de ondergrond van de Gelderse Vallei zijn afzettingen (o.a. klei) aanwezig uit de warmere periode tussen beide ijstijden, het Eemien. In het Holoceen treedt weer een k!imaatsverbetering op. In dit tijdvak vindt de afzetting van rivierklei en de vorming van stuifzanden plaats. 3.3 Gestuwde afzettingen De gestuwde afzettingen (stuwwallen) zijn in het veld in de regel goed waarneembaar als langwerpige heuvelruggen van uiteenlopende hoogte en breedte. Ze bestaan uit door Rijn en Maas afgezette zanden en soms ook kleien, die zijn opgestuwd door het landijs dat in de Saaie ijstijd ons land ten dele heeft bedekt. De stuwing vond plaats vanuit diepe zogenaamde tongbekkens die later weer voor een groot deel zijn opgevuld. Voorbeelden van deze bekkens zijn in ons gebied de Gelderse Vallei en, elders op de Veluwe, het dal van de Leuvenumse Beek. De gestuwde pakketten bestaan uit grove en fijne, overwegend bruine en relatief rijke zanden die een betrekkelijk hoog gehalte aan gemakkelijk verweerbare mineralen bevatten. In deze zanden zijn door bodemvorming holtpodzolgronden en moderpodzolgronden ontwikkeld. De stuwwallen worden gekenmerkt door een betrekkelijk vlakke bovenzijde en brede, ten dele opgevulde
13
erosiedalen op de flanken. Dit reliëf valt minder in het oog omdat het gebied thans grotendeels met bos is bedekt. We onderscheiden de volgende vijf stuwwallen: de Utrechtse Heuvelrug en de stuwwal van Ede, die aan de zuidpunt uitlopen in respectievelijk de Grebbeberg en de Wageningsche Berg, de lage en moeilijk in het veld herkenbare stuwwal van Oud-Reemst, de stuwwal van de Oostelijke Veluwe die ten dele in het gebied ligt, en de stuwwal van Arnhem die aan de westzijde eindigt in de Noordberg. 3.4 Fluvioglaciale afzettingen
Fluvioglaciale afzettingen bestaan uit fijne en grove vaak grindhoudende zanden, die vooral in verticale richting sterk wisselen in korre!grootte. Ze zijn afgezet na de vorming van de stuwwallen, door het smeltwater dat in de warmere periode aan het einde van de ijstijd over de lage delen van de stuwwal stroomde. We treffen de zanden aan nabij de stuwwallen, aan de zijde waar geen ijs heeft gelegen. Een grote oppervlakte ligt ten noorden van Renkum en een sma!!e strook ten noorden van Amerongen. Het gebied met fluvioglaciale afzettingen heeft een zwak golvend reliëf en diepe grondwaterstanden. In de vrij "arme" zanden zijn door bodemvorming haarpodzolgronden ontwikkeld waarop veel bos is aangelegd, maar ook wel akkerbouw wordt uitgeoefend. Heide komt hier over betrekkelijk grote oppervlakten voor (Ginkelsche Heide). 3.5 Dekzandafzettingen Dekzanden zijn "arme• fijnkorrelige windafzettingen uit de laatste ijstijd (Weichselien). In een groot deel van het Nederlandse zandgebied komen ze aan de oppervlakte voor. In het gebied treffen we dekzand aan in de Gelderse Vallei, waar het de bovenste Jaag van de opvulling van het glaciale tongbekken vormt. In het zwak golvend reliëf zijn bij nauwkeurige beschouwing paraboolduinen of resten daarvan te herkennen. Deze kleine hoogteverschillen hebben jarenlang het landgebruik bepaald: grasland in de lage delen met ondiepe grondwaterstanden (o.a. b!auwgrasland) en bouwland op de hogere delen met diepere grondwaterstanden. Tegenwoordig wordt ook op de hogere delen grasland aangetroffen. Door een diepe en intensieve ontwatering zijn de grondwaterstanden in de Gelderse Vallei aanmerkelijk verlaagd, de vele drooggevallen sloten die men in de zomer kan waarnemen getuigen hiervan. De belangrijkste bodemtypen die hier voorkomen zijn humuspodzolgronden, eerdgronden en enkeerdgronden. In de lagere delen van de Gelderse Vallei zijn veengronden ontstaan.
3.6 Stuifzandafzettingen Stuifzanden zijn fijnkorrelige windafzettingen uit een betrekkelijk recente tijd (begin Middeleeuwen). Ze zijn ontstaan op plaatsen waar de begroeiing, in de regel heide, zodanig was aangetast dat kale plekken ontstonden en de wind vat op het onderliggende zand kon krijgen. De aantasting van de heide werd vooraf veroorzaakt door overbeweiding met schapen en een te frequente winning van heideplaggen voor de bereiding van de zogenaamde potstal mest, die voor de toenmalige landbouw onmisbaar was. Vooral het fijnkorrelige droge dekzand met diepe grondwaterstanden ging gemakkelijk in verstuiving. Dit kwam mede omdat de vegetatie die op deze arme zanden groeide, zich moeilijker herstelde dan die op de wat rijkere zanden van de stuwwallen. Stuifzand komt dan ook veel voor waar het dekzand op de flanken van de stuwwallen uitwigt. Stuifzanden hebben een onregelmatig en typisch kleinschalig reliëf: een afwisseling op korte afstand van vlakke uitgestoven laagten waaruit het zand is weggewaaid en betrekkelijk jonge opgestoven heuvels of lange ruggen. Onder dit opgestoven zand vindt men vaak de oorspronkelijke humeuze bovengrond weer terug. De stuifzandafzettingen en daarvan vooral de opgestoven heuvels hebben diepe of zeer diepe grondwaterstanden. ln de uitgestoven laagten treft men soms voor plantenwortels bereikbaar grondwater aan.
14
3. 7 Rivierkleiafzettingen De rivierklei bestaat uit lichte en zware klei, afgezet door de rivieren de Rijn en de Waal in het bekende systeem van hooggelegen stroomruggen en lager liggende kommen. De zware klei en de hoge grondwaterstanden treffen we aan in de kommen die van oudsher voor grasland of hooiland worden gebruikt Overwegend zijn dit relatief vochtige poldervaaggronden. De ruggen bestaan uit lichtere klei en zavel, de relatief droge ooivaaggronden, ze hebben een min of meer natuurlijke af'vvatering op de kommen. De vele hoogstamboomgaarden die men op deze ruggen aantrof zijn verdwenen. Ze zijn vervangen door laagstamboomgaarden of hebben plaats gemaakt voor boomkwekerijen, tuinbouwbedrijven en ook wel voor grasland of bouwland. De uiterwaarden, het gebied tussen zomer- en winterdijken, hebben een vrij onregelmatig reliëf dat verband houdt met de variatie in bodemmateriaal. De mens heeft aan deze variatie sterk bijgedragen door zand- en kleiwinning, het inrichten van zand- en kleidepots en het aanleggen en verleggen van dijken. Een groot deel van de uiterwaarden komt bij hoge rivierwaterstanden onder water te staan.
BODEMKAART
m
~
. L2'.I}
ie :\i
-
lö-\-:";:0[ ~
~~TJT!j
~=GA:)NCEN
MUMlrSPOOZOL· GRONDEN 1-'.Jvi.I'I!'CO;:(:L·
"~~ VAAGGAONCEN
=~""""' VAAGGRON(;ËN ST1.11F:
~ V
lv.' W'! [lll]l[lll miJ] CS] w
I'EENGf>ONCI:N VCC!{l';GE!
vo::HllG
GRONOEN NAT
~N
PClOËFWAAGGRONOEN
~"""''"""" OCNAAGGACNOËN
f'MEf'Xl.8
"()AX:G"
~'IE.'ISTECEN
EUICG..:>NOEN ENKE€ROGFI::JNCS'I ~~0 ~~
15
4. DE LANDSCHAPSTYPEN EN DE ORNITHOLOGISCHE ASPECTEN
4.1 Inleiding en ligging van het gebied Het waarnemingengebied van de KNNV Vogelwerkgroep Wageningen omvat ten noorden van de Rijn een deel van de Utrechtse Heuvelrug tussen Amerongen, Veenendaal en Rhenen, daarnaast de Gelderse Vallei,
ingesloten door de dorpen Rhenen, Wageningen, Bennekom, Ede, Lunteren, Renswoude, Veenendaal en Achterberg; verder de bos-, heide- en stuifzandgebieden tussen het Kootwijkerzand, Harskamp, Ede,
Wageningen, Renkum, Oasterbeek en de westzijde van de Hoge Veluwe. Ten zuiden van de Rijn omvat het waarnemingengebied het deel van de Betuwe dat ten noorden van de Waal tussen de plaatsen lngen, Lienden, IJzendoorn, Dodewaard, Herveld en Valburg ligt. De zuidgrens wordt gevormd door de Waal met o.a. de plaatsen Druten en Deest aan de zuidelijke oever. Het totale gebied is ca. 65000 ha groot en wordt op pagina 9 met een kaartje weergegeven.
LANDSCHAPSTYPEN
-u
lllllllllll
1:\:lllll
NC
HNZ •
16
NAALDHOUTSOS
oveowogond
MOZAIEKvnn typo 7. 8 onS URBAAN GEBIED dorpon. $loden on<.
De verschillende randschapstypen worden hieronder nader beschreven met een korte karakteristiek. Aan het eind van de paragrafen 4.2 t/m 4.12 volgt steeds een beschrijving van de vogelbevolking in de desbetreffende landschapstypen. Het gaat hierbij vooral om de meest opvallende, karakteristieke soorten die men er kan aantreffen. De keuze berust vooral op kennis en veldervaring, waarbij het waarnemingenarchief een uitermate belangrijke bron vormt. Er worden enerzijds "kenmerkende" broedvogels genoemd en anderzijds trekvogels, wintergasten, foerageerders enz., met andere woorden: soorten die men er in bepaalde jaargetijden kan aantreffen. Met nadruk wordt er op gewezen dat de indeling en opsomming niet overal volledig zijn. Een uitvoerig kwalitatief en kwantitatief onderzoek in alle landschapstypen zou in de toekomst een taak voor de Vogelwerkgroep kunnen zijn. Het gehele waarnemingengebied wordt gekenmerkt door een grote diversiteit aan landschapstypen. Hierbinnen zijn zeven hoofdtypen onderscheiden. Ongeveer 32% van het gebied bestaat uit bos. De landschappen die overwegend uit graslanden bestaan omvatten 31% van de totale oppervlakte. De overige typen bestaan uit heide, stuifzand, boomgaarden, akkers, moerasjes, kleiputten en bebouwing van dorpen en steden. Meer gedetailleerde gegevens over het voorkomen van de typen zijn te vinden op het kaartje met de landschapstypen op pagina 16 en in de onderstaande tabeL
Landschapstypen
Oppervlakte
grootschal i ge grasLandgebieden (GG) kleinschal i ge graslandgebieden {GK) graslandgebieden met houtsingels (Gl) boomgaarden met grasland (GB) moerassige graslanden, moerassen en kleiputten {GM) Akkergebieden (A) bosgebieden {NL) heidegebieden {H) open stuifzanden {2) mozaiek van bossen, heide en stuifzanden (HNZ) urbaan gebied {U)
11050 7150 1950 6500 1300 4850 20800 5000 1300 300 5200
ha ha ha ha ha ha ha ha ha ha ha
%
17'1. 11% 3% 10% 2% 7% 32% 8%
2%
0.5'1. 8'1. I
De slobeend komt vooral in de uiterwaarden van de Rijn en Waal voor. Hij is daar een vrij schaarse tot vrij talrijke broedvogel (tekening: Karel de Putter).
17
4.2 Grootschalige grasJandgebieden T at dit type behoort het vrijwel aaneengesloten graslandgebied, waarin weinig bebouwing voorkomt. De afscheiding tussen de grote percelen bestaat uit sloten of afrasteringen met prikkeldraad of schrikdraad. Een begroeiing van de percee!sgrenzen met bomen of struiken komt vrijwel niet of niet meer voor. Dit landschap biedt ruime vergezichten, in de verte begrensd door bomenrijen, de beboste hellingen van de stuwwallen en de silhouetten van fabrieken en flatgebouwen aan de randen van steden en dorpen. Het grootschalige graslandgebied treffen we aan in het zuidwestelijke deel van de Gelderse Vallei, het komt hier op veengronden, zandgronden en rivierkleigronden voor. Voorts vinden we het in het rivierkleigebied van de Betuwe. Het is daar niet, zoals van oudsher, beperkt tot de kommen, maar heeft zich ook enigszins over de stroomruggen uitgebreid. Het grasland wordt intensief geëxploiteerd ten behoeve van de melkveehouderij. Het vee graast in grote koppels van tientallen stuks, die tijdens de zomerperiode tweemaal daags de gang naar de melkstal maken. Het grasland wordt zeer zwaar bemest met zowel drijfmest als kunstmest. Kunstmestgiften variëren tot 400 kg stikstof per ha per jaar. Waar dit grootschalig grasland in de uiterwaarden voorkomt, wordt veel minder bemest omdat tijdens de periodieke overstromingen een soort natuurlijke bemesting met rivierslib plaats vindt. De laatste jaren worden echter als gevolg van het mestoverschot ook in de uiterwaarden veelvuldig giertanks geleegd. Bij de verzorging van het grasland en de winning van gras worden veelal zware werktuigen gebruikt. De grasmat is uniform en soortenarm en bestaat, enigszins afhankelijk van de bodem en grondwaterstand, vrijwel uitsluitend uit struisgrassen, Engels raaigras en ruw beemdgras. Tweezaadlobbige kruiden komen nauwelijks meer voor. Alleen op sommige lager gelegen vochtige of natte plekken komt nog af en toe een meer spontane plantengroei voor met vooral vochtminnende plantesoorten. Het relatief grootschalige graslandgebied heeft meestal een weinig gevarieerde landschapsstructuur. Voor een klein aantal vogelsoorten vormt deze eenheid een gunstig habitat. In het broedseizoen komen in de drogere gebiedsdelen vooral kievit, scholekster, veldleeuwerik en patrijs voor. De laatste twee soorten zijn de laatste jaren door intensivering van het grondgebruik sterk afgenomen. In de wat vochtiger gebieden zijn graspieper, gele kwikstaart, blauwe reiger, tureluur, scholekster, grutto, zomertaling, wilde eend, watersnip, slobeend en sinds kort ook de wulp karakteristieke soorten. Zeldzame soorten als kwartel en kwartelkoning zijn eveneens in dit landschapstype te verwachten. Tijdens de voorjaars- en najaarstrekperiode ziet men hier veel lijsteractnigen, kieviten en spreeuwen.
18
Indien er sprake is van vrijstaande bebouwing kan men boerenzwaluw, huiszwaluw, grauwe vliegenvanger, huismus, spreeuw, zwarte roodstaart, witte kwikstaart, kauw en ttHkse tortel verwachten. Het voorkomen van bomenrijen of alleenstaande hoge bomen is van belang voor grote lijster, zwarte kraai, ekster, torenvalk, steenuil en houtduif. De aanwezigheid van verspreide bosjes, houtwallen, boerderijtuinen met struiken e.d. betekent dat soorten als merel, heggemus, winterkoning, kneu, vink, koolmees, pimpelmees, tjiftjaf, ringmus en boomkruiper vrijwel nooit ontbreken. Ook de grasmus is hier in kleine aantallen present. Buiten het broedseizoen vertoeven op de graslanden vaak grote groepen kramsvogels, koperwieken, kieviten, roeken, zwarte kraaien en kok- en sto~mmeeuwen. Plaatselijk worden ook smienten, kol-, riet- en grauwe ganzen, kleine zwanen en in mindere mate wilde zwanen, meer1oi:oeten en goudplevieren aangetroffen. 4.3 Kleinschalige graslandgebieden In vergelijking met het vorige type komt in het kleinschalig graslandgebied aanmerkelijk meer bebouwing voor, die vooral bestaat uit grote en kleine boerderijen en ook enkele niet-agrarische bedrijven. Langs de perceelgrenzen vinden we incidenteel bomenrijen van populier, els, eik of es en struikbegroeiing. De percelen zijn doorgaans lang en smal. De exploitatie van dit grasland is vergelijkbaar met die van het grootschalig graslandgebied, d.w.z. intensief en gericht op de melkveehouderij. Als gevolg van de kleinere percelen is de veebezetting soms wat kleiner en wordt iets minder van zware werktuigen gebruik gemaakt. Het landschapstype komt voor in het deel van de Gelderse Vallei dat ligt tussen Ede, Veenendaal, Renswoude en Lunteren alsmede in een gebied ten noorden van de lijn Lunteren-Otterlo. Het kleinschalige grasland wordt gekenmerkt door een vrij grote inwendige variatie. Het aandeel van weidevogels als kievit, grutto, tureluur, watersnip, scholekster, veldleeuwerik, graspieper en gele kwikstaart is in dit landschap vrij gering; soms ontbreken ze geheel. Meestal geldt dit ook voor soorten als de patrijs en de overige karakteristieke soorten van de meer vochtige grootschalige graslanden. Daarentegen nemen de soorten van struiken, struwelen, bomenrijen, tuinen, erven e.d. in aantal toe. Behalve de soorten die in 4.2 reeds zijn genoemd gaat het hier om bosrietzanger, geelgors, fitis, nachtegaal, grasmus, braamsluiper, koekoek, zanglijster, tortelduif, spotvogel, grote bonte specht en plaatselijk ook tuinfluiter en zwartkop.
19
4.4 Graslandgebieden met houtsingels Dit type bestaat uit grasland waartussen onregelmatig verspreid percelen met opgaand bos voorkomen. Daarnaast komen vrij vaak alleenstaande bomen, bomenrijen of struikgewas en struwelen op de grenzen van de graspercelen voor. De bebouwing is geconcentreerd langs de wegen en is vrij dicht en vergelijkbaar met die in het kleinschalige grasland. Het opgaande bos bestaat voornamelijk uit eik, soms gemengd met berk, es en els. Populieren- en essenbos komt weinig voor. De houtsoorten in de gewoonlijk dichte struikenetage zijn o.a. els, berk en eik en soms vuilboom, Amerikaanse eik en Amerikaanse vogelkers. De begroeiing langs de perceelgrenzen bestaat wat de struiken betreft uit els, berk en eik, en wat opgaande bomen betreft uit eik, populier en wilg. Ook braamstruwelen komen hier veelvuldig voor. C/> Dit landschapstype komt voor in het westelijk deel van de Gelderse Vallei, waar het een overgang vormt tussen het opgaande bos op de stuwwallen en het groot- en kleinschalige graslandgebied. Ten zuiden en westen van Veenendaal vinden we het bos op lange smalle percelen, die vanuit de relatief vochtige Vallei een eindje de 'droge" stuwwal oplopen. De bodem bestaat hier vooral uit laarpodzolgronden en enkeerdgronden. De verkaveling van het grasland in langwerpige percelen komt hier in veel mindere mate voor. Rond Renswoude komen in dit type in het geheel geen smalle percelen meer voor. Het bos ligt hier in onregelmatig gevormde kavels of in een min of meer brede rand om de graslandpercelen heen. Ook in dit landschapstype wordt het grasland intensief geëxploiteerd voor de melkveehouderij. Dit type grasland in atvvisseling met loofhoutsingels, verspreide bosjes en struweelruigten heeft qua vogelbevolking ongeveer dezelfde samenstelling als het kleinschalige graslandtype van 4.3. De dichtheid aan tjiftjaffen in de opgaande bosjes met relatief veel ondergroei is hier opvallend hoog. In de bosjes met opgaand loofhout van es, populier en eik kunnen appelvinken voorkomen. In de winter en in de beide trekperioden vertoeven vooral in de elzenbosjes en berkensingels regelmatig putters, sijzen en soms barmsijzen. In de buurt van Renswoude is de nachtegaal een vrij veel voorkomende broedvogel.
20
4.5 Graslandgebieden met boomgaarden In dit type komt overwegend grasland voor in afwisseling met bouwland, boomgaarden en boomkwekerijen. Periodiek wordt bouwland in grasland omgezet en grasland in bouwland. We vinden dit type in het rivierkleigebied in de Betuwe, hoofdzakelijk op de wat hoger gelegen gronden, de zogenaamde stroomruggen. Het bouwland, de boomgaarden en de boomkwekerijen zijn vooral geconcentreerd rond de dorpen lngen, Opheusden, Kesteren, Randwijk, Zetten en Lienden en langs de van oudsher bestaande wegen. De vroeger over een grote oppervlakte aanwezige hoogstamboomgaarden zijn grotendeels gerooid en vervangen door laagstam boomgaarden, graslanden of door boomkwekerijen, waar voornamelijk laan- en parkbomen worden gekweekt. Vaak zijn dit vrij intensieve landbouwteelten. Men krijgt de indruk dat in het westen van het gebied wat meer hoogstamboomgaarden zijn overgebleven dan in het oosten. Streken met relatief veel hoogstamboomgaarden zijn o.a. Lede en Oudewaard en de zuidrand van de Mars. Kleine concentraties bouwland vinden we o.a. tussen Kesteren en Lienden, tussen Randwijk en Zetten en ten oosten van Herveld. Suikerbieten, aardappels en granen zijn gewassen die hier veel worden geteeld. Het grasland in dit type wordt, zoals vrijwel overal elders in het gebied, vrij intensief geëxploiteerd voor de melkveehouderij. De afmetingen van de iets langwerpige percelen zijn over het algemeen geringer dan die in het omringende grootschalige grasland. Opvallend zijn de fraaie beplantingen van hoog opgaande populier en wilg, die men hier en daar langs de wegen maar ook wel op de perceelscheidingen aantreft. In dit laatste geval komt ook veel els in struikvorm voor. Els en populier vinden we ook als hoog opgesnoeide hagen om de boomgaarden heen ter bescherming tegen de wind. De bewoning buiten de dorpen bevindt zich vooral langs de wegen en is plaatselijk zelfs behoorlijk dicht. Het graslandtype met boomgaarden was van oudsher van belang voor vele zangvogelsoorten zoals putter, vink, geelgors, groenling, grauwe vliegenvanger, kneu, spreeuw, wielewaal, ringmus, merel, boomkruiper, rooclborst, grote lijster, zanglijster en soms gekraagde roodstaart. Deze soorten bepalen ook thans nog het voorjaars- en zomeraspect maar komen in vrij lage dichtheden voor, met uitzondering van de geelgors die vrijwel geheel is verdwenen. In sommige oude hoogstamboomgaarden is de steenuil een geregelde broedvogeL Buiten de boomgaarden vertoeft deze soort vooral in en bij rijen knotwilgen of andere bomen met natuurlijke holten.
21
Door de afwisseling van akkers, graslanden en boomgaarden ziet men vooral in het broedseizoen hier veel spreeuwen die hun voedselvluchten uitvoeren naar de graslanden. Zij hebben hun nesten soms in oude holle bomen, maar meestal onder de dakpannen van huizen, boerderijen, schuren e.d., die hier veel voorkomen. Vooral in de dorpen is de broeddichtheid van spreeuwen zeer hoog. Rijpe kersen en pruimen vormen een belangrijke voedselbron voor deze soort. In het najaar en in de winter vertoeven in de boomgaarden vaak grote troepen kramsvogels en koperwieken die vooral op het afvalfruit foerageren. In de dorpen en aan sommige vrijstaande huizen en boerderijen broeden huiszwaJuw en boerenzwaluw. Verspreid door dit landschapstype komen verder nog voor turkse tortel, ekster, zwarte kraai, vlaamse gaai en kauw. In de dorpen zijn dit koolmees, pimpelmees, heggemus en enkele andere algemene soorten. Soorten als fitis, tjiftjaf, spotvogel, tuinfluiter, grasmus, zwartkop, braamsluiper en bosrietzanger komen weinig voor en dan meestal alleen in de ruigere, bosrijke, min of meer verwaarloosde overhoekjes, alsmede in de weinige nog overgebleven "slecht" onderhouden hoogstamboomgaarden. 4.6 Graslandgebieden met moerassen en kleiputten Dit type ligt op een enkele uitzondering na in de uiterwaarden langs de grote rivieren de Rijn en de Waal. Een belangrijk deel van de oppervlakte wordt ingenomen door open water, in zogenaamde klei- en zandputten. De putten zijn ontstaan door afgraving van de aan de oppervlakte liggende laag rivierklei en het daaronder voorkomende rivierzand. De klei vond toepassing in de baksteenindustrie, het zand werd ondermeer gebruikt voor de wegenbouw. De verhouding land/water varieert van gebied tot gebied van circa 1:2 tot 2:1. De oppervlakte van de plassen loopt sterk uiteen van ongeveer 0,25 ha tot enkele tientallen ha. De vorm is, als gevolg van de ontstaanswijze, meestat "hoekig" met veel rechte strakke oevers. De waterstand in de plassen gaat op en neer met de hoogte van het water in de rivier. Ondiepe plassen en plassen met geleidelijk oplopende oevers hebben bij lage rivierwaterstanden grote "stranden" en soms "zand- of slikbanken". Bij oplopende waterstand verdwijnen strand en banken onder water. De oppervlakte water is daardoor aan vrij grote verandering onderhevig. Het landoppervlak kent zowel vlakke als geaccidenteerde gedeelten. Het reliëf in de geaccidenteerde gedeelten wordt onder meer veroorzaakt door de lage dijken die de plassen geheel of gedeeltelijk omringen, door resten van klei- en zanddepots, door ondiepe laagten, waar eertijds wat klei is gewonnen en voorts door vele andere menselijke graverijen en storten. In het gebied van De Blauwe Kamer nabij de Grebbeberg wordt het reliëf beheerst door de reeks oude forten, die tot de vroegere zogenaamde "Grebbelînie" behoorden. In het vlakke gedeelte komt overwegend nat grasland (soms moerassig) voor dat veelal extensief wordt gebruikt
22
voor het weiden van wat jongvee, schapen en paarden. In het geaccidenteerde gedeelte vinden we behalve grasland ook bomen en struiken in verspreide groepen of langs oevers van plassen. Voorat wilg, maar ook populier, es, els en meidoorn komen vee! voor. Het moerasgebied van de Veenendaalse Het wordt ook tot dit landschapstype gerekend. Het hierboven beschreven !andschapstype wordt voorat gekenmerkt door een grote variatie en er komen dan ook zeer veel vogelsoorten in voor. Het betreft zowel bos-, moeras- en weidevogels als specifieke wateNogels. In vrijwel alle jaargetijden is dit landschapstype rijk aan soorten en aantallen. De ondiepe plasjes en kleiputten zijn van belang voor vele eendesoorten, zoals wilde eend, bergeend, slobeend, wintertaling, zomertaling, kuifeend, pijlstaart, krakeend en soms ook smient. Als regelmatige gasten vertoeven hier ook futen, watertloentjes, meerkoeten en knobbelzwanen en in het broedseizoen ook foeragerende boeren-, gier-, oever- en huiszwaluwen. In de diepere plassen foerageren kuifeend, fuut, tafeleend en aalscholver en soms een roodkeelduiker, geoorde fuut, roodhalsfuut, zwarte zeeëend of eidereend. Bij De Blauwe kamer, maar ook plaatselijk langs de Waal, bevinden zich thans slaapplaatsen van aalscholvers. Vooral in de winter kunnen de aantallen oplopen tot enige honderden. Op de vochtige tot natte grazige oevers vertoeven in het winterseizoen regelmatig smienten en soms kleine en wilde zwanen. In voor- en najaar pleisteren vele soorten steftlopers langs en op de oevers en slikrandjes van de plasjes en kleiputten. Het gaat dan vooral om kieviten, grutto's, kemphanen, goudplevieren, watersnippen, tureluurs, groenpootruiters, zwarte ruiters, kleine plevieren, oever1opers en witgatjes en met een beetje geluk ook kluut, steltkluut, bonte strandloper, krombekstrandloper, kleine strandloper, temminck strandloper, rosse grutto, bontbekplevier, zilverplevier, bosrutter en andere, nog zeldzamere soorten. In de regel zijn kok- en stonnmeeuwen present en soms zitvenneeuw, kleine mantelmeeuw en grote mantelmeeuw. In het broedseizoen komen sporadisch zwarte stem, visdief, klein en kleinst wareriloen voor. In oudere kleiputten, met weelderige oeverbegroeiingen en plaatselijk wilgenstruweel kunnen soorten als rietzanger, matkop, bosrietzanger, kleine karekiet, grote karekiet, JXlrseJeinhoen, woudaapje, roerdomp, waterral en waterhoen verwacht worden. Dit geldt ook voor soorten als sprinkhaanrietzanger, snor, ijsvogel en blauwborst In sommige moerasbosjes broedt de blauwe reiger. Alleen in de winter tijdens langdurige sneeuw- en vorstperioden, als alle plassen nagenoeg of geheel bevroren zijn en schaatsers de rust verstoren, ontbreken vrijwel alle specifieke vogelsoorten. De eenden, futen, zwanen en koeten verblijven in die perioden op het open water van de Rijn en Waal. Een enkele kleumende blauwe reiger of een sterk vermagerde roerdomp wil nog we! eens in een rietlandje of bij een duiker met open water vertoeven. Het niet vrij toegankelijke moerasgebied van De Hel vormt een dorado voor de meeste vogelsoorten, die vanaf de openbare weg goed te beluisteren en te observeren zijn. Bijna nergens is de dichtheid van bosrietzangers en kleine karekieten zo hoog als hier. Ook het incidenteel voorkomen van porseleînhoen, purperreiger, roerdomp en dodaars moet genoemd worden.
Vanaf ca. 1965 is de knobbelzwaan geleidelijk toegenomen als broedvogel en als wintergast (tekening: Karel de Putter).
23
4.7 Akkergebieden Akkercomplexen vinden we zowel in het rivierklei- als in het zandgebied. Zowel op de kleigronden als op de zandgronden wordt periodiek bouwland omgevormd tot grasland, dat vaak na enkele jaren weer "gescheurd" wordt tot bouwland. In het rivierkleigebied tussen Rijn en Waal komt bouwland voor in vrij grote percelen op de relatief hoog gelegen stroomruggen met diepe grondwaterstanden. Langs de grotere wegen staan hier en daar rijen opgaande bomen, meestal eiken of essen. Beplanting tussen de percelen is echter schaars zodat het akkerland op kleigrond een grootschalige indruk maakt. Als belangrijkste gewassen die geteeld worden noemen we suikerbieten, aardappels en soms granen o.a. tarwe, haver en gerst. De akkerbouw is sterk gemechaniseerd en wordt met zware machines uitgevoerd. Ook wordt er intensief gespoten met chemische middelen. De grootste oppervlakte akkers op kleigrond ligt ten oosten en westen van Herveld en tussen Randwijk en Zetten, voorts bij Opheusden, Kesteren, Lienden, Ommeren en lngen. Bouwlandgebieden op zandgrond komen voor op de fluvioglaciale afzettingen ten noorden van Renkum en plaatselijk op de hellingen van de stuwwallen en het aan de voet van de stuwwallen hierop aansluitende dekzandgebied. Het bouwland op de fluvioglaciale zanden heeft een zwak golvend reliëf, de bodem bestaat uit grofzandige podzolgronden met diepe grondwaterstanden. Het bouwland is omgeven door bos of lichte bebouwing; in het gebied zelf komen ook enkele huizen, wat boerderijen en kleine stukjes bos voor. De bouwlandpercelen zijn vrij groot en vooral in het oostelijk deel van het gebied aan één of meer zijden begrensd door smalle stroken bos. Veel voorkomende boomsoorten daarin zijn eik, berk en Amerikaanse eik; als struiken noemen we Amerikaanse vogelkers en eveneens eik, berk, lijsterbes en soms vuilboom. Het bouwland in de zandgebieden ligt vooral op de flanken van de stuwwallen en in het zwak golvend dekzand gebied. Het wordt doorgaans gekenmerkt door wat kleinere percelen dan de hierboven besproken gebieden. Plaatselijk, o.a. ten noorden van Amerongen, bevinden zich bosstroken tussen de bouwlandpercelen. De gronden hebben hier een min of meer dikke, zwarte of bruine humeuze bovengrond. Deze is ontstaan door de eertijds gebruikelijke landbouwmethode, waarbij de grond met zogenaamde potstalmest (plaggemest) werd bemest. Op de bouwlanden op de zandgronden wordt in de eerste plaats maïs geteeld (soms jaren achtereen), daarnaast echter ook aardappels en bieten en sporadisch nog wat rogge, haver of gerst. Het permanente bouwland herbergt (thans) weinig vogelsoorten. Wanneer er water en smalle stroken bos of bosjes en struwelen aan het bouwland grenzen is er vaak nog wel sprake van een goede zangvogelbezetting met o.a. de bosrietzanger. Grootschalige akkergebieden herbergen in het voorjaar in toenemende
24
mate territoria van kieviten. Vooral op klei- en zandakkers in de Betuwe broedt de kievit graag in pas bewerkt maïsland. Dit geldt ook voor de scholekster. Verder komen in beperkte mate gele kwikstaarten en veldleeuweriken tot broeden op of langs de randen van grootschalige akkergebieden. Patrijzen komen hier weinig voor, maar deze soort kan wel op de minder intensief beheerde akkers verwacht worden, evenals de kwartel, die in de nog schaars voorkomende graanvelden is te vinden. Buiten het broedseizoen vertoeven, vooral in de Betuwe, soms duizenden kieviten op de stoppelakkers. Storm- en kokmeeuwen komen hier veelvuldig voor terwijl er ook kol- en rietganzen pleisteren en/of foerageren. In strenge winters is in akkergebieden soms de grote trap aanwezig. Op braakliggende akkers met o.a. opslag van distels langs de perceelranden ziet men niet zelden putters, groenlingen, geelgorzen, ringmussen, kneuen en mogelijk zelfs fraters en grauwe gorzen. De laatste twee soorten kunnen vooral in voorjaar, herfst en winterhalfjaar aangetroffen worden.
4.8 Bosgebieden Het opgaande bos in deze gebieden bestaat overwegend uit naaldboomsoorten, voornamelijk grove den maar ook Douglasspar, fijnspar en Japanse lariks. Loofbos, waarin eik en beuk de belangrijkste boomsoorten zijn, komt in veel mindere mate voor. Het bos komt vooral voor in gebieden waar het reliëf of de armoede en de droogte van de grond uitoefening van akker- en weidebouw weinig aantrekkelijk maakten. Dit zijn de stuwwallen, de stuifzanden (voor zover hierop bosgroei mogelijk is) en het gebied van de fluvioglaciale afzettingen. Hoewel de gronden in dit bosareaal over het algemeen droog en betrekkelijk voedselarm zijn, komen er toch verschillen voor die hun weerslag hebben in de samenstelling van het bos, zowel wat betreft boomsoorten als ondergroei in de kruidlaag. De rijkste begroeiingen vinden we op de holtpodzolgronden en moderpodzolgronden. Dit is vooral het geval daar waar op de stuwwallen de aan de oppervlakte komende lagen uit fijne zanden of leem bestaan. Het zijn de plaatsen waar relatief veel eik en beuk is te vinden, bijvoorbeeld de Wageningsche Berg, de Grebbeberg en de bossen van de boswachterij Ooorwerth. Zeer slechte omstandigheden voor bos bestaan in de uitgestoven voedselarme laagten in de stuifzandgebieden, waar alleen de grove den met moeite het leven rekt. In het op het eerste gezicht éénvormige bos blijken bij nadere beschouwing veel variaties te bestaan, zowel in ruimtelijke opbouw als in de loop van de tijd. Bij de ruimtelijke opbouw van het bos onderscheiden we "lichte bossen" met grove den, Japanse lariks, eik en berk als belangrijkste boomsoorten en "donkere bossen" waarin Douglasspar, fijnspar of beuk de
25
boventoon voeren. De lichte bossen hebben in het algemeen een goed ontwikkelde ondergroei van kruiden (bijvoorbeeld braam), grassen (bijvoorbeeld pijpestro, bochtige smele), varens (stekelvaren), mossen (bijvoorbeeld haarmos, klauwtjesmos) en struiken (bijvoorbeeld zomereik, lijsterbes, berk, Amerikaanse eik en Amerikaanse vogelkers). De soortensamenstelling van de ondergroei hangt sterk af van de voedselrijkdom c.q. de samenstelling van de grond. Onder licht bos op (sterk) lemige fijnzandige gronden, die men wel op de stuwwallen aantreft, kunnen dichte struwelen van braam en framboos met varens en vele andere plantesoorten voorkomen. Onder ander licht bos, bijvoorbeeld een grove dennenbos op een uitgestoven laagte in een stuifzandgebied, vindt men slechts een schamele vegetatie van struikheide, soms met korstmossen. De ondergroei in donkere bossen is zelden erg dicht of uitbundig, meestal vindt men er alleen mossen en soms stekelvarens. Waar in de donkere bossen gaten in het kronendak zijn ontstaan, kan zich een ondergroei ontwikkelen die doet denken aan die van lichte bossen. Ook voor de donkere bossen geldt dat de ondergroei sterk reageert op de mineralensamenstelling, dus voedseltoestand, van de bodem. Een ander facet dat grote variatie in het bos brengt is het leeftijdsverschil tussen de verschillende opstanden. Tussen een kortgeleden aangeplante, eventueel gezaaide opstand van bijvoorbeeld 3 jaar (dichte lage begroeiing), een bos van circa 40 jaar (dicht kronendak en een groot aantal stammen) en een open bos van circa 80 jaar (weinig stammen en grote ruime kronen) bestaan niet alleen visuele verschillen maar ook verschillen in licht en in het dagelijks en jaarlijks verloop van temperatuur en vochtigheid. Tot de variatie in het bos dragen ook verschillen in boomsoorten bij, dit geldt vooral voor het onderscheid tussen naald- en loofboomsoorten. Door de constante groei van de bomen is het bos aan betrekkelijk sneUe veranderingen onderhevig. Als we ervan uitgaan dat een boom, afhankelijk van leeftijd en soort, 20 tot 50 cm per jaar langer wordt, is het duidelijk dat een bos in een periode van 10 jaar een heel ander aanzien krijgt, zowel in visuele als in ecologische zin. De veranderingen in de tijd zijn vooral duidelijk in bos van lage leeftijd (30 jaar en jonger). De hier genoemde veelvormigheid van het opgaande bos is lang niet overal en nergens volledig aanwezig. Als een grote oppervlakte in korte tijd met een boomsoort wordt bebost ontstaat vanzelfsprekend een uniform bos. Veel stuifzandbebossingen en heidebebossingen zijn hier voorbeelden van, zoals de boswachterij Kootwijk, het Wekeromsche Zand en delen van het Planken Wambuis. De kans op gevarieerd bos is het grootst in die gebieden waar de bodemgesteldheid vee! boomsoorten toelaat en enige generaties bos elkaar hebben opgevolgd. Deze combinaties treffen we aan op de voedselrijkere delen van de stuwwallen, vooral als onderdeel van oude landgoederen. De hierboven aangeduide variaties in bos komen meestal opstandsgewijs voor. Op een kaart met schaal 1:50.000 en 1:100.000 zijn ze niet duidelijk weer te geven. In de bosgebieden van de Veluwe en Utrechtse Heuvelrug komen in het broedseizoen zeer veel zangvogelsoorten voor, waarbij de zangvogels van moerasgebieden uiteraard ontbreken. De hoogste dichtheden komen voor op buitenplaatsen en op de zuidflank van de Veluwe en de Utrechtse Heuvelrug. Enkele interessante soorten die hier gevonden worden zijn fluiter, appefvink, wielewaal, nachtegaal, kleine bonte specht en in steeds minder groot aantal tortelduif en groene specht. De vogelbevolking van de lichte bossen wordt gekenmerkt door het voorkomen van vrijwel alle mezensoorten, boomklever, boomkruiper, bonte vliegenvanger, soms grauwe vliegenvanger, boompieper, gekraagde roodstaart, winterkoning, roodborst, heggemus, havik, sperwer, buizerd, bosuil, wespendief, grote bonte specht, zwarte specht, holenduif, houtduif, merel, zanglijster, grote lijster, vink, goudvink, en soms kruisbekken. Lichte bossen met een weelderige ondergroei zijn bovendien rijk aan zwartkop, fitis, tuinHuiter en tjiftjaf. In oude beukenbossen met een gevarieerde ondergroei van struiken en kruiden komen vaak fluiters en diverse soorten spechten en soms ook de draaihals voor. In de donkere bossen komen in geringe mate de soorten voor van de lichte bossen en verder opvallend veel meer goudhaantjes, vuurgoudhaantjes, kuifmezen en zwarte mezen. Niet zelden broeden hier ook havik, sperwer, wespendief en ransuil. Op kapvlaktes kan men nachtzwaluwen aantreffen en langs de bosranden boompieper, gekraagde roodstaart en in geringe mate geelgors. In vrijwel alle jonge fijnspar- en naaldhout opstanden is de goudvink een regelmatig voorkomende broedvogel. Ook staartmezen, roodborsten en heggemussen voelen zich hier thuis. In de winter komen er relatief weinig soorten in de bossen voor en bovendien in lage aantallen. Naast de diverse mezensoorten, goudhaantjes, boomklevers en boomkruipers kan men nog wel soorten als zwarte
26
specht, grote bonte specht, groene specht, kleine bonte specht, havik, sperwer, ransuil, keep, vink, appelvink, sijs, kruisbek en soms koperwiek, kramsvogel en bannsijs tegenkomen. In het vroege voorjaar is soms de koorzang van kepen te horen. 4.9 Heidegebieden Dit landschapstype wordt gekenmerkt door een begroeiing die overwegend uit struikheide en/of bochtige smele bestaat Op kleine schaal komen ook met dophei beg roeide delen voor. Heidegebieden komen voor in het zwak golvend gebied van de fluvioglaciale zanden (Ginkelsche Heide) en in het stuifzandgebied (meestal de uitgestoven laagten met een dun stuifzanddek) in en nabij het Planken Wambuis. We treffen het verder aan bij Wolfheze, Heelsum, Harskamp, Mossel, Ede, Otter!o en Kootwijk. De heidevelden zijn ontstaan op plaatsen waar het oorspronkelijke bos door ontginning en intensief gebruik te gronde was gegaan. De heide is in de afgelopen eeuwen een belangrijke schakel in het landbouwsysteem geweest Ze diende vooral als weideplaats voor de schapen en vormde de bron van de heideplaggen die onmisbaar waren bij de mestbereiding. De plaggen werden namelijk gebruikt als strooisel in de potstallen om de mest op te vangen en zodoende het vee een betrekkelijk droge ligplaats te verschaffen. Het mengsel van mest, plaggen en ook het meegekomen zand, de zogenaamde potstalmest werd jaarlijks op het bouwland gebracht Hierdoor zijn in de loop van vele jaren min of meer dikke humeuze bovengronden ontstaan. Zoals het oorspronkelijke bos door misbruik en wanbeheer was verdwenen, heeft ook de heide door overbegrazing, overmatig plaggen en branden plaatselijk het onderspit moeten delven. Op deze plaatsen moeten we de oorsprong van vele grote stuifzandgebieden zoeken. Tegenwoordig bestaat de begroeiing in heidegebieden niet meer overwegend uit struikheide. Bochtige smele, pijpestro en soms ook braam hebben een belangrijk deel van de oppervlakte ingenomen. Dit geldt vooral voor de Ginkelsche Heide. In het Planken Wambuis heeft de struikheide wat beter stand kunnen houden. Men neemt aan dat de zogenaamde vergrassing van de heide veroorzaakt wordt door het ontbreken van begrazing en plaggen, maar vooral door de neerslag van stikstofhoudende verbindingen uit de lucht. Men probeert het aandeel van de struikheide weer te vergroten door de vegetatie machinaal te maaien en te plaggen. Dit heeft evenwel tot gevolg dat vele jaren daarna de aanvankelijke structuurverschillen nog nauwelijks hersteld zijn.
27
In het algemeen zijn heidevelden niet erg rijk aan vogels. Toch komen er een aantal interessante soorten voor, zoals wulp, patrijs, roodborsttapuit, paapje, tapuit, boomleeuwerik, veldleeuwerik, groene specht, witte kwikstaart en soms kwartel. Ook voedselzoekende torenvalken opereren graag boven heidevelden. In het najaar kan men er met een beetje geluk kraanvogels observeren en in de winter regelmatig blauwe kiekendief en veel zwarte kraaien. In heideterreinen met opslag van bijvoorbeeld den, eik, lijsterbes en berk, verschijnen soorten als boompieper, boomvalk, fitis, nachtzwaluw, grasmus, geelgors en vink en in de winter o.a. klapekster. In het verleden kwamen op alle heideterreinen van het Planken Wambuis, Wekerom, Harskamp, Otter!o, Ede, Ginkei en Wolfheze kuifleeuweriken, korhoenders en wulpen voor. De eerste twee soorten zijn hier thans volledig uitgestoNen en de wulp is sterk in aantal achteruitgegaan. 4.10 Open stuifzandgebieden In hoofdstuk 3.6 is reeds vermeld dat de stuifzandafzettingen een wat onregelmatig, kleinschalig reliëf hebben, waarin over korte afstand vlakke uitgestoven laagten afwisselen met vrij hoge opgestoven heuvels of ruggen. De begroeiing is schaars en bedekt maar een deel van de oppervlakte van dit type. Op de opgestoven heuvels of ruggen, waar de plantenwartels gemakkelijk in het losse, soms licht humeuze zand kunnen doordringen, vinden we de relatief meest ontwikkelde vegetatie. Deze bestaat vooral uit (vlieg)dennen en eik, veelal in struikvorm. Soms komen daar nog Amerikaanse vogelkers, struikheide en braam bij. In de uitgestoven laagten is de begroeiing vrijwel afwezig, plaatselijk komt een ijle moslaag met zandzegge en soms met struikheide voor. Het hier beschreven landschapstype, ook wel "levend" stuifzand genoemd, kwam vroeger over een veel grotere oppervlakte voor. Het vormde toen zelfs een bedreiging voor de landbouw door jaarlijkse overstuivingen van de akkers. Na de invoering van kunstmest nam de {te) intensieve winning van heideplaggen voor de bereiding van de potstalmest snel af. Hiermee verdween een belangrijke oorzaak van de aantasting van de heide en het ontstaan van nieuwe stuifzanden. Door stuifzandbebossingen is de oppervlakte levend stuifzand zodanig ingekrompen dat het resterende deel zonder kunstmatig ingrijpen niet in stand blijft, maar geleidelijk dicht groeit. De belangrijkste levende stuifzanden treffen we aan bij Wekerom, Harskamp, Otterlo, Mossel en Kootwijk. Aaneengesloten bos en aaneengesloten heidevegetaties op stuifzandafzettingen worden tot het type "opgaand bos", respectievelijk het type "heide" gerekend. De open stuifzanden, vooral indien ze voorzien zijn van plaatselijk grazige begroeiing, zijn van belang voor vogelsoorten als duinpieper, veldleeuwerik, nachtzwaluw en soms wulp, kleine plevier en kievit. Aan de randen kan men de boomleeuwerik en roodborsttapuit aantreffen. Begroeiingen van solitaire dennen en
28
andere boomsoorten die als oasen in het stuifzandlandschap voorkomen, vormen goede broedplaatsen voor gekraagde roodstaart, boompieper, grasmus, fitis en soms vink, witte kwikstaart, zwarte kraai, ekster, boomvalk, grote bonte specht en enkele andere soorten. Soms broeden hier ook holenduiven, tapuiten en steenuilen in de konijnenholen, houtduiven in de dennen en de houtsnip op de grond. In de winter ziet men hier niet zelden klapeksters, die solitaire bomen en struiken als uitkijkpost benutten.
4.11 Mozaiek van bossen, heidevelden en stuifzanden In dit type komen overwegend stuifzandafzettingen voor, die ten dele met opgaand bos en struikheide zijn begroeid. Het bos, de heide en het open stuifzand liggen in een grillig patroon dooreen. Dit patroon wordt min of meer in stand gehouden door militaire oefeningen die in dit gebied veelvuldig warden gehouden. Het grillige patroon heeft mede tot gevolg dat er een grote lengte aan bosranden voorkomt (overgang bos/ heide en bos/stuifzand}. Voor de beschrijving van de landschappen van bos, heide en stuifzand verwijzen we naar de betreffende paragrafen. In dit landschapstype komen vrijwel dezelfde vogelsoorten voor als in bos-, heide- en stuifzandgebieden. De dichtheid van bosrandvogels is hier meestal hoger dan in de meer homogene bos-, heide- en stuifzandtypen.
4.12 Urbaan gebied Oe overwegend bebouwde oppervlakte, de kleine steden, de dorpen en de industrieterreinen rekenen we tot het urbane gebied. In de bebouwing komen verschillen voor in ouderdom, hoogte en dichtheid en in de aanwezigheid van parken. Vooral de ruimte tussen de huizen en de daarin voorkomende begroeiing, is voor het vogelleven in urbane gebieden van belang. Bij de beschrijving van dit type is onderscheid gemaakt tussen de oudere stads- of dorpskern, de nieuwe bebouwing, de hoogbouw en de villawijken. De stads- of dorpskern heeft gewoonlijk een dichte aaneengesloten bebouwing. Vaak komen achter de huizen kleine, door schuttingen of andere bouwwerken omsloten tuinen voor. Waar resten van stadswallen aanwezig zijn (bijvoorbeeld in Rhenen en Wageningen) komt plaatselijk oud en hoog geboomte voor (o.a. iep en linde). Globaal gezien worden de nieuwbouwwijken gekenmerkt door ééngezinswoningen, zowel vrijstaande als rijtjeshuizen, in een betrekkelijk regelmatig stratenpatroon of in wooneTVen. De huizen hebben meestal een kleine voor- en achtertuin, soms alleen een achtertuin, waarin meestal wat kleine grasveldjes, bloemen en lage struiken voorkomen. In deze wijken treffen we hier en daar plantsoenen aan, tegenwoordig vaak begroeid met bodembedekkers en groepen sierstruiken. 29
In de hoogbouwwijken overwegen flatgebouwen. De ruimte tussen de flats wordt voor het grootste deel ingenomen door bestrating en op beperkte schaal door eenvoudige plantsoenen en soms wat bosbegroeiing. In de villawijken komen relatief grote tuinen voor die de huizen omringen. Waar deze wijken op droge zandgronden liggen, zoals de stuwwal. len, het hoge deel van het dekzandgebied en de stuifzanden, heeft men veelal in een deel van de tuin het oorspronkelijke bos min of meer gehandhaafd. Op deze wijze is tussen de huizen en de wegen een afwisselende begroeiing ontstaan van gras- en heideveldjes, groepen sierbomen en sierstruiken en restjes opgaand bos met grove den, eik, berk en beuk of enkele alleenstaande bomen. De kleinschaligheid, de grote variatie in hoogte en samenstelling van begroeiing en de geringe bebouwingsdichtheid zijn typerend voor deze stukjes urbaan gebied.
Urbaan gebied
..
Een aantal vogelsoorten maakt gebruik van bebouwing als slaap- of broedplek. De belangrijkste uit deze groep zijn zwarte rooctstaart, witte kwikstaart, merel, huiszwaluw, gierzwaluw, huismus, kauw en spreeuw. Daarnaast is er een aantal soorten dat in de overvloedig aanwezige nestkasten in stad of dorp broedt, met name koolmees en pimpelmees en in de van wat meer groen voorziene buurten andere mezeosoorten, bonte vliegenvanger, boomklever, ringmus en grote bonte specht. In grote tuinen, plantsoenen en parken in de urbane omgeving worden groenling, vink, merel, zanglijster, soms grote lijster, spotvogel, tuinflutter, tjiftjaf, braamsluiper, heggemus, rooctborst en winterkoning aangetroffen, naast houtduif, turkse tortel, ekster, vlaamsegaai en soms grauwe vliegenvanger. In het winterseizoen moet het invasieachtige voorkomen van pestvOgels genoemd worden. In nieuwbouwwijken werden voorheen kuîfleeuweriken gevonden; deze soort is tegenwoordig om onduidelijke redenen vrijwel verdwenen. Op fabrieksterreinen, bouwplaatsen e.d. kunnen kneuen en zwarte rooctstaarten voorkomen, terwijl men ook torenvalken in deze omgeving kan aantreffen, soms zelfs broedend. De aanwezigheid van ransuilen in de bebouwde kom (bijvoorbeeld Wageningen en Bennekom) in gezamenlijke roestbomen 's winters mag niet onvermeld blijven'. In strenge winters kunnen overigens allerlei rariteiten zoals bijvoorbeeld een bladkoninkje op voedertafels verschijnen.
30
5. VERWERKING VAN DE ARCHIEFGEGEVENS TOT SOORTllESCHRIJVINGEN 5.1 Inleiding De soortbeschrijvingen zijn gerangschikt volgens de systematische volgorde zoals beschreven in de Lijst van Europese Broedvogels 0foous, 1980}. Elke soort heeft hierin een "Euring" code, die o.a. gebruikt wordt door het Vogeltrekstation ten behoeve van de opslag van ringgegevens in een centraal computersysteem. Bij de beschrijving van de soorten wordt het ~Euring· codenummer gevolgd door de officiêle nederlandse naam en de wetenschappelijke binaire nomenclatuur, zoals bijvoorbeeld: 00020 01340 01570 10170
ROODKEELDUIKER (Gavia stel/ata) OOIEVAAR (Ciconia ciconia) RIETGANS (Anser fabalis) GELE KWIKSTAART (Motacilla !lava)
Indien ondersoorten met zekerheid zijn vastgesteld wordt de trinaire nomenclatuur gebruikt. Voorbeelden daarvan zijn: 01571 01574 10172 15671 15673
TAIGARIETGANS (Anser taba/is faba/is) TOENDRARIETGANS (Anser taba/is rossicus) ENGELSE GELE KWIKSTAART (Motacilla flava flavissima) ZWARTE KRAAl (Corvus corone corone) BONTE KRAAl (Corvus corone comix)
5.2 Status De status is conform de landelijke richtlijnen van de NOU (Nederlandse Ornithologische Unie) aangepast aan de regio Wageningen en wijde omgeving. jaarvogel: zomervogel: jaargast: wintergast: zomergast: doortrekker: onregelmatige broedvogel: onregelmatige gast: dwaalgast: toevalt i ge broedvogel: voormalige broedvogel:
regelmatige broedvogel; komt als soort het gehele jaar voor. regelmatige broedvogel; komt als soort niet of slechts incidenteel in de winter voor. regelmatig, gedurende het gehele jaar voorkomend, maar broedt hier niet of zeer incidenteel. geen broedvogel; regelmatig doortrekkend, pleisterend of overwinterend; niet of slechts incidenteel aanwezig in het zomerhalfjaar. geen broedvogel; regelmatig doortrekkend, pleisterend of overzomerend; niet of slechts incidenteel aanwezig in het winterhalfjaar. regelmatig doortrekkend; buiten de trektijden niet of incidenteel aanwezig. sedert 1945 of eerder meer dan 3 x, doch niet jaarlijks als broedvogel vastgesteld. sedert 1945 of eerder meer dan 3 x, doch niet jaarlijks vastgesteld. sedert 1945 of eerder ten hoogste 3 x vastgesteld. sedert 1945 of eerder ten hoogste 3 x als broedvogel vastgesteld. sedert 1945 of eerder niet meer als broedvogel vastgesteld.
Voorts wordt in deze rubriek zowel voor broedvogels als voor doortrekkers, jaargasten, wintergasten en zomergasten de talrijkheid geschat. Voor broedvogels geldt de onderstaande schaal; ter vergelijking zijn de aantallen die voor geheel Nederland gelden tussen haakjes aangegeven. talrijkheid van regelmatige broedvogels (aantal broedparen) uiterst schaars zeer schaars schaars vrij schaars vrij talrijk talrijk zeer talrijk uiterst talrijk idem
1·3 4·9 10-27 28-81 82-243 244-729 730-2187 2188-6561 > 6561
(1-50) (50-250) (250-2500) (2500-10000) ( 10000- 50000) ( > 50000)
Ten aanzien van de talrijkheid van niet-broedvogels is de vo:gende indeling aangehouden. Ter vergelijking zijn de aantallen die voor geheel Nederland gelden tussen haakjes weergegeven. De aantallen hebben 31
betrekking op het gehele gebied op één bepaald moment. Voorbeeld: de kievit is doortrekker in een groot tot zeer groot aantal en in sommige jaren in een uiterst groot aantal. Dit betekent dat gemiddeld op een bepaald moment 730-6561 exemptaren in de gehele regio aanwezig zijn en in sommige jaren zelfs meer dan 6561 exemplaren. talrijkheid van regelmatig voorkomende niet-broedvogels (aantal ex.) uiterst klein aantal zeer klein aantal klein aantal vrij klein aantal vrî j groot aantal groot aantal zeer groot aantal uiterst groot aantal
1-9 10-27 28-81 82-243 244-729 730-2187 2188-6561 >6561
(1-100) (100-500) (500-5000) (5000-20000) (20000-100000) ( >100000)
De mate van talrijkheid van onregelmatig voorkomendevogels en dwaalgasten is aangegeven met het begrip •zeldzaam". Het gaat hier niet om het aantal individuen van een soort, doch om het aantal malen dat de desbetreffende soort sedert 1945 of eerder in de regio werd waargenomen. talrijkheid van onregelmatig voorkomende soorten (aantal met zekerheid vastgestelde waarnemingen) uiterst zeldzaam zeer zeldzaam zeldzaam vrij zeldzaam
1-3 x 4-9 x 10-27 x 28-81 x
sedert sedert sedert sedert
1945 1945 1945 1945
of of of of
eerder eerder eerder eerder
Voorbeeld: De rosse grutto is een vrij zeldzame onregelmatige gast en doortrekker in voor- en najaar. Uit de archiefgegevens blijkt namelijk dat de soort na 1945 meer dan 28 maal doch minder dan 81 maal is vastgesteld.
5.3 Verspreiding en habitat In deze rubriek wordt de ruimtelijke verspreiding van de soorten beschreven, zowel in landschapstypen als in geografische eenheden. De landschapstypen hebben dan betrekking op bijvoorbeeld uiterwaarden, loofbossen, dennenbossen, parklandschappen, dorpen, steden en stuifzandgebieden. Geografische aanduidingen hebben in de regel betrekking op plaatsnamen en gebiedsnamen zoals bijvoorbeeld het Binnenveld, de Betuwe, de Veluwe, de zandverstuivingen bij Kootwijk, Harskamp, Mossel of gewoon plaatsnamen als Ede, Bennekom, IJzendoorn of Maneswaard, Gouverneursche Polder, Edesche Bosch en Ginkelsche Heide. In hoofdstuk 8 wordt een lijst van gebiedsnamen gegeven. Onder habitat wordt verstaan de plaats waar aan de specifieke eisen van één vogelsoort voldaan wordt. Indien er sprake is van biotoop, gaat het vooral om de eisen die aan een levensgemeenschap gesteld worden, opdat een bepaalde vogelsoort zich er thuis voelt. Een biotoop herbergt habitats van meerdere vogelsoorten. 5.4 Aantallen
In deze rubriek zijn alle gegevens opgenomen welke betrekking hebben op aantallen en op het voorkomen van de soort in heden en verleden. Bij de bewerking van deze archiefgegevens van de soorten werd een aantal aspecten geanalyseerd, in principe voor elke soort dezelfde. Zo werd voor vrijwel elke soort per periode van één of meer jaren nagegaan hoeveel maal de desbetreffende soort werd waargenomen of gemeld. Wanneer bepaalde perioden ontbreken betekent dit dat uit die perioden geen waarnemingen bekend zijn. Bij praktisch alle soorten werd dit aantal waarnemingen per maand uitgesplitst. Voor specifieke zomervogels, zomergasten en wintergasten zijn bij de soortbeschrijvingen in het algemeen alleen de maanden genoemd waarin de soort ook werd waargenomen. Bovendien werd van een groot aantal soorten ook het totaal aantal individuen voor de desbetreffende maanden genoteerd, zodat het gemiddelde aantal
32
ERRATA VOGELS VAN WAGENINGEN EN WIJDE OMGEVING p. 3
p. 36 p. 37 p. 37 p. 37
p.37 p.37 p.37 p. 38 p. 46 p. 53 p. 76 p. 78 p. 109
p. 111 p. 114
p. 118 p. 120 p. 145
p. 155
p. 158
p. 165 p. 168
p. 171 p, 204 p, 204 p. 211 p. 213 p.215 p.229
p. 306
p. 318
p. 363 p. 368
p. 395 p. 411 p. 416
p. 416 p.433
p, 433 p. 435
p. 435
tekening witgatje: Hans Bekkers Henrik de Nie: grasmus vervalt Hnas Bekkers wijzigen in: Hans Bekkers Hans Bekkers, toevoegen: aalschofver, wielewaal en kauw Rob Brinkhof, toevoegen: pestvogel Ed Hazebroek, toevoegen: kerkuil en zwarte kraai Herman Leys, toevoegen: kleine strandloper en hop Dick Poppe, toevoegen: lepelaar, kleine mantelmeeuw en blauwborst Bram Aijksen, toevoegen: nachtzwaluw Roodhalsfuut 19/11 tm 26/12-1972 wijzigen in: ...... 1976 Grote zilverreiger. STATUS. zeer zeldzame dwaalgast wijzigen in: uiterst zeldzame dwaalgast Grauwe gans (rubrirostris). Onregelmatige gast in ~ klein .... wijzigen in: uiterst klein 11e regel van onder. februari, resp. §,.Q, 9,2 en M wijzigen in: resp. 4,0, 9,2 en 6,6 AANKOMST EN VERTREK De vroegste waarnemingen in het voorjaar wijzigen in: in het najaar. De laatste waarnemingen in het najaar wijzigen in: in het voorjaar. Aankomst en Vertrektab8L gemid. m.1.Q wijzigen in: 22/9 Bruine kiekendief. STATUS. Uiterst zeldzame wijzigen in: Uiterst sc/Jaarse Havik. STATUS. Schaarse broedvogel wijzigen in: schaarse tot vrij schaarse broedvogel Sperwer. STATUS. Schaarse broedvogel wijzigen in: schaarse tot vrij schaarse broedvogel Porse!einhoen. 2e tabel van boven. 19/12-1967 wijzigen in: 12/11 t/m 19/12- 1967. Zelfde tabel: 2/12 t/m 13/12-1976 wijzigen in: 13/12-1967. Grote trap. Zeldzame dwaalgast wijzigen in: Zeldzame onregelmatige gast tekeningen scholekster: Siem van Huijzen tekening goudplevier: Arnold van den Burg tekening zilverplevier: Oick Poppe 1e regel onder eerste tabel. Binnenveld (ca. 800 ha) wijzigen in: (ca. 400 ha) Dwergmeeuw. eerste tabel: §J2..l wijzigen in ap 9. Zelfde tabel me 5 wijzigen in me 9 ie zin onder tabel 22 waarnemingen wijzigen in: 26 waarnemingen Grote stern. STATUS. Zeer zeldzame dwaalgast wijzigen in: Uiterst zeldzame dwaalgast Se regel van boven. tabel verwerkt wijzigen in: tabel niet verwerkt Witv!eugelstern. STATUS. Zeldzame onregelmatige gast wijzigen in: Zeer zeldzame onregelmatige gast 19e regel van boven. (Van den Berg et aL, 1979) wijzigen in: (Van denBerghet al., 1979) 2e regel van boven. 08/04-1981 wijzigen in: 08/02-1981 4e regel van onder. oktober waarneming. wijzigen in: oktober waarneming op 30/10-1970 Noordberg (Hoogers}. Buidelmees. STATUS. Uiterst zeldzame broedvogel wijzigen in: Thans uiterst schaarse broedvogel 2e regel boven AANKOMST EN VERTREK. BWsma (1988a) vermeldt voor de periode 1974-1990 wijzigen in: Bijlsma (1988a} vermeldt voor het Planken Wambuis in de periode 1974-1990. Putter. 2e regel onder AANTALLEN. 15 territoria wijzigen in: 12 territoria Eerste tabel. periode 1974-1977. in april Q waarnemingen wijzigen in: 8 waarnemingen. Aantaf waarnemingen kolom april 19 wijzigen in: 27. Totaal periode 1974-1977 23 wijzigen in: 31. Totaal alle perioden 228 wijzigen in 236. 3e regel onder tabeL 9·17% wijzigen in: 9-20% Zwartkopgors. STATUS. Zeer zeldzame dwaalgast wijzigen in: Uiterst zeldzame dwaalgast toevoegen na 2e alinea: Sommige genoemde plaats- en gebiedsoamen zijn net buiten het waarnemingengebied van de KNNV Vogelwerkgroep gelegen, zoals o.a. Eek en Wiel, Mauriksche Waarden. Mauriksche Veld, Koornwaard, Stiftse uiterwaarden en Rosandepolder. Binnenveld. 39.27.30 wijzigen in: 39.27. 11 toevoegen: Rijswfiksche Veld 39.33.24 153·438 Veensteeg 39.27.§1 wijzigen in: 39.27.12
I
I
I
I
(
(
(
(
exemplaren per waarneming per maand vastgesteld kon worden. In het volgende overzicht is dit voor de boerenzwaluw weergegeven. 1950 - 1990
jo
aant. waarn. aant. ex.
1 2
ex./waarn.
fe
~
2,0
~
'P
~
jn
j\
OU
,.
ok
nu
de
34 38
69 1358
85 239
78 485
89 1588
86 2830
58 1850
59 1137
21
19
1 1
1,1
19,7
2,8
6,2
17,8 32,9 31,9
19,3
1,1
1,0
""
aant. waarn. = totaal aantal gearchiveerde waarnemingen per maancL aant. ex. = totaal aantal waargenomen exemplaren van die soort per maand. ex./waarn. = gemiddeld aantal waargenomen exemplaren per waarneming, of gemiddelde groepsgrootte per maand.
Uit dit voorbeeld kan men concluderen dat de gemiddelde groepsgrootte in het voorjaar kleiner is dan in het najaar, dat tijdens het begin van het broedseizoen de groepsgrootte gering is en dat deze toeneemt naarmate er meer jonge vogels uitgevlogen zijn. In november tot en met januari worden vrijwel uitsluitend eenlingen gezien. Soms blijkt dat een bepaalde soort in de loop der jaren is toe- of afgenomen. In de volgende tabel is de toename voor de tafeleend aangegeven. peri ode 1948-1954 1955-1958 1959-1963 1964-1968 1969-1973 1974-1978 1979-1983 1984-1988
aant. waarn. 11
34 65 133 267 83 87 76
aant. ex. 110 481 1674 9906 75716 45058 35892 22673
ex./waarn. 10 14 26 74 284 543 413 298
Dit is soms ook uitgewerkt voor het aantal territoria en/of het aantal broedparen van bepaalde soorten, zoals bijvoorbeeld voor de bosuil. periode 1954-1958 1959-1963 1964-1968 1969-1973 1974-1978 1979-1983 1984-1988
aant. terr. 1 7 68 85 48 54 55
terr./jaar <1 1,4 13,6 17,0 9,6 10,8 11,0
aant. terr-. terr./jaar
=aantal geregistreerde territoria =gemiddeld aantal vastgestelde territoria per jaar
In vele soortbeschrijvingen is voor één of meer gebieden voor een jaar of een reeks van jaren het aantal broedparen en/of territoria vermeld. In de regel is dit gegeven gebaseerd op inventarisaties en heeft het betrekking op het aantal territoria. Als er sprake is van broedparen of broedgevallen werden er nesten gevonden, ouders met jongen gezien of andere aanwijzingen gevonden die het aannemelijk maakten dat de betreffende soort er werkelijk heeft gebroed. In de waarnemingenlijstjes worden de begrippen broedparen, broedgevallen en territoria naast elkaar gebruikt al naar gelang de broedzekerheid. Indien ook dichtheidsgegevens worden vermeld dan is dit in het algemeen aangegeven in aantallen territoria per appelVlakte eenheid, bijvoorbeeld 5 territoria per 100 ha. Voor de meeste (broed)vogelsoorten wordt een uitspraak gedaan over de voor- of achteruitgang van het aantal territoria in de loop der jaren. Soms is er sprake van een plaatselijke toename, terwijl dit landelijk juist niet het geval is. Ook het omgekeerde kan het geval zijn. Het Broedvogel Monitoring Project (BMP), opgezet en geëntameerd door het SOVON, geeft vanaf 1984 voor een groot aantal broedvogels indexen voor de populatiegrootte (SOVON, 1992). Hieruit kan men de landelijke trend aflezen. Voor de meeste broedvogelsoorten zijn deze indexen in de tekst vermeld, zoals bijvoorbeeld voor de veldleeuwerik:
33
1984
1985
1986
1987
1988
1989
1990
1991
100
82
76
72
73
72
70
77
Voor een vrij groot aantal soorten is de groepsgrootte nader uitgewerkt. In de regel wordt de groepsgrootte in klassen ingedeeld en wordt per periode (voorjaar, winter enz.) het procentuele aandeel vermeld van een bepaalde groepsgrootte in het totale aantal waarnemingen. Het aantal waarnemingen wordt hierbij als n aangegeven. Als voorbeeld zijn deze gegevens voor de kuifeend uitgewerkt. 1951
1988
groepsgrootte 1-10 ex. 11-50 ex. 51-250 ex. 251-1000 ex. > 1000 ex. aant. waarn.
aantal waarnemingen in % (n :: 736} de- ja
fe-ma
10% 20% 42% 23% 5%
11%
35% 48% 6%
161
I
'P
me-se
ok·no
I 31% 40% 29%
76% 21% 3%
40% 41% 17"1. 2%
96
221
149
I
109
Soms is de groepsgrootte voor bepaalde jaren of jaarperioden uitgewerkt om een zekere voor- of achteruitgang weer te geven. Als voorbeeld is de procentuele verdeling van de groepsgrootte van de kraanvogel nader uitgewerkt. aantal waarnemingen in % (n :: 76) groepsgrootte
1953-1960
1961-1969
1-10 ex. 11-25 ex. 26-50 ex. 51-100 ex. 101-250 ex.
25% 25% 38% 6% 6%
44% 24% 20% 8% 4%
aant. waarn.
16
25
1970-1978
1979-1988
38% 39% 15% 8%
66% 5% 19% 10%
13
22
Uit dit voorbeeld kan men concluderen dat vóór 1969 meer grote groepen werden waargenomen dan na 1970. Bij enkele soorten is de groepsgrootte berekend over een lange periode, zoals het onderstaande voorbeeld van de bontbekplevier laat zien. 1948 - 1988
aantal waarnemingen in % (n = 143)
groepsgrootte
1
aant. waarn.
"·
2-5 ex.
27"1.
49%
I 6-10 ex. 111-25 ex. I 10% I 13%
> 25 ex.
1%
5.5 Aankomst en vertrek
Voor vrijwel alle zomervogels en wintergasten zijn over een range periode de vroegste en laatste waarnemingen vrijwel jaarlijks geregistreerd. Kortheidshalve worden deze verder ars aankomst- en vertrekdata aangeduid. Per periode van 5 jaar werden de vroegste en laatste geregistreerde aankomst- en vertrekdata geanalyseerd. De resultaten van deze analyse zijn in tabelvorm in de meeste soortbeschrijvingen opgenomen. Voor het geval van de gekraagde rcxx:istaart is hierna aangegeven hoe een dergelijke tabel tot stand is gekomen. De aankomst- en vertrekdata zijn voor de gekraagde roodstaart per jaar voor twee perioden van 5 jaar als volgt verdeeld.
34
jaar
aankomstdata
1969 1970 1971 1972 1973
vertrekdata
jaar
(vroegste) 07!09 22/09 03/10 30/03 {vroegste) (laatste} 05/10 27!0~ (laatste} 23/09
aankomstdata
1974 1975 1976 1977 1978
05/0~ 15/0~
15/0~
vertrekdata
12/04 (vroegste) 25/08 26/04 (laatste) 10/04 17/04 19/10 09/04 (vroegste) (laatste) 25/10
' '
In dit voorbeeld valt de vroegste aankomstdatum in de eerste periode op 30/03-1972 en de laatste aankomstdatum op 27/04-1973. De gemiddelde aankomstdatum is voor 1969-1973 12 april. De vroegste vertrekdatum valt in de eerste periode op 07/09-"1969 en de laatste op 05/"10-"1972. De gemiddelde vertrekdatum is voor deze periode 24 september. De spreiding van aankomst- en vertrekdata is per periode van vijf jaar als volgt periode 1969-1973 1974-1978
spreiding aankomst 30/03 - 27 JO~ 09/0~ - 26/04
gemîd.
spreiding vertrek
12/04 15!04
07!09 - 05/10 25/08 - 25/10
I
I
gemid. 24/09 03/10
Omdat voor veel soorten vogels de vertrekdatum c.q. laatste doortrekdata onbekend zijn, is in veel gevallen volstaan met een opgave van de spreiding per periode van 5 jaar of langer. Voor de gekraagde roodstaart is de boven beschreven informatie samengevat in het volgende overzicht. aankomst periode 1954-1958 1959-1963 1964-1968, 1969-1973 1974-1978 1978-1983 1984-1988 gernid. spreiding
vroegste 26/03-1955 30/03-1960 29/03-1968 30/03-1972 09/04-1978 15/03-1981
vertrek
gemid.
laatste
07/0~
21/04-195~
12!04 15/04 02/04 13/04
12/04-1959 11/04-1967 27/04-1973 26/04-1975 23/04·1983 22/04-1984
29!03
09/04
20/04
15/03-09/0~
02/04-15/04
02/0~-1987
08/04
05/0~
11/04-27/04
vroegste 02/09-1954 23/08-1960 29/09-1964 07/09-1963 25/08-1974
i
I I
gemid.
laatste
01/09-1987
03/10 28/09 10/09
04/09-1955 14/10-1962 22/10-1967 05!10-1972 25/10-1978 12/10-1983 19/09-1985
04/09
22/09
06/10
23/08-29/09
03/09-06/10
04/09-25!10
0~/09-1982
03!09 22/09 06/10 2~!09
Uit een dergelijk overzicht valt te concluderen dat een eerste waarneming van een gekraagde roodstaart op bijvoorbeeld 28 maart als vroeg opgevat moet worden. Deze datum is nl. vroeger (eerder) dan de gemiddelde aankomstdata per periode van vijf jaar. Als de eerste gekraagde roodstaart pas op 22 april wordt waargenomen is die datum later dan normaal. 5.6 Bijzonderheden
In deze rubriek worden allerlei vermeldenswaardige zaken besproken. Soms gaat het over interessante ringgegevens, voorzover ze betrekking hebben op de wijde omgeving van Wageningen. Ook gegevens over merkwaardige broedplaatsen, afwijkend gedrag, vliegrichtingen van trekvogels, aantalsverhoudingen tussen mannetjes en vrouwtjes, albinisme en vele andere zaken kunnen hier aan de orde komen.
tekening: Herman Leys
35
'
5. 7 Overzicht van auteurs en andere medewerkers.
Het huidige archief van de Vogelwerkgroep Wageningen omvat naast het waarnemingenarchief nog andere bronnen van informatie. Zo zijn er in de periode 1948-1981 jaarverslagen c.q. mededelingenbladen verschenen, waarin resultaten van tellingen, inventarisaties en overzichten van waarnemingen zijn opgenomen. Sedert 1982 worden deze resultaten gepubliceerd in het mededelingenblad "Pennevluchten" dat 4 à 5 keer per jaar verschijnt. De belangrijkste informatiebron is het waarnemingenarchief waarin vanaf 1948 per soort de waarnemingen zijn bijgehouden door Diks Hoogers. Bovendien werden zeer veel eerder gepubliceerde en nimmer gepubliceerde waarnemingen van Rob Bijlsma in de soortbeschrijvingen verwerkt. Wij zijn hem hiervoor zeer erkentelijk. Vanaf 1991 worden de waarnemingen opgeslagen in een computerbestand door Henrik de Nie e.a .. Daarnaast zijn door Aart Vink gegevens van soorten bijgehouden in een gebieden-archief. Tevens is er een archief van publicaties van leden van de Vogelwerkgroep. Dit archief wordt door KoSteenman beheerd. Voor de tot standkoming van deze publicatie is vooral gebruik gemaakt van alle informatie die beschikbaar was in het waarnemingenarchief van Diks Hoogers, alsmede van alle reeds eerder gepubliceerde verslagen in de mededelingenbladen. De diverse tekstbijdragen werden door de volgende personen geschreven. De inleiding en de hoofdstukken over het waarnemingenarchief, de verwerking van de archiefgegevens tot soortbeschrijvingen en de auteurs (hoofdstukken 1, 2 en 5) werden geschreven door Herman Leys met medewerking van Geoske Sanders. Karel van Lijnden schreef het hoofdstuk over de geologische opbouw van het gebied (hoofdstuk 3). Het hoofdstuk over de landschapstypen en de ornithologische aspecten (hoofdstuk 4) werd door Karel van Lijnden en Herman Leys geschreven. De beschrijving van alle in de regio voorkomende vogelsoorten (hoofdstuk 6) werd verzorgd door de onderstaande auteurs. Hun initialen zijn aan het einde van de betreffende soortbeschrijving vermeld. Jan Joost Bakhuizen Kluut, bontbekplevier, zilverplevier, kleine strandloper, Temmincksstrandloper, krombekstrandloper en bonte strandloper. Leo van den Bergh Rietgans, taigarietgans, toendrarietgans, kleine rietgans, kolgans, groenlandse kolgans, dwerggans, grauwe gans en smient. Harold Dekhuijzen Grote zaagbek, goudplevier, kwartelkoning, waterhoen, zwarte specht, boerenzwaluw, waterpieper, graspieper, boompieper, kleine karekiet, grauwe vliegenvanger, bonte vliegenvanger, roodborst, keep en goudvink. Sicco Ens Steenuil, goudplevier, zwarte specht en kleine karekiet. Harm Jan Kwikkei Roerdomp, wilde eend, tafeleend, kuifeend, wespendief, rode wouw, bruine kiekendief, blauwe kiekendief, havik, sperwer, buizerd, ruigpootbuizerd, visarend, torenvalk, smel!eken, boomvalk, waterral, meerkoet, goudplevier, zwarte specht, kleine karekiet en rietgors. Herman Leys Goudplevier, zwarte specht, kleine karekiet en alle bij de andere auteurs niet genoemde soorten. Karel van Lijnden Goudplevier, zwarte specht, kleine karekiet en spotvogel. Henrik de Nie Brilduiker, holenduif, houtduif, bosuil, groene specht, grote bonte specht, kleine bonte specht, kramsvogel, koperwiek, grasmus, staartmees, glanskop, matkop, kuifmees, zwarte mees, pimpelmees, koolmees, boomk!e· ver, boomkruiper en ekster. Geoske Sanders Nonnetje, slechtvalk, goudplevier, zwarte specht, heggemus, zwarte roodstaart, grote lijster, merel, zanglijster, braamsluiper, bosrietzanger, kleine karekiet, tuinfluiter, zwartkop, fluiter, tjiftjaf, fitis, goudhaantje, vuurgoudhaantje, wielewaal, ringmus, vink, europese kanarie, groenling, kneu en appelvink.
36
Gijs van Tot Goudplevier, zwarte specht, kleine karekiet en putter. De in de soortbeschrijvingen geciteerde waarnemers worden hier niet nader genoemd. Zij spreken in de tekst voor zich. Indien wordt verwezen naar VWG betekent dit een collectieve opgave van één of meer leden van de Vogetwerkgroep, in de regel verricht tijdens een gemeenschappelijke excursie. Bij een aantal soortbeschrijvingen werd dankbaar gebruik gemaakt van de informatie die Rob Bîjlsma ons ter beschikking stelde o.a. in de vorm van het tot 1990 bijgewerkte rapport "de Broedvogels van het Planken Wambuis in 1981 ~1988" (intern rapport Natuurmonumenten). Alle kaarten en kaartjes werden getekend door Herman Leys. Ruut Wegman verzorgde de omslag. De grafieken werden vervaardigd door Wim Knot. De vogelillustraties werden gemaakt door de volgende tekenaars. Hnas Bekkers Brandgans, buizerd, waterral, witgatje, groene specht, zwarte specht, grauwe vliegenvanger, goudhaan, zwartkop, zwarte mees, duinpieper, roek, vlaamse gaai en rietgors Rob Brinkhof Roodhalsfuut, roerdomp, wespendief, rode wouw, ijsvogel, paapje, tapuit en geelgors. Arnold van den Burg Goudplevier, waterpieper, zanglijster, grote lijster, sprinkhaanrietzanger, kleine karekiet, grote karekiet, grasmus, zwartkop, fluiter, tjiftjaf, matkop, spreeuw, barmsijs, grauwe gors en zwartkopgors. Maurits Gleichman Ooievaar, steenuil en kraanvogel Ed Hazebroek Fuut, aalscholver, purperreiger, kleine zwaan, woudaapje, grauwe gans, nijlgans, bergeend, smient, krakeend, wintertaling, wilde eend, pijlstaart, tafeleend, witoogeend, kuifeend, nonnetje, grote zaagbek, bruine kiekendief, korhoen, patrijs, kwartel, porseleinhoen, kwartelkoning, waterhoen, meerkoet, scholekster, bontbekplevier, goudplevier, kievit, watersnip, grutto, wulp, tureluur, groenpootruiter, kokmeeuw, zilvermeeuw, grote mantelmeeuw, grote stern, visdief, zwarte stern, holenduif, turkse tortel, tortelduif, ransuil, grote bonte specht, kuifleeuwerik, boomleeuwerik, veldleeuwerik, huiszwaluw, graspieper, gele kwikstaart, witte kwikstaart, pestvogel, roodborst, nachtegaal, tapuit, beflijster, merel, kramsvogel, koperwiek, rietzanger, bosrietzanger, braamsluiper, grauwe vliegenvanger, bonte vliegenvanger, matkop, kuifmees, zwarte mees, pimpelmees, koolmees, boomklever, boomkruiper, notenkraker, kauw, raaf, huismus, vink, europese kanarie, groenling, putter, kneu, frater en kruisbek. Siem van Huijzen Scholekster Sjef Kerkhots Dodaars, kleine zwaan, kolgans, middelste zaagbek, torenvalk, kemphaan, zwarte stern, oeverzwaluw, bosuil, gierzwaluw, wielewaal, koekoek, grauwe klauwier, winterkoning, spotvogel, gekraagde roodstaart, ekster, keep en sijsje. Gertjan Kleine Geoorde fuut, slobeend en klapekster. Herman Leys Parelduiker, fuut, blauwe reiger, knobbelzwaan, Canadese gans, kolgans, brandgans, toppereend, scholekster, griel, bonte strandloper, poelsnip, poelruiter, grote burgemeester, gierzwaluw en goudvink. Arnold Meyer Staartmees en sijsje. Frank Neirts Roodborsttapuit, appelvink en geelgors. Jas van Oostveen Kwak, grote jager en visdief Dick Poope Zwarte ooievaar, eidereend, brilduiker, blauwe kiekendief, havik, sperwer, buizerd, ruigpootbuizerd, visarend, klein waterhoen, zilverplevier, houtsnip, witgatje, oeverloper, dwergmeeuw, draaihals, kleine bonte specht, vuurgoudhaan, wielewaal, klapekster, ringmus en putter.
37
Karel de Putter Knobbelzwaan, rietgans, zomertaling, slobeend, kievit, boerenzwaluw, huismus en spreeuw. Bram Rijksen Wilde zwaan, roodhalsgans, kluut, bosruiter, ijsvogel, huiszwaluw, boompieper, rouwkwikstaart, grote gele kwikstaart, paapje, bladkoninkje, buidelmees, grauwe klauwier, klapekster, roodkopklauwier en ijsgors. Geo Wassînk Boomvalk, kerkuil en steenuil. Het overzicht van de geciteerde plaats- en gebiedsoamen met de desbetreffende Atlas kilometerblokken (hoofdstuk 8) werd door Sicco Ens en Henrik de Nie verzorgd. Het literatuuroverzicht (hoofdstuk 7) en de registers van vogelnamen (hoofdstuk 9) werden door Wim Knol samengesteld. Het zeer omvangrijke en moeilijke typewerk werd verricht door Astrid Huis in 't Veld. Voor de uiteindelijke drukversie werd zij bijgestaan door Wim Knol, Herman Leys en Geoske Sanders. Controle en correcties van tekstbijdragen, alsmede de lay-out en de algehele eindredactie van deze publicatie berustten bij Wim Knol, Herman Leys en Geoske Sanders.
'•.:
Het bladkoninkje is in de regio een zeer zeldzame onregelmatige gast. Slechts vier maal werd deze soort met zekerheid vastgesteld (tekening: Bram Rijksen).
38
5.8 Ujst van de belangrijkste termen en afkortingen.
aant. ed.
ep.
'"SMP
brp. brv.
BSP
"DBA do.
DLN
""-
gemid. ja. jl.
jn. juv. lim.
.,_
man. ~' .,_
aantal adult, volwassen vogel april augustus Broedvogel Monitoring Projekt broedparen of broedpaar broedvogels Bijzondere Soorten Projekt ei rca Dutch Sirding Association december De Levende Natuur exemplaar of exerrplaren februari "'!emidd7ld Januan jul i juni juveniel (jonge vogel) limosa maart mannetje maximaal of maximum mei
meded. meld. min. ~d-
mond. mod. n no. ok.
PTT
pulli ref.
"SOVON terr. tot. Vj. VL
VWG VWG. \.lag.
,,
waarn. ->
jaars
mededeling metding minimaal of minimum maand of maanden mendel inge mededeling aantal gegevens november oktober Punt Transeet Telling jongen, c.q. donskuiken referentie september Samenwerkende Organisatie Ve ldorni thol ogi sch Onderzoek in Nederland territorium of territoria totaal Vogel jaar vrouwtje Vogelwerkgroep KNNV Vogelwerkgroep \./ageningen waarneming of waarnemingen vl legrichting jonge vogel in eerste levensjaar
Lijst met afkortingen van auteurs. JJB
LvdB
HO SE
HJK
HNL
Jan Joost Bakhuizen Leo van den Bergh Harold Dekhuijzen Sicco Ens Harm Jan Kwikket
Kvl HdN
GS
GvT CIE
Herman Leys Karel van Lijnden Henrik de Nie Geoske Sanders Gijs van Tol alle auteurs
\
\
--~~~·~~~~~,
~. /~~~1;~
Rouwkwikstaarten komen weinig voor in de regio_ Soms wordt een broedgeval gesignaleerd (tekening: Bram Rijksen)
39
De huidige broedpopulatie van de fuut in de gehele regio bedraagt jaarlijks ca. 55 tot 65 paren (tekening: Ed Hazebroek)
40
6 SOORTBESCHRIJVINGEN Een overzicht van alle in de regio Wageningen en wijde omgeving waargenomen vogelsoorten. 00020 ROODKEELDUIKER (Gavia stel/ata)
STATUS
Zeldzame onregelmatige gast, voorat in het winterhalfjaar. Er zijn i 1 waarnemingen bekend uit het rivierengebied van Rijn en Waal, hoofzakelijk in grindgaten en kleiputten in de uiterwaarden. 09/04 tjm 24/04 01/03 t/m 20/03 01/03 t/m 14/03 21/03 21/11 01/12 19/11
21/02
16/11 05/04 t/m 10/04 20/12
1955 1956 1956 1970 1970 1973 1976 1982 1985 1986 1987
.,.,_
.,_ .,_ .,_ .,_ .,_
Blauwe Kamer (VIJG) Blauwe Kamer {WG) Rijn, Renkum (VIJG) bij Lienden (Vink) Boven·Leeuwen (Vink)
IJzendoorn (Vink) Gouverneursche Polder (Vink) 2 ex. l ingegemaal (De Vries - Smeenk) 1 Hiensche Uiterwaarden (Vriel ink) Blau;~e Kamer (VIJG) 1 1 Grindgat, lJzendoorn {Kteinpaste)
.,_ .,_ .,_
[HNL]
00030 PARELDUIKER (Gavia arctica)
STATUS
Zeer zeldzame onregelmatige gast in het winterhalfjaar. Er zijn 9 waarnemingen bekend uit het rivierengebied van Rijn en Waal, vooral in de grindgaten en kleiputten in de uiterwaarden.
08/12 t/m 29!12 25/12
1973 1973
01/01 19/01 02/02 16/11 t/m 27!11 13{11 t/m 14/11
1974 1974 1974 1975 1976
04/01 22/11
1977 1982
.,_ .,_
.,_ ".,_ .,_ .,_ .,_ .,_
Boven-leeuwen (Vink) !Jzendoorn, mogetijk hetze( fde ex. als dat van Boven-Leeuwen (Vink) IJzendoorn (Vink) Boven-leeuwen (Vink) Boven-leeuwen (Vink) IJzendoorn (Vink) IJ zendoorn (Bode, Vink e.a.) Rî jn, Noordberg (Hoogers) Stuw Amerongen (Vink)
N.B. Bij de eerste vijf meldingen gaat het waarschijnlijk om één of twee exemplaren die vanaf 08/i 2- i 973 t/m 02/02-i 974 werden gezien bij IJzendoorn en/of BovenLeeuwen.
tekening: Herman Leys
[HNLJ
00040 IJSDUIKER (Gavia immer)
STATUS
Zeer zeldzame onregelmatige gast. Er zijn 4 waarnemingen bekend uit het rivierengebied van Rijn en Waar. 17/12 21/03 t/m 02/06 20/01 t/m 07/03 10/03 t/m 02/05 -
1977 1984 1987 1987
.,_ .,_
juv. juv.
Valburg (Vink, Groebe, Kieboom) Hiensche Uiterwaarden (VIJG) Rijn, Grebbeberg (VIJG) Maneswaard (VWG)
In Nederland werden in de periode i900-1988 ca. 150 exemplaren vastgesteld (Wolfskeel, i989). [HNL]
41
00070 DODAARS (Tachybaptus ruficollis) STATUS
Jaarvogel. Uiterst schaarse tot mogelijk schaarse broedvogel. Doortrekker en wintergast in zeer klein tot vrij klein aantal. VERSPREIDING EN HABITAT
De dodaars wordt vrijwel uitsluitend waargenomen in plassen, kleiputten e.d. in de uiterwaarden van Rijn en Waal. Tijdens strenge winters wordt de soort iets meer gezien in de Waal en Rijn, bij voorkeur in de buurt van stuwen en sluizen. Er zijn enkele waarnemingen bekend van dodaarsjes in de Grift, het Valleikanaal, vijvers in stadsparken van Ede en Wageningen, alsmede in de Kreelse plas bij de Ginkelsche Heide. Soms wordt de soort gezien in Oe Hel en in slootjes in het Binnenveld en de Betuwe. AANTALLEN
De waarnemingen zijn als volgt over de maanden verdeeld.
tekening: Sjef Kerkhofs
ja
fe
ma
ap
me
jn
jl
au
se
ok
no
de
61
51
50
53
20
11
12
23
39
73
74
59
In het najaar, winter en voorjaar is het aantal waarnemingen beduidend groter dan in het broedseizoen. In die periode heeft de dodaars een tamelijk verborgen levenswijze. Broedgevallen worden vrijwel steeds vastgesteld op basis van de opvallende baltsroep of toevallige zichtwaarnemingen bij het doorgaans goed verborgen en drijvende nest dat zich tussen de vegetatie bevindt. Tot 1956 wordt de dodaars beschreven als een regelmatig voorkomende broedvogel van de Noordberg, Blauwe Kamer, PlaSserwaard en Grift. In 1953 broedde de soort in de Heelsumse beek, dicht bij de uitmonding in de Rijn. Hoewel gedetailleerde gegevens helaas ontbreken, kan toch geconcludeerd worden dat de soort in de volgende gebieden broedvogel is of was. Noordbergplassen De Hel, Veenendaal Blauwe Kamer Plasserwaard W'ageningse waard Marspolder IJzendoorn e.o. Griftmonding Wolfswaard Kreelse plas
1-3 territoria, na 1983 niet meer 1-3 territoria, na 1985 waarschijnlijk niet meer 1·3 territoria, na 1983 nog incidenteel 0-2 territoria, na 1983 nog incidenteel 1-2 territoria; jaarlijks 2-3 territoria; jaarlijks aantallen onbekend; jaarlijks af en toe 1 territorium, tot 1975 af en toe 1 territorium af en toe 1 territorium, exacte gegevens onbekend
Uit de archiefgegevens blijkt dat waarnemingen in het broedseizoen betrekking hebben op mogelijke broedgeval!en. Op grond hiervan moet vastgesteld worden dat de soort incidenteel broedvogel was in slootjes in het Binnenveld of in de Grift (o.a. tussen 1953 en 1960 en in 1970). Het lijkt erop dat het aantal territoria van deze soort in de regio zeer sterk afneemt. Dit komt overeen met de landelijke trend. Deze is op grond van BMP onderzoek als volgt (SOVON, 1992). 1984
1985
1986
1987
1988
1989
1990
1991
100
75
62
47
51
93
89
71
[HNL]
42
Buiten het broedseizoen wordt de dodaars vrij veel gezien op plaatsen waar niet gebroed wordt. Soms gaat het dan om waarnemingen van eenlingen of hoogstens 2 exemplaren. Soms zijn de groepjes wat groter, zoals blijkt uit het volgende overzicht, gebaseerd op waarnemingen over de periode 1950 - 1988. groepsgrootte aant. waarn. in% (n::513)
Groepjes van 15 tot 25 exemplaren werden gezien op de volgende data. 1953 1953 1968 1970 1973 1976
28/03 01/12 16/09 t/m 12/11 04/01 t/m 13/01 26/10 07/02
21 21 16-25 18 15 19
ex. ex. ex. ex. ex. ex.
Plas Noordberg (V\.IG) Nieuwe Kanaal, 'Wageningen (V\.IG) slootje in uiterwaard bij Amerongen (v.d. Bout) Stuw Amerongen (v.d. Bout) Grift (Steenman) Heteren (VIJG)
Groepjes van 25 of meer exemplaren werden gezien op de volgende data. begin november 13!12 21!12 begin januari
•
1967 78 1968 43 1976 30 1979 ca.25
ex. ex. ex. ex.
Griftkanaat (Steenman) Grebbesluis in de Grift (Steenman) Rhenen (Steenman) Grebbesluis in de Grift (Steenman)
[HNL)
00090 FUUT (Podiceps cristatus) STATUS JaarvogeL Schaarse tot vrij schaarse broedvogel, doortrekker en wintergast in vrij klein tot vrij groot aantal. VERSPREIDING EN HABITAT Het voorkomen van de fuut is geconcentreerd op plassen en kleiputten in de uiterwaarden van Rijn en Waal. Tijdens vorstperioden wordt de fuut vooral in de Rijn en de Waal gezien en in niet bevroren waterplassen. De fuut komt ook voor op ontgrondingspiassen in de Betuwe, in de Linge, soms in de Grift en incidenteel in het Valleikanaal en De He!. De fuut is broedvogel in De Blauwe Kamer, Plasserwaard, Marspolderplassen, Noordbergp!assen, kleiputten en plassen tussen Kesteren en Heteren, soms in De Hel en verder op plassen en kleiputten langs de Waal tussen IJzendoorn en Dodewaard, de zandput bij Hemmen en soms in de Linge. Sinds de tachtiger jaren is hij ook incidenteel broedvogel op stadsvijvers in de buitenwijken van Ede en Wageningen.
tekening: Herman Leys
AANTALLEN De fuut kan in alle maanden van het jaar gezien worden. De meeste exemplaren komen evenwel voor vanaf september tot in april. In het broedseizoen, (maart) april tot in augustus, is vrijwel alleen sprake van plaatselijke broedvogels met hun jongen. Na het broedseizoen trekt een deel van de populatie weg. Deze weer aangevuld met jonge en oude vogels uit noordelijke broedregionen. De broedpopulatie in de regio langs de Rijn schommelde vanaf 1945 tot ca. 1965 tussen de 6 en 12 territoria. Vanaf het eind van de jaren zestig tot het eind van de jaren zeventig is de broedpopulatie sterk toegenomen onder invloed van steeds gunstiger voedse!omstandigheden. In de loop van de jaren tachtig is weer duidelijk sprake van een lichte afname, zoals blijkt uit het volgende overzicht.
43
tot 1965
1966-70
1971-75
1976-80
1981-85
1986-89
Blau.,e Kamer en Plasserwaard Noordberg e_o. tussen Kesteren en Heteren Marspolder oe Hel
3-5 0-2 1-2 2-3 0
3-5 2-4 3-5 4-8 0
6-10 2-10 3-5 4-8 0
6-10 10-15 3-5 4-8 0
5-8 5-8 3-5 4-8 0-1
5-8 3-5 3-5 4-8 0
aantal broedparen
6-12
12-22
15-33
23-38
17-30
15-26
periode
Het aantal territoria in de plassen en kleiputten tussen Dodewaard en IJzendoorn werd nooit exact geteld. Het gaat hier zeker om enige tientanen territoria. De huidige broedpopulatie in het gehele werkgebied moet geschat worden op zo'n 55-65 territoria. Waarschijnlijk was dit aantal in het begin van de jaren tachtig flink wat hoger. Vanaf 1974 tot 1991 werden in het rivierengebied maandelijkse tellingen gehouden van de aantallen vogels die in het midden van de maand aanwezig waren. Zo werden steeds alle futen geteld tussen Dodewaard en IJzendoorn aan weerszijden van de Waal en tussen Heteren en Rhenen langs de Rijn. Wanneer deze aantallen futen per maand door de jaren heen worden vergeleken blijkt dat vanaf 1974 tot 1978 de aantallen langs de Waal toenamen van ca. 100 tot 300-500 exemplaren. In dezelfde periode steeg langs de Rijn het aantal futen van 10-20 exemplaren tot maximaar 50-100 exemplaren. Na 1978 bleef het aantal futen langs de Rijn ongeveer constant tussen de 20 en 60 exemplaren. Langs de Waal echter nam na 1978 het aantal futen geleidelijk af van 200-300 exemplaren tot maximaal 100-150 exemplaren aan het eind van de jaren tachtig. Door de jaren heen blijkt verder dat de maximale voorjaarsaantalfen gemiddeld hoger zijn dan de maximale najaarsaantallen. Vaak is het zelfs zo dat in november, maar meestal in december de maximale aantallen sterk toenemen om in januari en/of februari een absoluut hoogtepunt te bereiken. In maart en april worden de aantallen snel minder, maar ze blijven gemiddeld hoger dan de aantallen in september en oktober. De reden van dit fenomeen is niet duidelijk. De maximale maandaantallen zijn vermeld in de volgende tabel en figuur. maximum maandaantallen langs de rivieren periode maanden 1974 1975 1976 1977 1978 1979 1980 1981 1982 1983 1984 1985 1986 1987 1988
'Waal ja-fe jma-ap 103 83 388 472 553 330 269 189 168
137 127 82 57 19 100
78 80 437 382 334 253 180 102 130 154 81 101 58 50 61
Rî jn
se-ok 73 92 197 254 197 136 97 75 54 84 63 45
127 99 64
j
no-de 96 275 351 473 366 256 160 149 236 260 123 104 156 135 63
ja-fe jma-ap 12 15 27 58 92 71 60 64 51 51 59 178 23 1 27
9
41
26 41
59 105 46 37 41
77 34 30 19 35 49
se-ok j no-de 19 17 22 28 19 16 14 17 31 13 51 25 18 54 23
14 39 32 25 53 14 33 14 31 35 26 30 27 53 10
De groepsgrootte van futen kan sterk uiteenlopen. In de regel gaat het om 'losse" groepen van enkele exemplaren tot soms meer dan 100 vogels in één groep. De waarnemingen zijn als volgt procentueel verdeeld over de diverse groepsgroottes.
44
Maximumaantallen langs de Waal en de Rijn
600
aantal
,,---··~~~~~~--------~~~~------··-~~~--,
500 400
-
Waal (jan.-april}
B
Rijn (jan.-april)
B
Waal (sept.-dec.}
0
Rijn (sept.-dec)
300
74
75
76
77
78
79
80
81
82
83
84
85
86
87
88
jaar
3-5 ex.
6-10 ex.
tot 1970 1971-1980 1981-1990
57"1. 27"1. 14%
27"/. 18% 19%
14% 14% 19%
2% 14% 22%
14% 13%
11% 9%
2% 3%
1%
gemid.(n::495)
33%
21%
15%
12%
10%
8%
1%
<1%
groepsgrootte
1-2 ex.
11-25 ex.
26·50 ex. 51·100 ex. 101-200 ex. 201-350 ex.
.
Uit het bovenstaande overzicht blijkt dat tot 1970 groepen van 1-5 exemplaren 84% van de waarnemingen uitmaakte. Na 1970 neemt het aantal futen sterk toe, ook in de winter. Het aantal groepen met meer dan 11 exemplaren stijgt eveneens in deze periode. Bovendien valt op dat ca. een kwart (27%) van alle groepen meer dan 26 exemplaren bevat. Na i 980 bestaat nog maar een zeer klein deel uit groepjes van 1-2 exemplaren. Een enkele keer wordt een zeer grote groep (>200 ex.) waargenomen. Ondanks de toename van het aantal grote groepen is er mogelijk sprake van een geringe achteruitgang van het aantal futen na i 980. Het geringere aantal territoria en de afname van de maximum maandaantallen langs de Rijn en Waal duiden daar op. Oe landelijke trend op basis van BMP onderzoek laat het volgende zien (SOVON, i992). 1984
1985
1986
1987
1988
1989
1990
1991
100
84
81
78
80
84
106
87
[HNL)
00100 ROODHALSFULJT (Podiceps grisegena) STATUS Onregelmatige gast in het winterhalfjaar in uiterst klein aantal. Er zijn 52 waarnemingen bekend die als volgt over de maanden zijn verdeeld. ja
fe
11
6
ma
ap
2
me
jn
jt
au
se
ok
no
de
5
4
15
10
De soort werd vooral gezien in plassen in de uiterwaarden en in de rivieren Rijn en Waal, alsmede in het Binnenveld (2x) en de Veenendaalse Hel (1x). Daarnaast werden nog de volgende waarnemingsplaatsen vermeld: Blauwe Kamer (6x), Opheusden (1x), Grift (3x), Amerongen (4x), Boven-Leeuwen (4x), Heteren (2X),
45
IJzendoorn (5x), Ochten (17x), Klaverwaard (2x), Noordberg (1x), Maneswaard (4x), Wolfswaard (1x) en het Elderveld (1x). Vrijwel alle waarnemingen betreffen 1 exemplaar. In de onderstaande tabel zijn meldingen met 2 (of meer) exemplaren vermeld. Het is mogelijk dat de 2 exemplaren bij Ochten (waargenomen tussen 13/11-1976 en 02/01-1977) betrekking hadden op dezelfde vogels. 03/01 14/02 13/11 19/11 t/m 26!12 02/01 14/01 13;02 t/m 17/02 20/02 20/02 11/01 30/08
;:
1976 1976 1976 1972 1977 1979 1979 1979 1982 1983 1985
2 2 2 2-3 2 2 3 2 2 2 2
ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex.
IJzendoorn (Vink) Ochten (Vink e.a.) Ochten (v.d. Kieboom e.a.) Ochten {Vink e.a.) Ochten {Vink) Binnenveld (Vink) Grift, Rhenen (Kleinpaste) dood, Grift, Rhenen (Kleînpaste) Maneswaard (Kleinpaste) Elderveld (leys) juveniel Maneswaard (Vink)
[HNLJ
~·-"
Met een beetje geluk kan de roodhalsfuut in het winterhalfjaar vooral aangetroffen worden in plassen en kleiputten in de uiterwaarden van de Rijn en de Waal (tekening: Rob Brinkhot)
00110 KUIFDUIKER (Podiceps auritus) STATUS Onregelmatige wintergast in uiterst klein aantal. Er zijn ca. 20 waarnemingen bekend, bijna allemaal uit de periode half november tot 1 mei. 02/12 - 1952 1953 28/08 febr. 1954 dec. 1954 13/11 1955 1960 06/03 19/03 1960
"_
"-
"-
ex. ex. ex. ex.
Rijn, ~ageningen (V\.IG) Blauwe Kamer (VI-JG) Rijn, ~ageningen (WG) Rijn, Wageningen (VIJG) Noordberg (Hoogers) Noordberg ( Dekhui jzen) Noordberg (Hoogers)
06/03 en 19/03 en 24/02 t/m 30/04 t/m
14;03 20/03 06/03 01/05 20/12 09/12 05/04 t/m 14/04
46
1966 1966 1975 1980 1982 1984 1986
"-
"ex. ex. ex. ex. ex.
Opheusden (de Vries e.a.) Opheusden {Vink e.a.) Blauwe Kamer (Vink} Maneswaard (Kleinpaste) l ngense waard ( Hoogers) Maneswaard (Hoogers) Blauwe Kamer {Sanders e.a.)
Uit dit overzicht blijkt dat de kuifduiker hier vooral voorkomt in februari tot en met april. De waarneming in augustus 1953 moet als zeer curieus worden beschouwd. De mogelijkheid van een onjuiste determinatie is niet uitgesloten, aangezien de waarnemer geen bijzonderheden vermeldde. [HNL]
00120 GEOORDE FUUT (Podiceps nigricol/is)
STATUS
Doortrekker (en wintergast) in uiterst klein aantal, mogelijk niet jaarlijks.
De geoorde fuut komt vrijwel uitsluitend voor in plassen, kleiputten e.d. in de uiterwaarden van de Rijn en Waal. In De Hel bij Veenendaal werd de soort gezien op 05/03-1960, 10/03-1962, 04/05-1963 en 05/05-1963. In de regio werd deze vogelsoort nimmer als broedvogel vastgesteld. De geoorde fuut komt net buiten de regio wel als broedvogel voor (Leersumse plassen). Waarnemingen in mei betreffen late doortrekkers. Met uitzondering van juni, juli en december werd de soort in alle overige maanden gezien, zoals blijkt uit het onderstaande overzicht. Het lijkt erop dat er met name in maart en november meer vogels doortrekken dan in de overige maanden.
.,
tekening: Gertjan Kleine
1960 - 1989
i•
fe
'P
me
aant. waarn. aant. ex.
3 4
7 7
6 12
5
6
4 4
1,3
1,0
2,0
1,2
1,0
ex./waarn.
jo
-
j!
'"
'e
ok
4 4
1 2
4 5
1,0
2,0
1,3
'' 8
15
1,9
I : I -I
de
Waarnemingen van 3 of meer exemplaren gelijktijdig werden gedaan in maart en november. 29/11 14!11 01;03 03/03 november
1975 1976 1976 1979 1981
3 3 3 5 3
ex. ex. ex. ex. ex.
Noordberg (Hoogers e.a.) Gouverneursche Potder (Sode e.a.) Noordberg (Hoogers e.a.} Heteren (De Vries - Smeenk) Noordberg (Hoogers e.a.}
[HNLJ
00710 JAN VAN GENT (Su/a bassana)
STATUS
Zeer zeldzame onregelmatige gast in het binnenland. Er zijn vier waarnemingen bekend. 18/10 - 1964 27!09 - 1983 11/03 1984 27/02 - 1990
2 1 1 1
juv. ex. juv. juv.
overvliegend in zuîd~o~estelîjke richting bij Rhenen (Vink} Bij stil zonnig weer laag overvliegend, Zandlaan Ede (Vink) De Tangh, Rhenen, overvliegend (Gteichman} OVervliegend tijdens westerstorm boven de Drei jen in \.lageningen (Meekes, de Groot)
[HNL]
47
00720 AALSCHOLVER (Pha/acrocorax carbo) STATUS Thans jaargast in vrij klein tot vrij groot aantal. Wintergast en doortrekker in klein tot vrij klein aantal. Er is één broedpoging bekend in De Blauwe Kamer. VERSPREIDING EN HABITAT Vanaf de jaren veertig tot en met 1965 was de aalscholver een zeldzame verschijning langs de Rijn bij Wageningen, maar ook langs de Waal bij Ochten en omgeving. In die periode werd de soort slechts 1 tot 3 x per jaar waargenomen, vrijwel uitsluitend langs de Rijn bij de Noordberg, Plasserwaard en Blauwe Kamer. Op enkele uitzonderingen na betrof het steeds 1 exemplaar. Thans komen aalscholvers algemeen voor langs de Rijn en Waal. Ze worden ook vissend waargenomen in de Grift in het Wageningse Binnenveld en soms in poldersloten in het rivierengebied tussen S!ijkEwîjk en Ochten, IJzendoorn, Wageningen en Rhenen. Kleine en grotere groepen worden ook regelmatig overvliegend gezien, waarbij dan in de regel sprake is van een gerichte trek.
tekening: Ed Hazebroek
AANTALLEN Zoals reeds opgemerkt werd in de periode tot "I 965 meestal i ex. tegelijk waargenomen. Vanaf 1965 waren de groepjes wat groter, nl. 3-12 exemplaren. In bovengenoemde jaren werd de soort gezien van maart tot en met november. Er is slechts één decemberwaarneming van 1 ex. op 17/12-1952 bij de Noordberg. Vanaf 1965 tot en met 1987 neemt het aantal jaarlijkse waarnemingen toe van gemiddeld 4 in de jaren 1966-1970 tot 30 in de jaren 1985-1988. Ook de gemiddelde groepsgrootte neemt toe van 2-4 in de jaren zestig tot 4-6 in de jaren zeventig en tot 12-67 in de jaren tachtig. Vanaf 1966 tot en met 1977 werd de aalscholver uitsluitend gezien van maart tot en met november. Vanaf 1978 tot 1988 werd de soort meer gezien in december, januari en februari. De waarnemingen zijn als volgt over de maanden verdeeld. peri ode 1940-1950 1951-1960 1961-1965 1966-1970 1971-1975 1976-1980 1981-1984 1985-1990 aant. waarn.
jo
6 3
11
20
,, 1 4
3
15
23
mo 1 1 1
5
9
12 13
42
op 3
1
4 7
m<
jn
3
1
3
2 1 2
3
2
9
2
1
1
36
14
7
12
jl
OU
"
ok
no
4
4
9
1 6 1
3
9
9
8
18 18
7 13 12
3
14
1 13 14
88 121
7
20
53
43
29
29
323
-
2
3 3
1
1
aant. waarn.
1 2
2
1
d<
4 7
8 17 22
54
Uit dit overzicht blijkt duidelijk dat in september en oktober en in mindere mate in maart en april de meeste waarnemingen werden verricht. Daarnaast blijkt dat het aantal waarnemingen per periode van 4-10 jaar sterk is toegenomen. Dit zelfde is het geval met de groepsgrootte. Hierbij wordt opgemerkt dat vanaf 1976 ook waarnemingen zijn verwerkt uit de Gouverneursche Polder langs de Waal bij Ochten. Vanaf 1984 bevindt zich bij De Blauwe Kamer en de Plasserwaard bij Rhenen een slaapplaats van aalscholvers. De maximum aantallen waren hier 22 ex. op 20/09-1984, ca. 80 ex. in november 1985, 360 ex. op i 0/04-1986, i 00-250 ex. in oktober 1987 en tenminste 250 ex. in januari en februari 1988. In het voorjaar van 1988 resulteerde dit in een broedpoging in De Blauwe Kamer. In januari 1989 werden 300 ex. en in oktober 1989 werden 230 ex. op de slaapplaats vastgesteld. In januari 1990 waren er maximaal i85 exemplaren. In oktober t/m december 1990 varieerde het aantal van 200 tot 300 exemplaren. Het aantal waarnemingen en de gemiddelde groepsgroottes zijn dus vanaf 1976 sterk toegenomen zoals ook blijkt uit het onderstaande overzicht.
48
periode
aant. waarn.
grootste groepen (ex
1940-1950 1951-1960 1961-1965 1966-1970 1971-1975 1976-1980 1981-1984 1985-1990
4 9 8 17 22 54 88 101
5 2 7 8 4 36 60 360
en en en en en en en en
)
7 17 12 22 15 48 155 785
gemid. groepsgrootte c:a.2 c:a.3 3-4 2-3 3-4 5-6 12-13 c:a.85
De toename van de aalscholver in de omgeving van Wageningen en wijde omtrek sluit aan bij de landelijke trend. Behalve langs de Rijn komt de aalscholver thans ook langs de Waal zeer veelvuldig voor. Ze rusten daar vaak op de oevers van zand- en kleiputten. Vooral vanaf 1985 worden daar soms zeer hoge aantallen gemeld. 01!12 08!12 11/01 12/01
1985 1985 1986 1986
142 556 785 694
ex. ex. ex. ex.
Hiensc:he Uiterwaarden Hi ensche Ui terwaarden bij IJzendoorn Hiensche Uiterwaarden
04/11 13!11 22/10 15/09
-
1986 1988 1989 1990
210 239 230 110
ex. ex. ex. ex.
Hi ensc:he Ui terwaarden Hi ensc:he Ui terwaarden Hiensche Uiterwaarden Gouverneursche Polder
[HNL]
00950 ROERDOMP (Botauris steflaris) STATUS JaarvogeL Thans uiterst schaarse broedvogel, voorheen zeer schaars. VERSPREIDING EN HABITAT De meest genoemde gebieden zijn de Noordberg, Oe Hel en Oe Blauwe Hel, en enkele gebieden in de omgeving van Lienden, nl. de Marspolder, de Kostverlorenuiterwaarden, het Gat van ten Cateen de Nieuwe Waay. Hier werd de soort ook in 1987 tot en met 1991 als broedvogel vastgesteld. In De Blauwe Kamer en Plasserwaard is niet expliciet melding gemaakt van territoria, maarwellicht is dat op grond van waarnemingen in het broedseizoen 1972 en 1973 achteraf wel mogelijk (Hustings et al., 1985). In april 1973 werd een (broed) paar gemeld in de Wolfswaard bij Kesteren, mogelijk al vanaf 1967 (v.d. Bout). Naderhand zijn uit dat gebied nog meldingen op 17/06-1978 en op 02/04-1983 bekend. Enkele malen is ook een territorium gemeld in de buurt van !Jzendoorn, in 1970 en 1971. De laatste waarneming daar dateert van 26/06-1986. Buiten het broedseizoen (tussen begin maart en half mei) werd de soort op verschillende plaatsen in het gebied van de VWG gemeld. Het biotoop van de roerdomp bestaat voornamelijk uit riet langs allerlei visrijke wateren. Grote rietvelden zijn niet nodig maar de gevoeligheid voor recreatie en menselijke invloed is relatief groot. De biotoopkeuze in het gebied van de VWG komt overeen met de beschrijving in de Avifauna van Midden-Nederland. De meeste waarnemingen werden gedaan in de wintermaanden en in het broedseizoen in de buurt van de broedgebieden. Het betreft meestal één, soms twee exemplaren. Op 15/05-1977 werden maar liefst 5 exemplaren tegelijk gezien in de Kostverlorenuiterwaarden (echtpaar de Vries - Smeenk). AANTALLEN Het maximaal gemelde aantal territoria was 8 in 1977, en daarna steeds 2-3. Het is niet duidelijk of steeds systematisch is geïnventariseerd in alle geschikte gebieden. Het gemiddelde aantal waarnemingen per jaar vertoont een piek in de periode 1972-1976 van 18 en daalt daarna tot ruim 6. Een uitspraak over toe- of afname kan op grond van de archiefgegevens niet gedaan worden. Waarnemingen buiten bekende broedgebieden en (voornamelijk) buiten de broedperiode zijn hieronder vermeld. 19/01 05!12 januari 27/01 14/02 "
1965 1966 1967 1968 1968
Bennekorrmer meent Kreelse Plas bij Ede Bennekonmer meent Uiterwaarden Elst/Amerongen Dassenbos, Wageningen
13/09 - 1970 10/0l 1972 16/01 1972 14/01 1973 11/03 - 1987
49
Wageningse Sinnenveld Maurikse en Eckse \./aarden Druten Veensteeg, Wageningse Binnenveld Randwijk
De waarnemingen zijn als volgt over de maanden verdeeld. ja
fe
ma
ap
me
jn
jL
au
se
ok
no
de
U
31
~
TI
M
21
13
15
16
15
21
m
De waarnemingen per periode van 5 jaar of meer zijn als volgt verdeeld.
Waarschijnlijk werden tot ca. 1960 niet alle roerdompbiotopen onderzocht. Bij de invoering van het archief in 1960 begon men gerichter waar te nemen. Waarschijnlijk geven de aantallen vanaf 1967 een goed beeld van de trend en kan de afname in de periode 1982~1988 een gevolg zijn van enkele zeer strenge winters. [HJK]
De roerdomp is in de regio een uiterst schaarse broedvogel geworden (tekening: Rob Brinkhof)
50
00980 WOUDAAPJE (lxobrychus minutus) STATUS Tot omstreeks 1980 schaarse tot zeer schaarse broedvogel.
Na 1980 uiterst schaarse onregelmatige broedvogel. Doortrekker in uiterst klein aantal. VERSPREIDING EN HABITAT Het woudaapje werd uitsluitend aangetroffen in moerasge-
bieden waarin relatief veel bomen en wilgenstruwelen aanwezig zijn. Het gaat daarbij vooral om halfdichtgegroeide kleiputten in en bij de uiterwaarden, alsmede het moerasgebiedje De Hel bij Veenendaal. De meldingen zijn als volgt over de gebieden verdeeld.
Blauwe Kamer Noordberg
15 x 70 x
Marspolder Plasserwaard Amerongse Bovenpolder
60 x 25 x 6 x
DeHel
kleiputten El st
1 x
Opheusden
6 x
Gouverneursche Polder 6 x Hiensche Ui terwarden 2 x overige uiter>~aarden 4 x
10x
tekening: Ed Hazebroek
AANTALLEN Het woudaapje kan vanaf mei tot in september worden waargenomen. In mei en juni is de waarnemingskans het grootst. De waarnemingen zijn als volgt over de maanden verdeeld. periode
mo
jn
j l
vóór 1969 1969-1973 1974-1978 1979-1983 1984-1989
16 24 14 5
12 17 13 13 3
15 17 11 5 1
aant. waarn.
59
58
49
'"
8 5 5 4 1
23
,. 10 4
14
de
aant. waarn.
-
61 67 44 27 5
1
204
-
1
De soort is vooral na 1980 zeer sterk afgenomen. Deze achteruitgang wordt in geheel Nederland vastgesteld en wordt algemeen toegeschreven aan verhoogde jachtdruk tijdens de trek, ongunstiger wordende overwinteringsomstandîgheden in Afrika en het ongeschikt worden van de broedhabitats in Nederland, o.a. door onrust en watervervuiling. Binnen de regio werden de volgende broedparen c.q. territoria vastgesteld: - Noord berg: 1958: 2 territoria, 1962: 1 mogelijk broedgeval, 1967 t/m i 973: jaarlijks 1 territorium, i 970: 2 territoria, i974 t/m 1977: 1 mogelijk broedpaar en i984: 1 mogelijk broedpaar. - Blauwe Kamer en/of Plasserwaard: i 964 t/m 1969: tenminste jaarlijks 1 territorium, 1970: 2 territoria, 1971: 1 territorium, 1974:3 territoria, 1979: 1 territorium. Na i979 niet meer! - De Hel: 1965: 1 territorium, 1968: 1 mogelijk broedpaar en in 1989: 2 territoria maar geen broedgevallen vastgesteld. - Marspolder: vanaf i 968 t/m 1975 werd de soort jaarlijks als broedvogel vastgesteld. Hoewel steeds slechts 1 broedgeval werd gemeld, moet verondersteld worden dat het aantal territoria aanzienlijk hoger was. In 1976 en 1977 werd de Marspolder zeer intensief onderzocht met als resultaat 1 0-i 5 territoria. Daarna is het zeer snel bergafwaarts gegaan. Tot in het begin van de jaren tachtig werd het woudaapje nog wel jaarljks waargenomen, maar van een broedgeval was alleen sprake in 1983 . . Gouverneursche Polder, Hiensche Uiterwaarden en het moerasgebied bij lJzendoorn: hier was de soort in elk geval in één of meer gebieden broedvogel in 1970, 1972 t/m i 976 en mogelijk in 1982. Het woudaapje is thans een toeva!!ige broedvogel in de regio. Na 1985 werd de soort met uitzondering van 1989 niet meer als broedvogel vastgesteld. AANKOMST EN VERTREK In de jaren dat het woudaapje jaarlijks werd waargenomen arriveerde de soort meestal tussen begin en eind mei. De laatste waarnemingen waren in de regel omstreeks half september. Vanaf 1983 werd het woudaapje
51
niet meer in mei vastgesteld en vanaf 1973 niet meer in september. Er is één onbevestigde decemberwaarneming bekend, nl. een mannetje omstreeks begin december 1975 bij de Noordberg. Mogelijk betreft het hier een onjuiste determinatie. In de onderstaande tabel zijn de aankomst- en vertrekgegevens samengevat
periode vóór 1969 1969-1973 1974-1978 1979-1983 1984-1988
vroegste
vertrek
gemiddeld
spreiding
03/05-1960 05/05-1973 09/05-1976 22/05-1982 n.v.t.
18/05 16/05 13/05 28/05 n.v. t.
10/05
19/05
gemid. spreiding
aankomst
03/05 - 22/05
laatste 09/06-1965 28/05-1970 19/05-1974 03/06-1983 n.v. t.
13/05 - 28/05
13/08 - 24/09 19/08 - 18/09 20/08 - 25/08 11/07 - 19/08 n. v. t.
30/05
23/08
19/05 - 09/06
11/07 - 24/09 [HNLJ
01040 KWAK (Nycticorax nycticorax) STATUS
Onregelmatige gast in uiterst klein aantal. Uiterst schaarse, onregelmatige broedvogel. Doortrekker in onbekend, maar vermoedelijk klein aantal.
VERSPREIDING EN HABITAT
De kwak is een geheimzinnige vogel waarvan het voorkomen moeilijk vastgesteld kan worden. De roep is zeer specifiek, maar kan verward worden met die van de blauwe reiger. De kwak werd ca. 60x vastgesteld in gebieden langs de Rijn en de Waal, waaronder De Blauwe Kamer, Noordberg, Plasserwaard, Marspolder, Maneswaard, Nude, Wageningse waard, Gouverneursche Polder en bij Dodewaard. De soort werd 4x gehoord en gezien bij De He!, nl. op 06/031966, 18/03-1966, 31/03-1966 en 31/05- 1975. AANTALLEN
De waarnemingen zijn als volgt over de maanden verdeeld. ma 3
ap
me
jn
jl
au
se
17
12
7
14
6
ok
no
tekening: Jos van Oostveen de
Broedgevallen werden enkele malen al of niet met zekerheid vastgesteld. 1958 3 broedparen met 7 juv. bij de Noordberg. Het laatste exemplaar werd gezien op 28/09-1958 (Kluyver e.a.) 1966 1 territorium Noordberg ( Geerl îng e.a.) 1971 1 mogelijk broedgeval Noordberg (Hoogers) 1971 1 mogelijk broedgeval Plasserwaard (Vink) 1973 1 territorium Noordberg {Hoogers) 1973 2-3 territoria Gouverneursche Polder ( v.d. Bergh) 19n 1 territorium Marspolder (v.d. Bergh) 1979 1 mogelijk territorium Plasserwaard (van Barneveld) 1979 1 ad. + 2 juv. op 16-06, Plasserwaard (Kleinpaste)
Gezien de relatief verborgen levenswijze van deze soort is het mogelijk dat de kwak iets algemener als broedvogel voorkomt dan uit de gegevens blijkt. [HNLJ
52
01080 RALREIGER (Ardeola ralloides)
STATUS
Zeer zeldzame onregelmatige gast. Er zijn diversewaarnemingen bekend. Ze hebben waarschijnlijk betrekking op vierverschillende exemplaren. 25/08 t/m 29/08 " 25/07 t/m 14/08 22/06 t/m 24/06 juni
1966 1969 1986 1990
juv. juv. ad.
lieteren (vele waarnemers) Noordberg ( Hoogers e.a.) Nieuwe Yaaîj te Lienden (Steenrnan, Vink e.a.) Veerstoep, Amerongen {Souwer)
ex.
In Nederland werd deze soort sedert 1900 ca. 42 x vastgesteld (Wolfskeel, 1989). [HNL]
11110 KOEREIGER (Bubulcus ibis)
STATUS
Uiterst zeldzame dwaalgast. Er is één waarneming bekend.
07/10 · 1976 1 ex. vl îegend naar het widen bij de Noordberg (de Vries)
In Nederland werd de soort tussen 1964 en 1988 ca. 60x vastgesteld. Vanaf 1974 wordt de koereiger elk jaar wel ergens in Nederland gezien {Wolfskeel, 1989). [HNL)
01190 KLEINE ZILVERREIGER (Egreffa garzeffa)
STATUS
Zeer zeldzame onregelmatige gast. Er zijn vijf waarnemingen bekend. 02/07 ~ 1969 30/06 - 1971 13/05 1981 25/05 1986 01/05 t/m 07/05 - 1987
juv.
"""-
1 ex.
Noordberg {Hoogers) Wageningsche Berg, langsvt legend CHoogers) Noordberg (Hoogers} Schoutenwaard (Sanders, Vink e.a.) Schoutenwaard, soms aanwezig in de Wolfswaard (Vrielink, Vink e.a.)
In Nederland werd deze soort vanaf 1900 ca. 213 x vastgesteld waaronder ook enkele broedgevallen {Wolfskeel, 1989). De soort broedt thans incidenteel in het Oostvaardersplassengebied. [HNL)
01210 GROTE ZILVERREIGER (Egreffa a/ba)
STATUS
Zeer zeldzame dwaalgast. Er zijn drie waarnemingen bekend. 26/10 t/m 31/10 1968 21/02- 1984 24/02 - 1991
1 ex. 1 ex. 1 ex.
Noordberg, zeer schuw (Hoogers, Jansen, Vink e.a.) Wageningse waard, overvliegend richting Grebbeberg (de Jong) Blauwe Kamer (de Nie}
In Nederland is de grote zilverreiger vanaf 1900 ca. 136 x vastgesteld waaronder enkele broedgevallen {Wolfskeel, 1989). De soort broedt thans incidenteel in het gebied van de Oostvaardersplassen. [HNL)
53
01220 BLAUWE REIGER (Ardea cinerea) STATUS JaaNogel. Zeer schaarse tot vrij schaarse, onregelmatige broedvogeL Doortrekker en wintergast in klein tot vrij klein aantaL VERSPREIDING EN HABITAT Binnen de regio kan de soort overal worden waargenomen, foeragerend langs slootjes en greppels, langs de oevers van plassen, vennen, k!eiputten, stadsvijvers e.d., maar ook in graslanden en in wegbermen. Het meest algemeen is de soort in de uiterwaarden van Rijn en Waal en verder langs de Grift in het Binnenveld en langs en bij slootjes in de Betuwe. In aaneengesloten bosgebieden worden blauwe reigers uitsluitend overtrekkend waargenomen. Blauwe reigers slapen vaak met enkele exemplaren bij elkaar in bomen, in hoogspanningsmasten, in graslanden maar ook wel op platte daken van huizen en flats.
tekening: Herman Leys
AANTALLEN Met uitzondering van de plassen bij de Noordberg, de Plasserwaard en de Blauwe Kamer ontbreken min of meer systematische tellingen. In het gebied van de Plasserwaard en de Blauwe Kamer werden vanaf 1946 steeds 2-4 blauwe reigers als maximum maandaantal waargenomen. Na strenge winters is dit aantal lager maar het neemt daarna geleidelijk weer toe. In jaren met zekere broedgevallen (vanaf 1983) kan het maximum maandaantal wel oplopen tot 15-40 exemplaren. In het Plassengebied bij de Noordberg zijn de maximum maandaantallen aanzienlijk hoger, zoals het onderstaaande overzicht laat zien. max. maandaantallen
1954-1964
januari - maart juni aprî l jul î - september oktober - december
20-27 26-50 23-39 40-47
1965-1974 26-42 9-16 26-36 15-29
1975-1985 14-16 24-37 41-60 20-38
Evenals in bovengenoemde gebieden is ook elders in de regio het aantal blauwe reigers zowel maandelijks als jaarlijks sterk aan schommelingen onderhevig. Dit is vooral duidelijk in de uiterwaarden van Rijn en WaaL Bij hogere waterstanden, waarbij de graslanden plas en dras komen te staan kunnen de maximum aantallen per gebied oplopen tot vele tienta!!en. Vooral (vlak) na het broedseizoen als 1e jaars blauwe reigers in de uiterwaarden komen foerageren, is dat opvallend, zoals blijkt uit de volgende waarnemingen. 31/08 05/07 01/06 08/10 01/08 11/09 20/06
-
1952 1957 1958 1959 1964 1965 1978
24 30 50 47 23 24 38
ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex.
Blauwe Kamer (Hoogers) Noordberg {Hoogers) Noordberg {Hoogers) Noordberg ( Hoogers) Noordberg ( Hoogers) Noordberg ( Hoogers) Noordberg (Hoogers)
25/06 03/07 03/10 23/08
-
1983 1983 1983 1987
02/07 - 1989
69 150 38 22
ex. ex. ex. ex.
21 ex.
Heteren {de Vries) Heteren {de Vries) Binnenvetd (de Vries) Gouverneursche Polder (Kteînpaste) Jufferswaard
In de regio is de blauwe reiger een onregelmatige broedvogel. Bij Kasteel Doorwerth waren in 1907 tientallen nesten in hoge iepen aanwezig (DLN 12:96). Tussen 1907 en 1910 zijn ook broedkolonies bekend uit de omgeving van Rhenen (DLN 14:24-29). In 1937, 1938 en 1949 bevond zich een kolonie met 12-15 nesten in Hoog Oorsprong bij Oosterbeek. Verder worden genoemd in 1925-1926 een kolonie met 4-5 nesten en in 1937-1938 een kolonie met 17 nesten bij Valburg (Van denBerghet al., 1979). In 1946 en 1952 broedde de soort in een dennenbos bij Doorwerth met >20 paren. Ondanks de zeer koude en strenge februarimaand in 1956 bevatte de kolonie in Ooorwerth in dat jaar 33 nesten. In 1961 werd in de Bongerd (Haarweg, Binnenveld) 1 broedpaar vastgesteld. In 1971 waren er bij de Plasserwaard steeds 10 paren aanwezig, maar er werden geen nesten gevonden. In 1983, 1984 en 1985 waren
54
er respectievelijk 3, 2 en minstens 3 nesten aanwezig in een deuglasbos op de Grebbeberg. Vanaf 1984 werden in de Plasserwaard de eerste bewoonde nesten aangetroffen (1-2 brp). In 1985 waren er 2 nesten, in 1986: 3 nesten, in 1987 tenminste 3 nesten, in 1988: 12 nesten, in 1989: 6 nesten (vrij zeker meer territoria aanwezig) en in 1990 tenminste 15 nesten in de Plasserwaard. In 1989 was de soort voor het eerst in de Wageningse waard aanwezig met 3 paren. BIJZONDERHEDEN Blauwe reigers zijn in hoofdzaak viseters. Ze kunnen hun dieet sterk aanpassen aan het aanbod en de plaatselijke omstandigheden. Op het menu staan o.a. ook mollen, sprinkhanen en andere insecten, kikkers, jonge vogels, eieren, muizen, regenwormen, ratten en aas. Op 08/01-1970 werd bij Maurik een dode reiger gevonden, die in een waterhoentje gestikt was. Op dezelfde datum werd, eveneens bij Maurik, een andere dode reiger gevonden die gestikt was in een paling van 370 gram en 62 cm lengte. In augustus 1981 werd bij de Plasserwaard een blauwe reiger gezien die bezig was om een levende merel te verorberen. Ringonderzoek heeft uitgewezen dat overzomerende, niet broedende vogels afkomstig kunnen zijn uit veraf gelegen gebieden. Overwinterende blauwe reigers zijn voor een groot deel afkomstig uit Scandinavië en landen langs de Oostzee. Een deel van •onze" reigers vertoeft dan in zuidelijker regionen. [HNLJ
01240 PURPERREIGER (Ardea purpurea) STATUS Doortrekker in uiterst klein aantal. VERSPREIDING EN HABITAT De soort wordt vooral pleisterend gezien in de uiterwaarden van Rijn en Waal en incidenteel in het Wageningse Binnenveld, de Veenendaalse Hel en de Bennekomse Hooilanden. Doortrekkende en/of ove!V!iegende purperreigers werden incidenteel waargenomen boven Ede, Veenendaal, Wageningen, Wageningen-Hoog, Bennek om en Rhenen. In april en mei is de vliegrichting vooral noordoost en oost. In juli en augustus vooral zuidoost en zuid en in september en oktober vooral zuidwest en west.
tekening: Ed Hazebroek
55
AANTALLEN
De waarnemingen zijn als volgt over de maanden verdeeld. ma
ap
me
jn
jl
au
se
ok
no
3
21
45
10
25
49
52
14
6
de
Tot ca. 1980 werd de purperreiger vele malen per jaar gezien. De laatste jaren zijn er slechts enkele
waarnemingen per jaar bekend. De afname van de soort in de regio houdt mogelijk verband met de inkrimping van het broedgebied in Nederland. In de regel wordt de soort gezien als solitair exemplaar. Soms worden meer exemplaren gelijktijdig waargenomen. Er zijn 22 waarnemingen bekend met 2 exemplaren. Meldingen van 3 of meer exemplaren zijn zeldzaam en zijn hierna vermeld. 20/08 15/08 19/09 30/07 15/08-26/09 14/05 11/08 06/05
-
1964 1965 1965 1967 1965 1968 1970 1972
4 3 6 3 3 5 3 4
02/08 1975 3 ex. Noordberg ( Hoogers e.a.) 11/09 1975 3 ex. Noordberg ( Hoogers e.a.) 18/10 1975 3 ex. Noordberg ( Hoogers e.a.) 21/08 1979 4 ex. Blauwe Kamer (v. Barneveld) 24/08 1979 4 ex. Plasserwaard (Vink) 06/09 1979 8 ex. Plasserwaard (v. Barneveld) 12/09 - 1979 5 ex. Plasserwaard (Kleinpaste) 29/07 - 1980 3 ex. Plasserwaard (v. Barneveld) 14/10 - 1980 4 ex. Maneswaard (v. Barneveld)
ex. Blauwe Kamer (Steenman)
ex. Noordberg (Hoogers e.a.} Noordberg (Boerwînket) Blauwe Kamer (Vink) Noordberg ( Hoogers e.a.) Noordberg ( Hoogers) Marspolder (Vink) Heteren (Bode)
ex. ex. ex. ex. ex. ex.
Op 12/12-1981 werd een purperreiger geslagen door een havik bij Wageningen-Hoog (Schuijl). Waarschijnlijk was hier sprake van een verzwakt exemplaar, dat niet in staat was de trek naar Afrika te ondernemen. AANKOMST EN VERTREK Oe vroegste voorjaarsdoortrekkers werden gemeld op 03/04-1959, 3i /03-1972, 19/03-1973 en 25/03-1982. Oe laatste doortrekdata in het najaar waren op 13/11-1965, 01/11-1968, 11/11-1972, i3/11-1975, 30/11-i975 en 09/11-1983. Hoewel de purperreiger geen broedvogel is in de regio, is er duidelijk sprake van een aankomst, c.q. doortrekperiode, alsmede een vertrekperîode. Oe gegevens zijn in de volgende tabel samengevat. aankomst periode
vroegste
gemid.
vertrek
1947·1968
03/04-1959
18/04
10/05-1965
1969-1988
19/03-1973
23/04
29;05-1979
21/04
20/05
gemid.
27/03
spreiding
laatste
03/09-30/11 17!10
[HNL)
01310 ZWARTE OOIEVAAR (Ciconia nigra) STATUS Zeldzame, onregelmatige gast en doortrekker, vooral in de nazomer en het najaar. Er zijn 14 waarnemingen bekend, meestal van overvliegende vogels. 19/09 20/09 t/m 27/09 15/08 06/08 09/08 16/08 t/m 07/09 09!09 15/08 24/08 08/05 03/07 14/04 14/04 19/05
- 1963 - 1963 1964 1972 - 1972 - 1975 1978 1979 1984 1988 1988 1991 1991 1991
1 1 1 1 1 2 3 2 1 1 1 1 1 1
e,.
e,.
e,. e,. e,. e,.
ex. ex.
e,. e,. e,. e,. ex. e,.
Veenendaal (Vogeljaar 11:209) Ederveen, pleisterend (Vink e.a. Noordberg (Vink e.a.) De Hel (Vink) Wageningen (Schneider) Wekeromsche Zand, foeragerend (Stel) l-lekerom CVogeljaar 26:312) Wageningen, overvliegend (I-I i jngaarden) Druten (De Maurik 10:91) Renkum (ten Böhmer) Veenendaal ( Vink) Dodewaard (Dutch Sirding 13:115) Rhenen (Dutch Sirding 13:115) l-lekeromsche Zand (Dekker, Prins) tekening: DickPoppe
56
[HNL)
01340 OOIEVAAR (Ciconia ciconia) STATUS Voormalige broedvogel. Vanaf 1950tot omstreeks 1966 doortrekker in vrij klein aantal, thans in uiterst klein tot zeer klein aantal. VERSPREIDING EN HABITAT In de regio wordt de ooievaar soms pleisterend waargenomen in het Binnenveld, in de uiterwaarden en op graslanden in de Betuwe. Vrij veel waarnemingen hebben betrekking op trekkende of rondcirkelende groepjes en solitairen, vooral in april, mei, augustus en september. De oudste broedgegevens zijn bekend van de Betuwe en dateren uit de achttiende eeuw. In die tijd zaten daar vele nesten (Haverschmidt, 1941 : in citaat van Martinet). Rond 1847 was de soort vermoedelijk broedvogel bij Lienden, Deest en Driel. Tussen 1870 en 1891 zat er een nest bij Slijk-Ewijk. In de periode 1912 tot 1918 broedden er ooievaars te Druten en tekening: Maurits Gleichman Zetten, in 1925 en 1937 tot en met 1941 in elk geval in Amerongen, in 1934 in Heteren en Druten en in 1938 t/m 1940 eveneens in Druten. Het laatst bekende broedgeval in Wageningen dateert uit omstreeks 1938. Tot ca. 1940 waren bewoonde nesten aanwezig in de gemeenten Ede en Renkum. In Bennekomwas er op de boerderij •Schoonhoven• een boomnest dat in elk geval bewoond was van 1938 t/m 1940. In Druten bevond zich een bewoond boomnest van 1916 t/m 1942. Tussen 1910 en 1919 zaten er diverse bewoonde nesten in de vierhoek RhenenWageningen-Ede-Veenendaal. Bij Ommeren zat tot medio 1930 een bewoond nest. Thans kweekt men hier projectooievaars op een buitenstation. Na 1942 werden geen broedgevallen meer vastgesteld, hoewel tijdens de voorjaarstrek nog wel eens solitairen voor kortere of langere tijd een potentiële nestplaats betrokken, zoals blijkt uit de volgende meldingen.
"·
30!05 - 1956
begin april 14/07 06 t/m 08/07 22/05 28/04 15/05 -
op schoorsteen in 'Wageningen strijkt neer op opgerichte gereviseerde nestpaal te Renkum zit Lange tijd in hoge eik op de Hindekamp (ongeringd) verblijft regelmatig op schoorsteen van steenfabriek te Ochten op Kasteel Doorwerth zittend op schoorsteen te Renkum op de Grote Kerk te Wageningen
"· "· "· "·
1957 1967 1981 1983 1984 1986
.,.
2 ex.
AANTALLEN Ondanks de relatieve landelijke zeldzaamheid van deze soort werden vanaf 1943 vrij veel waarnemingen geregistreerd. Tot omstreeks 1977 geven de waarnemingen een goed overzicht van de achteruitgang van de ooievaar in de regio, zoals blijkt uit de volgende tabel. aantal geregistreerde waarnemingen periode 1943-1946 1947-1961 1962-1966 1967-1971 1972-1976 aant. waarn.
m•
'P
me
jo
j\
3 6
1
1 2 1 1
2 1 2
-
3
6 5 6 1 2
1
5
21
20
5
fe
-
8
1
-
'"
>e
3
2 5
3 5
6
8
8
1 1 1
1
ok
aant. waarn.
-
14 20 30 6 5
1
75
1
In de jaren vijftig en het begin van de jaren zestig werden regelmatig groepjes ooievaars waargenomen op voor-en/of najaarstrek, zoals o.a. blijkt uit de volgende waarnemingen.
57
05!09 - 1963 15/09 - 1963 26/06 - 1965
8 ex. 12 ex. 5 ex.
Wageningen Achterberg Noordberg
13/07 16/08 17/08
1965 1965 1966
Noordberg Binnenveld Elst (U)
6 ex. 19 ex. 17 ex.
De achteruitgang blijkt ook duidelijk uit de gemiddelde groepsgrootte. gemiddelde groepsgrootte periode 1962-1966 1967-1971 1972-1976 totaal n " 40
m•
'P
m•
jn
jl
1,0
-
1 ,0 1,0 1,0
1,3 1,0 1,5
2,0 1,0
3,0 2,0
7,8 1,0
6,2
2
12
9
2
4
6
5
'"
"
-
tekening: Maurits Gleichman
Enerzijds blijkt hieruit dat in de periode 1962-1966 de gemiddelde groepsgrootte vooral in de nazomer hoger was dan in het voorjaar. Anderszijcts valt op dat er duidelijk minder vogels doortrokken na 1967 en dat bovendien de groepsgrootte is afgenomen tot gemiddeld 1-2 dieren per groep. Doortrek in de nazomer heeft waarschijnlijk nauwelijks meer plaatsgevonden. Na 1976 werden wel regelmatig ooievaars gezien, maar een groot deel van de waarnemingen had betrekking op zogenaamde project-ooievaars, d.w.z. vogels die in gevangenschap zijn geboren en daarna als geringde vliegvlugge dieren werden losgelaten. Deze min of meer rondzwervende vogels, incidenteel vergezeld van wilde exemplaren, kunnen soms vrij lang in een uitgestrekt gebied waargenomen worden, zoals blijkt uit de volgende meldingen. 1977
1·2 ex.
1978 1981
ex. ex.
1983
1-2 1 1 2-6
1984 1986 1987
1 1-3 3
"-
1988
1 6
""-
ex. ex.
""-
pleisterend en rondzwervend tussen 27/05 en 09/06 langs de Grift tussen Veenendaal en Rhenen rondzwervend tussen 28/05 en 13/06 in de uiterwaarden tussen Renkum en Rhenen rondzwervend tussen 03/05 en 11/05 tussen Wageningen en Renkum en soms in het Binnenveld (ongeringd) tussen 06/07 en 08/07 rondzwervend in de omgeving van Ochten rondzwervend tussen 06/05 en 03!07 in de uiterwaarden tussen Oriel en Randwijk en soms ook in de uiterwaarden bij Wageningen en Renkum. ln elk geval betrof het 3 geringde project-ooievaars (geringde project-ooievaar) tussen 22/04 en 28;04 rondzwervend in de buurt van Renkum (geringd?) rondzwervend tussen 06/04 en 26/05 in de uiterwaarden tussen Rhenen en Renkum (geringde project-ooievaars} rondzwervend tussen 13/05 en 20/05 in de uiterwaarden tussen Heteren en Opheusden (geringd) rondzwervend tussen 10/05 en 01/06 in de uiterwaarden tussen Driel en Opheusden (geringd) rondzwervend omstreeks 16/10 tussen Dodewaard en Ochten
Vanaf 1976 werden diverse waarnemingen gedaan van pleisterende, rondcirkelende of doortrekkende ooievaars. In hoeverre hier sprake was van project-ooievaars of wilde vogels is niet in alle gevallen duidelijk. 21/04-1976 24/05-1979 12/07-1980 06/04-1981 05/05-1982 03{06-1982 03/04-1983 22/04-1983 30/04-1983 04/05-1983 05/05-1983
l ex. pleisterend Noordberg
8 2 1 2 1 2 1 1 1
ex. overvliegend sennekom -> ZO ex. ei rkelend boven Wageningen overvlieg end Lienden - > ZIJ ex. overnachtend in Wageningse waard pleisterend Heelsum ex. pleisterend Binnenveld ongeringd, pleisterend Lienden overvl legend Rhenen -> 2 overvliegend Hoekelum -> ozo 2 overvliegend Veenendaal
""-
'"-
"""-
31/05-1983 01/09·1983 09/05-1984 05/04-1986 05/05-1986 06/05-1986 12!05-1986 19!05-1986 20/05-1986 25/06-1986 05/09-1986
3
1 1 1 2 2 2 2 2 1
"""-
"-
ex. ex. ex. ex. ex. ex. 1 ex.
overvliegend Heteren overvliegend Kesteren overvliegend Rhenen-> YZW pleisterend lngense waarden overvliegend Veenendaal -> N overvliegend Wageningen-Hoog -> 0 overvliegend Ede -> WNW overvliegend Veenendaal -> NNO cirkelend boven Wageningsche Berg pleisterend 1-Jageningen overvliegend Veenendaal -> ZIJ
In de jaren 1989 en 1 990 werden 28 waarnemingen ingestuurd die vrijwel allemaal betrekking hadden op project -ooievaars. AANKOMST EN VERTREK Vanaf eind maart tot half april werden in de regel de eerste ooievaars gezien, arriverend of op doortrek. De laatste ooievaars zag men meestal als doortrekkers in de eerste helft van september. De vroegste waarnemingen zijn hieronder vermeld. 01/03 13!03 25/02 13/03
1960 1965 1968 1982
1 ex.
2 ex. 2 ex. 2 ex.
Wageningen, overvliegend Wageningen, vl legrichting noord Sennekom, overvliegend
Ed•
58
De volgende oktober-waarnemingen zijn bekend. 29/10 1943 02/10 - 1978 16!10 - 1988
2 ex. 1 ex.
Wageningen, vl iegrîchting oost Heteren (project-ooievaar?) Ochten (geringde project-ooievaars)
6 ex.
WintelWaarnemingen komen alleen voor bij project-ooievaars. In Kootwijkerbroek (net buiten de regio) verblijft sedert de winter van 1977/1978 één geringde project-ooievaar. In het voorjaar van 1978 arriveerde daar een tweede project-ooievaar. Vanaf 1982 wordt daar jaarlijks gebroed (Jonkers, mondelinge mededeling). BIJZONDERHEDEN Een analyse van alle trekwaarnemingen waarvan de trekrichting is genoteerd vanaf 1943 geeft het volgende beeld. trekrichting
NW, N, NO
april, mei, (juni) jul i, augustus, september, oktober
0,
43%
zo, z 36 % 79% 80 %
Z\.1, \.1
21 % 21 % 20 %
Opvallend is hierbij dat de trekrichting van ooievaars in het voorjaar zeer verschillend is, en dat in minder dan de helft van alle gevallen in noordelijke richting werd getrokken. Dat zou er op kunnen wijzen dat juist in het voorjaar ooievaars regelmatig rondzwerven. Vanaf juli is de trekrichting zoals te veiWachten is vooral in zuidelijke richting. [HNL]
01360 ZWARTE IBIS (Piegadis falcinel/us) STATUS Uiterst zeldzame dwaalgast. Er zijn drie waarnemingen bekend. 17/08 1958 01/05 - 1977 26/04 - 1993
ex. 1 ex. 1 ex.
Lexkesveer, langsvliegend (Steenman) Noordberg, langsvliegend (Oostendorp) Rhenen CDutch Sirding 15: 138)
In Nederland is de soort vanaf 1900 ca. 117 x vastgesteld (Wolfskeel, 1989). [HNL]
01440 LEPElAAR (Piatalea leucorodia}
STATUS Vrij zeldzame, onregelmatige gast. Er zijn 20 waarnemingen bekend. Ze hebben betrekking op ca. 33 verschillende exemplaren. 24/08 30/08 05/09 12/03 28/06 19/02 17/08 14/08 19!03 18/09 01/06 04/09 30/04 04/09 22!07 22/08 05/09 13/09 17/09 09-26/08
. 1957 . 1959 - 1959 1960 1961 1962 1965 1967 1968 1971 1973 1982 1986 1986 - 1987 - 1987 - 1987 - 1987 1987 - 1988
1 1 1 2 12 1 1 1 1 2 4 1 1 1 1 1 1 1 1
juv. ex. ex. ex. ex. ex.
e,.
ex. ex. ex. ex. juv.
e,. e,.
juv. juv.
e,. e,. e,.
juv.
Binnenveld (de Vries) Noordberg CDekhuijzen e.a.) Noordberg (Hoogers e.a.) Blauwe Kamer (Marbus) Wageningen, overvliegend (\./oldendorp) Wageningen CKleinjan) Wageningen, overvliegend (v.d. Anker) Noordberg CNoordam) Blau01e Kamer (lloogers e.a.) Varîk (Velt inga} Maneswaard (v.d. Bout) lliensche Uiterwaarden (Vink) Schoutenwaard {Lagerwerf) Hiensche Uiterwaarden {Kteinpaste) Randwijk (ten Böhmer) Wageningen CGleichman e.a.) Hiensche Uiterwaarden (Oostveen) Hiensche Uiterwaarden (Sanders) Hiensche Uiterwaarden ( Vink) zwervend tussen Schoutenwaard, Hiensche Uiterwaarden en Gouverneursche Potder (Sanders e.a.)
59
tekening: Dick Poppe
Waarschijnlijk betreffen de waarnemingen van 30/08 en 05/09-1959 hetzelfde exemplaar. Hetzelfde geldt voor de waarnemingen van 22/07 en 22/08-1987. Ook de waarnemingen van 05/09, 13/09 en 17/09-1987 hebben hoogstwaarschijnlijk betrekking op één en hetzelfde exemplaar. [HNL]
01470 FLAMINGO (Phoenicopterus ruber roseus) 20230 CHilEENSE FLAMINGO (Phoenicopterus ruber chifensis) STATUS Zeer zeldzame, onregelmatige gasten, mogelijk dwaalgasten. In de regel is sprake van ontsnapte exemplaren uit watervogelcollecties. Er zijn 5 waarnemingen bekend uit de uiterwaarden van de Rijn. Bij de drie eerste waarnemingen is het niet bekend om welke ondersoort het gaat. 07/10 30/03 06/11 06/10 april
-
1962 1975 1980 1988 1992
ex. ex. ex. ex. 6 ex. 1 1 1 1
Noordberg ( Hoogers). Mogelijk een ontsnapte vege l uit Deventer Blauwe Kamer (Hoogers) Heteren (De Vries - Smeenk e.a.} Slauwe Kamer (leys). Deze waarneming betrof de Chileense ondersoort Blauwe Kamer (Steenman e.a.) Het betrof hier de Europese en de Chileense ondersoorten
[HNL]
01520 KNOBBELZWAAN (Cygnus o/or)
STATUS In de jaren vijftig in de omgeving van Wageningen uitsluitend wintergast in uiterst klein aantaL Geleidelijk toegenomen, thans jaarvogel en vrij schaarse tot schaarse broedvogel. Doortrekker en wintergast in wisselend, maar meestal klein aantal. VERSPREIDING EN HABITAT De knobbelzwaan komt voor in de uiterwaarden van de Rijn en de Waal, in slootjes in het Wageningse Binnenveld en in de Grift en verder in stadsvijvers en in de Marspolder. Een deel van de vogels betreft gedomesticeerde exemplaren en/of verwilderde exemplaren uit watervogelcollecties of uit zwanenkwekerijen ten behoeve van het dons. Een klein deel van de knobbelzwanen behoort tot de Poolse ondersoort. Adulte vogels van deze ondersoort hebben vleeskleurige in plaatse van donkere poten, terwijl de juvenielen wit zijn in plaats van bruingrijs. Gemengde broedparen komen regelmatig voor. AANTALLEN Vóór ca. 1960 werden "wilde" knobbelzwanen vrijwel uitsluitend waargenomen in het winterseizoen. In stadsvijvers zag men toen tamme of half tamme exemplaren. Vanaf 1965 nam de soort geleidelijk toe en werden op diverse plaatsen broedgevallen vastgesteld van "wilde" en "half wilde" exemplaren. Aanvankelijk betroffen de waarnemingen solitaire exemplaren of zeer kleine groepjes. Thans bestaan de groepen knobbelzwanen vaak uit vele tientallen exemplaren, vooral in het winterseizoen. In de omgeving van Wageningen werd het eerste "wilde" broedpaar vermoedelijk in 1965 vastgesteld in De Blauwe Kamer. In 1966 was een paar aanwezig bij de Noordberg. In De Hel broedde de soort vanaf 1968 t/m 1975, steeds met 1 paar, daarna waarschijnlijk alleen nog in 1982. In 1967 was er wederom een broedpaar met 6 jongen in De Blauwe Kamer aanwezig. Tussen 1965 en 1970 broedde de knobbelzwaan ook incidenteel in de uiterwaardgebieden tussen Randwijk en Heteren en verder bij IJzendoorn, Ochten, in de Gouverneursche Polder, de Hiensche Uiterwaarden en bij Zetten. In 1970 waren er i broedpaar in de Marspo!der, 1 broedpaar bij Eist en 9 broedparen tussen Rhenen, de Grift en Oosterbeek. Het aantal knobbelzwanen bij de Noordberg nam toe van enkele exemplaren in 1964 tot ca. 10 in 1984. In die periode waren daar vrijwel jaarlijks 1 tot 4 broedparen aanwezig. In 1974 waren er 1 broedpaar bij Kesteren, 3 broedparen bij de Plasserwaard en 1 broedpaar in de Wageningse waard. In 1981 werden 4 broedparen geteld in de Maneswaard. Tussen 1982 en 1990 werden weinig opgaven verstrekt over het aantal broedparen in de regio. De beperkte gegevens duiden er op dat de totale jaarlijkse broedpopulatie op de volgende aantalfen geschat kan worden. Gelderse Vallei, inclusief De Hel: 1-3 Uiterwaarden Rijn tussen Etst en Renkum: 8-12 Uiterwaarden Rijn tussen Kesteren en Heteren: 10-12
Uiterwaarden Marspolder e.o.: 2-3 \./aal tussen IJzendoorn en Dodewaard: ca. 10 Betuwe: ca. 5
60
De totale broedpopulatie bedraagt derhalve 36-45 paren. Het aantal waarnemingen, het totaal aantal waargenomen exemplaren en het gemiddelde aantal exemplaren per waarneming is als volgt over de maanden verdeeld. periode
i•
1950-1970 1971-1980 1981-1990
22 17
,,
m•
'P
me
11 15
11 9 10
11
8
4
5 5
-
aant. waarn. 54 38 aantal ex. 1540 1481
30 449
32 753
18 428
1 2
1 2
15
24
24
2
2
15
ex./waarn.
12
29
39
17
jo
j!
1
1
'" "
ok
00
de
totaal
3
8
4
5 5 5
6 8
3
80 80 65
21
3
4 17
12 96
323
15
17 316
5428
7
4
8
22
19
24
2
1
1
i
225
Het geringe aantal waarnemingen in het broedseizoen is opvallend. Waarschijnlijk worden waarnemingen van solitaire exemplaren en territoria weinig opgegeven. Het grote aantal waarnemingen vanaf november tot en met mei betrof vooral de relatief grotere groepen. Gemiddeld komen de grootste groepen voor in januari en februari (30-40 ex. per groep). In november, december en maart t/m mei zijn de groepjes veel kleiner {1525 ex. per groep). In juni t(m oktober schommelt de groepsgrootte tussen 2 en 8 exemplaren met weinig uitschieters. Uit het volgend overzicht blijkt dat de groepsgrootte sterk varieert. 1950 - 1990
aantal waarnemingen in % (n = 255)
groepsgrootte
1-2 ex.
aant. waarn. in%
3-5 ex.
13%
6-10 ex.
14%
11-25 ex.
14%
26-50 ex.
27"/.
19%
I
I
51-100 ex. 10%
I
I
> 100 ex.
3%
Groepen met 80 of meer exemplaren werden vastgesteld op de volgende data. 18/02 17/05 29/11 31/01 21/02 27/02 10/02 februari 16/02 -
1978 1981 1981 1982 1982 1982 1985 1985 1988
85 >100 105 175 110 250 80 80-100 153
ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex.
Dodewaard (Bode e.a.) Gouverneursche Polder (Vink) Schoutenwaard (Vink) Lexkesveer (Vink e.a.) Wageningse waard CVink) Wageningse waard (Leys e.a.) \.Jol fswaard
In de gehele regio is er vanaf 1964 tot 1988 sprake van een spectaculaire toename van het aantal knobbelzwanen die ondanks een landelijk "reguleringsprogramma" (afschot van vogels en schudden van eieren) in de regio lijkt door te gaan. Een groot deel van onze eigen broedvogels blijft het gehele jaar in de regio aanwezig. De grote aantanen in de winter betreffen vooral trekvogels, afkomstig uit oost- en noordoost Europa. De landelijke trend op grond van BMP-onderzoek toont het volgende (SOVON, "1992). 1984
1985
1986
1987
1988
1989
1990
100
93
105
89
93
104
83
1991
[HNL]
tekening: Herman Leys
61
01530
KlEINE ZWAAN (Cygnus co/umbianus) STATUS
Doortrekker en wintergast in vrij klein tot vrij groot aantal.
VERSPREIDING EN HABITAT
De kleine zwaan komt vooral voor in de grazige uiter~ waardgraslanden langs de Rijn en de Waal. Er zijn ook vrij veel waarnemingen bekend uit het Binnenveld en een aantal graslanden in de Betuwe. De soort heeft een voorkeur voor vochtige en drassige graslanden. De soort wordt regelmatig overvliegend waargenomen boven het Binnenveld, Wageningen, Ede, Bennekom en Rhenen. De Gelderse vallei vormt daarbij een belangrijke dooiVliegroute van de graslanden langs het IJsseJmeer en de randmeren naar de voedsel- en pleisterplaatsen in de Rijn- en Waaluiterwaarden. AANTALLEN
In de jaren vijftig en zestig was de kleine zwaan minder algemeen dan in de jaren zeventig en tachtig. Vanaf ca. i 974 wordt de soort soms reeds in juli, augustus en september gezien. De aantallen waarnemingen en de gemiddelde aantallen exemplaren per waarneming zijn als volgt over de maanden verdeeld. periode 1950-1968 1969-1978 1979-1989 aant. waarn. aant. ex.
j•
fe
m•
'P
~
23 38 55
8 10 14
1
157 143 116 11676 13843 10183
264
32 8
I
ex./waarn.
23 41 93
36 38 69
74
97
88
jn
jl
•u
tekening: Ed Hazebroek
ok
'e
no
3
1 2
2
2 1 2
1 1
3 7
3 3
2 2
29
1
2
1
1
6
5
de
totaal
29 23 61
131 179 336
71 113 1546 5351
646 42905
47
66
9 27 35
22
Uit dit overzicht blijkt dat pas vanaf december en januari de aanta!len per waarneming sterk toenemen. In februari en maart zijn de groepen het grootst. In april zijn vrijwel a!le kleine zwanen weer vertrokken en blijven nog slechts enkele kleine groepjes over. De gemiddelde groepsgrootte is voor versehifiende perioden als volgt over de maanden verdeeld. gemiddelde groepsgrootte Cn=639) periode
je
fe
me
ep
ok
no
de
1950-1968 1969-1978 1979-1989
51 38 96
43 35 128
25 32 153
14 6 6
12 2 1
22 15 29
14 24 67
De verdeling van de groepsgrootte door de jaren heen wisselt sterk. Zo is vanaf de jaren vijftig het aantal groepjes met 1-25 exemplaren duidelijk afgenomen en is er in de loop der jaren een verschuiving naar grotere groepen te constateren. Vooral groepen met 100 of meer exemplaren komen steeds meer voor. Vanaf het begin van de jaren tachtig kunnen er soms groepen gezien worden met 500 of meer exemplaren. Het volgende overzicht geeft hier een goed beeld van.
62
groepsgrootte
tot 1968
'"'"'"'"'"-
1-3 4-10 11-25 '"26-50 51-100 101-250 ex_ 251-500 501-1000 ex. > 1000 ex.
1969-1973
17"1.
28% 21% 11% 18% 5%
8% 19"!. 28% 18% 21% 5% 1%
81
98
-
aant. waarn. (n=639)
130
1974-1978
22% 24% 28% 19% T%
1979-1983 8% 11% 18% 20% 23% 15% 4% 1% 164
1984-1989 8% 11% 11% 14% 18% 28% 6% 3% 1% 166
In de regio komen een aantal belangrijke pleisterplaatsen en tourageerplaatsen voor. Hun belang kan van jaar tot jaar verschillen en is sterk afhankelijk van de strengheid van de winter. Soms arriveren de kleine zwanen reeds in de voorwinter, soms pas in januari en februari. Maar bij strenge vorst en veel sneeuw kunnen ze vaak van zo'n overwinteringspiek wegtrekken naar andere plaatsen waar nog voldoende bereikbaar voedsel aanwezig is. De maximum aantallen kunnen dan ook van jaar tot jaar verschillen. Het volgende overzicht laat dit zien. maximum aantallen se i zoen 1963/1964 1964/1965 1965/1966 1966/1967 1967/1968 1968/1969 1969/1970 1970!1971 1971/1972 1972/1973 1973/1974 1974!1975 1975/1976 1976J19n 1977/1978 1978/1979 1979/1980 1980/1981 1981/1982 1982/1983 1983/1984 1984/1985 1985/1986 1986/1987 1987/1988 1988/1989
Binnenveld S3 70 23 18 12 0 3
21
0 15 0 0 20 0 40 76 77 39 S7 41 123 119 346 48 320 ?
I
Blauwe Kamer 38 16 70 69
so
89 2S
so
2S 3S 23 23S 82 124 36 120 213 268 160 ?
S6 ?
156 SOS 30
21
I
W•swoocd \.lol fswaard Schoutenwaard
I
Hiensche Uiterwaarden
'?
38 16 70 200 200 6S 9 45 23 0 23 266 10 60 91 49 36 105 900 300 115 300 1080 431 270 186
? ?
'? ?
'? ? ? ? ?
29 S8 1SO 193 114 263 410 690 310 208 3SO 440 ?
tekening: Sjef Kerkhots
63
Aantal kleine zwanen in het winterseizoen in enkele gebieden aantal 1200~~~--------·-········-----------------------------------,
1000 800. 600 400
64/5 66/7 68/9 70/1 72/3 74/5 76/7 78/9 80/1 82/3 84/5 86/7 88/9 winterseizoen -
ill:illiD
Binnenveld
E
C
Wag. waard e.o
Blauwe kamer Hiensche uiterwaard
Hiensche uiterwaarden geen gegevens bekend van 1964 tlm 1976
Op grond van bovengenoemde gegevens kan geconcludeerd worden, dat de kleine zwaan in de regio de laatste 10-15 jaren flink in aantal is toegenomen. AANKOMST EN VERTREK
Kleine zwanen arriveren in de regel vanaf eind oktober tot in november. Enigszins afhankelijk van de koudeperioden in het winterseizoen vertrekken de meeste kleine zwanen weer vanaf begin maart tot eind april, zoals blijkt uit het volgende overzicht. aankomst periode 1954-1958 1959-1963 1964-1968 1969-1973 1974-1978 1979-1983 1984-1988
vroegste
gem id.
Laatste
spreiding
24!11-1954 02/10-1963 27!10-1968 15!11-1970 10{10-1978 08!11-1981 09!11-1986
03/12 08/11 15!11 21/11 05!11 17!11 21!11
13/12-1958 25/12-1962 08!12-1967 06/12-1969 12/11-1975 03/12-1982 09/12-1984
01/03 29/04 19/02 20/04 12/03 02!05 03/03 . 14/04 14/02 . 24/04 15/03 21/04 02!03 . 13/04
07/12
27!03
gemiddeld spreiding
vertrek
31/10 02/10 - 24!11
17!11 05/11 - 03/12
12!11 - 25/12
14/02 - 02!05
Er zijn enkele waarnemingen bekend uit mei t/m september. 02!05 04/08
juv. .,_
1965
19n
30/07 1983 10/09 1983 07!07 - 1985
1 1
5
e,.
e,. .,_
Blauwe Kamer (Hooogers) Noordberg (Hoogers); dit exemplaar verbleef daar tot 06/11-1977 en werd ook in augustus en september waargenomen Hiensche Uiterwaarden (Vink); dit exemplaar werd ook in augustus waargenomen Hiensche Uiterwaarden (Vink) Wiltemspolder (Vink)
[HNL]
64
01540 WILDE ZWAAN (Cygnus cygnus) STATUS Wintergast en doortrekker in zeer klein tot klein aantal. VERSPREIDING EN HABITAT De wilde zwaan komt als pleisteraar vooral voor in de uiterwaarden van Rijn en Waal en minder in het Wageningse Binnenveld. Vanaf 1955 werd de soort niet gezien in 1957, "1961, 1962, 1967 en 1969. Tijdens strengere winters wordt de wilde zwaan in grotere aantalfen waargenomen, zoals bijvoorbeeld in 1956, 1962, 1963, 1970, 1971' 1972, 1979, 1982, 1985, 1986 en 1987. De soort heeft een duidelijke voorkeur voor vochtige tot natte graslanden. Op droge graslanden wordt hij sporadisch waargenomen. De belangrijkste overwinteringsgebieden binnen de Wageningse regio vormen de uiterwaarden bij de Noordberg, de Plasserwaard en De Blauwe Kamer, incidenteel het Binnenveld, en verder de Gouver~ neursche Polder, de Wiffemspofder, de Hiensche Uiterwaarden, de Bovenpofder (Amerongen), de Wageningse waard, de Woffswaard, de Schoutenwaard, de Randwijksche Uiterwaarden en de waarden bij Heteren. Deze gebieden worden niet ieder jaar bezocht
tekening: Bram Rijksen
AANTALLEN In het waarnemingenarchief komen 245 waarnemingen voor, die als volgt over de maanden zijn verdeeld. periode
j•
fe
~
'P
vóór 1958 1959-1963 1964·1968 1969-1973 1974-1978 1979·1983 1984-1988
1 1 3 15 6 16 14
2 1 3 11 8 24 17
2 1 4 15 1 9 27
2
aant. waarn.
56
66
59
jo
~
j l
'"
'e
ok
2 1 9
. .
14
00
de
aant. waarn.
1 1 2 5 6 3
2 3 3 7 3 9 5
9 7 14 52 23 65
18
32
245
75
De grootte van de groepjes wilde zwanen varieert tussen 1 en 88 exemplaren. Groepjes van 2-5 ex. komen het meeste voor. In de regel zijn dat paren met 1 - 3 jongen. Het volgende overzicht mustreen dit
Igroepsgrootte Iaantal waarn. in % (n=245)
1 ex.
J
2-5 ex.
6-10 ex.
,,,4%
1
51,3%
17,2%
11-20 ex. 16,8%
21-40 ex.
41-80 ex.
2,5%
0,4%
I I
>80 ex.
J
o,4%
1
De gemiddelde groepsgrootte is in februari en maart het hoogst en schommelt rond de 9 exemplaren. In november, december en januari is dat ca. 5 en in april 2,5 exemplaren. 1954-1988 gem. groepsgrootte
fe 5,6
8,8
9,6
2,5
65
00
de
5' 1
4,8
Het gemiddelde aantal exemplaren dat per waarneming per jaar werd vastgesteld varieert tussen 4 en 9 exemplaren. Tijdens strenge winters kan de gemiddelde groepsgrootte aanzientijk hoger zijn, zoals bijvoorbeeld in 1956: 13, 7; in 1962/1963: 11 ,5; in 1970: 7,3; in i 971/1972: 10,0; in 1986: 8,0 en in 1987 zelfs 17,8. 1954-58
1959-63
1969-73
1974-78
1979-83
1984-88
aant. waarn. aant. ex.
9 59
7 27
14
91
52 333
23 106
65 260
75 652
ex./waarn.
6,6
3,9
6,5
6,4
periode
1964-68
4,6
8,7
4,0
Groepen van meer dan 20 exemplaren zijn zeldzaam en werden 8 x vastgesteld. 11/03 30/11 03/02 02/03
1956 1972 1980 1985
30 27 36 25
ex. ex. ex. ex.
01/01 07!02 25/03 13/02
Noordberg (Hoogers) Stiftse Uiterwaarden {Vellinga) Noordberg (floogers) Lexkesveer (Sanders)
1987 1987 1987 1988
22 88 53 31
ex. ex. ex. ex.
Schoutenwaard ( lagerwerf e.a.) Bovenpolder (Vink) Wageningse waard (Bakhuizen) Hiensche Uiterwaarden (Vink)
AANKOMST EN VERTREK Afhankelijk van de weersomstandigheden in de Noord-Europese broedgebieden en de strengheid van de winter aldaar, verschijnen de wilde zwanen op zijn vroegst vanaf begin november. De vroegstewaarnemingen zijn als volgt. 13/11 03!11, 05/11 07/11 03/11
1971 1975 1979 1981
Blauwe Kamer ( Vink) Noordberg (Oostendorp) Binnenveld (Vink) Heteren (De Vries - Smeenk)
1 ad. 1 ex. 3 ad.,2 juv. 3 ex.
Het aantal waarnemingen neemt toe vanaf eind november tot in maart met een duidelijke top in februari. De laatste wilde zwanen kunnen nog tot in april in de regio verblijven. Late waarnemingen zijn de volgende. 14/04 10/04 12/04 15/04
1970 1986 1986 1987
3 2 2 2
ex. ex. ex. ad.
Opheusden (Vink) Kesteren (Vink) \.lageningse waard en Blauwe Kamer (Gleichman) Gouverneursche Polder (Vink)
[HNLJ
01560 ZWARTE ZWAAN (Cygnus atratus) STATUS Exotische soort die ontsnapt is uit watervogetcotlecties. De zwarte zwaan kan zich als verwilderde vogel redelijk handhaven maar komt hier in het wild niet of sporadisch tot voortplanting. Vanaf 1990 werd deze soort 15 x in het archief geregistreerd. 23/11 februari en maart januari t/m maart 22/03 in april t/m oktober 1985 t/m
1975 1980 1983 1983 1983 1986 1990
1 ex. 1 ex. 3 ex. 3 ex. 1 ex. 2 ex. 1 ex.
Zandplas bij Valburg Gouverneursche Potder Uiterwaarden bij Opheusden Hi ensche Ui terwaarden omgeving IJzendoorn uiterwaarden bij Heteren uiterwaarden tussen Rhenen en Heteren
De drie exemplaren van Opheusden en de Hiensche Uiterwaarden in 1983 hebben waarschijnlijk betrekking op dezelfde vogels. De laatste jaren wordt de zwarte zwaan in Nedertand steeds vaker gezien {Wolfskeel, 1989). [HNLJ
1570
RIETGANS (Anser tabalis)
Bij de rietgans wordt onderscheid gemaakt in meerdere ondersoorten. Deze zijn in het veld soms lastig van elkaar te onderscheiden. Gewoonlijk wordt dit onderscheid in het veld niet gemaakt. Er zijn in de regio vijf ondersoorten waargenomen. 66
1571
TAIGARIETGANS (Anser taba/is faba/is)
STATUS Doortrekker en wintergast in vrij klein tot zeer groot aantal, sterk afhankelijk van de aard van de winter. VERSPREIDING EN HABITAT In de regio wordt de rietgans waargenomen in vrijwel alle uiterwaarden van de Rijn en Waal. Langs de Waal is de soort vaak veel algemener. De rietgans komt ook aan de grond in het Binnenveld en in vele binnendijkse graslanden (bouwlanden) in de Betuwe. Overvliegend kan de rietgans in de trektijd en het winterseizoen op uiteenlopende plaatsen binnen de regio worden waargenomen.
'
'
AANTALLEN De waarnemingen van de rietgans, inclusief de ondersoorten zijn als volgt over de maanden verdeeld. 1954 - 1988
jö
fe
m•
'P
me
aant. waarn. 184 aant. ex. 20376
124 53502
29 9579
6 9
1 1
2 2
431
330
2
1
1
ex./waarn.
111
jo
j!
'"
3 3 1
tekening: Karel de Putter
,. -
ok
no
de
5 147
9 82
66 5000
29
9
76
De taigarietgans of "geelbek" heeft in het studiegebied enkele vaste pleisterplaatsen. Een belangrijk gebied is de omgeving van Amerongen/Maurik, waar de vogels jarenlang op een afgesneden Rijnarm sliepen en voedsel zochten in de aangrenzende uiterwaarden in de binnendijkse gebieden bij Langbroek, Maurik en Rijswijk. Soms vliegen deze vogels echter ook naar de Gelderse Vallei bij Renswoude en Veenendaal, bijvoorbeeld de Emminkhuizerberg, het Meeuwenkampje e.o. en de Bennekemmer meent. In de jaren 19851987 werd geconstateerd, dat een groep van ca. 350-400 taigarietganzen de Leersumse plassen als slaapplaats gebruikte. Een andere pleisterplaats is de omgeving van Druten. De ganzen gebruiken de Kaliwaal bij Boven-Leeuwen als slaapplaats. De vogels foerageren in dezelfde gebieden die ook door de kolgans worden gebruikt. De derde vaste pleisterplaats is de omgeving van Zetten en Randwijk. Vooral de polders langs de Unge zijn daar al jarenlang van belang voor deze rietganzen. In zachte winters zijn er slechts enkele vogels aanwezig op deze drie pleisterplaatsen, maar bij koude kunnen de aantallen sterk toenemen, zoals te zien is in het overzicht met gegevens over de jaren 1978/1979- 1989/1990. maximum aantallen seizoen 1978/1979 1979!1980 1980/1981 1981/1982 1982/1983 1983!1984 1984/1985 1985/1986 1986/1987 1987!1988 1988/1989 1989/1990
Amerongen/Maurik 975 180 50 2700 40 75 350 310 525 45 20 5
Randwijk/Zetten
Druten e.o.
395 25 250 300 25 18 65 365 875 5 10 5
1100 830 950 640 35 42 1450 1450 965 40 50 10
De rietganzen die in het Binnenveld worden waargenomen, behoren meestal tot deze ondersoort, al moet opgemerkt worden dat sinds het begin van de jaren tachtig ook de toendravorm (Anser fabalis rossicus) zich geregeld in dit gebied laat zien. Het betreft meestal groepen vogels die vanaf de slaapplaats in de Kaliwaal
67
bij Boven-Leeuwen over de Betuwe en de Rijn naar het Binnenveld vliegen. Een recent groot aantal betrof i 000 taigarietganzen op i 2/0i-i 986 in het Binnenveld. Normaliter houden de ganzen zich binnen een beperkt aantal voedselgebieden op, maar bij strenge koude verspreiden ze zich sterk en ze worden dan ook op andere plaatsen aangetroffen. De groepsgrootte van rietganzen (inclusief andere ondersoorten) varieert sterk. In de periode oktober/november zijn de groepen relatief klein tot hoogstens 100 exemplaren. In december/januari neemt het aantal groepen met meer dan i 00 ex. flink toe en er zijn dan al groepen met meer dan 1000 exemplaren. In februari/maart komen zelfs groepen voor met meer dan 4000 exemplaren. groepsgrootte 1-10 ex. 11-50 ex. 51-100 ex. 101-250 ex. 251·500 ex. 501-1000 ex. 1001-2000 ex. 2001-4000 ex. :> 4000 ex.
ok/no
de/ja
fe/ma
64%
23% 33%
12% 28% 12% 18% 12% 9% 6% 1% 2%
'"n'"
rr;,
16% 6% 4% 1%
-
aant. waarn.
250
14
153
De groepsgrootte in de periode i960- 1988 is in het volgende overzicht aangegeven. groepsgrootte
1960-1969
1970-1974
1975-1980
1981-1988
29"1. 49"/, 13% 8%
27% 24% 21% 16% 8% 2% 1%
22% 26% 19% 18% 8% 6% 1%
13% 23% 11%
1·10 ex. 11-50 ex. 51-100 ex. 101-200 ex. 201-500 ex. 501-1000 ex. 1001-2000 ex. 2001-4000 ex. :> 4000 ex. aant. waarn.
1%
-
87
1% 127
1rk
14% 10%
n
-
3%
95
108
-
2%
Op grond van deze tabel is het duidelijk dat vanaf 1960 de groepen rietganzen gemiddeld steeds groter worden en dat het aandeel van kleine groepjes (1- 50) sterk afneemt. Groepen van 250 en meer tot zelfs meer dan 4000 exemparen nemen vooral in de periode 1981-1988 sterk toe. BIJZONDERHEDEN
Met halsbanden gemerkte taigarietganzen die in het studiegebied zijn waargenomen, waren zowel in de voormalige DDR als in Skandinavië geringd. Ook is er een relatie vastgesteld met het belangrijke overwinteringsgebied van taigarietganzen bij de Kampinasche Heide in Noord-Brabant. Geringde vogels van die populatie zijn op alle pleisterplaatsen binnen het studiegebied aangetroffen, het meest bij Druten (mondelinge mededeling L v.d. Bergh). [LvdB]
tekening: Hans Bekkers
68
8
-------,
Toendrarietgans
maximum aantal x 1000
~ Maurik/Amero~·gen
-Randwijk/Zetten
7f-
:--·l Druten e.o
j
!
6~
J
4
3
winterselzoen
maximum aantal
:::: ~ 2000
'"'"""""~ !
i
!
1500
500
~
!
J ~-L_LL_L !
i
79/80
81/82
85/86 83/84 winterseizoen
89/90
87/88
maximum aantal x 1000 ------------
14 ,----·!
110,
r-
-Amerongen/Maurik
i i Druten e.o.
~
- -
Kolgans
n
I,
~ :liJ~L~ ~, JJil ...;!.
:t
n
jI
!
I
79/80
81/82
83/84 85/86 winterseizoen
69
87/88
89/90
l
'
01572 TOENDRARIETGANS (Anser taba/is rossicus) STATUS
Doortrekker en wintergast in groot tot uiterst groot aantal. VERSPREIDING EN HABITAT Was in de jaren zestig de taigarietgans doorgaans de talrijkste "rietgans" in het rivierengebied, in de loop van de jaren zeventig en tachtig is hierin drastische verandering gekomen. De ontwikkelingen langs de Duitse Niederrhein zijn hieraan niet vreemd. In dat gebied werd in 1974 de jacht op ganzen en andere watervogels (met uitzondering van de wilde eend) gesloten. De ganzen - met de toendrarietgans voorop - hebben hier goed van weten te profiteren. In enkele jaren nam het aantal oveTWinterende "rietganzen" tussen Nijmegen en het Ruhrgebied toe van omstreeks 10.000 tot meer dan 35.000. Dit had een positieve invloed op het voorkomen van de toendrarietgans in het Nederlandse deel van het rivierengebied. Vooral sedert het midden van de jaren tachtig zjin de aantallen oveswinterende vogels van deze ondersoort op veel pleisterplaatsen langs Waal en Rijn sterk toegenomen. Dat is mede veroorzaakt door concurrentie met de kolgans. Omstreeks dezelfde periode namen de aantallen van de kolgans langs de Niederrhein sterk toe, tot meer dan 200.000 in bepaalde winters. Hierdoor gingen de rietganzen op zoek naar andere voedselgebieden. AANTALLEN Voor het studiegebied zijn de maximum aantallen sinds 1978/79 voor de belangrijkste pleisterplaatsen samengevat in de volgende tabel. maximum aantallen se i zoen 1978/1979 1979/1980 1980/1981 1981/1982 1982!1983 1983/1984 1984!1985 1985/1986 1986/1987 1987/1988 1988;1989 1989/1990
Maurik/ Amerongen 1050 50
200
1925
185 230 145
2100 5500
140 500 385
Randod j k/Zetten 285 15 50 80 15
60
700
1425 2700
125 150 15
Druten e.o. 750 60
1800
815 465 550 6650 6800
5435 1450 900 800
De grootste aantallen komen voor in strenge winters. Een waarneming van 25000 "rietganzen" op 12/03-1987 bij Amerongen kon niet nader bevestigd worden. Ganzen uit oostelijker pleisterplaatsen (bijvoorbeeld Polen en de voormalige DDR) kunnen massaal naar West-Europa komen. In zachte winters, zoals in de jaren 1987/1988 en 1989/1990 ligt het landelijke cijfer van de beide ondersoorten van de rietgans veel lager en het is dan ook logisch dat er dan minder van deze vogels in de regio verblijven. Naast de genoemde drie pleisterplaatsen slaapt er ook zeer regelmatig een groep ganzen bij Dodewaard. Ze foerageren meestal in de aangrenzende uiteswaarden of in het land van Maas en Waal. Doordat de vogels zich vermengen met ganzen die van andere slaapplaatsen afkomstig zijn, is het moeilijk om de juiste omvang van deze groep te bepalen. In 1989/1990 gebruikten de ganzen de plassen in de Hiensche Uiteswaarden echter niet als slaapplaats, doch namen ze gebruik van het "Gat van HagenH bij Valburg. Of dit een permanente slaapplaats zal worden, moet in de komende jaren blijken. De aanwezigheid van meerdere slaapplaatsen met bijbehorende voedselgebieden op een relatief kleine oppervlakte binnen het studiegebied zorgt voor gecompliceerde situaties. Zo wordt de pleisterplaats bij Zetten/Randwijk bezocht door ganzen die van vier verschillende slaapplaatsen afkomstig kunnen zijn. Naast de kleine groep taigarietganzen die gewoonlijk in de Rijnuiteswaarden overnacht komen er namelijk geregeld ganzen van Dodewaard, de Kaliwaal bij Boven-Leeuwen en zelfs van de slaapplaatsen bij Gendt en Kekerdom (Ooypolder) naar de polders langs de Linge om te foerageren. Op 10/02 en 11/02-1987 werd geconstateerd, dat grote groepen ganzen uit zuidwestelijke (Boven-Leeuwen) en uit oostelijke (Gendt, Kekerdom) richting aankwamen en invielen op akkers en weiden tussen Hemmen en Randwijk. Ganzen die afkomstig zijn van de Kaliwaal bij Boven-Leeuwen foerageren overigens ook in de polders tussen Ochten en
70
Opheusden, tussen IJzendoorn en Lienden en vermengen zich nu en dan zelfs met de ganzen van Amerongen/Maurik. Dit alles maakt het beeld van het voorkomen binnen het studiegebied er niet eenvoudiger
op.
[LvdB]
01573 WESTSIBERISCHE TAJGARIETGANS [Anser taba/is johansem) STATUS Zeer zeldzame onregelmatige wintergast Wordt waarschijnlijk meestal niet herkend. Deze vorm van de taigarietgans werd enkele malen waargenomen tijdens koudeperioden door v.d. Bergh. 23/02 18/01 21/02 22/02 07/03 14!03
. -
1979 1982 1985 1985 1985 - 1985
paartje man. paartje paartje paartje 1 man.
en 3 juv.
1 1 1 1 1
en 3 juv. en 2 juv. en 4 juv.
Kolland bij Amerongen Mauriksche Broek Wiltemspolder bij JJzendoorn Leeuwensche Veld Dosterblok bij Altforst Hiensche Uiterwaarden
01574 OOSTSIBERISCHE TAJGARIETGANS (Anser taba/is middendorfil)
[LvdB]
STATUS Uiterst zeldzame dwaalgast. Deze oostelijke vorm van de rietgans werd éénmaal opgemerkt. 13/01 - 1982
1 juv.
Mauriksche Broek {v.d. Bergh)
[LvdB]
01575 OOSTSIBERISCHE TOENDRARIETGANS (Anser taba/is serrirostris) STATUS Uiterst zeldzame dwaalgast Van deze oostelijke toendravorm is één waarneming bekend. 18/01 - 1982
1 paartje
Mauriksche Broek (v.d. Bergh)
[LvdB]
01580 KLEINE RIETGANS (f'nser brachyrhynchus) STATUS Wintergast en doortrekker in zeer klein tot klein aantal. VERSPREIDING EN HABITAT Deze soort wordt vrijwel uitsluitend, doch weinig gezien in de uiterwaarden van Rijn en Waal en soms in het Binnenveld. Overvliegende groepjes werden zelden waargenomen, mede door het feit dat determinatie van deze soort bij overvliegende exemplaren moeilijk is. AANTALLEN De kleine rietgans verplaatst zich vooral via West-Nederland tussen de belangrijke overwinteringsgebieden Zuidwest-Friesland en Vlaanderen. Hierdoor wordt hij bij ons in het algemeen weinig gezien. De meeste waarnemingen betreffen dan ook solitairen of zeer kleine groepjes te midden van concentraties riet- en kolganzen. Voor de periode 1963-1990 zijn alle bekende gegevens in de volgende tabel samengevat 1963 - 1990 aant. waarn. aant. ex. ex./waarn.
no
d•
J•
,,
7
35
26 138
46 292
5,0
5,3
6,3
""16
'P
91
5,7
71
Enkele waarnemingen van grotere groepen kleine rietganzen werden vastgesteld op de volgende data. 13/02 30/01 17/01 Ol/01 29/12 13/01 28/02 04/03 02/03 27/12 13/02 14/01 01/03 02/02 14/02 19/02 24/02 26/02 24/02 24/02
1963 1966 1968 1971
19n
1979 1979 1979 1980 1981 1984 1986 1986 1987 1987 1987 1987 1987 1988 1988
32 13 10 34 15 16 27 39 10 15 18 18
8
60 9 14 8 8 11 9
ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex.
Ede, overvliegend (Vink) Binnenveld, overvliegend (Vink) Binnenveld (Alders) Amerongse stuw (v.d. Bout) De Hel, overvliegend (Vink) Wageningse waard (Steenman) Bovenpolder, Amerongen (v.d. Bergh) Leeuwen {v.d. Bergh) \.lol fswaard (Vink) Binnenveld (Vink) Ede, overvl îegend (Vink) Binnenveld (Vink) !ngensche \./aarden (Vink} Grift, Binnenveld (Kwikke!) Klaverwaard (v.d. Bergh) Druten (v.d. Bergh) Gouverneursche Polder (Kleinpaste) Deestse waard {v.d. Bergh) Druten (v.d. Bergh) Deestse waard (v.d. Bergh)
De gemiddelde groepsgrootte van deze soort is als volgt verdeeld. groepsgrootte aant. waarn. in% (n" 95)
AANKOMST EN VERTREK De kleine rietgans verschijnt in de regio steeds omstreeks eind december. Omstreeks begin tot half maart werden de laatste exemplaren gezien. De volgende waarnemingen zijn bekend. 29!12 - 1977 27!12 - 1981 31/12 1981 22/12 1985 24!12 1988 29!12 1988
15 ex. overvliegend De Hel ( Vink> 15 ex. Binnenveld (Vink) 1 e,. Loenense Bui tenpolder (v.d. Bergh) 1 e,. Druten (v.d. Bergh) 1 e,. Deest (v.d. Bergh) 1 e,. Winssum (v.d. Bergh)
29!12 - 1988 1 ex. Druten (v.d. Bergh) D7!03 - 1979 3 ex. Maurik (v.d. Bergh) 1985 2 ex. Gouverneursche Polder {v.d. Bergh) 14/03 09/03 1986 3 ex. \.I i Ltemspotder (Kleinpaste} 15/03 - 1986 1 ex. Schoutenwaard (Vink)
[LvdBJ
01590 KOLGANS (Anser albifrons) STATUS Doortrekker en wintergast in zeer groot tot uiterst groot aantal. Waarnemingen in het zomerhalfjaar betreffen gewonde wilde vogels of tamme vogels die uit watervogelcollecties zijn ontsnapt. VERSPREIDING EN HABITAT De streek rond Wageningen is gunstig gelegen ten opzichte van de ligging van de, vanouds belangrijke, kolgansgebieden in het IJsselmeergebied en in Zuidwest-Nederland. Hierdoor werd deze soort hier ook vroeger volop tijdens de trek waargenomen. De vogels kwamen toen echter slechts bij hoge uitzondering aan de grond. Dit was nog het meest het geval in het Binnenveld en de omgeving van Amerongen. Een aantal van deze waarnemingen is hieronder aangegeven. 02!02 10/03 05/01 20!02 17!12
1963 1963 1965 1966 1967
21 21 5 28 121
ex. ex. ex. ex. ex.
Veenendaal (Vink e.a.) Veenendaal (Jansen e.a.) Veenendaal (Vink) Langs de Grift (Jansen e.a.) Rimboe (Vink)
72
tekening: Herman Leys
24/01 25/01 30/01 11/02
1968 1968 1970 1970
130 70 11
800
e,. e,. e,. e,.
Amerongen (v.d. Bout) Amerongen (v.d. Bout) Rimboe (Vink e.a.) Amerongen (Vink e.a.)
In de jaren zestig en zeventig kwam de soort ook regelmatig aan de grond langs de Waal in de omgeving van Druten en Leeuwen. In laatstgenoemde gebieden bezochten kolganzen vanaf het einde van de jaren zestig in zeer klein aantal de slaapplaatsen van rietganzen en foerageerden soms samen met deze soort op de uiterwaardgraslanden. Vanaf het einde van de jaren zeventig, maar vooral na de strenge winter 1978/1979, is het aantal pleisterende en overwinterende kolganzen langs onze grote rivieren sterk toegenomen, zoals op 27/02- 1979 ca. 2500 exemplaren en op 20/01 - 1981 meer dan 5000 exemplaren bij Amerongen. Een toename van de aantallen werd ook vastgesteld op een pleisterplaats bij Druten.
AANTALLEN
Voor de beide bovengenoemde gebieden werden vanaf 1978 de volgende maxima in het winterseizoen gevonden bij tellingen door L. v.d. Bergh. maxiiTllml aantallen. seizoen
I
Amerongen/Maurî k
1978/1979 1979/1980 1980/1981 1981/1982 1982!1983 1983!1984 1984/1985 1985!1986 1986/1987 1987!1988 1988/1989 1989!1990
2450 100 60 5100 550 150 200 1850 3500 250 600 550
Druten e.o. 1600 95 275 700 600 400 7500 5850 12800 5400 8050 3500
tekening: Sjef Kerkhots
Uit dit overzicht blijkt, dat de hoogste aantallen kolganzen op de pleisterplaats bij Druten zijn waargenomen. De vogels slapen op de Kaliwaal bij Boven-Leeuwen en foerageren zowel in de Waaluiterwaarden tussen Deest en Tiel als in de binnenpolders van de Betuwe, het land van Maas en Waal en in de Maasuiterwaarden en polders bij Megen en Haren. Bij Amerongen en Maurik foerageren de kolganzen in de uiterwaarden, in hetMaurikscheen Rijswijkse Broek en in polders bij Langbroek en Wijk bij Duurstede. Maar er zijn nog méér plaatsen in het studiegebied waar geregeld belangrijke aantallen kolganzen kunnen worden aangetroffen. Dat is bijvoorbeeld het geval in de omgeving van Zetten en Randwijk, eigentijk een vanouds door taigarietganzen gebruikte pleisterplaats. De ganzen die dat gebied bezoeken, komen zowelvan slaapplaatsen aan de Waal, bij Druten en Dodewaard als uit de Ooypolder. Meestal is de kolgans hier maar in bescheiden aantal present. Soms loopt het aantal flink op, zoals bijvoorbeeld op: 16/01-1986: 4475 ex., 17/01-1986: 3400 ex., 10/02-1987: 1600 ex. en op 14/02-1986: 2100 ex.. Grote aantallen werden ook gezien op plaatsen langs de Waal, in de uiterwaarden van de Rijn en in het Binnenveld. In de regel zijn ook deze kolganzen afkomstig van de slaapplaats bij Boven-Leeuwen. 31/01 08/03 08/01 04/03 08/03 09/03 11/03 12/03 16/03 14/02 15/02 24/02
• -
1981 1985 1986 1986 1986 1986 1986 1986 1986 1987 1987 1987
2000 13000 1600 1400 4000 1700 3000 2800 2500 3000 8000 3500
ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex.
Noordberg (Hoogers e.a.) Gouverneursche Polder en Hiensche Uiterwaarden (ten Böhmer) Binnenveld (Vink) Blauwe Kamer (Steenman) Opheusden e.o. (Sanders) \.I i t temspotder (Kleinpaste) Heteren (Sanders) \.lolfswaard e.o. (Bakhuizen) Schoutenwaard (Vink) Klaverwaard (Vink) Gouverneursche Polder (Vink) Gouverneursche Polder (Kleinpaste)
In zachte winters zijn de aantallen meestal flink wat lager. In het archief komen een groot aantal meldingen voor. De waarnemingen zijn als volgt over de maanden verdeeld. ja
fe
ma
ap
me
jn
jl
au
se
105
123
53
6
2
2
2
4
3
73
ok
no
de
12
106
Waarnemingen van kolganzen in april tot en met oktober betreffen in de regel verwilderde vogels uit watervogelcollecties of hebben betrekking op aangeschoten overzomerende vogels die niet in staat zijn om te vliegen. De groepsgrootte van kolganzen varieert sterk. De grootte van overvliegende groepen is vaak aanzienlijk kleiner dan van groepen aan de grond. Tussen 1960 en 1970 was de groepsgrootte van overvliegende groepen uitgedrukt in procenten als volgt verdeeld. groepsgrootte december januari februari maart
1-10 ex.
(n=32) (n=47) (n."63) (n:::10)
11-50 ex.
18% 10%
40% 16% 60% 35%
22%
51-100 ex. 38% 66% 20% 28%
151-300 ex.
101-150 ex.
.
4% 2% 20% 6%
6%
9%
Tussen 1971 en 1980 was de groepsgrootte van overvliegende groepen, uitgedrukt in procenten als volgt verdeeld. groepsgrootte
1-10
11-50
51-100
101-150
151-300
december januari februari maart
25% 35%
55% 50%
10%
r;.
8%
49"1.
3% 5% 14%
(n."45) (n=40) (n=7) (n=45)
.
14% 40%
10% 14% 3%
>300
58%
Uit de periode 1981 tot 1989 komen in het archief nauwelijks meer waarnemingen voor waarin de aantallen in overvliegende groepen worden vermeld. Duidelijk is in elk geval dat na 1970-1975 de gemiddelde grootte van de overvliegende groepen zeer sterk is toegenomen, vooral in de maanden december tot en met februari. In die periode worden vooral de aantallen genoemd van pleisterende groepen. AANKOMST EN VERTREK De kolganzen arriveren gewoonlijk in de loop van november, maar pas in december wordt de soort talrijk. In de maanden januari en februari zijn de hoogste aantallen aanwezig en vanaf de laatste decade van februari trekt de soort weer weg. Tot eind maart kunnen evenwel nog regelmatig grotere of kleinere groepen kolganzen worden gezien. [LvdB)
GROENLANDSE KOLGANS (Anser a/bilrons 1/avirostris)
01591
STATUS Uiterst zeldzame dwaalgast. Deze ondersoort van de kolgans werd slechts eenmaal met zekerheid vastgesteld. 13/02 - 1975
2 ex.
Schoutenwaard (v.d. Bergh)
[LvdB)
01600 DWERGGANS (Anser erythropus) STATUS Zeer zeldzame onregelmatige gast. Er zijn vier waarnemingen bekend in de zuidelijke uite!Waarden van de WaaL De soort is vermoedelijk minder zeldzaam dan wordt aangenomen. Het opsporen en herkennen van deze soort binnen groepen van duizenden kol- en/of rietganzen is niet eenvoudig. 22/01 21/02 25/02 19/02
-
1985 1985 1985 1987
ad. man. + 2 juv. ad. man. ad. man. •d-
Druten - Afferden (v.d. Bergh) Orutensche Waarden (v.d. Bergh) Leeuwen Altforst (v.d. Bergh) Drutensche Waarden (v.d. Bergh)
74
[LvdB)
01610 GRAUWE GANS (Anser anser) STATUS
JaarvogeL Sedert enige jaren zeer schaarse tot schaarse broedvogel. Doortrekker in vrij groot tot groot aantal. Wintergast in vrij groot aantal.
VERSPREIDING EN HABITAT De waarnemingen in het archief hebben vrijwel uitsluitend betrekking op de westelijke vorm (Anser anser anser). De soort wordt in de regio vrijwel uitsluitend gezien in de uiteJWaarden van Rijn en Waal en af en toe in het Binnenveld. Overvliegende exemplaren of groepen worden op uiteenlopende plaatsen binnen de regio vastgesteld. AANTALLEN De grauwe gans kan gedurende het hele jaar in de regio worden waargenomen. De verdeling van de waarnemingen en de waargenomen exemplaren over de maanden is in de volgende tabel weergegeven. 1954 - 1990
aant. waarn. aant. ex. ex./waarn.
i•
,,
50 1220 24
,.
tekening: Ed Hazebroek
m•
'P
mo
jn
jl
ok
no
do
57 1824
40 1359
21 85
7 29
3 6
3 61
3 34
4 19
27 1093
22 448
9 281
32
34
4
4
2 20
11
5
40
20
31
'"
Tot het begin van de jaren tachtig werd de grauwe gans voornamelijk als doortrekker in voor- en najaar waargenomen. Dat is niet vreemd, gezien de ligging van ons gebied ten opzichte van het belangrijke grauwe ganzengebied "de Oostvaardersplassen· in Flevoland. In het noordelijke deel van het studiegebied kwam deze soort maar heel weinig aan de grond en meestal betrof het dan zeer kleine groepjes. Alleen in de omgeving van de stuw bij Amerongen werden al vanaf de jaren zestig min of meer regelmatig wat grotere aantallen grauwe ganzen gezien, bijvoorbeeld 150 ex. op 06/03-1969 en 370 ex. op 23/02-1978. Ook bij de Noordberg zijn van tijd tot tijd wel groepen ganzen van deze soort aangetroffen, bijvoorbeeld 44 ex. op 04/021978. Langs de Waal werd de soort vanaf 1968 geregeld gezien bij de Kaliwaal te Boven-Leeuwen, waar niet zelden enkele honderden grauwe ganzen verbleven. Ook bij Dodewaard hielden zich toen geregeld groepen van tientallen ex. op. De uitbreiding van deze soort als Nederlandse broedvogel is ook aan de omgeving van Wageningen niet onopgemerkt voorbij gegaan. In 1983 broedde voor het eerst een paartje bij de Noordberg en sinds 1985 nestelen er jaarlijks grauwe ganzen in diverse moerasgebieden langs de Waal. Zo waren er in 1989 bijvoorbeeld tenminste vijf territoria in de Afferdensche- en Deestsche Waarden en drie paren in de Drutensche Waarden. Waarschijnlijk zal de soort zich zeer binnenkort ook in gebieden als Kostverlorenuiterwaard en de Marspolder, De Blauwe Kamer en Plasserwaard vestigen. Tegenwoordig kan de grauwe gans dus het hele jaar vooral in de omgeving van Wageningen worden aangetroffen. Bij de Kaliwaal te Boven-Leeuwen treden de laatste jaren al in juli-augustus concentraties van de soort op, bijvoorbeeld 405 exemplaren op 27/081989. De gemiddelde groepsgrootte van grauwe ganzen varieert van maand tot maand, maar is in de regel in oktober het hoogst. Vooral in de periode april tot en met september zijn de meeste groepjes klein (1-1 0). In oktober trekkken er veel grauwe ganzen door en worden groepjes gezien van zeer verschillende grootte met een relatief hoog percentage aan groepjes met 26-250 exemplaren. Vanaf novembertot en met januari worden de groepjes weer kleiner en komen vooral voor in de grootteklasse 1-25. Dit beeld zet zich voort in februari en maart met een betrekkelijk hoge kans op grotere groepen als gevolg van doortrek.
75
1954-1990
aantal waarnemingen in % {n"'246)
groepsgrootte 1-10 ex. 11-25 ex. 26-50 ex. 51-100 ex. 101-250 ex. 250-500 ex.
ap t/m se
ok
no
de t/m ja
fe t/m ma
83% 15% 2%
27% 23% 9"!.
59"/. 18% 14%
-
44% 28% 12% 12% 4%
46% 20% 19% 8% 5% 2%
22
59
97
27"1. 14%
-
aant. waarn.
27
41
9"!.
gemid. 51% 21% 13% 10% 4%
1%
2<6
BIJZONDERHEDEN De herkomst van grauwe ganzen die zich in onze regio ophouden, kon enkele malen worden vastgesteld aan de hand van kleurringen of met halsbanden gemerkte vogels. Daaruit bleek, dat er zowel vogels uit de voormalige DDR als uit Zweden voorkomen. Daarnaast zijn er ook uitgezeme ganzen of ganzen van onbekende herkomst. Dergelijke vogels houden zich bijvoorbeeld op bij een groep witte en"bonte boerenganzen" in de Schoutenwaard en/of de Wageningse waard. [LvdB]
01611
GRAUWE GANS (Anser anser rubrirostris)
STATUS Onregelmatige gast in zeer klein tot klein aantaL Deze oostelijke vorm werd met zekerheid slechts vijfmaal vastgesteld. 12!02 23/02 24/02 02/03 02!02
1967 1979 1979 1985 1986
2 10 70 1 30
ex. ex. ex. ex. ex.
tussen Uijk bij Duurstede en Amerongen (v.d. Bergh) waaronder een paartje met 3 jongen, Mauriksche en Ecksche !Jaarden (v.d. Bergh) !Jaarden van Gravetot bij Amerongen {v.d. Bergh) Maasborrmelse Veld (v.d. Bergh) Noordberg (V\.IG)
[LvdBJ
01620 INDISCHE GANS (Anser indicus) STATUS Exoot. Jaargast in uiterst klein aantal. Alle waarnemingen betreffen zeer waarschijnlijk ontsnapte vogels uit watervogelcollecties. Deze soort wordt ook wel strepengans genoemd. Er zijn twaalf waarnemingen bekend. 14/05 t/m 17/05 29/12 04/05 21/02 26/04 02/05 19!l2 03/03 06/11 t/m 03!12 15/03 20/04 28/02
1971 1973 1975 1981 1981 1981 1982 1984 1984 1986 1986 1988
2 1 2 5 1 1 1
ex.
2 1 1 1
ex. ex. ex.
ex. ex. ex. ox.
ex. ex. 4 ex.
ex.
Noordberg (Hoogers) bij Leersum {Bode e.a.) Jufferswaard {Dekhui j zen) Hiensche Uiterwaarden {Vink) Jufferswaard {Dekhui j zen) Jufferswaard {Hoogers) !Jol fswaard {Vink) Hiensche Uiterwaarden {Vink) Lexkesveer {Lagerwerf) !Jageningse waard {van Roon) Heteren {de Vries) Schoutenwaard { Lagerwerf)
In Nederland is deze exoot een incidentele broedvogel en hij komt als wintergast in zeer klein aantal voor (Wolfskeel, 1989). [HNL]
76
01630 SNEEUWGANS (Anser caeru/escens) STATUS Onregelmatige gast in uiterst klein aantal, vooral in het winterhalfjaar. Een deel van de waarnemingen heeft mogelijk betrekking op verwilderde vogels, ontsnapt uit wateiVogelcollecties. Er zijn 22 waarnemingen bekend die betrekking hebben op mogelijk slechts 9 vogels. De verdeling over de maanden is als volgt. 1968 - 1988
ja
fe
ma
aant. waarn.
4
6
2
ap
me
jn
2
2
jl
au
se
ok
no
de
3
De soort werd uitsluitend in de uiterwaarden van de Rijn en Waal waargenomen, o.a. bij Rhenen, Eist, Amerongen, Eek en Wiel, Lienden, lngen, Beneden-Leeuwen en in het Binnenveld. Tussen 07/11-1968 en 24/11-1968 vertoefde 1 exemplaar in een zandplas bij Rhenen (Steenman, Hoogers e.a.). Tussen 23/02-1971 en 05/03-1972 werd regelmatig een exemplaar waargenomen in de Rijnuiterwaarden tussen Amerongen en Rhenen. Het betrof hier zeer waarschijnlijk steeds hetzelfde exemplaar (Vink, v.d. Bout e.a.). Tussen 05/05-1971 en 12/06-1971 èn tussen 28/09-1971 en 05/03-1972 verbleefvermoedelijk dit zelfde exemplaar in de !ngensche Waarden bij Eist. Op 15/03-1975 verbleven 3 exemplaren in de kleiputten bij Rhenen. Op 11/04-1978 vloog 1 adult exemplaar in noordwestelijke richting over De Hel bij Veenendaal (Vink). Op 07/05-1984 werden 2 adulte exemplaren bij Beneden-Leeuwen gezien (v.d. Bergh). Op 02/02-1985 vertoefde 1 exemplaar in het Binnenveld (Vink, Sanders). In Nederland is de sneeuwgans thans doortrekker en wintergast in zeer klein aantal (Wolfskeel, 1989).
[HNL]
01660 CANADESE GANS (Branta canadensis) STATUS Wintergast in uiterst klein tot zeer klein aantal. Soms is er sprake van ontsnapte exemplaren. VERSPREIDING EN HABITAT In de regio komt de soort uitsluitend voor vanaf januari tot in april. Tijdens strenge winters is de canadese gans iets algemener. Canadese ganzen zijn afkomstig van een populatie die is uitgezet in Scandinavië. De soort wordt vrijwel uitsluitend aangetroffen in de uiterwaarden van Rijn en Waal. Er is 1 waarneming bekend uit De Hel, nl. op 2'1/03- t/m 23/03-1956, 1 exemplaar aldaar (Jansen). AANTALLEN In onderstaande tabel is de verdeling over de maanden weergegeven. De gemiddelde groepsgrootte is het hoogst in februari (11 ,0). Het aantal waarnemingen is het hoogst in maart. 1955 - 1990
i•
,,
~
'P
aant. waarn. aant. ex.
5 9
9 99
13 103
3 6
11,0
7,9
2,0
ex./waarn.
1,8
me - de
tekening: Herman Leys
77
Groepjes met 5 of meer exemplaren worden weinig gezien, zoals blijkt uit de volgende gegevens. 18/03 en 19/03 09!02 17/02 21/02 t/m 25/02 08.'03 08/03 12/03
1979 1985 1985 1985 1985 1987 1987
Lexkesveer COekhuijzen, Vink e.a.) Gouverneursche Polder (Vink) Gouverneursche Polder (Vink) Gouverneursche Potder CKleinpaste) Gouverneursche Polder ( ten Böhmer) I ngensche \./aarden (K! ei npaste) Lienden (Steenman)
14 27 6 26 12 36
ex. ex. ex. ex. ex. ex. 9 ex.
[HNL]
01670 BRANDGANS (Branta /eucopsis) STATUS
Onregelmatige doortrekker en wintergast in uiterst klein tot zeer klein aantal. Een deel van de waarnemingen betreft vogels die zijn ontsnapt uit watervoge!collecties. VERSPREIDING EN HABITAT
Er zijn 7 waarnemingen bekend van overvliegende brandganzen in zuidwestelijke en zuidelijke richting. In 38 gevallen werd de soort pleisterend waargenomen in de uiterwaarden langs de Rijn bij Wageningen, Ame~ rongen, Randwijk, Kesteren, Rhenen, Heteren, Opheusden en Renkum. De soort werd 36 x vastgesteld in de uiterwaarden van de Waal, met name in de Gouverneursche Polder en de Hiensche Uiterwaarden en de waarden bij Druten en Deest. AANTALLEN
De waarnemingen zijn als volgt over de maanden verdeeld. 11954 - 1990
jo
fe
mo
op
me
jn
j!
aant. waarn. aant. e<.
17 157
27 178
16 24
3 4
2 4
1 1
ex./waarn.
9,2
6,6
1,5
1,3
2,0
1,0
tekening: Herman Leys
'"
'e
ok
no
de
1 1
1 1
2 7
4 8
5 20
1,0
1,0
3,5
2,0
4, 0
'
Tijdens sneeuw- en ijswinters komt de brandgans meer voor dan in zachte winters. Oe soort wordt meestal waargenomen samen met andere ganzensoorten. Waarnemingen tussen april en september betreffen vrijwel steeds solitaire vogels, vermoedelijk ontsnapt uit watervogelcollecties. De gemiddelde groepsgrootte neemt vanaf oktober geleidelijk toe en is het hoogst in december, januari en februari, resp. 6,0, 9,2 en 6,8. Het aandeel van de verschillende groepsgroottes tussen 1956 en 1988 is als volgt.
!groepsgrootte aant. waarn. in% (n = 79)
Er zijn 11 waarnemingen bekend van groepjes met meer dan 10 exemplaren. 16/02 26/01 31/01 26/02 07!03 13/01
-
1956 1969 1969 1979 1979 1985
24 ex. \.Jageningen, overvliegend (Hoogers) 01/02 1986 31 ex. Amerongen (v.d. Bout e.a.) 17/02 - 1987 31 ex. Amerongen (v.d. Bout e.a.) 27!02 - 1988 16 ex. Mauriksche Broek (v.d. Bergh) 28!02 - 1988 28 ex. Eckse !./aarden (v.d. Bergh) 22/12- 1988 13 60 ex. Veenendaal, overv! iegend (Jansen)
14 ex. Lingegemaal (Kleinpaste) 27 ex. Bovenpolder (Vink) 20 ex. Hiensche Uiterwaarden {Vink) 16 ex. Oeestsche Waarden (v.d. Bergh) ex. Hiensche Uiter>~aarden {v.d. Bergh)
[HNLJ
78
01680 ROTGANS (Branta bernicla) STATUS Zeldzame, onregelmatige gast. De rotgans werd 11 x in de regio vastgesteld in en bij de uiterwaarden van Rijn en Waal. 22/01 31/12 06/03, 07/03 15!03, 16/03 28/03 17/01 01/03 21{03 24/02
"· 2 "· ex.
1979 1985 1986
120 1 juv. 1
1986 1986 1987 1987 1987 1988
10 ex. 11 2 ex. 1 1 ad.
"· "·
Beneden-Leeuwen -> Z\.1 (v.d. Bergh}
Drutensche \./aarden (v.d. Bergh) Blauwe Kamer CKleinpaste) Schoutenwaard (Sanders e.a.) Hiensche Uiterwaarden (Vink) \.iol fswaard (Budde}
Schoutenwaard (Vriel ink) Hiensche Uiterwaarden (Vink)
Orutensche \.'aarden (v.d. Bergh)
01690 ROODHALSGANS (Branta ruf!co//is) STATUS Uiterst zeldzame dwaalgast. Er zijn slechts 2 waarnemingen bekend. 25/02 23/03
man.
1987 1992
Rijswijkse Veld (v.d. Bergh) Wageningen CWG)
"·
tekening: Bram Riiksen [HNL]
01700 NIJLGANS (/1/opochen aegyptiacus) STATUS Exoot. Jaarvogel die in West-Europa is ingevoerd. De nijlgans werd veel gehouden in watervogelcollecties. Ontsnapte exemplaren komen thans op vele plaatsen verwilderd voor. De soort breidt zich uit en is nu een schaarse broedvogel. VERSPREIDING EN HABITAT ln de regio wordt de nijlgans vooral waargenomen in de uiterwaarden van Rijn en Waal en af en toe in het Binnenveld en De Hel. Vanaf 1965 is het aantal nijlganzen sterk toegenomen. AANTALLEN De soort wordt in alle maanden van het jaar gezien, maar duidelijk meer vanaf november tot en met mei. De waarnemingen zijn als volgt over de maanden verdeeld.
ma"'" 1965-1970 1971-1975 1976-1980 1981-1985 1986-1988 aant. waarn.
ja/fe
ma/ap
-
1 3
1
-
~
5
7
12 10
4 3 2
13
26
9
jn-au 1
3
4
se/ok
aant. waarn.
no/de
3 1 2 4
1 2 10
10
16
3
1 9 7 37 24
I
78
79
tekening: Ed Hazebroek
Vanaf 1983 werden jaarlijks broedgevallen vastgesteld. 1983: 1984: 1984: 1985:
1 paar + 2 juv. Lexkesveer 1 paar + 1 juv. Lexkesveer 2 waarschijnlijke broedgevallen 'Wageningen 1-2 paar langs de !.'aal tussen Ochten en Oode~o~aard
groepsgrootte gem id.
periode 1965-1970 1971-1975 1976-1980 1981-1985 1986-1988 1989-1991
grootste groep 1 2 6 11 13 18
1,0 1,1 3,0 3,2 5,1 6,2
paar+ 7 juv. IJzendoorn- Ochten 1986: broedpaar Noordberg 1987: paar+ 2 juv. IJzendoorn 1987: 1988: 1 broedpaar Noordberg
aant. waarn.
"-
1 9 7 38 24
ex. ex. ex. ex. ex.
25
De laatste jaren wordt de soort steeds algemener in de regio. Rondzwervende groepjes kunnen thans regelmatig in de uiterwaarden en in het Binnenveld worden aangetroffen. Niet alleen de toename van het aantal waarnemingen illustreert dit effekt, maar ook de gemiddelde en maximale groepsgrootte zoals hierboven aangegeven. [HNLJ 01710 CASARCA (Tadorna terruginea) STATUS Vanaf 1945 tot 1980 onregelmatige gast in uiterst klein aantal. Vanaf 1980 toevallige broedvogel, doortrekker en wintergast in uiterst klein aantal. Een deel van de waargenomen vogels betreft ontsnapte vogels uit watervogelcollecties. Aangenomen wordt dat een deel van de waargenomen casarca's wilde vogels zijn uit Zuidoost-Europa (Wolfskeel, 1989). VERSPREIDING EN HABITAT De casarea werd vrijwel uitsluitend gezien in de uiterwaarden van Rijn en Waal en incidenteel in het Wageningse Binnenveld en de Veenendaalse Hel. In 1984 werd een broedgeval vastgesteld in de Plasserwaard (Vink). AANTALLEN De waarnemingen zijn als volgt over de maanden verdeeld. ja
fe
ma
ap
me
7
5
8
18
2
jn
jl
au
se
2
ok
no
de
2
De casarea wordt overwegend solitair waargenomen. De volgende meldingen van groepjes van 2 of meer exemplaren zijn bekend. 30/01 maart/april 23/10 t/m 06/11 27/01 25/02 24/08 06/03 13/04 16/03 05/04 13/04 13/04 13/08 23/08 18/09
1971 1971 1971 1980 1980 1980 1982 1982 1986 1987 1987 1987 1988 1988 1988
2 2 2 2 2 2 2 2 3 3 2 2
ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex.
"""""-
4 3 2 ex.
"-
Rhenen {lim.46:75) Grift, Blau~o~e Kamer (Veenhof} Noordberg (Hoogers) Binnenveld (Vink e.a.) Binnenveld (Vink e.a.) Grebbeberg (v. Setten) 'Wageningse waard (v. Setten) Blau~o~e Kamer (Vink) Opheusden (Dekhui jzen) lngensche Waarden (Kleinpaste) Dikkenberg (Vink) Driel (Oostveen) Gouverneursche Polder (Vink) Manes~o~aard (Spierenburg) >~i l! emspolder (Kleinpaste)
80
[HNL]
01730 BERGEEND (Tadorna tadorna) STATUS JaarvogeL Zeer schaarse tot schaarse broedvogel. Doortrekker en wintergast in zeer klein tot kre·ln aantal. VERSPREIDING EN HABITAT Tot ca. 1960 was de bergeend in de regio Wageningen een zeldzame verschijning. Slechts af en toe werd 1 exemplaar gezien. Het eerste broedgeval in 1953 bij Oe Blauwe Kamer, waarbij 9 pulli werden waargenomen werd ars een unicum beschouwd. Na 1 960 is de soort geleidelijk toegenomen, aanvankelijk vooral in het vroege voorjaar en na 1965 in alle maanden van het jaar. AANTALLEN Het is opvallend dat vooral tussen januari en mei de meeste waarnemingen worden gedaan zoals uit het onderstaande overzicht van het aantal waarnemingen blijkt. periode
;,
,,
m'
1952-1960 1961-1965 1966·1970 1971·1975 1976·1980 1981-1988
1 2 6 11 13 11
2 22 14 17 17
1 1 21 13 16 36
aant. waarn.
44
72
88
'P
mo
19 23
2 9 8 11 11
87
41
31
14
jn
jt
1 2 10 1
1 2 3
7
4
25
tekening: Ed Hazebroek
'". "
no
do
1 3 7 4
2 8 9 8
10 110 83 118 139
15
27
465
5
2
5
3 1
7
2 5 5 7
6
1 2 8 2
18
19
16
13
4
aant. waarn.
ok
De soort wordt vooral gezien langs de Rijn en Waal in de aangrenzende uitei'"W'aarden en incidenteel in het "binnenland". Vanaf 1969 wordt de bergeend ook af en toe gezien op de Wageningse Eng. De volgende 'binnenland" meldingen zijn bekend. 11/04 t/m 13/04 16/04 01/05 22/04 28/01 09/12 13/06 15/06 juni mei
- 1967 1967 1969 - 1973 - 1976 • 1978 . 1981 - 1982 - 1985 1988
2 ex. 2 ex.
1 paartje 1 paartje 2 ex. 3 ex. 1 paar met 3 pull i 1 paar met 7 pull i 2 ex. 2 ex.
Zoomweg, ~ageningen (Schui j l) Ginkelsche Heide (Vierbergen) ~agenîngse Eng (Schuijl) Bosbeek Renkum (Schui j L) Langs de Grift, Binnenveld (De Vries) vt iegend boven Wageningen -> NO (De Vries) Bokkend ijk, Renkum {Hoogers) Zoom>~eg, sportveld {Schuijl) noord van Ederveen {Vink) Kwinteloyen (Vink)
Behalve incidentele broedgevallen op en bij de Wageningse Eng en bij Oranje Nassau's Oord komt de soort ars broedvogel vooral voor in de uiterwaarden. Hij broedt daar vooral in houtstapels, soms tussen de keien van bazaltglooiingen, in konijnenholen van de Wageningsche Berg, Grebbeberg, Noordberg e.o. en verder in grondhopen en riet- en moerasruigten. Direct na het uitkomen van de eieren vertrekken de vrouwtjes, geëscorteerd door de mannetjes met hun jongen naar het open water van Rijn en Waal en plasjes en sloten in de uiterwaarden. Het gemiddelde aantal jongen bedraagt 9, maar variëert tussen 1 en 17. Het maximale aantal pulli dat bij één vrouwtje werd gezien was 17 ex. op 27/06-1970 bij de Noordberg. Het aantal territoria in de regio Wageningen is vanaf 1960 geleidelijk toegenomen, maar lijkt vanaf ca. 1976 gestabiliseerd, zoals blijkt uit de volgende tabel.
81
aantal territoria per jaar 1945-1950 1951-1955 1956-1960 1961-1965
0-1 0-1 0-1 1-2
terr. terr. terr. terr.
1966-1970 1971-1975 1976-1980 1981-1988
terr. 5-12 terr. 8-15 terr. 8·15 terr. 3-6
Oe groepsgrootte van bergeenden wordt vooral bepaald door groepsvorming buiten het broedseizoen en geconcentreerde tomen met pulli in het broedseîzoen. Vooral na i 980 is het aandeel aan groepen met meer dan 20 exemplaren sterk toegenomen. De volgende waarnemingen zijn bekend. 28/01 17/02 18/01 30/05 22!02 27!02 06/08 30/01 08/05
1968
"-
1976 1977 1980 1982 1983 1983
""· "· ex. "- 20 22 ex.
1968 1975
30 ex. 22 22
23
20 21 25
20/06 04/07 02/04 28/04 23/03 25/06 18/08 28/06
Overzijde Lexkesveer Lexkesveer Heteren (8 pulL i} Noordberg Noordberg
"""-
Rand~o~ijk
Yageningse waard Lexkesveer Noordberg
- 1983 1983 - 1984 - 1985 - 1986 - 1986 - 1986 - 1987
45 51 23 20 23 25 23 36
ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex.
<met pulli) Noordberg (met pulli) Noordberg Jufferswaard Noordberg Noordberg (5 pulli) Hiensche Uiterwaarden Hiensche Uiterwaarden (29 pull i) Gouverneursche Polder
De toename van de bergeend wordt ook duidelijk geil!ustreerd door de groepsgrootte, zoals het volgende overzicht laat zien. groepsgrootte
1·2 ex.
1952-1960 1961-1965 1966-1970 1971-1975 1976-1980 1981·1988
100% 62% 53% 46% 46% 25%
aant. waarn.
194
42
gemid. %
3-5 ex.
6-10 ex.
11-25 ex
26·50 ex.
51-100 ex.
-
aant. waarn.
B% 14% 16% 20% 27"/,
7"1. 9% 15% 17"!. 171.
3%
1%
5 10 110 83 118 139
102
92
71
5
1
465
22
20
15
1
< 1
23% 23% 23% 17'1. 25%
1%
Groepjes van slechts 1-2 ex. komen procentueel steeds minder voor. Groepjes van 3-5 ex. lijken vrij stabiel, terwijl groepjes van 6-1 0 en 11-25 ex. procentueel sterk zijn toegenomen. Deze toename wordt ook duidelijk wanneer de maximum aantallen bij de Noordberg per periode tegen elkaar worden uitgezet maximum maandaantallen (Noordberg) periode
ok t/m ma
1954-1959 1960-1964 1965·1969 1970-1974 1975-1979 1980·1985
ap t/m jn
j l t/m se
1 12 18 20 16
25 26
26 29 12 51
23
45
Landelijk gezien lijkt het erop dat het aantal bergeenden vooral in 1989 sterk is toegenomen, zoals blijkt uit de index van het BMP onderzoek (SOVON, 1992). 1984
1985
1986
1987
1988
1989
1990
1991
100
111
117
110
109
127
103
109
[HNL]
82
01770 CAROUNA EEND (Aix sponsa) STATUS Exoot, jaargast De waargenomen vogels zijn vrij zeker ontsnapte vogels uit watervogelcol!ecties. Er zijn drie waarnemingen bekend. 12/02 - 1977 03/03 - 1984 02/10 - 1986
vr. man. vr.
Ochten (v.d. Bergh} Schoutenwaard {Vink) 1./illemspolder (Kleinpaste)
[HNL]
01780 MANDARIJNEEND (Aix galericulata) STATUS Exoot, jaarvogel en toevallige broedvogel. Waarnemingen van deze soort betreffen vrij zeker verwilderde vogels uit watervogelcollecties. Vanaf 1974 werd de soort 15 x vastgesteld tussen half januari en eind mei. Tussen 9 en 16 maart 1974 betrof het een mannetje dat zowel bij de Noordberg als kasteel Do01werth werd gezien. Op 2 mei 1979 werd wederom een mannetje gezien in de Wageningse waard. Op 27 oktober werd een vrouwtje waargenomen in De Blauwe Kamer. Tussen 3 en 6 april1980 werden aldaar maximaal3 exemplaren gezien. Op 21 maart 1981 werd in de Schoutenwaard een mannetje gezien. In januari 1985 werden 3 exemplaren gezien bij Lexkesveer. Vanaf februari 1988 tot eind mei 1988 werden in de buurt van de Renkumse beek 2 paartjes waargenomen, waarvan 1 paar met 3 pulli. Op 22 februari 1988 werden 3 exemplaren geobserveerd in de Randwijksche Uiterwaarden en op 7 april 1988 zelfs 5 paartjes in de beek bij de Keijenberg. In hetzelfde gebied werd de soort vrijwel het gehele jaar, ook in 1989, 1990, 1991 en 1992 vastgesteld. [HNL]
01790 SMIENT (Anas penelope) STATUS Doortrekker en wintergast in groot tot zeer groot aantal. Er zijn enkele waarnemingen bekend uit de periode mei tot en met augustus. VERSPREIDING EN HABITAT De smient kan op vele plaatsen in de uiterwaarden van Rijn en Waal worden waargenomen. Ook in het Binnenveld komt de soort regelmatig voor. Smienten foerageren, pleisteren en slapen graag op natte of drassige graslanden. De soort wordt ook veelvuldig gezien op plassen, kleiputten en grindgaten in de uiterwaarden of in de omgeving van Herveld en de kleiputten in de Marspolder bij Lienden. De smient is al vanouds een gewone verschijning in de streek rondom Wageningen. De laatste decennia is er sprake van een tekening: Ed Hazebroek toename van de aantallen, zoals min of meer blijkt uit het aantal waarnemingen tussen 1979 en 1988. Vroeger werd de soort in een vrij klein tot vrij groot aantal aangetroffen op enkele plaatsen langs de Rijn en de Waal en incidenteel ook in het Binnenveld. Zo werden bijvoorbeeld op 23/11-1963 ca. 600 smienten gezien op ondergelopen graslanden in het Binnenveld bij Oe Rimboe. Verreweg de meeste waarnemingen komen uit de uiterwaarden waar zich een aantal vaste pleisterplaatsen bevindt. In het winterhalfjaar is de smient veel te vinden langs de Rijn in de omgeving van Heteren en Renkum. De vogels houden zich vaak op bij het grindgat bij Heteren, terwijl ze in omliggende graslanden foerageren. Ook bij de Noordberg worden ze geregeld gezien. !ets westelijker worden smienten geregeld in aanzienlijke
83
groepen waargenomen in de uiterwaarden tussen het Lexkesveer en de brug bij Rhenen, soms wel tot meer dan 3000 vogels. Vooral in de Schoutenwaard zijn er soms véél, bijvoorbeeld 3500 op 15/03-1986. Een ander belangrijk gebied ligt in de lngensche Waarden, waar meestal een groep van 500-1000 vogels verblijft Ze gebruiken het grindgat als rustgebied en vinden hier volop gelegenheid om op nabijgelegen graslanden voedsel te zoeken, evenals in de Elster Buitenwaarden aan de overzijde. Voor de omgeving van de stuw bij Amerongen/Maurik geldt eenzelfde foerageer- en rustgedrag. Van alle gebieden langs de Rijn is dit wel het belangrijkste gebied voor de smient. Er worden regelmatig tot 3000 van deze eenden geteld, soms wel tot 6000. De combinatie van veel waterpartijen en nabij gelegen lage vochtige graslanden is duidelijk zeer gunstig voor deze soort. Langs de Waal verblijven iedere winter zeer grote aantallen smienten in het complex Kaliwaal Boven-Leeuwen - Willemspolder - Gouverneursche Polder. Ook hier vormen de grote watervlakten van grindgaten zeer geschikte plaatsen om te rusten terwijl foerageermogelijkheden in de omliggende uiterwaarden en in delen van het nabijgelegen komkleigebied van het Land van Maas en Waal ruimschoots voorhanden zijn. Op deze pleisterplaats houden zich de laatste jaren vaak méér dan 5000 smienten op en soms stijgt het aantal tot 7500 of zelfs ruim 9000 (mondelinge mededeling v.d. Bergh). Wat oostelijker, in de Hiensche Uiterwaarden bij Dodewaard, is de smient ook een gewone verschijning in het winterhalfjaar. Zelden komen er in dat gebied méér dan 1500 exemplaren voor. Afgezien van eerder genoemde waarnemingen in het Binnenveld en De Hel, wordt de smient in het algemeen weinig in het binnendijkse gebied gesignaleerd. Dat wil echter niet zeggen dat zij daar niet incidenteel voorkomen. De smient vertoont enige gelijkenis met ganzen voor wat betreft het terreingebruik. De vogels gebruiken rustplaatsen op het open water en foerageren veelvuldig op graslanden. Anders dan ganzen, doen smienten dat regelmatig en in een groot aantal gedurende het nachtelijke duister. Vastgesteld is dat zij dan wel de binnendijkse gebieden bezoeken. Vaak zijn dit dezelfde polders die ook door ganzen als voedselgebied gebruikt worden. Dergelijke waarnemingen worden echter in de regel slechts "bij toeval" gedaan en geven zodoende alleen een indicatie voor het voorkomen van smienten buiten de uiterwaarden. Nader onderzoek in de toekomst is zeker wenselijk. AANTALLEN De waarnemingen en vogels zijn als volgt over de maanden verdeeld.
1944-1968 1969-1978 1979-1988 aant. waarn. aant. ex. ex./waarn.
j,
,,
.,
'P
10 28 32
26 34 39
28 32 60
15 15 15
1
99 120 30155 31212
45 1274
3 3
2 8
28
1
4
70 6720 96
305
260
""1
jo
"
ok
00
d<
totaal
1
1 1
6 3 7
11 9 6
12 13 15
5 19 25
115 155 203
1 1
2 24
16 29
26 159
40 2628
49 8408
473 80621
1
12
2
6
66
172
170
jl
1
1 1
'"
Op grond van het grote aantal geregistreerde waarnemingen bleek het goed mogelijk om voor elke maand de verhoudingen van de groepsgroottes vast te stellen. 1944-1988 groepsgrootte 1-25 ex. 26·100 ex. 101-250 ex. 251-500 ex. 501-1000 ex. 1001-4000 ex. > 4000 ex. aant. waarn.
,,
aantal waarnemingen in % {n=473)
"
ok
100% 96% 4%
-
16
26
00
d<
58% 49% 28% 31% n 8% 4% 5% 4% 2% 4% 40
49
j•
.,
me t/m au
'P
52% 42% 39"!. 75% 24% 30% 25% 16% 13% 11% 18% 7"1. n 4% n 2% 4% 4% 5% 9% 5% 1% 70
99
120
45
100%
8
Groepen met meer dan 500 exemplaren komen uitsluitend voor tussen november en maart. In maart is het aandeel van kleine groepjes met 1-100 exemplaren verhoudingsgewijs klein. In april zijn de meeste smienten
84
weer vertrokken naar de noordelijke broedgebieden. Het aandeel van grotere groepen is dan zeer gering. Groepen met meer dan 1000 exemplaren kunnen vooral worden waargenomen in februari en maart. AANKOMST EN VERTREK De smient arriveert gewoonlijk in de eerste helft van september, maar wordt pas talrijk in de loop van november. In april vertrekken de laatste vogels weer, maar soms worden ook in de periode mei-augustus smienten gezien. Het betreft dan vermoedelijk meestal zieke of gewonde vogels. Soms worden ook paartjes of kleine groepjes aangetroffen, zoals bij de volgende waarnemingen. 30/06- 1966 07/05- 1984
5 ex. paartje
Oe Hel, het betrof hier een paartje met 3 grote vliegvlugge jongen. Mogelijk was hier sprake van een broedgeval (Vink) Kaliwaal Leeuwen (v.d. Bergh)
Waarnemingen in augustus kunnen ook betrekking hebben op vroeg gearriveerde doortrekkers of wintergasten. Zo werden bijvoorbeeld op 22/08-1970 's avonds in Veenendaal overtrekkende smienten gehoord (Vink). [LvdBI 01800 AMERIKAANSE SMIENT (Anas americana) STATUS Uiterst zeldzame transatlantische dwaalgast. Er zijn drie waarnemingen bekend. 10/04 - 1977 24/03·31/3 - 1991 18/03 . 1992
1 paartje 1 man. 1 ex.
Slauwe Kamer en later op de dag bij Opheusden (Vink, Bode, Jonkers) bij Elst (U), (Outch Birding, 1991) lngen (Dutch Birding, 1992)
In Nederland zijn in de periode 1977-1988 ongeveer 17 exemplaren waargenomen (Wolfskeel, 1989).
[HNL]
01820 KRAKEEND (Anas strepera) STATUS Tot ca. 1970 zeer schaarse, onregelmatige broedvogel. Thans zeer schaarse regelmatige broedvogel. Doortrekker en wintergast in vrij klein aantaL VERSPREIDING EN HABITAT Deze soort komt zo goed als uitsluitend voor in de uiterwaarden van Rijn en Waal. Er zijn slechts enkele waarnemingen bekend uit het Wageningse Binnenveld. Het belangrijkste biotoop wordt gevormd door uiterwaarden met dras en plassituaties, alsmede slootjes en natte greppels, maar vooral moerassige oeverzones van min of meer dichtgegroeide zand- en kleiputten. AANTALLEN Vrijwel alle waarnemingen hebben betrekking op kleine groepjes van enkele exemplaren. Groepjes met meer dan 10 exemplaren komen weinig voor. In de volgende tabel zijn deze waarnemingen vermeld. 21/10 07/03 12/03 21/03 31/01 27/02 08/03 24/12 03/01 25!02
" . • -
1979 1981 1981 1981 1982 1982 1984 1984 1985 - 1985
20 18 18 16 12 60 26 12 32 12
ex.
ex.
ex. ex.
ex. ex. ex.
ex. ex. ex.
Plasserwaard (v. Barneveld) Blauwe Kamer (Vink) Grift, Rimboe (Vink) Gouverneursche Polder (Vink) Blauwe Kamer (Vink) Wageningse waard (Vink) Blauwe Kamer {Vink) Blauwe Kamer (Vink) Binnenveld (Vink) Hiensche Uiterwaarden {Kleinpaste)
85
tekening: Ed Hazebroek
11/03 15/03 16/03 13;05 30/09 12/03 25/09 19/03 22!10 22!10 07/11 22!02 14;10
1986 1986 1986 1986 1987 1988 1988 1989 1989 1989 1989 1990 1990
29 12 22 14 28 16 11 11 12 14 12 16 35
ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex.
Wageningse waard
De waarnemingen zijn als volgt over de maanden verdeeld.
.,
op
me
jo
j!
14 24
10 34 43
3 22 19
1 3 8
1 1
-
42
87
"
12
periode
jo
fe
1943-1970 1971-1980 1981-1990
2 9 16 27
aant. waarn
'
'
'"3
'e
6
13
''5 '39
1 2
-
6
ok
16
"'3
de
15 14
1 8 13
35 115 157
32
22
307
aant. waarn.
Landelijk gezien was de krakeend in de jaren vijftig nog een zeldzame verschijning als broedvogel. Het aantal broedparen is sedert die tijd niet alleen elders in Nederland toegenomen, maar ook in de omgeving van Wageningen. Dat de soort de laatste jaren in steeds grotere aantallen voorkomt blijkt ook uit het toegenomen aantal waarnemingen buiten het broedseizoen van oktober tot en met maart. Er zijn diverse waarnemingen verricht tussen april en augustus die duiden op waarschijnlijke en zekere broedgevallen. broedse i zoen half mei 1958 - augustus broedse i zoen 15/04 1973 t/m 04/06 juni 04/05 21/04 - 1981 t/m 21/06 broedseizoen 19/05 broedseizoen
1943 1958 1971 1973 1973 1979 1981 1987 1990 1990
1 broedgeval 1 ex. 2-3 ex. 2 ex. 1-2 ex. 1 broedpaar 1 broedpaar 1 broedpaar 3 man. 1 broedpaar
Renkum (Kol voort} Noordberg (Renssen, Kolvoort) Blau;;e Kamer (Veenhof) Plasserwaard ( Hoogers, Vink) Maneswaard (v.d. Bout) Schoutenwaard (Vink) Noordberg (Hoogers) Gouverneursene Polder (Kleinpaste) Plasser;;aard ( Bakhui jzen) Gouverneursche Polder (Kleinpaste)
AANKOMST EN VERTREK
In de nazomer en het begin van het najaar arriveert de krakeend, tussen begin augustus en eind november. Een deel van de vogels trekt door, een ander deel overwintert in de regio. In het voorjaar trekt de soort weer weg vanaf half maart tot eind april. Een deel van de vogels blijft ook in het zomerseizoen aanwezig. Waarnemingen in mei en juni betreffen late doortrekkers of mogelijke broedvogels. Waarnemingen in augustus duiden op overzomeraars, broedvogels of zeer vroege doortrekkers. De volgende waarnemingen uit de maanden juni tot en met augustus zijn bekend. 02/06 02/08 23/08 29/08 04/06 14/08
-
1958 1958 1969 1969 1973 1979
1 1 1 3 1 2
ex. ex. ex. ex. ex. ex.
Noordberg (Kolvoort) Noordberg (Kol voort) Plasserwaard (Vink) Plasserwaard (Vink) Maneswaard (v.d. Bout} Gouverneursche Polder (Vink}
21/06 29/08 juni 01/06 15/08 28/06
~
1981 1981 1981 1986 1986 1987
1 1 3 4 6 3
ex. ex. ex. ex. ex. ex.
Noordberg (Hoogers) Noordberg (Hoogers) Noordberg (Oostendorp) Gouverneursene Polder (Kleînpaste) Hienscne Uiterwaarden (Vink) Gouverneursche Polder (Kleinpaste)
Volgens de Atlas van de Nederlandse Vogels zouden er jaarlijks gemiddeld 3000 krakeenden overwinteren in Nederland. Een relatief gering aantal daarvan wordt in de winter langs de grote rivieren waargenomen. [HNL]
86
01840 WINlERTAUNG (Anas crecca) STATUS JaarvogeL Uiterst schaarse tot zeer schaarse broedvogel. Doortrekker in vrij groot tot groot aantal. Wintergast in vrij klein tot klein aantal. VERSPREIDING EN HABITAT De soort komt overal voor in de uiterwaarden van Rijn
en Waal en verder in het Binnenveld en omgeving, alsmede plaatselijk bij vennen en bosvijvers. In de
beide trektijden en in de winter worden de voorkeursbiotopen gevormd door drassige graslanden en de moerassige en/of slikkige oevers van zand- en kleiputten en heidevennen. In de broedtijd worden dezelfde voorkeursbiotopen betrokken maar kan de soort ook af en toe gesignaleerd worden in heidevelden en in min of meer extensief gebruikte graslanden in de Gelderse Vallei en de Betuwe. AANTALLEN De waarnemingen zijn als volgt over de maanden verdeeld. periode
jo
,,
mo
op
me
jn
jl
1943-1970 1971-1980 1981-1990
19 23 23
21 24 20
25
21 47
19 20 26
12 6 3
18 6 5
17 6 2
aant. waarn.
65
65
93
65
21
29
25
tekening: Ed Hazebroek
'" "
ok
no
de
aant. waarn.
20
13 16
18 32 23
28 20 13
16 24 13
25
21 17
238 216 208
49
73
61
53
63
662
In enkele gebieden werden min of meer systematische tellingen verricht. In het plassengebied bij de Noordberg, inclusief de Jufferswaard, werden de volgende maximum aantallen per maand geregistreerd. Noordberg periode januari-maart oktober-december
maximum maandaantatlen 1954-1964
1965-1974
1975-1985
1986-1990
120-200 120-150
110-150 225-250
15-120 160-200
18-20 10-20
Uit de gegevens blijkt dat na ca. 1975 de maximum winteraantallen in het gebied bij de Noordberg duidelijk zijn afgenomen. Ook landelijk is deze achteruitgang gesignaleerd. In het gebied van De Blauwe Kamer en de Plasserwaard werden de volgende maximum aantallen per maand vastgesteld. Blauwe kamer periode januari-maart oktober-december
maximum maandaantallen 1965-1974
1975-1985
1986-1990
12-68 45-200
20-140 20-50
10-130 10-80
Ook hier lijkt een lichte achteruitgang op te treden. In het Wageningse Binnenveld variëren de maximum maandaantallen aanzienlijk. Tijdens natte, vorst- en sneeuwvrije winters zijn de aantallen in de regel hoger dan tijdens vorstwinters wanneer de wintertaling vrijwel ontbreekt Van voor- of achteruitgang lijkt hier nauwelijk sprake.
87
maximum maandaantallen
Binnenveld periode
1954-1964
1965-1974
1975-1985
1986-1990
,
8-30 20-100
30-535 100-225
14-100
januari -maart oktober-december
300
80
De groepsgrootte van wintertalingen varieert sterk per maand en hangt af van de omstandigheden en het gebied. Zo worden bij de Noordberg, Jufferswaard e.o. de grootste groepen gezien met > 150 ex. tussen oktober en februari. De onderstaande waarnemingen zijn voor dit gebied bekend. 10/02 10/11 15/02 16!10 26/12 22/07 -
1961 1962
1964
1965 1965 1967
200 150 150 150
"· "·
150
"·
>250
12/11 09/12 en 24/12 17/12 oktober januari en februari
"· "· "·
1967 1967 1977 1982 1985
150 160 200 160 ca.300
ex. ex. ex. ex. ex.
Het valt op dat deze hoge aantallen na 1970 nauwelijks meer voorkomen. Voor ander gebieden zijn de volgende waarnemingen van groepen van i 50 exemplaren of meer gemeld. 17/01 16!12 12/10 03/12 13/02 31/01 06/03 18/03 17/11 05/01 29!02 21!12 03/01 maart maart 21!11
1967 1969 1970 1974 1975 1976 1977 1979 1979 1980 1980 1980 1981 1981 1981 1981
300 200 179 160 360 200 330 honderden 155 150 200 275 280 max. 250 max. 535 200
ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex.
graslanden Ouno Blauwe Kamer Dodewaard Grift, Binnenveld Schoutenwaard Put, Heteren Randwi jksche Ui terwaarden Put, Heteren Hiensche Uiterwaarden Gouverneursche Polder Schoutenwaard Gouverneursche Polder Schoutenwaard Schoutenwaard Binnenveld Bovenpolder
14!11 18/09 02!10 26!11 06/01 04/03 16/12 03/03 22/12 24!12 30/01 10/09 13/11 06/01 14/10
1981 1982 1982 1982 1983 1983 1983 1984 1985 1985 1986 1988 1988 1990 1990
180 200 175 325 250 150 225 150 300 175 150 200 156 210 185
ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex.
Hiensche Uiterwaarden Hîensche Uiterwaarden Hiensche Uiterwaarden De Hel Randwijk \.lol fswaard Grift, Binnenveld lngensche \./aarden Hiensche Uiterwaarden De Hel Schoutenwaard Hiensche Uiterwaarden Hiensche Uiterwaarden Schoutenwaard Hiensche Uiterwaarden
Wintertalingen broedden regelmatig in de regio, hoewel zelden nesten werden gevonden of vrouwtjes met pulli werden gezien. In de regel was er sprake van vaststelling van territoria. De volgende gegevens zijn bekend. Noordberg: 1957, 1962 (2 terr.), 1967, 1970 ?, 1971 ?, 1981? De Hel: 1969 ? , 1975 ? , 1982 ? Blauwe Kamer en Ptasserwaard: 1966, 1985 (2 terr.) Binnenveld Grift: 1967 Amerongen Bovenpol der: 1968, 1969, 1974 Renswoude: 1968 t/m 1970 (2-3 terr.), 1972 <2 terr.) Opheusden: 1980 Maneswaard: 1981 Schoutenwaard: 1987 Marspolder: 1987 (1 terr.) Gouverneursche Polder: 1987 Wageningse saard: 1975 en 1982 (1 terr.)
Het verdient aanbeveling om in de komende jaren meer aandacht aan deze soort te besteden, vooral ten aanzien van het vaststellen van zekere broedgevallen. Als broedvogellijkt de soort enigszins toe te nemen. Helaas ontbreken op dit moment exacte gegevens om deze bewering te staven. [HNL)
88
01860 WILDE EEND (Anas platyrhynchos) STATUS JaarvogeL Talrijke broedvogel. Wintergast en doortrek-
ker in zeer groot aantal, incidenteel in uiterst groot aantal.
VERSPREIDING EN HABITAT De wilde eend kan zowel in als buiten het broedseizoen in de meest uiteenlopende landschappen worden aangetroffen. De soort komt voor in drassige gras-
landen in de uite/Waarden, langs sloten en vaarten, kolken, oude rivierarmen en bij vijvers in de stad of bij
landgoederen. Noodzakelijk is slechts een klein stukje open water, eventueel wat ruigte als nestgelegenheid en een gunstig voedselaanbod. AANTALLEN Territoria werden o.a. vastgesteld in de onderstaande
gebieden. Alleen de jaren met de hoogste aantallen zijn hier vermeld. tekening: Ed Hazebroek
Amerongse Bovenpotder Wageningen bebouwde kom Ingensche Waarden Lienden Opheusden Stiftse waarden I.' i llemspolder Qmgeving Kesteren Lunteren De Hel Noordbergplassen
8 43 12 5 10 22 13 29 30 10 30
in in in in in in in in in in in
1968 1969 1971 1971 1971 1972 1972 1974 1975 1976 1979
Noordbergplassen Jufferswaard Maneswaard \Jol fswaard Wageningse waard Hoekelum Blauwe Kamer Plasserwaard Binnenveld Bennekorrrner meent Schoutenwaard
>25 5 10 1 22 2 8 6 52 1 11
in in in in in in in in in in in
1981 1981 1981 1981 1983 1985 1985 1986 1987 1988 1988
In de volgende tabel zijn de waarnemingen en en de gemiddeldde aantallen vogels per waarneming weergegeven per maand voor de periode 1964 tot en met 1988. 1964-1988 aant. waarn. aant. ex. ex./waarn.
j•
fe
m•
'P
me
jn
jl
,.
ok
no
de
56 33192
27 9595
10 8047
6 86
2 44
1 8
1 11
3 1552
11 1305
26 820
32 5631
44 14094
593
355
805
14
22
8
11
517
119
32
176
320
'"
Het geringe aantal waarnemingen vanaf maart tot en met september heeft vooral te maken met het feit dat kleine aantallen wilde eenden niet in het archief zijn opgenomen. In de volgende tabel zijn de waarnemingen en aantallen wilde eenden per periode van 5 jaar weergegeven, alsmede de gemiddelde aantallen per waarneming. periode aant. waarn. aant. ex. ex./waarn.
1964-1968
1969-1973
1974-1978
1979-1983
1984-1988
2140
21
159 18577
16 5417
45 40424
30 8239
102
117
339
898
275
Er lijkt een toename te zijn opgetreden sinds de jaren zestig met mogelijk een geringe daling in de laatste vijf jaar. Groepen met meer dan duizend exemplaren zijn waargenomen op de volgende plaatsen.
89
)
- Gouverneursche Polder: maximaat 3025 ex. in januari 1980; max. 5300 ex. in januari 1981 en 5200 ex. in december 1982. -Uiterwaarden bij Heteren: ca. 1500 ex. in januari en februari 1976; 3000 ex. in januari 1982 en 5000 ex. in maart 1987. - Hiensche Uiterwaarden: ca. 1300 ex. in januari 1979 en 1665 ex. in november 1981. - Noordbergplassen: maximaal 1700 ex. in januari en februari 1979; ca. 1500 ex. in augustus 1980 en 1000 ex. in december 1981. - Opheusdense uiterwaarden: februari 1982 ca. 1000 ex. - Randwijl:::sche Uiterwaarden: ca. 3000 ex. in januari 1983.
De groepsgrootte varieert sterk in het seizoen. Tussen april en augustus komen vooral groepjes voor met 1-10 exemplaren en in mindere mate 11-50 exemplaren. Sporadisch zijn de groepjes in die periode groter tot maximaal 51-250 exemplaren. In de onderstaande tabel is de variatie van de groepsgrootte over de verschillende maanden gedurende de beide trektijden en het winterseizoen aangegeven. Opvallend is dat vanaf september tot ver in februari het aandeel van kleine groepjes steeds kleiner wordt. 1964-1988
aantal waarnemî ngen in % (n::o211)
groepsgrootte 1-10 ex. 11-50 ex. 51-250 ex. 251-1000 ex. > 1000 ex. aant. waarn.
jo
fe
m'
6% 25% 26% 29"1. 14%
3% 22% 38% 34%
14% 14% 29% 43%
33% 45%
63
29
7
9
3%
ok
00
de
29%
10% 42% 29% 16% 3%
6% 29% 38% 25% 2%
31
48
'e
22%
54% 17"1.
24
BIJZONDERHEDEN
In de regel is het aantal jongen per nest minder dan 15. Soms worden vrouwtjes gezien met opvallend veel jongen. De volgende gegevens zijn bekend. 30/04 30/04 08/05
1978 1983 1987
vr. met 21 pulli 2 vr. samen met 36 pulL i 1 vr. met 17putti
'Wageningse waard (Hoogers) Noordberg (Oostendorp) Slagsteeg (Essink)
In april 1981 werd geconstateerd dat van ca. 25 nesten bij de Noordberg er zeker 10-12 door een vos waren leeggevreten. [HNL]
01890 PIJLSTAART (Anas acuta) STATUS
Doortrekker en wintergast in vrij klein tot vrij groot aantal. Mogelijk toevallige broedvogel.
VERSPREIDING EN HABITAT
De pijlstaart komt vooral voor in de uiterwaarden van de Rijn en Waal, in mindere mate in het Binnenveld en incidenteet op graslanden in de Betuwe. De belangrijkste biotopen zijn plassen en poeltjes met moerassige of schaars begroeide oevers en soms plas en dras staande grastanden. AANTALLEN
De waarnemingen en vogels zijn als volgt over de maanden verdeeld. tekening: Ed Hazebroek
90
i•
fo
m•
'P
me
jo
jt
68 2193
104 10678
145 11264
55 418
5 7
1 1
4 6
32
103
78
8
1,4
1,0
1,5
1944 - 1988 aant. waarn. aant. ex. ex./waarn.
"
'"
5 7
1,4
ok
00
do
8 27
26 147
678
24
37 871
3,4
6
28
24
Het aantal waarnemingen tussen mei en september is gering. Dit heeft vooral te maken met het feit dat de soort waarschijnlijk geen broedvogel is in de regio. Het gaat hier dan om zeer late of zeer vroege doortrekkers of mogelijk overzomeraars. De volgende zomerwaarnemingen zijn bekend. 23/05 05/05 10/06 29!07 30!07 12/05 09/05 15/08
• -
1961 1962 1962 1966 1966 1967 1970 1971
1 2 1 1 1 1 1 1
ex. ex. man. paartje vr. ox. man. ex.
Noordberg (Hoogers} Noordberg CHoogers> Blauwe Kamer {Vink) Rimboe (Vink) De Hel (Vink) Noordberg (Hoogers) Grift, Binnenveld CBelksma) Noordberg (Vink)
15/08 02!07 15!06 02/08 03/08 02/08 31!07 04/05
• • -
1974 1975 1979 1979 1980 1986 1987 1989
1 2 1 2 1 1 1 1
ex. ex. vr.+ 6 puL vr. paartje man. man. paartje
Noordberg ( Hoogers} Noordberg (Hoogers) Plasserwaard (Kleinpaste) Maneswaard (Vink) Heteren (de Vries) Hiensche Uiterwaarden (Vink) Hiensche Uiterwaarden (Vink) Schoutenwaard (Sanders)
De acht waarnemingen in september betreffen zeer vroege najaarsdoortrekkers. In het algemeen neemt de gemiddelde groepsgrootte vanaf november tot en met februari sterk toe van ca. 28 tot 103. In april zijn de meeste pijlstaarten weer weggetrokken en is de gemiddelde groepsgrootte nog maar klein, nl. 7,5. In het volgende overzicht is de procentuele verdeling van de groepsgrootte per maand weergegeven. 1944-1988 groepsgrootte 1-5 ex. 6-25 ex. 26-100 ex. 101-250 ex. ,. 250 ex. aant. waarn.
aantal waarnemingen in % (n",483)
i•
fo
40% 35% 16%
27% 17% 28% 30% 29% 32% 4% 15% 12% 6%
r;.
2%
68
104
m•
145
'" " 66% 100% 100% 100% 100% 87"1. 'P
mo
jn
.
27% 7%
55
j t
5
1
4
aant. waarn.
ok
00
do
13%
70% 26% 4%
38% 41% 17% 4%
41% 46% 5% 8%
179 150 98 34 22
8
6
24
37
483
6
Groepen pijlstaarten met 450 of meer exemplaren komen weinig voor. Dergelijke grote aantallen werden in de periode rond "1970 diverse malen waargenomen, maar in de jaren tachtig nog slechts één maal. De volgende waarnemingen zijn bekend. 20/03 03/02 03/11 02/02 09/02
- 1966 - 1967 1967 - 1968 - 1968
2000 700 700 2000 800
ex. ex. ex. ex. ex.
~ol fswaard ~ol fswaard
{Vink) (Vink) \.lol fswaard {Vink) Randwijk (Vink) Randwijk {Vink)
15/02 06/03 25/02 27/02
-
1968 1977 1979 1982
1200 495 590 450
ex. ex. ex. ex.
Opheusden (Vink) Randwijk (Vink) \.li llemspolder (Vink) l-lageningse waard (Vink)
Afgezien van enkele waarnemingen van pijlstaarten in juli, augustus en september begint de doortrek in de regel vanaf de eerste decade van oktober tot ver in november. Een deel van deze doortrekkers overwintert in de regio. Het is opvallend dat de aantallen blijven toenemen tot diep in maart. Vermoedelijk worden de overwinteraars aangevuld met vogels die reeds op de terugtrek zijn uit zuidelijker gelegen overwinte~ ringsgebieden. Vanaf eind maart tot eind april vertrekken de pijlstaarten weer naar hun noordelijker gelegen broedgebieden. Het aantal pijlstaarten kan van jaar tot jaar sterk verschillen. Op grond van vele tellingen in diverse gebieden in de regio is vastgesteld dat in de meeste gebieden vanaf 1954 het aantal pijlstaarten geleidelijk is toegenomen tot het begin van de jaren zeventig. Daarna is er sprake van een sterke aantalsvermindering met uitzondering van de uiterwaardgebieden langs de Waal, o.a. de Winemspolder en de Hiensche Uiterwaarden. Hier zijn de aantallen vrij constant gebleven. De hoogste aantallen in januari t/m maart bij de Noordberg (inclusief de Jufferswaard) geven een goed beeld van deze achteruitgang. In de Plasserwaard en De Blauwe Kamer werden vanaf 1950 aanvankelijk constante aantallen vastgesteld, waarna in het begin van de jaren zeventig een sterke afname optrad. Een geringe opleving vond plaats tussen 1974 en 1982, maar tegen het eind van de jaren tachtig trad opnieuw een sterke achteruitgang op, zoals het volgende overzicht toont.
91
hoogste aantalLen in ja t/m ma per jaar (Blauwe Kamer, Plasserwaard)
hoogste aantallen in ja t/m ma per jaar (Noordberg) periode
spreiding
1954-1958 1959-1963 1964-1968 1969-1973 1974-1978 1979-1983 1984-1989
3 • 75 4 . 150
8 • 200 15· 200 2 • 27 8 • 20 0 . 30
gemiddeld
periode
25
1954-1958 1959-1963 1964-1968 1969-1973 1974-1978 1979-1983 1984-1989
43 63 50
9
8 5
spreiding
gemiddeld
0 - 100
,
20
0 0 0 0 0
18 7 11 12
• • • • •
34
32 55 50 20
,
3
AANKOMST EN VERTREK De vroegste en laatste waarnemingen zijn in het onderstaande overzicht weergegeven. aankomst periode 1944-1963 1964-1968 1969-1973 1974-1978 1979-1983 1984-1989 gemiddeld spreiding
spreiding
vertrek vroegste
gem id.
"·
22/03-1959 26/03-1966 02/04-1972 18/03-1978 20/03-1983 03!04-1985
08/04 09/04 13/04 07/04 06/04 12/04
05!05-1962 12/05-1967 09/05-1970 28/04-1974 24/04-1981 04/05-1989
05/10
26/03
09/04
04/05
14/10 15/09 13!10 10/09
-
20/10 19/10 11/11 29/10 14/09 08/09 - 12/10
08/09 - 11/11
18/03-03/04
Laatste
06/04-13/04
24/04-12/05
[HNL]
01910 ZOMERTAUNG (Anas querquedu/a) STATUS Zomervogel. Zeer schaarse broedvogel. Sterk afnemend. Doortrekker in klein tot zeer klein aantal. VERSPREIDING EN HABITAT In de regio Wageningen komt de zomertaling regetmatig voor vanaf februari/maart tot in oktober. Gebieden waar de soort wordt aangetroffen zijn: het Binnenveld, De Hel, Bennekemmer meent en in de uiterwaarden van de Rijn tussen Heveadorp en Eist, tussen Drie! en tngen, in de Waaluiterwaarden tussen Vatburg en IJzendoorn. In al deze gebieden is de soort ook broedvogel met een voorkeur voor de relatief nattere graslanden en gebieden met ondiepe poldersloten met lage moerassige begroeiingen. In het begin van de broedtijd in maart-april worden zomertalingen vooral als paartjes waargenomen. In mei en juni zijn het hoofdzakelijk mannetjes. Hieruit kan men opmaken dat de vrouwtjes zitten te broeden. Ook als er jongen zijn blijkt het vrouwtje door haar verborgen levenswijze tekening: Karel de Putter weinig opgemerkt te worden. Vanaf juli en augustus is de soort weer iets opvallender, ondanks het feit dat mannetjes en vrouwtjes dan het zogenaamde eclipskleed dragen en het onderscheid tussen beide sexen minder duidelijk is. Op grond van deze gegevens worden waarnemingen van paartjes rond het broedseizoen als potentiële broedparen aangemerkt.
92
AANTALLEN In een aantal gebieden zijn vanaf 1965 min of meer systematische inventarisaties uitgevoerd, zodat een redelijk beeld verkregen kan worden van het aantal territoria van de zomertaling. In het onderstaande overzicht zijn de resultaten samengevat. gemiddeld aantal territoria per gebied per jaar
periode
1965-1969 1970-1975 1976-1980 1981-1985 1986-1988
Binnenveld Noordberg e.o
De Hel e.o.
Bl.
Kamer e.o Wagen. waard
Schoutemmard
0-2 5-10 1-2 1-3 0-2 2-4
0-1 2-4 0-1 1-2 0-1 2-4
1-4 0-1 0-3 0-1 2-4
-
0-2 0-1 0-1 0-2 1-4
toe- of afname afgenomen afgenomen
afgenomen afgenomen constant toegenomen?
0-1 1-2 3-4
Uit de gegevens blijkt dat de zomertaling als broedvogel flink is achteruitgegaan. Daarnaast werden in de jaren zestig en begin jaren zeventig in de uiterwaarden bij Eist, lngen en Amerongen aantallen territoria vastgesteld variërend tussen 10 en 20. Incidentele waarnemingen tussen 1975-1988 in deze gebieden tonen eveneens een flinke achteruitgang. In de Marspolder was tot omstreeks 1976 de zomertaling een jaarlijks terugkerende broedvogel met minimaal2 en maximaal15 territoria. Gegevens van na 1976 ontbreken helaas. De gesignaleerde achteruitgang in de regio Wageningen is ook op andere plaatsen in Nederland vastgesteld. Biotoopverlies en ongunstige overwinteringsomstandigheden in de Sahel (Afrika) zijn hiervan de belangrijkste oorzaken. De soort wordt zelden in grote concentraties gezien. Groepjes met meer dan 20 ex. komen weinig voor. De onderstaande gegevens zijn bekend. 22!07 03/03 29!07 03/08 20/08
-
1966 1967 1967 1968 1968
51 23 31 20 50
ex. ex. ex. ex. ex.
21/08 09/04 18/04 31/07 17/04
Binnenveld Opheusden Noordberg Noordberg De Hel
-
1968 1970 1970 1971 1979
50 25 42 21 27
ex. ex. ex. ex. ex.
Oe Hel IJzendoorn Randwî jk Dodewaard Noordberg
Het is opvallend dat na 1975 het aandeel van groepjes met lagere aantallen duidelijk is toegenomen en dat van groepjes met meer dan 11 exemplaren zijn duidelijk afgenomen, zoals blijkt uit de onderstaande tabeL 1-2 ex.
3-5 ex.
6-10 ex. 11-25 ex. 16·50 ex.
1966-1970 1971-1975 1976-1980 1981-1985 1986-1988
42% 38% 52% 67% 55%
16% 35% 30% 22% 29%
21% 21% 10% 6% 11%
14% 6%
aant. waarn.
153
78
43
25
gemid.
50%
25%
14%
groepsgrootte
51·100 ex. 2%
5% 1%
n
5% 5%
aant. waarn. 82 48 60 51
66 6
2
307
2%
1%
100%
8%
De waarnemingen zijn als volgt over de maanden verdeeld. fe 1954-1960 1961-1965 1966-1970 1971-1975 1976-1980 1981-1985 1986-1988 aant. waarn.
1 1
-
2
4
.,
op
me
3 5 20 15 18 14 17
19 7 14 19 21
11
92
80
39
9 3 7 9
jo
1 2
jl
-
'"
3 4
3 4 2 6 2
10 3 4 4 2
10
17
23
,.
ok
1 1 12
1 3 2
3 5
2
22
8
aant. waarn. 6 9 77 34 50 62 57 295
De meeste waarnemingen worden verricht in maart en april (mei) en verder nog in augustus en september. Februari-waarnemingen zijn schaars. Er zijn vier waarnemingen uit deze maand bekend. 25/02 - 1958 24/02 - 1967
ex. 1 ex.
\Jageningen Noordberg
28/02 - 1976 27!02 - 1978
93
3 ex. 1 ex.
Noordberg !ngensche \Jaarden
AANKOMST EN VERTREK In de regio Wageningen arriveert de soort vooral in de eerste en tweede week van maart. De laatste waarnemingen vinden in de regel plaats vanaf begin september tot diep in oktober. In het onderstaande overzicht zijn de aankomst- en vertrekdata samengevat. vertrek
aankomst periode
1954-1960 1961-1965 1966-1970
1971-1975 1976-1980 1981-1985 1986·1988
gemid.
spreiding
vroegste
gemid.
25/02-1958 11/03-1961 24/02-1967 06/03-1974 27/02-1978 06/03-1983 07/03-1988
10{03 16/03 09/03 11/03 05/03 16/03 13/03
03/03
11/03
Laatste 19/03-1960 19/03-1963, '65 16/03-1968 12/03-1972 20/03-1979 25/03-1984 21/03-1987
vroegste
laatste
03/09-1960 23/09-1964 15/09-1967 ? 02/09-1979 19/09-1981 ?
23/10-1954 10/10-1962 08/10-1969
19/03
, ,? ,
12/09
24/02·11/03 05/03-16/03 12/03-25/03
14!10
02/09-23/09
08/10-23/10
[HNLJ
01940 SLOBEEND (Anas c/ypeata) STATUS JaarvogeL Vrij schaarse broedvogel. Doortrekker in vrij groot tot groot aantal. Wintergast in vrij klein tot vrij groot aantal. VERSPREIDING EN HABITAT Slobeenden komen bijna overal voor in de uiterwaarden van Rijn en Waal. In mindere mate wordt de soort gesignaleerd in het Binnenveld en hier en daar in de Betuwe. Er is een sterke voorkeur voor rijkbegroeide ondiepe slootjes, plassen en tichelgaten in de uiterwaarden. Laag gelegen plas- en drasstaande graslanden vormen een zeer goed broedhabitat Bovendien komt de soort voor in moerasgebieden (De Hel) en heidevennen (Kreelsche Plas). Doortrekkers en wintergasten pleisteren hoofdzakelijk op plaatsen waar ze ook broeden. AANTALLEN De waarnemingen zijn als volgt over de maanden verdeeld. periode
jo
,,
1950-1970 1971-1980 1981-1990
5 14 8
18 17
9
aant. waarn.
27
44
mo
ju
jl
tekening: Gerljan Kleine
'" "
op
~
32 37 51
37 34 36
5 7 11
3 6
2 4
2 8 2
120
107
23
9
6
12
ok
00
do
aant. waarn_
5 4
35 7 9
27 17 8
9
9
5 10
178 152 163
18
51
52
24
493
Opvallend is het geringe aantal waarnemingen in de broedtijd. De meeste waarnemingen worden kennelijk verricht tijdens de voorjaarstrek in maart en april en de najaarstrek in oktober en november. Het aantal waarnemingen in de winter in december en januari is gering. Tijdens strenge winters met veel sneeuw en ijs zijn de meeste of alle slobeenden uit de regio vertrokken. Ten aanzien van het aantal broedparen in de regio zijn weinig exacte tellingen uitgevoerd. Wel is bekend in welke gebieden de soort als broedvogel voorkomt. Met name geldt dit voor De Blauwe Kamer, Plasserwaard, 94
Schoutenwaard, Binnenveld, Bennekemmer meent, langs de Grift, uiterwaarden tussen Eist, Rhenen, Wageningen en Renkum, Noordbergp!assen, zuidelijke uiterwaarden tussen Marspolder, Kesteren en Drie!, uiterwaarden tussen IJzendoorn en Dodewaard, met name de Willemspolder, Hiensche Uiterwaarden en Gouverneursche Polder. In de Betuwe en de Gelderse Vallei tussen Veenendaal en Ede is de soort eveneens als broedvogel bekend. De onderstaande aantallen zijn bekend voor de diverse gebieden. - De Hel bij Veenendaal: hier werden tussen i954 en i974 jaarlijks 2-3 territoria vastgesteld. Van 1975 t/m 1990 werd jaarlijks maximaal1 territorium vastgesteld. Ook landelijk werd een achteruitgang gesignaleerd. - Plassen bij de Noordberg en Jufferswaard: het aantal territoria in dit gebied is nooit exact vastgesteld. Incidentele opgaven doen vermoeden dat tussen 1948 en i 960 circa 8-15 territoria aanwezig waren. Uit de jaren zestig en zeventig zijn nauwelijks gegevens bekend. In die tijd noemt Hoogers jaarlijks 1-3 territoria. In 1979 werden 3 nesten gevönden. In de jaren tachtig waren er mogelijk meer territoria. Zo werden er in mei 1981 van deze soort 4 nesten gevonden. In 1986 waren er tenminste 4 territoria present. Einde jaren zestig was de broeddichtheid 1-5 paar /100 hectare. - De Blauwe Kamer en Plasserwaard: in deze gebieden broedden jaarlijks 1-5 paar. - Schoutenwaard, Wolfswaard, Randwijksche Uiterwaarden, Maneswaard, Wageningse waard en Klaverwaaard: hier broedden jaarlijks zo'n 10-25 paren slobeenden. - wmemspolder, Gouverneursche Polder en Hiensche Uiterwaarden: ook hier zo'n 10-15 paren slobeenden, althans in de jaren tachtig. Sedert i 985 broeden er waarschijnlijk geen slobeenden meer in het Wageningse Binnenveld In de trekperioden in voor- en najaar en de winter kunnen in de uiterwaarden plaatselijk flinke aantallen voorkomen, zoals blijkt uit de volgende waarnemingen van groepen met 80 of meer exemplaren. 30/01 21/12 12/03 15/03 18/03 28/03 08;04 25/03 26/03 17/04 23/09 22!10 07!11
- 1976 - 1980 1981 1981 1981 1981 1981 1987 1987 1987 - 1987 - 1989 - 1989
100 80 295 495 125 85 380 150 180 80 400 120 105
ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex.
Put, Heteren (Oostendorp) Gouverneursche Polder (Vink) Grift (Vink) Rimboe (Vink) Randwijk (Vink) \Jol fswaard (Vink) Randwijk (Vink) Wageningse waard
De gemiddelde groepsgrootte van slobeenden varieert van maand tot maand. In de broedtijd van mei t/m juli bestaat 87% van de groepen uit 1-10 exemplaren. In augustus t/m november is dit maximaal 60%, in de winter (december t/m februar~ maximaal 83%. Alleen in de trektijden in voor- en najaar komen 50 of meer exemplaren voor in 5- i 0% van alle gevallen. De procentuele verdeling van de waarnemingen over de verschillende groepsgroottes is in de onderstaande tabel aangegeven. aantal waarnemingen in % (n= 489)
1950-1990 groepsgrootte
ok - no
de t/m fe
1-2 ex. 3-10 ex. 11-25 ex. 26·50 ex. 51-100 ex. >100 ex.
24% 36% 26% 9"1. 3% 2%
45% 38% 10% 5% 2%
aant. waarn.
100
95
ma - ap 12% 35% 26% 17'!.
n
me t/m j! 50% 37"1. 8% 5%
3% 227
•u -
"
24% 35% 22%
n
6%
6% 38
29
aant. waarn. 121
173
104 56
24 11
489
De indruk bestaat dat slobeenden in de regio Wageningen vanaf het begin van de jaren tachtig minder talrijk zijn geworden. In tegenstelling tot het gemiddelde landelijke beeld komen de grotere concentraties vooral in het voorjaar voor en in mindere mate in het najaar. Met uitzondering van enkele winterwaarnemingen komen groepen met meer dan 50 exemplaren nauwelijks voor. [HNL]
95
01960 KROONEEND (Nerra rufina) STATUS Onregelmatige gast in uiterst klein aantal. VERSPREIDING EN HABITAT De krooneend werd vrijwel uitsluitend waargenomen in plassen en kleiputten in de uiterwaarden van Rijn en Waal. Het betreft de volgende gebieden: de Grift (2x), Blauwe Kamer (7x), Plasserwaard (2x), kleiputten Heteren (6x), De Hel (1x), Wageningse waard (2x), IJzendoorn (1x), Noordberg (4x). Dodewaard (3x), Rijn bij Amerongen (2x), Rijn bij Rhenen (3x). AANTALLEN De verdeling van de waarnemingen en aantallen vogels over de maanden is in de onderstaande tabel aangegeven. Het is opvallend dat er meer mannetjes worden gezien dan vrouwtjes. Er zijn nl. 22 mannetjes waargenomen, 14 vrouwtjes en 7 vogels waarvan het geslacht onbekend is. 1947- 1990
j•
,,
.,
'P
aant. waarn. aant.
3 5
5 8
11 16
3 7
1,7
1,6
1,6
2,3
"-
ex./waarn.
••
jn
jt
1 1
1 1
1,0
1,0
'" "-
ok
1 1
-
5 5
1,0
1,0
-
1,0
3 3
-
M
d•
[HNL]
01980 TAFELEEND (Aythya ferina) STATUS JaarvogeL Uiterst schaarse tot zeer schaarse broedvogel. Doortrekker en wintergast in zeer groot tot uiterst groot aantal. Overzomert in uiterst klein aantal. VERSPREIDING EN HABITAT De tafeleend broedt in een dichte oevervegetatie bij niet te ondiepe (1-1 ,5 m) plassen, zoals kleiputten en oude rivierarmen. Territoria zijn vastgesteld in de Maneswaard {1973: 2x, 1981: 1x), Marspolder (1974: 1x), Plasse!Waard (1974: 1x), KostverlorenuiteiWaarden en Nieuwe Waay (1976: 4x) en de Noordberg (1977: 2x; 1981: 1x). ZamelWaarnemingen in juni en juli zijn gemeld uit Oe Blauwe Kamer (1966: 2 ex., 1971: 1 ex.), De Hel (1966: 1 paar), Maneswaard (1979: 2 ex.), Marspolder (1968: 1 ex., 1969: 2 ex., 1972: 2 paar), de Noordberg (1956: 1 ex., 1957: 1 ex., 1958: 1 ex., 1959: 1 ex., 1960: 1 ex., 1961: 1 ex., 1962: 12 ex., 1966: 2 ex., 1967: 1 ex., 1968: 6 ex., 1969: 3 ex., 1970: max. 15 mannetjes, tekening: Ed Hazebroek 1972: 1 ex., 1973: 9 ex., 1974: 3 ex., 1976:4 ex., 1978: 6 ex., 1979: 6 ex., 1983: 6 ex., 1984: 2 ex.), PlasseiWaard (1973: ex.), Schoutenwaard (1987: 1 ex.) en Veenendaal (1969: 1 ex.). In de winter bevindt de tafeleend zich vooral op het open water van de Rijn en de Waal en op de grote tichelgaten, zoals die van Oe Blauwe Kamer, de Hiensche Uite!Waarden en de uiteiWaarden bij Heteren. AANTALLEN Oe waarnemingen en aantallen vogels zijn als volgt over de maanden verdeeld.
96
i•
,,
104
112
1951-1988 aant. waarn. aant. ex. ex./waarn.
""
'P
105
~
jo
jl
66
34 122
27 74
4
3
65135
47282
18007
1638
36 89
626
422
171
25
2
'"
"
ok
00
68
71
d•
27 80
26 341
3541
17911
37263
3
13
52
252
504
74
Dit presentiepatroon komt overeen met het gemiddelde landelijke patroon. In de volgende tabel zijn de waarnemingen en de aantallen vogels per periode van 5 jaar weergegeven, alsmede de gemiddelde aantallen per waarneming. peri ode
aant. waarn.
1948-1953 1954-1958 1959-1963 1964-1968 1969-1973 1974-1978 1979-1983 1984-1988
11 34 65 133 267 83 87 76
aant. ex. 110 481
ex./waarn. 10 14 26 74 284 543 413 298
1674
9906
75716 45058 35892 22673
Uit de aantallen kan geconcludeerd worden dat de soort net als in de rest van het land vanaf het einde van de jaren zestig sterk in aantal is toegenomen en vanaf het midden van de jaren zeventig min of meer gelijk is gebleven, met wellicht een geringe daling in de laatste periode. In de volgende tabellen zijn de waarnemingen en aantallen voor gebieden met voldoende waarnemingen weergegeven. periode
aant. waarn.
aant. ex.
ex.;waarn.
periode
aant. waarn.
aant. ex.
ex./waarn.
IJzendoorn e.o
Heteren 1969-1973 1974-1978 1979-1983 1984-1988
1800 15310 2470 1291
3 18 10 4
600 851 247 323
Noordberg
1969·1973 1974·1978 1979-1983 1984-1988
38 2 2 4
12887 2750 1600 2400
10 31 31 13 10 6
235 1995
339
1375
800 600
Blauwe Kamer
1954-1958 1959·1963 1964-1968 1969·1973 1974-1978 1979-1983 1984-1988
34 63 85 43 21 22 16
466
1514 4248 1412 1213 501
1582
14 24 50 33 58 23 99
1951-1963 1964-1968 1969-1973 1974-1978 1979-1983 1984·1988
16529 8296 2470 511
24 64 533 638 247 85
'
De hoogste aantallen in de wintermaanden december t/m maart in De Blauwe Kamer en de Plasserwaard tesamen zijn als volgt verdeeld. Hoogste aantallen per maand per jaar (Blauwe Kamer en Ptasserwaard) peri ode 1951-1963 1964-1968 1969-1973 1974-1978 1979·1983 1984-1988
d• 163 50
3950
400 260 180
;,
-
,,
""
33 139
1900 1800
1182 3250 5450
3039
30
300
50
260
-
147
Vooral in de periode 1971 t/m 1983 bevonden zich af en toe zeer grote aantallen tafeleenden in de plassen en kleiputten in de uiterwaarden van de Rijn en Waal. Ook in de rivieren werden grote aantallen tafeleenden aangetroffen. Onderstaande waarnemingen geven hier een indruk van.
97
09/01 09/12 25/12 24/12
• -
1971 1973 1973 1974
10000 3500 3000 3200
ex. ex. ex. ex.
Boven-Leeuwen Rijn tussen Elst en Rhenen IJzendoorn Rî jn tussen El st en Rhenen
24/01 16/01 06/01
1975 1982 1983
3500 ex. 6500 ex. 7500 ex.
Omgeving Wageningen Gouverneursche Polder Randwi jksche Uiterwaarden
De grootte van de groepen loopt gedurende het jaar flink uiteen. In oktober en november bestaat 63% van de waargenomen groepen uit 1-50 exemplaren. In december en januari bestaat 63% uit groepen van 50-1000 exemplaren. In februari en maart betreft 60% van de waarnemingen groepen met 11-250 exemplaren. In april betreft 56% groepen van 1-10 exemplaren en in de periode mei t/m september bijna 90%. In het onderstaande overzicht is de groepsgrootte in detail weergegeven. aantal waarnemingen in % (n = 750)
1954 - 1988 groepsgrootte 1·10 ex. 11-50 ex. 51·250 ex. 250-1000 ex. >1000 ex.
de - jo
fe · ma
op
13% 15% 2T'!. 36%
13% 29% 31% 20%
56% 32% 12%
90% 9"1. 1%
66
150
ok - no
"
34% 29"4 25% 8%
r;.
9%
aant. waarn.
~-
178
4%
217
139
BIJZONDERHEDEN Als bijzonderheid kan een waarneming van een albino tafeleend op 03/03-1968 in De Blauwe Kamer worden genoemd (IV. en A Vink). [HJK)
02020 WITOOGEEND (Aythya nyroca) STATUS Doortrekker en wintergast in uiterst klein aantal. Vermoedelijk niet elk jaar aanwezig. VERSPREIDING EN HABITAT De witoogeend werd vrijwel uitsluitend gezien in plassen, kleiputten en andere wateren in de uiterwaarden van Rijn en WaaL Een aantal waarnemingen betreft vogels die in de Rijn zwommen. De witoogeend werd in de volgende gebieden waargenomen: Blauwe Kamer (?x), Noordberg (Bx), PlasseiWaard (6x), de Rijn (Bx), Boven-Leeuwen (2x), Dodewaard (1x), plassen IJzendoorn (2x), Heteren (3x), Maneswaard (2x), Schoutenwaard (1x) en Ochten (2x). AANTALLEN De witoogeend is voorat in de wintermaanden en het najaar waargenomen. De waarnemingen zijn als volgt over de maanden verdeeld. tekening: Ed Hazebroek
1951 - 1989
ja
fe
ma
aant. waarn.
9
6
3
ap
me
jn
j!
au
se
ok
3
2
9
no
de
'
De waarnemingen betreffen vrijwel steeds solitairen: 20x werd een mannetje gezien, 20 x een vrouwtje en 5x een exemplaar van onbekend geslacht. Slechts 5x werden paartjes gezien. 13/11 - 1966 19/09 - 1970 09/01 - 1971
paart e paart e paart e
Noordberg (Bode) Dodewaard (Bode e.a.) Boven-leeu>~en (Vink)
27/01 1974 01/03 - 1976
98
1 paartje 1 paartje
Blauwe Kamer (Vink) Ochten, Oude !.'aard {Vink)
Er is één waarneming uit juni bekend. 08/06 - 1970 1 ex. Buitenwaarden Amerongen (v.d. Bout)
De vroegste waarneming in de nazomer werd gedaan op 06/08 - 1980: 1 mannetje bij de Plasserwaard {Vink). De laatste voorjaarswaarneming vond plaats op 26/03- 1986: 1 ex. Noordberg (Dekhuijzen). [HNL]
02030 KUIFEEND (Aythya fu/igula) STATUS JaarvogeL Zeer schaarse tot schaarse broedvogel. Doortrekker en wintergast in groot aantal, vroeger in zeer groot tot uiterst groot aantal. Overzomert regelmatig in zeer klein tot klein aantal. VERSPREIDING EN HABITAT De kuifeend broedt bij voorkeur in dichte vegetatie, meestal niet ver van het water. In de regel bevindt het nest zich op minder dan 50 m van het water. De waterdiepte varieert van 1-2,5m. Volgens Van Dabben zou de kuifeend al voor 1946 enkele malen bij De Blauwe Kamer hebben gebroed (Ardea 32:199).1n het archief werden de eerste territoria pas gemeld vanaf 1966. Het eerste vrouwtje met 7 jongen werd waargenomen in de Grift bij De Rimboe. In 1967 werden opnieuw juvenielen aangetroffen in de Grift, nu bij de Grebbesluis en eerder in De Blauwe Kamer (mogelijk dezelfde). In 1968 wederom in de Grift en verder in de Buitenwaarden bij Eist en bij de Noordberg.
tekening: Ed Hazebroek
In de Avifauna van Midden-Nederland worden langs de Grift, aan de voet van de Grebbeberg en aan de overzijde van de Rijn in totaal 9 territoria gemeld voor de periode 1965-1970. Sindsdien zijn territoria gemeld uit de volgende gebieden. Blauwe Kamer: Oe Hel: Jufferswaard: omgeving van l i enden, Oe \.Jaay en de Kostverlorenuiterwaarden: Maneswaard: Marspol der: Noordberg: Plasserwaard: Schoutenwaard:
1985: 1972: 1978:
,,,,"
,,,, ''· ''· ''·
1972: 1981: 1974: 1975: 1974: 1988: 9<
1974:
"·
1982:
1977: 6<, 1978: 1981: 1987:
''·
"· ,, ''·
1988: 1979:
,,
''·
1980:
''·
1981:
''·
1985:
,,
Zomerwaarnemingen in de vorm van het hoogste aantal exemplaren in juni, juli en augustus komen uit de volgende gebieden. Blauwe Kamer: Buitenwaarden bij El st: De Hel: Hiensche Uiterwaarden: Jufferswaard: omgeving van Lienden: Marspol der: Noordberg: Och ten: Opheusden: Plasserwaard:
1953 1968 1966 1974 1981 1971 1970 1954 1965 1980 1981 1980 1966
2, 1966: 3, 1967: 10, 1968: 1, 1971: 8, 1985: 26 7, 1969: 3, 1970: 4 3, 1967: 2, 1970: 7, 1972: 4 7 2 7, 1982: 5 1, 1971: 4, 1972: 2 1, 1955: 5, 1957: 5, 1958: 1, 1979: 3, 1960: 1, 1961: 1, 1962: 2, 1963: 2, 3, 1966: 4, 1967: 4, 1970: 6, 1971: 4, 1975: 21, 1977: 38, 1978: 23; 1979: 33, 31, 1981: 38, 1982: 33, 1983: 60, 1984: 8, 1985: 14 8 3 5, 1967: 1, 1968: 10, 1973: 11, 1974: 5, 1981: 40, 1983: 11
99
Buiten het broedseizoen bevindt de kuifeend zich vooral op de grotere wateroppervlaktes van bijvoorbeeld de Rijn en de Waal, het grindgat bij Heteren, de Hiensche Uiterwaarden en het gebied rond IJzendoorn.
AANTALLEN
De waarnemingen en vogels zijn als volgt over de maanden verdeeld. 1951 - 1988 aant. waarn. aant. ex. ex./waarn.
,,
jo
op
mo
~
''
jn
jl
ou
ok
no
de
35 296
25 215
48 975
61 3560
68 18725
8
9
20
58
275
93 24626
8894
81
68 5748
96 3447
62 652
60 475
49 496
265
110
85
36
11
8
10
Het patroon wijkt enigszins af van het landelijk gemiddelde. Landelijk ligt de top van de presentie in maart en het dal in juni en juli (SOVON, 1987). In de volgende tabel zijn de waarnemingen en de aantallen per periode van 5 jaar weergegeven, alsmede de gemiddelde aantallen per waarneming. periode
aant. waarn.
voor 1954 1954-1958 1959-1963 1964-1968 1969·1973 1974-1978 1979-1983 1984-1988
16 40 58 167 253 84 110 62
aant. ex.
ex./waarn.
272 1056 2414 6687 33325 11027 7425 5929
17 26
42
40 132 131 68 96
De aantallen zijn sedert 1941 snel toegenomen tot een hoogtepunt in de periode 1969-1978. Sindsdien lijkt er sprake van een geringe afname. Vergeleken met de tafeleend zijn de aantallen in het rivierengebied lager. Het aantal overwinterende en broedende kuifeenden in geheel Nederland is echter groter dan van de tafeleend. In de volgende tabellen zijn waarnemingen en aantallen voor enkele gebieden met voldoende waarnemingen weergegeven. Blauwe Kamer voor 1954 1954-1958 1959·1963 1964-1968 1969-1973 1974-1978 1979-1983 1984-1988
Piasserwaard 1964-1968 1969-1973 1974-1978 1979-1983 Schoutenwaard 1964-1968 1969-1973 1974-1978 1979-1983 1984-1988
aant. waarn.
aantat ex.
ex./waarn.
29 2
277 41
10 21
42
30 7
2134 4223 1647
51 141 235
12
838
-
aant. waarn. 10 12 3 8 aant. waarn. 3 2 2 9 16
aanL ex. 142 409 380 276 aant. ex. 105 205 176 709 813
I
Noordberg 1954-1958 1959-1963 1964-1968 1969-1973 1974-1978 1979-1983 1984-1988
-
70
ex-/waarn.
Heteren 1969-1973 1974·1978 1979-1983 1984-1988
14
34 127 35
ex./waarn.
Lienden
35 103 BB 79
1969-1973 1974-1978 1979-1983 1984-1988
51
aant. waarn. 38 48 74
24
27
31
18
aant. ex. 1075 2414 3056 329 1143 1349 3118
aant. waarn.
aant. ex.
2
6 1
704 2115 730 250
aant. waarn.
aant. ex.
11
12 3 3 3
4577 533 14
207
ex./waarn. 28 50
41 14
42
44
173
ex./waarn. 352 192 122 250 ex./waarn. 381 178 5 69
Het patroon van het gemiddelde aantal vogels per waarneming door de jaren heen loopt voor de verschillende gebieden in grote lijnen parallel, met uitzondering van de aantallen bij de Noordberg. Dit laatste is mogelijk het gevolg van het ontbreken van bezoeken in de wintermaanden in de jaren 1970, 1972, 1973,
100
1974 en 1976. De grootste groepen (ca. 1000 ex.) kwamen voor in de Rijn bij Boven-Leeuwen Gan. 1971: max. 1200 ex., dec. 1972: max. 1100 ex.), bij Echteld (17/12-1975: 1500 ex.), bij Lienden (21/12-1973: 1500 ex., 09/12-1973: 1000 ex.), in de Rijn bij de Noordberg Uan./febr. 1985: max. 1000 ex.), bij Randwijk (06/011983: 1000 ex., en in de haven van IJzendoorn (dec. 1969- jan. 1970: max. 2000 ex., 31/12-1970: 900 ex., 29/12-1973: 2500 ex.). De grootte van de groepen loopt gedurende het jaar flink uiteen. In de winter is er sprake van grote groepen. Ongeveer tweederde van de waarnemingen betreft dan groepen die uit 51-1000 exemplaren bestaan. Later in het jaar wordt de omvang van de waargenomen groepen steeds kleiner. In het najaar groeperen de kuifeenden zich weer. Onderstaande tabel geeft daar een overzicht van. 1951-1988
aantal waarnemingen in % (n= 736)
groepsgrootte
op
de- ja
fe-ma
10% 20% 42% 23% 5%
11% 34% 49% 6%
31%
161
149
96
1-10 ex. 11-50 ex. 51-250 ex. 251-1000 ex. > 1000 ex. aant. waarn.
me-se
40%
29%
i
ok-no
76% 21% 3%
40% 41% 17'!. 2%
221
109
-
[HJK]
02040 TOPPEREEND (Aythya marila) STATUS Onregelmatige wintergast en mogelijk doortrekker in uiterst klein aantaL VERSPREIDING EN HABITAT De soort werd uitsluitend waargenomen in sloten, plassen en kleiputten in de uiterwaarden en in de Rijn en Waal. Op de volgende plaatsen werd de soort gezien: in de Rijn (8x), Noordbergplassen (12x), Blauwe Kamer en Plasserwaard (8x), in de Waal (4x), bij de stuw te Amerongen en de uiterwaardplas aldaar (2x), bij het Ungegemaal (1x), Grindgat IJzendoorn (5x), plas Heteren (1 x), Marspolder (1 x), Leeuwen (2x), Dodewaard (1x), Gouverneursche Polder (1x), Wolfswaard (1x). AANTALLEN De waarnemingen en vogels zijn als volgt over de maanden verdeeld. 1954 - 1989
io
,,
mo
op
aant. waarn. aant.
6 9
13 30
5 5
1 1
1,5
2,3
1,0
1,0
"·
ex./waarn.
~
jo
-
j!
-
tekening: Herman Leys
'" " 4 7
5 6
1,8 1,2
ok
00
de
2 2
8
6
5 7
1,0
1,3
1,4
Er is één late waarneming. 05/04 - 1986
1 vr.
in de Rijn bij Kesteren (Vink)
De volgende vroege waarnemingen zijn bekend. 12/08 - 1961 19/08 - 1963
vr. 1 ex.
Noordberg (Hoogers) Noordberg (v.d. Veen)
15/08 - 1976 03/08 • 1979
101
4 vr. 1 vr.
Gat van ten Cate (v.d. Kieboom) Noordberg (Hoogers)
In de regel worden er meer vrouwtjes dan mannetjes waargenomen. Op een totaal aantal van 75 waargenomen toppereenden bedroeg het aantal vrouwtjes 45, het aantal mannetjes 17 en was van 16 exemplaren het geslacht onbekend. Tijdens strenge winters en na langdurige storm uit noordwestelijke richting komen er in het rivierengebied meer toppereenden voor dan tijdens zachte winters. [HNL]
02050 KLEINE TOPPEREEND (Aythya affinis) STATUS Uiterst zeldzame dwaalgast of ontsnapt exemplaar uit een watervogelcollectie. Er is 1 onbevestigde waarneming bekend. 21/12 - 1980
1 man.
Marspolder {Vink).
Dit exemplaar zat tussen 125 tafeleenden en ca. 30 kuifeenden. Voor zover bekend werd deze soort nog nimmer met zekerheid als wilde vogel in Nederland vastgesteld {Wolfskeel, 1989). [HNL]
02060 EIDEREEND (Somateria mollissima) STATUS Zeldzame onregelmatige gast in het winterhalfjaar. VERSPREIDING EN HABITAT De eidereend is uitsluitend gezien in de rivieren Rijn en WaaL De soort lijkt vanaf 1970 meer voor te komen. Als vogel van zeekusten en estuariën hoort de eidereend eigenlijk niet in het rivierengebied thuis. AANTALLEN De onderstaande 3 waarnemingen in maart betreffen 3 verschillende exemplaren. 01/03, 06/03 1976 07!03 - 1986 07!03, 08/03 - 1987
1 man. 1 ex. 1 man.
IJzendoorn (Vink) Schoutenwaard (Sanders) Maneswaard (Vink e.a.).
Er zijn 7 waarnemingen uit november bekend. november 22/11 25!11 07/11 t/m 15/11 21/11 14/11, 20!11 21/11
1973 1975 1975 1982 1982 1982 1982
1 1 2 3 1 3 1
juv. man. vr.
vr.
vr. vr. vr.
Kesteren (Vink) IJzendoorn (Vink) IJzendoorn (Vink) Maneswaard (K!einpaste) IJzendoorn (Kleînpaste) Maneswaard (Kleînpaste, Vink e.a.) IJzendoorn (Kleinpaste).
De volgende 3 februari-waarnemingen betreffen hetzelfde exemplaar.
~~=:::>:r~--:-f-~:-_·:-.-·-~
12:?-
~-:::.---_._---·,_-
14/02 - 1976 23/02 - 1976 07!02 - 1976
man. man. ~n.
IJzendoorn {Vink} IJzendoorn {Vink) IJzendoorn (Steenman)
tekening: Dick Poppe
Dit exemplaar verbleef hier tot 06/03-1976 en was waarschijnlijk reeds vanaf 22/11-1975 aanwezig. De overige waarnemingen betreffen verschillende exemplaren. 16/10 20/04 08/01 10!09
· -
1966 1973 1983 1988
1 1 1 24
ex.
man.
vr. ex.
Blauwe Kamer (Bode) afgraving Kwinteloyen (Vink) Heteren (De Vries-Smeenk) Hi ensche Ui terwaarden ( Ens e.a.)
102
[HNL]
02110 HARLEKIJNEEND (Histrionicus histrionicus) STATUS Uiterst zeldzame dwaalgast uit !Jsland of mogelijk ontsnapt exemplaar uit een watervogelcollectie. Er is 1 waarneming bekend. 13/01 - 1979
1 ex.
Wageningse waard {van Barneveld)
In Nederland werd deze soort slechts 1 x met zekerheid vastgesteld, nl. een vrouwtje van 28/12-1982 t/m 28/03-1983 bij IJmuiden (Dutch Sirding 6: 37-40). [HNL] 02120 IJSEEND (Ciangula hyemalis) STATUS Zeer zeldzame onregelmatige gast. Er zijn 5 waarnemingen bekend uit het gebied langs de WaaL 22/01·27/01 10/04 19/11 27/12 01/04
1971 1971 1975 1982 1983
1 vr.
1 vr. 1 vr. 1 vr.
1 paartje
Boven-Leeuwen {Vink) Ochten (Vink) Dodewaard (Vink} Gouverneursche Polder in zomerkleed, IJzendoorn (Vink)
[HNL]
02130 ZWARTE ZEEËEND (Melaniffa nigra) STATUS Zeldzame onregelmatige gast en doortrekker, hoofdzakelijk in het winterhalfjaar met een piek in november. VERSPREIDING EN HABITAT Er zijn sedert 1951 uit het gebied 22 waarnemingen bekend, vooral uit kleiputten langs de Rijn en Waal en uit de rivieren zelf. De soort komt het meeste voor langs en in de Waal. AANTALLEN De waarnemingen en vogels zijn in het volgende overzicht samengevat Het is opvallend dat er vrijwel uitsluitend vrouwtjes worden gezien, nl. 36 vrou'Ntjes tegenover slechts 3 mannetjes. De verklaring zou kunnen zijn dat in een aantal gevallen geen vrouwtjes maar onvolwassen vogels zijn gezien. Deze kleden lijken nl. sterk op elkaar en zijn op grote afstand nauwelijks van elkaar te onderscheiden. 1951 . 1989
ja
aant. waarn. aant. ex.
4 6
3
2
18
10
1,5
1 ,5
1,0
2,3
1 '7
ex./waarn.
te
ma
ap
me
jn
j!
au
se
2
ok
no
2
8
de 6
[HNL] 02150 GROTE ZEEËEND (Melanirra fusca) STATUS Zeer zeldzame onregelmatige gast in het winterhalfjaar. Er zijn 8 waarnemingen bekend uit (diepe) ontgrondingspiassen in de uiterwaarden en uit de rivier de Rijn. december 03/03 05/03 26/02 -
1957 1966 1966 1969
1 1 1 2
dood ex. man. vr. vr.
Noordberg
07!03 10/11 20/11 29!11
103
1971 1979 1982 1982
1 1 1 1
man.
vc. vc.
vr.
Stuw Amerongen (v.d. Bout) IJzendoorn (Vink} Heteren (Vink} Heteren (ten Böhmer)
[HNL]
02180 BRILDUIKER (Bucepha/a c/angula) STATUS Doortrekker en wintergast in zeer klein tot klein aantal. VERSPREIDING EN HABITAT Brilduikers komen vooral voor in wat grotere open plassen, grindgaten en kleiputten met ondiep water in de uiterwaarden van Rijn en Waal. Er zijn enkele waarnemingen uit De Het en de Grift bekend. Daarnaast wordt de soort nogal eens aangetroffen tussen de kribben op de rivieren Rijn en Waal, vooral tijdens ijswinters, als de plassen bevroren zijn. Brilduikers maken gebruik van gemeenschappelijke slaapplaatsen in rustig en beschut water. AANTALLEN De soort arriveert in de regel vanaf begin november, soms eind oktober. In de loop van de winter nemen de aantallen geleidelijk toe. De hoogste aantallen zijn meestal aanwezig in februari en maart. Ook in april kan de brilduiker nog gezien worden. Het tekening: Dick Poppe is opvallend dat groepjes in de nawinter vaak groter zijn dan in andere maanden. Oe karakteristieke balts kan dan veelvuldig geobserveerd worden. Tijdens strenge en/of ijswinters is de brilduiker algemener dan tijdens zachte winters. Oe waarnemingen zijn als volgt over de maanden verdeeld. ja
fe
ma
ap
64
56
61
16
me
jn
jL
au
se
ok
no
de
5
33
32
2
Oe groepsgrootte van brilduikers is in onze regio vrij klein, zoals blijkt uit het overzicht. > 20 ex.
1%
Groepjes met 15 of meer exemplaren komen weinig voor. 25/03 02/03 24/02 06/01 27/02 16/02 14/03
1956 1970 1974 1979 1982 1986 1986
16 29 20 20 16 19 18
ex. ex.
ex.
ex. ex. ex. ex.
in de Rijn, Noordberg (lloogers) Bovenpotder Amerongen (v.d. Bout) ?ut bij lieteren {Oekhuijzen) Grift Binnenveld (van Barneveld) Marspotder (Vink> lliensche Uiterwaarden (Kteinpaste) Maneswaard CKleinpaste)
Het hoogste aantal exemplaren bij de Noordberg in de maanden januari tot en met maart is als volgt. 1944: 3 ex., 1953: 2 ex., 1955: 5 ex., 1956: 16 ex., 1959: 5 ex., 1962: 6 ex., 1963: 11 ex., 1966: 2 ex., 1967: 1 ex., 1968: 3 ex., 1972: 1 ex., 1973: 3 ex., 1974: 7 ex., 1975: 1 ex., 1977: 1 ex., 1978: 13 ex., 1979: 1 ex., 1982: 1 ex., 1986: 4 ex .. In de ontbrekende jaren werd de soort niet waargenomen.
Het hoogste winteraantal in De Blauwe Kamer is als volgt. 1955: 1 ex., 1966: 3 ex., 1967: 6 ex., 1968: 2 ex., 1971: 4 ex., 1972: 4 ex., 1973: 1 ex., 1975: 3 ex., 1977: 2 ex., 1978: 1 ex., 1979: 2 ex., 1980: 6 ex., 1987: 1 ex., 1989: 2 ex., 1990: 3 exemplaren. In de niet genoemde jaren werd de soort niet waargenomen.
Bij een zeer groot aantal waarnemingen is de sexe vermeld. Op een totaal van 421 brilduikers waren 99 mannetjes en 322 vrouwtjes aanwezig. Deze verhouding van ongeveer 1 mannetje op 3 vrouwtjes komt ook
104
elders in Nederland voor, maar vooral langs de grote rivieren. In hoeverre in sommige gevallen juvenielen voor vrouwtjes zijn aangezien is niet na te gaan. Uitgesproken zeldzaam zijn waarnemingen uit juni en juli. De volgende gegevens zijn bekend. 10/07 - 1902 13/06 - 1957 22!07 - 1963
1 juv.
1 ex. 2 vr.
Wijk bij Duurstede (Snouckaert, 1908) Noordberg ( Hoogers) Noordberg ( Hoogers)
De vroegste waarneming stamt van 22/10 t/m 28/10-1968 bij Eist (U). Het betrof hier 2-10 exemplaren (v.d. Bout}. Op 25/10-1970 vertoefde 1 wijfje in de Kostverlorenuiterwaarden bij Lienden (v.d. Bout) en op 20/101973 werd 1 wijfje in De Blauwe Kamer gezien (Vink). De laatste waarnemingen werden op de volgende data verricht. 24/04 24/04 11/04 13/04 13/04
-
1961 1966 1984 1986 1986
1 paartje 1 paartje 4 ex. 1 vr. 1 ex.
Rijn, Wageningen (V\.IG) Blauwe Kamer {Noordam) Marspolder (ten Böhmer) Schoutenwaard (Klei npaste) Marspolder (Sanders)
BIJZONDERHEDEN In de laatste jaren broedt de soort plaatselijk langs de IJssel. Gezien de zomerwaarnemingen in ons gebied dient men alert te zijn op mogelijke broedgevallen. [HNL) 02200 NONNETJE (Mergus albe/lus) STATUS Wintergast in vrij klein, in sommige jaren in vrij groot aantal. VERSPREIDING EN HABITAT In het winterhalfjaar zijn nonnetjes in de omgeving van Wageningen vooral op de grote rivieren en in de uiterwaarden te vinden. Ze houden zich op in allerlei kleîputten, grindgaten en rivierstrangen. In het Wageningse archief worden voor praktisch alle uiterwaarden langs de Rijn en de Waal waarnemingen vermeld. Met name bij de Noordberg, De Blauwe Kamer en de Plasserwaard werden veel waarnemingen gedaan. Grote groepen (50 exemplaren of meer) worden vooral opgegeven voor de stuw bij Amerongen, het grindgat (de haven) van IJzendoorn, De Blauwe Kamer en de Noordberg en minder frekwent voor de Gouverneursche Polder, de Hiensche Uiterwaarden, Boven-Leeuwen, de Maneswaard, de Wageningse waard en de lngensche waarden.
tekening: Ed Hazebroek
Het aantal waarnemingen uit binnendijkse gebieden is aanzienlijk kleiner. Er zijn in het archief in totaal 6 waarnemingen uit het Binnenveld, namelijk uit de Grift, De Hel en uit de Zijdvang. Verder is er 1 waarneming uit Hemmen en tenslotte worden voor de Marspolder en het Gat van ten Cate 12 waarnemingen vermeld. Het betreft hier in alle gevallen minder dan 10 ex., met uitzondering van 20 ex. in het Binnenveld op 06/011979, 13 ex. in de Grift op 11/01-1979 en 30 ex. in de Marspolder op 27/02-1982. AANTALLEN De meeste waarnemingen in het archief komen uit de maanden november tot en met mei. ln het onderstaande overzicht worden de aantallen waarnemingen per maand voor periodes van 5 jaar gegeven.
105
aantal lolaarnemingen
'P
me
6 17 8 30 7 16 13
7 7 8 7 5 3 5
4 6
14 24 19
4 11 14 37 14 13 14
120
107
97
42
12
j•
1954·1958 1959-1963 1964·1968 1969-1973 1974-1978 1979-1983 1984-1988
2 9 11
totaal
,,
~
periode
41
jo
jt
-
'" " -
-
2
ok
-
i
00
de
aant. waarn.
7 4 3 2 2
3 6 18 19 13 16 16
26 56 66 138 56 76 69
16
91
487
Uit de tabel blijkt dat de meeste waarnemingen in de maanden januari, februari en maart worden gedaan. Hiernaast komen in het archief een paar waarnemingen uit de zomermaanden voor, vooral van de Noordberg. Zo werd daar van 26 april tot 13 november 1954 1 exemplaar aangetroffen; van 18 juni tot 9 juli 1958 was 1 wijfje aanwezig, van 21 mei tot 17 juli 1959 werden 1-2 exemplaren gezien en op 2 juni 1962 tenslotte werd 1 wijfje waargenomen. Uit de Plasserwaard stamt een septemberwaarneming van 1 exemplaar (11/09-1985). Het aantal individuen per waarneming loopt nogal uiteen en variëert van 1 tot 270. In de meeste gevallen wordt geen onderscheid gemaakt tussen mannetjes of vrouwtjes. In die gevallen waar het wel wordt gedaan is opvallend dat er over het algemeen meer vrouwtjes dan mannetjes worden gezien. In totaal is het aantal vermelde mannetjes in de periode 1947-1988173 en het aantal vrouwtjes 375. Deze verhouding van 1:2,2 stemt overeen met die uit de Avifauna van de Grote Rivieren. Hierin wordt een verhouding van 1:2,1 opgegeven. Het is niet duidelijk waar deze ongelijkmatige verhouding door wordt veroorzaakt. Het is toch bepaald niet zo dat de mannetjes onopvallend zijn. Het gemiddelde aantal per waarneming of wel de gemiddelde groepsgrootte is voor de verschi!lende maanden als volgt.
periode 1954-1958 1959-1963 1964·1968 1969·1973 1974-1978 1979-1983 1984-1988 gemid.
j•
,,
~
14 24 10 38 20 30 14
23 39 23 24 20 15 16
17 24 38 14 5 12 18
21
23
18
'P
.,
9 7 3 4 2 1 5
1 1
4
<1
1
gemid. aant. ex./waarn. Cn::487) jo
jt
'" -
"
ok
-
00
do
gem id.
1 2 2 1 4 2
32 14 6 14 5 18 30
13 20 13 23 12 19 19
2
17
18
Zoals de tabel laat zien worden de grootste groepen in de maanden januari, februari en maart gezien. Uit de gegevens van beide tabellen zijn geen aanwijzingen inzake voor- of achteruitgang van de soort te halen. Er ligt een duidelijke piek in de periode 1969-i 973, zowel wat betreft het aantal waarnemingen als wat betreft het gemiddeld aantal exemplaren per waarneming. Het jaar 1970 was in deze periode een recordjaar met een gemiddelde van 41 exemplaren per waarneming. Voor het overige fluctueren de aantallen wel enigszins maar er treedt geen duidelijke toe- of afname op. Naar het schijnt zijn niet alleen de klimaatomstandigheden in Nederland van invloed op het aantal overwinteraars, maar ook die in de omringende landen. Verder zijn uiteraard de ijsomstandigheden in Nederland zelf van groot belang. Zo zal het dichtvriezen van het IJsseJmeer allerlei verschuivingen van het normale overwinteringspatroon veroorzaken. AANKOMST EN VERTREK Zoals reeds uit de gegeven tabellen is af te lezen, arriveren nonnetjes meestal în november en december en verlaten ze onze omgeving weer in de maanden maart en april {mei). De gemiddelde aankomst- en vertrekdata zijn als volgt.
106
vertrek
aankomst periode 1954-1958 1959·1963 1964-1968 1969-1973 1974-1978 1979-1983 1984-1988
vroegste
gemid.
laatste
13{12-1958 10/12-1960 21/11·1968 06/11-1972 22/11-1975 20/11-1983 02/11-1986
14/12 17/12 22/11 06/12 29/11 03!12 30/11
15!12·1957 23!12·1961 16/12-1967 31/12-1970 05!12-1976 13/12-1980 24!12-1988
gem id. spreiding
22!11
04!12
02!11-13/12
22/11-17!12
I 1
vroegste 04/04-1954 03/05-1960 24/03-1967 12/03-1972 31/03-1975 ' 05/03-1983 08/03-1988
i
18/12
j
gem id.
taatste
I I
25/04 10!05 08/04 29/03 09/04 10/04 01/04
18/05-1958 14/05-1963 17/04-1966 18/04-1969 26/04-1974 17/05-1981 20/04-1986
26/03
05/12-31/12
!
13/04
05/03-03/05
!
29/03-10/05
'
I
01/05
I
!
17/04·18/05
Zoals de tabel laat zien, komen nonnetjes gemiddeld op 4 december aan en ze worden gemiddeld op 13 april voor het laatst gezien. [GS]
02210 MIDDELS1E ZAAGBEK (Mergus serrator) STATUS Onregelmatige doortrekker en wintergast in uiterst klein aantal. VERSPREIDING EN HABITAT Behalve enkele waarnemingen in de Grift, De Hel en het Binnenveld werd deze soort uitsluitend gezien in de Rijn en Waal en in plassen en kleiputten in de uiterwaarden. Op de volgende plaatsen werd de soort vastgesteld: in de Rijn tussen Rhenen en Renkum (?x), Blauwe Kamer (9x), Noordberg (?x), Binnenveld (2x), Grift (1x), De Hel (1x), IJzendoorn (Sx), Heteren (?x), Dodewaard (3x), Hiensche Uiterwaarden (1x), Bovenpolder Amerongen (ix), Wageningse waard (1x), Kostverlorenuiterwaarden Lienden (2x), Gouverneursche Polder (2x). AANTALLEN De waarnemingen en aantallen vogels zijn als volgt over de maanden verdeeld. 1947 - 1988 aant. waarn. aant. ex. ex./waarn.
!
ja
fe
~
op
~
16 29
14 28
8 10
4 6
1 2
1,8
2, 0
1,3
1,5
2,0
jo
jl
,.
ok
no
de
1 1
1 2
2 3
4 18
1,0
2,0
1,5
4,5
'"
De waarneming in mei betrof een paartje dat van 28/04-1962 tot en met 05/05- i 962 bij de Noordberg verbleef. Van een mogelijk broedgeval is niets bekend. [HNL)
tekening: Sjef Kerkhots
107
02230 GROTE ZAAGBEK (Mergus merganser) STATUS Wintergast in wisselend aantal. Doortrekker in klein tot vrij klein aantal. VERSPREIDING EN HABITAT De grote zaagbek komt in de winter vooral voor in de Rijn, de plassen bij de Noordberg (de Kleîputten), De
Blauwe Kamer bij Rhenen en in alle andere grote plassen in de uiterwaarden, zoals het grindgat bij Heteren. Daarnaast worden vooral bij strenge winters grote aantallen bij de sluizen van Drie! en Amerongen
waargenomen. Een enkele maal worden de vogels ook gezien in de Grift, zoals 23 exemplaren op 04/02-1956. De grote zaagbek broedt vooral in Scandinavië en in Midden Europa. Volgens de Atlas van de Nederlandse Vogels liggen de dichtstbijzijnde broedplaatsen in Noord Duitsland en zijn de vogels die we hier in de winter zien vooral afkomstig uit Noord-Scandinavië en Rusland.
tekening: Ed Hazebroek
AANTALLEN In het volgende overzicht ziet men dat de meeste waarnemingen in januari, februari en maart vallen. periode
j•
fe
m•
op
me
jn
jl
1943-1957 1958-1967 1968-1977 1978-1988
12 38 48
7 19 28 31
5 18 20 29
7 5 6 13
5 4 2 3
1 1 1
1
98
85
72
31
14
3
2
aant. waarn.
1
'" "
no
de
aant. waarn.
-
1 2 14 9
2 3 16 25
28 64 126 159
-
26
46
377
ok
De groepsgrootte varieert van 1 exemplaar tot enige honderden exemplaren. De gemiddelde groepsgrootte is als volgt verdeeld over de maanden. gemiddelde groepsgrootte periode 1954·1957 1958-1967 1968-19n 1978-1989
j•
,
10 22 32
fe
m•
'P
me
7
7 10 11 11
6 11
1 2 1 1
9 11 59
7
3
jn
jl
1 4 1
1 1
'" "
ok
ne
de
2 1 4 4
16 14 4 11
-
-
aantal strenge winters 2 1 1 4
Het lijkt of de groepsgrootte in de loop van de jaren toeneemt, maar dit kan ook veroorzaakt zijn door de vier koude winters in de periode 1983-1987. De grootste groep, bestaande uit 545 exemplaren, is op 21/02-1985 bij de sluizen van Driel gezien. Een jaar later, op 17/02-1986, werden daar 240 vogels geteld. Er zijn in totaal 27 waarnemingen van groepen met meer dan 50 exemplaren. Dit komt overeen met 7% van alle geregistreerde waarnemingen (377). 17/01 1970 19;01 1970 24/01 1970 30/01 1970 12/02 1974 02/03 1974 12/01 1979 17/02 - 1979 17/02 - 1979
"· "·
50 107 100 82 70 80 86 60 60
ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex.
Haven l Jzendoorn Amerongen Haven IJzendoorn Amerongen Put, Heteren Put, Heteren Waal bij Hien Dodewaard Ochten
23/01 19/01 29/01 21!02 29/12 11/02 16/02 17/02 23/02
108
• .
1982 1985 1985 1985 1985 1986 1986 1986 1986
175 110 250 545 55 210 50 240 70
ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex.
Doorwerth in Rijn Ochten in de Waal Maneswaard Drielse Veer Gouverneursche Pold Driel Amerongen Rijn Heteren Rijn 'Wageningen
24/02 24/02 25/02 03/03 16/01
1979 1979 1979 1979 1982
100 70 70 50 55
ex. ex. ex. ex. ex.
in Rijn bij Kesteren I ngensche Waarden Wî Ltemspotder, Echteld Put, Heteren Hiensche Uiter~
02/03 20/01 24/01 24/01
1986 1987 1987 1987
60 100 90 250
ex. ex. ex. ex.
Rijn Wageningen Schouten~
Waal Dode~
AANKOMST EN VERTREK De vroegste waarnemingen in het voorjaar en de laatste in het najaar zijn hieronder aangegeven. 01!11 03!11 02!11
1943 1973 1980
2 ex. 5 ex. 3 ex.
Noordberg {Absma e.a.) Noordberg { Hoogers) IJzendoorn (Vink)
27/05 23/05 27/05 23/05
1954 1963 1974 1987
Wageningen (VIJG) Noordberg (Hoogers) Noordberg {Hoogers) Hîensche Uiter~
De gemiddelde aankomstdatum is afhankelijk van koude-invallen in Scandinavië. Bij vroeg invallende vorst in de noordelijke broedgebieden arriveren de vogels eerder in Nederland dan tijdens zachte winters. Vroege aankomstdata vallen tussen 10 november en half december. Zeer late aankomstdata variëren van eind januari tot in februari. De meeste vogels zijn omstreeks eind april en begin mei vertrokken. Er zijn drie juni- en twee juli-waarnemingen bekend. Ook elders in het land zijn dergelijke late waarnemingen verricht. Het is niet duidelijk of het hier om zieke of gewonde exemplaren gaat of om zeer late weg- of doortrekkers. 04/07 - 1947 01/06 - 1961 18/06 - 1975
man. .,.
.,.
Wageningen (Hoogers) Noordberg (Hoogers) Noordberg (Hoogers)
15/07 - 1975 14/06 - 1987
4 man. 8 ex.
Noordberg ( Hoogers) Hiensche Uiter~
Op grond van de gemiddelde aankomst- en vertrekdata lijkt het erop dat grote zaagbekken steeds eerder in de regio arriveren aankomst
vertrek
periode
vroegste
gem id.
laatste
vroegste
gem id.
laatste
1943-1957 1958-1967 1968-1977 1978-1988
01/11-1943 28!11-1965 03/11-1973 02!11-1980
28/01 04/01 08/12 29!11
22/02-1953 19/01-1966 26/01-1968 18!12-1982
21/02-1944 26/02-1967 12/02-1972 10/03-1985
15/04 04/04 29/03 14/04
27/05-1954 23/05-1963 27/05-1974 23/05-1987
gemid.
09/11
25!12
21/01
24/02
08/04
25/05
spreiding
01!11·28/11
29!11-28/01
18/12-22/02
29/03-15/04
23/05-27/05
12/02-10/03
[HO]
02310 WESPENDIEF (Pemis apivorus) STATUS ZomervogeL Waarschijnlijk zeer schaarse broedvogel, vroeger schaars. Doortrekker in wisselend aantal, variërend van uiterst klein tot klein aantaL VERSPREIDING EN HABITAT Wespendieven broeden bij voorkeur in oudere bossen met veel open plekken, grenzend aan parkachtig cultuurland. De vogels leven hoofdzakelijk van larven, poppen en imago's van sociaal levende wespen. De belangrijkste plaats voor wespendieven in ons gebied is De Sysselt, waar door de jaren heen acht territoria zijn gemeld. De tweede plaats is voor Prattenburg met vijf territoria, en het gebied van Oestereng en De Keijenberg, eveneens met vijf territoria. Verder zijn territoria vastgesteld in het gebied van de Amerongsche Berg, Ede (4), Ooorwerth, Ginkelsche Heide, Lijstereng, Noordberg, Renkum, Rhenen, Warnsborn,
109
tekening: Rob Brinkhof
Wekeromsche Zand en Wolfheze (1 tot 3). In 1988 zijn territoria vastgesteld in De Sysselt, De Keijenberg, Prattenburg en mogelijk op de Amerongsche Berg. De meeste waarnemingen in ons gebied betreffen doortrekkers. De soort kan door het gehele gebied worden waargenomen. De meeste waarnemingen komen uit het gebied van de Amerongsche Berg (79x), de Noordberg (SOx), Ginkelsche Heide (32x), Veenendaal (30x), Ede (30x), Wageningen en omstreken (26x), Grebbeberg (17x), Einnenveld (16x) en Renkum (15x). Het waarnemen van doortrekkende vogels hangt waarschijnlijk vooral af van de activiteit van de waarnemers en minder van het waarnemingsgebied. Wel treedt er bij de stuwwallen vermoedelijk een wat grotere stuwing van vogels op door de aanwezigheid van thermiekbellen. AANTALLEN De waarnemingen en aantallen vogels zijn voor perioden van 5 jaar als volgt verdeeld. peri ode
aant.
1954-1958 1959-1963 1964-1968 1969-1973 1974-1978 1979-1983 1984-1988
aant. ex.
~<~aarn.
5 7 31 47
ex./waarn.
5 10 66 64 204 106 76
91
66 36
1 1,4 2,1 1,4 2,2 1,6 2,1
Topjaren waren 1968 met 38 vogels, 1974 met 44, 1976 met 32, 1977 met 35, 1978 met 72, 1979 met 38, 1980 met 40 en 1985 met 38 vogels. De piek in 1980 komt overeen met een hoge presentie in heel Nederland door sterke oostenwind in mei. Het aantal waarnemingen en vogels fluctueert sterk. De indruk bestaat dat de landelijke populatie geleidelijk toeneemt. Dit wordt niet weerspiegeld in onze gegevens. Het totaal aantal waargenomen vogels is als volgt. 1954- 1988
ja
aant. waargenomen ex.
fe
ma
ap
me
jn
jl
au
se
ok
no
de j
41
68
19
16
44
38
26
2
-
!
De eerste wespendieven arriveren in maart, maar de hoofdmoot arriveert in april. De hoge presentie in mei wordt verklaard door sterke doortrek en baltsactiviteiten. De najaarstrek begint al in juli. Het is niet altijd duidelijk of waarnemingen in juli betrekking hebben op trekkende vogels of rondzwervende exemplaren die in de omgeving broeden. Vaak hebben wespendieven in onze regio in augustus en begin september nog geen vliegvlugge jongen. De laatste vogels worden in november waargenomen, hoofdzakelijk in het rivierengebied (SOVON, 1987), nl. op 05/11-1977 1 ex. bij de Grebbeberg (Vink) en op 05/11-1978 1 ex. te Veenendaal (Vink). Er is slechts een beperkt aantal waarnemingen bekend van groepjes van 1o of meer exemplaren: 25/05 - 1968 21/10 - 1968 05/10 - 1971
12 ex. 16 ex. 10 ex.
'Wageningsche Berg (Bult) Noordberg CHoogers) Achterberg (Vink)
17/04 - 1978 20/04 - 1978 25/05 - 1985
10 ex. 20 ex. 18 ex.
Amerongsche Berg (Vink) Amerongsche Berg (Vink) Elsterberg (Vink)
Het aantal broedparen per jaar varieert enigszins, maar is waarschijnlijk zelden hoger dan 15-30. De wespendief leidt een verborgen leven, waardoor hij moeilijk is te inventariseren. Het is mogelijk dat daardoor een deel van het verschil in aantallen broedparen over de jaren heen wordt verklaard. Ervaring en speciale belangstelling spelen bij de inventarisatie een belangrijke rol. Bijlsma meldt voor 1980 15 territoria voor de Zuidwest-Veluwe. Hij geeft voor het Planken Wambuis jaarlijks 1-4 territoria op, met een gemiddeld aantal van 3 over de periode 1974 t/m 1988 (1988a). De stand lijkt in dit gebied stabiel te zijn. AANKOMST EN VERTREK De eerste en laatste waarnemingen zijn in het volgende overzicht vermeld.
110
aankomst
vertrek
periode
vroegste
1953-1958 1959-1963 1964-1968 1969-1973 1974-1978 1979-1983 1984-1988
12/05-1954 10/05-1960 22/05-1965 15/04-1973 31/03-1975 08/03-1980 17/03-1986
22/05 10/05 26/05 18/05 05/04 27/03 19/05
16/04
05/05
11/06
08/09
27/03-26/05
01/06-18/06
18/08·16!10
gem id. spreiding
08/03·22/05
gemid.
laatste
vroegste
01/06-1957
13/08-1958 23/09-1963 21/08-1964 15/09-1973 16/10-1975 04/09-1979 30/08-1987
17/06-1966 08/06-1969 18/06-1984
gemid. 23/08 25/09 24/09 27/09 27/10 11/09 20/09 22!10 23/08·27/10
laatste 01/09-1957 26/09-1959 27/10-1968 18/10-1969 05/11-1977,1978 23/09-1981 10/10-1986
I I
07/10 01/09-05!11
De vroegste aankomst was op 08/03-1980: 2 ex. bij de Noordberg (Hoogers). In totaal zijn er vijf maartwaarnemingen, nl. verder nog op 31/03-1975 2 ex. Amerongsche Berg (Vink), 09/03-1979 1 ex. Hindekamp (Vierbergen), 28/03-1981 1 ex. De Hel (Vink) en 17/03-1986 1 ex. Schoutenwaard (Lagerwert). [HJKj
02380 ZWARTE WOUW (Milvus migrans)
STATUS Onregelmatige doortrekker in voor- en najaar in uiterst klein aantaL Wordt niet elk jaar waargenomen. ln het archief zijn 37 waarnemingen van solitaire exemplaren geregistreerd. De soort blijkt vooral door te trekken tussen maart en mei en in geringere mate tussen augustus en oktober. Er is slechts één winterwaarneming bekend, nL op 16/01-1983 bij de Noordberg (ten Böhmer). Op 11/051959 werd in Oastereng een exemplaar dood aangetroffen. Overeenkomstig de status als doortrekker werd de soort nimmer pleisterend gezien. In de nazomer is de vliegrichting steeds zuidoost. In het voorjaar is de trekrichting als volgt. vl îegrichting
noord
noordoost
53% 25%
april
.,.;
oost
5%
42% 75%
De waarnemingen zijn als volgt over de maanden verdeeld. 1954 . 1989 aantal. waarn.
ja
fe
ma
ap
me
jn
9
9
9
2
jl
au
se
ok
2
2
2
no
de
De zwarte wouw werd uitsluitend gesignaleerd in 1954, 1959, 1960 t/m 1964, 1968 t/m 1970, 1974 t/m 1976, 1978 t/m 1980, 1982 t/m 1985, 1989 en 1990. [HNLJ 02390 RODE WOUW (Mi/vus milvus) STATUS Doortrekker in uiterst klein aantal, incidenteel in zeer klein aantaL Wintergast in uiterst klein aantal. VERSPREIDING EN HABITAT De rode wouw broedt buiten Nederland vooral in hoge eikebomen, en jaagt daar boven open landbouw- en graslandgebieden De dichtstbijzijnde broedgebieden liggen in Scandinavië, Denemarken en Duitsland. In 1976/77 broedden ook in Nederland 3-5 paren. Rode wouwen kunnen tijdens hun trek overal verspreid in ons gebied worden aangetroffen. Ca. 20% van de waarnemingen is afkomstig uit het Binnenveld, inclusief de Bennekemmer meent, de Bennekomse Hooilanden en De Hel (Binnenveld 23x, Hooilanden en Meent 5x, De Hel1 x). Rond Amerongen werden in totaa14x rode wouwen gezien, bij de Noordberg 7x, bij Veenendaal
111
6x en in Wageningen en omstreken (De Eng, Wageningsche Berg en boven de stad) in totaal 16x. Bijlsma vermeldt diverse voorjaars- en zomerwaarnemingen van een rode wouw in het Planken Wambuis gedurende de jaren 1978 t/m 1982 (Bijlsma, 1988a). Er zijn geen aanwijzingen voor broedgevallen in de regio. AANTALLEN
De waarnemingen en de bijbehorende aantallen vogels zijn voor perioden van vijf jaar als volgt verdeeld. periode
aant. waarn.
aant. ex.
1954-1958 1959-1963 1964-1968 1969-1973 1974-1978 1979-1983 1984-1988
4 3
4 3 6 9
5
9 24
ex./waarn. 1,0 1,0 1,2 1,0 1,0 1,1 1,1
25
26 29
24
26
Piekjaren waren 1979 met 11 waarnemingen en 13 vogels en 1988 met 9 waarnemingen en 10 vogels. De waarnemingen betreffen meestal solitaire individuen. Op 07/05-1965 zag M. van Perlo 2 exemplaren boven het Binnenveld, op 13/04-1974 waren er 2 rode wouwen boven het Hemmense bos (v.d. Bout), op 05/041979 boven De Dorschkamp 3 exemplaren (v. Tol), op 02/05-1986 vlogen 2 ex. boven Rhenen (Prins), op 23/04-1987 werden 2 exemplaren bij de Panoramaweg in Bennekom gezien (Willems) en op 20/03-1988 2 exemplaren boven het Binnenveld (Vink). De waarnemingen zijn als volgt over de maanden verdeeld. ja
fe
ma
ap
me
jn
3
10
27
23
12
3
jl
au
se
2
ok
no
de
3
2
5
Dit patroon komt overeen met het beeld dat landelijk wordt gezien. Sporadisch overwintert een individu in het gebied bijvoorbeeld 1 exemplaar van 02/11-1958 tot 01/01-1959 in het Binnenveld (de Vries) en 1 exemplaar in de Kostverlorenuiterwaarden bij Lienden van 20/12-1981 tot 31/12-1981 (Vink). Ook 'losse' winterwaarnemingen komen voor, zoals op 24/12-1991: 1 exemplaar te Wageningen (DBA). De voorjaarstrek beslaat de periode februari-mei. Het broeden begint in april. Soms wordt een tweede golf vogels waargenomen bestaande uit onvolwassen individuen. De najaarstrek valt in september-november. De trekrichting is dan meestal zuid tot zuidwest. De laatste jaren heeft de soort de neiging om in broedgebieden te overwinteren. In het algemeen is de wereldpopulatie de laatste decennia sterk afgenomen, maar de Scandinavische populatie is, nadat de soort beschermd werd stabiel gebleven. [HJK]
02430 ZEEAREND (Halialeëtus albicilla) STATUS
Zeldzame, onregelmatige doortrekker. Er zijn 12 waarnemingen bekend, alle betrekking hebbende op overvliegende exemplaren. 28/04 19/05 21/05
1946 1946 1946
1 ex. 1 ex. 1 e>-
09/01 1952 24/02 - 1953 06/10 - 1958
e>. e>. e>.
Wageningen (Adema) Bennekom {Hoogers) Wageningen (v. Ewijk) (mogelijk hetzet fde exemplaar) Binnenveld (de Vries) Binnenveld (looman) Bornse Steeg {Hoogers)
13/12 15/06 23/10 14/11 10/11 08/03 05/03
- 1963 - 1979 - 1982 1982 1984 - 1986 - 1992
1 1 1 1 1 1 1
ex. ex. juv. juv.
e>. e>. e>.
l.iageningen (v_ Dobben e.a.) Binnenveld (Kleinpaste) Rhenen (Buddîng) Noordberg (Dekhui jzen e.a.) Binnenveld {Jobsen) [Jzendoorn (Kleinpaste) Maurik {Leys)
In Nederland werd in de periode 1969-1987 de soort maar liefst 176x waargenomen (Wolfskeel, 1989). [HNLJ
112
Rode wouwen kan men vooral tijdens de voorjaarstrek in maart en april waarnemen. In het najaar is deze soort beduidend zeldzamer (tekening: Rob Brinkhof).
113
02550 MONNIKSGIER (Aegypius monachus) STATUS Uiterst zeldzame dwaalgast. Er is slechts 1 bevestigde waarneming van een exemplaar dat op 12/10-1948 te Wageningen werd geschoten (Ardea 43: 175). Dit is de enige bevestigde waarneming in Nederland van een manniksgier (Wolfskeel, 1989). [HNL]
02560 SLANGENAREND (Circaëtus ga/ficus)
STATUS Mogelijk zeer zeldzame dwaalgast. Er zijn vier onbevestigde waarnemingen bekend. 1 ex. 27/02 - 1955 30/05 - 1971 1 ex. 13/09 - 1981 en 24/09 - 1981 1 ex.
19/10 - 1982
1 ex.
!-loordberg, zeer hoog overvliegend (Hoogers, de Bruin) lichte fase, Amerongsche Berg, hoog overvt i egend (Vink) Noordberg (Hoogers, Oostendorp), ~o~aarschi jnl ijk is hî er sprake van hetzet fde exemplaar. Heteren (Derksen)
Alle waarnemingen zijn goed gedocumenteerd in het archief opgenomen. De genoteerde kenmerken waren evenwel niet voldoende om met zekerheid tot de soort slangenarend te kunnen besluiten. Voor geheel Nederland werd de soort als dwaalgast tot 1984 13x vastgesteld. Na een revisie worden thans nog slechts drie gevallen erkend, nl. uit 1907, 1979 en 1981 (limosa 55: 128). [HNL]
02600 BRUINE KIEKENDIEF (Circus aeruginosus) STATUS Zomervogel. Uiterst zeldzame, mogelijk voormalige onregelmatige broedvogel. Doortrekker in uiterst klein tot zeer klein aantal. Zeer zeldzame wintergast. VERSPRElOl NG EN HABITAT De eerste waarneming in het archief dateert van 02/111946 uit het Binnenveld. Daarna zijn er 34 waarnemingen bekend tussen 1956 en 1964 vanuit het gebied bij de Noordberg. Een territorium is echter niet vastgesteld. Vanaf 1964 komen de waarnemingen uit verschillende delen van het werkgebied van de VWG. De Hel is het tweede belangrijke gebied. Vink en Leys melden dat de bruine kiekendief sinds 1963 vrijwet zeker niet meer als broedvogel in de regio voorkomt. De soort broedt als regel in overjarig riet, en dat komt in onze streek niet meer in voldoende grote arealen voor. De meeste waarnemingen komen uit het gebied van de Noordberg (65x), vervolgens uit De Hel (45x), Blauwe tekenmg Ed Hazebroek Kamer en Plasserwaard (samen 22x) en het Binnenveld, de Bennekommer meent en de Bennekomse Hooilanden (samen 20x). Verder zijn er incidentele waarnemingen, vooral uit de uiterwaarden (38x), bijvoorbeeld de Gouverneursche Polder (?x), de Wageningse waard (6x), Lienden (Sx), Heteren (4x), de Jufferswaard (4x), de Schoutenwaard (3x). In het binnenland vallen nog enkele waarnemingen op uit Veenendaal en Kwinteloyen (7x) en Ede (6x). AANTALLEN De waarnemingen en het bijbehorende aantal vogels zijn in het volgende overzicht weergegeven.
114
periode
iaant.
1946-19531 1954-1958 1959-1963 I 1964-1968 1969-1973 1974-1978 1979-1983 1984-1988
~
aant. ex.
1 17 16
1 23 18
28 36 40 33
29 47 49 36
24
i
ex./waarn. 1,0 1,4 1,1 1,0 1,0 1,3 1,2 1,1
I
24
De landelijk gemelde toename van het aantal broedparen vanaf 1969 wordt voornamelijk toegeschreven aan het droogvallen van de Flevopolders. Dit wordt gedeeltelijk weerspiegeld in de geleidelijke toename van het aantal meldingen in ons gebied. Landelijk gezien was 1982 een topjaar. Voor de regio Wageningen was dat niet het geval (slechts 4 vogels). Met uitzondering van 1987 (14 vogels) is het aantal waarnemingen op dit lage niveau gebleven. Oe verdeling van de waarnemingen over de maanden is als volgt. ja
fe
ma
ap
me
jn
jt
au
se
ok
no
de
7
47
36
11
4
37
35
12
4
0
Winterwaarnemingen zijn zeldzaam in het rivierengebied (Van den Bergh et ar., 1979). Dit blijkt ook te kloppen voor onze streek. Enkele winterwaarnemingen zijn: 02/11-1946 Binnenveld, 07/11-1967 Dassenbos, Wageningen, 21/11-1970 Maatsteeg, Binnenveld, 08/01 en 23/02-1973 Noordberg en 23/11-1980 Noordberg, telkens 1 exemplaar. In april en mei worden in ons gebied de meeste bruine kiekendieven waargenomen. In tegenstelling tot de rest van Nederland treedt er een daling op in de maanden juni en juli door het ontbreken van broedparen. De tweede piek in augustus en september valt weer samen met het landelijke beeld van de trek. AANKOMST EN VERTREK De vroegste en laatste aankomst- en vertrekdata en de gemiddelde waarden zijn in het onderstaande overzicht vermeld. vertrek
aankomst periode 1951-1958 1959-1963 1964-1968 1969-1973 1974-1978 1979-1983 1984-1988 gemid. spreiding
vroegste
-
27/03-1962 16/04-1966 02/04-1972 25!03-1978 26/03-1979 04!04-1987
gemîd.
laatste
14/05 23/05 10/05 09/05 03!05 03/05
16/05-1951 20/06-1962 30/06-1964 16{06-1969 23/06-1975 06/06-1979 01/06-1986
vroegste 16/08-1955 30/07-1961 21/08-1965 02/08-1972 20/08-1978 04/08-1980 02/08-1986
gemîd. 13/09 12/09 18/09 16/09 25/09 29/08 31/08
laatste 13!10-1958 24/09·1963 15/10-1967 31/10-1969 10/10-1977 23/09-1981 28/09-1984
01/04
10/05
12/06
09/08
12/09
08/10
25/03-16/04
03/05-23/05
16!05-30/06
30/07-21/08
29/08-25/09
23/09-31/10
Afgezien van de overwintering van een vrouwtje in januari/februari 1973 in het gebied van de Noordberg, was de vroegste waarneming die van een mannetje op 13/03-1967 in De Hel, en de laatste die van een vrouwtje op 23/11-1980 bij de Noordberg. In tegenstelling tot de blauwe kiekendief is de bruine kiekendief een specifieke zomervogel, die in onze regio vooral wordt gezien in de beide trektijden. De blauwe kiekendief is een specifieke wintervogel met de meeste waarnemingen tussen oktober en februari. De volgende grafiek illustreert dit duidelijk.
115
(
aantal waarnemingen
50,------·----~------------·------------------------·-··---·-,
aantallen kiekendieven per maand 40
-bruine kiekendief
30
B§SJ
blauwe kiekendief
20 i__.! grauwe kiekendief
10
ja
ma
fe
ap
me
au
(periode 1946 - 1988)
,.
ok
00
de
[HJK]
02610 BLAUWE KIEKENDIEF (Circus cyaneus) STATUS Doortrekker en wintergast in uiterst klein tot incidenteel zeer klein aantal. VERSPREIDING EN HABITAT Blauwe kiekendieven broeden in Nederland bij voorkeur in vochtige duinvalleien en rietmoerassen. Dit laatste biotoop ontbreekt sinds lange tijd in ons gebied. Ook vroeger kwam de soort waarschijnlijk niet als broedvogel in de nabije omgeving voor. In de winter komt de blauwe kiekendief vooral voor op open terreinen met kleine oneffenheden en onkruidvegeta-
ties. Ongeveer een kwart van alle waarnemingen is
afkomstig uit het Binnenveld {inclusief de Bennekemmer meent). Vanuit De Hel zijn 12 vogels gemeld, uit de omgeving van Veenendaal11, de Wageningse Eng en omstreken 23, het Planken Wambuis 7, de Ginkelsche Heide 6, Ede 5, De Blauwe Kamer 5 en verspreid in uiterwaarden en polders 16.
tekening: Dick Poppe
AANTALLEN De aantallen waarnemingen en vogels zijn voor periodes van 5 jaar in het onderstaande overzicht weergegeven. periode 1946-1953 1954-1958 1959-1963 1964-1968 1969-1973 1974-1978 1979-1983 1984-1988
aant. waarn. 4 4 8 16 18 20 46 41
aant. ex.
ex./waarn.
5 4 9 16 20 22 47 43
1,3 1,0 1,1 1,0 1,1 1,1 1 ,o 1,0
Er lijkt sprake te zijn van een geleidelijke toename. Landelijk is het aantal broedparen sinds 1973 tamelijk stabieL Een verklaring voor de toename in ons gebied is er niet. Er zijn twee piekjaren nL 1979 (20x) en 1987
116
(22x). De meeste waarnemingen betreffen één enkel individu. Op 15/12-1946 werden in De Blauwe Kamer 2 individuen gezien (Hoogers), op 11/11-1966 2 in het Binnenveld (Vink), op 01/12-1973 3 bij De Hel (Vink), op 23/05-1977 3 in het Binnenveld (Vink), op 08/11-1982 2 bij de Zandlaan in Ede (Vink), op 11/02-1983 2 bij de Born-Zuid (Hoogers), op 21/01-1987 2 in het Binnenveld (Vrielink), op 19/10-1987 2 op de Wageningse Eng (v.d. Geest), op 27/10-1987 3 over de Wageningse Eng (Schuijl, Leys), op 06/02-1988 2 boven het Mosselse veld (Sanders en Peverelli) en op 06/03-1988 2 bij het Planken Wambuis (Vierbergen). Meestal betreft het vrouwtjes, juveniele mannetjes of nog niet uitgekleurde eerstejaars vogels. Deze invasies hangen samen met het invallen van strenge vorst. De waarnemingen zijn als volgt over de maanden verdeeld. ja
fe
ma
ap
me
jn
j l
au
25
22
9
11
4
2
0
2
se
ok
no
de
29
23
24
In juni en juli zijn de meeste Scandinavische vogels uit ons land verdwenen, en de presentie in die tijd berust waarschijnlijk hoofdzakelijk op vogels die in Nederland (gaan) broeden. Vroege doortrekkers komen in september ons land binnen. Zomerwaarnemingen dateren van 30/06-1957 in het Binnenveld (de Vries), 20/08-1967 te Renkum boven bouwland (Hoogers), 06/06-1981 in het Binnenveld (de Vries), 15/08-1987 in de Wolfswaard (ten Böhmer). AANKOMST EN VERTREK De vroegste, laatste en gemiddelde aankomst- en vertrekdata zijn voor periodes van 5 jaar als volgt. aankomst periode 1946-1953 1954-1958 1959-1963 1964-1968 1969-1973 1974-1978 1979-1983 1984-1988 gemid. spreiding
gemid.
vroegste
vertrek laatste
--
12/10-1962 06/09-1965 17/09-1969 05!10-1978 10/10·1982 01/09-1987 24/09 01/09·12/lO
vroegste
gem id.
02/03-1956 24/09 05/10 23/10 19/10 24/09
29/10-1966 22/10-1970 31/10-1976 27/10-1979 26/10-1984
20/03·1971 27/03-1976 12/04-1981 06/03-1988
laatste 03/04-1947
28/03 03/04 10/05 03/04
06/04-1971 28/05-1977 14/05·1983 29/04-1985
07/10
27!10
20/03
11/04
28/04
24/09-23/10
22/10-31/10
02/03·12/04
28/03-10/05
03/04-28/05
De vroegste terugkeer vanuit de broedgebieden werd op 01/09-1987 boven de Noord-Ginkei waargenomen (ten Böhmer). [HJK]
02620 STEPPEKIEKENDIEF (Circus macrourus) STATUS Uiterst zeldzame dwaalgast. Er zijn één bevestigde {24/06-1906) en twee onbevestigde waarnemingen bekend. 24/06 - 1906 03/11 - 1957 02/11 en 03/11-1980
.,_
1 ex. 1 ex.
te Wageningen gevangen (Snouckaert) Binnenveld (de Vries) Noordberg (Oostendorp).
Deze laatste waarneming berust mogelijk op een onjuiste determinatie. De bijgeleverde aantekeningen van de waarnemer duiden meer op een mannetje blauwe kiekendief dan op de moeilijk te herkennen steppekiekend iet. In Nederland is de steppekiekendief 18 x vastgesteld, waarvan slechts acht waarnemingen erkend zijn Wolfskeel, 1989). [HNL)
117
02630 GRAUWE KIEKENDIEF (Circus pygargus) STATUS Onregelmatige gast, hoofdzakelijk in voor- en najaar, in uiterst klein aantal. Er zijn 22 waarnemingen bekend uit de volgende gebieden: Wageningse Binnenveld (9x), Dikkenberg te Rhenen (2x), De Hel (4x), Bennekemmer meent (1x), Blauwe Kamer (1x), Heteren (2x), Amerongsche Berg (2x), Oranje Nassau's Oord, Renkum (1x). Het is opvallend dat 80% van de waarnemingen vrouwtjes betreffen en dat de meeste waarnemingen worden verricht in april en augustus t/m oktober. Landelijk gezien wordt deze soort steeds zeldzamer. In de Wageningse regio is dit niet duidelijk, zoals blijkt uit het volgende overzicht van de aantallen waarnemingen per maand.
,,
ma
1949-1958 1959-1968 1969-1978 1979-1988
1
1
totaal
1
periode
-
1
op
2 3 3
8
""'-
jn
1
1
1
1
1
3
jl
--
'"1 "1 1
ok
no
1
2 1 1
1
2
4
1
-
Zeer vroege onbevestigde voorjaarswaarnemingen zijn op de volgende data verricht. 12/02 - 1951 29/03 - 1953
1 man. 1 man.
Binnenveld (de Vries) Binnenveld {de Vries)
Het is niet onmogelijk dat de twee zeer vroege waarnemingen op een foute determinatie berusten en betrekking hebben op de blauwe kiekendief. Zeer late najaarswaarnemingen zijn hieronder aangegeven. 19/10 - 1955 15/10 1960 01!11 - 1972
ex. ex. vc.
Binnenveld {VWG) Binnenveld (de Vries) Bennekonmer meent (de Vries}
[HNL]
02670 HAVIK (Accipiter genti/is gentifis) STATUS Jaa!Vogel. Schaarse broedvogel. Mogelijk doortrekker in klein aantaL VERSPREIDING EN HABITAT De eerste waarneming in het archief dateert van 22 april 1944 en betreft een broedgeval in de Buunderkamp. In 1958, 1959, 1961 en 1966 broedde de soort in het Hoekelumsche Bosch. Tot 1963 worden ook broedgevallen in Oestereng en Quadenoord genoemd. In de periode 1963-1967 zijn slechts zeven incidentele waarnemingen gemeld. Volgens onderzoek van het RIVON (het latere Rijksinstituut voor Natuurbeheer) kwamen er toen slechts 20 paar in Nederland voor, waaiVan 4 op de Utrechtse Heuvelrug. Andere schattingen vallen wat hoger uit: 75-100 paar (Bijlsma, 1989b). Het eerste bekende broedgeval in de omgeving van de Amerongsche Berg dateert uit 1967. tekening: Dick Poppe In Nederland is de havik een uitgesproken standvogel, die in bossen en bosrijke cultuurlandschappen leeft. Deze biotopen zijn in het gebied ruim voorhanden. Ondanks de beschikbaarheid van geschikte biotopen is de havik hier thans een schaarse tot vrij schaarse broedvogel. Het hoogste aantal territoria bedroeg 12 in 1974. In 1986 waren het er 9, en 8 in 1987. Het is
118
waarschijnlijk dat niet alle geschikte gebieden zijn bezocht. Dit probleem is inherent aan de wijze van archivering. Voor 1980 werden bijvoorbeeld 7 territoria gemeld, waarvan ca. 4 rond de Amerongsche Berg en 2 rond de Ginkelsche Heide. Bijlsma meldt voor hetzelfde jaar 29 territoria voor een gebied van 11443 ha op de ZuidwestNeluwe en Vink geeft ongeveer 5 territoria voor de Utrechtse Heuvelrug op. De bekendste territoria zijn gelegen rond de Amerongsche Berg, in Prattenburg, het Rhenense bos, Remmerstein, de Dikkenberg bij Veenendaal, de Hindekamp bij Ede, het Hoekelumse bos, Oastereng en Quadenoord, De Sysselt en Oranje Nassau's Oord. In 1987 is ook een territorium in het Wageningse Binnenveld ontdekt. Slechts enkele van deze gebieden worden systematisch geïnventariseerd volgens de BMPmethode. De hoogste aantallen worden gevonden rond de Amerongsche Berg (maximaal 5), gemeente Ede (maximaa18) en Oastereng en De Sysselt (elk maximaa12). Het Planken Wambuis herbergt per jaar ongeveer 6 territoria (Bijlsma 1988a). AANTALLEN De aantallen territoria zijn voor perioden van 5 jaar als volgt. periode
1944
1958-63
aant. terr.
1964-68
1969-73
4
1974-78
1979-83
1984-88[
31
16
31
6
j
De populatie is volgens deze gegevens vanaf 1974 redelijk stabiel. Verstoring is waarschijnlijk in onze regio geen groot probleem. Het wegschieten of verstoren van haviken wordt gemeld in 1963 voor Oastereng en Quadenoord, in 1973 voor de Amerongse bossen, in 1978 en 1986 voor het Rhenense bos en op 3 december 1986 bij de Plasserwaard. Uit onderzoek (Bijlsma, 1989b) blijkt een toename van de havik op de Zuidwest-Veluwe vanaf 1973 te zijn opgetreden. Deze is gevolgd door een stabilisatie vanaf 1980 op een niveau van 30-35 broedparen jaarlijks. Op grond van uitvoerig veldwerk komt hij tot de volgende aantallen territoria voor de Zuidwest-Veluwe voor perioden van 5 jaar: 1974-1978: 107 territoria, 1979-1983: 153 territoria, 1984-1988: 170 territoria. Dit onderzoek ondersteunt het vermoeden dat de archiefgegevens een onvolledig beeld geven van het aantal broedparen in de regio. De verdeling van de waarnemingen over de maanden is als volgt. 1944 - 1988
ja
fe
ma
ap
me
jn
jt
au
se
ok
no
de
aant. waarn.
37
44
59
47
30
13
18
15
31
35
27
29
I aant. waarn. I I 385 1
De laagste aantallen worden gezien tijdens de broedperiode en de hoogste tijdens de balts in maart en april. De relatieve toename in september, oktober en november kan door de zwervende jongen ontstaan en misschien door enige immigratie. Dit valt overigens niet af te leiden uit de gegevens van het archief. Praktisch alle waarnemingen van juvenielen komen uit de periode juni-september. De verhouding mannetjes/vrouwtjes is in de maanden april tot augustus bijna 1:1, in september 2:1, oktober 1:1, november 3:5 {mogelijk vee! juvenielen), december 3:2 en januari tot maart 5:3. De waarnemingen en het aantal exemplaren zijn in het onderstaande overzicht aangegeven. periode vóór 1958 1959-1963 1964-1968 1969-1973 1974-1978 1979-1983 1984-1988
aant. waarn. 2 4 16 44
99
167 114
aant. ex. 3 4 16 51 145 257 164
ex./waarn. 1,5 1,0 1,0 1,2 1,5 1,5 1,4
119
BIJZONDERHEDEN Opvallend is het aantal waarnemingen waarbij prooi is bemachtigd. 09/04-1972: 04/03-1978: 09/04-1979: 25{08-1979: 18/01-1980: 27/11-1980: 25!12-1980: najaar1980: 20/02-1980: 12/02·1981: 03/03-1982:
postduif (IJ. en A. vink) twee duiven Oloogers) fazant (Hoogers) konijn (Barneveld) Turkse tortel (Schuyl) waterhoen (v.d. Zweerde) houtduiven (Barneveld) Turkse tortel in 75 minuten (Schuyl) blauwe reiger ontsnapt (lloogers) purperreiger (Schuyl) kokmeeuw (Vink)
feb en mrt 1982: op neergelegde kip (Schuyl) 21/04-1982: sierduif (Barneveld)
03/05-1982: Turkse tortel en postduiven {l ieftingk) 12/10-1982: 16/02-1983: 11/04-1984: 14/01·1986: 07/08·1986:
volwassen kip (v. Tol) Turkse tortel (Dekhuijzen) koolmees (idem) ekster {'Witlems) ransuil en eerder 2 kerkuilen (Secking) 04/10·1986~ ingebroken in fazanten· en duivenhok (Feith) 30/11·1986: derde ransuil (Becking)
Een interessante waarneming deed Hoogers in september 1981. Hij zag hoe een havik een visarend aanviel bij de Noordberg. [HJK] 02690 SPERWER {/lccipiter nisus) STATUS Jaa!Vogel. Schaarse broedvogel. Wintergast en doortrekker in klein aantal. VERSPREIDING EN HABITAT De sperwer wordt verspreid door het gehele gebied van de Vogelwerkgroep Wageningen waargenomen. De meeste waarnemingen (ca. 26% van de 1049) komen vanuit het Wageningse Binnenveld en omgeving (inclusief De Hel en de Bennekemmer meent). Verder lijkt er in de trektijd stuwing op te treden langs de beide heuvelruggen in het oosten en in het westen. Uit het gebied van de Noordberg komt ca. 19% van de waarnemingen en vanuit de omgeving van Wageningen (stad, eng en de berg) ca. 12%. Verspreid langs de Utrechtse Heuvelrug in het westen (Renswoude, Veenendaal, zandafgraving Kwinteloyen bij de Dikkentekening: Dick Poppe berg, Rhenen, Achterberg, Cuneraweg, Laarserberg en de Grebbeberg) is ca. 25% van de vogels waargenomen. De sperwer wordt relatief weinig waargenomen in de uiterwaarden en de Betuwe. Uit De Blauwe Kamer, de Amerongse Bovenpolder, Dodewaard, de Doorwerthse Waarden, de Gouverneursche Polder, Heteren, de Hiensche Uiterwaarden, het lngensche veld, de Jufferswaard, Kesteren, Lienden, de Maneswaard, de Marspolder, Opheusden, Ochten, de Plasserwaard en de Wageningse waard komt in totaal slechts ca. 12% van alle waarnemingen. Voor relatief weinig gebieden worden expliciet territoria aangegeven. In alfabetische volgorde zijn dit: De Dorschkamp (1987), de Geertjesweg (1 988), de Ginkelsche Heide (1980), de Grebbeberg (1988), het Hoekelumsche Bosch (1973, 1985 t/m 1991), de Laarserberg (1987), Oastereng (1976), Oranje Nassau's Oord (1911, 1915-1922, 1940·1959, 1984,1986), de Plasserwaard (1984, 1985), Prattenburg (1 975), Renkum (1974, 1975 (3), 1976 (3)), De Sysselt (1963, 1964 (2), 1965 (2), 1967 (2), 1968, 1971, 1972, 1973, 1986 (2)), de Wageningsche Berg (omstreeks 1980-1985). Voor een aantal van deze gebieden zijn ook voor andere dan de aangegeven jaren waarnemingen uit de broedperiode bekend, zodat er waarschijnlijk vaker is gebroed. Naast deze expliciet genoemde territoria zijn er vrij veel meldingen uit de broedtijd voor andere gebieden, namelijk: Amerongen en de Amerongsche Berg, Bennekom, het Bennekomse Bos, de Bennekemmer meent en Hooilanden, het Binnenveld, De Blauwe Kamer, de Dikkenberg, Dodewaard e.o., Doorwerth e.o., Ede, De He!, Hemmen, Heteren, de Mansho!tlaan, de Maneswaard, de Noordberg, Quadenoord, de Randwijksche Uiterwaarden, Renswoude, Rhenen, Veenendaal, Wageningen, de Wageningse Eng, de Wageningse waard en Zetten. 120
AANTALLEN De aantallen expliciet gemelde territoria zijn voor perioden van vijf jaar in het volgende overzicht aangegeven, met vermelding van de plaats. Hierin is de opgave van 32 territoria voor het gehele gebied van de zuidelijke Gelderse Vallei in 1980 en van 7 territoria in Ede in 1974 door R. Bijlsma opgenomen. periode
aant. territ.
vóór 1968 1969-1973 1974-1978 1979-1983 1984-1988
plaats
enkele 2
Oranje Nassau's Oord Wekeromsche Zand
13 37
Ede, De Tangh, Lunterse Bos, Prattenburg, \./ekeromsche Zand gehele Gelderse Val Lei, Ginkelsche Heide, De Tangh Grebbeberg, Hoekelumsche Bosch, De Tangh, Plasserwaard, lo'agenîngsche Berg, Wageningse Eng, Oïanje Nassau's Oord.
12
Voor het aantal waarnemingen in de broedtijd geldt het volgende overzicht. periode
aant. waarn.
1964~1968
1969-1973
2 11 35
1974-1978
39
1979-1983
36
1984-1988
25
1959~1963
plaats Edesche Bosch Ede, De Hel, Dikkenberg (Rhenen), Noordberg, Binnenveld Amerongsche Bos, Bennekorrmer meent, Grebbeberg, De Het, Dikkenberg, Maurikse veld, Noordberg, Plasserwaard, Prattenburg, auadenoord, Randwijk Renkum, Renswoude, Binnenveld, Wageningse Eng Amerongsche Bos, Bennekomse Bos, Dodewaard e.o., Ginkelsche Heide, Grebbeberg, De Hel, Heteren, Marspolder, Noordberg, Oostereng, Veenendaal, Binnenveld, Yageningsche Berg Amerongsche Bos, Bennekomse Hooi landen, Blauwe Kamer, Dodewaard e.o., Ooorwerth e.o., Ede, Grebbeberg, De Hel, Kraats, De Tangh, Maneswaard, Noordberg, Randwijksche Uiterwaarden, Renkum, Veenendaal, Binnenveld Bennekorrmer meent, Blauwe Kamer, Ede, Grebbeberg, Maneswaard, Noordberg, Yageningen, Binnenveld, \.lageningsche Berg, Wageningse waard, Zetten.
Het valt op dat in de laatste jaren geen meldingen zijn ontvangen uit het Wekeromsche Zand, het Planken Wambuis en de Sysselt. Aan te nemen valt dat ook daar nog steeds speTWers broeden. Bijlsma (1988a) geeft gemiddeld 5 territoria per jaar op voor het Planken Wambuis. Het aantal territoria in de gehele regio zal in werkelijkheid dus ongetwijfeld hoger zijn dan uit de overzichten blijkt. Dat inderdaad geen juist beeld over de speTWerpopulatie uit de archiefgegevens wordt verkregen, blijkt uit de getallen die op grond van uitgebreid veldwerk door Rob Bijlsma worden vermeld voor een gebied van 11443 ha op de Zuidwest-Veluwe (Bijlsma, 1989b). De door hem gevonden aantallen territoria voor enkele perioden van vijf jaar zijn als volgt verdeeld. 1974-1978 1979-1983 1984-1988
168 territoria 222 territoria 202 territoria.
Na een aanvankelijketoename treedt vanaf ca. 1980 stabilisatie op een niveau van 40-50 broedparen jaarlijks op. In 1989 en 1990 werden voor het betrokken gebied op de Zuidwest-Veluwe respectievelijk 50 en 54 territoria vastgesteld (mededeling R. Bijlsma). De verdeling van de waarnemingen van speTWers in het VWG werkgebied over de maanden is als volgt. 1964 - 1990 aant. waarn.
ja
fe
ma
ap
me
jn
jt
au
se
ok
no
de
140
103
101
62
20
9
13
35
76
166
164
116
Het presentie-patroon komt goed overeen met het landelijke beeld. De laagste presentie wordt tijdens de broedtijd bereikt. Dit wordt veroorzaakt door de verborgen levenswijze in die periode. In augustus zwermen de jongen uit. De trek begint in oktober. De presentie tijdens de voorjaarstrek in maart en april is duidelijk lager dan in de hertst. De waarnemingen en vogels zijn voor perioden van 5 jaar als volgt verdeeld.
121
periode
aant. waarn.
vóór 1964 1964-1968 1969-1973 1974-1978 1979-1983 1984-1988
3 175 232 251 248 134
aant. ex. 3 198 253 401 358 211
ex./waarn. 1 1,1 1,1 1,6 1,4 1,6
De dalende tendens van het aantal waarnemingen in de laatste 5 jaar is ook bij andere vogelsoorten zichtbaar. Of dit het gevolg is van lagere aantallen, dan wel van een verminderde waarnemingsactiviteit, kan slechts door systematisch onderzoek worden vastgesteld. Sperwers worden meestal solitair gezien. Tijdens de trek kunnen per dag echter grotere aantallen worden waargenomen. Waarnemingen met meer dan 5 vogels per dag zijn hieronder vermeld. 02!11 02!11 29/10 01/10 13!10 15!10 03/11 06/11 15/04
1947 1968 1974 1977 1977 1977 1977 1977 1978
5 7 8 12 16 20 13 5 5
ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex.
Grebbeberg Noordberg Wageningse Binnenveld Veenendaal Grebbeberg Veenendaal Veenendaal Veenendaal Amerongsche Bos
01/08 25/06 26/10 01!10 22!10 01!11 01/12 18/03
~ 1981 ~ 1982 - 1984 - 1985 - 1985 1985 - 1985 - 1986
5 6 13 5 9 5 5 7
ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex.
De Tangh De Tangh Hoekelumse Wageningse Dikkenberg Wageningse Wageningse Ede.
eng Binnenveld (Rhenen) Binnenveld Binnenveld
BIJZONDERHEDEN Over ringgegevens uit ons gebied is niet veel bekend. Op 4 april1968 vloog bij Ede een sperwer tegen een raam en raakte versuft. De vogel werd geringd en losgelaten op 24 apri11968. Op 14 mei 1968 vloog het dier echter weer tegen een raam in Doornspijk en daar is de sperwer uiteindelijk bezweken. In het algemeen bevat het archief weinig details over de sperwer. Tweemaal wordt het uitvliegen van vijf jongen gemeld. Als prooidieren worden genoemd kramsvogel, spreeuw, houtduif, merel, koperwiek, kievit, kwikstaart, groenling, huismus, Turkse tortel, vink en kapmeeuw. In 1981 werd een mannetje sperwer door een havik geslagen. Op 21 februari 1988 vloog een sperwer een schuur met 1600 kippen binnen met als gevolg dat ca. 250 hennen zich Jetterlijk dood zijn geschrokken. Deze vogel was op 20 maart 1986 in Bennekom geringd. [HJK] 02870 BUIZERD (Buteo buteo) STATUS JaarvogeL Vrij schaarse broedvogel. Doortrekker in klein tot vrij klein aantal. Wintergast in klein aantal. VERSPREIDING EN HABITAT De buizerd is in ons land een broedvogel van halfopen cultuurland en bossen. In de winter komt hij ook in open landschappen voor. De soort komt verspreid door het gehele gebied voor. Verreweg de meeste meldingen komen uit het Binnenveld in ruime zin. Inclusief De Hel en de Bennekemmer meent is 26% van alle 1004 meldingen uit dit gebied afkomstig. Circa 15% van de meldingen is afkomstig uit het gebied van de Noordberg. Ongeveer 21% van alle meldingen is afkomstig uit gebieden die hoofdzakelijk uit bossen bestaan, zoals de Amerongsche Berg, het Bennekomse Bos, het Edesche Bosch, de Grebbeberg, de Hindekamp, het Hoekelumsche Bosch, de Keijenberg, de Dikken berg, de Laarserberg, Prattenburg, Quadenoord, tekening: Dick Poppe Remmerstein, De Sysselt, Oranje Nassau's Oord en De Buunderkamp. Verder is 12% van de meldingen afkomstig uit verschillende uiterwaarden, zoals De Blauwe Kamer, Boven-Leeuwen, de Bovenpolder, de Doorwerthse Waarden, de Buitenwaarden bij Eist, de 122
Gouverneursche Polder, de Wolfswaard bij Heteren, de Hiensche Uiterwaarden, de Jufferswaard, de lngensche Waarden, Kesteren, de Marspo!der, Ochten, Opheusden, de Randwijksche Uiterwaarden, de Schoutenwaard, de Wageningse waard en de Willemspolder. De meeste meldingen (ca. 67%) zijn afkomstig uit halfopen landschappen zoals het Binnenveld en de Noordberg, maar ook noordelijker gebieden in de Gelderse Vallei, bijvoorbeeld Achterberg, Ederveen, Renswoude en Veenendaal. Verder zijn er meldingen van de zandgronden van de Veluwe zoals het Wekeromsche Zand en het Planken Wambuis. Tenslotte komen er waarnemingen voor uit het gebied rond Maurik en Lienden. AANTALLEN Het eerst vermelde broedgeval dateert uit "1959 in Quadenoord. In "1967 wordt de Oastereng genoemd. In "1970 worden 10 territoria opgegeven: de Amerongsche Berg, de gemeente Ede, de Lijstereng bij Rhenen, Oostereng, Prattenburg, de omgeving van Veenendaal, het Wekeromsche Zand en de Wageningse Eng. Sindsdien worden daar jaarlijks 2-"13 territoria vastgesteld. Het aantal opgegeven territoria per jaar is als volgt. jaar aant. terr.
1986 1987 19881
8
3
2
13
8
4
14
6
2
36
3
4
5
5
8
1
De 36 territoria in "1980 zijn opgegeven door R. Bijlsma en gelden voor het gehele gebied van de ZuidwestVeluwe ten zuiden van de lijn Lunteren/Otterlo tot aan de Rijn en van Heteren tot Rhenen. Het is waarschijnlijk dat het aantal jaarlijks vastgestelde territoria flink is onderschat. In de volgende tabel is het aantal territoria voor perioden van 5 jaar per gebied in alfabetische volgorde weergegeven. De in deze tabel genoemde aantallen moeten worden beschouwd als minimumaantallen. Het is vrijwel zeker dat in alle genoemde gebieden jaarlijks 1 of meer territoria aanwezig zijn geweest. gebied Amerongsche Berg Bennekomse Bos Dikkenberg (Rhenen) Domeinen bossen id. Edesche Bosch Ginkelsche Heide Grebbeberg Hindekamp Hoekelumsch Bosch Kei jenberg Lijstereng (Rhenen) Lunterse bos Maurik e.o. Noordberg Oostereng Oranje Nassau's Oord Planken \.Jambuîs Prattenburg Quadenoord Rerrrnerstein Renswoude Rhenense bossen Syssel t Valouwe Veenendaal e.o. Warnsveld llekeromsche Zand llagenîngse Eng e.o.
1969-1973
1974-1978
3
6
1 1
8
3 3
1 1
1979-1983 1
1 1
2
3
3?
5 2
1
5 2
1
2
1
2 2
>2
29
29
3
1 1 1
1
3
1 42 1 2
3
2
1
2
3
1
1
totaal geregistreerd
>22
totaal geschat
75-90
1984-1988
1 67
40
62
90-105
>90
>80
tekening: Oick Poppe
In tegenstelling tot de gegevens van de Atlas lijkt het totaal aantal broedgevallen gemiddeld stabiel en is er geen duidelijke toename sinds 1973-1977 te zien. Het is echter zeker dat niet alle broedgebieden in de periode 1984-1988 zijn onderzocht. Met name ontbreken gegevens uit het Wekeromsche Zand (in 1989 123
waarschijnlijk twee territoria), De Sysselt, het Lunterse bos, De Valouwe, de Amerongsche Berg, Prattenburg en het gebied van Maurik. Uit onderzoek op het Planken Wambuis (Bijlsma, 1988a) blijkt dat er in het Planken Wambuis duidelijk sprake is van een toename van territoria sinds ca. 1985. De opgegeven aantallen territoria zijn: 1974-1978: 29, 1979-1983: 29 en 1984-1988: 42. In 1989 en 1990 werden respectievelijk minîmaal10 en 12 territoria vastgesteld (mededeling R. Bijlsma). Ook in sommige goed onderzochte gebieden, zoals de Grebbeberg en Hoekeiurn lijkt recent een toename van het aantal broedgevallen op te treden. Genoemd onderzoek doet vermoeden dat het totaal aantal broedgevallen of territoria mogelijk twee à drie keer zo hoog is als uit het archief blijkt. De buizerd is hiermee een vrij schaarse broedvogel. In de volgende tabel is het aantal meldingen van de buizerd per maand weergegeven. 1959-1988
j•
fe
.,
'P
me
jn
jl
aant. meldingen
90
90
102
73
50
26
25
'" 41
,.
ok
no
de
totaal
69
116
153
91
926
Het patroon van de presentie komt ongeveer overeen met de gegevens van de Atlas voor winter- en trekvogels. Alleen de maart- en novemberpresenties zijn relatief hoger. In maart en april trekken veel buizerden door, evenals in september en vooral oktober. De toename in november en december berust op sneeuwtrek (SOVON, 1987). In het onderstaande overzicht zijn de mei-, juni- en juliwaarnemingen per periode van 5 jaar weergegeven. Deze waarnemingen duiden voor het merendeel op mogelijke broedparen en territoriumhouders.
Uit deze cijfers is evenmin een duidelijk stijgende lijn sinds 1973-1977 vast te stellen. In de onderstaande tabel zijn de aantallen waarnemingen in mei, juni en juli per gebied weergegeven, waarbij waarnemingen die op de hierboven reeds vermelde territoria betrekking hebben, niet zijn meegeteld. gebied Amerongsche Berg Amerongen kasteel Bennei:::Oillller meent Binnenveld Doorwerth Dikkenberg Elst, uiterwaard Errrni nkhui zerberg Ginkelsche Heide Grebbeberg Heteren Hindekamp Hoekellmlsche Bosch Keijenberg Kraats Noordberg Ochten Oestereng Oranje Nassau's Oord Planken ilambuis Prattenburg Quadenoord Randwijksche Uiterwaarden Renswoude Schoutenwaard Syssel t Veenendaal Wageningen \.Jekeromsche Zand \.Jageningsche Berg
aantat waarn.
jaren
12 2 2 12 1 3 2 1 3 14 1 8 1 1 1 38 2
1969, 1970, 1973, 1960, 1978 1970, 1970 1973 1966, 1966, 1974 1965, 1970 1987 1969 1965, 1985 1970, 1988 1966, 1969, 1965, 1979 1966 1979 1968, 1969, 1979 1976 1988
5
3 11 12 2 1 1 1 11 5 1 1 3
1970, 1971, 1973, 1979, 1981 1979 1981 1965, 1967, 1969 t/m 1971, 1974, 1975 1979 1967, 1968 1968, 1969, 1979, 1986, 1988 1966, 1969, 1972
1972, 1973, 1976 t/m 1979, 1981 t/m 1983 1975, 1981 19n, 1982 1970, 1976, 1981, 1982 1981
1986 1973
tekening: Hans Bekkers
124
Een aantal van de zomerwaarnemingen kan duiden op territoria. Zo is volgens de BMP-criteria zeker in 1977 en mogelijk ook in 1965, 1978 en 1979 bij de Noordberg sprake geweest van een territorium. De conclusie dat het aantal territoria groter is dan het expliciet opgegeven aantal, wordt hierdoor bevestigd. In de volgende tabel zijn het aantal waarnemingen en het aantal vogels voor perioden van 5 jaar weergegeven. ln dit overzicht is de landelijke toename vanaf 1973-1977 tot 1980-1988 nauwelijks terug te vinden. periode 1949-1953 1954-1958 1959-1963 1964-1968 1969-1973 1974·1978 1979-1983 1984-1988
aant.
~o~aarn.
aant. ex.
16 22 11 166
103 240 89 46S 1092 636 1121 428
332
185 184 86
ex./waarn. 6,4 10,9 8,1 2,8 3,3 3,4 6,1 5,0
BIJZONDERHEDEN Waarnemingen van verstoring zijn zeldzaam. Op 04/04-1985 meldt G.P.J. Schuyl een geval op Oranje Nassau's Oord. De invloed van pesticiden op de stand van de buizerd in de jaren zestig wordt geïllustreerd door een melding van J. Steenman, H.N. Leys en B.J. Hoogers. Zij vonden vijf dode exemplaren in aprll1 969 op de Grebbeberg, twee in het Binnenveld en één op de Wageningsche Berg. Ringgegevens in het archief zijn zeldzaam. H. Stel meldde op 5 augustus 1967 de vondst van een dode buizerd in Kesteren, die als nestjong was geringd op 1 juli 1962 in Hedby Djura, gelegen in de provincie Oalarna in Zweden. Tijdens de trek kunnen incidenteel ook in ons gebied grote groepen buizerden worden waargenomen. In het volgende overzicht zijn waarnemingen van 15 vogels of meer weergegeven. 12/10 31/08 - 01/09 14!10 04/11 12/09 01/01 01!10 10/01 20/01 01/02 02/11 13/03
- 1952 - 1958 - 1966 1967 - 1968 1970 1971 1979 1979 1979 1980 1981
19 80 22 26 15 20 19 27 27 18 40 52
ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex.
B!au~o~e Kamer Ede/Bennekom Noordberg Noordberg Amerongsche Berg De Hel Amerongsche Berg Noordberg Noordberg Noordberg de Syssel t Hoekelumse Eng
01/12 15!12 14/02 07!11 20!03 29!03 21/10 20/10 18/03 19/03 09/10 28!10
-
1981 1981 1982 1982 1983 1984 1984 1985 1986 1986 1986 1991
17 20 41 21 41 28 15 30 21 34 15
ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. 64 ex.
Noordberg Noordberg Veenendaal Noordberg Ochten Hoekelunse Eng Dikkenberg (Rhenen) Veenendaal
Edo "'
Grebbeberg Door~o~erth
In het Binnenveld kunnen verspreid wel veel buizerden worden waargenomen, maar er zijn geen grote groepen tijdens de trek gemeld. Anders dan bij de sperwer treedt er bij de buizerd wel enige stuwing op langs de stuV>IWallen van de Utrechtse Heuvelrug, Ede-Wageningen en de Noordberg, maar als de thermiek gunstig is kunnen ook grote groepen boven vlak terrein worden waargenomen. [HJK] 02880 ARENDBUIZERD (Buteo rufinus) STATUS Uiterst zeldzame dwaalgast, afkomstig uit Noord-Afrika en Zuidoost-Europa. Er zijn twee (drie) onbevestigde waarnemingen bekend. 08/04 - 1959 31/10 tot 07!11 - 1966
1 ex. 1 ex.
Binnenveld vl îegrichtîng ZO (de Vries) Noordberg (Hoogers, Bode, Boerwinkel)
De determinatie van deze soort is niet zeker omdat verwarring mogetijk is met de oostelijke vorm van de buizerd (Buteo buteo vulpinus). In Nederland is de soort 2 x vastgesteld, waaiVan één waarneming is erkend (Wolfskeel, 1989). [HNL]
125
02900 RUIGPOOlBUIZERD( Buteo /agopus) STATUS Doortrekker en wintergast in uiterst klein aantal. VERSPREIDING EN HABITAT De ruigpootbuizerd broedt in Europa vrijwel uitsluitend
in (sub)arctische laaggelegen toendragebieden en in boomloze berggebieden van Fenno-Scandinavië.
Slechts een klein gedeelte van de populatie trekt naar West-Europa. De grootte van de populatie kan sterk fluctueren, maar in het algemeen is een geleidelijke achteruitgang sinds "1950 vastgesteld (Cramp & Simmons, 1980). In het overwinteringsgebied verblijft de ruigpootbuizerd bij voorkeur in open gebieden. In het rivierengebied zijn dat vooral de uiterwaarden en de komkleigebieden. Bijna de helft van de waarnemingen komt uit het Binnenveld, inclusief de Bennekemmer meent en De Hel (79x). In het gebied van de Noordberg zijn 25 vogels waargenomen, in de uiterwaarden bij Heteren 25, in de Wageningse waard 5, verspreid over andere uiterwaarden nog eens 7 en in het Maurikse veld 4.
tekening: Dick Poppe
AANTALLEN De waarnemingen en aantallen vogels zijn voor perioden van 5 jaar als volgt. periode
aant. waarn.
1952-1953 1954-1958 1959-1963 1964-1968 1969-1973 1974-1978 1979-1983 1984-1988
ex./waarn.
aant. ex.
2 23
1,0 1,1 1,0 1,3 1,0 1,0 1,3 1,0
2 25 21 8 34 25
21
6
"
25
32
25 15
15
In 1970 en 1979 zijn opmerkelijk veel ruigpootbuizerden gezien, nl. respectievelijk 12 en 14. Ook landelijk is er in 1969/1970 een invasie opgetreden volgens de Atlas van de Nederlandse vogels (SOVON, 1987). De waarnemingen zijn als volgt over de maanden verdeeld. 1956 - 1988
i•
,,
m<
'P
me
aant. waarn.
31
24
15
5
1
jn
jt
'" "
7
ok
no
d•
30
19
22
AANKOMST EN VERTREK Zoals uit het bovenstaande overzicht blijkt, valt het begin van de najaarstrek voor ons gebied, net als in de rest van het land, in september. In augustus is slechts éénmaal een ruigpootbuizerd gezien, nl. op 30/081992 bij de Dikkenberg te Bennekom, overtrekkend in westelijke richting. De laatste vogels verlaten ons land in mei. In het archief is één mei-waarneming bekend, nl. op 7 mei 1963 bij de Noordberg. De vroegste en laatste waarnemingsdata voor perioden van 5 jaar zijn in het onderstaande overzicht weergegeven.
126
vertrek
aankomst periode
vroegste
gem id.
laatste
1954-1958 1959-1963 1964-1968 1969-1973 1974-1978 1979-1983 1984-1988
05/09-1958 07/09-1963
29!09 24/09
19/09-1972 07/09-1976 29/09-1979 02!10-1985
08/10 26/09 15/10 11/10
20!10-1953 11/10-1961 24/10·1965 27!10-1970 16!10-1978 31/10-1983 21!10-1986
gemid. spreiding
vroegste
gem id.
laatste
10/03-1955 10/03-1961 10/03-1966 05/03-1969 06/03-1977 20/03-1979 17/03-1985
15/03 08/04
20/03-1956 07/05-1963
21/03 25/03 30/03 01/04
06/04-1969 06/04-1978 08/04-1979 13/04-1987
-
'
17!09
04/10
21!10
11/03
27/03
10/04
05/09-02/10
24/09-15/10
11/10-31!10
05/03-20/03
15!03-08/04
20/03-07/05
Oe vroegste aankomst was op 5 september 1958 in het Binnenveld (De Vries) en het laatste vertrek op 7 mei 1963 bij de Noordberg (Hoogers). [HJK]
02920 SCHREEUWAREND (Aqui/a pomarina) STATUS Uiterst zeldzame dwaalgast. Er zijn twee gedocumenteerde waarnemingen bekend. 23/09 - 1963 29/08 - 1971
1 ex. 1 ex.
Noordberg (Hoogers) Blauwe Kamer, Plasserwaard (Vink)
Ondanks de vrij uitvoerige beschrijving kan niet met zekerheid worden vastgesteld dat het hier een schreeuwarend betrof. In Nederland werd de soort slechts 4x met zekerheid vastgesteld (Wolfskee!, 1989). [HNL)
02930 BASTAARDAREND (Aqui/a cfanga) STATUS Uiterst zeldzame dwaalgast, afkomstig uit Midden-Europa en Rusland. Er is één onbevestigde waarneming bekend. 15/03 • 1963
1 ex.
Bokkendi jk, Renkum (Pet te)
Determinatie van deze soort is moeilijk, omdat de soort ve!Ward kan worden met de schreeuwarend en steppenarend. In Nederland zijn ca. 10 erkende waarnemingen bekend (Wolfskeel, 1989). [HNL)
02940 STEPPENAREND (Aqui/a rapax) STATUS Uiterst zeldzame dwaalgast. Er is één waarneming bekend. 27/10 - 1982
1 ex.
Zandtaan, Ede (Vink)
Een uitvoerige beschrijving ontbreekt, zodat niet met zekerheid tot de gedetermineerde soort besloten kan worden. In Nederland werd deze soort 2 x vastgesteld. In één geval is met zekerheid vastgesteld dat het een ontsnapt exemplaar betrof (Wolfskeel, 1989). [HNL)
127
02960 STEENAREND Çl\qui/a chrysaetos) STATUS Uiterst zeldzame dwaalgast.
Er zijn 3 waarnemingen bekend. 06/10 - 1958 01/10 t/m 12/11 - 1960 04/11 - 1990
1 ex. 1 ex. 1 ex.
Bern-Zuid (v.d. Anker, Hoogers)
Binnenveld en Bern-Zuid (de Vries, Selksma, Hoogers)
Blauwe Kamer (de Nie).
In Nederland is de steenarend slechts ca. 50 x met zekerheid vastgesteld (Wotfskeel, 1989).
[HNL]
02980 DWERGAREND (Hieraaetus pennatus) STATUS Uiterst zeldzame dwaalgast. Er zijn 6 waarnemingen bekend, die alle zeer waarschijnlijk hetzelfde exemplaar betreffen. De soort werd gezien op de volgende data. 1968 11/04 15/04 - 1968 20/05 • 1968 28/05 - 1968 08/06 - 1968 16/06 - 1968
.,_
"".,_
.,_ .,_
Kesteren/Opheusden (Hoogers e.a.)
Noordberg (Hoogers) Oranje Nassau's Oord (Belksma) Noordberg (Hoogers)
Noordberg (Hoogers} Panoramahoeve (Hoogers}.
De onvolledig gedocumenteerdewaarnemingen kunnen met enig voorbehoud op een dwergarend betrekking hebben. Zeker is dit echter niet. De soort is van de Nederlandse lijst afgevoerd, omdat geen van de opgaven met zekerheid als dwergarend kon worden geïdentificeerd (Wolfskeel, 1989). [HNL]
03010 VISAREND (Pandion hafiaetus hafiaetus)
STATUS Doortrekker in uiterst klein aantal, in sommige jaren in zeer klein aantal. VERSPREIDING EN HABITAT De meeste visarenden die ons land passeren zijn afkomstig uit Zweden. Tijdens de trek kan de visarend verspreid door het gebied worden waargenomen (bijvoorbeeld Zandlaan in Ede (3x), Ginkelsche Heide
(1x), lngensche Veld (1x), Renkumse beek (2x), de
zandafgraving Kwinteloyen (2x), Wageningsche Berg (2x) en Wageningse Binnenveld (Sx). Voor voedsel is de visarend echter aangewezen op rustig en open visrijk water met in de buurt goedgelegen hoge zitplaatsen. Vaak pleisteren de vogels enkele dagen tot weken in geschikte gebieden. Dit gebeurt vaker tijdens de najaarstrek dan tijdens de voorjaarstrek. tekening: Dick Poppe De meeste waarnemingen zijn afkomstig uit gebieden langs de grote rivieren (vooral de Rijn) en uit enkele grotere kleiputten. Het grootste aantal meldingen is afkomstig uit het gebied van de Noordberg (44x), daarna volgen De Blauwe Kamer (40x) en de Plasserwaard (18x). Verder zijn er meldingen uit plaatsen verspreid langs de Rijn, bijvoorbeeld Zetten (1x), Randwijk (1x), Schoutenwaard (2x), Wageningse waard (Bx), Maneswaard (?x), Jufferswaard (2x), Heteren (2x), Lienden (3x), Rhenen (Sx) en Amerongen (Sx). Betrekkelijk weinig meldingen komen uit het gebied van de Waal: de Hiensche Uiterwaarden (2x) en de WiJlemspolder
(SX)-
128
AANTALLEN
De meeste waarnemingen betreffen solitaire vogels. Elf maal werden twee exemplaren voor kortere of langere
tijd waargenomen, vooral in De Blauwe Kamer en de Plasserwaard. In onderstaande tabel zijn de aantallen waarnemingen en vogels voor perioden van 5 jaar weergegeven. periode vóór 1953 1954-1958 1959-1963 1964-1968 1969-1973 1974-1978 1979-1983 1984-1988
aant. waarn.
aant. ex.
ex./waarn.
'
1,0 1,0 1,1 1,0 1,0 1,1 1,1 1,1
'
7 15 7 8 20 38 70
7 16 7 8 21
"
78
De waarnemingen zijn als volgt over de maanden verdeeld. ja
fe
ma
ap
me
3
2
12
18
jn
ok
no
4247730
au
'
j L
se
de
Er zijn geen waarnemingen van overzomerende of overwinterende vogels uit ons gebied bekend. AANKOMST EN VERTREK In het volgende overzicht worden per periode van vijf jaar de vroegste, gemiddelde en laatste aankomst- en vertrekdata weergegeven. aankomst
vertrek
periode
vroegste
gemid.
laatste
vroegste
gemid.
laatste
1954-1958 1959-1963 1964-1968 1969-1973 1974-1978 1979-1983 1984-1988
23/03-1957 06/04-1963 01/05-1965 17/04-1971 27/04-1978 13/03-1981 05/04-1987
12/04 28/04
01/05-1956 09/05-1959
27/04 07/05 21/04 01/05
06/05-1972 19/05-1978 29/05-1981 27/05-1985
25/08-1955 01/08-1961 04/08-1965 29/07-1973 27/07-1975 27/07-1979 23/07-1986
18/09 07!09 08/09 29/09 05/09 12/09 01/09
12!10-1958 13!10-1962 06/10-1966 30/10-1972 14!10-1975 23/10-1982 10!10-1986
09/04
26/04
15/05
02/08
11/09
15!10
13/03-01/05
12/04-07/05
01/05-29/05
23/07-25/08
01/09-19/09
06/10-30!10
gemid. spreiding
'
'
BIJZONDERHEDEN Van een aantal overtrekkende visarenden werd de vliegrichting genoteerd. vliegrichting (n=20}
N
NO
april t/m juni juli t/m september
6 1
'
0 1
.
z
ZW
1 3
"1 3
Uit deze gegevens blijkt de voorjaarstrek vooral in noordelijke en noordoostelijke richting georiënteerd te zijn (77%). De belangrijkste trekrichting in de zomer en het najaar is zuidwest en west (86%). [HJKI
129
03030 KlEINE TORENVALK (Falco naumannt) STATUS Uiterst zeldzame dwaalgast. Er is één onbevestigde waarneming bekend. 13/09 - 1958
1 ex.
Noordberg (Hoogers)
De soort werd nimmer met zekerheid in Nederland vastgesteld (Wolfskeel, 1989). Van bovengenoemde waarneming werden in het archief geen bijzonderheden vermeld. [HNL]
03040 TORENVALK (Fafco tinnunculus) STATUS JaarvogeL Schaarse tot mogelijk vrij schaarse broedvogel. Doortrekker en wintergast in zeer klein aantal. VERSPREIDING EN HABITAT De torenvalk komt verspreid voor in het gehele gebied van de VWG. Verreweg de meeste van de 706 meldingen komen uit het Binnenveld in ruime zin (ca. 33%) en de uiterwaarden (ca. 17%), bijvoorbeeld de Blauwe Kamer, de Bovenpolder, de Doorwerthse Waarden, Eist, de Jufferswaard, de Maneswaard, Opheusden, de Randwijksche Uiterwaarden, de Schoutenwaard en de Wageningse waard. Verder komt ca. 10% van de waarnemingen uit het gebied bij de Noordberg en 5% uit de directe omgeving van Wageningen. In het begin van de jaren zeventig zijn veel meldingen uit het Maurikse, lngensche en Liendense veld genoteerd (ca. 9% van het totaal). Op de hogere zandgronden komt de soort beduidend minder voor. De belangrijkste gebieden zijn de Ginkelsche Heide (14 meldingen), de tekening: Sjef Kerkhots Grebbeberg (12), Ede (ca. 10), het Planken Wambuis (6) en De Sysselt (6). De torenvalk is een broedvogel van halfopen landschappen. Hij maakt gebruik van oude nesten van de zwarte kraai of ekster, maar broedt ook in oude gebouwen en nestkasten. Het eerst vermelde broedgeval dateert uit de jaren veertig op de Wageningsche Berg. In 1954 wordt een broedgeval bij het landgoed Saneer genoemd. In 1960 en 1961 broedde de soort in het Hoeke!umsche Bosch, dat toen meer open was dan thans het geval is. Tussen 1963 en 1965 worden De Dorschkamp, de Grebbeberg, het Wageningse Binnenveld (in lichtmast), Doorwerth en De Sysselt genoemd. De Dorschkamp wordt in 1966 door G.P.J. Schuyl als volgt beschreven: 'afwezigheid van bomengroei, wat heide, drie huizen en één kwekerij'. Tussen 1966 en 1973 wordt ook de Plasserwaard genoemd. Het eerst vermelde broedgeval op de Noordberg dateert van 1965. In 1968 zijn in totaal 7 territoria opgegeven, waarvan één nest in een schoorsteenpijp van een fabriek in Veenendaal en één in een hoogspanningsmast in het Binnenveld. In 1969 wordt ook een oud eksternest in een populier in het Binnenveld vermeld. De eerste vermelding in het archief van een broedgeval in een kunstmatig vervaardigde nestgelegenheid betrof een opgehangen bierkist in Amerongen in 1970. Op 15 juli 1972 zijn daar 4 jongen uit een nestkast gevlogen. Rond die tijd zijn er vrij veel meldingen vanuit het Mauriksche Veld en het industrieterrein in Tiel. Uit 1973 dateert een melding van een broedgeval in een oud kraaienest in een alleenstaande meidoorn in de Wolfswaard en in 1976 wordt een broedgeval in een kraaienest in een elzenwal in De Hel gemeld. Succcesvolle broedgevallen in nestkasten zijn opgegeven voor de Noordberg (1975), Quadenoord (1977), het Grebbebos (1974 en 1975), de Ginkelsche Heide (1981, in één van de vier nestkasten) en het Binnenveld (vanaf 1982 aan de Mansholtlaan). Voorbeelden van nesten in bouwwerken zijn een broedgeval in 1978 onder de brug bij de Noordberg en vanaf 1979 in een nestkast aan een laboratorium op de Dreyen te Wageningen. 130
AANTALLEN
De territoria zijn voor perioden van 5 jaar in het onderstaande overzicht weergegeven.
Iperiode
vóór 1959
1959·1963
4
4
iaant. territ.
196o'v1968 11969-1973 11974-1978 11979-1983 11984-1988
I
26
I
73
I
31
19
I
7
I I
De sterk wisselende aantallen kunnen vooral verklaard worden door verschillen in waarnemingsactivîteit. Door de jaren heen is de variatie in gebieden met meer dan vijf broedgevallen minder groot. aantal broedparen peri ode
1964-1968
1969-1973
1974-1978
1979-1983
1984-1988
4 1 1 4 2
10 3 2 4 2 3 6
5
4 1
7
3
, ,
Binnenveld (e.o.) Amerongen (e.o.) Ginkelsche Heide Grebbeberg Noordberg
,3
Sysset t
IJageningen (e.o.)
1 4 1 4 3 4
?
6
Voorzichtig zou geconcludeerd kunnen worden dat er in de periode 1969-1973 relatief veel broedparen voorkwamen, dat er sindsdien een geringe daling is opgetreden met een stabiel niveau tot ca. 1984. Of er sindsdien een echte daling is opgetreden, of dat de meldingsbereidheid is afgenomen, valt alleen te controleren door een gebiedsdekkende inventarisatie, zoals bijvoorbeeld heeft plaatsgevonden in de zuidelijke Gelderse Vallei in 1987 (Van den Berg et al., 1990). De resultaten van dat onderzoek doen vermoeden dat de soort ook elders waarschijnlijk stabiel is gebleven, afgezien van natuurlijke fluctuaties in samenhang met goede en slechte muizenjaren. Overigens schatte Bijlsma (mondelinge mededeling) het aantal territoria voor de gehele Zuidwest-Veluwe (d.w.z. het gebied ten zuiden van de lijn Lunteren-Otterlo tot aan de Rijn met als oostgrens de rijksweg Heteren-Wolfheze en als westgrens de Grift) op 79. In het rapport "De broedvogels van het Planken Wambuis" geeft hij bovendien de volgende aantallen territoria voor het Planken Wambuis op (Bijlsma, 1988a). periode
aant. terri t.
gemid./jaar
34 22 10
6-7 4-5
1974-1978 1979-1983 1984-1988
2
Uit deze aantallen blijkt een duidelijke achteruitgang van de soort die hij toeschrijft aan een sterk verminderd aanbod aan veldmuizen. Het aantal territoria is de laatste jaren (1988 t/m 1990) constant 3 (mededeling Bijlsma). De waarnemingen van torenvalken zijn als volgt over de maanden verdeeld. ja
fe
ma
ap
me
jn
jl
au
se
ok
no
de
59
48
49
41
27
33
10
27
57
74
87
62
In de loop van het jaar vertoont de presentie slechts geringe schommelingen. Het beeld komt in grote lijnen overeen met de gemiddelde uitkomsten van de Atlas. Alleen de landelijke piek in april ontbreekt in ons materiaal. De daling in juli is groter dan in het Atlas-project werd gevonden. De relatief hoge aantallen vanaf oktober lijken er op te wijzen dat in ons gebied overwinteraars van elders voorkomen. De waarnemingen voor perioden van 5 jaar zijn in het volgende overzicht aangegeven.
131
periode vóór 1953 1954-1958 1959-1963 1964-1968 1969-1973 1974-1978 1979-1983 1984-1988
aant. waarn.
aant. ex.
ex./waarn. 3,5 2,4 5,1 1,4 2,6 4,8 2,6 1,7
77 84 72 113 701 262
22 35 14 79 269 55 68 31
m
54
De grote sprong tussen de perioden 1964-1968 en 1969-1973 kan ten dele worden verklaard doordat er in de laatstgenoemde periode veel waarnemingen uit de periferie van het gebied van de VWG zijn binnengekomen (vooral uit Maurik, lngen en Lienden). De verdubbeling in de periode 1974-1978 ten opzichte van 1964-1968 wat betreft het aantal exemplaren, komt overeen met landelijke gegevens. De spectaculaire daling in de periode 1984-1988 kan slechts door nader onderzoek worden verklaard, maar komt goed overeen met de gegevens voor het Planken Wambuis. [HJK]
03070 ROODPOOlVALK (Fafco vespertinus) STATUS
Zeldzame, onregelmatige gast en doortrekker. Er zijn 18 waarnemingen bekend, die als volgt over de maanden verdeeld zijn. ja
fe
ma
ap
me
jn
jt
au
2
2
se
ok
no
de
3
De soort werd waargenomen bij de Barn-Zuid (2x), de Noordberg te Renkum (2x), de VeelWeg te Renkum (1x), Veenendaal-West (4x), De Hel (1x), Kesteren (1x), de Grebbeberg (1x), het Kootwijkerveld (1x), de Maneswaard (1x), Hoekelum, Zandlaan (1x), de Amerongsche Berg (2x) en Lexkesveer (1x, DBA). Er werd 13x een mannetje waargenomen, 1x 2 juv. ex. en 3x een vrouwtje. De meeste waarnemingen hadden betrekking op in zuidwestelijke richting doortrekkende exemplaren in september tot en met december. Doortrekkers in oostelijke tot noordoostelijke richting werden vooral in mei waargenomen. De waarnemingen zijn afkomstig van Hoogers (3x), Gerding (1x), Kuiper (1x), Leys (2x), Vink (8x), Sanders (1x) en Bakhuizen (1x). [HNL]
03090 SMEUEKEN (Fa/co columbarius) STATUS
Doortrekker en wintergast in uiterst klein tot zeer klein aantal. VERSPREIDING EN HABITAT
De meeste in ons land doortrekkende smellekens behoren waarschijnlijk tot de ondersoort Fa/co columbarius aesalon, die in Fennoscandinavië broedt. Sporadisch is de ondersoort Fa/co columbarius subaesafon uit IJsland en het noorden van Groot Brittanië in Nederland waargenomen. Smellekens hebben een voorkeur voor open terreinen met zo weinig mogelijk bomen, zoals glooiende heidevelden, agrarisch cultuurland en uiteJWaarden. Maar tijdens de trek kan de soort verspreid door het gehele gebied voorkomen. Doordat smellekens vaak op laaggelegen uitkijkposten zitten of laag over de grond vliegen, worden ze waarschijnlijk geregeld over het hoofd gezien. De meeste waarnemingen komen uit het Binnenveld en omgeving (90 van de 257, o.a. De Hel (9) en de Bennekemmer meent (3). Daarnaast zijn er meldingen bekend van de uiteJWaarden, bijvoorbeeld de Noordberg (31), de Wageningse waard (5), Heteren {15), de Grebbeberg, Blauwe Kamer en PlasseJWaard, Randwijk, Jufferswaard, Wolfswaard, lngen, Hiensche UîteJWaarden en Eist (slechts enkele waarnemingen per gebied). In mindere mate komen er waarnemingen uit het binnenland, bijvoorbeeld de Zandlaan bij Ede 132
(9) en de Telefoonweg bij Hee!sum (3). De Wageningse Eng en Wageningsche Berg leveren samen 13 waarnemingen. AANTALLEN De waarnemingen zijn voor perioden van 5 jaar als volgt verdeeld. periode
aant. waarn.
1958 1959-1963 1964-1968 1969-1973 1974-1978 1979-1983 1984-1988
aant. ex.
8 30 39 27 50 44 27
ex.twaarn.
8 30 39 27 53 44 27
1,0 1,0 1,0 1,0 1,1 1,0 1,0
Slechts zelden wordt meer dan één vogel tegelijk gezien. De piek in de winter van 1982 met 15 waarnemingen komt overeen met de gegevens uit de Atlas (SOVON, 1987). Waarschijnlijk hangt deze toename samen met de strenge winter. Wellicht geldt hetzelfde voor 1978 met 13 waarnemingen. Uiteraard is ook het broedsucces van invloed op de fluctuaties in het overwinteringsgebîed. In het onderstaande overzicht wordt het aantaf meldingen per maand weergegeven. 1954-1988
j•
,,
m•
'P
aant. waarn.
42
34
31
23
~
jo
jt
0
'" '' 2
15
I
ok
00
de
35
33
35 1
AANKOMST EN VERTREK De vroegste en de laatste waarnemingen zijn voor perioden van 5 jaar als volgt verdeeld. aankomst
vertrek
periode
vroegste
gemîd.
laatste
vroegste
1950·1953 1954-1958 1959-1963 1964-1968 1969·1973 1974·1978 1979-1983 1984-1988
10/09-1955 29/09-1963 08(09-1966 01/08-1969 06(09·1975 11!10-1983 21/09-1987
30(09 15!10 29/09 03!09 30!09 15(10 06(10
20/10-1955 29(10-1960 20!10·1967 05/10-1971 24(10-1977 18!10-1982 12/10·1984
20/03-1953 01/03-1958 01/03-1958 03(03-1967 07/03-1969 01/03-1976,1978 03/03-1979 08/03-1986
gemîd. spreiding
.
gemid. 27/03 28!03 17/03 26/03 07/04 15/04 04(04 14/04
laatste 02/04-1952 23(04-1957 01/04-1963 18!04-1965 07(05-1970 29/05·1977 06/05-1983 20/05-1985
12/09
01/10
18(10
06(03
02/04
28/04
01/08-11/10
03/09-15(10
05(10-29/10
01/03-20/03
17/03-15/04
01(04-29/05
[HJK]
03100 BOOMVALK (Fa/co subbuteo) STATUS Zomervogel. Zeer schaarse broedvogeL Doortrekker in klein aantal. VERSPREIDING EN HABITAT De boomvalk is een uitgesproken trekvogel die in het zuidelijk deel van Afrika overwintert. De eerste vogels arriveren hier in de maanden maart en april. Het biotoop bestaat bij voorkeur uit ijle naaldbossen met open plekken in de omgeving. Daarnaast komen kleine bosjes, bomensingels en parken in aanmerking. Er wordt gebruik gemaakt van nesten van kraaien, eksters, vlaamse gaaien en nesten van andere stootvogels. De eerste in het archief vermelde broedgevallen hebben betrekking op het Hoekelumse bos, dat in de jaren 1963 en 1964 veel meer open van karakter was dan nu het geval is. De soort is daar sindsdien niet meer broedend vastgesteld.
133
Andere broedgebieden zijn de Wageningse Eng, de Wageningsche Berg, Oranje Nassau's Oord, De Sysselt, het Edesche bosch, de Gînkelsche Heide, de Hindekamp, Oastereng en De Keijenberg (Renkum). Verder zijn er broedgevallen bekend uit het Wekeromsche en Kootwijkerzand en meer in het westen uit Remmerstein, de Amerongsche Berg (tot 1974), Pratten burg, Eist, Rhenen en de Grebbeberg. Met grote tussenpozen broeden boomvalken ook in het Wageningse Binnenveld, de laatste jaren echter vrij geregeld. Verder werden er broedgevallen vastgesteld op diverse plaatsen in de Betuwe, alsmede in de Gouverneursche Polder, bij IJzendoorn, Dodewaard en in de Hîensche Uiterwaarden. AANTALLEN Oe aantallen territoria zijn voor perioden van 5 jaar in het onderstaande overzicht weergegeven. 1964-1968
1969-1973
1974-1978
1979-1983
1984-1988
aant. territ.
20
28
25
26
10
territ./jaar
4
periode
5,6
5
2
5,2
Het aantal territoria kan van jaar op jaar sterk fluctueren. Het is daarom moeilijk om een toe- of afname te konstateren. Bijlsma (1980c) vond voor de Zuidwest-Veluwe voor de jaren 1974 t/m 1978 in totaal 112 territoria. Dit is gemiddeld 22,4 territoria per jaar. Voor het Planken Wambuis (Bijlsma, 1988a) vermeldt hij de volgende aantallen territoria: 1974-1978:14, 1979-1983:16, 1984-1988:18. Voor de jaren 1989 en 1990 vond hij respectievelijk 6 en 4 territoria (mededeling Bijlsma). Op grond van deze gegevens lijkt de stand vrij stabiel. De waarnemingen en vogels in het gebied van de VING zijn in het onderstaande overzicht weergegeven. vóór 1959
1959-1963
1964-1968
1969-1973
1974-1978
1979-1983
1984-1988
aant. waarn. aant. ex.
12 17
13 18
92
84
133 164
124 163
217
141
96 147
ex.{waarn.
1,4
1,4
1,1
1,2
1,3
1 ,5
1 ,5
periode
De aantalfen fluctueren enigszins maar blijven min of meer stabiel na de geleidelijke toename tot het maximum in 1980. Dit beeld komt ongeveer overeen met landelijke gegevens. AANKOMST EN VERTREK De eerste en laatste waarnemingen zijn in het onderstaande overzicht vermeld. aankomst
vertrek
periode
vroegste
gemîd.
laatste
vroegste
gemid.
Laatste
1954-1958 1959-1963 1964-1968 1969-1973 1974-1978 1979-1983 1984-1988
17/04-1955 03/04-1960 31/03-1968 17/04-1970 14/03-1976 06/04-1983 15/03-1987
28/04 22/04 19/04 24/04 02/04 19/04 28/04
05/05-1956 11/05-1959 07/05-1965 01/05-1972 20/04-1974 02/05-1980 12/05-1985
01/09·1956 15/09-1962 05/10-1968 15!09-1973 19/09-1976 26/09-1982 13/09-1987
09/10 04!10 28/10 26/09 22!10 06/10 18/10
16/11-1954 24/10-1959 20/11-1966 07/10-1969 05/11·1974 17/10-1979 22/11-1984
gem id. spreiding
01/04
20/04
04/05
18/09
12/10
14/03-17/04
02/04-28/04
20/04-12/05
01/09-05/lO
26/09- 28!1 0
03!11 07/10-22/11
Het lijkt erop dat de eerste aankomst per periode geleidelijk vroeger valt In de periode 1984-1988 werd de eerste boomvalk reeds op 15 maart genoteerd en was de gemiddelde aankomst datum 28 april. Tussen 1954 en 1973 schommelde het gemiddelde tussen 19 en 28 april, en tussen 1974 en 1983 was het respectievelijk 2 en 19 april. In het archief zijn vier vertrekdata in november vermeld en dat is vergeleken met de landelijke gegevens uit de Atlas (SOVON, 1987) inderdaad uitzonderlijk laat.
134
BIJZONDERHEDEN Boomvalken zijn geduchte predatoren in oeverzwaluwkolonies. Vrijwel elke kolonie van enig formaat wordt
meerdere malen per dag, maar vooral 's avonds voor zonsondergang door boomvalken "bezocht".
[HJK]
Boomvalken broeden met zo'n 20-35 paren in de regio. De stand kan van jaar op jaar sterk fluctueren (tekening: Gejo Wassînk)
135
03200 SLECHTVALK (Fa/co peregrinus) STATUS Doortrekker en wintergast in uiterst klein aantal. VERSPREIDING EN HABITAT De slechtvalk is een roofvogel die in open terreinen vanuit de vlucht jaagt. Hij wordt dan ook vooral in de uiterwaarden en in de zuidelijke Gelderse Vallei (het Binnenveld) gezien. De belangrijkste waarnemingsgebieden zijn de Noordberg, het Binnenveld en de omgeving van de Grebbeberg, de Plasserwaard en De Blauwe Kamer. Daarnaast komen er nogal wat meldingen uit Wageningen, Veenendaal en Rhenen. Voor een deel betreffen de waarnemingen doortrekkende exemplaren, waarbij soms de vliegrichting wordt genoemd. In andere gevallen blijkt uit een reeks van waarnemingen uit hetzelfde gebied dat het om een overwinterend exemplaar gaat. Dergelijke overwinteraars worden dan vooral veel in de hierboven genoemde gebieden, te weten de Noordberg en de zuidelijke Gelderse Vallei gezien. AANTALLEN Het aantal geregistreerde waarnemingen per maand is voor perioden van vijf jaar in het onderstaande overzicht vermeld. Vermoedetijk geven deze aantalten een vrij volledig beeld, gezien de zeldzaamheid van de slechtvalk en het opvallende voorkomen. periode 1954-1958 1959-1963 1964-1968 1969-1973 1974-1978 1979-1983 1984-1988
aant. waarn.
j•
,,
~
'P 1 1 2 1
6 3 4 1 4
-
5 2 5 1 4 2 1
2
1
2 2 2
35
20
21
11
8 4
11
4 1 7
""-
1 1 1
3
jn
jl
--
'" " 3 5
-
-
2 2
1 1
14
2
3 5 4 1
ok
no
do
6 5
5 7 3
3
4 3
3 1
24
11
8
2
3 7 1
20
30
3
2
2 2
aant. waarn. 36 31 46 19 28 21
8
189
Uit de aantallen per maand blijkt dat er een top in januari ligt, waarschijnlijk op grond van veelvuldig waargenomen wintergasten. Daarnaast zijn er toppen in oktober en maart (najaars- en voorjaarstrek). Hetzelfde drietoppige vertoop is eerder beschreven voor de grote rivieren (Van den Bergh et al., 1979 en Alteyn et at., 1971). Het aantal overwinterende slechtvalken is moeilijk te bepalen. Als we rekening houden met een zeer groot jachtgebied, komen we op globaal 1-2 overwinterende slechtvalken per jaar. Als we de aantallen waarnemingen van augustus tot en met november als benadering van het aantal doortrekkers beschouwen, leidt dit tot gemiddeld 3 doortrekkers per jaar. Het verloop in de tijd toont vooral voor de laatste 5 jaar een sterke afname van het aantal waarnemingen. Sedert de eindjaren zestig lijkt er reeds achteruitgang op te treden. Het feit dat de Noordberg minder intensief geteld wordt kan dit beeld enigszins beïnvloeden. Hoogers (1960) vermeldt de slechtvalk als een geregeld voorkomende wintergast, zij het in gering aantaL Deze aanduiding gaat voor de laatste jaren niet meer op. Ook Alleyn (1971) spreekt van een zeer sterke afname met 90% sinds 1950. SOVON {1987) constateert echter weer een licht herstel. Beschouwing van de groepsgrootte bevestigt het beeld van achteruitgang. Slechts 5 waarnemingen, in 1958, 1963, 1965, 1968 en 1969, hebben betrekking op 2 exemplaren, alle andere op 1. Na 1970 is nooit meer dan 1 slechtvalk tegelijk gezien. In augustus/september 1947 werd gedurende een week een groepje van 3 slechtvalken gezien bij De Blauwe Kamer (Hoogers, 1960). AANKOMST EN VERTREK De vroegste waarneming in het najaar is die van 07/08-1968, toen 2 exemplaren in Wageningen-Hoog werden gezien. De laatste waarneming is op 27/05-1963 in Wageningen. Er zijn geen juni- en juliwaarnemingen. Ook Alleyn (1971) vermeldt geen waarnemingen voor juni en juli, evenmin als Van den Bergh (1979) voor de grote rivieren. Bijlsma (1988a) vermeldt overzomerende slechtvalken in 1981, 1983 en in 1988 in het Planken Wambuis. In 1984 werd op 24/08 een slechtvalk gezien bij Boven-Leeuwen (mededeling v.d. Bergh).
136
BIJZONDERHEDEN Bij een aantal waarnemingen is de vliegrichting vermeld. Deze was in maart, april en mei: 3x noord en 6x noordoost. Bij de najaarstrek (augustus t/m november) was de vliegrichting 2x zuid, 11x zuidwest, 2x west en 1x oost. De trek vindt dus in het voorjaar overwegend in noordoostelijke richting plaats, in het najaar in zuidwestelijke richting. In een aantal gevallen worden in het archief prooien genoemd, nl. houtduif (4x), zwarte kraai (1x), vrouwtjesfazant (1x). Ook wordt 2x het "stoten op wilde eenden· vermeld. Verder wordt in 1969 een opvallende plaatstrouw aan bepaalde bomen gemeld in opeenvolgende seizoenen Garen): "hetzelfde individu
keerde steeds
terug~.
[GS]
03320 KORHOEN (Tetrao tetrix) STATUS Voormalige jaarvogel. Sedert ca. 1980 geen broedvogel meer in de regio. VERSPREIDING EN HABITAT Tot ca. 1980 kwam de soort als broedvogel voor bij de kogelvangers op de Ederheide, Noord- en Zuid-Gin kei, de Gînkelsche Heide, Hindekamp, het Planken Wambuis, het Kree!sche- en Mosselse Zand en het Kootwijkerveld. AANTALLEN In 1961 telde men in de bovengenoemde gebieden meer dan 50 bolderende hanen. In 1962 werden bij de kogelvangers op de Ederheide 20 broedparen en op de Zuid-Ginkei 10 broedparen vastgesteld op basis van 30 bolderende hanen. In 1965 was het aantal hanen sterk toegenomen op de Ginkelsche Heide (Vierbergen).ln 1969 werden er 16 hanen op de Ginkei tekening: Ed Hazebroek waargenomen en diverse hanen in het Planken Wambuis. In 1971 waren er tenminste 5 broedparen op de Ginkel, in 1973 kwamen daar 4-5 broedparen voor naast 2 broedparen bij de kogelvangers en 3 bolderende hanen op de Hindekamp. In 1974 waren in hetzelfde gebied 8 hanen present. Op 08/04-1974 werd een haan gezien op de Amerongsche Berg. Van een mogelijk broedgeval is hier niets bekend. In 1974 en 1975 was het korhoen nog in het Planken Wambuis aanwezig. Daarna ging het met de regionale populatie zeer snel bergafwaarts. In 1979 werden op de Ginkelsche Heide nog 2 hanen vastgesteld. Na 1980 werden op de bekende baltsplaatsen geen korhoenders meer waargenomen. De waarnemingen zijn als volgt over de maanden verdeeld. periode 1950-1960 1961-1970 1971-1980 1981-1990 aant. waarn.
j•
,, -
"1
ok
2 1
2
1 1
9 30 2
3
3
2
46
m•
'P
me
jn
2 1
1
5
7
-
13
3
1 2
-
4
1 2 9
3
3
7
12
j l
•u
-
aant. waarn. 5
Uit dit overzicht blijkt opnieuw duidelijk de sterke achteruitgang na 1980. In het verleden werden (buiten de broedtijd) soms korhoenders waargenomen op plaatsen waar ze niet broedden. Dit waren vrij zeker rondzwervende jonge vogels vanuit ·overbevolkte" gebieden (migratie).
137
03/05 09/03 08/03 24/09 29/10 09/04 20/06 03!01 16/10
-
1955 1956 1959 1959 1971 1974 1979 1983 - 1985
ex. ex. ex. ex.
vc. vc.
ex.
vc. man.
overvliegend Bornse Steeg (Belksma) trekkend langs de Rijn (Pette) Binnenveld (de Vries) op grasland Bornse Steeg (Hoogers) Binnenveld (de Vries) De Hel (Vink) 'Wageningse waard (Hoogers) Binnenveld (de Vries) Hartenberg in wegberm (Willems)
De zeer sterke achteruitgang van het korhoen is zoals bekend ook landelijk vastgesteld. De voornaamste reden moet gezocht worden in het ongeschikt worden van het broedhabitat alsmede het verdwijnen van het effectieve voedselaanbod voor zowel adulte vogels als de pulli. De landelijke stand van deze soort is thans zodanig dat spontane hervestiging van het korhoen in oorspronkelijke broedhabitats zo goed als uitgesloten is. Dit betekent dat het korhoen in Midden-Nederrand is uitgestorven. [HNLJ 03580 RODE PAlRIJS (Aiectoris rufa) STATUS Ingevoerde soort op De Valouwe bij Ede-Driesprong. De rode patrijs werd in de jaren vijftig uitgezet ten behoeve van de jacht Het experiment mislukte na aanvankelijk een klein succesje. Er zijn twee waarnemingen bekend. 17 en 18/10
1959
21/04
1982
2 ex. In 'Wageningen op het platte dak van een huis met een bruidssluierbegroeiing (de Vries}. Of hier sprake was van uitgezworven vogels van het experiment is niet bekend. 1 ex. De Tangh, Rhenen
[HNLJ
03670 PATRIJS (Perdix perdix) STATUS Jaarvogel. Schaarse tot vrij schaarse broedvogel. VERSPREIDING EN HABITAT Patrijzen kunnen worden waargenomen in het Binnenveld, de Gelderse Vallei, in vrijwel alle uiterwaardgraslanden en soms in boomgaarden. Hoogers (1960) noemt voor de periode 1945-1960 de patrijs een algemeen voorkomende broedvogel van bosranden, bouwlanden en graslanden. Hij schrijft dat veellegsels door maaiaktiviteiten verloren gaan en dat in het Binnenveld zwarte kraaien de jongen en eieren van de patrijs belaagden. Verder noemt hij het opvallend dat na de droge zomer van 1959 het aantal patrijzen zeer sterk is toegenomen, zodat omstreeks 1960 gesproken kan worden van een zeer goede patrijzenstand. Aantallen worden niet genoemd, zodat niet duidelijk is wat "algemeen" inhoudt en wat met ·een zeer goede patrijzenstand" wordt bedoeld.
tekening: Ed Hazebroek
AANTALLEN Tussen 1950 en 1966 onderzocht de Vries (ongepubliceerd) door middel van 6-10 tellingen per maand de vogelstand in het Wageningse Binnenveld tussen Slagsteeg, Haarsteeg en Nieuwe Kanaar (ca. 400 ha). In de onderstaande grafiek is het gemiddeld aantal patrijzen weergegeven in de nawinter, het broedseizoen en de herfst. Uit deze grafiek blijkt duidelijk de toename na de droge zomer van 1959, vooral in de herfst en nawinter. Na 1961 blijken de aantallen weer terug te topen tot het niveau van de jaren vijftig. Helaas ontbreken tellingen van na 1966. Het is echter op grond van tellingen elders in de regio waarschijnlijk, dat na ca. 1975 de stand enigszins is afgenomen. 138
Gemiddeld aantal patrijzen in 400 ha Binnenveld (1950-1966)
. . . . . . . ·- --Î 15
f-
n
I'
10;...
Ii
n1Jl~~ ~~~~ ~. 1~
11
n !l o LJL.o&J.IlillilJcl.lu .·JJfL. iJ.i [!
Sc
~
~
I'
11 ti I"
i
50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66 jaar -
t§\'Till april
jan. t!m mrt
tlm juni
L________J
okt. t/m nov.
Bij de Noordberg bleek het aantal patrijzen in herfst en winter tussen 1960 en ca. 1978 hoger dan in de andere perioden. Vóór 1959 en na 1978 was het gemiddeld aantal exemplaren beduidend lager zoals blijkt uit het volgende overzicht. Het aantal broedparen bij de Noordberg is tussen 1954 en 1964 vrij constant en schommelt tussen 1 en 2 paren. Vanaf 1965 t/m 1971 was er slechts 1 broedpaar aanwezig. Daarna steeg het aantal broedparen geleidelijk tot een maximum van 5-6 paren in 1977. Tot 1987 nam het aantal vervolgens snel af, tot hooguit 1 broedpaar of helemaal niets. gemiddeld aantal patrijzen bij de Noordberg periode
1954-1958 1959-1963 1964-1968 1969-1973 1974-1978 1979-1983 1984-1988
i•
t[m
0,7 3,9 1 ,5 1 ,5 5,1 0,5 0,0
~
'P
t/m
0,6 1,8 0,5 0,9 2,3 0,3 0,0
jn
j l
t/m
1,7 1,6 1,9 0,6 1,7 3, 5 0,0
"
ok
t/m
,,
0,1 4,9 5' 1 4,3 2,8 0,9 0,0
De Rijnuite!Waarden bij Renkum herbergden tussen 1951 en 1953 bij een gemiddelde van 10 waarnemingen per maand, gemiddeld 1-2 patrijzen met een maximare groepsgrootte van 13 exemplaren in ju!î 1953.1n 1955 steeg het gemiddeld aantal en schommelde tussen de 1 en 6 patrijzen, met als maximum 18 exemplaren in november 1955. In 1956 steeg de gemiddelde talrijkheid verder naar 2 tot 11 patrijzen met als maximum 38 exemplaren in oktober 1956. In 1957 trad een daling op tot 1-6 exemplaren met als grootste groep 14 exemplaren in augustus 1957. Het tellen of inventariseren van patrijzen is een relatief moeilijke klus, omdat de soort lang niet altijd opgemerkt wordt. Zelfs in gebieden waarvan men zeker weet dat er patrijzen voorkomen, ar dan niet met jongen, worden ze regelmatig gemist. Dit blijkt ondermeer uit de 333 waarnemingen sinds 1965 die in het VWG-archief zijn opgeslagen. Het is algemeen bekend dat de patrijs steeds zeldzamer wordt. De achteruitgang van de patrijs, ook in een aantal gebieden in de regio, wordt o.a. door Bijlsma (1990d) beschreven. Hij meldt een gestage afname voor de Zuidwest-Veluwe en plaatselijk zetfs het verdwijnen, bijvoorbeeld in de Wageningse waard. Ook in het Planken Wambuis, waar in 1975 en 1976 nog i 5 broedparen voorkwamen, is de patrijs sinds 1988 139
verdwenen (Bijlsma, 1988a en mededeling). De landelijke BMP~indexen die sedert 1984 worden bijgehouden laten eveneens een zekere achteruitgang zien (SOVON, 1992). 1984
1985
1986
1987
1988
1989
1990
1991
100
%
87
~
11
ro
~
87
Uit de archiefinformatie is een dergelijke achteruitgang nauwelijks op te maken. Het aantal waarnemingen dat jaarlijks wordt opgegeven bleek tussen 1965 en 1989 enigszins af te nemen. Opvallend is dat vanaf oktober tot en met februari vaker patrijzen worden gezien dan tussen maart en september. Buiten het broedseizoen vallen patrijzen veel meer op door de korterevegetatie en minderverborgen levenswijze. Vooral op besneeuwde en berijpte velden is het opsporen van patrijzen vrij eenvoudig. In de onderstaande tabel is het aantal waarnemingen per maand over perioden van 5 jaar geïllustreerd voor het gehele waarnemingengebied rond Wageningen. periode
j'
,,
1965-1969 1970-1974 1975-1979 1980-1984 1985-1989
9 18 17 5 7
9 12 9 3 3
aant. waarn.
56
36
"'
'P
~
jo
jt
77 10 5 1 3
4 7 3 4 6
1 7 3 4 7
2 5 1 2 6
1 3 2 3
96
24
22
16
9
'" "
ok
2 3 3 7 3
2 2 4 5 4
5 20 6 5 7
18
17
43
"'10
d'
aant. waarn.
12 7 4 3
9 16 3 3 2
131 115 63 46 51
36
33
406
Samenvattend kan men concluderen dat het moeilijk is een betrouwbaar beeld te geven over het aantal broedparen van de patrijs in het werkgebied van de VWG. De landelijk gesignaleerde achteruitgang van deze soort kan nauwelijks met cijfers worden geboekstaafd. Ook verschaft het VWG-archief geen gegevens over gebieden waar de soort is toegenomen, achteruitgegaan of verdwenen. Gebieden waar de soort omstreeks 1950 voorkwam worden ook omstreeks 1985/1987 nog genoemd, zodat ook deze informatie weinig zegt over veranderingen in de populatie. Hoogers noemde de soort in 1960 een algemene broedvogel. Thans is de patrijs, misschien met uitzondering van het Wageningse Binnenveld waar in ca. 3000 ha in 1987 tenminste 29 territoria aanwezig waren, een schaarse tot vrij schaarse broedvogel geworden. [HNL]
03700 KWARTEL (Cotumix cotumix) STATUS
Zomervogel. Zeer schaarse, onregelmatige broedvogel. Doortrekker in uiterst klein tot zeer klein aantal. VERSPREIDING EN HABITAT
De kwartel wordt meestal gehoord in hooilanden, grasakkers en structuurrijke oude heidevelden metveel grasachtige vegetaties. De belangrijkste gebieden waar de kwartel voorkomt zijn het Binnenveld, de Wageningse Eng, de Ederheide, de Wolfhezer Heide, de Mosselse Heide, de Ginkelsche Heide, de Rijnuiterwaarden, de Marspolder, de Gelderse Vallei, De Hel e.o., de Waaluiterwaarden en bij Achterberg. AANTALLEN
Het aantal broedparen kan van jaar tot jaar zeer sterk verschillen. In sommige jaren wordt de soort weinig gehoord, in andere jaren juist zeer veel. In de regio werd de soort 37x vastgesteld in mei, 27x in juni en 1x in september.
140
tekening: Ed Hazebroek
In de regio is nooit systematisch onderzocht waar en hoeveel kwartels er broedden. Slechts uit enkele jaren zijn gegevens bekend, zoals blijkt uit de volgende gegevens. Tussen 1947 en 1960 was de kwartel jaarlijks broedvogel in het Binnenveld in onbekend aantal. De soort broedde er ook in 1968, 1969, 1970, 1973, 1974, 1976, 1979, 1986, 1987 en 1989. Er werden toen nooit meer dan 1~3 territoria opgegeven. In 1970 en 1974 werden in totaa111 territoria vastgesteld in de gemeenten Ede, Renkum, Wageningen, Lienden, Eist, Veenendaal en Rhenen. In 1973 werden in hetzelfde gebied 14 territoria opgemerkt. Na 1975 zijn hier alleen incidentele opgaven bekend van roepende mannetjes. Daarna lijkt het erop dat de soort sterk is achteruitgegaan wat o.a. ook blijkt uit het geringere aantal waarnemingen. In 1989 werden in geheel Nederland zeer veel kwartels gehoord. Deze opleving werd ook in de regio vastgesteld. Het aantal territoria bedroeg toen weer ca. 10, waarvan 5 in de Wageningse waard, 2 bij Achterberg, 1 op de Doorwerthse Heide, 1 bij Mossel en 1 op de Ederheide. Dat deze opsomming niet volledig is blijkt uit de opgave van 11 territoria in 1989 voor het Planken Wambuis. Ze broedden daar vooral in structuurrijke grasrijke, heidevelden en op akkers (mededeling Bijlsma). Dit aantal betekent een record, want in de periode 1974~ 1985 werden jaarlijks 0~2 territoria gerapporteerd, in de periode 1986~1988 2~4 (Bijlsma, 1988a) en in 1990 5 territoria (mededeling Bijlsma). AANKOMST EN VERTREK In onderstaande tabel zijn de vroegste waarnemingen vermeld. 10/05 08/05 10/05 13/05 09/05 08/05 03/05 10/05
~
~ ~ ~
~ ~ ~ ~
1958 1969 1970 1973 1974 1975 1976 1988
1 1 3 1 1 1 1 1
""ex. e,_ e,_ e,_ ex. ex.
Binnenveld \.lageningse Uiterwaard Lexkesveer \.lageni ngse
{de Vries) uiterwaard {Alders) Rhenen (de Vries) (Vink) Eng (Bi ji sma) Boven~Leeuwen (Vink) Achterberg (Groebe e.a.) Mosselse Heide (Leys)
In de regel arriveert de soort vanaf half mei tot half juni. In deze periode is de trefkans van roepende kwartels het grootst. Er is 1 september~waarneming, nl. op 04/09-1982 toen 1 exemplaar werd vastgesteld in de Hiensche Uiterwaarden (Vink e.a.). [HNL] 03940 FAZANT (Phasianus colchicus) STATUS JaarvogeL Vrij talrijke broedvogel. VERSPREIDING EN HABITAT De fazant komt op de meeste plaatsen in het rivierengebied tussen de Rijn en de Waal voor. Op de droge( re) zandgronden in bossen en parkachtige landschappen is de soort minder algemeen dan in de meer vochtige gebieden metweelderige kruidenrijke struweelvegetaties. Boomgaarden grenzend aan bouwland vormen een gewaardeerd biotoop voor deze soort. !n (zeer) open gebieden, zoals sommige uiterwaarden, grote graslandcomplexen en heidevelden, ontbreekt de fazant geheel of nagenoeg. AANTALLEN De soort wordt in alle maanden van het jaar waargenomen. Het archief verschaft vrijwel uitsluitend opgaven van broedgevallen uit een groot aantal gebieden. Het aantal broedparen is tot ca. 1980 vrij constant, maar lijkt na 1980 enigszins af te nemen, mede als gevolg van het feit dat er in de meeste gebieden geen fazanten meer ten behoeve van de jacht worden uitgezet. In de droge(re) gebieden, zoals in de bossen op de Utrechtse Heuvelrug en de Veluwe neemt de soort af. In vochtige weelderige bossen met veel ondergroei lijkt de soort zich te handhaven, zoals in de meeste bosjes en dichte beplantingen in de Betuwe en in de uiterwaarden van Rijn en Waal met vee! bosjes, griendjes en houtsingels. Vanaf 1974 tot ca. 1982 was de fazant broedvogel in het Planken Wambuis. In 1976 werden daar 26territoria vastgesteld. Tussen 1983 en 1990 broedde de soort hier niet meer (Bijlsma, 1988a en mededeling Bijlsma}.
Behalve opgaven van broedgevallen verschaft het archief enkele opmerkelijke data van grote aantallen.
141
31/12 17/02 oktober maart
18 1969 18 1974 100 1977 45 1978 1979 max. 40
ex. ex. ex. ex. ex.
september augustus 07/10 januari februari
Noordberg ( Hoogers) langs de Grift (Groebe) Noordberg (Oostendorp} Noordberg (Oostendorp) Noordberg (Oostendorp)
Noordberg Noordberg Noordberg Noordberg Noordberg
110 ex. max. 48 ex. ! 20 ex. 30 ex. max. 15 ex.
1980 1982 1982 1985 1985
{Oostendorp> (Oostendorp) {Oostenc!orp) (Oostendorp) (Oostendorp) [HNLJ
04070 WATERRAL (Ral/us aquaticus aquaticus) STATUS Jaarvogel. Schaarse broedvogel. Doortrekker in onbekend aantal en overwinteraar in zeer klein aantal. VERSPREIDING EN HABITAT De waterral komt voor in moerasjes in de binnendijkse gebieden en in de uiterwaarden van Rijn en WaaL Verder komt de soort voor in de begroeide delen en verlandingsgordels van oude kleiputten. Bijna de helft (i 53) van de 352 meldingen is afkomstig uit De Hel en bijna 40% (i 34) uit het plassengebied van de Noordberg. Kleine aantallen worden gemeld uit oe Blauwe Kamer (6x), de Dodewaardse en Doorwerthse uiterwaarden, Eist, Heteren, de Klaverwaard, Lienden, de Marspolder, Opheusden, het Binnenveld (15x), de Wageningse waard (15x) en de Wil!emspolder. AANTALLEN In 1974 werden 15 territoria vastgesteld in de uiterwaarden tussen Renkum en Rhenen. In het onderstaande overzicht worden de gemelde territoria voor De Hel (Vink) en de Noordberg (o.a. Hoogers) weergegeven. Hierbij zij opgemerkt dat in de niet genoemde jaren geen tellingen werden uitgevoerd.
tekening: Hans Bekkers
aantal territoria in oe Hel jaar aant. terr
I ·I
1974 4
1975
1976
1978
1983
1984
1986
1988
2
5
9
10
6
4
3
1975
1977
1980
2
2
1
aantal territoria bij de Noordberg jaar aant. terr
I
.J
1965
1966
1967
1968
1969
2
2
2
2
1
1970
1981 1
1984 1
Daarnaast zijn incidenteel territoria gemeld uit de Stiftse Waarden (i972), Blauwe Kamer (197i en 1985), Maneswaard (1972), Opheusden (i973), Klaverwaard (1973), Wolfswaard (1973), moerasje aan de Veerweg in Wageningen (i987) en de Willemspolder (1973). Overigens zijn er ook meerdere zomerwaarnemingen tussen april en juli bekend van De Hel en de Noordberg zonder dat er een territorium is vastgesteld. Mede gezien de melding van Bijlsma in 1974lîjkt het niet uitgesloten dat het aantal broedparen in sommige jaren onderschat is. De landelijke BMP-indexen laten vanaf i984 een zeer wisselend beeld zien (SOVON, i992). 1984
1985
1986
1987
1988
1989
1990
100
73
63
75
113
149
89
142
1991
In de volgende tabel zijn de waarnemingen en de aantallen vogels voor perioden van 5 jaar weergegeven. periode
vóór 1953
aant. waarn. aant. ex. ex./waarn.
1954-1958
1959-1963
1964-1968
1969-1973
1974-1978
1979-1983
1984-1988
5 5
7 7
5 40
131
55
125 357
82 260
47 105
31 74
1,0
1,0
8,0
2,4
2,9
3,2
2,2
2,4
De waarnemingen zijn als volgt over de maanden verdeeld. 1953 - 1988
i•
,,
aant. waarn.
34
28
~
'P
25
26
"'
19
jn
jl
19
9
'" " 27
28
ok
no
do
28
39
41
De meeste waarnemingen hebben betrekking op één of enkele exemplaren. Soms worden meerdere exemplaren gezien, zoals blijkt uit het volgende overzicht. 07/08 29!11 06/08 tot 25/08 september maart 02/01 februari maart 01/10 maart
1970 1970 1972 1972 1972 1975 1975 1975 1975 1975
30 10 15·25 5-12 1-10 12 5·10 8-10 10 10
ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex.
De Hel (Vink, e.a.) De Hel (Vink) De Het {Vink) De Hel {Vink) De Het {Vink) De Het (Vink) De Hel {Vink) De Hel {Vink) De Hel {Vink) Noordberg (Oostendorp)
BIJZONDERHEDEN Slechts zelden wordt een waterral zolang geobse!Veerd dat het voedsel kan worden waargenomen. Op 1 december 1969 zag Hoogers hoe een waterral een zwanemossel oppeuzelde. Diverse malen werd door Leys vastgesteld dat waterrallen jonge kleine karekieten uit de nesten roofde en opvraten. Eenmaal werd een waterral waargenomen die een juveniele niet-vliegvlugge kievit ving en opvrat (Leys). [HJK]
04080 PORSELEINHOEN (Porzana porzana) STATUS Zome!Vogel. Zeer schaarse tot schaarse broedvogel. Doortrekker in onbekend aantal. VERSPREIDING EN HABITAT Porseleinhoentjes worden vrijwel uitsluitend gehoord. Zichtwaarnemingen zijn zeldzaam. De soort leeft zeer verborgen. Waarnemingen komen vooral uit de uiterwaarden van Rijn en Waal. Daarnaast zijn vele waarnemingen van roepende exemplaren bekend van De Blauwe Hel, Veenendaalse Hel, de Marspolder en soms uit het Binnenveld. De belangrijkste biotopen worden gevormd door vochtige tot drasse gras- en hooilanden, moerasvegetaties langs oevers van plassen en kleiputten en verder door verruigde, al of niet moerassige vegetaties. Na overstroming van de uiteTWaarden in de voorzomer kan tijdelijk een zeer geschikt broedbiotoop ontstaan. AANTALLEN De waarnemingen zijn als volgt over de maanden verdeeld. 143
I
tekening: Ed Hazebroek
,,
jo
1952-1968
1969-1978 1979·1988
aant. waarn.
""
-
1 1
'P
-
5 1 14
2
20
"" 5
jn
j!
'" ''
ok
no
de
8
5
1 1
4
6
3 1
3
21
12 3 2
4
16 30
44
11
17
8
2
3
4
9
15
aant. waarn. 48
33 60 141
In 1981 en 1982 werd de soort in de regio niet opgemerkt. Van jaar tot jaar lijkt het voorkomen van het porseleinhoen sterk te wisselen. Het is niet bekend of dit te maken heeft met het activiteitenpatroon van de soort of de waarnemersintensiteit In sommige jaren laat het porseleinhoen zich veelvuldig horen, in andere jaren bijna niet. Of dit te maken heeft met een meer of mindere doortrek is niet bekend. In elk geval is het wel zo dat de trefkans toeneemt naarmate de soort zich meer laat horen. Jaren waarin de soort weinig werd opgemerkt zijn: "1952 t/m 1959, 1967 t/m 1969, 1971 t/m "1977, 1980 t/m 1982, 1984, 1988 en 1989. Jaren waarin de soort opvallend veel werd gehoord zijn: 1963, 1965, 1966, 1970, 1978, 1979, 1983, 1985 t/m 1987. De soort broedt met vrij grote zekerheid elk jaar in de regio. De opgaven van het aantal territoria wisselen sterk. De volgende gegevens zijn bekend. - De Hel e.o. (Veenendaal): vanaf 1963 vrijwel elk jaar aanwezig met 1-2 territoria. In sommige jaren echter meer, zoals in 1963 met 3 territoria en in 1983 met 4-6 territoria. - Noordberg e.o.: vanaf 1963 tot omstreeks 1970 vrijwel steeds 1-3 territoria. Na 1970 worden tot 1987 geen territoria meer opgegeven. Jn 1987 en 1988 worden wel 1-2 territoria vastgesteld in de Renkumse uiterwaarden en een drassig terrein bij de papierfabriek aldaar. - De Blauwe Kamer en Plasserwaard: de soort broedt hier waarschijnlijk niet elk jaar. Het aantal territoria schommelt tussen 0 en 2. - Wageningse waard: vanaf 1963 vrijwel elk jaar vastgesteld in zeer wisselende aantallen. Meestal bedraagt het aantal territoria 1-2. In sommige jaren, zoals in 1983, werden maar liefst 12 roepende mannetjes gelijktijdig vastgesteld. In 1978 waren er 5, in 1985 4 territoria., in 1986 1 territorium, in 1987 t/m 1990 is de soort niet meer waargenomen. - Woffswaard, Schoutenwaard, Maneswaard, Randwijksche Waarden, Klaverwaard: ook hierworden regelmatig territoria opgemerkt, hoewel beslist niet elk jaar. Meestaf gaat het om 0-2 territoria per jaar. Soms echter om veel meer, zoals in 1978 met tenminste 6 territoria en in 1983 met ca. 4 territoria. - Waaluiterwaarden tussen Dodewaard en lJzendoorn: over dit gebied is niet veel bekend. De geringe opgaven duiden er evenwel op dat er bij IJzendoorn, de Gouverneursche Polder en de Hiensche Uiterwaarden jaarlijks 1-5 territoria aanwezig zijn. In de Marspolder werd de soort met twee territoria vastgesteld in 1963 en in het Binnenveld in 1970 en 1974 met respectievelijk 2 en 1 territoria. Tenslotte wordt nog vermeld dat in 1970 tussen Amerongen, Eist, en Renkum in de Rijnuiterwaarden 18-20 territoria werden geteld. AANKOMST EN VERTREK Het porseleinhoen is vooral een zomervogel die slechts weinig wordt opgemerkt buiten het broedseizoen. Waarnemingen van al of niet roepende exemplaren in juli, augustus en september duiden er op dat de soort waarschijnlijk nog laat in het jaar tot broeden komt Het porseleinhoen arriveert in de regel vanaf half april tot eind mei. In sommige jaren zoals in 1971 en 1974 "arriveerde" de soort pas eind juni. aankomst periode 1960-1968 1969-1973 1974-1978 1979-1983 1983-1988 gemid. spreiding
vroegste
gemiddeld
taatste
04/04-1966 10/05-1970 09/04-1978 07/04-1983 17/04-1985
Ol/05 30/05 20!05 01/05 30/04
15/04
10/05
03/06
30/04 - 30/05
19/05 - 21!06
04/04
10/05
19/05-1964 19/06-1971 21!06-1974 29/05-1980 19/05-1984
144
Na september wordt het porseleinhoen vrijwel niet meer vastgesteld. Late waarnemingen zijn hieronder aangegeven. 06/10 02/11 11 t/m 16/11 12!11 01/10 -
"· "·
1963 2 1963 1 1963 1 ex. 1967 1 1975 1
"· "·
gehoord Marspolder (Vink) De Hel (Vink e.a.) Noordberg Oloogers e.a.) gehoord Noordberg (Hoogers e.a.) De Hel (Vink)
Sommige waarnemingen duiden op overwinteren, zoals blijkt uit de volgende gegevens. 19/01 19/12 2/12 t/m 13!12 08/01
1966 1967 1976 1973
3 ex. 1 ex. 1 ex. 1 ex.
Blauwe Kamer (Tombroek) Noordberg (Hoogers) slootje, Veenendaal (Vink e.a.) vers dood gevonden, De Hel (plukrest door sperwer) (Vink)
[HNL)
04100 KlEIN WATERHOEN (Porzana parva) STATUS Uiterst schaarse, onregelmatige broedvogel, vermoedelijk doortrekker in uiterst klein aantaL Vanaf 1952 werd deze soort 15x vastgesteld tussen begin april en begin oktober. Het klein waterhoen wordt vrijwet altijd gehoord in moerasachtige ruige vegetaties. De volgende waarnemingen zijn bekend en bijna steeds vastgesteld op grond van roepende exemplaren. 11/04 ~;
t/m jul i 01/04 16/05 13/06 t/m 11/09 06/03 30/08 t/m 08/10 24;09 25/08 t/m 17/09 12, 13/06 broedse i zoen 23/08 02/06 t/m 19/06 ~ 21/09 t/m 29/09 ~;
1952 1954 1956 1960 1964 1964 1966 1966 1967 1968 1970 1970 1972 1974 1980
"· "· ex. 2 1 1 1 1 1 1 1 1 1
ex. ex.
ex.
ex.
vr.?
"·
vr.?
ex.
terr. man. ~n.
ex.
aan de voet van de Grebbeberg (van Eek) Noordberg ( Hoogers e.a.) Noordberg (Steenman e.a.) overtrekkend l-lageningen (Hoogers) Noordberg (Hoogers) De Hel, Veenendaal, broedvogel? (Vink) De Hel (De Vries-Smeenk) Stauwe Hel (Jansen e.a.) Noordberg ( Hoogers) De Hel (Vink} Randwij ksche Ui terwaarden (Vink) Heteren (Leys) De Hel (Vink) De llel, broedgeval? (Vink e.a.) Noordberg (Hoogers)
Een waarneming op 02/01-1977 in de Marspolder (v.d. Brink) berust rekening: Dick Poppe vermoedelijk op een foute registratie en/of determinatie. In de periode 1978 tot 1983 werd het klein waterhoen in Nederland 10x vastgesteld. Het aantal territoria wordt Jandelijk op 10-20 geschat (Wolfskeel, 1989}. [HNL)
04110 KlEINSTWATERHOEN (Porzana pusil/a) STATUS Uiterst schaarse onregelmatige broedvogeL Het kleinst waterhoen werd ?x vastgesteld, steeds in moerasachtige ruige vegetatietypen. 09/09 04/06 t/m 13/06 28, 29/05
1963 1964 1971 1971
ex. ex. ex.
23(06 13/06 t/m 23/06 16/05 t/m 17/05
1975 1987 1992
1 man. 1-3 ex. 1 ex.
Blauwe llel (Vink) De Hel (broedvogel?) (Vink) Bovenpotder (Vink) in het broedseizoen steeds een roepend mannetje in de I-lot fswaard {v.d. Bout) roepend bij Ochten (Vink) roepend Blauwe Kamer, (broedgeval?) (Kleinpaste e.a. Blauwe Kamer (leys)
In Nederland werd deze soort tussen 1978 en 1983 15x vastgesteld (Wolfskeel, "1 989).
145
[HNL)
04210 KWARlELKONING (Crex crex) STATUS Zomervogel. Uiterst schaarse tot zeer schaarse broedvogel. Doortrekker in onbekend, maar vermoedelijk uiterst klein aantal. VERSPREIDING EN HABITAT De kwartelkoning komt in ons gebied voornamelijk voor in vochtige kruidenrijke gras-
en hooilanden in de uiterwaarden van Renkum tot Rhenen en in het Binnenveld bij Wageningen. Ze werden alleen geïnventa-
riseerd aan de hand van de roep gedurende
de nacht. Een enkele keer werd een nest gevonden. Zo vond Hoogers op 11/06-1947 een nest met 10 eieren in de uiterwaarden van Wageningen. Deze eieren zijn uitgekomen.
tekening: Ed Hazebroek
AANTALLEN In het onderstaande overzicht wordt het aantal incidentele waarnemingen en territoria voor perioden van 5 jaar weergegeven. periode 1946-1950 1951-1955 1956-1960 1961-1965 1966·1970 1971-1975 1976-1980 1981-1985 1986-1988
aant. waarn.
aant. terr.
territ.{jaar
5 8 6 5 28
15 12 6 5
3,0 2,4 1,2 1,0 12,8 15,0 11,8 4,0 3,3
64
75 59 20 10
41
20 15 10
Uit dit overzicht blijkt dat er grote variaties in de aantallen waarnemingen en de aantallen territoria optreden. Dit hangt enerzijds samen met het feit dat niet in alle jaren even intensief 's nachts is waargenomen. Anderszijds is landelijk bekend dat het aantal kwartelkoningen sterk afhangt van de weersomstandigheden in mei en juni, wanneer de kwartelkoning uit zijn wintergebied terugkeert naar zijn broedgebied. Landelijk was 1979 een topjaar. In het Wageningse gebied was dit ook het gevaL In dat jaar werden in de gehele regio 17 territoria gemeld tegen 1-1 0 in andere jaren. Het aantal vastgestelde territoria van de kwartelkoning in de Wageningse uiterwaarden is sterk aan schommelingen onderhevig zoals blijkt uit de volgende gegevens (Bijlsma, 199Gb). Aantal territoria van de kwartelkoning in de Wageningse waarden
8!
6
jaar
146
In het rivierengebied worden kwartelkoningen bijna uitsluitend in de hooilanden van de uiterwaarden gehoord. In Noordoost-Groningen wordt de soort vooral gevonden in grootschalige akkerbouwgebieden met vroeg in het voorjaar opschietende gewassen zoals koolzaad, wintergraan, karwij en vooral lucerne. Dit gebied is voor de kwartelkoning een vee! belangrijker broedgebied geworden dan het rivierengebied. Voslamber (Limosa 62: 15-21) veronderstelt dat er twee verschillende populaties van kwartelkoningen voorkomen. De westelijke populatie trekt in het najaar in westelijke en zuidwestelijke richting naar West- en Zuid-Afrika. Deze groep zou in zijn broedgebied een voorkeur hebben voor hooiland. Daarnaast is er een oostelijke populatie die in zuidoostelijke richting trekt naar het oostelijke deel van het zuiden van Afrika. Deze groep zou in zijn broedgebied de voorkeur geven aan bouwland. De populatie in het Oldambt (NoordGroningen) zou dan tot de oostelijke populatie behoren en de populatie in het rivierengebied tot de westelijke populatie. De westelijke populatie zou naast de nadelige invloed van het tegenwoordige maaibeheer tevens te lijden hebben van de droogte in de Sahelzone. De oostelijke populatie zou door zijn voorkeur voor bouwland minder te lijden hebben van intensieve landbouwkundige bewerkingen zoals het maaien in de hooilanden. Ze zouden in de bouwlanden minder schade ondervinden omdat de vroegste gewassen pas eind juli, begin augustus worden geoogst. In de onderstaande tabel wordt de verdeling van de waarnemingen over de maanden gegeven. ma
ap
me
jn
jl
au
27
46
10
2
se
ok
AANKOMST EN VERTREK De vroegste waarneming is van 17/04-1966 op de Wolfhezer Heide ('s morgens vroeg roepend). De meeste waarnemingen stammen uit de laatste dagen van mei en de eerste 10 dagen van juni. De laatste waarneming is van 17/09-1967. Op die dag vond Hoogers een dood, nog vers warm exemplaar tegen een trottoirrand aan de Veerweg te Wageningen. [HO]
04240 WATERHOEN (Gallinula chloropus) STATUS JaarvogeL Vrij talrijke tot talrijke broedvogel. Doortrekker en wintergast in vrij groot aantal. VERSPREIDING EN HABITAT Het waterhoen is vooral te vinden bij plassen met riet, biezen en grasachtige vegetaties in de uiterwaarden. Regelmatig komt de soort ook voor in slootjes en kanalen in het Binnenveld en de Betuwe. Verder kunnen waterhoentjes gezien worden in vennen, bosvijvers, vijvers in stadsparken en de beken bij Renkum en Heelsum.
·-..
"--~<.~~~"6"->--,
'
V
------~-'-
AANTALLEN Het aantal geregistreerde waarnemingen per 5 jaar is weergegeven in onderstaand overzicht. jaren 1954-1958 1959-1963 1964-1968 1969-1973 1974-1978 1979-1983 1984-1988
aant. waarn.
aant. ex.
24 66 65 287 270 259 28
92 392 598 1200 1068 543 119
ex-fwaarn. 3,8 5,9 9,2 4,2 4,0 2,1 4,3
tekening: Ed Hazebroek
147
Hierbij moet opgemerkt worden dat de getallen sterk beïnvloed zijn door de waarnemingen in de kleiputten van de Noordberg. Daar werden 2778 vogels geteld tegen 4035 voor het gehele Wageningse gebied. De aantallen tot 1969 zijn afkomstig uit het archief. De waarnemingen zijn aangevuld met de gegevens van Dekhuijzen uit de periode 1969 tot 1988, die nog niet in het archief waren opgenomen. De tabel suggereert een sterke afname van het aantal vogels na 1984, maar dat is niet geheel juist. De afname wordt veroorzaakt door minder intensieve tellingen van de kleiputten na 1984. Het gemiddelde aantal vogels per melding blijft dan ook ongeveer constant. In de meeste jaren vindt men de hoogste aantallen waterhoentjes in oktober en november. Dit is in tegenspraak met de landelijke gegevens (SOVON, 1987), waar de hoogste presentie in april en mei valt. 1954 - 1988
jo
,,
mo
'P
aant. waarn. aant. ex.
79 216
76 396
ex./waarn.
2,7
5,2
'" '"
,,
jo
jl
78 243
88 325
""
85 97 267 326
76 222
81 326
82 91 398 409
84 78 606 301
3,1
3,7 3,1
3,4
2,9
4,0
4,9
7,2
ok
4,5
oo
3,9
In de kleiputten van de Noordberg, alsmede in de nabijgelegen Jufferswaard werden vanaf 1954 tot en met 1988 vele malen per maand alle waterhoentjes geteld. Op grond van deze tellingen bleek het mogelijk om de gemiddelde maximale aantallen per maand vast te stellen voor perioden van vijf jaar. De periode 19741978 levert de hoogste maxima op. De gemiddelde talrijkheid in april t/m september was het hoogst in 1975 en 1978 zoals blijkt uit de grafiek.
Waterhoen (april tlm september) gemiddelde maandelijkse talrijkheid in de kleiputten van de Noordberg aantal
251-,.
20! 151
,J 5
I
o•··L·UL-JU..•U.JUO.~~-,···UL~L-JLO.JL~-CO~. .C~UL 54
56
58
60
62
64
66
68
70 72 jaar
74
148
76
78
80
82
84
86
Voor perioden van vijf jaar werden per maand de volgende gemiddelde maximum aantalfen waterhoentjes in de kleiputten van de Noordberg e.o. vastgesteld. Gemiddelde maximum aantallen waterhoentjes bij de Noordberg jaren 1954-1958 1959-1963 1964-1968 1969-1973 1974-1978 1979-1983 1984-1988 gemiddeld
j•
fe
1 1 8 16 1
1 3 9 11 9 1
4
5
-
••
'P
me
jn
jl
1 8 14 6 7 6 2
2 11 10 9 13 12 3
2 9 9 6 10 12 2
2 7 6 5 8 9 1
1 8 7 7 13 9 1
6
9
7
5
7
,.
ok
00
de
3 13 7 5 15 20
3 9 13 10 21 11 1
3 6 13 10 7 6 1
2 6 13 30 10
3 1 16 5 2
9
10
7
9
4
'"
-
Het aantal waterhoentjes in de Jufferswaard bij Renkum en Heelsum varieert nauwelijks door de jaren heen. In de periode 1951-1961 lag het gemiddeld aantalvan april tot en met september op 1,1. Van 1962-1965was dat 0,8 en van 1981-1985 1,3. In het Binnenveld waar een gebied van 400 ha regelmatig is onderzocht, varieert het aantal waterhoentjes van maand tot maand. Na winters met veel ijs of sneeuw neemt het aantal duidelijk af. Zo bedroeg het maximum aantal per waarneming in de periode 1964-1968 ca. 13, in de periode 1969-1973 slechts 3, in de periode 1974-1978 tenminste 22 en van 1984 tot 1988 ongeveer 10. Voor De Blauwe Kamer zijn de aantallen uit deze perioden respectievelijk 12, 10, 25 en 12. Ten opzichte van 1984 is het aantal waterhoentjes in de nawinter van 1985 met ruim 50% afgenomen (Böhmer & Leys, 1985). Uit de landelijke BMP-index bleek een sterke achteruitgang vanaf 1985 tot 1987, gevolgd door een geleidelijk herstel en een flinke achteruitgang in 1991 (SOVON, 1992). 1984
1985
'1986
1987
1988
1989
1990
1991
100
61
53
44
61
77
90
67
Over het aantal territoria in het gebied van de VWG zijn weinig gegevens beschikbaar. De ca. 156 geregistreerde territoria zijn als volgt over de jaren verdeeld.
Het aantal broedvogels in De Hel werd tot 1974 op tien paar per jaar geschat. In De Blauwe Kamer werden in 1964 zes paren en in 1975 acht tot tien paren geteld. In de hele zuidelijke Gelderse Vallei (3000 ha) werden in 1987 slechts 5 territoria geteld. De Wageningse waard werd verschillende jaren uitvoerig geïnventariseerd en dit leverde in 1982, 1983, 1984, 1985 en 1986 respectievelijk 7, 5, 2, 1 en 5 territoria op. BIJZONDERHEDEN Volgens de Atlas van de Nederlandse vogels (SOVON, 1987) behoren de broedende waterhoentjes in Nederland merendeels tot de standvogels. Overwinteraars in Nederland brengen de winter vaak in groepen van enkele tientallen exemplaren door bij waterpartijen, waar voldoende dekking en voedsel aanwezig is. Zo hebben in de jaren zeventig tientallen waterhoentjes overwinterd bij een vijver op het complex Barn-Zuid. Van de 43 vogels die aldaar in november 1975, december 1977 en 1978 werden geringd waren er 24 in het eerste kalenderjaar, 4 in het tweede kalenderjaar en 15 overjarige vogels. Van het totaal aantal geringde vogels werden er 3 binnen een jaar als verkeersslachtoffer op de nabijgelegen Bornsesteeg gevonden. Negen exemplaren werden in de volgende winter in dezelfde vijver teruggevangen. Een vogel die op 16/121978 op het complex Barn-Zuid was geringd werd op 23/07-1979 te Veenendaal teruggevangen. Deze gegevens zouden er op kunnen wijzen dat de meeste vogels die overwinterden op het complex Barn-Zuid afkomstig waren uit de directe omgeving van het Binnenveld en De Hel. [HO]
149
04290 MEERKOEr (Fu/ica atra) STATUS JaarvogeL Talrijke broedvogel. Wintergast en doortrekker in zeer groot aantal, incidenteel in uiterst groot aantal. VERSPREIDING EN HABITAT
Meerkoeten komen zeer algemeen voor op open
oppervlaktewater van ruime afmetingen. In de broedtijd kunnen ze genoegen nemen met zeer kleine wateroppervlakten. Het talrijkst broedt de soort in de uiterwaarden; verder in oude tichelgaten en langs de Grift, maar ook in stadsvijvers. Buiten het broedseizoen worden de grootste aantallen
waargenomen op het open water van bijvoorbeeld de Rijn en de Waal en tichelgaten bij De Blauwe Kamer, Heteren, Hiensche Uiterwaarden en de haven van IJzendoorn. AANTALLEN Territoria zijn gemeld uit de volgende gebieden (alleen de meest recente meldingen zijn aangegeven): Benoetekening: Ed Hazebroek kommer meent (1988, 3), Blauwe Kamer (1985, 17), Buitenwaarden bij Eist (1971, 7), Bovenpolder (1968, 10), De Hel (1976, 10), omgeving lngen (1971, 19), Lienden (1971, 18), Maneswaard (1982, 30), Noordberg (1971, 50), Wolfswaard (1971, 3), Plasserwaard (1987, 10), Schoutenwaard (1988, 43), Stiftse uiterwaarden (1972, 14), Wageningse stadsvijvers (1969, 2), het gehele Binnenveld, langs de Grift (1987, 25), moerasje Veerweg (1988, 18). Tussen 1960 en 1975 varieerde het aantal territoria in het plassengebied van de Noordberg van 20 tot 75 (in 1969 20 territoria en in 1963 75 territoria). In de jaren tachtig werd incidenteel geteld en werden steeds 25-75 broedparen vastgesteld. Voor het gebied van de Blauwe Kamer werden de volgende aantallen territoria gemeld: 1964:11, 1968:20, 1971: 16, 1974:20, 1975:20 en in 1985:17. In de onderstaande tabel zijn per maand het aantal waarnemingen, het aantal exemplaren en het gemiddelde aantal exemplaren per waarneming weergegeven voor de gehele regio. 1954 - 1988
jo
fe
mo
op
me
jn
jl
ou
aant. waarn. aant. ex.
55
74
50
28
1646
22 734
16 672
15
803
21
59
33
42
54
ex./waarn.
23152
25187
12609
421
340
252
"
ok
no
de
1352
28
2409
44 5477
49
8521
44 9645
64
86
124
174
219
Het patroon wijkt af van dat in de Atlas (SOVON, 1987) waar de piek in maart, april en mei ligt. Waarschijnlijk is het gebied relatief sterk in trek bij doortrekkers. Mogelijk blijft ook een relatief grote groep van de broedvogels als standvogel overwinteren. In de winter van 1971/1972 werden bijzonder grote aantallen waargenomen. Bij nauwkeurige tellingen, zoals die in 1987 in de Schoutenwaard zijn uitgevoerd (Lagerwert et al., 1990), wordt een enigszins ander patroon gevonden dan hierboven voor de hele regio is aangegeven, met name geldt dit voor de periode september tot en met december.
150
Meerkoet Gemiddeld aant. ex. per maand voor de regio en enkele gebieden 1000 800
--
ex./waarneming -----------
'
Regio
,=::] Noordberg
600-
Schoutenwaard
400
Blauwe kamer
200 0
ja
fe
ma
ap
me
jn jl maand
au
se
ok
no
de
Het aantal meerkoeten per waarneming is in de Schoutenwaard in 1987 als volgt verdeeld. Schoutenwaard 1987 ex./waarn.
i•
fe
m•
'P
me
jo
j!
242
801
725
91
66
35
33
'" ''
33
8
ok
00
de
1
2
59
Dit beeld lijkt in feite meer op het landelijk gemiddelde in de Atlas (SOVON, 1987), met relatief veel winterwaarnemingen. In de volgende tabel zijn de waarnemingen en aantallen voor perioden van vijf jaar voor de gehele regio weergegeven. gehele regio periode vóór 1959 1959-1963 1964·1968 1969-1973 1974-1978 1979-1983 1984-1988
aant. waarn. 11 61 110 175 13 23 26
aant. ex.
ex./waarn.
636 5859 13431 52998 2429 5986 7345
58 96 122 303 187 260 283
Op grond van deze gegevens lijkt er een toename te zijn opgetreden sedert de jaren zestig en zijn de aantallen sindsdien min of meer stabiel ge~leven. In de volgende tabel zijn de gegevens voor de Noordberg afzonderlijk weergegeven. Noordberg e.o 1954 - 1988 aant. waarn. aant. ex. ex./waarn.
i•
fe
~
'P
me
jo
jt
19 5920
23 6726
18 2340
19 1385
15 565
497
11
11 686
15 812
312
292
130
73
38
45
62
54
151
'"
"16
ok
00
de
1078
11 1234
16 2490
16 1913
67
112
156
120
Voor perioden van 5 jaar zijn de aantallen waarnemingen en exemplaren voor de Noordberg als volgt verdeeld. Noordberg periode
aant. waarn.
1954-1958 1959-1963 1964-1968 1969-1973 1974-1978 1979-1983 1984·1988
ex.;waarn.
aant. ox.
76 87 115 349 290 630 692
2650 5215 8019 6629 580 630 2075
35 60 70 19 2 1 3
Ook in De Blauwe kamer werd vanaf 1954 regelmatig geteld. De volgende gegevens zijn bekend. BLauwe Kamer 1954 - 1988
jo
fe
~
op
me
jo
jl
aant. waarn. aant. ex.
2 550
11 1395
8 1386
6 204
2 54
2 108
? ?
ex./waarn.
275
127
173
34
27
54
?
'e
ok
00
de
4 400
2 325
10 1216
5 675
3 310
100
163
122
135
103
'"
In de onderstaande tabel zijn voor perioden van 5 jaar de waarnemingen en aantallen vogels alsmede de gemiddelde aantallen samengevat voor De Blauwe Kamer. Blauwe Kamer periode
aant. waarn.
aant. ex.
ex./waarn.
23 2
2000 80
87 40
24 2
2795 700
116 350
?
?
?
vóór 1954 1954-1958 1959-1963 1964-1968 1969-1973 1974·1978 1979-1983 1984-1988
?
?
?
?
?
?
2242
8
280
Het is opvallend dat vrijwel alle waarnemingen in het archief betrekking hebben op grotere groepen meerkoeten. De aanwezigheid van solitaire exemplaren in bepaalde gebieden is nauwelijks gemeld. Groepen van duizend meerkoeten of meer zijn o.a. gemeld uit de volgende gebieden: omgeving stuw Amerongen (februari 1974 max. 1450), Rijn bij Eist (februari 1972 max. 1475, januari t/m maart 1973 max. 2900), omgeving brug Heteren (februari 1972:1320), Hiensche Uiterwaarden Ganuari 1979 max. 1950), Heerewaarden (12/02-1972 ca. 1500), steenfabriek ten Cate bij Lienden Uanuari 1972 max. 1785), Noordberg (27/02-1972 ca. 1000, januari 1973 ca. 1000, januari/februari 1985 ca. 1000), Rhenen Uanuari 1973 max. 1370).
De groepsgrootteverdeling varieert per jaargetijde zoals blijkt uit het onderstaande overzicht. groepsgrootte
de t/m ma
1 25 ex. 26 . 100 ex. 101 - 250 ex. 251 - 500 ex. > 500 ex.
8% 19% 24% 25% 24%
aant. waarn.
212
ap t/m se 26% 60% 12% 2% 130
ok t/m no 15% 20% 52% 11% 2% 431
152
In de periode december tot en met maart telt ruim 49% van de groepen meer dan 250 exemplaren. In april t/m september zijn de groepjes veel kleiner: 60% bestaat dan uit groepjes van 26-100 exemplaren. In oktober en november nemen de aantallen in de groepen duidelijk toe en bestaat ruim 52% van de groepen uit 101250 vogels. BIJZONDERHEDEN In het archief komt één melding voor van een ringvondst Op 30 december 1964 werd in Brugge een dood exemplaar gevonden, dat op 9 december 1963 door H. Stel bij Oasterbeek was geringd. Deze vondst bevestigt dat een deel van de Nederlandse vogels wegtrekt naar het zuiden. [HJK)
04330 KRAANVOGEL (Grus grus) STATUS Doortrekker in vrij klein tot vrij groot aantal. Wintergast in uiterst klein aantal. VERSPREIDING EN HABITAT In de regio Wageningen wordt de kraanvogel regelmatig waargenomen op de voor- en najaarstrek, soms in grote groepen. Kraanvogels trekken zowel 's nachts als overdag door. In de regel betreffen het overtrekkende groepen. Soms pleisteren ze voor kortere of langere tijd op bouwlanden, grastanden of heideterreinen. Omdat dit meestal 's nachts gebeurt, worden pleisterende kraanvogels lang niet altijd opgemerkt. AANTALLEN De meeste waarnemingen van overtrekkende vogels werden verricht in de maanden oktober en november en in iets mindere mate in maart. Uit de jaren 1956, 1957, 1961, 1975, 1979, 1983 en 1987 zijn geen waarnemingen bekend. Er zijn drie juli- en augustuswaarnemingen bekend. 1 ex. aantal onbekend 1 juv.
15/08 - 1954 20!07 - 1959 14/08 t/m 21/09 - 1965
tekening: Maurits Gleichman
enigszins gehavend, Blauwe Kamer 's nachts overtrekkend boven Wageningen pleisterend in het Binnenveld
In het onderstaande overzicht is het aantal geregistreerde waarnemingen weergegeven.
,,
periode
'
1953-1960 1961-1969 1970·1978 1979-1989
-
1
5
aant. waarn.
"'
'P
jl
7
2 1
1
8
2
22
5
5 3
'u 1
1
" 1
2
1
1
2
'
ok
de
M
15
' '7
7 7
30
aant. waarn.
-
1
18
1
2
1
7
33 17
17
8
96
28
Behalve de hierboven genoemde data verschaft het archief de volgende informatie over kraanvogels die o.a. op bouwlanden pleisterden. 24/04 24/03 22/03 21!03 15!10 22/10 06!11
• -
1954 1960 1960 1965 1966 1967 1967
3 28 21 12 7 70 4
ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex.
Binnenveld Mansholtlaan Noordberg Doorwerth Blauwe Kamer Mossel Renkum
05/10 02/10 11/03 24/02 27/10 28!10 29/10
-
1969 1972 1979 1985 1988 1988 1988
153
26 14 6 1 12 41
ex. ex. ex. ex. ex.
ex.
121 ex.
Mosselse Zand Blauwe Kamer Binnenveld Opheusden Panoramahoeve Panoramahoeve Panoramahoeve
(
Opvallende nachttrek waarbij aantallen en richting niet vastgesteld konden worden, werd op de onderstaande data geregistreerd. 24/02 20!07 31/10 21/10 28/03
- 1959 - 1959
'Wageningen
- 1965 - 1969
Bennekom Wageningen
1963
17;11 29/09 11{l1 14!11 14!11
'o.'ageningen Wageningen
- 1969 - 1970 1976 - 1976 - 1976
14!12 30!10 oktober oktober
Bennek om Veenendaal Heteren Rhenen
Heteren
1980 1985 1988 1988
Veenendaal Bennekom \.lageningen
Bennekom, Ede
De groepsgrootte varieert sterk. Er worden groepjes van enkele tot meer dan 100 exemplaren waargenomen. In de regel is de gemiddelde groepsgrootte in het najaar ca. 2 x zo hoog als in het voorjaar. Zo werden in het najaar o.a. de volgende waarnemingen verricht van voornamelijk overtrekkende groepen met meer dan 80 exemplaren. 23!10 31/10 31/lO
100-120 ex. 80-100 ex. 80 ex.
1953 1963 1963
Wageningse Eng Wageningen Renkum
05/lO 14/10 28/10 25/11
1974 1981 1988 1990
75-80 ca.80 98 131
ex. ex. ex. ex.
Binnenveld Lexkesveer Bennekom Schoutenwaard, in 4 groepen ->Z
Waarnemingen van 40 of meer exemplaren gedurende de voorjaarstrek zijn verricht op. 25/02 16/04 24/02
1954 1958 1959
'Wageningen Wageningen Lexkesveer
100 ex. 50 ex. 50 ex.
27/03 23/12
1977 1987
48 ex. 40 ex.
06/03
1989
121 ex.
Heteren 1-lageningen op terugtrek naar het noordwesten Etst vliegrichting noord
Ook van jaar tot jaar kan de groepsgrootte sterk verschillen. In jaren met een zeer sterke doortrek worden in de regel relatief meer grote groepen gezien dan in jaren met een geringe doortrek. De procentuele verdeling van de groepsgrootte is in de onderstaande tabel aangegeven. 1953-1988
aant. waarn. in %
groepsgrootte
1953-1960
1961-1969
1970-1978
1979-1988
1·10 ex. 11·25 ex. 26-50 ex. 51-100 ex. 100·200 ex.
25% 25% 38% 6% 6%
44% 24% 20%
43% 36% 14%
70% 4% 17% 9%
aant. waarn.
16
25
14
23
8%
7'1.
4%
Uit het bovenstaande overzicht valt te concluderen dat in de periode 1953-1969 relatief meer grotere groepen werden waargenomen dan in de overige perioden. Het aantal groepen met 1-25 exemplaren lijkt vanaf 1953 sterk te zijn toegenomen. Vergelijken we de groepsgrootte in voorjaar en najaar, dan blijkt duidelljk dat zowel de gemiddelde groepsgrootte als de maximale groepsgrootte in het najaar aanzienlijk groter is dan in het voorjaar (zie de onderstaande tabel). voor jaar periode
grootste groep
1953-1960 1961·1969 1970-1978 1979·1988
100 15 48 10
gemiddeld
43
(25/02-1954) (12/03-1964) (27/03-1977) ( 19/04-1988)
najaar g~.
grootste groep
31 6 17 3
110 100 80 121
14
103
(23/10-1953) (31/10-1963) (05!10-1974) (29/10-1988)
gem. 39 30 24 35 32
BIJZONDERHEDEN De voornaamste trekrichting in het najaar is zuid tot zuidwest en in het voorjaar noordoost tot oost. Doortrekkers in december zijn voornamelijk najaarsdoortrekkers. Er is één decemberwaarneming bekend die mogelijk betrekking heeft op een zeer vroege voorjaarstrek, namelijk op 23/12-1967 ca. 40 ex. te Wageningen trekkend in noordwestelijke richting. Het onderstaande overzicht illustreert dit.
154
trekrichting
"z
ZW
zo 0
22% 19% 53% 6%
NO N NW
aant. waarn.
,,
trekrichting in %per maand {n :: 108) najaar
38
"
ok
50% 50%
-
2
no
d•
33% 11% 14% 22% 17"/, 52% 67% 33% 17%
-
21
9
33%
33% 33% 33%
6
3
.,
'P
voorjaar
29% 64% 7%
25% 50% 25%
-
24% 57"1. 14% 5%
4
21
14
De vroegste doortrek in het najaar werd vastgesteld op 09/09-1974, toen boven Bennekom 1 kraanvogel zeer laag overvloog. Hierop volgen de waarnemingen op 29/09-1970 en 29/09-1984 van enkele exemplaren boven Veenendaal die in zuidelijke richting trokken. De vroegste waarneming in het voorjaar is op 24/02-1959 toen 50 ex. bij Lexkesveer en een groep met onbekend aantal boven Wageningen overtrokken. Hierop volgen de waarnemingen van 25/02-1954 en 26/02-1954 met respectievelijk 100 en 8 exemplaren te Wageningen. De laatste data waarop in het voorjaar kraanvogels doortrokken waren 24/04-1954: 3 ex. Binnenveld, 19/041988: 10 ex. Opheusden, 16/04-1958: 50 ex. Wageningen en op 16/04-1964: 1 ex. te Veenendaal. In de winter van 1988/1989 verbleven in de Bennekemmer Meent 3 overwinterende kraanvogels. [HNL]
SARUSKRAANVOGEL (Grus antigone) STATUS Exoot. Komt in het wild voor in Zuidoost-Azië. Een uit Ouwehands Dierenpark te Rhenen ontsnapt exemplaar vertoefde in de jaren 1972-1975 in de Rijnuiterwaarden tussen Wageningen en Maurik en af en toe ook in het Binnenveld 0JWG). [HNL]
04460 GROTE TRAP (Oiis tarda) STATUS Zeldzame dwaalgast. Er zijn 11 waarnemingen geregistreerd, betrekking hebbende op 15 exemplaren. 16/02 - 1917 19/12 - 1963 29/01 t/m 19/02 - 1979
1 ex. 7 ex. 1 man.
17/01 t/m 19/01 - 1982 15/01 - 1985
1 ex. 2 man.
16/01 en 17!01-1985
1 man. + 3 juv.
+
3 juv.
geschoten Veenendaal (Ardea 6:68) Ede vliegrichting west (Vink) Binnenveld. Deze vogel foerageerde regelmatig op een koolveldje bij de Haarweg, maar vloog ook af en toe naar elders in het Binnenveld. Jn dezelfde periode werd een gewond exemplaar aangetroffen bij Beuningen en afgeleverd aan Ouwehands Dierenpark waar dit exerrplaar door verkeerde voeding stierf (gebrek aan grit) Telefoonweg, Renkum (Hoogers) Kraats, Ede, waarvan 3 ex. waren geringd. De twee mannetjes waren engeringde "wilde" exen-plaren {Vink) bij de Dragonderweg, Veenendaal (Vink)
In de winter van 1978/1979 werden in Nederland minstens 127 grote trappen vastgesteld. !n de winter van 1984/1985 waren het er 27. Tussen 1969 en 1987 werden in Nederland 230 exemplaren vastgesteld (Wolfskeel, 1989). [HNL]
155
04500 SCHOLEKSTER (Haematopus ostralegus) STATUS Tot omstreeks 1970 zomervogel en incidentele wintergast, thans jaarvogeL Vrij schaarse tot soms vrij talrijke broedvogel. Doortrekker in klein tot vrij klein aantal. Wintergast in mogelijk zeer klein tot klein aantal. VERSPREIDING EN HABITAT In de broedtijd tussen maart (februari) en juli/augustus komt de scholekster voor in vrijwel alle gras- en bouwlandgebieden van de Veluwe, de Gelderse Vallei, de Betuwe en de uiterwaarden van Rijn en Waal. Incidenteel wordt de soort gezien in of bij zandverstuivingen, heidevelden en kapvlaktes in de bosgebieden. Buiten de broedtijd is de scholekster in deze gebieden zeer tekening: Ed Hazebroek schaars of afwezig, maar hij komt nog wel voor in de uiterwaarden. Vlak voor het broedseizoen verzamelen zich op diverse plaatsen in de regio groepjes van soms tientallen scholeksters. Vanuit deze plekken worden later de potentiële broedplaatsen in de directe omgeving gekoloniseerd. AANTALLEN Het aantal broedparen c.q. territoria werd in de loop der jaren slechts incidenteel vastgesteld. Systematische tellingen over een reeks van jaren ontbreken helaas. Uit incidentele tellingen in de periode 1969-1974 bleek het gemiddelde aantal territoria in de Rijnuiterwaarden en het Wageningse Binnenveld per 100 ha iets minder dan 1 te zijn. In De Blauwe Kamer en Plasserwaard was de dichtheid 1-5,5 territorium per 100 ha en in het bouwland en grasland tussen Ede en Wageningen werd per 100 ha hoogstens 0,25-0,5 territorium gevonden. In 1970 werden minimaal de volgende aantallen territoria vastgesteld: Gemeente Ede tussen Ede-west en Bennekom 4 terr., gemeente Wageningen minimaal 5, Opheusden 5, Renkum 2, Eist 2, Rhenen 3. In 1971 t/m 1974 werden ongeveer dezelfde aantallen geteld. De indruk bestaat dat het aantal scholeksters in de jaren tachtig iets is toegenomen, maar dat de broedresultaten zijn afgenomen. Deze indruk is gebaseerd op het feit dat wel overal territoria voorkomen, maar dat zelden jongen worden gezien. In de afgelopen jaren 1987-1990 werden in enkele gebieden de volgende aantallen territoria vastgesteld. 1987: 1988: 1989:
2 terr _ Randwi jksche Uiterwaarden, 17 terr _ gehele Binnenveld, 3 terr _ IJÎ Ltemspotder, 2 terr. 1Jzendoorn, 4 terr. Gouverneursche Polder, 1 terr. \.o'agenîngen. 5 terr. Schoutenwaard, minstens 10 terr. zuidelijk deel van het Binnenveld. 1 terr. Wageningse waard, 7 terr. Schoutenwaard.
Op zogenaamde voorverzamelplaatsen vóór het broedseizoen lijken de maximum aantallen sedert 1966 flink te zijn toegenomen. De volgende gegevens zijn bekend. 27/04 04/03 20/04 18/03 13/03 02/03 05/04 10/04 13/03 12/03 18/03 19/04
1966 1967 1968 1970 1971 1972 1975 1975 1976 1978 1979 1979
8 5 8 12 16 21 14 32 13 46 40 50
ex. ex. ex.
ex.
ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex.
Noordberg !Jol fswaard Noordberg Bovenpolder Amerongen Jngensche Waarden IJzendoorn Noordberg Veenendaal Noordberg Blauwe Kamer Heteren Blauwe Kamer
28/03 07!03 20/03 12/03 06/04 08/03 14/04 08/04 27/02 18/03 18/03 06/05
156
1981 1982 1982 1983 1983 1985 1985 1986 1988 1989 1989 1990
67 15 45 36 92 42 175 78 68
ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex.
ex.
45 ex. 48 ex. 57 ex.
Blauwe Kamer Lexkesveer Blauwe Kamer Gouverneursche Polder IJzendoorn Ochten Veenendaal Veenendaal De Hel 1Jzendoorn 1Jzendoorn Gouverneursche Polder Hi ensche Ui terwaarden
Sedert 1970 overwintert de soort in toenemend aantal, zoals blijkt uit het overzicht waarin de aantallen de gemiddelde aantallen perwaarneming voor de verschillende maanden zijn aangegeven. Uit dit overzicht blijkt ook dat in bijna elke maand het gemiddelde aantal vogels per waarneming flink is toegenomen sedert de jaren vijftig als gevolg van de toegenomen groepsgrootte. periode
j•
fe
m•
'P
me
jn
jl
'"
4 6
4 5
28 79
26 69
21 54
21
11
11 44
16 42
2 2
1 1
1,5
1,3
2,8
2,7
2,6
1,9
4,0
2,6
1,0
1,0
1954 - 1970
aant. waarn. aant. ex. ex./waarn.
"
ok
no
de
1971 - 1980
aant. waarn. aant. ex.
.
ex./waarn.
12 44
32 355
11 131
14 87
7 46
7 47
6 26
5 15
4 4
4 4
5 6
3,7
11,1
11,9
6,2
6,6
6,7
4,3
3,0
1,0
1,0
1,2
11 40
10 61
10 123
8 23
5 14
10 75
3,6
6,1
12,3
2,9
2,8
7,5
32 191
15 40
9 18
15 80
2,7
2,0
5,3
1981 - 1990
aant. waarn. aant. ex.
9 32
12 151
33 443
32 751
ex./ waarn.
3,6
12,6
13,4
23,5
aant. waarn. aant. ex.
13 38
28 200
93 877
69 951
ex./waarn.
2,9
21 140 6,7
18 114 6,3
1954 - 1990
7,1
9,4
13,8
56 281 5,0
29 107 3,7
28 152 5,4
6,0
23 120
5,2
gemiddelde groepsgrootte van scholeksters per maand van de regio in drie afzonderlijke perioden aantal ex./waarneming
25,-----------~------------------------·-----,
20
ja
fe
-
ma
ap
me
jn
se
au
maand
1954-1978
-
1971-1980
D 157
1981-1990
no
Het diagram waarin de bovenstaande gegevens zijn uitgezet laat duidelijk zien dat de gemiddelde groepsgrootte in maart en april het hoogste is, o.a. als gevolg van de voorjaarsconcentraties. De verdeling van de groepsgrootte uitgedrukt in % per periode van twee of meer maanden geeft het volgende beeld te zien. aantal waarnemingen in% (n:: 410}
1954-1990 ja
groepsgrootte 1 - 2 ex.
+
ma + ap
fe
60% 29% 5%
3 • 10 ex. 11 - 25 ex. 26-SOex. 51 . 100 ex. > 100 ex.
3% 3%
aant. waarn.
me
jn
+
jl
+
au
4'71. 28% 10% 9%
52% 41% 6%
42% 50%
3% 1%
1%
1%
162
85
60
41
r;.
se t/m de
tot. n
68% 23% 6% 3%
216 136
62
410
31
17 8
2
In het plassengebied bij de Noordberg werden in de periode 1954-1985 de maximaal aanwezige aantallen geteld in het broedseizoen met het volgende resultaat. maxilll.Jffi aantalten bij de Noordberg periode 1954-1960 1961-1965 1966-1970 1971-1975 1976-1980 1981-1985
laagste
hoogste
4 4 4
7
6 10
9 8 6
14 14 13
aantal territoria 2 2 2 1 1 1
• . . • . .
3 3 3 3 3 3
Hoewel het maximum aantal vogels in de loop der jaren toeneemt, blijft het aantal territoria constant of neemt zelfs af. Vermoedelijk bestaat een groot aantal van de vogels in het broedseizoen uit niet geslachtsrijpe dieren. Deze vogels gedragen zich als territoriumhouders, maar kunnen binnen het broedseizoen van de ene op de andere dag weer verdwenen zijn. Dit verschijnsel is ook op andere plaatsen in de regio geconstateerd, o.a. in de Hiensche Uiterwaarden, de Gouverneursche Polder en het Wageningse Binnenveld. AANKOMST EN VERTREK
Behoudens enkele overwinteraars in december en januari arriveren de eerste scholeksters vanaf de tweede week van februari. De meeste scholeksters verdwijnen weer vanaf eind juli tot diep in november. In augustus zijn er vrijwel geen vogels meer in de broedgebieden aanwezig. Ze blijven nog wel vaak langere tijd langs de Rijn en Waal pleisteren. De spreiding van ~aankomst" en "vertrek' is vrij groot en sterk afhankelijk van de strengheid van de winter. Na een zachte winter is de "aankomst" vroeger dan na een strenge winter. aankomst periode
vroegste
1954-1960 1961-1965 1966-1970 1971-1975 1976·1980 1981-1985 1986-1990
18/02-1959 20/02-1961 25/02-1970 10/02-1974 23/02-1976 07/02-1981 02/02-1986 15/02
gem id. spreiding
02/02-25/02
gem id.
vertrek laatste
spreiding
09/03 05!03 02/03 21/02 25/02 02/03 16/02
20{03-1957 17/03-1963 08/03-1968 02/03-1972 03/03-1979 12/03-1983 01/03-1987
29/07-25/10 06/08-26!11 25/07-09!11 05/08-26/11 23{08-16{11 06/08-25!11 05/08-25{11
27/02
09/03
07!09
16/02·09/03 01/03-20/03
25/07-26/11
158
Het lijkt erop dat scholeksters steeds vroeger arriveren en later vertrekken en zelfs blijven overwinteren. Vóór 1970 waren er slechts vier winterwaarnemingen in januari. In de periode 1971-1980 waren er vijf winterwaarnemingen in december. In de periode 1981-1990 waren er 27 winterwaarnemingen in december en januari. [HNL)
04550 STELTKLUUT (Himantopus himantopus) STATUS Zeer zeldzame onregelmatige gast en uiterst zeldzame toevallige broedvogel. Er zijn 9 waarnemingen bekend. zomer 1949 t/m 07/08- 1949 23!05 t/m 22/05 t/m 25/05 en 19/04 t/m
01/05 25/05 17/05 23/06 30/06 30/05 30/04 10/03
-
1 paar met 3 pul ti en 1 paar (0 pulli) 1950 4 ex. 1954 1 ex. 1958 1 ex. 1965 1 ex. 1965 1 ex. 1967 2 ex. 1988 2 ex. 1992 2 ex.
Noordberg (Hoogers, Steenman, \.lîlmink, \.litkamp) Noordberg (Beekhui:ten) Noordberg (Hoogers) \.lageningen, overvliegend (v.d. Anker) in de uiterwaarden tussen Maurik en Yageningen (Vink) 'Wijk bij Duurstede (Vj13: 578) Hoge Velu~o~e (Geudebien) Randwijk (Vink, Sanders e.a.) Dreumel ondersoort Himantopus himantopus mexicanus {leys)
.
~~
04560 KLUUT (Recurvirostra avosetta) STATUS Doortrekker en zomergast in uiterst klein tot zeer klein aantaL Onregelmatige broedvogel en wintergast. VERSPREIDING EN HABITAT De kluut wordt voornamelijk aangetroffen in de wat grotere ondiepe kleiputten en zandgaten in de uiterwaarden. Ook langs oude rivierstrangen en op ondergelopen grasfanden worden wel kluten gezien. Alle waarnemingen uit de regio zijn verricht in het uiterwaardengebied. De kluut is 24x langs de Rijn gezien (waaronder 9x bij de Noordberg) en 19x langs de Waal (waaronder 9x in de WiJlemspolder en 6x in de Hiensche Uiterwaarden). Een broedgeval van de kluut is langs de Waal in de Afferdensche en Deestsche Waarden bij Druten geconstateerd. In de Gouverneursche Polder was in 1970 een mogelijk broedgeval (hevig alarmerend exemplaar in juni). In het onderstaande overzicht zijn de waarnemingsplaatsen aangegeven.
BiJ..o
9x 3x 4x 2x 2x
Noordberg Heteren Maneswaard I ngensche waarden Schoutenlolaard
1x 1x 1x 1x
tekening: Bram Rijksen \./aal broedgeval Druten ( 1971) 9x \.lillemspolder 6x Hiensche Uiterwaarden 3x Gouverneursche Polder
\.Jol fs~o~aard \.lagenîngse ~o~aard Blauwe Kamer brug bij Rhenen
AANTALLEN De eerst bekende waarneming van een kluut dateert van 05/05-1959, toen er 2 exemplaren bij de Noordberg verbleven. Pas vanaf 1968 wordt de kluut wat regelmatiger vastgesteld. Goede jaren waren 1976 (6 waarnemingen, 12 ex.), 1984 (6 waarnemingen, 18 eK) en 1985 (4 waarnemingen, 20 ex.). Vanaf 1979 wordt de kluut ieder jaar vastgesteld. In 1970 was er een mogelijk broedgeval en in 1971 was er een zeker broedgeval bij Druten.
159
De waarnemingen zijn als volgt over de maanden verdeeld. ja
fe
ma
ap
me
7
13
13
jn
j!
au
se
3
7
7
ok
no
de 2
De kluut trekt in de regio vooral van maart tot en met mei door. Er is een aantal zomerwaarnemingen (w.o. i mogelijk en i zeker broedgeval). In augustus en september is er iets te merken van de najaarstrek. Er zijn waarnemingen bekend uit november (1x) en december (2x). De meestewaarnemingen betreffen pleisterende exemplaren. Er zijn 5 waarnemingen bekend van overtrekkende exemplaren: maart (• > noord), april (- > oost) mei (-> oost) en 2 uit december(-> noord, resp. oost). De meeste waarnemingen betreffen 1 exemplaar (22x). De overige waarnemingen betreffen groepjes van 2-5 exemplaren. Groepen met meer dan 5 exemplaren zijn zeldzaam; ze zijn op de volgende data waargenomen. 21/03 11/12 29/04 16/05 31/03
1970 1971 1972 1984 1985
8 10 10 8 11
ex. ex. ex. ex. ex.
\.lol fswaard overvliegend Amerongen boven Rijn overvliegend RheneniElst boven Rijn \.i'illemspolder Hiensche Uiterwaarden
De kluut is in het rivierengebied vanaf de jaren zeventig sterk toegenomen. In de Ooypolder is de kluut vanaf 1976 een regelmatige broedvogel (bijvoorbeeld 3-5 paren in de Millîngerwaard). Ook langs de Maas in Limburg verschijnt de kluut regelmatig vanaf het begin van de jaren zeventig. De aantallen in het binnenland blijven evenwel klein. AANKOMST EN VERTREK De vroegste en laatste data waarop kluten zijn waargenomen, afgezien van de winterwaarnemingen, zijn de volgende. 07!03 - 1981 07!10 - 1976
2 ex.
1 ex.
Schoutenwaard bij de Noordberg (pleisteraar vanaf 28/09)
De onderstaande winterwaarnemingen zijn bekend. 07/12 - 1968 11/12 - 1971 14/11 - 1981
1 ex. 1 ex.
4 ex.
Noordberg (in oostelijke richting) naar oost boven Rijn bij Amerongen Noordberg
De meeste vogels verblijven slechts een enkele dag in de regio. Soms verblijven kluten wat langer in de uiterwaarden, bijvoorbeeld. 17/08 28/09 25/04 28/07 10/09
t/m t/m t/m t/m t/m
23/08 07/10 08/05 06/08 18/09
-
1976 1976 1982 1985 1985
1 ex. 1 ex.
2-4 ex. 1-2 ex. 1-2 ex.
Noordberg Noordberg Maneswaard \.I i llemspolder Hiensche Uiterwaarden
[JJB]
04590 GRIEL (Burhinus oedicnemus) STATUS Uiterst zeldzame dwaalgast. Er zijn twee waarnemingen bekend. 09/05 · 1987 01/06 - 1992
ex. 1 ex.
Maneswaard (de I.' i lde) Blauwe Kamer (Knol)
tekening: Herman Leys
[HNL]
160
04670 STEPPENVORKSTAARTPlEVIER (G/areo/a nordmanm) STATUS Uiterst zeldzame dwaalgast. Er is één waarneming bekend. 22!11 t/m 05/12 - 1982
1 ex.
net buiten de regio langs de Langbroekerweterîng, regelmatig op een weide met schapen (Vink, Steenman e.a.)
In Nederland werd deze soort van 1900-1988 19x vastgesteld met in totaal 22 exemplaren (Wolfskeel, 1989). [HNL)
04690 KLEINE PLEVIER (Charadrius dubius) STATUS Zomervogel. Schaarse broedvogeL Doortrekker in zeer klein aantal in voor- en najaar. VERSPREIDING EN HABITAT De kleine plevier komt in het voorjaar en het zomerseizoen vooral voor in de uiterwaarden op plaatsen waar kale grond of zandige plas- en rivieroevers aanwezig zijn. Door het verdwijnen en het weer ontstaan van dergelijke, voor de kleine plevier geschikte terreintjes, wisselt de populatie van jaar tot jaar zowel in aantal als plaats. Daarnaast is de kleine pleviervrijwel altijd present bij ontgrondingen, zandafgravingen, stortplaatsen bij steenfabrieken, maar ook regelmatig op doodlopende half verharde wegen in de uiterwaarden. Verder zijn waarnemingen bekend van broedparen in zandverstuivingen zoals het Planken Wambuis, Mosselse zand, Wekeromsche Zand en Harskampsche Zand, terwijl ze ook op braakliggende terreinen in de buurt van stadsuitbreidingen en soms op bouwlanden worden aangetroffen. AANTALLEN De waarnemingen zijn als volgt over de maanden verdeeld. fe
ma
ap
me
jn
j l
au
se
ok
11
68
51
17
39
35
28
3
no
Van de kleine plevier werden op vele plaatsen territoria en zekere broedgevallen vastgesteld. De volgende gegevens zijn bekend. - Plasserwaard en Blauwe Kamer: 1963, 1964,1967:2 terr., 1970:1 terr., 1971:1 terr. - Noordberg e.o.: 1944:2 terr., 1965:1 terr., 1968:1 terr., 1971 :2-3 terr., 1972:1-2 terr., 1974:1 terr., 1976:1 terr., 1978:0-2 terr., 1987:1 terr., 1990:1-2 terr. -Afgraving Grebbeberg: 1967:3 brp., 1970:2 brp., 1983:2 brp., 1989:1 brp., 1990:1 brp. -Afgraving Kwinteloyen: 1968:1 brp., 1969:1 brp., 1970:1 brp., 1972:1 brp., 1973:1 brp., 1975:1 brp., 1976:1 brp., 1977:2 brp., 1978:2 brp., 1979:2 brp., 1980:1 brp., 1981 :1 brp., 1982:3 brp., 1983:3 brp., 1985:3 brp., 1986:2 brp., 1987:2 brp., 1988:2 brp., 1989:1 brp., 1990:1 brp. - Mosselse Zand, Planken Wambuis: In 1967 in beide gebieden 1-2 territoria aanwezig. - Plassen bij Heteren: 1969:1 terr., 1970:1 terr., 1972:1-2 terr., 1978:2 terr., 1980, 1981, 1982 t/m 1990:1-2 brp. Marsppolder: hier werden territoria vastgesteld of nesten gevonden in 1969, 1970, 1971, 1983 :1-3 terr., 1987, 1988, 1989 en 1990 :1-3 terr.. Daarnaast werden in de periode 1980-1990 broedgevallen ontdekt, hoewel niet elk jaar, in de Maneswaard, Wageningse waard, Hiensche Uiterwaarden, Gouverneursche Polder, Wolfswaard, Schoutenwaard, Amerongse Bovenpolder, lngensche waarden en bij de steenfabriek bij Eist in 1989, 1990, 1991 en 1992. Vermoedelijk broeden er jaarlijks in het gehele Wageningse waarnemingengebied zo'n 15-35 paren kleine plevieren. In de trektijden in voorjaar en nazomer wordt de kleine plevier meestal alleen of in kleine groepjes van hoogstens 2-5 vogels gezien. Grotere groepen komen weinig voor. De onderstaande gevallen zijn bekend.
161
09/07 08/09 08/05 29/06 27!03 01!07 - 25/07 20/08 07/08
1960 1964 1965 1968 1970 1971 1972 1979
24 10 10 8 8 max. 8 6 7
ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex.
Noordberg Noordberg Noordberg Noordberg Noordberg Noordberg Bui tenwaarden bî j Etst Hi ensche u i terwaarden
(U)
08/09 06/04 23/08 30/04 14/04 15/08 16/04
1985 1986 1986 1987 1983 1988 1989
14 8 12 15 12 9 7
ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex.
Maneswaard Kwinteloyen
I.' i Ltemspotder
Gouverneursche Polder Gouverneursche Polder
I.' i Llemspolder
Hi ensche Ui terwaarden
AANKOMST EN VERTREK Kleine plevieren trekken door of arriveren meestal vanaf eind maart tot eind april. De terugtrek begint in de regel vanaf begin augustus tot diep in september. Er zijn drie oktoberwaarnemingen bekend. 03!10 06!10 06/10
1979 1979 1979
2 ex. 1 ex. 1 ex.
Hiensche Uiterwaarden (Vink) Hiensche Uiterwaarden (Vink) Gouverneursche Polder (Vink) doortrek/vertrek
doortrek/aankomst periode
vroegste
1954-1960 1961-1965 1966-1970 1971-1975 1976-1980 1981·1985 1986-1990
02/04-1960 26/03-1964 27!03-1970 16/03-1971 25/03-1980 29/03-1981 18/03-1986
gemid. spreiding
gem id.
laatste
vroegste
10/04 05/04 03/04 06/04 10/04 08/04 28/03
21!04-1959 12/04-1962 08/04-1967 28/04-1975 26/04-1977 20/04-1985 02/04-1987, 1988
gem id.
24/08-1963 04/08-1968 25/08-1971 13/09-1980 19/08-1983 20/08-1989
,
Laatste
,
I
01/09 19/08 25/08 24/09 08/09 28/08
,
08/09-1967 03/09·1970 26/08·1972 06/10-1979 29/09-1985 25/09-1988
25/03
06/04
17/04
23/08
02/09
16/09
16/03·02/04
28/03-10/04
02/04·28/04
04/08-13/09
19/08-24/09
26/08-06/10
18/03 18/03
1 ex. 3 ex.
Extreem vroege waarnemingen werden gedaan op: 16/03 1971 21/03 - 1972
2 ex. 1 ex.
lngensche \./aarden (v.d. Bout) Noordberg (Hoogers)
1986 1986
Schoutenwaard (lagerwerf) Maneswaard {Kleînpaste)
[HNL]
04700 BONTBEKPLEVIER (Charadrius hiaticula) STATUS Doortrekker in zeer klein tot klein aantal in voor- en najaar. VERSPREIDING EN HABITAT De bontbekplevier wordt het meest aangetroffen op slikveldjes en slikrandjes in kleiputten en langs oude rivierlopen. Ook worden drassige uiterwaarden en vochtige weilanden (Binnenveld) bezocht. Er werd één waarneming verricht bij een plasje in een zandverstuiving in het Planken Wambuis. Vrijwel alle waarnemingen komen uit het uiteTWaardengebied van Rijn en Waal. Van buiten dit gebied zijn slechts enkele waarnemingen bekend. 23/03
1955
25/07 29!07 30!07 31/07 01/08 02!08 tot 05/08 11/09 tot 13/09 04/05 14/09 20/03
1966 1966 1966 1966 1966 1966 1966 1975 1975 1988
groepje 's nachts overvliegend \.Jagenîngse Eng 4 ex. Zuidelijke Meentsteeg Veenendaal, Oe HeL 5 ex. 5 ex. Veenendaal, Oe Hel Veenendaal, Oe Hel 2 ex. 2 ex. de Rimboe (Binnenveld) Veenendaal, Oe Het 3 ex. 2 ex. plasje Planken I.Jambuis 2 ex. Marspotder Marspolder 1 e<. Binnenveld 1 ex.
162
tekening: Ed Hazebroek
De waarnemingen in het rivierengebied zijn als volgt verdeeld. - Rijnuiterwaarden: Maneswaard (26x), Noordberg (13x), Heteren (6x), lngen (4x), Schoutenwaard (4x), Wolfswaard (3x), Blauwe Kamer (2x}, Jufferswaard (1x), Lexkesveer (2x}, Wageningse waard (1x), Plasserwaard (1 x), Buitenwaard Eist (1 x). - Waaluiterwaarden: Hiensche Uiterwaarden (34x}, Wil!emspolder (18x), IJzendoorn (14x), Gouverneursche Polder (3x), Dodewaard (1x). AANTALLEN In 1943 wordt de bontbekplevier voor het eerst gemeld. Er verbleven toen 2 exemplaren bij de Noordberg en 3 in de Plasserwaard. Vanaf 1966 wordt het bontbekje bijna jaarlijks gezien. Het aantal waarnemingen neemt na 1979 toe. Dit is waarschijnlijk te wijten aan de toegenomen waarnemingsintensiteit. De waarnemingen zijn als volgt over de maanden verdeeld. 1943 - 1988
,,
'" "
me
'P
me
aant. waarn. aant. ex.
26 216
17 47
7 24
6 14
28 123
45 216
14 29
ex./waarn.
8,3
2,8
3,4
2,3
4,4
4,8
2,1
j•
jn
jl
ok
no
de
De waargenomen groepjes bestaan in de regel uit minder dan 10 exemplaren. Grotere aantallen werden gemeld op de volgende data. 28!05 27/03 20/03 09/08 09/08 26/09
-
1966 1970 1976 1985 1985 1985
11 40 18 18 13 15
ex. ex. ex. ex. ex. ex.
Heteren Ui terwaarden 1Jzendoorn I ngensche \./aarden Hi ensche Ui terwaarden Maneswaard Maneswaard
08/08 07!09 23/09 30!09 01/09
-
1986 1986 1987 1987 1988
13 13 14 14 15
ex. ex. ex. ex. ex.
IJ i llemspolder
llemspolder Hîensche Uiterwaarden Hiensche Uiterwaarden Maneswaard \JÎ
De groepsgrootte varieert van enkele exemplaren tot meer dan 25. !n maart is de gemiddelde groepsgrootte het hoogst (8,3), in april en mei neemt zij weer af. VeiVolgens neemt de groepsgrootte weer toe van 2,3 in juli tot 4,8 in september om daarna weer af te nemen tot 2,1 in oktober. Solitaire exemplaren en groepjes met 2 tot 5 exemplaren komen het meeste voor. aant. waarn. in% (n = 143)
1948-1988 groepsgrootte aant. waarn.
1 ex.
27"1.
2·5
,,_
49%
6-10 ex.
11-25 ex.
10%
13%
, 25
ex.
1%
De verblijfsduur van de bontbekplevier is doorgaans beperkt tot 1 of enkele dagen. Soms verblijven ze langere tijd achtereen in hetzelfde gebied. Uit het voorjaar en het najaar zijn de volgende waarnemingen bekend. 23/03 19/03 04/05 09/08 14/03 06/09 23/09
t/m t/m t/m t/m t/m t/m t/m
28/03 12/04 10/05 28/09 21/03 20/09 30/09
- 1964 - 1970 1975 - 1985 - 1986 - 1986 - 1987
1 10-40 2 5-15 1-7 2-8 12-14
ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex.
Sla uwe Kamer IJzendoorn Marspolder, l i enden Maneswaard Maneswaard Hi ensche Ui terwaarden Hîensche Uiterwaarden
Van 19/03 t/m i 2/04-1970 is er een lange waarnemingenreeks bekend van de uiterwaarden bij !Jzendoorn: 19/03 20 ex., 22/03 25 ex., 26/03 20 ex., 27/03 40 ex., 28/03 25 ex., 29/03 10 ex., 30/03 2 ex., 03/04 25 ex., 04/04 3 ex., 05/04 25 ex., 09/04 10 ex., 12/04 16 ex .. Bij gunstige omstandigheden (droogvallende uiterwaarden) in de goede doortrekperiode kunnen zulke concentraties optreden. Gedurende het najaar van i 985 waren de slik-omstandigheden ook gunstig. Dit had vele waarnemingen tot gevolg. ln de Hiensche Uiterwaarden verbleven van 04/08 t/m 07/10-1985 meerdere bontbekken (max. 18 ex. op 09/08). Ook in de Maneswaard waren er vele waarnemingen van 09/08 t/m 28/09-1985 (max. 15 ex. op 26/09).
163
AANKOMST EN VERTREK De bontbekplevier is een doortrekker. De voorjaarstrek loopt van maart tot en met mei. Het hoogtepunt valt in maart. In mei trekken er nog (hoog-noordelijke} broedvogels door. In juli begint de najaarstrek en deze bereikt een hoogtepunt in augustus-september. In oktober loopt de najaarstrek af. Er zijn geen gegevens bekend van de maanden juni en november t/m februari. De uiterste data zijn. voorjaar: 28/05 - 1966 03/03 - 1979
11 ex. 1 ex.
Heteren Heteren
najaar:
24!10 1943 03!07 - 1944
3 ex. 1 ex.
liloordberg Noordberg
[JJB]
04770 STRANDPLEVIER (Charadrius alexandrinus) STATUS Zeer zeldzame, onregelmatige gast. Er zijn vijf waarnemingen bekend. 22/07 en 24/07 - 1962 30/04 - 1963
resp. 20 ex. en 8 ex. 1 ex. 1 ex. 1 ex.
17!10 - 1970
19/07 - 1976
Hiensche Uiterwaarden (Vink) Hiensche Uiterwaarden (Vink) grindgat IJzendoorn (v.d. Bergh) Noordberg (Hoogers)
In Nederland is deze soort sedert 1960 als broedvogel geleidelijk in aantal afgenomen. Na 1977 is er zelfs sprake van een zeer sterke afname (Wolfskeel, 1989). [HNL]
04820 MORINELPLEVIER (Charadrius morinelfus) STATUS Onregelmatige doortrekker in uiterst klein aantal. Er zijn twee waarnemingen bekend uit het Wageningse Binnenveld en twee van de Veluwe. 20/04 21/08 03/04 02/09
-
1948 1953 1960 1973
6 2 15-20 1
ex. ex. ex. ex.
in prachtkleed, Hoge Vetuwe (Vj 8:13) opgejaagd in het Binnenveld en in zuidwestelijke richting wegvliegend (de Vries) foeragerend op bouwland en wei land bij Terlet (Rei jers) pleisterend, Binnenveld (de Vries en de Vries-Smeenk)
[HNLJ
04850 GOUDPLEVIER (Piuvialis apricaria apricaria en Pluvialis apricaria altifrons) STATUS Doortrekker en wintergast in klein tot vrij groot aantaL VERSPREIDING EN HABITAT Tot 1937 heeft de goudplevier in Nederland gebroed, en wel de zuidelijke vorm: Pluvialis apricaria apricaria. Nu trekken goudplevieren nog slechts door in voor- en najaar en soms overwintert een aantal exemplaren. Dat is dan meestal de noordelijke vorm: Pluviafis apricaria altifrons, afkomstig uit Scandinavië en Rusland. De zuidelijke vorm, die zich van de noordelijke onderscheidt door een minder scherp zwart-wit contrast op kop en buik in het zomerkleed, wordt zelden herkend. In de omgeving van Wageningen zijn er slechts vier meldingen: op 18/08-1963 2 ex. in het Binnenveld, op 08/03-1969 1 ex. op de Wageningselaan, op 30/041972 2 ex. in De Hel en op 07/04-1970 bevond zich in een groep van 45 ex. bij de l.V.R.O-boerderij een aantal zuidelijke vormen. Alleyn et al (1971) vermelden daarnaast nog waarnemingen op 01/05-1956 (3 ex.) en 14/04-1958 (2 ex.) in het Binnenveld. Aangezien meestal geen onderscheid
164
tekening: Ed Hazebroek
gemaakt wordt tussen de twee vormen, valt over het werkelijke aantal doortrekkers van de zuidelijke vorm weinig te zeggen. Uit het VWG-archief komt duidelijk naar voren dat er vier belangrijkenajaars-en voorjaarspleisterplaatsen zijn, te weten: - Het Wageningse Binnenveld met in sommige jaren 100-400 pleisteraars in het najaar en 200-550 exemplaren in het voorjaar. - Het Liendense Veld e.o. met in de regel in het najaar 200-650 exemplaren en in het voorjaar 100-900 exemplaren. - Het Hollanderbroek bij Homeet met meestaf 100-300 voorjaarspleisteraars en 200-500 najaarspleisteraars. - Wil!emspolder met 100-300 exemplaren in het voorjaar en ca. 100-250 exemplaren in najaar en winter. Daarnaast kan de goudplevier vooral in maart en oktober/november worden gezien in de uiterwaarden van de Rijn en Waal. In deze gebieden gaat het in de regel om hoogstens 100 ex. en incidenteel aantallen van 100-200 exemplaren. AANTALLEN De waarnemingen zijn als volgt over de maanden verdeeld.
i•
fo
3 1 2 4 3 3
2 4 3 2 8 7 3
aant. waarn. 16
29
periode 1955-1959 1960-1964 1965-1969 1970-1974 1975-1979 1980-1984 1985-1989
-
.,
'P
4 12 18 18 17 24 15
2 5 3 3 4 3 4
108
24
mo 2 1
jn 1 1
2
-
5
1 3
jl
ou
1 1 2 1 2 1
2 1
8
"
1
ok
no
do
aant. waarn .
2 3 4
2 7 8 12 7 13 8
23 45 55 107 94 102 46
57
472
7 9 10 1
14 11 11 3
11 15 3
19
4 8 13 27 20 18 5
30
40
57
95
De meeste waarnemingen komen uit de maanden maart en november en in iets mindere mate ook oktober en december. Waarnemingen tussen mei en juli zijn betrekkelijk zeldzaam en hebben te maken met late doortrekkers, eventuele overzomeraars of vroege najaarsdoortrekkers. In de regio Wageningen is de goudplevier een schaarse overwinteraar, wat o.a. blijkt uit het geringe aantal januari- en februariwaarnemingen. Op grond van het aantal waarnemingen over het gehele waarnemingsgebied kan weinig geconcludeerd worden over een eventuele voor- of achteruitgang. Meer conclusies zijn te trekken voor een tweetal gebieden, te weten het Wageningse Binnenveld en de gehele omgeving van Lienden, waar vrij lang systematisch is geteld, vooral van "1970-"1986. In het onderstaande overzicht zijn de gemiddelde en maximale aantallen exemplaren per waarneming aangegeven voor de verschillende maanden, zowel voor het Binnenveld als voor het Uendense Veld. Gemiddelde groepsgrootte in het Binnenveld periode
jo
fo
1960-1964 1965-1969 1970-1974 1975-1979 1980-1984 1985-1988
3 15 24 1
54 15 8 45 15 2
.,
148 59 23
49
45 5
'P 1 22 45 4
mo
jn
jl
•u
3
1 1 4 1 1
3 16 34
2
"
ok
no
do
1 25 50
29 93 64 60 20
14 8 81 43 44 18
33
66
165
31
20 3 25 5
..
Maximale groepsgrootte in het Binnenveld periode 1950-1954 1955-1959 1960-1964 1965-1969 1970-1974 1975-1979 1980-1984 1985-1988
jo
fo
mo
? 9
3 26 116
200 280 550 350 67 140 150 5
-
5 30 24
-
15
11 96 30 2
op
,
24
-
60 2 8
-
jn
3
1
..
jl 1 1 1 1 4 1 1
'" " 7 2 4 46 50
-
ok
no
do
3
11
21
60 19
1 56 140 200
62 300 100 200 20
28
300 400 200 37
60 77 110 170 50 3 100 5
no
do
127
30 200
41
Gemiddelde groepsgrootte in de omgeving van Lienden periode
jo
fo
1970-1974 1975-1979 1980-1984
70
?
?
220
?
?
mo
op
?
jn
jl
-
57 900
..
'" " 21 103 125 251 , 70
ok 174 390 ?
245 346
.' .
\~ \$:·
::"
tekening: Amold van den Burg
?
Maximale groepsgrootte in de omgeving van Lienden periode
jo
fo
1970-1974 1975-1979 1980-1984
82
?
?
?
?
220
~
,
91 900
op
-
jn
-
jl
'" "
21 125 125
216 251 ?
ok
no
do
208 610
275 435 650
73 100
?
?
Allereerst is duidelijk dat in maart, oktober en november de hoogste aantallen goudplevieren in de regio Wageningen aanwezig zijn. Voor de perioden waarin zowel het Binnenveld als het Uendense Veld geteld zijn, blijkt de groepsgrootte in Lienden steeds hoger dan die in het Binnenveld te zijn. Hieruit mogen we concluderen dat de omgeving van Lienden als pleisterplaats voor goudplevieren belangrijker is dan het Binnenveld. Uit de overzichten, met name uit die van de gemiddelde groepsgrootte, blijkt verder dat vooral in de laatste jaren steeds minder goudplevieren worden waargenomen in het Binnenveld. Helaas ontbreken vergelijkbare gegevens voor Lienden. Het ljikt er echter op dat met name het Binnenveld als pleisterplaats onaantrekkelijker is geworden. De beschikbare gegevens voor de hele regio laten namelijk geen achteruitgang zien. Gezien de landbouwkundige ontwikkelingen van de laatste jaren in het Binnenveld, waarbij op grote schaal verlaging van de grondwaterstand en egalisering van het grasland hebben plaatsgevonden, is deze achteruitgang niet veJWonderlijk. Naast het Binnenveld en het uendense Veld zijn er vrij veel andere gebieden waar regelmatig goudplevieren worden gezien. Deze gebieden zijn te rangschikken op grond van de maximale waargenomen groepsgrootte. Het resultaat is dan als volgt. Maximale groepsgrootte 1-100 ex.
1 100-300 ex.
Gebieden en data Blauwe Kamer 98 ex. (11/03 + 23/03-1962) \Jol fswaard-Klaverwaard 78 ex. (23/08-1979) Amerongen 70 ex. (26/03 + 27/03-1969} Maurik 70 ex. (26/12-1971) Echteld 80 ex. ( 17;08-1970)
Echteld 46 ex. (06;03-1976) De Hel 29 ex. co3;11-19n> Hiensche Uiterwaarden 24 ex. (20/03-1983) Schoutenwaard 22 ex. ( 15/03-1986)
\JÎ llemspolder 200 ex. (08/03-1985, 08/03-1982) Noordberg 150 ex. (29;03-1969) Gouverneursche Polder 135 ex. (21/02-1987) Randwijksche Uiterwaarden 149 ex. (21/03-1987)
Zetten-oost 160 ex. (17/04-1980) IJzendoorn 150 ex. (30/12-1985) Heteren 200 ex. (03/03-1979) Wi llemspolder 184 ex. (05/12-1977)
300-600 ex.
Homoet e.o. 350 ex. (21/08-1976) Binnenveld e.o. 550 ex. (30/03-1963)
600-900 ex.
Omgeving Lienden 900 ex. (17/03-1982)
166
Uiteraard is de waarde van een dergelijk overzicht betrekkelijk omdat lang niet alle gebieden even frequent en intensief werden bezocht. AANKOMST EN VERTREK In de regel arriveren de eerste goudplevieren vanaf half augustus tot diep in november. In sommige jaren reeds vanaf half jull. Vanaf 1970 lijken de gemiddelde aankomstdata eerder te vallen dan vàèr 1970. Vanaf eind maart, half april tot begin mei vertrekken de goudplevieren weer naar hun noordelijke broedgebieden. In het volgende overzicht zijn de aankomst- en vertrekdata geï!lustreerd. Juni-waarnemingen zijn arbitrair als overzomeraars aangemerkt. aankomst peri ode
vroegste
1958-1962 1963-1967 1968-1972 1973-1977 1978-1982 1983-1985
23/08-1959 10/07-1964 20/08-1972 19/07-1975 02/08-1979 21/07-1984
gem id. spreiding
vertrek
Laatste 19/10-1961 30/11-1967 27/10-1968 13/10-1976 05/08-1978 14/09-1985
I
vroegste
Laatste
11/03-1961 30/03-1963 29/03-1969 13;03-19n 25/03-1982 08/03-1985
12/05-1962 21/04-1964 30/04-1972 16/05-1976 23/04-1978 21/04-1987
31/07
08!10
19/03
01/05
10/07-23/08
05/08-30!11
08/03-30/03
21/04-16/05
In juni komt de goudplevier nauwelijks voor. Er zijn slechts drie waarnemingen bekend; 05/06 - 1963 06/06 - 1966 27!06 - 1986
3 ex. 1 ex. 1 ex.
Wageningse Binnenveld Heteren (uiterwaard Rijn) Gouverneursche Polder (ui terwaard Waal}
BIJZONDERHEDEN In de literatuur (SOVON, 1987) wordt vermeld dat er in het voorjaar van 1982 opvallend veel meer goudplevieren werden waargenomen dan in andere jaren. Dit blijkt ook uit de gegevens voor de regio Wageningen, zoals het onderstaande overzicht van de maximum aantallen in het voorjaar laat zien. Ook in het voorjaar van "1989 waren er opvallend veel goudplevieren. maximum aantallen in het voorjaar 1979 1980 1981 1982
372 372 564 1353
ex. ex. ex. ex.
1983 1984 1985 1986
265 203 208 432
ex. ex. ex. ex.
1987 1988 1989 1990
477 328 1040 477
ex. ex. ex. ex.
[CIEJ
04860 ZILVERPLEVIER (Pfuviafis squaterofa) STATUS Tot 1978 onregelmatige gast, na 1978 doortrekker in uiterst klein aantal.
VERSPREIDING EN HABITAT Zilverplevieren foerageren vooral op drooggevallen gedeelten van kleiputten, zandgaten en rivierstrangen. Ze worden ook wel aangetroffen op grasland in de uiterwaarden en het Binnenveld. Geschikte voedselgebieden zijn in de regio schaars en wisselend in voorkomen. Het westelijke (droogvallende) kleigat in de Hiensche Uiterwaarden is de enige plaats waar de zilverplevier bijna jaarlijks is aan te treffen. Vrijwel alle waarnemingen zijn verricht in het uiterwaarden-gebied: 18x langs de Rijn en 16x langs de Waal. Verder zijn er nog 4 waarnemingen in het Binnenveld. De trekwaarnemingen zijn verspreid over de regio verricht. Belangrijke gebieden langs de Rijn zijn o.a. de Noordberg (3x) en de Maneswaard (6x); langs de Waal o.a. de Hiensche Uiterwaarden ("12x) en de Gouverneursche Polder (3x).
167
AANTALLEN De eerste melding dateert uit 1943 toen op 12/09 bij de Noordberg 2 exemplaren werden aangetroffen. Tot 1960 waren er 4 waarnemingen bekend. Na i960 nam het aantal waarnemingen geleidelijk toe. Pas vanaf 1978 wordt de soort jaarlijks opgemerkt. Deze schijnbare vooruitgang wordt waarschijnlijk veroorzaakt door een toenemende waarnemingsintensiteit. Van een echte vooruitgang is niets te vinden in de literatuur. Het toenemende aantal geschikte voedselgebieden (kleiputjes) zorgt ten dele ook voor het toegenomen aantal waarnemingen. Het aantal jaarlijkse waarnemingen na 1978 varieert van 1 tot 5.
De waarnemingen zijn als volgt over de maanden verdeeld. ja
fe
ma
2
4
ap
me
jn
jl
6
au
se
ok
no
8
9
8
de
De zilverplevier wordt vooral gezien tijdens de najaarstrek van september tot en met november en in het voorjaar vooral in mei. Deze pieken komen overeen met de landelijke doortrekpieken in voor- en najaar. Het zwaartepunt van de verspreiding in Nederland ligt langs de kust (voornamelijk in het Waddengebied en het Deltagebied). De zilverplevieren die ons land bezoeken komen uit de Sowjet-Unie (van de Barentz-zee tot het Tamyr-schiere!land). De zilverplevier overwintert ook in Nederland: ca. 6000 exemplaren in de Delta en zo'n 2300 in het Waddengebied. In het binnenland zijn winterwaarnemingen schaars. Opmerkelijk zijn dan ook de 5 winterwaarnemingen in de regio Wageningen. De vijf winterwaarnemingen werden verricht op de volgende data. 06/01 16/01 02/02 16/01 23/01
-
1952 1960 1964 1982 1987
7 1 5 1 1
ex. ex. ex. ex. ex.
Binnenveld Binnenveld langs de \.la al bij Ochten uiterwaarden Opheusden-Kesteren langs de Rijn ter hoogte van de Grift
Voor de regio Wageningen is één zomerwaarneming bekend: 06/07-19581 ex. in de Wageningse waarden. Het seizoenspatroon voor Wageningen komt goed overeen met die van andere bronnen (Van den Bergh et al, 1979). De volgende voorjaarswaarnemingen zijn bekend. De vroegste waarneming was op 18/03-1986 en de laatste op 25/05-1966. In totaal zijn er 15 waarnemingen van maart tot en met mei. Er zijn in die periode 2 concentraties van waarnemingen; 15-25 maart en van 25 april-1 0 mei, alle waarnemingen betroffen steeds 1 exemplaar. Er zijn 2 trekwaarnemingen: 18/03-1986 2 ex.-> NO en 11/04-19781 ex.-> ZW. De volgende najaarswaarnemingen zijn bekend. De vroegste waarneming was op 02/09-1981 en de laatste op 30/11-1963. In totaal zijn er 24 waarnemingen van september t/m november. Er is een concentratie van waarnemingen van 20 september-10 oktober {16x: 1 ex., 3x: 2 ex., 3x: 3 ex., 2x: 6 ex. en 1x: 8 ex.). Er zijn 6 trekwaarnemingen: voornamelijk in de tweede helft van het najaar (half oktober), alle richting zuid tot west. De verblijfsduur was in 4 gevallen langer dan een dag: 03 tot 06/10-1979, 04 tot 06/10-1982, 04 tot 17/101985 en 18/09-1982 tot 02/10-1982. Het voorkomen van de zilverplevier in het najaar is dus belangrijker dan in het voorjaar, op grond van het aantal waarnemingen, de groepsgrootte en de verblijfsduur. [JJB]
04910 STEPPENKIEVIT (Chettusia gregaria) STATUS Uiterst zeldzame dwaalgast. Er is slechts 1 waarneming bekend. 20/03-1958
1 ex.
in het Binnenveld tussen een groepje van 40 kieviten (de Vries).
In Nederland werd de steppenkievit 17x vastgesteld in de periode 1900-1988 met in totaal 17 exemplaren (Wolfskeel, 1989). [HNL]
168
\
\
~---·
-!:
---~-
._i_,
'
Als broedvogel is de kievit sedert de beginjaren tachtig sterk in aantal achteruitgegaan. Vooral in zachte winters pleisteren soms duizenden kieviten in de uiterwaarden en het Binnenveld (tekening: Karel de Putter).
169
04930 KIEVIT (Vanelius vanelius) STATUS JaarvogeL Vrij schaarse tot vrij talrijke broedvogel. Doortrekker in groot tot zeer groot aantal, in sommige jaren in uiterst groot aantal. Wintergast in wisselend, doch meestal in vrij groot tot groot aantal. Ontbreekt meestal tijdens strenge winters. VERSPREIDING EN HABITAT In de jaren vijftig en zestig was de kievit erg algemeen op bouwlanden en graslanden en wat minder in de uiterwaarden. De soort komt thans nog voor als
,,,;,.
...
broedvogel op de wat minder intensief beheerde graslanden en de laatste jaren in toenemende mate op maisakkers. Soms broedt de kievit op grazige heideterreinen, in stuifzandgebieden bij Harskamp, Wekerom, Otterlo en Mossel. In de Betuwewerden broedgevallen vastgesteld op bietenakkers en aardappelpercelen. In het voor- en najaar, alsmede in de winter pleisteren kieviten regelmatig op enigszins drassige graslanden tekening: Ed Hazebroek en akkers, maar ook in uiterwaarden op strandjes langs de Rijn en Waal. Tijdens langdurige droge zomers foerageren kieviten regelmatig in wegbermen en op akkers en graslanden die kunstmatig beregend worden. AANTALLEN De kievit wordt in alle maanden waargenomen. Opvallend is het geringe aantal waarnemingen in juli, augustus en september. De waarnemingen zijn als volgt over de maanden verdeeld. ja
fe
ma
ap
me
jn
j l
au
se
ok
no
de
57
83
51
88
99
84
14
12
22
39
57
77
Vanaf 1966 is van enkele gebieden het aantal territoria door inventarisatie bepaald. De resultaten zijn als volgt: -Wageningse Eng. In 1968 en 1971 respectievelijk "lO en 7 territoria. In 1972 en 1973: 6 territoria. Tussen 1974 en 1990 steeds 2-4 territoria. - Wageningse Binnenveld. In 1966 ca. 400 territoria, afgenomen tot 205 territoria in 1987. -Wageningse waard en Wolfswaard.ln de jaren zestig 4-8 territoria. In 1974: 22 territoria, daarna geleidelijk afgenomen tot ca. 5 territoria in 1981 en minder dan 5 territoria omstreeks 1985-1990. - Moerasje aan de Veerweg. Vanaf 1982 tot en met 1988 bedroeg het aantal territoria respectievelijk 12, 5, 14, 4, 3, 4 en 5. - Noordberg e.o. In 1968: 6 territoria, in 1969: 4, 1970: 10, 1971: 3, 1978: 3 en in 1979: 2 territoria. In de jaren tachtig vrij constant 1-3 territoria. - Schoutenwaard. In 1987 en 1988 respectievelijk 25 en 27 territoria. In 1989 en 1990 respectievelijk 33 en 31. - Blauwe Kamer inclusief Plasserwaard. Op 100 ha werden in 1968 en 1971 ca. 12 territoria vastgesteld, in 1974 ca. 15 territoria en in 1990 minder dan 5-10 territoria. - Uiterwaarden tussen Lingegemaal en Heteren. In 1972 en 1973 respectievelijk 31 en 29 territoria. - Marspolder (100 ha). In 1974:40 territoria. In de periode 1967-1970 kwamen in De Blauwe Kamer en het Binnenveld 10-25 territoria per 100 ha. voor. De uiterwaarden tussen Wageningen en Amerongen haalden een dichtheid van 1 tot 6 territoria per 100 ha. Rond 1990 is de dichtheid op de meeste plaatsen gehalveerd ten opzichte van 1970. Het landelijk BMP onderzoek laat sedert 1984 een afnemende trend zien (SOVON, 1992).
170
jaar
1984
1985
1986
1987
1988
1989
1990
1991
index
100
91
83
80
84
83
73
84
i I
In een deel van het Binnenveld (ca. 800 ha} werd vanaf 1951 ca. 10 x per maand het aantal kieviten geteld. In november en december werden de volgende maximum aantallen aangetroffen.
I I I
periode 1951-1955 1956-1960 ca. 1965 1966-1970 1971-1975 1976-1980 1981-1985 1986-1990
gemid. max. aant. 4200 4100 4000 7100 12100 20000 6000 1820
1
ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex.
spreiding 1000 in 1952 5920 in 1650 in 1957 7450 in niet vastgesteld 270 in 1969 - 20000 in 7000 in 1972 - 21000 in 10000 in 1980 - 30000 in 3500 in 1982 4500 in 1000 in 1990 3250 in
1955 1960 1970 1974 1978 1981 1986
In het gebied van de Noordberg werden de volgende maxima vastgesteld in het seizoen tussen oktober en januari: in 1965: 130 ex., 1966: 250 ex., 1967: 270 ex., 1968: 700 ex., 1969: 300 ex., 1972: 400 ex. en in 1981: 500 exemplaren. Ook in andere gebieden kunnen soms in de herfst, winter en nawinter zeer grote groepen kieviten pleisteren zoals blijkt uit de volgende waarnemingen. 15/02 14/03 23!12 10!12 04/09 19/03 06/01
-
1968 1970 1970 1972 19n 1982 1983
1200 2450 2000 5000 1600 1500 7000
ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex.
Wageningse waard (Vink, Jansen) Opheusden (VI.'G) Maurikse veld (Vellinga) Bovenpolder, Amerongen (Vink) Blauwe Kamer
18/12 06/10 09/12 07/01 13/01 23/12
- 1984 - 1985 - 1988 1989 1990 - 1990
4000 5000 3100 3000 3600 2000
ex. ex. ex. ex. ex. ex.
Lexkesveer (Sanders) Blauwe Kamer (van setten) W'i l temspotder (Kleinpaste) Schoutemmard (Sanders e.a.} IJzendoorn (Dekhuijzen e.a.) Maneswaard (Sanders, de Jong)
In de laatste 20 jaar is de gemiddelde groepsgrootte buiten het broedseizoen, met name in de periode oktober tot en met maart flink toegenomen. Vooral het aandeel van groepen met meer dan 600 ex. is gestegen. Omstreeks 1960 bestond ca. i 7% van alle groepen uit 600 ex. of meer in de periode oktober tot en met maart, omstreeks 1980 was dat bijna 30%. In de periode juli tot en met september zijn de groepen weliswaar kleiner, maar ook dan valt een duidelijke toename te bespeuren, vooral van groepen met 150 of meer exemplaren. Omstreeks 1960 bedroeg hun aandeel 63%, in 1980 ca. 73%. In alle jaargetijden is omstreeks 1980 een duidelijke afname vastgesteld van groepen met minder dan 150 kieviten ten opzichte van 1960. Omstreeks 1960 bestond nog 58% van de groepen uit minder dan 150 kieviten, omstreeks 1980 was dat nog maar 41%. Een nadere specificatie wordt gegeven in het volgende overzicht. aantal waarnemingen per periode in % {n:: 370) groepsgrootte
i
1-25 ex. 26-150 ex. 151-600 ex. 601-2500 ex. 2501-5000 ex. 5000-10000 ex. > 10000 ex. aant. waarn.
ok-no-de 1950-70 28% 24% 24% 12% 10% 2%
50
1971-90 8% 22% 33% 15% 13% 5% 4%
111
ja - fe - ma
jl - au • se
1950-70
1971-90
1950-70
1971-90
34% 35% 20% 9% 2%
21% 16% 32% 26%
18% 9% 47% 20%
-
33% 28% 19% 15% 4% 1%
64
92
19
5%
6%
34
BIJZONDERHEDEN
Als broedvogel is de kievit in de regio sterk achteruitgegaan. Vooral in de intensief beheerde graslanden in de uiterwaarden en de geïsoleerde graslanden in de Betuwe moet deze afname geschat worden op 60% of plaatselijk zelfs meer. Het aantal territoria van de kievit op maisakkers, aardappelvelden en bietencultures lijkt enigszins te zijn toegenomen, hoewel de broedresultaten zeer laag geschat moeten worden. [HNLJ
171
04960 KANOETSTRANDLOPER (Ca/idris canutus) STATUS Zeldzame onregelmatige gast. De soort wordt af en toe waargenomen in de nazomer en herfst. Er zijn vier waarnemingen afkomstig uit het uiterwaardengebied van de Rijn en zeven uit de uiterwaarden van de Waal. Er is één winterwaarneming bekend. De soort wordt in de regel gezien op s!ikkige oevers van uiterwaardenplassen. 08/09 - 1943 25/12 - 1963 29/08 - 1981 12/09 - 1981 01/09 - 1984 30/08 - 1985 07/10 - 1985 27/09 - 1987 04/09 - 1988 10!09 * 1988 01/09 - 1990
2 1 3 1 1 1 1 1 6 4 4
ex. ex. ex. zomerkleed! ex.
ex.
juv.
ex. ex. ex.
ex. ex.
Plasserwaard (Kluyver, v. Dobben} Jachthaven Wageningen (v.d. Anker> Lexkesveer (ten Böhmer} Hiensche Uiterwaarden (Vink) Hi ensche Ui terwarden (Vink) Maneswaard
[HNL]
04970 DRIETEENSTRANDLOPER (Calidris a/ba) STATUS Zeer zeldzame onregelmatige gast. De soort werd slechts 4x vastgesteld. 25/05 05/10 08/09 22!09
1966 1979 1985 1985
2 ex. 2 ex. 2 juv. 1 ex.
Heteren CBokdam, Geert ing) Maneswaard (Vink) IJ zendoorn {ten Böhmer) Maneswaard (Vink}
[HNL]
05010 Kl.EINE STRANDLOPER (Calidris minuta) STATUS Doortrekker in zeer klein aantal in het najaar, in uiterst klein aantal in het voorjaar. Wintergast in uiterst klein aantal. VERSPREIDING EN HABITAT De kleine strandloper wordt vooral aangetroffen in de wat grotere, slikkige kleiputten en zandgaten in het uiterwaarden~ gebied zoals het zandgat in de Maneswaard en in de Hiensche Uiterwaarden. Ook wordt de kleine strandloper wel op slikranden langs rivierstrangen aangetroffen, bijvoorbeeld in de Schoutenwaard en bij IJzendoorn. Het habitat komt grotendeels overeen met dat van de bonte strandloper. Bijna alle waarnemingen zijn verricht in het uiterwaardengebied. De waarnemingen zijn als volgt verdeeld. Ri in C39x> 18x Maneswaard 12x Noordberg 5x Schoutenwaard 1x !ngense waarden 1x Blauwe Kamer 1x Plasser>~aard 1x ui terwaard Heteren
\Jaal C32x> 18x Hi ensche Ui terwaarden 6x \./i llemspolder 4x IJzendoorn 2x Gouverneursche Pol der 1x uiterwaard Boven-Leeu>~en 1x Drutensche waarden
tekening: Herman Leys
Er is één waarneming bekend van buiten de uiterwaarden, n!. 1 ex. op 29/07- 1966 in De Hel bij Veenendaal. AANTALLEN De oudste gegevens stammen uit 1943, toen op 02/09-1943 in de Plasserwaard 2 exemplaren werden waargenomen. Tot 1965 werd de soort slechts 2x gemeld. Vanaf 1966 neemt het aantal meldingen toe. Dit moet mogelijk worden toegeschreven aan betere kennis van en grotere interesse voor steltlopers en aan de 172
toenemende waarnemingsintensiteit. Maar ook het veelvuldiger voorkomen van geschikte zandgaten en kleiputten kan een rol spelen. Het jaar 1985 was een uitzonderlijk jaar vanwege het grote aanbod van geschikte s!ikterreinen. Vooral in de Maneswaard en de Hiensche Uiterwaarden waren er vele weken grotere aantallen aanwezig. In het onderstaande overzicht is voor de verschillende maanden het aantal waarnemingen voor perioden van 5 jaar of meer aangegeven. periode 1943-1963 1964-1968 1969-1973 1974-1978 1979-1983 1984-1988 aant.
,,
j•
m•
'P
~
jo
jt
'" "
~
~
~
1 1 2
2
5
2
9
1
1 2 1 2
2 1 4
6
~
~o~aarn.
1
ok
00
3
~
~
1 3 4
2
5
3 10 16
12
32
8
2
d•
aant.
1
3 3 5 12 26 26
3
75
1 1 ~
~o~aarn.
De najaarstrek begint in de laatste decade van juli; de eerste waarneming is van 21 juli 1981: 2 exemplaren bij de Noordberg. Het hoogtepunt wordt in september bereikt (30 waarnemingen). Dan zijn ook de grootste aantallen aanwezig (tot 28 exemplaren). In oktobertrekken ook nog wat kleine strandlopers door. Er zijn vijf winterwaarnemingen bekend. 12!12 - 1968 22/11 1975 1975 22/11 13/12 - 1975 08/12 - 1985 ~
~
2 ex.
"2 ex. 1
2 ex. 2 ex.
Boven-Leeu~o~en
Noordberg Hiensche Uiterwaarden Drutense Waarden Manes~o~aard
De voorjaarstrek speelt zich voornamelijk in april en mei af. Er zijn twee april-waarnemingen. 14/04 - 1980 29/04 - 1982
1 ex. 1 ex.
Noordberg (ook op 18/04 aanwezig) Maneswaard
De twee laatste voorjaarswaarnemingen zijn de volgende. 28/05 - 1966 05/06 - 1976
1 ex. 1 ex.
uiterwaard Heteren Noordberg
Het verblijf van kleine strandlopers in de regio Wageningen is meestal kortstondig. In het voorjaar bleef het exemplaar van 14/04-"1980 vier dagen aanwezig. In het najaar en vooral in september blijven vogels wel eens hangen als de omstandigheden gunstig zijn. Een uitstekend jaar was 1985: van 08/09-04/"1 0 verbleven er 1 tot 28 ex. in de Maneswaard en van "12/09-13/"10 "1 tot 21 ex. in de Hiensche Uiterwaarden. Op 22/09-"1985 waren daar respectievelijk 28 en 17 exemplaren aanwezig. De gemiddelde groepsgrootte is klein: 48x werden 1-2 exemplaren gezien. Groepjes van 3-9 exemplaren werden 19x vastgesteld. Meer dan 1o exemplaren werden op de volgende data gezien. 15/09 18/09 21/09 22/09
-
1985 1985 1985 1985
15 14 21 17
ex. ex. ex. ex.
22/09 - 1985 16/09 - 1986 25/09 - 1988
Maneswaard Hiensche Uiterwaarden Hiensche Uiterwaarden Hiensche Ui terwaarden
28 ex. 11 ex. 24 ex.
Maneswaard 'Wi llemspolder Hiensche Uîter~o~aarden
In het voorjaar werden slechts enkelingen gezien, uitgezonderd de 4 exemplaren die op 11/05-1977 in de lngensche Waarden verbleven. Het landelijke doortrekbeeld, het voorkomen in de Ooypolder (Van Hoorn, 1985) en het gebied van de grote rivieren (Van den Bergh et al., 1979) komen overeen met het beeld van de regio Wageningen. Dit beeld is een onopvallende doortrek in het voorjaar en een wat duidelijker beeld in het najaar met de top in september, qua aantal waarnemingen en qua aantallen. [JJB]
173
05020 lEMMINCKS STRANDLOPER (Calidris temminckii] STATUS Doortrekker in uiterst klein aantal (niet ieder jaar). VERSPREIDING EN HABITAT Oe soort komt alleen voor in de regio als er zich in de goede tijd (trek) gunstige foerageermogelijkheden voordoen: kleine slikplasjes of -randjes, ondiepe kleiputjes maar ook drassige graslandjes. Deze plaatsen komen vooral in de uiterwaarden voor. Bijna alle waarnemingen zijn verricht in de uiterwaarden: i 7x langs de Rijn en 1 Ox langs de Waal. Goede plaatsen met meer waarnemingen z·1jn: Maneswaard (?x) en Noordberg (3x) langs de Rijn en Willemspolder (6x), Gouverneursche Polder en Hiensche Uiterwaarden (beide 2x) langs de Waal. In het Binnenveld-gebied zijn ook 2 waarnemingen gedaan: in De Hel bij Veenendaal en op de Bennekomse Hooilanden. Verder is er nog een waarneming bekend van de vuilstortplaats ten Gate bij Lienden. AANTALLEN De eerste gedokumenteerde waarneming betrof 1 exemplaar op 12/09~1943 bij de Noordberg. Tot 1970 zijn er slechts 3 nieuwe waarnemingen bijgekomen. Vanaf 1971 wordt de Temmîncks strandloper wat regelmatiger gemeld. Nog steeds wordt de soort niet jaarlijks opgemerkt. Het aantal waarnemingen per jaar varieert van 0 tot 4, waarbij het maximale aantal van 4 in 1979 en 1985 werden bereikt. Dit waren jaren met gunstige foerageermogelijkheden. De waarnemingen zijn als volgt over de maanden verdeeld. ja
fe
ma
ap
me
3
10
jn
j!
au
se
8
7
ok
no
de
De Temmincks strandloper wordt zowel tijdens de voorjaars- als de najaarstrek gesignaleerd. Van de voorjaarswaarnemingen valt de eerste op 27/04-1971 en de laatste op 21/05-1980. In totaal zijn er 13 voorjaarswaarnemingen waarbij een concentratie van waarnemingen van 30/04 tot 10/05 optreedt. De groepsgrootte varieert van 1 tot 9 exemplaren, gemiddeld 3,1 exemplaren (totaal aantal exemplaren: 44). Er zijn geen trekwaarnemingen verricht. Als er zich gunstige omstandigheden tijdens de voorjaarstrek voordoen, kunnen exemplaren enige dagen in het gebied blijven. Dit was het geval van 19 tot 21/05-1980 met 2 exemplaren in de Maneswaard en van 30/04 tot 07/05-1987 met 1-9 exemplaren op de slikrandjes in de Wil!emspolder. De rest van de voorjaarswaarnemingen zijn ééndagswaarnemingen. Van de najaarswaarnemingen valt de eerste op 30/07-1972 en de laatste op 07/10-1985. In totaal zijn er 17 najaarswaarnemingen met een concentratie van waarnemingen van 20/08 tot 10/09. Oe groepsgrootte varieert van 1-3 exemplaren (gemiddeld 1,4 exemplaren). Bij 12 van de 17 waarnemingen betrof het 1 exemplaar. In 2 gevallen was de verblijfsduur langer dan 1 dag. Van 19/09 tot 24/09-1976 werden 3 exemplaren waargenomen bij de Noordberg en op 08/09 en 09/09-1984 werden 2 exemplaren in de WiJlemspolder waargenomen. Er zijn geen waarnemingen bekend van overtrekkende vogels. Het voorkomen op de voorjaarstrek beslaat een korter tijdsbestek en is "gepiekter" dan gedurende de najaarstrek. De groepsgrootte is in het voorjaar ook groter. Buiten de trektijden is de soort niet waargenomen. Dit seizoenspatroon komt goed overeen met het landelijke beeld: in mei een korte maar krachtige voorjaarstrek en in het najaar een over een wat langere periode uitgespreide trekperiode. De avifauna's van de Grote Rivieren (Van den Bergh et aL, 1979) geeft exact hetzelfde beeld. [JJB]
174
05070 AMERIKAANSE GESTREEPTE STRANDLOPER (Calidris melanotos) STATUS Uiterst zeldzame transatlantische dwaalgast. Er zijn vier waarnemingen bekend. Ze hebben betrekking op 2 exemplaren. 14/05 en 15/05 - 1959 09!09 en 10/09 - 1984
1 ex. 1 ex.
Noordberg (Hoogers) \./i llemspolder {Vink, Lagerwerf en ten Böhmer)
In Nederland werd deze soort in de periode 1900-1987 in totaal31x vastgesteld (Wolfskeel, 1989). [HNL]
05090 KROMBEKSTRANDLOPER (Calidris ferruginea) STATUS Doortrekker in zeer klein aantal, bijna uitsluitend in het najaar. VERSPREIDING EN HABITAT De krombekstrandloper is gebonden aan slikkige terreinen als foerageergebied. Deze zijn in het rivierengebied te vinden als stikranden in kleiputten en langs oude riviertopen. Het aanbod van dit milieu is erg wisselend in verband met schommelende rivierstanden. De favoriete plaats in de regio Wageningen is het westelijke kleigat in de Hiensche Uiterwaarden bij Dodewaard. Hier worden bijna jaarlijks krombekken aangetroffen. Alle waarnemingen zijn verricht in de uiterwaarden: 19x langs de Rijn en 27x langs de Waal. Veruit de beste plaats is de Hiensche uiterwaarden bij Dodewaard met 21 waarnemingen. Andere goede plaatsen zijn langs de Rijn de Noordberg (5x) en de Maneswaard (1 Ox) en langs de Waal de Gouverneursche Polder (3x) en de Willemspolder (3x). AANTALLEN De eerste melding dateert van 05 t/m 09/09 1959, toen 2 exemplaren bij de Noordberg werden waargenomen. Pas vanaf 1976 wordt de krombek wat regelmatiger gemeld. Vanaf 1979 zijn er jaarlijks waarnemingen bekend. Deze toename in waarnemingen is waarschijnlijk geheel toe te schrijven aan de verhoogde waarnemingsintensiteit en de verbeterde kennis van de steltlopers. Ook de intrede van de telescooop zal hieraan een bijdrage hebben geleverd. Het aantal waarnemingen per jaar schommelt van 0 tot 9 (in 1985). De fluctuaties van de aantallen in geheel Nederland, die soms opmerkelijk zijn, worden veroorzaakt door wisselend broedsucces en het voorkomen van oostelijke luchtstromingen in de trektijden. Fluctuaties in de aantallen per jaar worden ook vastgesteld in de regio Wageningen. De trekroute in het voorjaar ligt een stuk oostelijker dan in het najaar, zodat de krombek in het najaar veel talrijker is. De waarnemingen zijn als volgt over de maanden verdeeld. ja
fe
ma
ap
me
jn
4
jl
au
se
ok
2
14
24
4
no
de
Er zijn slechts vier voorjaarswaarnemingen bekend. 12/05 13/05 08;05 07/05
1962 1980 1982 1986
4 1 5 2
ex. ex. ex. ex.
Dodewaard Hiensche Uiterwaarden Hiensche Uiterwaarden Schoutenwaard
Dit beeld stemt overeen met het landelijke beeld (SOVON, 1987) en dat van de Avifauna van de Grote Rivieren (Van denBerghet al., 1979). Van de najaarswaarnemingen valt de eerste op 29/07-1988 en de laatste op 12/1 0-1968; in totaal zijn er 44 najaarswaarnemingen met een concentratie van waarnemingen in de periode van 25/08 tot 10/09. Landelijk gezien ligt de top van de najaarstrek rond half augustus.
175
Wat betreft de groepsgrootte: voor augustus is de spreiding 1 tot 3 exemplaren, gemiddeld 1,8 exemplaren en voor september is de spreiding 1 tot 11 exemplaren, gemiddeld 3,3 exemplaren. In oktober worden slechts enkelingen gezien; in juli is ix één exemplaren gezien en ix een groep van 7 exemplaren. De verblijfsduur is in 8 gevallen langer dan een dag, o.a. van 30/08 tot 05/09-i 984 2 exemplaren in de Maneswaard en van 23/09 tot 30/09-1987 4 tot 7 exemplaren in de Hiensche Uiterwaarden. Er zijn geen waarnemingen bekend van overtrekkende vogels. De najaarstrek concentreert zich in de maand september met nadruk op de eerste hetft. Dit komt overeen met de gegevens van de Avifauna van de Grote Rivieren (Van den Bergh et al., "1 979), maar de periode van de landelijke hoofdtrek ligt iets vroeger, nl. in augustus. De groepsgrootte is voornamelijk in september groter dan "1 , wanneer vooral 1e jaars vogels doortrekken. [JJB] 05120 BONTE STRANDLOPER (Ca/idris a/pina) STATUS Doortrekker in zeer klein tot klein aantal in voor- en najaar. Wintergast in uiterst klein aantal. VERSPREIDING EN HABITAT De bonte strandloper wordt het meest aangetroffen in de wat grotere zandgaten en kleiputten in de uiterwaarden. Ook langs oude rivierlopen en op wat bredere slikrandjes kan de soort worden gezien. Soms vertoeft hij ook wel op drasse graslanden. De rivierwaterstanden hebben grote invloed op het voorkomen van de bonte strandloper (en andere steltlopers), zoals blijkt uit de hoge aantallen in 1985 toen er zeer lage waterstanden voorkwamen met veel slikranden. Alle waarnemingen zijn verricht in het uitetwaardengebied. Ze zijn vrijwel gelijk verdeeld over de Rijn- en de Waal-uiterwaarden.
8.il.n
Rijn <69x) 20x Maneswaard 15x Schoutenwaard 12x Noordberg 4x buitenwaarden Eist 4x Blauwe Kamer 4x ui terwaarden Heteren
3x 2x 2x 1x 1x 1x
Waal <67x) 42x Hi ensche Ui terwaarden 11x \.Ji Itemspolder 9x Gouverneursche Polder/Ochten 5x IJzendoorn
lngensche \./aarden Kostverlorenuiterwaard Jufferswaard Plasserwaard \.Jol fswaard Randwijksche uiterwaarden
AANTALLEN De eerste waarnemingen stammen uit het jaar "1943, toen er exemplaren bij de Noordberg en in de Plasserwaard werden opgemerkt. Vervolgens werd de bonte strandloper pas weer in 1952 gemeld. Vanaf 1964 is de soort bijna jaarlijks vastgesteld. Vanaf 1979 wordt de bonte strandloper in toenemende mate gemeld (toename waarnemingsintensiteit? ). Het jaar 1985 is duidelijk een topjaar met 22 waarnemingen. In totaal zijn er "136 waarnemingen bekend die ars volgt over de maanden verdeeld zijn. periode
i•
,,
""
'P
~
1940·1958 1958-1989
2
2
30
11
5
aant. waarn.
2
2
30
11
5
jo
-
jl
•u 1
"3
ok
00
,,
4
7
130
4
7
136
3
14
30
2 22
3
15
33
24
aant. waarn. 6
De bonte strandloper is voornamelijk doortrekker. Tijdens de voorjaarstrek (maart-mei) wordt hij vooral gezien in maart (30x) en tijdens de najaarstrek Uuli-oktober) ligt het zwaartepunt in de maanden september-oktober, respectievelijk 33x en 24x. De uiterste data zijn in het voorjaar: 01/03-1987, 1 exemplaar Schoutenwaard; 28/05-1966, 1 exemplaar uite!Waard Heteren en gedurende de najaarstrek: 11/07-"1964, 2 exemplaren bij de Noordberg pleisterend tot in januari. Vee! exemplaren verblijven maar korte tijd in het uiterwaardengebied. Als de omstandigheden gunstig zijn {lage waterstanden, vee! slikvelden en k!eiputjes) kunnen er langere tijd bonte strandlopers in het rivierengebied verblijven. Dat was vooral het geval in 1985 toen er geruime tijd grote aantallen bonte strandlopers in het uitetwaardengebied aanwezig waren. De verblijfsduur is in het najaar duidelijk langer dan in het voorjaar. Een enkele keer verschijnen er in de wintermaanden bonte strandlopers in het rivierengebied. 176
28!12 - 1970 t/m 02/01 18!12 - 1984 t/m 29/12 najaar 1985 t/m 12/01
2 ex. 2-5 ex. 18-38 ex.
1971 1984 1986
haven IJzendoorn (Vink e.a.) Schoutenwaard/Maneswaard (Klei npaste) Hiensche UiterOlaarden e.o. {Kleinpaste)
Bonte strandlopers worden meestal in kleine groepjes gezien. Er werd 49x (=36%) een solitair exemplaar waargenomen en 55% van de waarnemingen betrof groepjes met niet meer dan 5 exemplaren. Groepjes met meer dan 15 exemplaren (9%) werden op de volgende data gezien. 27!03 - 1970 16/10 - 1979 02!10 1982 04/10 1985 04/10 1985 09/11 1985
40 20 21 20 78 26
ex. ex. ex. ex. ex. ex.
ui terwaarden l Jzendoorn Hi ensche Ui terwaarden Hi ensche Ui terwaarden Hiensche Uiterwaarden Hi ensche Ui terwaarden Hi ensche Ui terwaarden
01/12 15/12 23!12 29!12 23/03 18/09
1985 1985 1985 1985 1986 1988
20 38 24 18 19 18
ex. ex. ex. ex. ex. ex.
Hiensche Uiterwaarden Hiensche Uiterwaarden Maneswaard langs de l.'aal bij Dodewaard Maneswaard Wi llemspolder
Per maand is de gemiddelde groepsgrootte als volgt. 1950 - 1988
jo
,,
m•
op
me
gem. groepsgroootte
5,7
1,5
4,6
4,3
3,8
jn
j! 1,7
'"2,1 "
5' 1
ok
no
d'
9,4
7,0
13,2
Uit het bovenstaande wordt duidelijk dat er aanzienlijk meer bonte strandlopers in het najaar in de regio voorkomen dan in het voorjaar. In maart en april zijn de groepjes gemiddeld beduidend kleiner, wat ongetwijfeld toegeschreven kan worden aan de invloed van wintersterite. De belangrijkste uiterwaarden voor de bonte strandloper zijn die bij Hien en Dodewaard. Langs de Rijn is de Maneswaard de belangrijkste plaats. Het boven geschetste beeld komt overeen met het voorkomen van de bonte strandloper elders in het binnenland (Ooypolder en Limburg). Het voorkomen in het najaar is daar ook sterker en langduriger dan in het voorjaar. In het binnenland is de bonte strandloper duidelijk de meest algemene strandloper met de grootste aantallen. [JJB]
tekening: Herman Leys
05140 BREEDBEKSTRANDLOPER (Limicola talcineflus) STATUS
Uiterst zeldzame dwaalgast. Er zijn drie onbevestigde waarnemingen geregistreerd. 26 en 27/08 03/03 12/09
1976 1979 1979
Noordberg (Hoogers) Wageningse waard (Hoogers) bij l ingegemaa\ {Hoogers)
De beschrijvingen die Hoogers geeft van deze waarnemingen zijn niet volledig. Het meest opvallende, uitsluitende kenmerk, de min of meer vertakte dubbele oogstreep werd niet waargenomen. Bovengenoemde waarnemingen betreffen mogelijk bonte strandlopers, temeer daar de opgegeven kenmerken grotendeels overeenkomen met het kleed van bonte strandlopers. In Nederland werd de breedbekstrandloper vanaf 1900 in totaal 67x vastgesteld (Wo!fskeel, 1989). [HNL)
177
05170 KEMPHAAN (Philomachus pugnax) STATUS Onregelmatige broedvogel. Doortrekker in voor- en najaar in vrij klein tot vrij groot aantal. Incidentele wintergast. VERSPREIDING EN HABITAT De kemphaan komt vooral voor in de uiterwaarden van de Rijn en de Waal en regelmatig op de graslanden in het Binnenveld. Deze steltloper heeft een voorkeurvoor plas en dras staande graslanden en drooggevallen slikkige oevers van plassen en slootjes. Tot 1963 was de kemphaan broedvogel in het Wageningse Binnenveld. In die tijd bevond zich een kampplaats met maximaal9 mannetjes langs de Grift ten zuiden van de Meentbrug. In 1960 werd ook een kampplaats ontdekt
in de Doorwerthse waarden. Of de soort hier toen broedvogel was is niet bekend. In 1988 werd een broedgeval vastgesteld in de Gouverneursche Polder (Kieinpaste). Tijdens de voorjaarsdoortrek worden soms groepjes kempende mannetjes in de uiterwaarden waargenomen.
tekening: Sjef Kerkhots
AANTALLEN De kemphaan trekt vooral in grotere en kleine groepjes door in voor- en najaar. Ze blijven dan vaak enkele dagen tot soms enkele weken ter plekke pleisteren. De waarnemingen en vogels zijn als volgt over de maanden verdeeld. 1950 - 1988
i'
fe
m'
'P
me
jn
jl
1 1
12
28
95 1155
94 3147
23 252
142
1,0
2,3
12,2
33,5
11,0
"
69 580
10,1
8,4
aant. waa rn. aant. ex. ex./waarn.
'e
ok
no
de
962
27 255
6 15
1 1
12 31
13,4
9,4
2,5
1 '0
2,6
'"72
Buiten de normale trektijden komt de soort weinig voor, zoals uit de onderstaande opsomming blijkt. Er is één januari-waarneming bekend. 26/01 - 1986
1 ex.
IJ i llemspolder (Kleinpaste)
Er zijn twaalf februari-waarnemingen bekend. 20!02 16/02 22!02 22!02 23/02 12/02
1962 1968 1969 1969 1969 1972
2 4 3 1 2 2
ex. ex. ex. man. ex. ex.
Binnenveld (langhorst) Lexkesveer (Vink) Rimboe (Vink) Binnenveld (de Vries) Rimboe (Vink) Huno~enen (Vel l inga)
19/02 19/02 25/02 27!02 14/02 15/02
1972 1972 1975 1980 1982 1987
"·
2 2 e,.
Haaften (Velt inga) lngensche waarden (v.d. Bout) lngensche waarden (Vink) Randwî jksche waarden (Vink) Doorwerthse waarden (ten Böhmer) Schoutenwaard (Vriel ink)
2 ex. 5 ex. 2 ex.
De Hel (Vink) Hi ensche Ui terwaarden (Kleinpaste) Hiensche Uiterwaarden (Kleinpaste)
1 5 3 1
e,. e,. e,. e,.
Er zijn zes oktober-waarnemingen bekend. 05/10 03/10 02/10
1974 1979 1982
ex. 4 ex. 1 ex.
Binnenveld (Vink) Hiensche Uiterwaarden (Vink) Hiensche Uiterwaarden (Vink)
1984 02/10 19!10 - 1986 25!10 - 1987
Er is slechts één november-waarneming bekend tegenover 12 decemberwaarnemingen. 06!12 24!12 17/12 08;12 18/11 12/12
1971 1972 1978 1980 1981 1981
1 1 3 1 1 1
"· e,. e,. e,. ex.
"·
Binnenveld (de Vries) stuw Amerongen (Vink) Bennekomse Meent cv. Barneveld) Binnenveld (de Vries) Schoutenwaard (Vink} Wageningse waard (v. Barneveld)
16/12 11/12 14/12 18!12 09/12 27/12 -
178
1981 1984 1984 1984 1987 1987
1 ex. 3 ex. 6 ex. 9 ex. 1 ex. 3 ex.
Schoutenwaard (Vink) lexkesveer (lagerwerf) Lexkesveer (Bax) Lexkesveer (Sanders) \Ji llemspolder (Kleînpaste) Gouverneursche Polder (Kleinpaste)
De procentuele verdeling van de groepsgrootte van kemphanen tijdens de voorjaars- en najaarsdoortrek wordt in de volgende tabel weergegeven. groepsgrootte
1
10 ex. 76% 35% 78% 79%
~
öp
me
jo
71% 65% 78% 100%
jl
'"
"ok
11
-
50 ex.
51
18% 52%
'
100 ex.
100
250 ex.
1T!.
6% 8% 5%
~%
"""
2% 4% 3%
3%
21%
28% 19%
> 250 ex.
aant. waarn. 95 94
1%
23
14 69 72 27
6
Het is opvallend dat de gemiddelde groepsgrootte tijdens de voorjaarstrek hoger is dan tijdens de najaarstrek. Dit zou er op kunnen wijzen dat de najaarstrek via een andere route plaatsvindt dan de voorjaarstrek. De grootste groepen worden in april en augustus waargenomen. Het seizoensverloop voor de gemiddelde groepsgrootte is in de onderstaande grafiek uitgezet. Hieruit blijkt dat in de topmaanden april en augustus groepen met meer dan 100 kernhanen zijn waargenomen met als uitschieter een waarneming van een groep met ca. 400 exemplaren. Het betreft de onderstaande waarnemingen. 1~/03
19/04 18/04 18/04 05!05 22!03 15/08 18/04 27/04
1970 1970 1981 1981 1982 1987 1987 1988 1988
190 178 247 175 100 100 116 225 400
ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex.
Wageningse waard (Vel l inga) Lex.kesveer (Vink) Wolfswaard (Vink) Schoutenwaard (Vink) Jufferswaard (Oekhuijzen) Kostverlorenuiterwaarden (Steenman) Gouverneursche Polder (Kleinpaste) Wolfswaard (Vink) Wiltemspolder (Vink)
In oktober trekken nog maar zeer weinig kemphanen door. De grootste groep bevatte slechts 5 exemplaren.
groepsgrootte van kemphanen in de afzonderlijke maanden 35
groepsgrootte
aantal ex.
,500
-gem. groepsgrootte
30
Ch"S;S grootste groep -· 400
25
'300
20 15
200
10 100 5
0
ma
ap
me
jl
jo maand
'" 179
se
ok
'0
In de regel trekken kemphanen in het voorjaar door vanaf half maart, soms reeds in februari, tot in mei (soms in juni). Er ligt een aantalspiek in april. Waarnemingen in juni duiden op zeer late doortrek of overzomeraars of mogelijk zelfs op broedvogels. Reeds in juli begint de terugtrek, met een aantalspiek in augustus. Deze doortrek kan tot diep in oktober voortduren. AANKOMST EN VERTREK De aankomst- en vertrekdata in voor- en najaar zijn in het onderstaande overzicht aangegeven. Opvallend is de zeer grote spreiding in aankomst en vertrekdata in respectievelijk voor- en najaar! Om deze reden zijn geen gemiddelde aankomst- en vertrekdata berekend. aankomst (voorjaar)
vertrek (najaar)
periode
vroegste
laatste
vroegste
Laatste
tot 1963 1964-1968 1969-1973 1974-1978 1979-1983 1984-1988
13/03-1959 16/02-1968 12/02-1972 25/02-1975 14/02-1982 15/02-1987
21/05-1959 29/06-1966 21/06-1969 24/05-1975 28/06-1983 29/06-1986
17/07-1959 04/07-1968 03/07-1969 02/07·1975 11/07-1980 06/07-1986
18/10-1959 15/09-1965 14/09-1969 05!10-1974 03!10-1979 25!10-1987
gemiddeld
21/02
15/06
07!07
03/10
spreiding
12!02
29/06
02/07
25/10
[HNL]
05180 BOKJE (Lymnocryptes minimus) STATUS Wintergast en doortrekker in zeer klein aantal. VERSPREIDING EN HABITAT Het bokje wordt in de regel waargenomen in plas en dras staande uiterwaarden en soms in het Binnenveld, De Hel, de Bennekommer meent en de afgraving Kwinteloyen bij Veenendaal. Soms worden bokjes ook in vochtige heideterreinen waargenomen. AANTALLEN De waarnemingen zijn als volgt over de maanden verdeeld. 1944 . 1988
j•
,,
aant. waarn. aant.
10 13
5 6
5 5
ex./waarn.
1,3
1,2
1,0
"·
~
'P
mo
28
3 3
zo
1 ·'
jn
1,0
jl
'" "
ok
no
do
5 5
15 15
25 71
15 63
6 7
1,0
1,0
2,8
4,2
1,2
Mei- en augustus-waarnemingen komen weinig voor en werden respectievelijk 3x en sx vastgesteld. Noordberg (Hoogers) I.Jageningen
06/05 - 1956 1963 01/08 1971 15/08 04/08 . 1973
14/08 02/05 16/08 04/05
Noordberg (Hoogers) Noordberg (Oostendorp) Noordberg (Hoogers) De Hel (Vink)
1973 1977 1981 1983
Bokjes worden meestal alleen of met twee exemplaren waargenomen. Groepjes met drie of meer exemplaren zijn zeldzaam. De volgende waarnemingen betreffen groepjes van 3 of meer exemplaren. 01/10 02/10 20!10 01/11 04/11 21!11 01/11
1971 1972 1973 1976 1977 1978 1980
4 ex. 3 8 30 3 3 ox. 6 ox.
"· "· "· "·
Varik (Vellinga) Noordberg (Hoogers) Buitenwaarden Etst (Vink) Noordberg (Hoogers) Noordberg (Hoogers) Noordberg (Hoogers) 04/10, Maneswaard (Kleinpaste)
30/10 - 1982 ok/no - 1982 20/01 1985 15/10 1985 1986 09/04 16/10 1987 24/10 1987
180
6 7 3 4 5 4 8
ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex.
Maneswaard (Kleinpaste) Maneswaard (Kleinpaste) Nieuwe kanaal I.Jageningen (ten Böhmer) Bennekomse Meent {I.Ji l temse) Kwinteloyen (Vink) Jufferswaard (ten Böhmer) Jufferswaard (ten Böhmer)
Het bokje trekt vooral door in april en vanaf september tot in november. In deze perioden is de gemiddelde groepsgrootte opvallend hoger dan in de overige maanden. De winterwaarnemingen duiden erop dat er vanaf december tot diep in maart nog enige doortrek plaatsvindt. Mogelijk is er zelfs sprake van overwinteren in zeer klein aantal. [HNL]
05190 WA1ERSNIP (Gallinago gal/inago) STATUS JaarvogeL Schaarse tot vrij schaarse broedvogel. Doortrekker in vrij klein tot vrij groot aantal. Wintergast in onbe~ kend, wisselend aantal. VERSPREIDING EN HABITAT In de regio komt de watersnip in de beide trektijden vrijwel uitsluitend voor op drassige graslanden, langs de oevers van heideplassen, langs de oevers van slootjes en vochtige greppels en in vochtige tot natte graslanden in de uiterwaarden. Ook in moerasjes, verlande kleiputten en met moerasplanten begroeide plasoevers is de soort te vinden. Watersnippen werden op vele plaatsen waargenomen. Verreweg de meeste waarnemingen werden gedaan in het Binnenveld, tekening: Ed Hazebroek de Noordberg, de Plasserwaard, De Blauwe Kamer, de Gouverneursche Polder, de Willemspolder, de Wageningse waard, de Schoutenwaard, de Maneswaard, langs de Grift, in De Hel, de Bennekommer meent, de Bovenpolder Amerongen, de Hiensche Uiterwaarden en de Jufferswaard. AANTALLEN De waarnemingen en vogels zijn als volgt over de maanden verdeeld. 1950 - 1988
i•
,,
m•
'P
~
jo
jl
ok
00
d•
aant. waarn. aant. ex.
52 327
40 149
88 2459
42 775
13 73
11 38
18 649
74
2683
92 5571
83 4707
64 3825
69 548
ex./waarn.
6,3
3,7
27,9
18,5
5,6
3,5
36,1
36,3
60,6
56,7
59,8
7,9
-
'"
"
Als broedvogel komt de watersnip nog het meeste voor in uiterwaarden en enkele binnendijkse graslandgebieden waarin drassige laagten aanwezig zijn. In de jaren vijftig en zestig waren er op de graslanden in de omgeving van De Hel en de Bennekemmer meent jaarlijks zo'n 8-12 territoria aanwezig. Omstreeks 1975 is dit aantal geleidelijk afgenomen tot 3-6 territoria. In het begin van de jaren tachtig waren er nog hoogstens 2-4 territoria. Tussen 1985 en 1989 moet de jaarlijkse populatie geschat worden op hoogstens 2 territoria. Van het Binnenveld is bekend dat de soort er in het verleden omstreeks 1950-1960 met diverse paren broedde in de vochtige graslanden langs de Grift. In 1970 werden 25-30 territoria vastgesteld. In 1987 werd met moeite 1 territorium opgespoord. Er is dus sprake van een geweldige achteruitgang. In 1970 werden enkele gebieden zeer nauwkeurig geïnventariseerd met het volgende resultaat.
181
gebied
1970
Bovenpolder Amerongen Terreinen rond Ede IJol fswaard, Kl aver01aard Randwijksche waarden De Veenendaalse Hel Binnenveld
"·
na 1970 6 (in 1975)
11 8 15 21 9 28
?
3 2 6 1
(in (in (in (in
1973) 1972) 1976) 1987)
De soort is verder broedvogel in wisselende, afnemende aantallen in de volgende gebieden: graslandje bij de Hindekamp in 1967 1 territorium, Blauwe Kamer en Plasserwaard jaarlijks 1-5 territoria, de uiterwaarden bij lngen, Eist, Rhenen en Kesteren jaarlijks enkele territoria, doch de laatste jaren sterk afnemend, Willemspoldervanaf het begin van de jaren tachtig 1-3territoria, Wageningse waard 1971 1-3, 1973 >1, 1974 5, 1975 5, 1976 2, 1982 3, 1986 2, 1987 2, 1989 5 territoria. Het aantal territoria bij de Noordberg varieert tussen 2 en 7 maar lijkt de laatste jaren af te nemen. In 1977 werden nog 7 territoria vastgesteld, in 1988 en 1989 ten hoogste 1-2 territoria. Op grond van bovengenoemde incidentele tellingen moet de watersnip gerekend worden tot de schaarse tot vrij schaarse broedvogels (10-81 territoria). Deze afname staat in tegenstelling met de landelijke BMP-trend. Hoewel het beeld wat grillig is, lijkt er sedert 1984 een toename plaats te vinden (SOVON, 1992). 1984
1985
1986
1987
1988
1989
1990
1991
100
152
91
110
121
133
127
117
De groepsgrootte is bij watersnippen het hoogste tijdens de najaarstrek. Deze begint reeds in juli en augustus met een gemiddelde groepsgrootte van ruim 36 exemplaren. In die tijd is de maximale groepsgrootte 200-250 exemplaren. In september tot en met november varieert de gemiddelde groepsgrootte rond de 60 en is de maximale groepsgrootte 300-700 exemplaren. Tijdens de belangrijkste voorjaarsdoortrek in maart en april varieert de gemiddelde groepsgrootte tussen ruim 18 en bijna 28 exemplaren. De maximale groepsgrootte schommelt dan tussen de 175 en 300 exemplaren. Buiten de normale trekperioden is de gemiddelde groepsgrootte ruim 6 exemplaren in de wintermaanden december, januari en februari. De maximale groepsgrootte is dan 57-150 exemplaren. In het broedseizoen is de gemiddelde groepsgrootte nog altijd ruim 4 exemplarenen de maximale groepsgrootte 23-30 exemplaren. De groepsgrootte uitgedrukt in % van het aantal waarnemingen is als volgt. 1955-1988
aantal waarnemî ngen in % ( n=646)
groepsgrootte
de/ja/fe
ma/ap
me;jn
jl/au
se/ok/no
1-10 ex. 11-25 ex. 26-50 ex. 51-100 ex. 101·250 ex. >250 ex.
90% 4% 4% 1% 1%
58% 20% 12% 5% 4% 1%
88% 8% 4%
38% 32% 12% 10% 7"1. 1%
36% 22% 11% 15% 11% 5%
aant. waarn.
161
130
24
92
239
gem_ groepsgrootte
6,4
24,8
4,6
36,2
59,0
max. groepsgrootte
150
300
30
250
700
!n de kleiputten bij de Noordberg werden vanaf 1954 de hoogste aantallen watersnippen per maand geregistreerd. Zoals blijkt uit het onderstaande overzicht neemt de soort hier af.
182
Maximum maandaantallen bij de Noordberg. 1954-1959
periode ja-ma ap- jn jl-se ok-de
40 30
1965-1969
20 25 70 100
75
40
gem. max.
1960-1964
46,3
1970-1974
20 50 140 300
53,8
1975-1979
1980-1985
50 5 50 40
7 6 50 50
36,3
28,3
25 15 110 45
127,5
48,8
Ook in 400 ha van het Binnenveld werden dergelijke tellingen uitgevoerd tusen 195i en i 960. maximum maandaantallen in het Binneveld (400 ha} periode
1951
'
1952
'
1953
1954
1955
1956
1957
1958
11 5 9 7
'3
ja·ma ap- jn j l-se ok·de
6 3 3
8 2 2
7 4 6
4 32 60
4 2 6
'
3 4 14 80
gem. max.
4,0
4,0
5,7
32,0
4,0
25,3
?
?
8,0
1959
'
2 130
45,0
1960
'
3 12 21
5 5 5
12,0
5,0
De soort kwam in het Binnenveld tussen 1951 en 1960 in zeer wisselende aantallen voor, met evenwel een vrij constante broedvogelpopulatie. In 1954, 1956 en 1958 werden in de periode oktober tot december opvallend hoge maximum maandaantallen vastgesteld. [HNLJ
05200 POELSNIP (Gal/inago media] STATUS
Zeldzame onregelmatige gast. Er zijn tien onbevestigde en twee bevestigde waarnemingen uit 1987 bekend, uitsluitend afkomstig uit de uiterwaarden van de Rijn.
07/05 04!11 14!11 12/09 12/09 21/11
1960 1962 1965 1967 1970 1970
"·
e>. e<. e<. e<. 5 ex.
Noordberg (Hoogers) Lexkesveer {Steenman e.a. Noordberg (Hoogers) Noordberg (Hoogers) Noordberg CHoogers) Noordberg CHoogers)
06{10 20!10 07/10 t/m 11/10 10/08 30/04 05/05
- 1977 - 1977 1978 1979 - 1987 - 1987
"· "· "· "·
1 3 e<. 3 e<. 1 1 1
Ingensche Waarden (Vink) Noordberg (Oostendorp) Jufferswaard (Oostendorp) Noordberg (Oostendorp) 'Wol fswaard (Vriel ink e.a.) \.lolfswaard {Vink e.a.}
In Nederland werd vanaf 1977 de soort negenmaal met zekerheid vastgesteld. Men vermoedt dat regelmatig watersnippen voor poelsnippen worden aangezien {Wolfskeel, i 989). [HNLJ
tekening: Herman Leys
183
05290 HOUTSNIP (Scofopax rustica/a) STATUS JaaNogel. Vrij schaarse tot vrij talrijke broedvogel. Doortrekker en wintergast in klein tot vrij klein aantaL VERSPREIDING EN HABITAT In de broedtijd komt de houtsnip voor in de bossen, kaalkappen en dichtgroeiende stuifzandgebieden van de Utrechtse Heuvelrug en de Zuid-West Veluwe. Buiten de broedtijd kan de houtsnip overal "opgestoten· worden in bosjes etc. in en buiten de broedgebieden. Er lijkt een voorkeur te bestaan voor vochtige tot natte bosjes en bosgebieden met een dichtere ondergroei. In de regio wordt de houtsnip vooral gezien in november en december en in mindere mate in oktober, januari en februari. In het begin van de broedtijd, wanneer door het baltsgedrag de soort gemakkelijker opgemerkt kan worden is het aantal waarnemingen opvallend hoog. Vanaf juni t/m september wordt de houtsnip weinig waargenomen. Er zijn geen juli-waarnemingen bekend.
tekening: Oick Poppe
AANTALLEN De waarnemingen zijn als volgt over de maanden verdeeld. 1953-1988
i•
,,
.,
'P
me
jn
aant. waarn.
18
19
31
12
9
2
j l
'" " 1
1
ok
00
do
aant. waarn.
19
38
31
181
Vanaf 1953 nam het aantal waarnemingen jaarlijks toe. In de periode 1953-1967 waren het er in totaal 35. In de periode 1968-1977 waren het er 68 en vanaf 1978 tot en met 1988 waren er 78 waarnemingen. Het grotendeels ontbreken van zomerwaarnemingen heeft vooral te maken met het feit dat territoria in de regel slechts eenmaal, in de baltsperiode, zijn genoteerd en dat is vooral in de periode maart-mei. Uit de archiefgegevens blijkt dat de houtsnip broedvogel is op de zandgebieden van de Zuidwest-Veluwe en de Utrechtse Heuvelrug. Het gaat dan vooral om de volgende gebieden: Wekeromsche Zand, De Valouwe, Mossel e.o., Kreelsche Zand e.o., Planken Wambuis, Hindekamp, Gin kei, Edesche Bosch e.o., De Sijsselt, Oostereng, Dikkenberg (Bennekom), Buunderkamp, Quadenoord, Nol in 't Bosch, Oranje Nassau's Oord, Remmerden, Elster bos, Prattenburg e.o.. Het is waarschijnlijk dat tussen 1945 en 1988 de houtsnip niet in al deze gebieden elk jaar broedde. Er bestaan, met uitzondering van enkele jaren en gebieden, geen integrale systematische inventarisaties. Op grond van incidentele aantalsopgaven kan geconcludeerd worden dat de houtsnip jaarlijks in wisselende aantallen als broedvogel aanwezig is en dat vanaf de jaren vijftig een geleidelijke toename van het aantal broedparen is opgetreden. Mogelijk kan deze toename toegeschreven worden aan het ouder worden van het bos. Het meer extensieve bosbeheer dat tegenwoordig in een aantal bossen uitgevoerd wordt kan hier ook aan hebben bijgedragen. Er wordt minder geschoond, gedund enz. en er blijft veel meer dood hout liggen. Het aantal broedterritoria in De Sysse!t was omstreeks 1963: 3-5, 1967: ca. 3, 1972: ca. 10, 1974: 17, 1980: 15-20. In 1980 werd de gehele Zuidwest-Veluwe inclusief de gebieden bij Arnhem, Rozendaal en Rheden integraal geteld en werden 100-120 broedparen vastgesteld met als belangrijkste gebieden De Sijsselt en het Planken Wambuis, ondanks het feit dat juist tussen 1975 en 1979 hier een duidelijke achteruitgang werd vastgesteld. In de omringende terreinen daarentegen werd een duidelijke toename geconstateerd. Op de Utrechtse Heuvelrug is de houtsnip veel minder algemeen. Er zijn evenwel regelmatig enkele territoria vastgesteld, met name in de periode 1980-1988.
184
Tussen 1955 en 1965 wordt de houtsnip als broedvogel vermeld voor de omgeving van Nol in 't Bosch, de Hindekamp, de Buunderkamp, Quadenoord, De Sijsselt, de Ginkei en het Planken Wambuis met in totaal ca. 15 broedparen per jaar. In de periode 1966-1975 kwamen bovendien nog meldingen uit het Mosselse Zand, het Kreelsche Zand, Oranje Nassau's Oord, de Grebbeberg e.o., Oostereng, De Valouwe, het Wekeromsche Zand en de omgeving van Renkum-Doorwerth met in totaal 50 of meer broedparen per jaar. In de periode 1976-1988 waren er aanvankelijk 50-1 00 broedparen per jaar; dit aantal nam af na 1982 tot maximaal 50 broedparen per jaar. Voor het Planken Wambuis vermeldt Bij!sma (1988b en mededeling Bijlsma) een afname. In de periode 1986-1990 zijn hier jaarlijks 15-21 territoria gevonden. Buiten de broedtijd kunnen op allerlei plaatsen in bosrijke omgevingen, maar ook in stadsparken en landelijke hout- en struweelranden, alsmede in geïsoleerde bosjes in de uiterwaarden en soms in boomgaarden houtsnippen gezien worden. Het gaat dan vrijwel altijd om solitaire exemplaren, die opgejaagd worden. De voorkeur voor natte(re) bosjes is opvallend. In De Hel bij Veenendaal is de soort vrijwel altijd present tussen oktober en maart. Eventuele broedterritoria werden hier nimmer vastgesteld. BIJZONDERHEDEN Een opvallend verschijnsel is, dat de houtsnip nogal eens tegen obstakels vliegt, zoals blijkt uit de volgende waarnemingen. 16!11 05/04 20!02 02/12 05/11 03/03
-
1963 1970 1973 1973 1982 1987
ex. ex. ex. ex. ex. ex.
tegen ruit doodgevlogen in tuin te Ede doodgevlogen tegen ruit in \.lageningen-Hoog dood tegen obstakel Oestereng dood tegen ruit in \.lageningen-Hoog tegen prikketdraad Wageningse Eng tegen ruit doodgevtogen, Ede (Beatrixpark)
Buiten de broedtijd wordt de houtsnip zelden spontaan vliegend waargenomen omdat het een specifieke nachttrekker is. De volgende waarnemingen zijn bekend. 06/02 - 1973 19!10 17/11 29/10 17/10
-
1 ex.
.,. .,.
1977 enkele ex. 1985 1 1987 1 1989 1 ex.
komt in de schemering spontaan aanvliegen en strijkt neer op een open plek bij De Dorschkamp bij de Noordberg, vliegrichting oost Veenendaal-West op de Ederheide trekkend in Z\.1-richting op de Dikkenberg (Bennekom)
[HNL]
05320 GRLJTTO (Limosa limosa) STATUS ZomervogeL Vóór 1970 talrijke broedvogel, thans nog vrij talrijke broedvogel, afnemend in aantal. Doortrekker in het voorjaar in vrij groot aantal en in de nazomer in vrij klein tot vrij groot aantal. VERSPREIDING EN HABITAT ln de beide trektijden komt de grutto vooral voor in drassige en van plassen voorziene graslanden in de uiterwaarden van de Rijn en Waal. In veel mindere mate komt de soort dan voor in de vochtige graslanden van het Binnenveld en de Betuwe. In de broedtijd worden soortgelijke terreinen als in de trektijd bevolkt met grutto's. Zeer incidenteel zijn vóór 1980 broedge· vallen bekend uit heideterreinen in de nabijheid van Ede, Harskamp, Otterlo, Wolfheze, Mossel en Wekerom. De laatste jaren zijn daar geen of uiterst sporadisch grutto's als broedvogel vastgesteld. tekening: Ed Hazebroek
185
AANTALLEN
In de eind jaren zestig en begin jaren zeventig werden de volgende aantallen broedparen vastgesteld: 1,0-5,5 broedparen per 100 ha in de graslanden ten westen van Ede en Bennekom, alsmede in het Binnenveld en de uiterwaarden tussen Rhenen en Lienden en tussen Kesteren en Driel. In De Blauwe Kamer en Plasserwaard telde men 10,6-25,5 broedparen per 100 ha en in de Wageningse waarden 5,6-10,5 broedparen per 100 ha.
In een aantal gebieden werden sedert 1969 de onderstaande aantallen territoria vastgesteld. - Marspolder: in 1969 ca. 18 territoria, afnemend tot slechts enkele in 1980-1990. - Willemspolder bij !Jzendoorn: omstreeks 1970 tenminste 30 territoria, in 1987 ca. 20. -Uiterwaarden tussen Kesteren en Heteren: in 1970 tenminste 60-70 territoria. In 1982 werden slechts 16 territoria vastgesteld, in 1989 en 1990 tenminste 20-30 territoria. -Blauwe Kamer en P!asserwaard: in 1970 ca. 6, in 1974 ca. 4 en vanaf 1977 1-2 territoria. In 1989-1991 0! - Binnenveld: in 1987 herbergde het gehele Binnenveld slechts 16 territoria. In 1970 telde men nog ca. 60 territoria en in 1966 werden minstens 72 territoria vastgesteld. In 1949 werden in de Bennekommer meent alleen al 5 territoria geteld, wat overeenkomt met een dichtheid van 35 paar per 100 ha! De gemiddelde dichtheid van 3-5 broedparen per 100 ha voor het Binnenveld in 1970 daalde in 1987 tot minder dan 0,5 per 100 ha. Het archief geeft verder nauwelijks informatie over aantallen territoria. De meeste gegevens zijn uitermate onvol!edig. Er kan wel uit geconcludeerd worden dat in alle vanouds genoemde gebieden de grutto ook nu nog als broedvogel voorkomt, maar dat het aantal paren omstreeks 1988-1 990 zeer sterk in aantal is achteruitgegaan. Eén van de beste gebieden is thans de Schoutenwaard waar in 1987 7 territoria werden vastgesteld, in 1988 8, in 1989 19, in 1990 eveneens 19 en in 1991 20 territoria. De toename in dat gebied kan mogelijk mede aan biotoopverlies elders worden toegeschreven. De landelijke BMP indexen lijken na een aanvankelijke toename sedert 1984 niet toe of af te nemen. Eerder is sprake van een zekere stabilisatie (SOVON, 1992).
~-
1•
1~
1-
1-
1-
1-
index
100
142
123
121
121
127
1~1
121
122
I I
Met uitzondering van december werd de grutto in alle maanden waargenomen. De meeste waarnemingen werden gedaan in maart. De waarnemingen en vogels en de gemiddelde aantallen per waarneming zijn als volgt over de maanden verdeeld. 1954 - 1990
I•
aant. waarn. aant. ex.
2 2
ex./waarn.
1
,,
.,
64
238
3254 25466
74 2220
51
107
30
'P
""46
jn
jl
ou
512
35 2100
57 1710
53 1113
11
60
30
21
"10
ok
no
do
15
2 2
1 1
1 1
1,5
1
1
1
De gemiddelde grootte van de groepen is in februari en maart het hoogste omdat de soort dan arriveert en zich verzamelt in grotere en kleinere groepjes op geschikte plas en dras staande graslanden, vooral in de uiterwaarden. De meeste grutto's blijven in die periode enige tijd pleisteren om daarna weer verder te trekken of om de potentiële broedgebieden in de directe omgeving te bevolken. In de roop der jaren werd op zeer veel plaatsen deze groepsvorming in het voorjaar gesignaleerd. Vanaf ca. 1965 zijn o.a. de volgende gegevens bekend van de maximaal aangetroffen aantallen.
186
maximum aantal grutto's op voorjaarsverzamelplaatsen periode
1965-1970
Wolfswaard Randwijk e.o. Bovenpolder Wageningse waard Wi Itemspolder Blauwe Kamer e.o. Ingensche waarden Klaverwaard Schoutenwaard Gouverneursche Polder Hiensche Uiterwaarden Maneswaard
1971-1975
1976-1980
1981-1985
1986-1990
?
200
100-180
65-160 70-275
140-480
75-180 12
100-160 175-225
60-75 140-375
''
50
'
115 200-350
500
160
'
60 250
45-50 12 75-175
10-250 ?
' ' ' ''
' ' ' '
150
200
100
185
1600! 405
150-175 150-650 32 650
80-95 30-540 30-955
475
30-420 300-400
'
210
'
60-275 425 54
90
Groepen met 300 of meer exemplaren werden 21 x vastgesteld in maart en 3x in februari. 10/03 10/03 14/03 17/03 18/03 19/03 18/03 17/03 27/02 29/02 12/03 12/03
1962 1969 1970 1970 1971 1971 1978 1979 1980 1980 1981 1983
1000 350 500 300 500 300 315 450 375
ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. 475 ex. 305 ex. 955 ex.
Lexkesveer {v. Perlo) Amerongen (v.d. Bout) Randwijk/Wageningen {Vink) Bovenpolder (v.d. Bout) Bovenpolder (v.d. Bout) Bovenpolder (v.d. Bout) Hi ensche Ui terwaarden (Groebe) Maurik, Koornwaard (v.d. Bout) Klaverwaard (Vink) Schoutenwaard (Vink) Grift, Rimboe (Vink) Hi ensche Ui terwaarden (Vink)
12/03 13/03 14/03 15/03 15/03 16/03 16/03 16/03 05/04 25/02 15/03 15/03
1983 1986
1986
1986 1986
1986 1986 1986
1987 1990 1990 1990
540 ex. 440 ex. 1000 ex. 600 ex. 1600 ex.
"· "·
300 300 650 ex. 600 ex. 480 ex.
575 ex. 425 ex.
Gouverneursche Polder (Vink) L.lageningse waard (Vink) Veerweg \.Jageningen (Dekhuijzen) Schoutenwaard (Vink) Wageningse waard {Vink} Opheusden (Steenman) Kostver l orcnui terwaard (Sanders) Schoutenwaard (Sanders) bij Rhenen (Kleinpaste} Opheusden (Kleînpaste) Schoutenwaard (Vink) Hi ensche u i terwaarden (Vink)
Oergelijke grote groepen werden in de nazomer slechts 3x waargenomen. 21/06 1986 29/06 - 1986 03/08 - 1986
400 ex. 260 ex. 405 ex.
Schoutenwaard (Vink) Gouverneursche Polder (Kleinpaste) I-I i Itemspolder (Vink)
Oe verdeling over de groepsgrootte-klassen is niet in elke maand gelijk. In februari bestaat 77% van de groepjes uit 1-50 exemplaren. In maart worden de groepjes steeds groter en komen er flink wat groepen voor van 50 tot meer dan 1000 exemplaren. In april zitten de meeste grutto's in de broedgebieden en komen groepen met > 50 ex. veel minder voor, slechts in 16% van alle gevallen. In mei ontbreken grote( re) groepen geheel. In juni verzamelen de grutto's zich weer tot groepen van 50-500 vogels. In de hierna volgende tabel is het een en ander in detail uitgewerkt
,,
1954-1990 groepsgrootte
j'
1 +2 ex. 3-10 <X. 11-50 <X. 51-100 <X. 101-250 251-500
100%
aant. waarn.
2
"· , 500 "· "·
-
31% 25% 21% 9% 8%
6%
-
64
aantal waarnemingen in % (n " 582)
.,
15% 16% 29% 13% 18% 5% 4%
238
'P
~
18% 36% 30% 11% 4% 1%
18% 54% 28%
74
46
jo
jl
9% 17% 46% 14% 9% 5%
16% 35% 33% 11% 5%
35
57
'"
36% 36% 19'/.
<e
ok
00
100%
100%
100%
6%
2% 1%
53
-
10
2
1
d•
0
In het plassengebied bij de Noordberg werden vanaf 1956 tot 1985 jaarlijks de hoogste aantallen vastgesteld in de voorjaarsperîode. Per periode van 5 jaar gaat het om de volgende maximum aantallen. periode 1956-1960 1961-1965 1966-1970 1971-1975 1976-1980 1981·1985
spreiding hoogste aantat 6 6 3 10 6 13
30 48 43
45
50 40
gcmiddetde aantal 23 18 18 37 31
24
187
AANKOMST EN VERTREK
Grutto's arriveren in de regel vanaf begin februari tot eind maart maar kunnen nog tot ver in april doortrekken. De terugtrek begint reeds in juni, maar vindt zijn hoogtepunt tussen half juli en eind augustus.
In september worden slechts weinig grutto's meer gezien. aankomst periode
vroegste
1959-1963 1964-1968 1969-1973 1974-1978 1979-1983 1984-1988
18/02-1962 03/02-1967 12/02-1972 16/02-1974 10/02-1982 07/02-1984
gemiddeld 10/03 01/03 26/02 25/02 27/02 22/02
laatste
spreiding
08/03-1959 13/03-1965 10/03-1971 09/03-1977 04/03-1981 06/03-1986
20/07-12/08 29/07-01/09 09/08-29/08 07/08-02/09 26/08-23/09 07/08-30/09
I gemiddeld i
22/07 12/08 18/08 18/08 08/09 20!09
11/02
28!02
08/03
06/08-06/09
22/08
03/02-18/02
22!02-1 0/03
04/03-13/03
20/07-30/09
22/07-20/09
gemid.
spreiding
vertrek
Opvallend is het dat de grutto steeds vroeger arriveert en steeds later doortrekt. De soort werd tweemaal waargenomen in januari, nl. op. 31/01 - 1970 23/01 - 1982
1 1
ex. ex.
langs de Rijn bij Heteren (Vink) Wolfswaard (Vink)
In oktober en november werd de soort driemaal geregistreerd, en wel op de onderstaande data. 22!10 1970 23/11 - 1975 19!10 - 1986
1 ex. 1 ex.
2 ex.
Mauri kse Veld (Velt inga) Wageningse waard (Kteînpaste) Hiensche Uiterwaarden (Kleînpaste)
[HNL]
05340 ROSSE GRLJTTO (Umosa lapponica) STATUS
Vrij zeldzame onregelmatige gast en doortrekker in voor- en najaar. De soort werd 29x waargenomen, uitsluitend in de uiterwaarden langs de Rijn en Waal, en wel op de volgende plaatsen: Noordberg (3x), Heteren (1x), Schoutenwaard (8x), Jufferswaard (1x), Hiensche Uiterwaarden (8x), Willemspolder (2x), Wageningsewaard (1x), Dodewaard (4x), Kostverlorenuiterwaard (1x), lngensche Waarden (1x) en Maneswaard (Sx}. De waarnemingen en de aantallen vogels zijn als volgt over de maanden verdeeld. 1965 - 1988 aant. waarn. aant. ex. ex./waarn.
~
'P
1 1
6 6
1,0
1,0
""
'u
2 2
1,0
ok
1 1
"
14 32
4 28
1,0
2,3
7,0
00
-
de 1 8 8,0
De rosse grutto trekt vooral door in april, september en oktober. In maart tot en met mei gaat het om solitaire exemplaren. Tussen september en december zijn de groepjes meestal groter. Groepjes van drie of meer rosse grutto's zijn waargenomen op de onderstaande data. 13/10 20/12 12/09 21 t/m 26/09 29/09
-
1965 1981 1985 1985 1985
24 ex. 8 ex. 3 ex. 4 ex. 3 ex.
Noordberg (Alders) Kostvertorenuiterwaard, Lienden (Vink) Hîensche Uiterwaarden {Kleînpaste) Maneswaard {Sanders e.a.) Hîensche Uiterwaarden {Kleinpaste)
188
[HNL]
05380 REGENWULP (Numenius phaeopus) STATUS Doortrekker in voor- en najaar in zeer klein tot klein aantal, overzomeraar in uiterst klein aantal. VERSPREIDING EN HABITAT De regenwulp wordt vooral oveJVlîegend waargenomen in de gehele regio. De soort komt weinig aan de grond. Belangrijke gebieden waar de regenwulp soms pleistert zijn: het Binnenveld, de Noordberg, de graslanden in de Gelderse Vallei langs de Grift, de Wolfswaard, De Hel, Boven-Leeuwen, Bennekemmer meent, Meeuwenkampje, Wageningse waard, Blauwe Kamer, Willemspolder, Hiensche Uiterwaarden, Gouverneursche Polder, Amerongse Bovenpo!der. Op deze plaatsen gaat het vrijwel steeds om enkele exemplaren die hoogstens enkele dagen in het gebied verblijven. AANTALLEN De waarnemingen, de aantallen vogels en de gemiddelde aantallen per waarneming zijn als volgt over de maanden verdeeld. 1953
1988
~
.,
'P
4 19
69 341
4,8
4,9
aant. waarn. aant.
"·
ex./waarn.
""
jo
jl
35 188
5 12
18 31
5,4
2,4
1,7
de
!
2 2
1 8
i
1
8
i
Pk
20
"
6 17
6,2
2,8
'"
"'
OP
i
De groepsgrootte van regenwulpen varieert weinig. Meer dan de helft van de waarnemingen betreft groepjes met slechts enkele exemplaren. Tijdens de nazomertrek zijn de groepjes nauwelijks groter dan tijdens de voorjaarstrek zoals blijkt uit het volgende overzicht. 1953~1988
aantal waarnemingen in % {n :: 160) voorjaar
groepsgrootte
ma-ap~me
1-2 ex. 3-10 ex. 11-25 ex. > 25 ex.
53% 34% 9% 4%
101
aant. waarn.
jn- j l "'""'
nazomer au-se-ok
82% 13% 5%
50% 38% 8% 4%
23
26
Groepjes van 20 of meer exemplaren werden 7x gemeld en wel op de volgende data. 08/05 30/04 05/05 27/04 21/04 11!08 14/04
1969 1976 1979 1980 1981 1982 1986
22 30 37 21 33 42 28
Wageningen, overv{ iegend (Hoogers) Meeuwenkampje pleisterend (Vink) Elllllinkhuizerberg (Vink) Plasserwaard, overvt iegend (Hoogers) Gouverneursche Polder , overvliegend (Vink) Kostverlorenui terwaard, overvl legend (Vink) Veenendaal, overvliegend (Vink)
ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex.
Er zijn 64 waarnemingen bekend, waarbij de vliegrichting van overtrekkende regenwulpen is genoteerd. periode west noordwest noord noordoost oost zuidoost zuid zuidwest aant. waarn.
maart t/m mei
"
juni t/m oktober
( 2%)
4x ( 9"!.)
13x (28%) 23x (50%) Sx (11%)
2x (11%) 2X (11%) 14X (78%)
46
18
189
AANKOMST EN VERTREK Regenwulpen trekken in het voorjaar vooral door vanaf half april tot half mei. De trek in de nazomer vindt plaats vanaf half juli tot half september en soms tot half oktober. voor jaar periode
vroegste
1956·1960 1961-1965 1966-1970 1971-1975 1976-1980 1981-1985 1986-1988
09/04-1960 15/03-1963 09/03-1967 13/03-1974 09/03-1977 08/04-1981 07/04-1987
laatste
29/04 18/04
17/05-1957 07/05-1965
19/04 24/04 20/04 15!04
30/04-1972 06/05-1980 10/05-1982 27!04-1986
20/07-29/08 18/07-30/07 06/08-16(10 17/07·27/09 16/07-17/09 11/08-30/08 02/08-07/09
18/04
08/05-1968,1969
23/03
20/04
06/05
18/08
09!03-09!04
15/04-29/04
27/011.-17/05
16/07-16!10
gemid.
spreiding
nazomer
spreiding
gemiddeld
De vroegste waarnemingen in maart werden verricht op de volgende data. 15/03 09/03 13/03 09/03
-
1963 1967 1974 1977
1 15 3 1
ex. ex. ex. ex.
Noordberg ( Hoogers) Renkum overvl legend {Bokdam) Sennekom overvl îegend (Becking) Noordberg overvliegend (Hoogers}
Late waarnemingen zijn de volgende. 09/10 16!10 27!09 03/12
-
1967 1969 1971 1978
1 ex. 1 ex.
8 ex. 8 ex.
Bornsesteeg (Hoogers) Wageningse waard (Hoogers) Achterberg overvliegend (Vink) Binnenveld (v. Barneveld}
[HNLJ
05410 WULP (Numenius arquata) STATUS JaarvogeL Zeer schaarse tot schaarse broedvogel. Doortrekker in klein tot vrij klein aantal. Wintergast in vrij klein, soms in vrij groot aantal. VERSPREIDING EN HABITAT In het voorjaar komt en kwam de wulp vooral voor in gebieden waar ze ook broeden. Dat zijn vooral de grote heidevelden, zoals de Ginkelsche Heide, de Ederheide, het Mosselse Veld, plaatselijk in het Planken Wambuis, de Renkumse heide, de Wolfhezer heide, Kootwijk en Wekerem en vanaf ca. 1976 ook in graslandgebieden zoals het Binnenveld, het Homoetse Veld en vermoedelijk ook in de uiterwaarden van de Waal tussen IJzendoorn en Dodewaard. In de broedtijd verzamelen wulpen hun voedsel deels in de heidevelden, maar vooral op de voedselrijkere graslanden in de nabije omgeving. Vaak zijn dit landbouwenclaves op voormalige heidegronden.
tekenining: Ed Hazebroek
Buiten de broedtijd komt de wulp in grote en kleine groepjes voor in graslanden, zoals het Binnenveld, maar vooral in de uiterwaarden van de Waal tussen IJzendoorn en Dodewaard, in de Willemspolder, de Gouverneursche Polder en de Hiensche Uiterwaarden. Soms worden wulpen gezien, die langs slikrandjes van plassen en kleiputten in de uiterwaarden foerageren. Wulpen die in cultuurgraslanden broeden beginnen in de regel zeer vroeg met nestelen (half maart). Op het moment dat de jongen uit de eieren komen trekken de beide ouders met de jongen naar min of meer droogstaande sloten. Op dergelijke plaatsen worden de 190
meeste jongen groot; ze zijn daar tamelijk veilig voor de maaibalk. Het broedsucces op heidevelden is in het algemeen laag vanwege de hoge predatiedruk. Daarnaast verstoren recreanten veelal de rust, waardoor vele nesten voortijdig verlaten worden. AANTALLEN Over het aantal broedparen in de regio zijn zeer weinig gegevens bekend. Omstreeks 1953 broedde de soort met 3 paren op het landgoed 't Hart bij Veenendaal. In 1952 werden 3 paren vastgesteld op Ginkeiduin bij Amerongen. Beide broedplaatsen zijn thans verdwenen. De heidevelden bij Renkum en Wolfheze, alsmede de heideveldenelaven in de bossen tussen Rhenen en Veenendaal herbergden in de jaren vijftig nog enkele broedparen. Op de Ginkelsche en Ederheide komen ook thans nog regelmatig territoria voor. In de jaren vijftig en zestig ging het om zo'n 3-6 territoria. In de jaren zeventig is dit afgenomen tot 2-4 territoria. In die tijd waren de broedresultaten nog gunstig en kwamen diverse jongen groot, hoewel de recreatiedruk een behoorlijke tol begon te eisen. Thans zijn vrijwel elk jaar (1980-1990) in het vroege voorjaar 0-3 territoria aanwezig, maar of er ook werkelijk met succes gebroed wordt is zeer twijfelachtig. De jaarlijkse, steeds toenemende recreatiedruk, bijvoorbeeld rond 5 mei, zal daar debet aan zijn. In het Wageningse Binnenveld broeden sedert ca. 1976 regelmatig wulpen. In 1979 werd één territorium vastgesteld. Tussen 1983 en 1990 varieerde het aantal territoria tussen 2 en 5. In de Bennekemmer meent werden in 1964 2 territoria vastgesteld. Uit het landelijke BMP onderzoek is gebleken dat sedert 1984 een sterke afname van het aantal territoria is gesignaleerd. De BMP-indexen geven het volgende beeld (SOVON, 1992). 1984
1985
1986
1987
1988
1989
1990
1991
100
94
90
89
90
89
87
91
De wulp kan verder het gehele jaar in de regio gezien worden, zowel pleisterend als overvliegend. De meeste waarnemingen werden gedaan in maart, april en september, oktober, zoals blijkt uit het volgende overzicht. ja
fe
ma
ap
me
jn
jl
au
se
ok
no
de
36
57
110
75
29
19
27
45
92
73
51
57
In sommige gebieden werden regelmatig tellingen uitgevoerd, waarbij de gemiddelde maximum maandaantallen werden vastgesteld. Dergelijke gemiddelde aantallen zijn van het Wageningse Binnenveld over de perioden 1964-1978 en 1979-1 990 per maand in het onderstaande overzicht weergegeven. gemiddelde maximum aantallen Binnenveld periode
jö
fe
m•
'P
me
jo
jl
1964-1978 1979-1990
1,0 1,0
1,7 3,0
3,0 7,3
3,0 5,6
1,5 3,0
5,6
1,0 10,4
'"
11 '5 34,3
"
4,0 16,7
ok
00
de
5, 0 2, 5
3,0 3,0
4,0 12,5
Opvallend is de toename van het aantal in de jaren tachtig, die vooral toegeschreven kan worden aan het pleisteren van steeds grotere groepen wulpen. Dit is in tegenstelling tot de aantallen wulpen in het plassengebied van de Noordberg, waar reeds vanaf het eind van de jaren zestig de gemiddelde maximum maandaantallen zijn afgenomen, zoals blijkt uit het volgende overzicht.
periode
1952-1965 1966-1990
j,
1,0
,, 1 ,5
gemiddelde maximum aantallen Noordberg
'"'5,7
3,0
öp
me
jo
jl
2,0 1,6
1,5 1,7
1,0
1,5 1,7
'"
7,7 1,5
191
"
7,4 5,2
ok
00
4,8 1,0
3,5
de
1,0
oe gemiddelde groepsgrootte blijkt in de jaren tachtig flink te zijn toegenomen. In de jaren vijftig tot en met zeventig bestond slechts ca. 15% van de groepen uit meer dan 10 wulpen. In de jaren tachtig is dit percentage toegenomen tot ruim 29%. Groepen van 50 of meer wulpen komen steeds meer voor. aantal waarnemingen in% (n " 671) groepsgrootte
1·3 ex.
4-10 ex.
1953 - 1979 1980 - 1990
64% 53%
21% 18%
11-25 ex.
26-50 ex.
4%
8%
15%
51-100 ex. 2% 4%
7"/,
>100 ex. 1% 3%
aant. waarn. 450 221
Groepen van 10-50 exemplaren komen vooral in het najaar voor, zoals blijkt uit het volgende overzicht. aantal waarnemî ngen in % ( n = 350) groepsgrootte
1-3 ex.
maart/april sept/oktober
77% 58%
4-10 ex. 16% 23%
11-25 ex.
26-50 ex.
3%
2% 3%
16%
51-100 ex. 1%
>100 ex. 1%
-
aant. waarn. 185 165
In de regio komen diverse pleisterplaatsen voor, waar vooral in de wintermaanden tientallen tot soms honderden wulpen verblijven. Zo werden in de uiterwaarden van de Rijn tussen Amerongen en Eist o.a. de volgende aantallen vastgesteld: 22/10-1968:26 ex., 10/12-1971: 122 ex., 31/01-1972: 115 ex., 20/01-1973: 101 ex., 10/03-1974:31 ex., 02/01-1975:225 ex., 09/12-1975:51 ex., 02/12-1981:250 ex., 23/01-1983:250 ex., 04/03-1983 >300 ex. In het Binnenveld bij Wageningen namen na 1979 de aantallen flink toe, zoals blijkt uit de volgende gegevens: juli 1979 ca. 50 ex., augustus 1979 ca. 45 ex., augustus 1980 ca. 45 ex., juli 1981 ca. 60 ex., augustus 1981 ca. 25 ex., september 1981 ca. 35 ex., maart 1986 ca. 20 ex., juli 1990: 120-250 ex.. De pleisterplaats in de Hiensche Uiterwaarden herbergde vanaf 1973 zo'n 30-100 exemplaren, vooral tussen november en februari. Oergelijke aantallen worden ook regelmatig in de wintermaanden vastgesteld in de Gouverneursche Polder. In de WiJlemspolder bij IJzendoorn kunnen in december tot en met februari de aantallen oplopen tot soms meer dan 300 wulpen, vooral sedert 1988. BIJZONDERHEDEN Overvliegende wulpen komen in alle maanden voor. Van een klein aantal werd ook de vliegrichting vastgesteld. In het voorjaar was dit meestal Noord tot Noordoost, in het najaar vooral Zuid tot Zuidwest.
vliegrichting
' - ''
0 - 20 20 0 - NO
z-
aant. waarn
februari t/m mei
juli t/m oktober
aantal
%
aantal
%
28 13 10 2
53% 24% 19"1. 4%
27 6
29%
53
100%
7%
49
10
53% 11%
92
100%
[HNLJ 05450 ZWARTE RUITER (Tringa erythropus) STATUS Doortrekker in voor- en najaar in zeer klein tot vrij klein aantal. De soort overzomert in uiterst klein aantal. VERSPREIDING EN HABITAT De zwarte ruiter komt vooral voor in de uiterwaarden van Rijn en Waal, maar wordt soms ook gezien langs slootjes in het Binnenveld, De Hel, op drassige graslanden in de Betuwe en bij plassen in zandafgravingen. De belangrijkste biotopen worden gevormd door deels drooggeval!en plassen in de uiterwaarden waar slikkige oevers voorkomen.
192
De soort werd waargenomen bij de Noordberg, De Blauwe Kamer, de Plasserwaard, het Binnenveld, De Hel, de Wolfswaard, Opheusden, Heteren, Lexkesveer, de zandafgraving Kwinteloyen, !Jzendoorn, Randwijk, langs een beek bij Renswoude, in de uiterwaarden tussen Eist en Rhenen, de Maurikse waard, de Bovenpolder, Dodewaard, de lngense waarden, de Marspo!der, de Drutensche Waarden, de Maneswaard, deJufterswaard, de Schoutenwaard, de Kostverloren uiterwaarden, de Gouverneursche Polder, de Hiensche Uiterwaarden, de Bennekemmer meent, de Willemspolder, de Wageningse waard, de Klaverwaard en de zandwinplas bij Zetten. AANTALLEN De aantallen waarnemingen en vogels en de gemiddelden per waarneming zijn als volgt over de maanden verdeeld.
,.
jn
jl
•u
377
70
37 114
11 31
11 16
78 288
5,4
3,1
2,8
1,5
3,7
1950-1988
ma
'P
aant. waarn. aant. ex.
8 12 1,5
ex./waarn.
"
ok
no
do
301
67
36 120
5 18
2 2
4,5
3,3
3,6
1,0
Uit dit overzicht blijkt dat de soort vooral wordt gezien in april, mei, augustus en september. In die maanden is het gemiddelde aantal exemplaren per waarneming ook het hoogst. In maart komt de zwarte ruiter weinig voor. Er zijn enkele waarnemingen bekend. 20/03 10/03 09/03 t/m 28/03 10/03 28/03 09/03
1966 1967 1970 1981 1984 1986
1 1 1 1 3 1
ex. ex. ex. ex. ex. ex.
\.Jolfswaard (Vink} \.Jo i fswaard {Vink} IJzendoorn (Velt inga} Jufferswaard (Dekhui j zen) Lexkesveer (Lagerwerf) Schoutenwaard (Bruggenwert)
In juni en juli wordt de soort eveneens weinig gezien. Het zijn dan vroege of late doortrekkers of mogelijk overzomeraars. Er zijn 22 waarnemingen bekend uit juni en juli: Noordberg in 1949, 1960, 1968, 1974, 1976, 1978; Plasserwaard in 1964, 1967, 1981; De Hel in 1967, 1973; Druten in 1973; Bennekemmer meent in 1977; Hiensche Uiterwaarden in 1981; WiJlemspolder in 1984, 1985, 1987; Schoutenwaard in 1986, 1987; Gouverneursche Polder in 1987. Er zijn enkele winterwaarnemingen bekend. 21/12 - 1967 04/11 1970 07/11 - 1978 16/11 - 1978
02!11 - 1979 18/12 - 1984 09/11 - 1985
1 ex. Binnenveld {Hoogers) 1 ex. Eckse waarden {v.d. Bout)
8 ex. Hîensche Uiterwaarden {Vink) 7 ex. Hîensche Uiterwaarden (Vink)
ex. Heteren (de Vries) ex. Lexkesveer {Sanders) ex. Hiensche Uiterwaarden (Kleinpaste)
De gemiddelde groepsgrootte varieert van maand tot maand, maar is in april en september het hoogst. Groepjes met meer dan 25 exemplaren komen weinig voor, uitsluitend in april, augustus en september. 11/09 24/08 24/04 27/04 27/04 30/04
-
1965 1980 1988 1988 1988 1988
32 40 45 25 105 30
ex. ex. ex. ex. ex. ex.
De Hel {Tombroek, Vink) uiterwaard Rhenen (V. Setten) Wi llemspolder {Vink) Gouverneursche Polder {Vink) Wi llemspolder (Vink) Wiltemspolder (Vink e.a.)
De groepsgrootte uitgedrukt in procenten, berekend over alle waarnemingen is als volgt. aantal waarnemingen per periode in % {n :: 346) groepsgrootte 1 ex. 2-5 ex. 6·10 ex. 11-25 ex. 26·50 ex. > 50 ex. aant. waarn.
.,
'P mo 45% 44% 4% 4% 2% 1% 115
jn
jL
54% 41% 5%
22
'u "
ok
no
do
45% 33% 15% 6% 1%
71%
202
7
2,."
-
193
(
Het lijkt erop dat de gemiddelde groepsgrootte in het najaar groter is dan in het voorjaar. AANKOMST EN VERTREK Zwarte ruiters trekken in het voorjaar (behoudens enkele zeer vroege doortrekkers) vooral door in april met een uitloop in mei. In het najaar begint de doortrek vooral in augustus, maar hij gaat nog door tot eind oktober. voorjaarsdoortrek periode < 1963 1964-1968 1969-1973 1974-1978 1979-1983 1984-1988
gemid_ spreiding
najaarsdoortrek
laatste
vroegste
laatste
02/04-05/05 04/04-22/04 06/04-1 Ü/04 05/04-28/04 02/04-16/04
07/05-28/05 07/05-17/05 04/05-15/05 03/05-14{05 07;05-11/05
21/08-09/09 08/08-23/08 22/08-03/09 04/08-24/08 07/08-29/08 03/08-15/08
12/10-29/10 16/10-16/10 13/10-31/10 05/10-31/10 03/10-16[10 13!10-25/10
13/04
11/05
19/08
17/10
02/04-05/05
03/05-28/05
03/08-09/09
03/10-31/10
vroegste
[HNL] 05460 TURELUUR (Tringa totanus) STATUS Zomervogel. Vrij schaarse tot vrij talrijke broedvogel. Incidentele wintergast. Doortrekker in zeer klein tot klein aantal. VERSPREIDING EN HABITAT De tureluur komt vooral voor in drassige graslanden met een lage agrarische cultuurdruk Dit geldt vooral voor de oeverlanden van de Grift, de Veenendaalse Hel, de Bennekemmer meent en plaatselijk elders in het Binnenveld. De soort is ook een regelmatige bezoeker van alle uiterwaarden van Rijn en Waal, vooral op plaatsen met schrale vochtige graslanden. In de beide trektijden in voor- en nazomer foerageert de tureluur graag langs min of meer begroeide slikranden langs plasjes en sloten in de uiterwaarden. In de broedtijd komt de tureluur daar ook regelmatig voor, maar hij wordt ook gezien langs en in vochtige slootjes en greppels in het Binnenveld en hier en daar in de Betuwe.
tekening: Ed Hazebroek
AANTALLEN Ten aanzien van de broedpopulatie zijn de volgende, verre van volledige, gegevens bekend. -Binnenveld: in 1949 tenminste 60 territoria (Houwing), in 1970 ca. 40 territoria (Leys e.a.), in 1987 nog hoogstens 11 territoria. - Bennekemmer meent: 1967: 5 territoria, 1973: 3 territoria, 1988 1 territorium. - Blauwe Kamer: 1968: 2 territoria, 1974: 1 territoria, 1975: 2 territoria, 1981: 1 territorium. - Noordberg en Jufferswaard: vanaf 1968 tot ca. i 980 steeds 1-3 territoria. Tussen 1981-1990: 0-2 territoria. - Wageningse waard: 1969: >2 territoria, 1976: 2 territoria, 1982: 4 territoria, 1985-1990: 0-2 territoria. - Willemspolder: 1972: 10 of meer territoria, 1981: 7 territoria, 1987: 6 territoria. - Maneswaard: 1981 en 1982: 3 territoria. - Schoutenwaard: 1982: 2 territoria, 1987: 4 territoria, 1988: 6 territoria, i 989: 8 territoria, 1990: 7 territoria. - IJzendoorn: 1987: 4 territoria. - Klaverwaard: 1988: 2-3 territoria. - Gouverneursche Polder: 1987 minstens 10 territoria.
194
Op grond van bovengenoemde gegevens, alsmede vele incidentere opgaven van broedparen op verschillende plaatsen moet geconstateerd worden dat de soort als broedvogel zeer sterk is afgenomen. Ondanks het feit dat de tureluur sedert 1970 duidelijk is achteruitgegaan is het jaarlijkse aantal waarnemingen ongeveer constant gebleven. De waarnemingen zijn als volgt over de maanden verdeeld. ja
fe
ma
ap
me
jn
jt
au
se
ok
14
6
115
66
51
40
49
42
15
4
no
de
De groepsgrootte per waarneming varieert sterk. Meer dan de helft van alle waarnemingen heeft betrekking op 1 exemplaar of een paartje. Groepjes met elf of meer vogels komen slechts in 12% van de waarnemingen voor. De groepsgrootteverdeling is als volgt. aantal waarnemingen in % {n = 408)
i 1-2 ex.
groepsgrootte
aant. waarn. <%> 1 53%
3~5
6-10 ex.
"~
22%
13%
11-25 ex. 9%
26-50 ex. 2%
> 50 ex.
1%
Groepjes met 20 of meer vogels werden 11x vastgesteld in het voorjaar en 9x in de zomer. 29/06 1966 09/04 - 1968 29/03 - 1969 27/03 - 1970 1970 09/04 11/04 1970 12/04 1970 01/07 1971 15/06 1972 18/03 1979 1979 18/03 27/03 1979 14/08 1979 20!03 1983 01/09 1984 02/08 1985 1985 04/08 29/06 1986 27/06 - 1987 15!05 - 1988
50 24 100 50 59 25 25 20 20 20 20 37 21 20 22
ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. "~
"~ "~
31 "~
20 75 20 62
"~ "~
ex. ex.
De Hel (Vink) Noordberg overvliegend (Alders) Uiterwaard Wageningen (Hoogers) IJzendoorn (Velt inga) IJzendoorn (Vel\ inga) Amerongen (v.d. Bout) IJzendoorn (Velt inga) Noordberg CHoogers) Noordberg { Hoogers} \Jol fswaard (Vink) Heteren (Dekhui j zen) Opheusden (Vink) Hiensche Uiterwaarden (Vink) W'i Itemspolder (Vink) Maneswaard (Vink) Hi ensche Ui terwaarden CVink) Hiensche Ui terwaarden (Vink) Gouverneursche Polder (Kleinpaste) Schoutenwaard (Sanders} Gouverneursche Polder (Kleinpaste)
In het plassengebied bij de Noordberg werden vanaf 1950 tot 1990 systematische tellingen uitgevoerd. Per periode van vijf jaar zijn in onderstaande tabel de maximum aantallen aangegeven die jaarlijks in de voorjaars- en zomerperiode werden aangetroffen. Uit deze gegevens blijkt opnieuw een sterke achteruitgang van de tureluur. periode
spreiding ma x i mum aantaL
1950-1955 1956-1960 1961-1965 1966-1970 1971-1975 1976-1980 1981-1985 1986-1990
4 7 2 5 2 2 2 2
gemiddelde maximum aantal
8 18
5,3 11,7 8,0 9,4 9,2 3,6 3,2 2, 2
13
19 20 9 6 3
De landelijke BMP indexen tonen sedert 1984 na een aanvankelijke toename in 1985 een lichte afname (SOVON, 1992). 1984
1985
1986
1987
1988
1989
1990
1991
100
134
106
105
103
105
91
106
195
AANKOMST EN VERTREK Tureluurs arriveren in de regel vanaf begin maart tot eind maart. In sommige jaren worden de eerste tureluurs reeds gezien in begin februari. Waarnemingen in december en januari betreffen vrij zeker overwinteraars die behoren tot de noordelijke ondersoort (Tringa totanus robusta). Vanaf half juli tot eind september vertrekken de meeste tureluurs weer. Doortrek vindt nog plaats tot eind oktober, hoewel in uiterst klein aantal en lang niet elk jaar. vertrek
aankomst periode
vroegste
1954-1960 1961-1965 1966-1970 1971-1975
24/02-1959 07/03-1965 09/02-1968 03/03-1975 27/02-1976 11/02-1984 06/03-1986,1989
1976-1980 1981·1985 1989-1990
gemiddelde 16/03 11/03 04/03 11{03 12/03 07!03 10/03
spreiding
laatste 23/03-1957,1958 17!03-1962 08/03-1969,1970 16/03-1974 18/03-1978,1979 19/03-1982 14/03-1987
17/07-21/08 20/08-18/09 30/07-18/09 07/08-08/09 01/08-20/09 31/07-12/09 02/08-13/09
gemiddeld
24/02
10/03
16/03
22/08
spreiding
09/02-07/03
04/03-16/03
08/03-23/03
17/07-20/09
De soort werd 14x vastgesteld in januari en wel in 1963 op 05/01 en 08/01 in de Wageningse waard, in 1966 op 19/01 en 20/01 in het Binnenveld en op 20/01 bij De Hel, in 1968 op 21/01 en 28/01 bij Opheusden, in 1973 op 14/01 en 21/01 bij Eist, in 1979 op 11/01 in de Wageningse waard en op 13/01 en 15/01 bij de lngensche waarden, in 1982 op 15/01 bij De Blauwe Kamer en op 31/01 bij het Lexkesveer, en tenslotte in 1987 op 12/01 bij Opheusden. De volgende november- en decemberwaarnemingen zijn bekend. 16!12 19!12 19/12 28/12 30/12 27!11
-
2 ex.
1981 1981 1981 1981 1981 1988
1 ex. 1 ex.
2 ex. 3 ex. 1 ex.
Schoutenwaard (Vink) Noordberg (Hoogers) Orlelse Veer (ten Böhmer) Orielse Veer (ten Böhmer) Kesteren (ten Böhmer} Schoutenwaard (Sanders}
[HNLI
05470 POELRUITER (Tringa stagnatilis) STATUS Zeer zeldzame onregelmatige gast.
Er zijn 7 waarnemingen bekend alle uit de uiterwaarden van de Rijn, vooral in april en mei. 28/08 01/05 24/05 29/04 20/04 25/04 28/05
- 1971 1975 1981 - 1982 1987 - 1992 - 1992
.,_ .,_
.,_ .,_ ê'-
ex. .,_
Noordberg ( Hoogers) Marspolder (Vink) Maneswaard ( lagerwerf e.a.) 1-iageningse waard (v. Setten e.a.) Schoutenwaard (Vriel ink e.a.) Rhenen (leys e.a.) Wageningse waard (leys e.a.)
In Nederland is de soort vanaf 1900 in totaal 85x vastgesteld (Wolfskeel, 1989).
~
.>~?-.;;-= ~~ :~~ ~ -~' ."......._
_::;.
[HNL]
tekening: Herman Leys
196
05480 GROENPOOTRUITER (Tringa nebu/aria) STATUS Doortrekker in voorjaar en nazomer in klein tot vrij klein aantaL Overzomert en overwintert af en toe in uiterst klein aantal. VERSPREIDING EN HABITAT De groenpootruiter kan overal pleisterend langs de Rijn en Waal worden waargenomen, vooral in de uiterwaarden. De belangrijkste gebieden zijn de Gouverneursche Polder, Willemspolder, Hiensche Uiterwaarden,
Plasserwaard, Blauwe Kamer, Wageningse waard, Jufferswaard, Noordberg, Schoutenwaard, lngensche Waarden, Marspolder, Maneswaard en Randwijksche Uiterwaarden. In mindere mate werd de soort vastgesteld in het Binnenveld, de Bennekomse Hooilanden en De Hel. Tijdens perioden met flinke trek wordt de groenpootruiter op de meest uiteenlopende plaatsen overvliegend waargenomen. In het voorjaar (april, mei) is de belangrijkste vliegrichting noord, noordoost en tekening: Ed Hazebroek oost en in de nazomer Uu!i tot en met begin september) vooral west en zuidwest. De groenpootruiter vertoeft bij voorkeur op vochtige plaatsen met slikrandjes, langs slootkanten e.d .. Hij wordt het meest langs de oevers van plassen in de uiterwaarden en op de zand- en/of slikstrandjes langs de rivieren aangetroffen. Ook wordt hij soms gezien in drassige weilanden. AANTALLEN In het waarnemingenarchief komen 551 meldingen voor die als volgt over de maanden verdeeld zijn. periode
j•
fe
-
1943-1958 1959-1968 1969-1978 1979-1988
'P
me
jn
jl
ou
1
3 13 37 46
13 23 28 34
1 6 6 9
7 31 17 12
10 35 23 43
1
99
98
22
67
111
~
aant. waarn.
-
"
ok
no
5 25 25 47
3 12 8 16
2 1 5 1
3
102
39
9
3
de
De gemiddelde groepsgrootte kan van jaar tot jaar verschillen, maar schommelt tussen 1,8 en 4,3. Alleen in de periode '1984-1988 met 91 meldingen werd een gemiddelde vastgesteld van 10,4. aant. 1944·1953 1954-1958 1959-1963 1964-1968 1969-1973 1974-1978 1979·1983 1984-1988
~o.~aarn.
19 25 35 111 89 60 120 91
aant. ex. 44 105 62 310 218 207 512 943
ex./waarn. 2,3 4,2 1,8 2,8 2,5 3,5 4,3 10,4
Vanaf de jaren zestig neemt het gemiddelde aantal vogels per melding toe. Verder blijkt dat in april en mei meer grotere groepen voorkomen dan tijdens de nazomerdoortrek. Dit zou er op kunnen wijzen dat er in het najaar nog ten dele in familieverband wordt doorgetrokken en dat tijdens de voorjaarsterugtrek deze groepjes zich samenvoegen tot grotere groepen. De groepsgrootte uitgedrukt in procenten is in het volgende overzicht weergegeven.
197
'
aantal waarnemingen in % (n = 548) groepsgrootte 1
ma/ap/me
"-
46% 23%
2·3 ex. 4-10 ex. 11-25 ex. 26-50 ex. 51-100 ex. >100 ex.
au/se
ok/no
44%
43% 27"/o 22% 6% 2%
58% 32% 10%
213
48
36%
17"!.
19%
3%
7% 2% 2% 1%
aant. waarn.
jn!jl
totaal
1%
-
198
89
I
48% 27"/o 17'!. 5% 1% 1%
Groepjes van 25 of meer exemplaren komen vrij weinig voor. Ze worden zowel in de Waal- als de Rijnuiterwaarden gezien. De volgende waarnemingen zijn bekend. 03/09 - 1954 1970 03/05 1978 02/05 27/04 1983 28/04 1983 1983 05/05 1983 05/05 19/08 1984
40 46 36 61 72 51 69 25
ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex.
Blauwe Kamer Noordberg Wageningen \.Jol fswaard Wolfswaard Wi llemspolder Wolfswaard IJzendoorn
30/04 11/05 15/08 05/09 24/04 27!04 30/04
-
1986 1986
1987 1987 1988 1988
- 1988
36 27 26 47 45 120 135
ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex.
Schoutenwaard Gouverneursche Polder Gouverneursche Polder Hiensche Uiterwaarden Gouverneursche Polder I.' i llemspolder I.' i U emspolder
AANKOMST EN VERTREK In het volgende overzicht wordt een beeld gegeven van de voorjaars- en najaarsdoortrekperioden. najaarsdeert rek
voor jaarsdoortrek peri ode 1944·1953 1954-1958 1959-1963 1964-1968 1969-1973 1974-1978 1979-1983 1984-1988 gemid. spreiding
vroegste 23/04-1951 09/04-1955 16/04-1960 12/04-1967 18/04-1971 03/04-1975 15/04·1979' 1980 13/04·1984
gemiddeld
laatste
Laatste
04/05 28/04 23/04 20/04 22/04 18/04 19/04 20/04
10/05-1947 08/05-1958 30/04-1963 02/05-1965 29/04-1972 28/04-1974 27/04·1983 29/04-1985
28/09-1952 03/11-1958 13/10·1961 25/11-1966 22/11-1969 08/11-1975 31/10-1983 09/11-1985
14/04
23/04
02/05
2!11
03/04·23/04
18/04-04/05
27/04-10/05
28/09- 25!11
I,, I I
De belangrijkste doortrekperiode valt in het voorjaar tussen half april en begin mei en in de nazomer vanaf juli tot in augustus en september. Waarnemingen in juni en juli kunnen betrekking hebben op overzomeraars of late, respectievelijk vroege doortrekkers. De soort trekt nog door, hoewel met zeer geringe aantallen tot ver in november. De vroegste waarnemingen werden verricht op 15/03-1981, Binnenveld (Vink) en op 03/041975, Jufferswaard (Beekhuizen). Zeer late doortrek werd vastgesteld op. 25/11 22/11 16!11 18/11
1966
1969 1970 1973
1 ex. 1 ex. 1 ex. 3 ex.
Noordberg Noordberg Renswoude Noordberg
(Hoogers) ( Hoogers) {Vink) CDekhui jzen)
11/12 14/12 29/12
05510 KLEINE GEELPOOTRUITER (Tringa flavipes)
1984
1984 1984
1 ex. 2 ex. 1 ex.
Lexkesveer (Lagerwerf) Lexkesveer CLagerwerf) Opheusden (Lagerwerf)
[HNL)
STATUS Uiterst zeldzame dwaalgast. Er is een waarneming bekend van 1 exemplaar dat op 19 en 20 augustus 1 972 vertoefde in de uiterwaarden bij Dodewaard (Limosa 47:39). In Nederland zijn van deze soort tot 1989 vijf waarnemingen waarvan alleen die uit 1979 werd erkend (Wolfskeel, 1989). [HNL)
198
05530 WITGATJE (Tringa ochropus} STATUS Jaargast Doortrekker in klein aantal. Wintergast in zeer klein tot uiterst klein aantal. VERSPREIDING EN HABITAT Het witgatje wordt vooral doortrekkend en pleisterend waargenomen langs sloten en plassen in de uiterwaarden van Rijn en Waal en verder op soortgelijke plaatsen in het Wageningse Binnenveld, vooral langs de Grift. Tijdens trekperioden kan het witgatje ook incidenteel gezien worden bij bosvijvers, beekjes en plassen op bos- en heidepaden. De soort heeft een grote voorkeur voor open watersituaties met slikrandjes, alsmede enige begroeiing van houtige gewassen. Het witgatje rust en pleistert niet zelden op takken en stukken hout die in het water drijven. Regelmatig wordt de soort ook gezien op steenglooiingen van kribben en dijken in en langs de rivieren en verder in het moerasgebied van de Veenendaalse Hel.
tekening: Dick Poppe
AANTALLEN De waarnemingen zijn als volgt over de maanden verdeeld. periode
jo
fe
~
op
me
jn
jl
ou
1950-1965 1966-1975 1976-1988
4 28 26
6 14 28
5 25 15
9 42 47
3 16 10
11 23 14
15 35 16
11 43
aant. waarn. 58 aant. ex. 75
49 74
45
98 166
29 44
48
86
66 218
ex_fwaarn.
1,5
1,6
1' 5
1,8 3,3
1,3
72
1,7
'"
ok
no
de
51
11 33 32
6 21 12
9 24 13
5 23 18
105 368
76 182
39 47
46 60
46 55
1,2
1,3
1,2
3,5
2,4
De maanden april (voorjaarstrek) en juli, augustus en september (nazomertrek) blijken de belangrijkste trekperioden te vertegenwoordigen. Verder blijkt dat het witgatje in alle overige maanden van het jaar gezien kan worden. Witgatjes worden in de regel als solitairen gezien, hoewel groepjes met 3 of meer exemplaren vooral in de trekperioden regelmatig voorkomen. In juli tot en met september is de gemiddelde groepsgrootte ca. het dubbele van de overige maanden, wat toegeschreven kan worden aan ouders met jongen. Vanaf oktober tot en met januari wordt de soort weinig gezien en gaat het meestal om slechts 1 exemplaar. Vanaf februari vindt weer terugtrek plaats naar de Scandinavische broedgebieden en neemt de groepsgrootte enigszins toe, hoewel groepjes van twee of meer exemplaren zeldzaam zijn. Oe waarnemingen per maand zijn voor de periode 1950-1988 als volgt over de verschillende groepsgroottes verdeeld. aant. waarn. 1 ex. 2 ex. 3 ex. ~4 ex. % waarn. van ~3 ex.
jo
fe
mo
op
me
jn
jl
ou
48 5 3 2
37 6 4 2
34
52
23 3 2 1
28 10 6 4
27 8 13 18
41
11 5
19 12 33
12%
13%
18%
10%
21%
47"1.
43%
9%
5 3 3
21
199
'" 37 20 5 14
25%
ok
no
de
32 5 2
35 8 2 1
39 4 3
~
5%
7%
7"1.
Groepjes met 10 of meer exemplaren worden weinig waargenomen. De volgende waarnemingen zijn bekend. 31/07 13/08 05/09 14/08 06/08 31/08 05;09
-
1964
1964 1966
1969 1970 1970 1970
15 15 10 12 11 14 19
20/09 12/08 21/07 19/03 02/08 16/08 23/08
Plasserwaard (Vink, Tombroek) Plasserwaard (Tombroek, Vink) Heteren CBokdam, Geert ing) Noordberg (Hoogers) Noordberg (Hoogers) Beek Renswoude (Vink) Beek Renswoude (Vink)
ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex.
-
1970 1972 1974 1982 1987 1987 1987
10 15 12 10 10 10 12
ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex.
Beek Renswoude (Vink) Noordberg (Ni jboer) Ederveen (Groebe, de Lange) Lexkesveer (ten Böhmer) Wolfswaard (Sanders, Kleînpaste) Gouverneursche Polder (Kleinpaste) Gouverneursche Polder (Kleinpaste)
Waarnemingen in mei hebben waarschijnlijk betrekking op late voorjaarsdoortrek. Waarnemingen in juni en begin juli duiden op mogelijke overzomeraars. Waarnemingen vanaf november tot en met januari betreffen waarschijnlijk overwinteraars. {HNL] 05540 BOSRUITER (Tringa glareola) STATUS Doortrekker in klein aantaL Zomergast in zeer klein tot klein aantal. VERSPREIDING EN HABITAT De bosruiter wordt hoofdzakelijk gezien in de uiterwaarden van Rijn en Waal. Er zijn enkele waarnemingen bekend uit moerasgebiedjes in het Binnenveld, o.a. De Hel, Blauwe Hel, Bennekemmer meent en de oevers van de Grift. Buiten deze gebieden werd de soort ook waargenomen in de Marspolder bij Lienden. Tijdens de voor- en nazomertrek worden in de avonduren ook overtrekkende bosruiters gehoord op plaatsen waar ze niet of zeer sporadisch aan de grond komen, zoals Veenendaal, Ede, Bennekom, de Ginkelsche Heide en het Planken Wambuis. Pleisterende bosruiters hebben een voorkeur voor licht begroeide moerassige terreintjes, soortgelijke plekken langs de oevers van slootjes en plassen in de uiterwaarden, en plas- en drasstaande graslanden. Er zijn ook enkele waarnemingen gedaan bij bosvijvers in de omgeving van de Kreetsche Plas. AANTALLEN De waarnemingen zijn als volgt over de maanden verdeeld. 1943 · 1990 aant. waarn.
ja
fe
ma
ap
me
jn
jL
au
se
ok
3
32
50
13
55
93
27
2
no
de
Hieruit blijkt dat de soort vooral doortrekt in april en mei alsmede in juli en augustus. ln de regel gaat het om groepjes van steehts enkele exemplaren. Groepjes van 5 of meer exemptaren komen tijdens de voorjaarstrek in steehts 11% van alle gevallen voor. In de nazomer ligt dit op 18%. Er worden dan ook groepjes van 1o of meer exemptaren vastgesteld, nl. in 4% van alle geregistreerde waarnemingen. De verdeling van de groepsgrootte is als volgt. aantal waarnemingen in % (n " 295) groepsgrootte 1 ex. 2-4 ex_ 5-10 ex. >10 ex.
maart t/m mei 63% 26% 11%
juni 58% 42%
jut i t/m oktober 42% 36% 18% 4%
tekening: Bram Rijksen
200
Enkele waarnemingen van 7 of meer exemplaren zijn. 16/09 26/08 09!07 26/07 27-31/07 12/08 20!07 06/08 24/07 04/05 30/07 14/08
-
1954 8 ex. Wageningse waard {VIJG) 1964 8 ex. Noordberg {Hoogers) 1966 7 ex. De He\ (Vink) 1966 8 ex. Rimboe {Vink) 1966 15 ex. Rimboe en 15 ex. De Hel (Vink) 1966 10 ex. Opheusden (Vink} 1967 12 ex. Noordberg (Vink) 1967 8 ex. Plasserlolaard (Vink) 1968 7;8 ex. Noordberg (Vink) 1970 7 ex. De Hel (Vink} 1972 17 ex. De Hel en 8 ex. Rimboe {Vink} 1979 15 ex. Gouverneursche Polder {Vink)
11/07 25/08 02;05 11;05 16/08 23/08 23/08 12/05 12/08 12!08 13/08
-
1980 1980 1984 1986 1987 1987 1987 1988 1990 1990 1990
7 7 7 7 9 9 11 9 16 9 10
ex. Binnenveld {v. Barneveld) ex. Hiensche Uiterwaarden {Vink)
ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex.
Noordberg {Hoogers) Schoutenlolaard CKleinpaste) Gouverneursche Polder (Kleinpaste} Hiensche Uiterwaarden (Vink) Gouverneursche Polder {Kleinpaste) Gouverneursche Polder {Kleinpaste) Hiensche Uiterwaarden {Kleinpaste) Renkumse beek (Bakhuizen) Renkumse beek (ten Böhmer)
AANKOMST EN VERTREK
Waarnemingen van bosruiters in juni hebben betrekking op vroege of juist late doortrekkers of eventuele overzomeraars. Waarnemingen in maart en in oktober komen zelden voor en vallen buiten de normale doortrekperioden. De onderstaande maart- en oktoberwaarnemingen zijn bekend. 12/03 01/10 19/03 28/03 13/10
1964 1971 1973 1973 1984
'"'"'"-
'"'"-
Hiensche Uiter~o~aarden (Vink) Elst (Vink) De Hel (Vink) De Hel (Vink) Juffers~o~aard (ten Böhmer)
De doortrekperiode begint in het voorjaar gemiddeld op 23 april (spreiding 05/04-30/04). De doortrek gaat nog door tot gemiddeld 15 mei (spreiding 02/05-29/05). In de nazomer begint de vroegste doortrek omstreeks 16/07 (spreiding 01/07-29/07) en hij eindigt gemiddeld op 10/09 (spreiding 01/09-30/09). [HNL)
05560 OEVERLOPER (Actites hypoleucos) STATUS
Doortrekker in voor- en najaar in klein tot vrij klein aantal. Wintergast in uiterst klein aantaL Toevallige broedvogel in 1949.
VERSPREIDING EN HABITAT
De oeverloper is een gewone verschijning in de gehele regio. De soort komt vooral voor in het uiterwaardengebied van Rijn en Waal, het Binnenveld en wijde omgeving, op vele plaatsen in de Betuwe en verder op allerlei plekken langs water. De belangrijkste biotopen zijn de oevers van half drooggevallen kleiputten in de uiterwaarden, strekdammen en strandjes langs de Waal en Rijn, oevers van slootjes en natte greppels. Soms worden drasstaande graslanden, oevers van vijvers in stadsparken, bosvijvers en plassen in zandafgravingen bezocht De soort wordt soms ook gezien bij plassen op wegen in de heide en în de bossen van de Utrechtse heuvelrug en de Veluwe. tekening: Dick Poppe
AANTALLEN
De waarnemingen, de aantallen vogels en de gemiddelde aantallen vogels per waarneming zijn als volgt over de maanden verdeeld. 1954 - 1990
i•
fo
aant. waarn. aant. ex.
3 3
1 1
1,0
1,0
ex./~o~aarn.
""6
7
1,2
op
~
43 66
98 322
1,5
3,3
jo
jl
12
73 409
14
1,2
201
5,6
"
132 1668 12,6
"73
288 3,9
ok
00
de
43 49
6 7
2 2
1,1
1,2
1,0
De oeverloper wordt weinig gezien vanaf november tot en met maart. Uit die periode zijn slechts 19 waarnemingen bekend, waaronder twaalf waarnemingen uit de maanden november, december, januari en februari. 01/11 04/11 18/11 27/01 10/11 22/11
1969 1972 1972 1973 1974 1975
Noordberg ( Hoogers) Noordberg (Hoogers) Noordberg (Hoogers} Bennekolllller meent (de Vries) Binnenveld (Groebe) Noordberg {Hoogers)
OX-
""2 "ex. 1 "-
10/01 - 1976 07/11 - 1984 1985 01!12 1986 12/01 07/12 - 1987 28/02 - 1988
3
"""""ex.
Put, Heteren (Vink) Binnenveld (de Vries) Hiensche Uiterwaarden
Er zijn twaalf juni-waarnemingen, die mogelijk duiden op overzomeraars; er kan hier echter ook sprake zijn van late voorjaarsdoortrekkers of zeer vroege nazomerdoortrekkers. 19/06 - 1966 11/06 - 1967 1970 5/06 1972 4/06 1973 1/06 5/06 1973
1 1 1 2 2 1
ex. ex. ex. ex. ex. ex.
Binnenveld (de Vries) Noordberg (Bode) Noordberg (Hoogers} Boven-Leeuwen (Vink) Maneswaard (Bode) Maneswaard (Bode)
10/06 29/06 01/06 28/06 11/06 23/06
1973 1974 1975 1975 1984 1984
"".,_
.,_ .,_ .,_
Maneswaard Noordberg (Hoogers) Noordberg ( Hoogers) Noordberg ( Hoogers) Noordberg (Hoogers) \.IÎ l temspelder (Vink)
Tijdens de doortrek in voor- en najaar verblijven oeverlopers meestallangere tijd, soms wel enkele weken, op dezelfde plaatsen. !n 1949 broedde er een paartje bij de Noordberg. Op 29 juli 1949 werden daar de ouders met 3 jongen waargenomen (Kiuyver, Hoogers). Dit is het enige bevestigde broedgeval in de regio. Waarnemingen van de soort in juni, vooral van alarmerende exemplaren, zouden op broeden of een territorium kunnen wijzen. Wolfskeel (1 989) vermeldt zelfs 24 waarschijnlijke broedgevallen in de periode 1973-1977 voor Nederland. Het beeld van de groepsgrootte is bij oeverlopers minder duidelijk dan bij andere steltlopers. Bij deze soort gaat het in de regel om een of meer exemplaren die zeer verspreid in een bepaald gebied pleisteren. Op grond van de gegevens uit onderstaande tabel kan gezegd worden dat de oeverloper tijdens de nazomertrek met grotere aantallen in een bepaald gebied pleistert dan tijdens de voorjaarstrek. Er is kennelijk een vrij grote wintermortaliteit Het overzicht laat zien dat de groepsaantallen van maand tot maand sterk kunnen verschillen. aantal waarnemingen in % (n = 493) groepsgrootte 1
2-3 4-10 11-20 21-40 >40
jn
j l/au
69% 27% 4%
36% 35% 24% 5%
83%
22%
49
98
12
rnalap
"-
".,_
.,_ .,_
.,_
aant. waarn.
~
17"/,
17'1.
29% 14% 16% 2%
205
"
no t/m fe
ok
36% 33% 25% 5% 1%
91%
92% 8%
73
43
13
n
Bij de Noordberg kunnen maximum aantallen gezien worden van enkele tientallen, zoals op 12/08-1961: 35 exemplaren, 28/07-1969 en 14/08- i 969 ca. 20 exemplaren, 29/07-1970: 24 exemplaren, 27/08-1972: 30 à 40 exemplaren. In de tussenliggende jaren en de jaren na 1972 tot 1988 bleven de maximum aantallen meestal onder de twintig. Ook in andere uiterwaarden kunnen de maximum aantallen oplopen tot 20 à 60 exemplaren. Met name geldt dit voor de Wolfswaard, Schoutenwaard, Maneswaard, K!averwaard, Hiensche Uiterwaarden, Gouverneursche Polder en Wil!emspolder. In de regel worden daar de hoogste aantallen gezien in augustus. De onderstaande waarnemingen van 30 of meer exemplaren zijn bekend. 22/07 07/08 03;08 11/08 01/09
1972 1979 1984 1984 1984
30 45 38 50 34
ex. ex. ex. ex. ex.
Dodewaard (Vink) Hiensche Uiterwaarden (Vink) Hiensche Uiterwaarden (Vink) \./i l temspelder
09/08 03/08 23/08 10/08
AANKOMST EN VERTREK
1985 1986 1986 1987
45 47 61 38
ex. ex. ex. ex.
Opheusden (ten Böhmer) \./i t lemspolder (Kteinpaste) Maneswaard (Sanders, Vink) tussen Randwijk en Heteren (Bakhuizen)
Oeverlopers trekken door vanaf eind maart tot eind mei (begin juni) met een hoogtepunt rond eind april en begin mei. In de zomer begint de doortrek vanaf begin juli en hlj gaat door tot diep in oktober met een hoogtepunt rond eind juli tot begin september.
202
voorjaarsdoortrek
najaarsdoortrek
periode
vroegste
gemiddeld
laatste
1954-1963 1964-1968 1969-1973 1974-1978 1979-1983 1984-1988
18/03-1959 20/04-1968 22/04-1971 '1972 16/04-1976 23/04-1983 09/03-1986
23/04 09/05 09/05 06/05 07/05 27/04
27/05-1956 28/05-1966 28/05-1970 28/05-1975 26/05-1980 24/05-1987,1988
gemîd.
08/04
spreiding
09/03-23/04
04/05
27/05
23/04-09/05
24/5-28/05
vroegste
gemiddeld
laatste
16/07-1944 06/07-1967 01/07-1973 12/07-1977 01/07-1981 21/07-1985
03/09 23/08 11/09 13/09 30/08 21/08
29!10-1943 29/10-1968 18/11-1972 22!11-1975 22!10-1982 7!11-1984
10/07
01/09
06/11
01/07-21/07
21/08-13/09 I
22/10-22!11
Maart-waarnemingen werden gedaan op de volgende data. 20/03 29/03 18/03 12/03 30/03 09/03
"· "· e>.
1943 1958 1959 1984 1984 1986
Noordberg (Renssen) Binnenveld (de Vries) Rijn, Renkum (v. Beekhuizen) Manes~o~aard (Hoogers) Maneswaard (ten Böhmer) Hiensche Uiter~o~aarden (Kleinpaste)
e>. e>. e>.
[HNL]
05610 STEENLOPER (Arenaria interpres)
STATUS
Zeldzame onregelmatige gast en/of doortrekker in uiterst klein aantal. Er zijn 15 waarnemingen bekend. De soort wordt hoofdzakelijk in augustus en september gezien in de uiterwaarden langs de Rijn en de Waal. In de regel wordt de steenloper aangetroffen op slibrijke strandjes met veel aanspoelsel. 07/05 15/08 14/08 06/09 05/09 10/09 01/09
1972 1976 1979 1980 1981 1983 1984
1 e>. 1 1 1 1 e>. 1 e,.
"· "· "·
3 e,.
stuw Amerongen (Vink) Kostverloren~o~aard (v.d. Kieboom) Hîensche Uiter~o~aarden (Vink) Hi ensche Ui ter~o~aarden (Vink) Ochten (Hoogers} I.' i Ltemspotder (Vink) Manes~o~aard {Vink)
14/09 15/09 22/09 26/09 03/08 30/08 21/08 22/08
1985 1985 1985 1985 1986
1986 1990 1992
1 ex. 3 ex. 2 ex.
"·
1 1 e>. 1 1 1
"· "· "·
Maneswaard (K~o~ikkel e.a.) Maneswaard (Duiven) Maneswaard (Vink) Maneswaard (Lagerwerf} ~i L temspelder
De waarnemingen in september 1985 hebben vrijwel zeker betrekking op dezelfde exemplaren.
[HNL]
05640 GRAUWE FRANJEPOOT (Phalaropus /obatus)
STATUS
Uiterst zeldzame dwaalgast. Er zijn twee bevestigde waarnemingen bekend uit de Rijn- en Waaluiterwaarden. 24/08 - 1933
1 ex.
18/09 - 1963
\Jageningen (Eykman e.a.)
1 ex.
Dodewaard (Vink)
[HNL]
05670 KLEINE JAGER (Stercorarius parasiticus)
STATUS
Zeer zeldzame onregelmatige gast. Er zijn 7 waarnemingen bekend, vooral langs de Rijn. 03/08 28/10 27/08 30/08 04/09 24/08 t/m 27/08 30/08
1962 1974 1976 1976 1976 1977 1986
1 1 2 1 1 1 1
ex. donkere ex. donkere ex. donkere juv. ex. donkere ex. ex.
fase fase fase fase
Opheusden (Hoogers) Plasserwaard (Vink) Noordberg (Hoogers) Rijn bij Etst (v. Dorp) Noordberg (Hoogers) Bennel::orrmer meent (Vink) Maneswaard (Vriel ink)
203
[HNL]
05680 KLEINSTE JAGER (Stercorarius longicaudus)
STATUS
Uiterst zeldzame dwaalgast. Er is twee bevestigde waarnemingen bekend.
05/09 1912 01/08- 1965
juv. 1 adult ex.
waal bij TielliJzendoorn (Ardea 1:101) Stu01 Amerongen (Lîmosa 40:36)
[HNL]
05690 GROTE JAGER (Stercorarius skua)
STATUS
Uiterst zeldzame dwaalgast. Er is één bevestigde waarneming bekend. oktober 1926
1 ex.
tekening: Jos van Oostveen
na een z01are storm dood gevonden bij Zetten (DLN 31:350)
[HNL]
05750 ZWARTKOPMEEUW (Larus mefanocepha/us)
STATUS
Zeer zeldzame onregelmatige gast. Er zijn slechts zeven waarnemingen bekend uit de winter en het vroege voorjaar. De soort is vrij zeker algemener dan uit de waarnemingen blijkt, maar wordt moeilijk herkend. 27/04 10/12 13/12 11/02
"·
1964 1972 1980 1981
Binnenveld (Hoogers) Dode01aard (Vink) Waal Ochten (Vink e.a.) Lienderveld (Vink)
"· juv.
juv.
02/04 - 1987 2 ad. 1 juv. 09/01 - 1988 26/03 t/m 12/05 - 1988 1 ad. 11/05 - 1991 1 ex.
Rand>~ ijk (Vink) Wolfswaard (Vink) Randwijk
[HNLJ
05780 DWERGMEEUW (Larus minutus)
STATUS
Zeldzame, onregelmatige gast. Doortrekker in uiterst klein aantal. De dwergmeeuw wordt uitsluitend gezien in de omgeving van de grote rivieren Rijn en Waal. De soort wordt het meeste gezien in april en mei zoals blijkt uit het onderstaande overzichtje. De waarnemingen zijn als volgt over de maanden verdeeld.
,,
'P
m•
jn
il
7
.
ok
'u
no
d•
~
3
1955 1961 1966 1967 1970 1974 1975 1977 1979 1981 1982 1982 1985
1 1
"· "·
3 ,d. 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1
juv. juv. juv. juv. juv. juv. ,d. juv. juv. ,d.
Noordberg ( Beekhui zen) Opheusdense Veer (Vink) Blau01e Kamer (Noordam) Heteren (Vink) Lexkesveer (Vink) Hi ensche Ui 'terwaarden (Vink) Marspolder (Vink) Marspolder (Vink) Blau01e Kamer (Kleinpaste) Manes>~aard (Kleinpaste) Maneswaard (Vink) Jufferswaard (ten Böhmer) Hiensche Uiterwaarden (K{einpaste)
"
~>:,
De volgende 22 waarnemingen zijn bekend. november 29/04 19/04 06!10 15/08 14/09 17/05 15/05 03/05 02/05 09!06 10/09 31/03
1
,d. 20/04 1985 juv. 26/04 1985 30/04 1985 1985 juv. 12/05 juv. 08!09 1985 01/05 1987 29/04 - 1987 2 ex. 18/04 1988 1 ad.+ 1989 1 juv. 27!05 11/05 1991 1 ad. 11/05 1991 6 juv. 18/04 1992 2 ex. 25/04 1992 2 ex.
"·
.,.
tekening: Dick Poppe
!ngensche Waarden (Vink) Wî t temspotder (Vink) IJ zendoorn ( Hoogers) \./i Itemspotder (Vink) Maneswaard (Kleinpaste) Manes01aard (Kleinpaste) Gouverneursche Polder (Kleinpaste) juv. Randwijk (Bakhuizen) Hiensche Uiterwaarden (Kleinpaste) Plasserwaard Plasser01aard Plasser01aard Plasser01aard
Het is opvallend dat een groot deel van de waarnemingen, namelijk 50%, betrekking heeft op jonge vogels. [HNL]
204
05820 KOKMEEUW (Larus ridibundus) STATUS Jaargast Toevallige broedvogel. Doortrekker, zomergast en wintergast in wisselend aantal, meestal in groot tot zeer groot aantal. VERSPREIDING EN HABITAT Kokmeeuwen komen in het gehele gebied voor, met uitzondering van de bossen op de Utrechtse Heuvelrug en de Veluwe. De belangrijkste foerageergebieden worden gevormd door de rivieren Rijn en Waal, alsmede de uiterwaarden, vrijwel alle binnendijkse graslanden en de meer grootschalige akkers. Zelfs in open jonge boomgaarden foerageren vaak kokmeeuwen. De soort wordt vaak overtrekkend gezien, meestal in de vooravond. Ze zijn dan meestal op weg naar de gezamenlijke meeuwenslaapplaatsen, die meestal te vinden zijn in zandzuigplassen langs de Waal en de Rijn. AANTALLEN Reeds in 1907 was de kokmeeuw als broedvogel bij tekening: Ed Hazebroek Wageningen bekend. Exacte broedplaatsen en aantallen werden niet genoemd (DLN 68:261). Tot 1944 werden in de tichelgaten in de uiterwaarden bij Wageningen kleine broedkolonies vastgesteld (Ardea 34:360). In 1962 werden enkele kokmeeuwen broedend aangetroffen in de Hiensche Uiterwaarden in een visdievenkolonie (Van den Bergh et al., 1979). Nadien werden geen broedgevallen meer in de regio gesignaleerd. Tussen 1951 en 1960 werden in 400 ha Binnenveld tien maal per maand alle kokmeeuwen geteld. De hoogste aantallen per maand zijn hier weergegeven. j'
1951 1952 1953 1954 1955 1956 1957 1958 1959 1960
fe
m'
-
'P
me
jn
1 41
21 31 16 41 67 44 70 21 44 37
15 17 18 58 28 64 32 33 78
25
10
10
-
46
350 154 41 225 379 66 60
45
jl
'u
28 14
"
ok
1 1
42
180 17 248 23 27 74
de
no
57 107 87 15
39 24
8 1 11 34 4
33 31
1
Het is opvallend dat in de maanden augustus tot en met december en januari tot en met maart hier toen weinig kokmeeuwen present waren. In de uiterwaarden van Rijn en Waal zijn juist in deze perioden de hoogste aantallen kokmeeuwen aanwezig. De soort wordt in alle maanden gezien. In mei en juni gaat het in de regel om kleine aantallen. In de rest van het jaar zijn de aantallen aanzienlijk groter, vooral in januari, februari en maart. Op grond van de archiefgegevens is de gemiddelde groepsgrootte voor de verschillende maanden als volgt. gemiddelde groepsgrootte (n " 56)
I
1955 - 1990
lsemid. groepsgrootte
j,
fe
m'
'P
1743
2448
843
227
me 50
jn
2
205
jl
'u
643
715
"
352
ok
no
de
175
105
100
Groepen met zeer veel exemplaren werden vastgesteld op. 06!02 26!02 14/03 02!03 22/01 jul i t/m september maart
ca. 10000 1300 3540 2150 2800 1000-2000 3000
1955 1966 1970 1974 1977 1981 1987
ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex.
Renkun uiterwaard (Beekhuizen) Rijnuiterwaarden Wageningen (v. Barneveld) Opheusden {Vink} Heteren (Bode, de Vries} Heteren (Bode) Noordberg (Hoogers) Wageningse waard (v. Setten}
BIJZONDERHEDEN Eind maart 1965 werd een dood exemplaar bij Ede gevonden, dat als nestjong was geringd in Letland op 19/06-1964. Op 10/10-1970 en 17/10-1970 zat bij Tiel een voedselzoekend exemplaar op een weiland met een blauw-zwart-blauwe ring om de rechterpoot Op 26/07-1981 werd een geringd exemplaar bij Bennekom aangetroffen afkomstig uit Estland, dat aldaar was geringd als nestjong op 16/06-1976. Op 01/01-1990 werd wederom een geringd exemplaar afkomstig uit Estland bij Ede gevonden. Op 09/02-1990 zag Bakhuizen een geheel albino-exemplaar in de Maneswaard. [HNL]
05900 STORMMEEUW (Larus canus) STATUS Jaargast in vrij groot tot soms zeer groot aantal. Doortrekker in onbekend aantaL VERSPREIDING EN HABITAT De stormmeeuw wordt het hele jaar waargenomen, zij het onregelmatig en in wisselend aantal. Ze wordt vooral gezien in de uiterwaarden en periodiek ook op graslanden in de Betuwe, het Binnenveld en de Gelderse Vallei. Evenals kokmeeuwen is de stormmeeuw meestal present als er wordt geploegd, bemest met gier of als er grasland gescheurd wordt. Gemengd met grote zwermen kokmeeuwen vliegen ze dan achter de ploeg aan. AANTALLEN Hoogers vermeldt in het VWG-archief dat de stormmeeuw in de jaren zestig steeds meer voorkomt en dat er na 1968 zelfs sprake is van een zeer sterke aantalstoename. De waarnemingen en de aantallen vogels zijn als volgt over de maanden verdeeld. 1950 - 1988 aant. waarn. aant. ex. ex./waarn.
j,
,,
m•
'P
m'
jn
jl
14 1590
13 "6
19 1045
11 58
3 21
2 3
4 5
114
34
55
5
7
2
1
'" 10 24
2
"9
ok
no
de
33
14
87
22 273
16 301
4
6
12
19
Stormmeeuwen worden in de regel in kleine losse groepjes gezien, foeragerend op gras- en/of bouwland. Groepen met meer dan 100 exemplaren komen weinig voor. De volgende meldingen zijn bekend. 08/02 14!03 11/01 24/01
1968 1970 1975 1976
100 655 165 665
ex. ex. ex. ex.
Wageningse waard (Boerwinkel) Randwijk, Opheusden (Vink) Noordberg (Hoogers) Heteren kleiput (Bode e.a.)
22/01 - 1977 maart 1987 16/02 - 1988
300 ex. 200 ex. 150 ex.
Heteren kleiput (Bode e.a.) Wageningse waard (v. Setten Bennekorm1er meent (Wil lems)
De gemiddelde groepsgrootte is het hoogste in januari tot en met maart en varieert dan tussen 34 en 114 exemplaren. In november en december varieert de gemiddelde groepsgrootte tussen 12 en 19 ex .. In de overige maanden varieert zij tussen 1 en 7 exemplaren. De procentuele verdeling van de groepsgrootte voor de diverse maanden is als volgt.
206
groepsgrootte
1-10 ex.
januari fe t/m ma ap t/m ok no t/m de
36%
aant. waarn.
11-50 ex.
51·100 ex.
94% 55%
7"1. 30% 6% 3o/l.
36% 11%
92
27
10
57'1.
101-500 14% 1%
"·
> 500 ex.
7"1. 1%
6%
4
2
[HNLJ
05910 KLEINE MANTELMEEUW (Larus tuscus) STATUS Jaargast Doortrekker en wintergast in zeer klein tot klein aantaL VERSPREIDING EN HABITAT Van deze soort komen 3 ondersoorten voor die op een enkele uitzondering na niet als zodanig geïdentificeerd werden. Het gaat om de volgende subspecies: a) Britse kleine mantelmeeuw (Larus fuscus grae!si1) b} Scandinavische kleine mantelmeeuw (Larus fuscus intermedius} c) Kleine mantelmeeuw (Larus fuscus fuscus}
Van de ondersoort Larus f. intermedius zijn vier waarnemingen bekend. 01/09 16/09 19/01 09/02
1984 1986 1987 1987
ex. ex. ex. ex.
Maneswaard (Vink) Rijn, I.Jageningen (Bakhuizen) Rijnhaven Wageningen (Bakhuizen) Rijn, Grebbeberg (Bakhuizen)
Van de ondersoort Larus t. graelsii is één waarneming bekend. 26!11 . 1974
1 ex.
Rijn, Rhenen (Vink)
Omdat identificatie met betrekking tot de juiste ondersoort vrij moeilijk is zijn a!!e overige waarnemingen bij de ondersoort Larus fuscus fuscus ingedeeld. Deze ondersoort is in a!!e maanden van het jaar waargenomen maar vooral in december en januari. Oe vogels worden vrijwel uitsluitend gezien langs de Rijn en WaaLzittend op meerpalen, bakens e.d. of foeragerend en rustend op strekdammen en zandige of slibbige rivieroevers. AANTALLEN De waarnemingen zijn als volgt over de maanden verdeeld. ja
fe
16
8
ma
ap 5
me
jn
jl
au
se
ok
no
de
8
9
12
10
9
6
23
De meeste waarnemingen betreffen solitaire of hoogstens twee exemplaren. Soms gaat het om grotere aantallen. 03/05 18/06 11/06 17/07 03/08 31/05 14[06 14/06 08/07 08/08 20/07
- 1979 - 1983 - 1984 1985 1986 - 1987 - 1987 - 1987 - 1987 - 1990 - 1992
5 15 20 5 6 9 25 122 58 5 25
"· "· "· "· ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex.
Binnenvetd (V. Barnevetd) Opheusden (ten Böhmer) Lexkesveer (Sanders) IJ i t temspotder (Vink) IJ i llemspotder (Kteinpaste) Wit temspotder
tekening: Dick Poppe
207
Er zijn enkele waarnemingen bekend van kleine mantelmeeuwen in het "binnenland". Meestal betreft het overvliegende exemplaren. 05/03 03/12 18/02 28/09 22!02
1959 1966 1967 1969 1970
"· "· ,,_ "·
1 3 juv. 1 1 1
Binnenveld (lioldendorp) Rimboe (Vink) Arboretum overvliegend (Vink) Veenendaal {Vink) Rimboe (Vink)
25/04 03!07 18/08 01/06 09/07 28/07
• -
1982 1983 1985 1987 1988 1990
"· "· "· "· "·
7 ex.
De Hel (Vink) Veenendaat ·'West (Vink) Veenendaal -West (Vink) de Kraats (Vink) Veenendaal-West {Vink) 'Wageningse Eng (Spierenburg)
De soort lijkt de laatste jaren steeds algemener te worden, hetgeen ook uit de literatuur bekend is (Wolfskeel, 1989). [HNL]
05920 ZILVERMEEUW (Larus argentatus) STATUS
Jaargast Wintergast, zomergast en doortrekker in vrij klein aantal. Uiterst schaarse toevallige broedvogel. VERSPREIDING EN HABITAT
De soort wordt vooral gezien langs de Rijn en waal. In de Betuwe en Veluwe komt ze weinig aan de grond. In de regel wordt de zilvermeeuw op deze plaatsen overvliegend waargenomen, op weg naar gemeenschappelijke meeuwenslaapplaatsen, vuilnisbelten en foerageerplekken langs de rivieren. Rustende vogels zitten vaak op bakens, langs de zandige oevers van de rivieren, op uiterwaardgraslanden en in mindere mate ook op graslanden in het Binnenveld en in de Betuwe. AANTALLEN
De waarnemingen en aantallen vogels, alsmede de gemiddelden per waarneming zijn als volgt over de maanden verdeeld. jo
periode
,,
mo
op
~
1
tekening: Ed Hazebroek
jn
1950
1965
aant. waarn.
6
8
6
8
1966
1975
aant. waarn. aant.
15 664
10 79
11 36
6 19
2 4
44
B
3
3
2
B 7 345 237
52
B
2 7
"·
ex./waarn. 1976 - 1990
aant. waarn. aant. ex. ex./waarn.
1966 - 1990
aant. waarn. aant. ex. ex./waarn.
2 B
jl
OU
2
5
''4
.
1 2
1 1
3 12
ok
nu
do
1
6
6
6
25
14
21B
15 17B
4
16
12
3 7
1Ü
3
3 19
43
34
7
4
4
2
1
4
2
3
6
23 1009
17 316
19 BB
B 26
2 B
3 6
1 1
3
12
9 32
17 22B
18 197
44
19
5
3
4
2
1
4
4
13
11
Tussen 1950 en 1965 verschaft het archief uitsluitend informatie over het wel of niet voorkomen van de soort in de omgeving van Wageningen. Over aantallen en groepsgrootte is weinig bekend. Vanaf 1966 is veel bekend geworden over de aantallen die langs de rivieren voorkomen. De zilvermeeuw blijkt vanaf 1966 steeds algemener te zijn geworden. Zowellangs de Rijn als de Waal kan de soort in alle gebieden voorkomen. De aantallen variëren dan sterk van gebied tot gebied. De hoogste aantallen komen steeds voor in januari en februari. Op gemeenschappelijke slaapplaatsen of voorverzamelplaatsen kunnen soms honderden exemplaren aanwezig zijn.
208
09/01 04/01 28/02 10/01
-
1973 1976 1981 1988
>400 127 170 106
ex. ex. ex. ex.
Boven-leeuwen {Vink) Amerongse Bovenpolder (Bode e.a.) Noordberg {Hoogers) IJzendoorn CKleînpaste)
In 1973 werd de zilvermeeuw 2x als broedvogel vastgesteld, nl. 1 broedpaar in de Maneswaard (Leys), en 1 broedpaar in de Middelwaard (v.d. Bout). Behalve langs de rivieren wordt de zilvermeeuw soms aan de grond gezien op andere plaatsen. Overtrekkende vogels kunnen overal voorkomen, zoals o.a. blijkt uit de volgende waarnemingen. 14/12 - 1966 26/04 - 1967 10/02 - 1968
23 ex. 2 ex. 5 ex.
Vuilnisbelt Renkum (Bode) Veenendaal (Vink) Binnenveld (Duifhuizen}
22/04 27/03 16/12
1969 1976 1980
3 ex. 20 ex. 15 ex.
Binnenveld (de Vries} Ede-Zuid (Vierbergen) Binnenveld (v. Barneveld)
BIJZONDERHEDEN
De vliegrichting van overvliegende zilvermeeuwen hangt samen met de ligging van slaapplaatsen en foerageergebieden. In oktober, november en december is de vliegrichting vooral noordwestelijk tot noordoostelijk à oostelijk. In januari en februari is de vliegrichting vooral zuidoostelijk, zuidelijk en zuidwestelijk.
De belangrijkste meeuwenslaapplaatsen bevinden zich langs de Waal bij Dodewaard, Ochten, IJzendoorn en Boven-Leeuwen. In de regel gaat het hier om concentraties van enkele honderden tot soms enkele duizenden meeuwen. De belangrijkste soorten zijn hier in volgorde van algemeenheid: kokmeeuwen, stormmeeuwen, zilvermeeuwen en mantelmeeuwen. [HNL]
05927 GEElPOOTMEEUW (Larus cachinnans)
STATUS
Jaargast. Sedert 1985 of mogelijk al eerder doortrekker in uiterst klein aantal. Waarnemingen van deze soort nemen vooral in ZW-Nederland en langs de grote rivieren de laatste jaren sterk toe. Er zijn tot op heden 18 waarnemingen bekend uit het rivierengebied, met name de Hiensche Uiterwaarden, de Maneswaard, de Schoutenwaard, de Gouverneursche Polder en de Willemspolder. De geelpootmeeuw wordt het meest gezien in gezelschap van andere meeuwensoorten. Oe soort werd in februari (1x), juni (1x), juli (1x), augustus (9x), september (4x), oktober (1x) en december (1x) gezien. De meeste waarnemingen komen uit augustus en september. [HNL]
05990 GROTE BURGEMEESTER (Larus hyperboreus)
STATUS
Uiterst zeldzame dwaalgast. De enige waarneming betreft een 2e jaars vogel die op 14/02-1970 werd waargenomen bij De Blauwe Kamer {Van den Berghet al., 1979). [HNL]
tekening: Herman Leys
209
06000 GROTE MANTELMEEUW (Larus marinus) STATUS Jaargast Doortrekker, zomergast en wintergast, aanvankelijk in uiterst klein tot zeer klein aantal, sedert 1980 in klein tot vrij klein aantal. VERSPREIDING EN HABITAT Grote mantelmeeuwen komen hoofdzakelijk voor langs de Rijn en Waal. De soort is langs de Waal talrijker dan langs de Rijn. In de regel worden ze gezien op bakens langs de rivier, op strekdammen of vissend op het water. Soms wordt de soort overtrekkend gezien, wellicht overvliegend naar foerageergebieden langs de
rivier of naar meeuwenslaapplaatsen. Rustende exemplaren zitten vaak op zandige rivieroevers of
graslanden in de uiterwaarden. De grote mantelmeeuw is de laatste tien jaar flink toegenomen langs de rivieren de Rijn en Waal. tekening: Ed Hazebroek
AANTALLEN De aantallen waarnemingen en vogels zijn als volgt over de maanden verdeeld. periode
i•
,,
m•
'P
6 6
4 5
1 1
2 8 4,0
""
in
'"
il
1960 - 1970
aant. waarn. aant.
1,3
1,0
1971
aant. waarn. aant.
14 20
2 3
1 1
ex./waarn.
1,4
1 ,5
1,0
1990
aant. waarn. aant.
17 91
7 15
6 14
7 17
2 2
4 23
3 4
5,4
2,1
2,3
2,4
1,0
5,8
1,3
1960 - 1990
aant. waarn. aant.
13 23
8 16
9
25
2 2
4 23
4 9
1,8
2,0
2,8
1,0
5,8
2,3
"·
! 1,0
ex./waarn.
1981
1980
"· "·
ex./waarn.
I
37 117
"·
ex./waarn.
3,2
2 3
~
~
ok
no
d<
2 2
1 1
6 6
24
"
11
1,5
1,0
1,0
1,0
2,2
1 5
3 7
1 4
5 6
1 1
7 28
5,0
2,3
4,0
1,2
1,0
4,0
19
4 8
6,2
2,0
11
213
-
19,4 . 16 223 13,9
118
22 124
5,6
10 15 1,5
11 101 9,2 18 108 6,0
6 62 10,3 24
114 4,8
In de periode 1960-1970 werd de soort vooral gezien bij de Noordberg, P!asserwaard, Blauwe Kamer, Opheusden, Heteren, Randwijk en in het Binnenveld. Uit die periode is één waarneming bekend van 2 volwassen exemplaren bij !Jzendoorn. Tussen 1971 en 1980 werd de soort niet alleen gezien in bovengenoemde gebieden, maar werden tevens vele waarnemingen verricht langs de Waal, met name bij de Hiensche Uiterwaarden, de Gouverneursche Polder en de Willemspolder. Tussen 1981 en 1990 nam de grote mantelmeeuw sterk toe, vooral langs de Waal tussen IJzendoorn en Dodewaard. In het volgende overzicht zijn de maximum aantallen per maand en per gebied weergegeven. 1970 - 1980
langs de Rijn langs de W'aal 1981
i•
,,
1 4
2 1
1
2 22
6 6
1 6
m•
ap
mo
in
jl
"
ok
no
do
3
2 4
2 1
1 5
1 22
2 60
40
6
1 4
1 38
2 39
•u
1990
langs de Rijn langs de 1-iaal
2 5
210
I
Behalve langs de rivieren wordt de soort af en toe ook elders gezien. 19/11
1963 1969 1969 0~!10 1970 20/12 1970 01/07 - 1979 0~!07 - 1990 0~/01
09/02
1 ex. 1 ex. 1 juv. 1 1 5 2
"· "· "·
"·
Binnenveld (de Vries) Vuilnisbelt, Renkun (Hoogers) overvliegend in ZW-richting boven Veenendaal (Vink) overvliegend Dikkenberg, Rhenen (Vink) Rimboe, Binnenveld (Vink) Bennekomse Hooi landen (v. Barneveld) Binnenveld CEssink)
[HNLJ
06020 DRIETEENMEEUW (Rissa tridactyla) STATUS Zeer zeldzame onregelmatige gast. Er zijn negen waarnemingen bekend uit het rivierengebied, zowel langs de Rijn als langs de Waal. 03/01 04/02 16!11 27!12 30/01
1966 1968 1968 1968 1970
2 ex.
juv. 1 "·
2
2 juv. 1 ex.
\./ageningen (Lim 42:58) Stuw Amerongen {VI.JG) Dodewaard (v.d. Bergh) Dodewaard (v.d. Bergh) Dodewaard (v.d. Bergh)
26!12 18/11 05/05 11/01
1970 1972 1985 1987
1 2 1 1
ex. ad. ad. ad.
Boven-Leeuwen (v.d. Bergh) Dodewaard (V j 21 :309) bij Etst (Rijn) (leys) Grift (Vink)
[HNL]
06050 lACHSTERN (Ge/oche/idon nilotica) STATUS Uiterst zeldzame dwaalgast. Er zijn twee waarnemingen bekend. Mogelijk hebben ze betrekking op dezelfde exemplaren. 01!07 16/07 -
194~ 19~~
2 ex. 2 ex.
Grebbeberg (Kolvoort) Noordberg (Renssen)
[HNL)
06060 REUZENSTERN (Sterna caspia) STATUS Zeer zeldzame onregelmatige gast. Er zijn negen waarnemingen bekend. 12/D5 02/08 02/08 03/08 03/08 13/08
1985 1985 1985 1985 1985 1985 1~/08 1985 14/08 - 1985 14/08 - 1985 -
•d. sub. •d. ,d. (zomerkleed)
2 1 1 1
"·
"· ex. ad. ad. ex.
(1 geringd ex.)
1./illemspolder (ten Böhmer e.a.) Hiensche uiterwaarden (Vink) M;meswaard (Vink) Maneswaard (Sanders) Dodewaard {ten Böhmer e.a.) Maneswaard (Vink) Rijn, Rhenen (Vink) I.Ji llemspolder (Vink) Opheusden (ten Böhmer)
Het is waarschijnlijk dat de waarnemingen op 02/08- en 03/08-1985 betrekking hebben op slechts twee verschil!ende exemplaren. Dit geldt mogelijk ook voor de waarnemingen op 14/08-i 985. [HNLJ
061 10 GROTE STERN (Sterna sandvicensfs) STATUS Zeer zeldzame dwaalgast. Er zijn drie waarnemingen bekend. 20/D6 - 1959 12/0~ - 1985 19/06 - 1985
ex. ex. ex.
Binnenveld (de Vries) I.Jitlemspolder (Vink) Jufferswaard (ten Böhmer)
211
06150 VISDIEF (Sterna hirundo) STATUS Zomervogel. Thans uiterst schaarse tot zeer schaarse broedvogel. Doortrekker in uiterst klein tot zeer klein aantal. VERSPREIDING EN HABITAT De soort wordt vrijwel steeds waargenomen langs de Rijn en Waal en boven plassen en kleiputten aldaar. Een enkele keer wordt het visdiefje gezien bij De Hel en in het Binnenveld. In de jaren veertig en vijftig kwam de soort als broedvogel vooral voor in de uiterwaarden van Rijn en Waal, in sommige jaren met tientallen broedparen. Vanaf de jaren zestig is het aantal broedparen sterk achteruitgegaan tot slechts enkele paren thans. Bekende broedplaatsen waren de Noordberg (tussen 1944 en 1962 maximaal 3 territoria), Plasserwaard, Blauwe Kamer (tussen 1940 en 1956 maximaal25 territoria), Heteren tekening: Ed Hazebroek (tussen 1967 en 1970 maximaal 9 territoria}, Opheusden, Hien, Dodewaard (in de Hiensche Uiterwaarden in de periode 1959-1970 maximaal 30 territoria}, Leeuwen, Ochten, Lienden, Marspolder, IJzendoorn, Lexkesveer, Wageningse waard (20-25 paar) en sporadisch het Binnenveld. In bovengenoemde gebieden komt het visdiefje thans nog incidenteel als broedvogel voor, steeds met slechts enkele broedparen. In de jaren tachtig waren er jaarlijks enkele broedparen in de Gouverneursche Polder en de Hiensche Uiterwaarden. In 1 992 broedde de soort na een afwezigheid van vele jaren weer met 3 paren in de uiterwaarden bij Heveadorp en vermoedelijk ook met 1 à 2 paren bij de stuw van Doorwerth. AANTALLEN In het zomerseizoen wordt de visdief vooral gezien vanaf april tot en met september met een piekperiode in april en mei. Er zijn 1 maart- en 1 oktoberwaarneming bekend. 23!03 - 1957
ex.
18/10 - 1967
1 juv.
Wageningen {Kol voort). In hetzelfde jaar bevond zich een kolonie met ca. 20 paar in de Wageningse waard. In 1944 zat hier een kolonie met zeker 25 paar. Vijver Nude 'Wageningen (de Vries)
De waarnemingen zijn als volgt over de maanden verdeeld.
i•
fe
1943·1960 1961-1975 1976-1988 aant. waarn.
0
m•
'P
me
jn
jl
•u
1
15 15
8 11 27
3 8
21
6 9
14
'
42
46
32
29
1
0
12
"
ok
6 17
3 3 6
1
27
12
1
no
de
0
0
~
De groepsgrootte van visdiefjes varieert sterk zoals blijkt uit het volgende overzicht. 1943-1988 groepsgrootte aant. waarn.
aantal waarnemingen in % (n"190) 1-2
67"/,
ex.
3-5 ex. 21%
6-10 ex.
6%
11-20 ex.
5%
21-50 ex. 1%
De groepsgrootteverdeling is over het gehele zomerseizoen ongeveer gelijk. Uit de archiefgegevens blijkt dat in de periode 1940-1970 de groepjes visdieven groter waren dan in de jaren 1970-1990.
212
AANKOMST EN VERTREK
Het visdiefje arriveert vanaf half april tot ver in mei. De aankomstdatum kan van jaar tot jaar verschillen zoals blijkt uit de tabel. Vanaf de beginjaren zeventig lijkt de soort iets later te arriveren. Dit kan ook samenhangen met de afname van het aantal broedparen in de regio. Een extreem vroege waarneming op 23-03-1957 is in de onderstaande tabel verwerkt. aankomst periode
vroegste
1944-1953 1954-1958
16/04-1944
23/04 24/04
23/04-1955 14!04-1960 17/04-1966 18/04-1970,1971 24/04-1977 21/04-1982 20/04-1987,1988
1959-1963
1964-1968 1969-1973
1974-1978 1979-1983 1984-1988 gemid. spreiding
gemiddeld
'
20/04 24/04 21/04 04;05 29/04 24/04
laatste 08/05-1952 24/04-1954, 1956 24/04-1956 I 24/04-1959 30/04-1964 01/05-1971 12/05-1975 04/05-1979 02/05-1984
I
19/04
25/04
02/05
14/04-24/04
20;04-04/05
24/04-12/05
tekening: Jos 'lan Oost'leen
Het visdiefje vertrekt weer in de periode vanaf begin augustustot half september. Omstreeks 30 augustus zijn de meeste visdieven weer uit de regio verdwenen. [HNL]
06160 NOORDSE STERN (Sterna paradisae)
STATUS
Uiterst zeldzame dwaalgast Er zijn drie waarnemingen bekend die zeer waarschijnlijk betrekking hebben op dezelfde exemplaren. 20/06-1964 27/06-1964 11/07-1964
2 ex. 2 ex. 2 ex.
kleiputten Noordberg COLN 68: 248) kleiputten Noordberg (DLN 68: 248) kleiputten Noordberg CDLN 68: 248)
[HNL]
06240 DWERGSTERN (Sterna albifrons)
STATUS
Uiterst zeldzame dwaalgast. Er zijn twee waarnemingen bekend. 03/06 - 1981 24/06 - 1981
3 ex. 2 ex.
foeragerend Gouverneursche Polder (Vink) Hiensche Uiterwaarden (Vink)
Volgens R. Bij!sma (mondelinge mededeling) zou deze soort in klein aantal op grote hoogte 's nachts doortrekken in voorjaar en nazomer. [HNL]
06260 WITWANGSTERN (Chlidonias hybridus)
STATUS
Uiterst zeldzame dwaalgast. Er is slechts één waarneming bekend. 30/06- 1985
1 ad. in zomerkleed
Wiltemspolder (Vink e.a.)
213
[HNL]
06270 ZWARTE STERN (Ch!idonias niger) STATUS ZomeTVogeL Vóór ca. 1970 vrij schaarse broedvogel, vanaf de eindjaren zeventig zeer schaarse tot uiterst schaarse broedvogel. Doortrekker en zomergast in zeer klein tot klein aantal. VERSPREIDING EN HABITAT Deze sternsoort kan foeragerend boven plassen, strangen en slootjes in de uiterwaarden gezien worden en soms ook boven bloemenrijke hooilanden. De zwarte stern is niet alleen een viseter, maar vangt in de broedtijd ook erg veel insecten, o.a. libellen. De laatste jaren is de zwarte stern zeer sterk afgenomen en hij wordt derhalve veel minder gezien. Ook thans nog wordt de zwarte stern het meest gezien bij De Blauwe Kamer, Noordberg, Marspolder, Schoutenwaard, Maneswaard, Wolfswaard, Hiensche Uiterwaarden en Gouverneursche Polder.
tekening: Ed Hazebroek
AANTALLEN De waarnemingen zijn als volgt over de maanden verdeeld.
i•
fe
vóór 1960 1961-1970 1971-1980 1981-1990 aant. waarn.
"
•P
me
jo
jl
6
7 13
18 28 28 10
6 12 9 4
4 7 4 1
40
84
31
16
14
0
0
0
,.
ok
3 9 3 10
3
1
25
17
'"
7
OP
de
aant. waarn. 41 77 51
7
I i
I
45
1
0
0
214
In het verleden broedde de zwarte stern o.a. bij De Blauwe Kamer, Plasserwaard, Noordberg, De Hel, Marspolder, Jufferswaard, Rhenen, Opheusden, Drie!, de lngensche Waarden, de Kostverlorenuiterwaarden bij Lienden, Wageningse waard, Hiensche Uiterwaarden en Gouverneursche Polder. De onderstaande gegevens zijn bekend over het verloop van het aantal broedparen van de zwarte stern in de regio. - Noordberg: 1951: 1-2, 1954: 10, 1956: 14, 1957: 10, 1958: > 2, 1959:3-4, 1960: 1, 1961: 10 (door hoog water verloren gegaan), 1962: 8, 1963: 4-5, 1969 t/m 1976: O, 1977: 1?, 1978 t{m 1992: 0. Blauwe Kamer: 1946: 1-2?, 1969: 1-2, 1971 diverse broedparen. - Marspolder e.o. 1960: 5, 1970: 4, 1971: 4, 1972: 3, 1973: 1-2, 1975 ca. 1 o. - De Hel: vanaf 1950 t/m 1958: 15-18, 1959: 15, 1960: 12, 1962:3, 1963: 7, 1965: 7, 1966: 2, 1967: 2, 1968: 2, 1970: 1. Daarna werden geen broedgevallen meer vastgesteld. Opheusden e.o.: 1962: minstens 1, 1964: 2 of meer, 1970: 15. lngensche Uiterwaarden: 1970: 3, 1971: 2. Maurikse Veld: 1970: ca. 20. - Wolfswaard: 1987: 1?
tekening: Sjef Kerkhofs
214
Zwarte sterns worden in de regio zelden met grote groepen gezien. Alleen in broedkolonies is het aantal zwarte sterns ruim twee maal zo hoog als het aantal broedparen. Vooral tijdens de voorjaarsdoortrek en in mindere mate tijdens de nazomertrek kunnen soms groepjes gezien worden, bestaande uit enkele tot tientallen exemplaren. De onderstaande negen waarnemingen van 1o of meer exemplaren zijn bekend. 01!05 08/05 23/04 03/05 07/05 29/04 10/05 24/04 06/05
1955 1958 1967 1969 1970 1987 1987 1988 1989
18 26 25-30 20 29 24 22 15 17
ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex.
aantal broedparen van de zwarte stern (1950-1989)
Noordberg Noordberg Plasserwaard Amerongse Bovenpotder Opheusden Gouverneursche Polder grindgat IJzendoorn Gouverneursche Polder Blauwe Kamer
AANKOMST EN VERTREK Zwarte sterns arriveren of trekken door in de laatste twee weken van april tot half mei. De soort overzomert regelmatig of vestigt zich in een broedkolonie. Reeds vanaf begin juli begint de terugtrek. In de regel kunnen nog tot eind september zwarte sterns doortrekken. Sedert de eindjaren zeventig is er sprake van een geweldige achteruitgang van deze soort. In de potentiële broedgebieden worden ze nog wel gezien, maar de verblijfsduur aldaar is veel korter geworden. De aankomst- en vertrekgegevens zijn in het onderstaande overzicht samengevat. aankomst periode 1951-1955 1956-1960 1961-1965 1966-1970 1971-1975 1976-1980 1981-1985 1986-1990 gemid. spreiding
vroegste
vertrek
gemiddelde
23/04-1951 22/04-1956 18/04-1964 19/04-1970 20/04-1971 17/04-1980 24/04-1984 16/04-1988
30/04 28/04 27/04 22/04 29/04 29/04 30/04 24/04
20/04
27/04
16/04-24/04
22/04-30/04
spreiding
Laatste 08/05-1952 03/05-1960 03/05-1963 27/04-1967 04/05-1974 13/05-1978 07/05-1981 03/05-1990
'
28/08-09/09 18/08-28/09 20/08-12/09 01/08-18/09 ca. 29!07 01!07-30/08 04/08- 28;09 03/08-25/09 23/08
05/05
I
27/04-13/05
01/07-28/09
Er zijn enkele (zeer) late en zeer vroege waarnemingen bekend. 26!10 18/04 19/04 20/04 17/04 23/09
1957 1964 1970 1971 1980 1981
1 1 1
"· "· "·
2 <X.
1 1
"· "·
Noordberg Noordberg De Hel Oe Hel Gouverneursche Polder \-Jol fswaard
28/09 26/09 20/04 25!09 16/04 18/04
1981 1982 1987 1987 1988 1988
1 ex. 1 ad. ex. juv. ex. ad.
3 1 1 1
Blauwe Kamer Hî ensche Ui terwaarden Gouverneursche Polder \.lol fswaard Ktaverwaard Randwi jksche Uiterwaarden
[HNL]
06280 WITVLEUGELSTERN (Chlidonias /eucopterus) STATUS Zeldzame onregelmatige gast. Er zijn vier waarnemingen bekend. 13/05 10/09 29/09 15/08
1969 1972 1976 1986
1 ex.
2 ex.
1 ex. 1 juv.
Eek en Yîet (Vink e.a.)
Noordberg ( Hoogers e.a.) IJzendoorn (Hoogers e.a.) Hiensche Uiterwaarden {Vink)
215
[HNL]
06350 KORTSNAVEL ZEEKOET (Uria /omvia) STATUS Uiterst zeldzame dwaalgast. De enige bevestigde waarneming betreft een vondst van een vrouwtje op 01/11-1988 ten westen van Amerongen (DLN 4:131). In Nederland werd deze soort tot 1989 9x met zekerheid vastgesteld (Wo!fskeel, 1989). [HNL]
06680 HOLENDUIF (Columba oenas) STATUS JaarvogeL Talrijke tot mogelijk zeer talrijke broedvogel.
Doortrekker en wintergast in vrij klein tot vrij groot aantal.
VERSPREIDING EN HABITAT De holenduif komt als broedvogel vooral in de bossen
op droge gronden voor (bijvoorbeeld Amerongsche
Berg, Grebbeberg, Hoekelumsche Bosch, Ginkel, Oranje Nassau's Oord) maar broedt sinds het begin van de jaren zeventig steeds vaker in meer open landschappen, zoals in de uite!Waarden in holle bomen (knotwilgen) of konîjneholen (bijvoorbeeld Blauwe Kamer, Bovenpolder, Blauwe Hel, Schoutenwaard, Willemspolder, Wolfswaard en Wageningse waard). In de Betuwe werden broedgevallen vastgesteld in oude hoogstam boomgaarden, maar ook in parkbossen, o.a. te Hemmen en b.1j Kesteren, Lienden en Opheusden. Er zijn enkele meldingen van broedgevallen uit het verstedelijkte park- en tuinlandschap van Wageningen, Ede, Bennekom, Renkum, Heelsum, Doorwerth, Heveadorp, Zetten, Veenendaal en Rhenen. Hier broedt de soort in de regel in nestkasten.
tekening: Ed Hazebroek
AANTALLEN Zowel het aantal waarnemingen (meldingen) als het aantal individuen per waarneming is in de loop van de jaren toegenomen. Na een geleidelijk toename vanaf 1954 tot omstreeks 1963 ging de soort sterk achteruit tot omstreeks 1973. Daarna vond opnieuw een toename plaats die zich met enkele ups en downs waarschijnlijk heeft voortgezet tot in de jaren negentig. periode
aant. waarn.
1954-1958 1959·1963 1964-1968 1969-1973 1974-1978 1979-1983 1984-1988
aant. ex.
1 3
ex./waarn. 3,0 9,0 7,7 1,9 9,6 11,8 17,8
3 27
14 11
108 21
249 470 695
26 40
39
De meeste waarnemingen van holenduiven worden gedaan in maart. In de zomer worden de laagste aantallen gemeld. De waarnemingen zijn als volgt over de maanden verdeeld. 1954 - 1988
ja
fe
ma
ap
me
jn
j!
aant. waarn.
16
15
29
17
16
6
2
au
se
216
ok
no
de \
13
9
I
Als we alleen kijken naar het verloop van de broedvogelpopulatie in goed onderzochte gebieden, zien we steeds ongeveer hetzelfde beeld. De reeksen van het Hoekelumsche Bosch en de Grebbeberg geven het volgende beeld. gemiddeld aantal territoria per 100 ha periode
Hoekelumsche Bosch ca. 100 ha
Grebbeberg ca. 45 ha
3,8
1954-1958 1959-1963 1964-1968 1969-1973 1974-1978 1979-1983 1984-1988 1989-1991
11,3
3,8
13,3 2,2 20,0 17,1 18,5
4,0 4,0 6,7 14,8 16,7
In het Hoekelumsche Bosch is een geleidelijke vooruitgang opgetreden, vooral omstreeks het begin van de jaren tachtig. De oorzaak van de hoge dichtheid van 11 ,3 territoria per 100 ha in de periode 1959-1963 is niet bekend. Het verloop op de Grebbeberg vertoont een minder duidelijke trend. Opvallend is de lage dichtheid in de periode 1969-1973. Voor Nederland blijkt de populatie sedert 1984 ongeveer stabiel te zijn. 1984
1985
1986
1987
1988
1989
1990
1991
100
97
102
95
98
96
100
98
In de loofbossen op de Grebbeberg-Oost is de dichtheid 13 territoria per 100 ha (spreiding 2,2 tot 20) en op de Grebbeberg-West 18,7 territoria per 100 ha (spreiding 12 tot 21). Bij het Hoekelumsche Bosch zijn twee perioden onderscheiden: 1954-1983 met gemiddeld 5,6 territoria per 100 ha (spreiding 4-11), en 19841988 met gemiddeld 14,8 territoria per 100 ha (spreiding i1 tot 17). De geïnventariseerde bossen zijn waarschijnlijk niet echt representatief voor het in totaal 20800 ha grote bosareaal dat voornamelijk uit naaldhout bestaat. Voor de Amerongsche Berg en Prattenburg blijkt uit inventarisatie een dichtheid tussen 2 en 8 territoria per 100 ha. Rekening houdend met de grote uitschieters in gemengd bos is de gemiddelde dichtheid op 8 territoria per 100 ha voor het hele bosareaal te stellen. Op grond van gegevens uit het Binnenveld (9 territoria op 3200 ha) komt de dichtheid op 0,3 territoria per 100 ha voor de meer open landschappen zoals bijvoorbeeld de uiterwaarden. In totaallevert deze schatting ca. 1750 territoria op. De holenduif is daarmee een zeer talrijke broedvogeL BIJZONDERHEDEN
In het archief komen 12 waarnemingen voor van groepen holenduiven van meer dan 25 exemplaren. Waarnemingen van grote groepen holenduiven dateren vooral uit de tweede helft van de jaren zeventig en de jaren tachtig. 14/01-1966 30/11-1975 22/11·1976 31!10-1978 05!10-1979 25/01-1982
30 27 75 33 162 50
ex. ex. ex. ex. ex. ex.
Binnenveld Binnenveld Binnenveld Li endense ve l d Liendense veld Telefoonweg, Renkum
18/03-1984 13!12·1984 15/08-1986 20!12-1987 11/03-1988 13/03-1988
30 30 32 38 34 250
ex. ex. ex. ex. ex. ex.
Noordberg Binnenveld 'o.'i llemspotder 'o.'i llemspolder Hiensche Uiterwaarden Jufferswaard
Deze grote aantallen worden alleen in de winterperiode waargenomen. Onze eigen broedvogels zijn standen zwerfvogels (SOVON, 1987). Vogels uit Fennoscandinavië trekken door en overwinteren. Het aantal overwinteraars kan een vijfvoud zijn van het aantal territoria in Nederland. [HdN]
217
06700 HOUTDUIF (Co/umba pa/umbus) STATUS Jaarvogel. Zeertafrijke tot uiterst talrijke broedvogel. Doortrekker en wintergast in groot tot zeer groot aantal. VERSPREIDING EN HABITAT
De houtduif komt als broedvogel vooral in de bossen op de Utrechtse Heuvelrug en de Veluwe voor. In
gemengde loof/naaldhoutbossen is de dichtheid in de regel hoger dan in monotone naaldhoutbossen. Ook in de open landschappen, zoals de uiterwaarden, graslandgebieden en gemengde akker- en graslandgebieden is de houtduif een opvallende verschijning. Ze broeden daar in alleenstaande bomen en struiken, in houtwallen, hagen en heggen en in erfbeplantingen van boerderijen. In de Betuwe broedt de soort ook in boomgaarden. Verder zijn er meldingen van broedgevallen in het verstedelijkte park- en tuinlandschap van Kesteren, Lienden, Ede, Veenendaal, Rhenen, Wageningen, Bennekom, Harskamp, Lunteren, Eist, Woffheze en Doorwerth. AANTALLEN Het archief verschaft vrijwel uitsluitend losse meldingen met hoge aantallen, vooral uit de winterperiode. De waarnemingen zijn als volgt over de maanden verdeeld. ja
fe
ma
ap
me
7
10
2
4
2
jn
j l
au
se
ok
no
de
2
7
2
4
Voor het beoordelen van trends zijn de gegevens uit langlopende inventarisaties interessant. Bijvoorbeeld de reeksen van het Hoekelumsche Bosch en de Grebbeberg. gemiddetd aantal territoria per 100 ha Hoekelumsche Bosch 100 ha
periode 1954-1958 1959-1963 1964-1968 1969-1973 1974-1978 1979-1983 1984-1988 1989-1991
"·
17,0 15,7 12,5 29,0 28,0 17,7 32,2 44,0
Grebbeberg
"· 45 ha 50,4 33,0 55,7 34,6 30,6
In het Hoekelumsche Bosch neemt de houtduif toe. De top lag in 1985 en 1990 op 40 territoria en in 1991 op 59 territoria. Steenman constateert op de Grebbeberg-Oost een halvering van maximaal 57 territoria per 100 ha in de jaren zestig naar 29 per 100 ha in 1990. Hij wijt deze achteruitgang aan het toenemen van roofvogels, gaaien en eksters. In Nederland lijkt de houtduif sedert 1984 met een opvallende opleving in 1990 enigszins in aantal af te nemen (SOVON, 1992). 1984
1985
1986
1987
1988
1989
1990
1991
100
103
91
88
92
95
106
96
In de gemengde loof- en naaldhoutbossen op de Grebbeberg is de dichtheid 45 territoria per 100 ha (28 tot 56), voor het Hoekelumsche Bosch gemiddeld 25 territoria per 100 ha (14 tot 40). Voor de Amerongsche Berg en Prattenburg blijkt uit inventarisaties een dichtheid in dezelfde orde van grootte (tussen 20 en 50 territoria per 100 ha). Een zelfde dichtheid kan gehaald worden in verruigde kleiputten (Piasserwaard, Wageningse waard) en verstedelijkt gebied dat rijk is aan parken en tuinen (Ede, Rhenen). In dichter bebouwde gebieden daalt de dichtheid snel onder de 1o. Op grond van gegevens uit het Binnenveld waar 3200 ha is geïnventariseerd (v.d. Berg et al., 1988) is de dichtheid 4 territoria per 100 ha voor de meer open landschappen, zoals bijvoorbeeld de uiterwaarden. Dit alles leidt tot een schatting van ruim 5000 territoria, 218
dus een uiterst talrijke broedvogeL BIJZONDERHEDEN In het archief komen 35 waarnemingen voor van groepen houtduiven met meer dan 25 exemplaren en 18 met meer dan 100 exemplaren. Een deel van deze aantallen berust op tellingen tijdens de ochtendtrek. De opgegeven aantallen zijn dus geen absolute groepgroottes, doch een totaal aantal vogels dat binnen een bepaalde tijd overvloog in groepjes die in grootte variëren van enkele tot meer dan 100 ex .. 15/10~1966
06!12-1969 10/01-1970 06/02-1970 10/01-1971 11/01-1971 03/02·1971 24/02-1971 01/04-1971 14/02-1972
190 200 150 100 160 300 120 300 100 100
ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex.
Noordberg Noordberg Noordberg Binnenveld Maurîkse Ve!d Binnenveld Bennekomse Steeg Binnenveld Binnenveld IJzendoorn
09/03·1972 20/10-1977 15/01-1979 15/02-1979 25/03-1984 19/10-1987 07/11-1987 28!10-1989 20!10-1989 03/11-1989
150 300 600 300 300 486 200 379 446 562
ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex.
Uiterwaarden Noordberg Noordberg Noordberg Lexkesveer 'Wageningse Eng (trektelling) Bennekorrmer meent Dikkenberg, Bennekom <2,5 uur trektetl ing) Dikkenberg, Bennekom (3 uur trektelt ing) Dikkenberg, Bennekom (2 uur trektelt ing) Rand~ijksche
Grote groepen worden alleen tussen oktober en april gezien. Zoals uit de tabel blijkt trekken houtduiven dus ook in ons gebied door. Onze eigen broedvogels zijn merendeels stand- en zwerfvogel (SOVON, 1987); 15% trekt weg. Vogels uit Fennoscandinavië trekken door en blijven soms tot in december pleisteren als de voedselsituatie gunstig is (beukenootjes). [HdN]
06840 TURKSE TORlEL (Streptopelia decaocto) STATUS JaarvogeL Vanaf 1953-1955 regelmatige broedvogel in toenemend aantal van schaars tot thans zeer talrijk. De laatste jaren mogelijk iets afnemend. VERSPREIDING EN HABITAT Met welk een explosieve kracht de Tuikse tortel zich sedert 1900 vanuit Oost Europa, waarschijnlijk als gevolg van een verandering in de broedecologie, in steeds sneller tempo in noordwestelijke richting heeft uitgebreid, wordt uitvoerig beschreven in vele publi~ caties (o.a. Leys, 1964a). In de regio komt de Turkse tortel thans vooral voor in bebouwingskernen met een relatief weelderige begroeiing van struiken en bomen, met name dichte coniferen en andere "evergreens". De soort is pas definitief na 1955, of mogelijk iets eerder, in de regio gearriveerd. Aanvankelijk ging de uitbrei* ding vrij langzaam, maar vanaf de eindjaren zestig is het aantal territoria in vrijwel alle dorpen zeer sterk toegenomen.
tekening: Ed Hazebroek
AANTALLEN De Turkse tortel werd op 21/04-1951 voor het eerst in de regio vastgesteld in het Wageningse Binnenveld (Bakker, de Vries). ln hetzelfde jaar, 1951, werd 1 broedpaar vastgesteld in Eist (U). In 1953 of 1955 volgden Ede en Wageningen met reeds 10-15 territoria. In 1956 en 1957 nam de broedpopulatie in deze plaatsen toe tot ruim 20-25 territoria. In 1957 werd Amerongen ingenomen door 1 broedpaar. Ondertussen werden ook tussenliggende plaatsen met territoria bevolkt en waar de soort zich eenmaal t->eeft gevestigd blijft ze en het aantal territoria neemt er geleidelijk toe. In steeds sneller tempo werden de dorpen op de Utrechtse Heuvelrug bezet en iets dergelijks vond ook plaats in de Gelderse Vallei en op de Veluwe. In 1958 volgde Veenendaal, in 1960 Rhenen en vanaf 1961 werd de soort ook als broedvogel vastgesteld in Bennekom en vrij zeker ook in het Binnenveld en enkele plaatsen in de Betuwe. Het totale aantal territoria in de regio, omsloten door de plaatsen Rhenen, Veenendaal, Ede, Bennekom en Wageningen, groeide van minder dan 20 territoria in 1955 tot 21 in 1957, 31 in 1958, 62 in 1959, 112 in 1960, 166 in 1961, 207 in 1962,
219
275 in 1963 en 515 in 1969. Daarna worden alleen incidentele opgaven verstrekt van kleine gebiedjes of delen van dorpen. Pas vanaf 1973 duiken weer wat volledige te!!ingen op. 1973 1974
6 37 12 38 6 6
territoria territoria territoria territoria territoria territoria
> 30 territoria
1975
steenfabriek Wolfswaard rond Kesteren dorp Kesteren dorp Opheusden Blauwe Kamer e.o. Wageningse waard
lunteren en Renswoude Lunterse Buurtbos e.o. gehele Binnenveld 1/4 deel v.d. stad Rhenen
> 40 territoria
1987
70 territoria 22 territoria
Uit deze gegevens is moeilijk een schatting te maken van het totale broedbestand in de eind jaren zestig. In 1970 werden door proeftellingen de volgende dichtheden bepaald. Wageningen bebouwde kom e.o. > 100 ter-r. pee 50-100 terr. pee Ede en directe omgeving 50-100 terr. pee Bennekom, Wageningen Hoog 10-25 terr. pee Renkum, Heetsurn e.o.
100 100 100 100
25-50 Rhenen e.o. Binnenveld en omgeving 1-6 5-20 Grebbeberg en omgeving < 1 Bos tussen Rhenen en Amerongen
ha ha ha ha
terr. terr. terr. terr.
pee pee pee pee
100 100 100 100
ha ha ha ha
Nu, ruim 20 jaar later, kan alleen maar geconcludeerd worden, dat alle beschikbare broedhabitats zijn ingenomen en dat de stand na de aanvankelijke explosieve uitbreiding omstreeks de eind jaren zeventig is gestabiliseerd. Het zou zeer waardevol zijn om deze bewering met tellingen te bevestigen. Het landelijk BMP-onderzoek laat zien dat de Turkse tortel vanaf 1984 duidelijk in aantal afneemt (SOVON). 1984
1985
1986
1987
1988
1989
1990
1991
100
89
82
56
50
56
60
68
Tijdens de uitbreidingsperiade tussen 1963 en 1975 verbleven bij de haven van Wageningen bij de graanopslagbedrijven en graansilo's in het winterseizoen tussen oktober en maart tientallen tot enkele duizenden Turkse tortels. Zij konden de graanloodsen vrij in- en uitvliegen en gebruikten het graan als voedsel en de spanten hoog in de loodsen als gemeenschappelijke slaapplaatsen. De volgende te!!ingen zijn bekend. oktober 02/11 21/12 januari winter winter winter winter winter winter 20/01 25/11 09/01 15/09 -
1963 1963 1963 1964 1964!1965 1965/1966 1966/1967 1967/1968 1968/1969 1969/1970 1971 1972 1973 1973
300 á 500 tot max. 500 1000 - 1200 tot 1500 max. 1800 ~X- 1600 max. 1700 max. 1500 ~X1000 ~X- 1500 1300 - 1400 1000 - 1100 2200 - 2500 ~X- 1200
.,_
ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex.
•
- GERINGD IN WAGENINGEN
**-
GERINGD IN TILBURG GERINGD ELDERS IN NEDERLAND
r?
0 D
V 0
•• *
Nadat de loodsen en opslagplaatsen omstreeks 1975 waren gemoderniseerd konden de vogels nauwelijks meer binnenkomen. Het aantal Turkse tortels ter plaatse verminderde toen snel tot slechts vele tientallen, met maximaal 100-300 exemplaren in de eindjaren zeventig. In de jaren tachtig ging het om enkele tientallen tot maximaal 150 exemplaren.
*
*
*
ENKELE TERUGMELDINGEN VAN IN NEDERLAND GERINGDE TURKSE TORTELS
220
BIJZONDERHEDEN Tussen 1963 en 1970 werden bij de opslagplaatsen ca. 4000 vogels gevangen en geringd. Dit heeft vele tientallen terugmeldingen opgeleverd. Naast een flink aantal terugmeldingen uit de directe omgeving of op de ringplaats werden ook vele tientallen Turkse tortels teruggemeld uit Denemarken, Oslo, Zuid-Zweden, Engeland, West-Duitsland, de Waddeneilanden, Ierland, België, Frankrijk (Parijs en Brest) en Zuid-Frankrijk. Hieruit blijkt duidelijk dat Turkse tortels in alle richtingen uitzwermen op zoek naar geschikte biotopen en dat er toendertijd enorme afstanden werden afgelegd om het broedareaal uit te breiden en op te vullen. Turkse tortels komen het gehele jaar in de regio voor. Het koerende geluid wordt vooral veelvuldig gehoord aan het begin van het broedseizoen. De soort broedt weliswaar in alle maanden van het jaar, maar vooral vanaf maart, de maand waarin Turkse tortels zich het meest laten horen. [HNLJ
06870 TORTELDUIF (Streptopelia turtur) STATUS Zomervogel. Vrij schaarse tot plaatselijk vrij talrijke broedvogel. Doortrekker in zeer klein tot klein aantal. VERSPREIDING EN HABITAT De tortelduif werd als broedvogel vastgesteld in Hoekelum, Ede, Bennek om, De Hel, De Blauwe Kamer, de Plasserwaard, het Binnenveld, de Grebbeberg, de Amerongse bossen, Remmerstein, De Dorschkamp, de Wolfswaard, Belmonte, de Noordberg, Heteren, Randwijk, Veenendaal, de Hennekamp, de Hindekamp, Mossel, het Planken Wambuis, de Westerbergen, Eist, Overberg, Achterberg, de Dikkenberg, Prattenburg, Oranje Nassau's Oord, de Mansholt!aan, de Plassteeg, het Zoelse Bos, Hemmen, Renswoude, Doorwerth, de Middelwaard, de Marspolder, de Emminkhuizerberg, Kesteren, Lienden, Wekerom, Heimerstein, de Laarserberg, Loenen, de Jufferswaard, Renkum, Heelsum, Oosterbeek, Wageningen, De Sysselt, het Edesche tekening: Ed Hazebroek Bosch, Rhenen, De Tangh. De tortelduif komt ook voor in de uiterwaarden van de Waar tussen Ochten en Dodewaard en in verwaarloosde hoogstamboomgaarden in de Betuwe. De belangrijkste broedhabîtats worden gevormd door weelderige en dichte toofhoutbosjes, naaldhoutbossen met relatief veel loofhout en een dichte struikenondergroei. Verder komt de soort voor in griendbosjes en meidoornstruwelen in de uiterwaarden van de Rijn en de Waal. AANTALLEN Hoewel er van deze soort vele positieve broedgegevens zijn geregistreerd, werden weinig grote gebiedsdekkende inventarisaties uitgevoerd. De volgende gegevens zijn bekend. - In het gebied bij de Noordberg waren omstreeks 1954-1956 steeds 1-3 territoria aanwezig. Dit aantal is geleidelijk toegenomen tot 4-8 territoria in 1977 met een piek van ca. 12 territoria in 1967. Daarna is het aantal snel bergafwaarts gegaan tot hoogstens 1-2 territoria in 1989. - In De Hel waren er tussen 1959 en 1964 steeds 4-5 territoria, tussen 1965 en 1969 3-4 territoria, in 1970 5 territoria, in 1971 2 territoria en in 1972 en 1973 respectievelijk 0 en 1 territorium. In 1974 werden er weer 2 territoria vastgesteld, in î 976 tenminste 3, in 1978 1a, in 1981 1-2 en in 1982 1 territorium. - In het Planken Wambuis werden in 1976 tenminste 84 territoria vastgesteld. De soort neemt hier duidelijk af. In Hoekeiurn nam het aantal af van 7 territoria in 1958 en 1957 tot 1 territorium in 1966. Vanaf 1981 tot 1989 varieerde het aantal van 4 in 1981 en 1982 tot 1-3 territoria tussen 1983 en 1986. Daarna broedde de soort niet meer in Hoekelum. Het aantal territoria op de Grebbeberg schommelde in de jaren zestig rond de 3 tot 6 en nam af tot maximaal 3 territoria in de jaren zeventig en vervolgens tot hoogstens 1 tot 2 in de jaren tachtig. In 1970 werd de gehele gemeente Wageningen integraal geteld met als resultaat 70-75 territoria. In 1975
221
werden in de omgeving van Lunteren ca. 40 territoria vastgesteld. De algemene tendens is dat de soort vooral na 1977 zeer sterk in aantal is afgenomen, een verschijnsel dat in geheel Nederland werd vastgesteld. Uit het landelijke BMP-onderzoek blijkt dat sedert 1984 de tortelduif zeer sterk is achteruitgegaan (SOVON, 1992). 1984
1985
1986
1987
1988
1989
1990
1991
100
97
90
84
72
72
70
83
Mogelijk heeft deze afneming iets te maken met de zeer zware jachtdruk tijdens de trek naar het zuiden en de slechte overwinteringsmogelijkheden in het Sahelgebied. De waarnemingen vanaf 1954 zijn als volgt over de maanden verdeeld. ja
fe
ma
ap
me
jn
jt
au
se
ok
37
43
79
71
12
25
7
no
de 2
Het relatief grote aantal waarnemingen in juni en juli heeft te maken met tellingen van territoria in de regio. Waarnemingen in september en oktober betreffen in de regel trekwaarnemingen. De soort wordt niet vaak met grote aantallen tegelijk gezien. Er zijn enkele interessante gegevens bekend over grotere aantallen. 18/08 23/08 27/05 28/08 18/06 08/07 -
1967 1967 1974 1975 1977 1979
50 16 20 25-30 18 21
ex. ex. ex. ex. ex. ex.
Noordberg op slaapplaats (Hoogers) Noordberg slaapplaats (Hoogers) De Het (Vink) slaapplaats Lienden (v. Tot) Noordberg (Hoogers) Binnenveld (v. Barneveld)
AANKOMST EN VERTREK
Tortelduiven arriveren in de regel vanaf half april tot begin mei. De soort kan nog doortrekken tot begin juni. De terugtrek begint reeds vanaf half juli, maar beleeft een hoogtepunt omstreeks begin september. In oktober worden nog maar zelden tortelduiven gezien. Waarnemingen vóàr half april zijn zeer zeldzaam. 26/10 14!12 18/12 09/04 22/10 16/10 12/04 15!04 22/11
1960 1963 1963 1965 1967 1978 1981 1984 1990
ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex.
Wageningen (VIJG) in een groep met ca. 1000 Turkse tortels, Haven Wageningen (leys, v.d. Anker) in een groep met ca. 1000 Turkse tortels, Haven Wageningen (leys, v.d. Anker) als volgroeid geringd te Ede en geschoten op 15/09-1965 te Bailleau L'evègne (Loîre) Grebbeberg (Dui fhui zen e.a.) Veenendaal (Vink) roepend in De Hel (Vink, v. Tol) Amerongen (Vink) Wageningen (Dutch Birding)
De gegevens over aankomst en vertrek zijn in het onderstaande schema samengevat aankomst periode 1954-1958 1959-1963 1964-1968 1969-1973 1974-1978 1979-1983 1984-1988
vroegste 25/04-1955,1958 21/04-1962 20/04-1964 25/04-1971 20/04-1975 12/04-1981 ; 20/04-1988
gemiddeld 28/04 27/04 24/04 29/04 27/04 25/04 24/04
vertrek laatste 04/05-1954 01/05-1960,1963 30/04-1965 04/05-1969 28/04-1974,1978 30/04-1980,1983 04/05-1985
I spreiding 08/09-26!10 28/09-22/10 07/09-30/09 02/09-16/10 04/09-24/09 ca. 23/09
gemid.
20/04
26{04
02/05
25/09
spreiding
12/04-25/04
24/04-29/04
28/04-04/05
02/09-26{10
[HNL]
222
06890 OOSTERSE TORTElDUIF (Streptopefia orientalis) STATUS Uiterst zeldzame dwaalgast uit Centraal-Azië. Er is één bevestigde waarneming bekend. 14/12 - 1963
1 ex.
levend waargenomen binnen een groep van minstens 800 Turkse tortels op een slaapplaats bij Wageningen. Op 18!12-1963 werd de vogel aldaar dood aangetroffen en geschonken aan het zoölogisch museum te Amsterdam (leys, v.d. Anker, spee, de Wilde, Vink).
Deze soort wordt niet vermeld in het overzicht van de veranderingen in de Nederlandse avifauna (WoJfskeeJ,
1989).
[HNL]
07240 KOEKOEK (Cuculus canorus) STATUS Zomervogel. Vrij schaarse tot vrij talrijke broedvogel. Doortrekker in zeer klein tot klein aantaL VERSPREIDING EN HABITAT De koekoek komt in de gehele regio voor, maar nergens in grote dichtheden. De grootste dichtheden worden gevonden in de gebieden ten noorden van de Rijn, verder wordt de soort aangetroffen in gebieden met loofbos en struiken in de Betuwe en in soortgelijke terreinen afgewisseld met graslanden, houtwallen, akkers, heggen en boomgaarden. AANTALLEN !n de tijd dat de koekoek zijn onmiskenbare roep laat horen wordt hij vaker gemeld (april, mei). Meestal kan men zijn roep horen tot omstreeks half juli. In augustus en september ziet men regelmatig koekoeken op trek of jonge koekoeken die door hun pleegouders worden gevoerd. De waarnemingen zijn als volgt over de maanden verdeeld. ja
fe
ma
ap
me
jn
jl
au
se
80
57
28
16
37
24
ok
no
de
tekening: $je! Kerkhofs
Het aantal territoria van de koekoek lijkt in de afgelopen 20-30 jaar nauwelijks te zijn toe- of afgenomen. Hoewel nooit systematisch in de gehele regio is geteld, worden toch jaarlijks voor een vrij groot aantal gebieden aantallen territoria opgegeven. In de genoemde gebieden is de spreiding van het aantal territoria door de jaren heen vrij klein en ongeveer constant. Van een aantal gebieden wordt het aantal territoria weergegeven in onderstaand overzicht Plaats Randwijk e.o. Schoutenwaard Hoeketurn Blauwe Kamer Plasserwaard Wageningse waard De Hel Wolfswaard Wit temspotder Oranje Nassau's Oord
terr.
Plaats
terr.
0 0 0 1 1
Rhenen-West Noordberg Elster waarden Grebbeberg Zetten e.o. Hi ensche Ui terwaarden Hindekamp Prattenburg Ginket e.o. Mossel e.o.
1 1 1 1 1 1 1 1 2 2
1
1 1 1 1
1
2 2 2 2 2 2 2 2 2
i
223
I
2 3 3 3 3 3 3 4 4 4
I i:
Plaats
terr.
Bennekomse bos Renswoude Marspolder Veenendaal Binnenveld Kesteren e.o. Ede-Zuid Amerongsche Bos Planken 'Wambuis
2 3 2 2 3 3 3 3 5
Totaal
45
4 4 5 5 5 5 5
6
10 100
Buiten deze gebieden komt de koekoek ook als 'broedvogel' voor. Het totale aantal territoria in het gehele studiegebied is dan ook aanzienlijk hoger en wordt geschat op 150-250 territoria. AANKOMST EN VERTREK Koekoeken arriveren gemiddeld vanaf eind april en vertrekken weer of trekken door vanaf eind augustus tot half september. Er zijn enkele zeer vroege en zeer late waarnemingen bekend. 11!04 - 1959 26!10 · 1959 17/09- 1966
1 ex.
~agenîngen
1 ex.
Binnenveld
1 ex.
13!09 - 1970 15/09 - 1974 12/04 - 1975
~agenîngen
1 ex. 1 ex. 1 ex.
Binnenveld Binnenveld Ede-Zuid
13/09 - 1979 07/04 - 1989
.,.
.,.
Maatsteeg Binnenveld
Een extreem vroege waarneming betrof een exemplaar dat vanaf 24/02-1976 tot 04/03-1976 verscheidene keren roepend werd vastgesteld bij de Noordberg (Oostendorp). Zo vroeg werd de koekoek nog nimmer vastgesteld in Nederland. Helaas kon deze waarneming niet door andere waarnemers worden bevestigd. De gegevens over aankomst en vertrek zijn in het onderstaande overzicht samengevat. vertrek
aankomst vroegste 1954-1958 1959-1963 1964-1968 1969-1973 1974-1978 1979·1983 1984·1989
gemiddeld
23/04-1957,1958 11/04-1959 18/04-1968 16/04-1969 12/04-1975 19/04-1980,1982 07/04/1989
gemid. spreiding
25/04 22/04 22/04 19/04 17/04 21/04 20/04
laatste
spreiding
29/04-1955 30/04-1960 30/04-1965 23/04-1973 22!04-1974 24/04-1981 28/04-1985
04/09·06/09 02/09· 26/10 28/08-17/09 23/08-13/09 07/09-15/09 23/08-13/09 31/08-06/09
15/04
21/04
27/04
08/09
07/04-23/04
17/04-25/04
22/04-30/04
23/08-26/10
Uit het landelijk BMP-onderzoek blijkt dat vanaf 1984 het aantal territoria van de koekoek tamelijk konstant blijft (SOVON, 1992). 1984
1985
1986
1987
1988
1989
1990
1991
100
104
96
103
98
100
94
99
[HNL]
07350 KERKUIL (Tyto a/ba) STATUS JaarvogeL Uiterst schaarse tot zeer schaarse broedvogel. VERSPREIDING EN HABITAT De kerkuil is zeer waarschijnlijk een regelmatige broedvogel in Ederveen, Ede, Opheusden, Renswoude, Wageningen, Veenendaal, Randwijk, Bennekom, Dodewaard, Zetten, Valburg, Rhenen, Hemmen, Scherpenzeel, Heteren, Ochten, Oosterhout en Herveld. Tussen 1950 en 1988 werd jaarlijks melding gemaakt van broedgevallen in één of meer van bovengenoemde plaatsen. De broedpopulatie is sterk afhankelijk van de strengheid van de winters. Na een reeks van zachte winters is de stand hoger dan na strenge winters. In strenge winters verhongeren vete vogels. Ook worden veel kerkuilen, veelat onervaren eerstejaars vogels, doodgereden door het autoverkeer. 224
tekening: Ed Hazebroek
AANTALLEN In goede jaren moet de broedpopulatie geschat worden op zo'n 10 tot 15 paren, maar waarschijnlijk is het
aantal in de meeste jaren (veel) geringer. In het algemeen wordt de kerkuil weinig gezien of gehoord. De
meeste waarnemingen vonden plaats van januari t/m juli, dus in het broedseizoen. De waarnemingen zijn als volgt over de maanden verdeeld. ja
fe
ma
ap
me
jn
jl
au
se
ok
no
de
16
11
7
11
14
8
11
9
6
6
4
4
Het verdient aanbeveling de stand van de kerkuil nauwkeuriger te onderzoeken. BIJZONDERHEDEN In 1972 werd een nest met volledig uitgegroeide jongen in het kerkje van Oosterhout met gras dichtgemaakt waardoor 5 kerkuilen verhongerden. Op dezelfde zolder bevond zich ook nog een nest met 9 eieren. Op 09/i 0-1965 vloog 's nachts een kerkuil een verlichte kamer binnen door een openstaand raam in de Kapelstraat in Wageningen. Het dier werd gevangen en geringd door C.A. v.d. Anker en op 20/10-1965 ter plaatse losgelaten. Op 14/01-1974 werd 1 ex. geringd in Bennekom. Hetzelfde dierwerd op 18/01-1974 te Wageningen gewond aangetroffen. Na verzorging in een vogelasiel te Epse werd de vogel enkele weken later weer losgelaten. Tussen 1974 en 1988 werden in de gemeente Ede jaarlijks 2-6 nesten aangetroffen, waarvan enkele steeds in speciale nestkasten. Van vrijwel alle broedsels werden de jongen geringd. Op 05/08-1 982 werd een kerkuil geslagen door een havik. Op 07/01-1984 joeg een kerkuil tijdens een sneeuw- en regenbui in het licht van een straatlantaarn. 1985 bleek een zeer slecht broedseizoen te zijn, er werden diverse nesten gevonden waarvan alle jongen stierven. In 1986 werden 5 nesten gecontroleerd in Ede. Van slechts 2 nesten vlogen de jongen uit. Begin februari 1989 werden op 1 dag 3 verkeersslachtoffers gevonden, nl. 1 exemplaar op de Grebbebergweg (Leys), 1 exemplaar op de rijksweg bij Veenendaal (Leys) en 1 exemplaar op de hoofdweg in Wageningen (Leys). Alle exemplaren betroffen 1e-jaars vogels. [HNL] 07390 DWERGOORUIL (Otus scops) STATUS Uiterst zeldzame dwaalgast. Er is één bevestigde waarneming bekend. In 1894 werd 1 exemplaar geschoten te Wageningen (A!Ieyn et al., 1971). In Nederland werd deze soort zes tot acht maal vastgesteld (Wolfskeel, 1989). [HNL] 07500 SPERWERUIL (Sumia u/u/a) STATUS Uiterst zeldzame dwaalgast. Er is één bevestigde waarneming bekend. 05!10 - 1920
1 ex.
geschoten tussen Amerongen en Veenendaal (Ardea:12:7)
In Nederland werd deze soort tweemaal vastgesteld (1920 en 1975). Alleen het geval uit 1920 werd erkend (Wolfskeel, 1989). [HNL)
225
De steenuil is een vrij talrijke broedvogel die waarschijnlijk met zo'n 250 paren in de regio voorkomt (tekening: Maurits Gleichman).
226
07570 STEENUIL (Athene noctua) STATUS JaarvogeL Standvogel bij uitstek, vrij sterk territoriumgebonden. Vrij talrijke broedvogeL VERSPREIDING EN HABITAT De steenuil is een karakteristieke vogel voor het gehele rivierengebied (uiterwaarden en de Betuwe), alsmede het Binnenveld en de aangrenzende delen van de Utrechtse Heuvelrug en de Veluwe. Op een enkele uitzondering na ontbreekt de soort in de bosgebieden, maar hij wordt soms als broedvogel vastgesteld in konijneholen in heidevelden en zandverstuivingen met boomopslag bij Otterlo, Mossel, Harskamp en Wekerom. De steenuil komt voor in coulissenlandschappen met houtwallen, knotwilgen, hoogstamboomgaarden en bij verspreid staande boerderijen met erfbeplanting. De soort broedt ook (net als de kerkuil) in oude schuren, tekening: Geio wassink die helaas steeds meer verdwijnen. Tengevolge van het instorten van niet onderhouden knotbomen en het rooien van hoogstamvruchtbomen is het aanbod geschikte nestgelegenheid sterk teruggelopen. Het is voor de steenuil dan ook een prettige ontwikkeling dat deze landschapselementen gedurende de laatste jaren steeds meer aandacht krijgen en weer onderhouden worden. Soms is een steenuil er toe te bewegen een nestkast te gebruiken als broedgelegenheid. AANTALLEN De minste waarnemingen werden in juli verricht, de meeste in januari tot en met maart. Ook uit september tot en met november zijn nog vrij veel waarnemingen bekend. De waarnemingen zijn als volgt over de maanden verdeeld. 1956 - 1988
je
fe
~
ep
me
jo
jl
aant. waarn.
65
57
57
23
24
30
10
'"
24
•e
ok
00
de
44
44
50
30
De meeste waarnemingen (111) komen uit het Wageningse Binnenveld. De Blauwe Kamer en omgeving leveren 35 waarnemingen. Uit de Amerongse Bovenpolder komen 31 waarnemingen, evenals 31 uit de uiterwaarden bij Wageningen. De Noordberg is goed voor 29 waarnemingen. Vrijwel alle waarnemingen hebben betrekking op 1 exemplaar, soms 2 exemplaren. Soms worden per gebied 3 of meer exemplaren gemeld, zoals bijvoorbeeld op de volgende data. april! juni 27/03 19!11 23/01 10!11 24/03 04/04 03/10 -
1968 1971 1971 1972 1973 1974 1976 1978
3 4 4 5 5 5 4 5
ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex.
Bovenpolder Amerongen (Tombroek) IJzendoorn (Velt inga) Bovenpotder Amerongen (Vink) Wittemspotder (Vink) Bovenpolder (Vink) Ingensche Waarden (Vink) Marspolder {v.d. Kieboom) Oe Hel, Veenendaal (Vink)
17!11 26/08 20/01 15/12 06/09 07/02 01/06
1978 - 1983 1985 - 1985 - 1986 - 1987 - 1989
3 5 5 7 3 4 6
ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex.
Noordberg ( Hoogers e.a.) Etst (U.) (Roesink) Meikade Veenendaal (Vink) Wageningse Afweg (Kleinpaste) Schoutenwaard (Sanders) Binnenveld-Zuid (Bakhuizen) laarserberg (Prins)
De steenuil is een uitgesproken standvogel. Aangenomen kan worden dat hij daar, waar hij in de broedtijd wordt waargenomen, ook broedt. Omdat de paarbinding van de steenuil duurzaam is, worden ook in de winter regelmatig paartjes gezien. Op grond van de waarnemingen is het mogelijk om althans voor de betrokken gebieden het jaarlijkse aantal territoria te schatten. Helaas zijn er grote, lastig te interpreteren verschillen tussen de diverse jaren, zoals uit het onderstaande overzicht te zien is. Deze verschillen hangen vrij zeker samen met waarnemersactiviteiten enerzijds, en strenge winters anderszijds.
227
aantal vastgestelde territoria jaar
aantal terr.
1964 1965 1966 1967 1968 1970 1971 1972 1973 1974 1975 1976
4
7 1 9 7 10 14 15 20
41 19 55
aantal gebieden 1
4
1 6 6
8
12 8 15
21
13 10
aantal vastgestelde territoria jaar 1977 1978 1979 1980 1981 1982 1983 1984 1985 1986 11987
aantal terr. 8 7 6 87 7 8 9 10 10 82 20
aantal gebieden 8
6 6 ' 20
6 4
5 9
4 , 20
6
In het Planken Wambuis werden aan het eind van de jaren zeventig steeds 6-8 territoria vastgesteld. In de jaren tachtig was dit aantal afgenomen tot 4-6 territoria (Bijlsma, 1988a). In het Wageningse Binnenveld werden in 1976 tenminste 33 territoria vastgesteld. In 1987 waren het er 15. Deze telling was echter niet volledig. Bij de Noordberg broedt vrijwel jaarlijks 1 paartje, soms 2. De Wageningse waard telde in 1975 2 territoria, in 1976 4, in 1982 3, in 1984 2 en in 1988 en 1989 tenminste 2 territoria. Het aantal territoria op de Wageningse Eng varieert jaarlijks tussen 0 en 3. Bij De Blauwe Kamer en de Plasserwaard zitten jaarlijks 2-4 paartjes. In de Gouverneursche Polder zaten in 1987 2 territoria en rond Heteren minstens 3 paar in 1986. In 1983 broedde een paartje in Wageningen-Hoog. In 1986 werden op de gehele zuidwest Veluwe tussen Rhenen, Renkum, Wolfheze, Ede, Veenendaal en Achterberg 82 territoria vastgesteld (Bijlsma). Vanaf 1987 broeden 2 paren in de Schoutenwaard. Daarnaast werden tussen 1955 en 1990 incidenteel broedgevallenen/of territoria vastgesteld bij Zetten, Hemmen, Eist, lngen, IJzendoorn, Maurik, Tiel, Ochten, Kesteren, Opheusden, Drie!, Ede, Bennekom, Wageningen, Achterberg, Veenendaal, Lienden, Ginkel, Marspolder, Wîllemspolder, Dodewaard, Klaverwaard, Amerongse Bovenpolder, De Dorschkamp, Heteren, Hien, Ederveen, Lunteren, Harskamp, Renswoude, Born-Zuid, Eek en Wiel, Mossel, Otterlo, Harskamp, Wekerom, Randwijk, Echteld, Homoet, Herveld, Boven-Leeuwen, Ande!st, Slijk-Ewijk, Veldhuizen (Ede), Oosterhout en Varik. Bovengenoemde gebieden worden af en toe in het archief genoemd. Het is zo goed als zeker dat hier jaarlijks één of meer territoria aanwezig zijn. Alleen tijdens zeer strenge winters met langdurige vorst en veel sneeuw sterven vele steenuilen door voedselgebrek en koude. Door het grote reproductievermogen kan de stand zich na enkele jaren weer herstellen. Op grond van bovenstaande gegevens moet geconcludeerd worden dat de steenuil redelijk algemeen voorkomt en dat zo'n 80-250 paartjes jaarlijks in de regio vertoeven. BIJZONDERHEDEN Er is zeerweinig bekend van trekbewegingen van de steenuil. Uit een beperkt aantal ringgegevens komt naar voren, dat de gemiddelde afstand tussen ringplaats en plaats van terugmelding meestal niet groter is dan 15 kilometer. Tijdens strenge koude vertoeven steenuilen graag op schoorstenen om daar een vleugje warmte op te pikken. Als er geen schoorstenen aanwezig zijn zitten ze ook vaak in de luwte op een knotwilg te zonnen. In de broedtijd blijken steenuilen niet alleen veel regenwormen aan hun jongen te voeren, maar sommige oudervogels zijn ware specialisten in het vangen van jonge spreeuwen op slaapplaatsen (mededeling, Leys). Soms ook prederen ze in oeverzwaluwkolonies en in schuren en stallen waarin (veel) boerenzwaluwen broeden. [SE]
228
07610 BOSUIL (Strix a/uco) STATUS JaarvogeL Vrij talrijke, mogelijk talrijke broedvogel. VERSPREIDING EN HABITAT Gebieden waar de bosuil nadrukkelijk wordt gemeld als broedvogel zijn: Achterberg (gezien in 1967, gehoord in 1975 en 1983), Amerongen, Prattenburg, Bennekom, Ede, Grebbeberg, Laarserberg, Blauwe Hel (1972), Heveadorp, Hindekamp, Hoekelumsche Bosch, Rhenen, Noordberg, Noord-Ginkel, bossen tussen Wageningen-Hoog en Heelsum. Uit de Betuwe zijn in het archief meldingen uit Hemmen, Heteren, Opheusden en Zetten die op broedgevallen wijzen. De bosuil heeft een voorkeur voor oude loofbossen of gemengde bossen met oude loofbomen. De aanwezigheid van bomen die tenminste 40 tot 50 jaar oud zijn, verhoogt de aantrekkelijkheid. In het rivierengebied wordt de bosuil ook in knotwilgen aangetroffen tekening: Sjef Karkhofs (Van den Berg et al., 1979). Vanaf '198'1 broedt de bosuil regelmatig met succes in nestkasten op de Noord-Ginkel. In '1983 waren er 9 kasten door bosuilen bezet; in 6 gevallen waren de broedsels succesvoL Ook op Quadenoord, bij Rhenen en in Wageningen-Hoog zijn broedgevallen in nestkasten bekend. AANTALLEN Het aantal meldingen per jaar is tussen 1964 en '1988 betrekkelijk constant. De top in de periode 1969-'1973 heeft betrekking op verhoogde activiteit in het inventariseren. Het aantal incidentele waarnemingen is in die periode eerder lager. Uit het archiefmateriaal blijkt niet of er sprake is van toe- of afname van de stand. Het onderstaande overzicht geeft het aantal territoria en incidentele waarnemingen voor perioden van 5 jaar. peri ode
aant. terr.
1964-1968 1969-1973 1974-1978 1979-1983 1984-1988
aant. waarn.
68 85 48
38 26 23 30
54 55
41
De meeste waarnemingen worden verricht in de eerste maanden van het jaar, vooral in maart. Omdat de bosuil standvogel is, zijn deze waarnemingen van roepende vogels vaak een goede aanwijzing voor de aanwezigheid van broedterritoria. De verdeling van de waarnemingen over de maanden is als volgt. periode
jo
fe
mo
op
1954-1968 1969-1978 1979-1988
0
3
7 4 11
6
11
12
14
22
22
aant. waarn.
4
~
in
jl
5 3
3 9 6
1
7
5
2
1 2 2
15
18
8
5
'" "
ok
no
de
aant. waarn.
3
1 2
4 1 4
4 3
7
2 1 9
4 4 5
38 49
6
9
14
12
13
158
71
Uit het landelijke BMP-onderzoek sedert 1984 blijkt een zeer geringe afname met uitzondering van de jaren 1986 en 1990 (SOVON, 1992). 1984
1985
1986
1987
1988
1989
1990
1991
100
93
76
93
97
95
111
95
229
Er zijn verder diverse dichtheidsschattingen. De hoogste dichtheden komen voor op de Grebbeberg met 5,7 paar per 100 ha (in 1974), verder in nestkasten op de Noord-Ginkei met max. 3,6 territoria per 100 ha, in de boscomplexen Prattenburg en Remmerstein 2,7 territoria per 100 ha en in het Hoekelumsche Bosch met maximaal 2 territoria per 100 ha. Verder zijn er schattingen over een ruimer gebied, waarin uiteenlopende broedhabitats voorkomen: 102 territoria omstreeks 1979 en 1980 in de Zuidwest-Veluwe tussen de plaatsen Rhenen, Veenendaal, Lunteren, Ede, Bennekom, Wageningen, Renkum en Wolfheze; 25 territoria in de boscomplexen van de Grebbeberg tot Amerongen in 1981; minstens 25 territoria in de gemeente Ede; minstens 30 territoria in de gemeente Wageningen, beide in 1974. Van denBerghet al. (1979) geven 25 territoria voor het deel van de Betuwe dat binnen het werkgebied van de VWG ligt. Uit deze schattingen kunnen de volgende conclusies getrokken worden. - In een optimaal biotoop bedraagt de territoriumgrootte ca. 20 ha, zodat daar dichtheden tot 5 territoria per 100 ha mogelijk zijn. - Als de schatting voor het gebied binnen de gemeente Wageningen (1 territorium per 100 ha) representatief is voor het totale bosareaal (20800 ha) en het urbane gebied met zijn stadsparken (5200 ha), dan komt het totaal in deze 26000 ha in de buurt van de 243 paar bosuilen, zodat de bosuil als een vrij talrijke broedvogel beschouwd mag worden. BIJZONDERHEDEN Bosuilen verspreiden zich niet ver van het ouderlijke territorium. In 1963 werd op het Planken Wambuis een bosuil geringd die 2 jaar later bij Oasterbeek werd aangereden. Een geringd nestjong uit 1971 van de NoordGinkei werd 15 jaar later in Renswoude vers dood gevonden. In 1982 zag H. Stel op de Noord-Ginkei hoe een jonge bosuil door een havik werd gegrepen. Als het om predatie gaat zijn bosuilen zelf echter "niet voor de poes"! J. Gleichman meldde een groot aantal prooiresten in een nestkast op De Tangh bij Rhenen die door een bosuil bewoond werd. Hieronder ook een patrijs (weegt ca. 390 g). De bosuil weegt zelf ca. 450 g. Uit Engeland komt een waarneming van een door een bosuil geslagen drieteenmeeuw (weegt 380 g) en zelfs een wilde eend (weegt volwassen ca. 1000 g; zie Cramp et al., 1985). [HdNJ
07670 RANSUIL (Asio otus) STATUS JaarvogeL Vrij schaarse tot vrij talrijke broedvogeL Doortrekker en wintergast in onbekend aantal. VERSPREIDING EN HABITAT De ransuil komt zeer verspreid in het gehele waarnemingengebied voor. De hoogste dichtheden komen voor in de bosgebieden van de Utrechtse heuvelrug en de bossen van de Veluwe en Veluwezoom. De soort kan ook aangetroffen worden in oude hoogstam boomgaarden, in griendbosjes in de uiterwaarden van Rijn en Waal en verder in bosjes, struwelen en houtwallen in de Gelderse Vallei en de Betuwe. De ransuil is weinig opvallend maar kan in het broedseizoen eenvoudig vastgesteld worden als de jongen in de avond~ schemering hun piepende bedelroep laten horen. AANTALLEN Hoewel het zo goed als zeker is dat de ransuil in alle tekening: Ed Hazebroek bosgebieden als broedvogel voorkomt, is er weinig bekend over het aantal territoria. Vrijwel jaarlijks wordt de soort als broedvogel vastgesteld in één of meer gebieden. Gebiedsdekkende inventarisaties zijn evenwel zeldzaam. Vanaf 1954 werd de ransuil als broedvogel aangetroffen in de volgende gebieden. Saneer, Hoekelum, de Noordberg, Quadenoord, Remmerstein, de Grebbeberg, De Dorschkamp, De Hel, De Sijsselt, De Blauwe Kamer, het Kreelsche Zand, het Mosselse zand, de Dikkenberg, Oostereng, het Planken Wambuis, het Amerongse bos, de Klaverwaard, de Bovenpolder, de Wageningsche Berg, bij Tiel, bij Zoelen, Prattenburg, Ede, Ederveen, Lunteren,
230
Veenendaal, Wageningen, Belmonte, het Wekeromsche Zand, de Hindekamp, de Valouwe, Achterberg, het Binnenveld, Echteld, De Blauwe Hel, Druten, Boven-Leeuwen, de Plasserwaard, de Wolfswaard, de Doesburgerbuurt, de Maneswaard, de Hiensche Uiterwaarden, de Willemspolder, de Laarserberg, de Thijmseberg, Remmerden, Renkum, Doorwerth, Heelsum, Wolfheze, De Tangh, Rhenen, Bennekom, de Gouverneursche Polder. Het is vrijwel zeker dat in elk genoemd gebied jaarlijks tenminste 1 paartje ransuilen broedt en dat betekent dan dat het hier gaat om tenminste 50-100 territoria. Alleen in 1974 werden de gemeenten Ede, Wageningen, Rhenen en Renkum geïnventariseerd, met als resultaat ca. 120 territoria van de ransuil. In het Planken Wambuis is een geleidelijke afname vastgesteld van het aantal territoria. In 1974 waren het er nog 28 (Bijlsma, 1988a). Sedert de beginjaren tachtig schommelt het aantal tussen 10 en 14 territoria. Deze achteruitgang weerspiegelt zich ook in de resultaten van het landelijk BMP-onderzoek. Daaruit blijkt dat de ransuil sedert 1984 met een kwart is afgenomen (SOVON, 1992). jaar
1984
1985
1986
1987
1988
1989
1990
1991
index
100
72
69
63
70
87
72
75
De waarnemingen zijn als volgt over de maanden verdeeld. 1945 - 1989
i•
fe
mo
'P
me
jn
jl
aant. waarn.
48
42
32
30
23
15
9
•u " 17
17
ok
09
de
18
23
32
BIJZONDERHEDEN In de zomermaanden wordt de soort weinig waargenomen. Dit kan te maken hebben met de verborgen levenswijze van de ransuil. Dat de soort voorat in de wintermaanden meer wordt vastgesteld heeft goeddeels te maken met het feit dat de ransuil er sociale slaapplaatsen op na houdt. Op dergelijke slaapplaatsen roesten soms tientallen ransuilen in één en dezelfde slaapboom. In het volgende overzicht worden de belangrijkste vastgestelde slaapplaatsen genoemd. periode 1964 1963 1972 1970 1964 1971 1971 1969 1972 1973 1980 1980 1985 1981
t/m 1981 t/m 1964 t/m 1973 t/m 1973 t/m 1980 t/m 1985 t/m 1980 t/m 1972 t/m 1973 t/m 1982 t/m 1981 t/m 1981 t/m 1987 t/m 1987 1985 1991
aantal ten 4 5 5 12 3 2 13 9 8 3 10 5 10 10
- 25 - 10 ~ 8 30 - 58 - 17 - 20 - 12 - 12 - 10 ~ 15 ~ 9 - 15 - 27 8 6 - 12
plaats
I I
I
hoogste aantal
I Grebbeberg 1975 (25 ex.) !; 1964 (10 ex.) Rerrmerstein Zoelen 1972 (8 ex.) !I Doorwerth 1972 (30 ex.) 1975 (58 ex.} De Dorschkamp 1985 (17 ex.) De Hel Oranje Nassau's Oord 1971, 1972 (20 ex.} 1969 (12 ex.) bij Tiet 1973 (12 ex.) Druten Noordberg 1981 (10 ex.) 1980 (15 ex.) Renkum Dostereng 1980 (9 ex.) 1-Jageningen Nude 1987 (15 ex.) 1-Jageningen kerkhof 1981 (27 " · , 1985 (8 ex.) Bennekom 1991 (12 ex.) Bennekom Middeneng
I I I 1
{HNLJ
07680 VELDUIL (Asio f/ammeus) STATUS Uiterst schaarse onregelmatige broedvogeL Onregelmatige gast in uiterst klein aantal. VERSPREIDING EN HABITAT De velduil werd waargenomen in het Binnenveld, de Bennekemmer meent, De Hel en verder incidenteel in de uiterwaarden van Rijn en Waal, n.l. in Oe Blauwe Kamer en de Gouverneursche Polder. In de regel wordt de soort gezien in sterk verruigde graslanden, blauwgraslanden en ruige dijkhellingen.
231
Er zijn acht mogelijke broedgevallen bekend: in 1954 en 1955 in het Wageningse Binnenveld, in 1961 en 1962 bij Doorwerth, in 1972 bij het Renkumse Veer en in 1974, 1977 en 1983 in het Planken Wambuis (Bijlsma, 1988a). De soort is in alle maanden waargenomen zoals onderstaand overzicht weergeeft. ja
fe
ma
ap
me
jn
jl
au
se
ok
no
4
3
5
4
3
2
6
2
3
6
de
Op 05/10-1974 trok een exemplaar in zuidwestelijke richting boven de Rijn bij Wageningen (Vink); op 11/101992 werd een in zuidelijke richting overtrekkend exemplaar waargenomen op de Dikkenberg bij Bennekom (Sanders e.a.). Op 22/03- 1979 werd een velduil dood aangetroffen in het Binnenveld, ongeveer op de zelfde plaats waar op 27/02 - 1979 2 exemplaren langs de Grift werden waargenomen. [HNL] 07780 NACHTZWALUW (Caprimulgus europaeus) STATUS Zomervogel. Schaarse tot zeer schaarse broedvogel. Doortrekker in onbekend aantal. VERSPREIDING EN HABITAT De nachtzwaluw is te vinden langs bosranden in heideterreinen, op tamelijk schaars begroeide stuifzandgebieden, in reliëfrijke open bossen, op grote open plekken in uitgestrekte boscomplexen, alsmede op kapvlakten. De verspreiding blijkt uit de onderstaande aantalsbeschouwingen.
tekening: Bram Rijksen
AANTALLEN In de periode 1907-1912 kwam de soort in vrij grote aantallen voor in de onmiddellijke omgeving van Wageningen. Aantallen van 10 of meer territoria waren geen zeldzaamheid. In 1926 wordt de soort een algemene broedvogel genoemd op en bij de Wageningsche Berg en in Wageningen-Hoog. In de jaren veertig was de soort in elk geval broedvogel op Oranje Nassau's Oord (Renkum), WageningenHoog, de Panoramahoeve (Bennekom), Saneer, Quadenoord en bij Hoekelum. In al deze gebieden was de soort broedvogel tot 1960. Uit de omgeving van Ede, Veenendaal, Wolfheze, Rhenen en Amerongen zijn tot ca. 1960 geen gegevens te vinden in het VWG-archief. Het is evenwel zeker dat de nachtzwaluw daar een algemene tot talrijke broedvogel moet zijn geweest. Vanaf 1960 vermeldt het VWG-archief vrij veel, hoewel onvolledige gegevens. In de periode 1961-1970 was de nachtzwaluw nog een vrij algemene broedvogel bij de Panoramahoeve, de Wolfhezer heide, De Dorschkamp, Saneer, Quadenoord en Duno. In deze gebieden
232
varieerde het aantal territoria tussen 10 en 15, maar de stand vertoonde reeds een duidelijke afname. Na 1970 konden hier geen territoria meer vastgesteld worden. In de omgeving van Ede, met name de Ginkel, Sijsselt, Hindekamp, het Planken Wambuis en Kreelsche Zand schommelde het aantal territoria rond de 20 tussen 1960 en 1970, terwijl op de Utrechtse Heuvelrug tussen Rhenen, Amerongen en Veenendaal in dezelfde periode teninste 5-10 territoria vastgesteld konden worden. Tussen 1971 en 1975 nam de soort sterk af. Vanaf 1976 tot 1980 werden alleen nog binnen de gemeente Ede aantallen vastgesteld van 20 of meer territoria en in het gebied tussen Rhenen en Veenendaar 1-3 territoria. Deze afname zette zich voort in de beginjaren tachtig tot maximaal 15 territoria. De soort is dan alleen nog maar broedvogel in het Planken Wambuis en naaste omgeving en verder tussen Rhenen en Veenendaal op Prattenburg en de Elsterberg e.o .. In 1986, 1987 en 1988 werden minder dan 10 territoria vastgesteld. In de periode 1989-1990 werd plotseling een flinke opleving tot een aantal van 50-60 territoria geconstateerd, helaas in 1991 gevolgd door een opvallende afname tot maximaal 25 territoria. Tussen 1989 en 1991 werd de nachtzwaluw als broedvogel vastgesteld bij Mossel, in het Planken Wambuis (20-25 territoria in de periode 1974-1978, daarna afnemend tot 6-1 0 territoria in de periode 1979-1985 en veiVolgens weer toegenomen tot 10-20 territoria in de periode 1986-1991) (Bijlsma, 1988a en mededeling Bijlsma), de Zuiderheide (>5 territoria), het Otterlosche Zand (2-5 territoria). Een samenvatting van deze gegevens geeft het volgende overzicht. peri ode 1910-1930 1931-1950 1951-1960 1961-1965 1966-1970 1971-1975
aantal terr. pee jaar
aantal terr. per jaar
algemeen algemeen 40-50 30-40 ca.35 20-25
11976·1980 1981·1985 1 1986·1988 1989-1990 1991
ca.25 10-15
' I
>
10
50-60 ca.25
Deze significante achteruitgang tot 1987/1988, gevolgd door een tijdelijke toename sluit volledig aan bij de landelijk vastgestelde trend (meded. SOVON). De oorzaken zijn vooral te zoeken in het biotoop-verlies, met name als gevolg van de toegenomen stedelijke bebouwing en de verstorende invloed van de recreatie. De soort lijkt alleen nog maar voor te komen in geschikte rustgebieden waar de toerist geen toegang heeft en in uitgestrekte rustige boscomplexen met uitgebreide kapvlakten. AANKOMST EN VERTREK De vroegste en laatste aankomst waarnemingen zijn in het onderstaande overzicht samengevat. aankomst periode <:: 1965 1966·1970 1971-1975 1976·1980 1981-1985 1986-1990
gem id. spreiding
vroegste 17/05·1965 28/04-1969 02/05·1972 11/05·1976 19/05-1981 10/05-1988,1990
gemiddeld 24/05 13/05 17/05 27/05 24;05 15/05
laatste 02;06-1947 02/06-1967 26/05-1973,1974 13/06-1977 31/05·1982 20/05-1986
10/05
20/05
31/05
28;04-19/0S
13/0S- 27/05
20/05·13/06
I'
In de regel arriveert of trekt de nachtzwaluw door vanaf begin mei tot begin juni. De vroegste waarnemingen werden verricht op 01/05-1968, 28/04-1969 en 02/05-1972, alle op de Amerongsche Berg. De laatste zomerwaarnemingen vonden plaats op 27/09-1965 op de Ginkelsche Heide en op 16/1 0-1965 bij Tie!, alwaar een nachtzwaluw als verkeersslachtoffer werd aangetroffen. Dit exemplaar was op 12/09-1965 geringd als nestjong bij Bennekom. Hieruit blijkt dat de soort nog laat in de zomer kan broeden. Een en ander blijkt ook uit de late augustuswaarnemingen, vastgelegd in het VWG-archief. De volgende waarnemingen hebben waarschijnlijk betrekking op broedgevallen: 15/08-1965 te Rhenen, 23/08-1968 in het Amerongsche Bos, 23/08-1978 op Prattenburg en 15/08-1986 bij de Elsterberg. [HNLJ
233
07950 GIERZWALUW Ç4pus apus) STATUS Zomervogel. Talrijke tot zeer talrijke broedvogel. Doortrekker in vrij klein tot vrij groot aantal. VERSPREIDING EN HABITAT De gierzwaluw komt overal in het gehele gebied voor. In alle dorpen en steden is deze soort broedvogel. Broedgevallen werden vastgesteld in o.a. Veenendaal, Ederveen, Eist, Harskamp, Otterlo, Wekerom, Rhenen, Achterberg, Amerongen, Lienden, Kesteren, Ede, Bennekom, Wageningen, Zetten, Opheusden, Drie!, Valburg, Ochten, Dodewaard, Woffheze, Renkum, Heelsum, Oosterbeek, Doorwerth, Heteren. Tijdens het
broedseizoen tussen begin mei en begin augustus
worden door gierzwaluwen voedselvluchten ondernomen naar gebieden met veel insecten. Dit kan hoog in de lucht zijn tijdens het uitzwermen van vliegende mieren of boven uiterwaarden in graslanden en boven kleiputten e.d ..
tekening: Sjef Kerkhots
De soort kan veelvuldig foeragerend gezien worden in de Betuwe en het Binnenveld, maar ook boven heidevelden zoals bijvoorbeeld de Ginkelsche Heide, de Wolfhezerheide, het Otterlosche Zand, het Wekeromsche Zand en het Mosselse Zand. Regelmatig ziet men verder groepen gierzwaluwen foerageren boven de toppen van de bomen in de bosgebieden van de Utrechtse Heuvelrug en de Veluwe. AANTALLEN De gierzwaluw werd weing geteld. Over het aantal broedparen is slechts een beperkte hoeveelheid gegevens beschikbaar. In 1970 werden de volgende aantallen territoria vastgesteld: Amerongen: 26-100, Renkum: 150, Bennekom: 50-100, Gemeente Ede: > 100, Wageningen: 300-400, Rhenen: 100-200, Eist: ca. 25, Veenendaal: 250-350 en Valburg minstens 50. Omstreeks 1974 telde men 15-20 territoria in Kesteren en 5 territoria in Opheusden. Het renoveren van oude stadswijken, het opknappen van daken, het aanbrengen van dakgoten, het dichtmetselen van kieren en spleten in muren of het met houtbeschot hermetisch afsluiten van nissen en ramen in kerktorens heeft de laatste jaren een enorme omvang aangenomen. Hierdoor lijkt het aantal gierzwaluwen sterk te zijn achteruitgegaan. Dit is vooral opvallend in Wageningen, Bennekom en Veenendaal, waar in de jaren vijftig en zestig zeer fraaie "compacte kolonies· voorkwamen (Leys, 1988a). Er bevinden zich in het archief enkele waarnemingen van grote groepen gierzwaluwen. Het gaat hierbij vooral om groepjes voedselzoekende vogels buiten het broedgebied van steden en dorpen. 20/05 27/05 04/05 04/05 04/05 07/04
1968 1976 1977 1977 1977 1978
100 ex. "· ex. "· 30040 ex. 75 ex. 600 ex. 230 ex.
Noordberg (Hoogers) Plasserl-laard (Vink) Veenendaal (Vink) Btau>Je Kamer (Vink) Marspolder (Bode, Vink) Blau~o~e Kamer (Vink)
12/08 06/05 22/05 08/08 26!07 11/08
-
1978 1982 1982 1983 1987 1987
"· "·
125 150 50 150 1000 1000
ex. ex. ex. ex. ex. ex.
Veenendaal (Vink) Ede-Zuid (Vink} Noordberg (Hoogers) Hoeketumse Eng (Vink) Wageningse ~o~aard (v. Setten) Veenenelaat-West (Vink)
AANKOMST EN VERTREK Gierzwaluwen arriveren of trekken door vanaf eind april en vertrekken weer of trekken door vanaf half juli tot eind september. Er zijn enkele waarnemingen bekend uit oktober en één uit december. 08-10 02!10 03/10 07!10 06!î2
1966 1978 1978 1984 1988
2 ex. 1 1 1 1
.,_ .,_"·
.,_
Ede station vliegrichting zuid {v.d. !.'oude) Noordberg (Hoogers) De Hel (Vink) Kwintoloyen (Vink) / bovon Wogoningen (v.d. Aö)~
234
tekening: Herman Leys
De aankomst- en vertrekdata zijn in het onderstaande overzicht samengevat aankomst periode 1954-1958 1959-1963 1964-1968 1969-1973 1974-1978 1979-1983 1984-1990 gemid. spreiding
vroegste 21/04-1958 17/04-1962 09/04-1968 20/04-1969' 1970 21/04-1978 24/04-1983 18/04-1988
gemiddeld
vertrek Laatste
vroegste
j gemiddeld
Laatste
1
27!08 30/08 12/09 27/08 09/09 11/09 30/08
10/09-1958 23{09-1960 08{10-1966 01;09-1969 03/10-1978 27/09-1982 07/10-1984
24/04 22/04 19/04 25/04 27/04 29/04 25/04
26/04-1954 25/04-1960 30/04-1965 30{04-1972 30/04-1976 04/05-1981 02/05-1986
09/08-1955 11!08-1962 18/08-1967 12/08-1973 16/08-1974 26/08-1979 16/08-1989
19/04
24/04
30/04
15/08
03/09
24/09
09/04-24/04
19/04-29/04
09/08-26/08
27/08-12/09
01;09-08/10
25/04-04/05
I
'
BIJZONDERHEDEN Tussen 1955 en 1970 werden door C.A. v.d. Anker e.a. in Wageningen, Veenendaal, Valburg en Eist 4288 gierzwaluwen geringd. Op grond van eigen terugvangsten en terugmeldingen van derden bleek de populatie in de genoemde plaatsen voor 66-88% te bestaan uit vogels van 1-5 jaar, 11-27% bestond uit vogels van 6-10 jaar en 1-7% uit vogels van 11 jaar en ouder. Er werd 1 vogel teruggemeld van ruim 13 jaar oud. Buitenlandse terugmeldingen waren afkomstig uit Malawi (Afrika), Zaïre, Groot-Brittannië, België, Frankrijk, Duitsland, Spanje, Marokko, Zwitserland, Oostenrijk en Italië. Van de als pullus in Wageningen, Veenendaal, Eist en Valburg geringde gierzwaluwen werden na enkele jaren op grond van terugmeldingen verplaatsingen vastgesteld naar kolonies die soms vele tientalten kilometers verwijderd waren van de geboorte- annex ringplaats (leys, 1988a). Tijdens koude en natte zomers is de mortaliteit van jonge vogels door voedselgebrek en afkoeling vaak zeer hoog. In sommige jaren, zoals in 1962, sterven dan vrijwel alle jonge gierzwaluwen nog vóór het uitvliegen. Verder is het bekend dat volwassen gierzwaluwen tijdens perioden met slecht weer uitwijken naar gebieden met betere weersomstandigheden. Deze gebieden kunnen soms honderden kilometers verwijderd zijn van de broedplaats in Wageningen, zoals bleek uit twee terugmeldingen in het broedseizoen uit Münster en Base!. [HNL]
08310 IJSVOGEL (Aicedo affhis) STATUS Uiterst schaarse tot zeer schaarse broedvogeL Doortrekker en wintergast in zeer klein aantal. Na strenge winters in de regel in uiterst klein aantal aanwezig. VERSPREIDING EN HABITAT De soort wordt bijna overal waargenomen waar water aanwezig is. De belangrijkste gebieden zijn: de Noordberg, De Blauwe Kamer, de PlasseJWaard, de Grift, het landgoed Renswoude, de waterlopen in het Binnenveld, de Marspolder en het bekengebied tussen Renkum en Oosterbeek. Waarnemingen tussen (april) mei en juli hebben in de regel betrekking op broedvogels. ln de overige maanden van het jaar zijn het vooral rondtrekkende en zwervende vogels, die evenwel soms wekenlang in hetzelfde gebied kunnen blijven pleisteren. AANTALLEN In 1907 was de ijsvogel reeds bekend als broedvogel in de omgeving van Wageningen (Pelt Lechner, 1907). In 1933 werd een broedgeval verstoord bij Heveadorp. In 1944 werd een vermoedelijk broedgeval bij de Noordberg geconsta-
235
tekening: Bram Rijksen
teerd. Van 1952 tot en met 1964 geeft het VWG-archief slechts 1 broedgeval op Oranje Nassau's Oord in 1962 en 2 broedpogingen bij de Plasserwaard en De Blauwe Kamer in 1953. In de jaren vijftig en beginjaren zestig was de ijsvogel een vrij algemene soort. Er zijn vele waarnemingen bekend, hoewel er met uitzondering van 1962 geen melding wordt gemaakt van broedgeva!len. De soort werd in vrijwel alle maanden van het jaar gezien, steeds met 1 of hoogstens 2-3 exemplaren. Na 1964 zijn de volgende zekere en mogelijke broedgevallen bekend geworden. 1967 1968 1969 1970 1971 1972 1973 1974 1975
1976 1977 1980 1984 1985 1987 1988 1990 1991
Rhenen tod jfelachtig Renswoude en Noordberg Renswoude Renswoude, Noordberg? en langs de Wekeromse beek Noordberg en Blauwe Kamer Blauwe Kamer Noordberg? en Blauwe Kamer? Dosterbeek en Blauwe Kamer Blauwe Kamer, Plasserwaard, Oosterbeek, Noordberg
Heveadorp Noordberg? Noordberg Noordberg Plasserwaard Grift, Grebbeberg? Keveadorp? Blauwe Kamer? Plasserwaard? Grebbeberg?, Blauwe Kamer?
Het is vrijwel zeker dat het aantal broedgevallen in de omgeving van Wageningen enigszins onderschat is, omdat het in de regel moeilijk is om een zeker broedgeval vast te stellen. De soort kan heel onopvallend nestelen en begint vaak reeds in begin maart met broeden. De ijsvogel is zeer gevoelig voor strenge winters en wordt daarna duidelijk minder waargenomen. Er treedt dan veel sterfte op. Herstel van de aantallen verloopt meestal traag en zeer geleidelijk. In het algemeen wordt de soort in de omgeving van Wageningen vooral gezien in de winter, het voorjaar en de nazomer. Echte zomerwaarnemingen zijn schaars en betreffen meestal rondzwervende reeds uitgevlogen jongen van elders of hebben betrekking op plaatselijke broedvogels uit de omgeving van Wageningen. Per waarneming wordt meestal slechts 1 exemplaar gemeld, soms 2. In de periode 1952-1964 werd de ijsvogel in de onderstaande maanden waargenomen. jaar
i•
1952 1953 1954 1955
' '
,,
"' ' ' '
'P
.,
in
il
'
'
'
'
'
1956 1957 1958 1959 1960 1961 1962
' ' '
1963 1964
''
'
'
''
' '
x
'
ok
no
d•
opmerking
'''
'' '
'' '
tot 1955 aantallen regelmatig toegenomen
'
''
'
' ' ' '
' '
'
•u "
'
' ' '
''
' 'x ' '
'
'' ' ''
' '
''
'
'' ''
strenge feb. vorst enige toename doorgaand herstel strenge vorst in jan-feb.
'
De waarnemingen vanaf 1963 zijn als volgt over de maanden verdeeld. periode
i•
1963-1967 1968·1972 1973·1977 1978-1982 1983-1987 1988-1990
1 6 18 7
aant. waarn.
,,
., 1 6 12
14
3 12 16 5 9
4 5
47
45
30
1
2
'P
~
in
il 1
2
3
9
2
5
4 1 1
1 2 1 1 1 1
33
11
7
15
2
'" "
2 1
10 3 7
10 7 16 15 4 7
14
38
59
2 4 4
3
2 13
ok
no
d•
16 8 8 9 6 4
10 13 16 17 5 7
4
9 9 8 1
50 71 130 92 59 40
51
68
39
442
a
aant. waarn.
BIJZONDERHEDEN
Strenge winters met veel sterfte als gevolg van voedselgebrek waren er in 1955/1956, 1962/1963, 1977/1978, 1978/1979, 1981/1982, 1984/1985, 1985/1986 en 1986/1987. [HNL]
236
In sommige jaren word1 de ijsvogel als broedvogel vastgesteld. Buiten het broedseizoen worden regelmatig ijsvogels gezien die vermoedelijk elders broeden (tekening: Rob Brinkhof).
237
08400 BIJENETER (:Aerops apiaster)
STATUS
Uiterst zeldzame dwaalgast. Er is één bevestigde waarneming bekend. 21/06 - 1963
1 ex.
Noord-Ginket (Vierbergen)
In Nederland werden sedert "1900 tenminste 150 exemplaren waargenomen. In 1964 werd in Limburg 1 broedgeval vastgesteld. In 1965 werden op Terschelling 3 broedgevallen en in 1983 op Texel i broedgeval vastgesteld (Wolfskeel, 1989). [HNL]
08410 SCHARRELAAR (Coracias garrufus)
STATUS
Uiterst zeldzame dwaalgast. Er zijn twee waarnemingen bekend, waarvan die van 1885 bevestigd is.
jul i 1885 december 1910
1 man. 2 ex.
geschoten te Amerongen (Al leyn, 1971). Dosterbeek (Van den Bergh et al., 1979)
In Nederland werden sedert 1900 in totaal tenminste 66 exemplaren vastgesteld (Wolfskeel, 1989). [HNL]
08460 HOP (Upupa epops)
STATUS
Zeldzame onregelmatige gast. Mogelijk uiterst zeldzame toevallige broedvogel. Er zijn tenminste 17 waarnemingen bekend. 1911 en 05!05 25/10 t/m 31/10 06/06 01/09 maart, april 10/08 t/m 25/08 28/04 02/05 17/01 in 14/05 25/04 01!11 01/06 29/05
1912 1960 1964 1966 1967 1968
1970 1974
1974
1980
1981 1981 1984 1986 1986 1993
"· "· "· "· "· "· e>. e>e>.
.,_
terr. e>. e>. ex.
"· e>.
bij Oesterbeek (Van denBerghet al., 1979) foeragerend op welland, Noordberg {v.d. Veen) Veenendaal (Jansen) Grebbeberg (de Vries) Grebbeberg (Schermerbeek) Amerongen (Koets i er)
op gazons foeragerend Bornse Steeg, IJageningen (Dekhuijzen, Hoogers, e.a.) Enminkhuizerberg (Vink)
Amerongsche Bos (Vink)
Lexkesveer in boomgaard (Huisman) mogelijk broedgeval in het Planken Wambuis (Bijlsma) Laarserberg {Vink) Noordberg (Hoogers, ten Böhmer) Veenendaal-\.lest (Vink) Herveld (Vink) Hoge Velu~o~e, Oud-Reernst (v.d. Bund & Sanders)
238
[HNL]
tekening: Herman Leys
08480 DRAAIHALS (Jynx torquilla) STATUS Zomervogel. Thans uiterst schaarse tot onregelmatige broedvogel. Doortrekker in uiterst klein tot klein aantal. VERSPREIDING EN HABITAT De draaihals wordt hoofdzakelijk op de voorjaarstrek en in mindere mate op de najaarstrek waargenomen. De soort broedt sedert 1975-1980 beslist niet elk jaar meer in de regio, althans niet in nestkasten. De meeste waarnemingen worden gedaan in parklandschappen en in structuurrijke loof- en gemengde loof/naaldhoutbossen. Broedgevallen werden vastgesteld in nestkasten en natuurlijke holten in bomen, vooral in berken en in mindere mate in beuken. AANTALLEN Het archief vermeldt ruim 50 losse waarnemingen tussen eind maart en begin september. Verder zijn er vrij veel waarnemingen die betrekking hebben op het aantal jaarlijkse territoria in bepaalde gebieden. Vanaf ca. 1975 is het aantal waarnemingen sterk teruggelopen, zoals uit het volgende overzicht blijkt. periode
j>
,,
~
1950-1960 1961-1970 1971-1980 1981-1988
aant. waarn.
jn
me
'P 1 8
3 10 4 2
1 6 2 1
14
19
10
jl
tekening: Dick Poppe
'" " 0'
no
aant. waarn.
do
6 26
2 4
11 9
52
6
2
De draaihals wordt dus vooral in het voorjaar opgemerkt Dit is niet verwonderlijk omdat ze dan erg luidruchtig zijn en derhalve goed opvallen. Dit luidruchtige gedrag werd niet alleen in het begin van het broedseizoen in het broedhabitat vastgesteld, maar ook tijdens de doortrekperiode in het voorjaar. De oudste gegevens over broedgevallen dateren uit de jaren 1910-1918. In die periode stelde Wolda tijdens nestkastonderzoek vast dat de soort veelvuldig in nestkasten broedde op Oranje Nassau's Oord (Renkum). In het onderstaande overzicht wordt het aantal broedparen op Oranje Nassau's Oord in 100-230 nestkasten aangegeven. Oranje Nassau's Oord 1910
r jaar
Iaantal
broedparen
1
1911
4
1912
1913
1914
8
16
15
1915
5
1916
1917
12
4
1918 1
Volgens Kluijver (mededeling in archief) broedde de draaihals vrijwel elk jaar in de bossen bij Renkum, Heelsum, Wolfheze, Oosterbeek, Wageningen, Bennekomen Ede, in elk geval tot omstreeks 1930-1936, en vermoedelijk ook in de jaren veertig en vijftig. Exacte gegevens hierover ontbreken. De draaihals broedde zowel in boomholten als nestkasten. In de jaren zestig broedde de soort in nestkasten op Oranje Nassau's Oord. Vanaf 1958 onderzocht H. Stel de bezetting van nestkasten in de bossen rond Ede en stelde vast dat de draaihals tussen 1958 en 1972 daar broedvogel was. Het aantal broedparen in 100-300 nestkasten in de bossen bij Ede was als volgt.
239
Edese bossen
Ijaar
1958
59
60
61
62
63
64
65
66
67
68
69
70
71
72
73
2
4
2
6
1
2
5
7
8
7
5
3
3
3
2
0
laantal broedparen
In 1967 werd bovendien 1 broedpaar vastgesteld in een boomholte. Vanaf 1973 werden geen broedgevallen in nestkasten meer aangetroffen. Broeden werd wel in natuurlijke holten in bomen vastgesteld, vooral in berken en in mindere mate in beuken en in zomereiken. Het aantal territoria in het Planken Wambuis is als volgt (Bijlsma, 1988a en mededeling Bijlsma). Planken Wambuis
Ijaar
1974
75
76
77
78
79
80
81
82
83
84
85
86
87
88
89
90
1
2
7
11
13
11
10
6
5
3
3
5
7
6
9
11
15
laantal broedparen
Tussen 1974 en 1978 werden op de gehele Zuidwest-Veluwe 34 broedgevallen in natuurlijke holten vastgesteld. Daarna is het aantal broedparen tot 1985 sterk afgenomen. Na 1980-1981 konden geen zekere broedgevallen meer vastgesteld worden in nestkasten, maar wel in natuurlijke holten. In het Planken Wambuis lijkt het aantal territoria vanaf 1986 weer enigszins toe te nemen. Buiten de regio broedden in de jaren zeventig 2-5 paren in nestkasten in het Deelerwoud. Na 1974 was ook hier, evenals in de bossen rond Ede, de draaihals als broedvogel verdwenen. Behalve de reeds genoemde broedparen werden de volgende mogelijke en zekere broedgevallen gesignaleerd. 12/06 - 1960 05/06 - 1977 26!06 - 1986
zeker broedgeval bij Nol in 't Bosch in een natuurt ijke boomholte mogelijk broedgeval Grebbeberg, geen nest gevonden mogelijk broedgevat Belmonte, bij een nestkast, geen nest gevonden
De achteruitgang van de draaihals treedt niet alleen in Nederland op, maar vermoedelijk in geheel Europa. De oorzaak ligt mogelijk in een verandering in klimatologische omstandigheden in het overwinteringsgebied in Noord- en Centraal Afrika. Ook veranderingen in het broedbiotoop spelen mogelijk een rol. AANKOMST EN VERTREK Draaihalzen worden vrijwel steeds solitair gezien. Niet elk voorjaar is de trek even duidelijk. Er is één extreem vroege onbevestigde waarneming bekend van 2 exemplaren op 23/03-1981 op de Oestereng (De Vries e.a.). Voor zover bekend werd de draaihals niet eerder in maart waargenomen. In de volgende tabel zijn de aankomst- en vertrekdata samengevat, waarbij de bovengenoemde waarneming in maart buiten beschouwing is gelaten. aankomst periode 1950-1955 1956-1960 1961-1965 1966-1970 1971-1975 1976-1980 1981-1988 gemid. , spreiding
vroegste
vertrek laatste
29/04-1955
'
23/04-1963 20/04-1967,1968 01/05-1971
15/05-1960 30/04-1965 10/05-1970 09/05-1975
29/04-1987
08/05-1985
?
'
26/04 20/04-01/05
?
08/05 30/04-15/05
-------------------
Laatste 13/08-1953
'
01/09-1963 08/09-1966 05/09-1973 07/09-1978
I
?
01/09
i 13/08-08/09 --··-----'
Er zijn twee oktober-waarnemingen bekend, nl. op iO/i0-1988, 1 ex. tegen raam in Wageningen doodgevlogen (Van Setten) en op 16/10-1990, een in zuidelijke richting trekkend exemplaar op de Dikkenberg te Bennekom (Sanders, e.a.).
240
BIJZONDERHEDEN Een nestjong dat op 26/06~ 1964 te Ede werd geringd, werd op 08/08-1966 teruggevonden in een braakbal van een bosuil bij de Kreelsche Plas. Dit overkwam ook een ander jong dat op 14/06-1966 te Ede was geringd. Een jong dat op 26/06-1967 te Ede werd geringd, werd een jaar later op 15/06-1968 als broedvogel teruggemeld uit Huizen (NH). Tenslotte werd een op 26/06-1964 geringd jong te Ede op 29/06-1966 teruggemeld uit Osnabrück (Did). In het voor- en najaar worden soms draaihalzen waargenomen op plaatsen waar ze in de regel niet broeden of een territorium hebben. De volgende gegevens zijn bekend. 13/08 30/04 03/09 20/04 23/04 13/08 05/09 01/09
-
1953 1963 1966 1967 1967 1972 1973 1975
.,.
.,. .,. "· "· .,. .,. "·
Centrum Wageningen (V'WG)
Veenendaal {Vink) heide Heelsum (Vink) Veenendaal, De Hel (Vink) Binnenveld, Veenendaal (de Vries) tuin in Ede-Centrum (Leys) Cuneraweg, Rhenen (Steenman} Arboretum Wageningen (leys)
07/09 14/05 07/04 10!05 19/04 26/06 26/04 05/05
-
1978 1981 1982 1985 1987 1987 1989 1990
1
1 1 1 1 1 1 1
ex. ex. ex.
.,. ex. ex. ex. ex.
tuin in Rhenen (Steenman) Blauwe Kamer (VI.IG) Zetten (de \./i lde) Arboretum Wageningen (leys) tuin in Rhenen (Steenman) Belmonte (Vink) Wageningen (Bakhuuizen) Heveadorp (v. Huijzen)
[HNL]
08550 GRIJSKOPSPECHT (Pieus eanus) STATUS Uiterst zeldzame dwaalgast. Er is één onbevestigde waarneming bekend van een paartje. 02!04 t/m 17!04 - 1971
1 paartje
Ederhorst Ede (Makkink, Eriks)
Oe waarnemers zonden deze waarneming in, zonder opgave van specifieke kenmerken. Het is helaas niet meer te achterhalen of hier sprake is van een correcte determinatie. In Nederland werd deze soort sedert 1950 ca. 17x vastgesteld. Oe grijskopspecht vertoont al lange tijd een uitbreiding van zijn Europese broedgebied. De waarnemingen in Nederland moeten tegen deze achtergrond worden beschouwd (Wolfskeel, 1989). 08560 GROENE SPECHT (Pieus viridis) STATUS JaarvogeL Thans vrij schaarse broedvogel. VERSPREIDING EN HABITAT Broedterritoria zijn vastgesteld op de Laarserberg, de Grebbeberg, Prattenburg, het Planken Wambuis, het Wekeromsche Zand, rondom Wageningen, Amerongen, Bennekom (dorp en Hoekelumsche Bosch), Renswoude, Ede (De Sijsselt, Edesche Bosch), Renkum (o.a. de Noordberg), Heveadorp, Doorwerth, Oosterbeek, Rhenen, Lunteren, Otterlo en Wolfheze. Uit de Betuwe komt een melding van een broedgeval in 1969 uit het Hemmense bos en een waarneming uit het Maurikse bos (1970). De groene specht heeft een voorkeur voor gemengd bos en grote parken. In het habitat moeten ook open plekken voorkomen en hoge bomen met zacht hout (populieren) of oude naaldbomen op stuifzanden. De soort foerageert veelvuldig op opvallende mierenhopen langs bosranden en op heidevelden
tekening: Hans Bekkers
AANTALLEN In de jaren vijftig was de groene specht een algemene broedvogel in de omgeving van Wageningen. De soort was kennelijk zo gewoon dat er in het archief niet of nauwelijks melding van werd gemaakt. Tussen 1958 en
241
i 96i waren er in Hoekeiurn i -2 territoria aanwezig. In de jaren vijftig schatte men het aantal territoria in de hierna genoemde gebieden op tenminste 30-45. In 1964 vermeldt Hoogers in het VWG-archief dat de soort nog lang niet hersteld is van de zware klap tengevolge van de strenge winter 1962-1963. In dat jaar werden rond Wageningen slechts 13 territoria vastgesteld op de Noordberg, bij Renswoude, Quadenoord, Remmerstein, Wolfheze, De Sijsselt, Oranje Nassau's Oord, het Bennekomse bos en Hoekelum. Na een geleidelijke toename tussen i 965 en 1970 kon het aantal territoria weer vastgesteld worden op 20-35. Vanaf 1971 verschaft het VWG-archief vooral losse waarnemingen en zeer incidentele informatie over het aantal territoria per gebied. In de loop van de jaren tachtig neemt het aantal waarnemingen weer toe, maar de aantallen exemplaren en territoria blijven laag, zeker in vergelijking met die van de grote bonte specht. De groene specht wordt kennelijk als bijzonderheid weer vaak gemeld, maar het betreft dan voornamelijk incidentele waarnemingen. Afgaande op deze schaarse gegevens kan voorzichtig geconcludeerd worden dat het aantal territoria tussen 1974 en 1977 rond de 20 en 25 schommelde, dat dit aantal in de periode 1978-1983 is afgenomen tot 15-20 territoria en dat vanaf 1984 tenminste weer 20 territoria present waren. Het gaat hierbij dan om de volgende gebieden: Hoekelum, Dikkenberg (Rhenen), Belmonte, Bennekomse bos, Amerongsche Bos, Kwinteloyen, Edesche Bosch, De Dorschkamp, Sijsselt, Grebbeberg, Planken Wambuis, Wolfhezer Bossen, Buunderkamp, Hindekamp, Oranje Nassau's Oord, Noordberg, Wageningen-Hoog, Quadenoord, Oostereng, Prattenburg, Noord- en Zuid-Ginke!, Heimerstein, Remmerstein, De Born en Heveadorp e.o .. De achteruitgang blijkt ook uit de inventarisaties op de Grebbeberg en Laarserberg. Tussen 1966 en 1969 vond het echtpaar Steenman 8,3 territoria per 100 ha. (oostelijke helft), tussen 1969 en 1979 8,1 per 100 ha (laarserbos en Grebbeberg) en na 1980 gemiddeld 4,5 per i 00 ha. Hetzelfde beeld uit Remmerstein (53 ha): tussen 1964 en 1969 komen er 6,3 territoria per 100 ha voor, in 1988 nog maar 0,5. In het Hoekelumsche Bosch nam de groene specht pas recentelijk af (na 1986). Hij houdt stand in Bennekom en op de Wageningsche Berg. In het gehele werkgebied van de VWG is de afname sinds het einde van de jaren zeventig mogelijk 50% of meer. De incidentele waarnemingen (exclusief territoria en broedgeval!en) worden vooral in maart en april gedaan, zoals uit het onderstaande overzicht blijkt. ja
fe
ma
ap
me
jn
jt
au
se
ok
no
de
aant. waarn.
3
7
21
18
6
4
3
9
2
8
10
3
94
Op de Zuidwest-Veluwe (ruim 11400 ha) broedden in 1975195 paren en in 1976 maar liefst 208 paren. In de periode 1985-1988 is het aantal territoria jaarlijks afgenomen van respectievelijk 124, 9i , 85, 53 tot 41. Een zeer sterke achteruitgang werd in het deelgebied De Sijsselt (350 ha) bij Ede vastgesteld. In 1970 telde men hier 17 territoria en in i988 slechts 2. Deze achteruitgang wordt goed weergegeven in het volgende overzicht voor de Zuidwest-Veluwe (mededeling R. Bijlsma).
17
15
14
12
11
14
12
12
12
10
10
9
7
9
8
4
3
2
Op de Zuidoost-Veluwe bij Arnhem (20000 ha) waren in 1974 naar schatting 174 territoria aanwezig. In de periode 1982-1988 waren de respectievelijke aantanen 88, 32, 45, 30, 31, 37, 44, 29 (mededeling R. Lensînk). De desastreuze achteruitgang op de Zuidwest- en Zuidoost-Veluwe wordt hiermee wel zeer duidelijk geïl!ustreerd. Uit de gegevens van R. Bijlsma voor het Planken Wambuis blijkt eveneens een sterke achteruitgang: van 35 territoria in 1976 is de stand teruggelopen naar 6 territoria in 1988. In 1989 en 1990 trad een licht herstel op tot respectievelijk 12 en 11 territoria (Bîjlsma 1988a en mededeling R. Bijlsma). Uit het landelijke BMP-onderzoek blijkt dat pas vanaf 1988 weer enige toename valt te bespeuren (SOVON, 1992). jaar
1984
1985
1986
1987
1988
1989
1990
1991
index
100
92
94
92
112
129
128
106
[HdN)
242
08630 ZWARTE SPECHT (Oryocopus martius) STATUS JaarvogeL Vrij schaarse broedvogel. VERSPREIDING EN HABITAT Vóór ca. 1925 was de soort nauwelijks aanwezig in de omgeving van Wageningen. Het eerste broedgeval in het Edesche Bosch dateert uit 1926. Daarna broedde de soort o.a. op Oostereng, bij Nol in 't Bosch en in de omgeving van Wolfheze. In 1955 ringde C.A. v.d. Anker 3 jongen bij Nol in 't Bos. Tussen 1926 en 1955 verschaft het archief weinig gegevens. In 1958 werd 1 broedgeval geconstateerd in Hoekeiurn en in 1959 werden 2 broedgevalllen op Oestereng vastgesteld.
Het totale aantal territoria in de wijde omgeving van
Wageningen tussen 1945 en 1960 zal vermoedelijk
nooit hoger geweest zijn dan ca. 10. Vanaf 1964
verschaft het archief vele waarnemingen, hoofdzakelijk uit het bosgebied tussen Veenendaal, Amerongen en Rhenen en voorts uit vrijwel alle bossen op de Veluwe tussen Lunteren, Wekerom, Otterlo, Hoge Veluwe, Wolfheze, Doorwerth, Renkum, Wageningen, Bennekom en Ede. Ten oosten van de lijn Wekerom, Otter!o, Hoge Veluwe en Wolfheze ontbreken waarnemingen. In dit gebied is de soort echter wel broedvogel.
tekening: Hans Bekkers
AANTALLEN De zwarte specht wordt in alle maanden van het jaar waargenomen. Tussen februari en mei, wanneer de soort het luidruchtigste is worden de meeste waarnemingen gedaan. In die periode is het vaststellen van een zeker broedgeval vrij eenvoudig. Uit een aantal gebieden zijn over een reeks van jaren gegevens bekend over het aantal territoria. Daarbij moet worden aangetekend dat de opgegeven aantallen voornamelijk een minimum schatting betreffen. Tussen 1965 en 1970 werden in de bossen tussen Amerongen, Veenendaal en Rhenen 5- i 0 territoria vastgesteld en in de directe omgeving van Ede, Bennekom en Wageningen 3~5 territoria. Wanneer we een aantal integrale inventarisaties bekijken van veel grotere gebieden ten zuiden van de lijn Lunteren-Otterlo tot Wageningen-Ooorwerth dan blijkt het aantal territoria aanzienlijk te zijn. In elk geval werden in 1973 tenminste 20 territoria vastgesteld en in 1974 alleen al20 territoria in de gemeente Ede, 2-3 territoria in de gemeente Wageningen, minstens 4 territoria in Renkum, minimaal 1 territoria in Rhenen en minstens 4 territoria op de Utrechtse Heuvelrug tussen Veenendaal en Rhenen. In 1980 werd een groot deel van de Zuidwest-Veluwe op zwarte spechten geïnventariseerd, waarbij 70 territoria werden vastgesteld. In de afgelopen jaren 1975-1988 werd de zwarte specht als zekere broedvogel vastgesteld rond en in de bossen bij Hoekeiurn (1-3 terr.), de Dikkenberg, Oostereng, Quadenoord, Nol in 't Bosch, Oranje Nassau's Oord (5-1 o terr.), omgeving Wolfheze (1-3 terr.), De Gin kei, het Edesche Bosch, de Hindekamp, Mossel, het Roekelse bos, de Doesburgerbuurt (5-10 terr.), De Buunderkamp, het Planken Wambuis 15-20territoria, Lunteren, Wekerom, De Valouwe (3-5 terr.), Prattenburg, Remmerstein, Grebbeberg, de Amerongse bossen (8-12 terr.), de Noordberg, Doorwerth (2-4 terr.). Het geschatte aantal territoria van alle onderzochte gebieden samen is dan 40·70 territoria. Al met al mogen we concluderen dat de soort sedert 1964 enigszins is toegenomen. Dit kan mede toegeschreven worden aan het feit dat de bossen ouder zijn geworden en dat er minder onderhoud aan wordt verricht. Deze toename blijkt ook uit het onderstaande overzicht van de waarnemingen.
243
periode
j'
1964·1968 1969·1973 1974·1978 1979·1983 1984·1988
5 2 1 12
aant. waarn.
20
,,
~
'P
.,
2 3 6 10 11
5 11 4 5 10
13 5 5 10 7
3 6 3 9 7
32
35
40
28
jn
jl
1 4 2 4
1 2 2 1 1
17
7
6
'" "
no
ok
1 5 2 1 3
4 5 4 5 7
2 7 8 8 3
12
25
28
do
aant. waarn. 41
3 9
4 2 3 2 3
41 61 77
17
14
275
5
55
De zwarte specht wordt voornamelijk buiten het broedseizoen op plaatsen gezien waar de soort zeker geen broedvogel is. Het betreft dan rondzwervende sub-adulte exemplaren. Enkele voorbeelden zijn hieronder aangegeven. 25/09 29!12 05!11 30/03 14/03
. 1965 . 1968 1969 . 1970 • 1971
ex. ex. ex. ex. ex.
01/08 14/09 15, 16!10 16/03 19/10
Arboretum Veenendaal Veerweg Eek en 'Wiel Ede Kazernecomplex Rhenen stad
. . . . •
1971 1972 1974 1975 1976
""""-
"-
Veenendaal , overvl îegend ·>oost 'Wageningen Heteren Heteren l.'agenîngsche Berg, Lexk:esveer
BIJZONDERHEDEN Geringde zwarte spechten worden in de regel teruggemeld op of nauwelijks enkele kilometers van de oorspronkelijke ring plaats. Het lijkt er dus op dat zwarte spechten althans in Nederland voor het grootste deel standvogels zijn. 08760 GROTE BONTE SPECHT (Oendrocopos major) STATUS Jaarvogel. Talrijke tot zeer talrijke broedvogel. Mogelijk doortrekker in onbekend aantaL VERSPREIDING EN HABITAT Broedterritoria zijn vastgesteld overal waar bos, bosjes of wat oudere bomen voorkomen. Uit alle bossen in de regio komen meldingen van territoria. Verder is de soort sinds 1984 broedvogel in De Blauwe Kamer. In 1987 werden in het Binnenveld 6 territoria vastgesteld. De grote bonte specht heeft een gevarieerde biotoopkeus. Hij komt voor in aaneengesloten percelen naaldhout of gemengd bos, maar ook in open landschappen met boomgroepen of beplantingen langs wegen met oude bomen. Hij broedt ook in het Binnenveld en in de uiterwaarden, als aan deze voorwaarde is voldaan.
tekening: Ed Hazebroek
AANTALLEN De grote bonte specht is in de regio duidelijk vooruit gegaan sinds de jaren vijftig. Na 1970 neemt het aantal exemplaren per melding toe. Dit komt door de toenemende dichtheid aan territoria. Op de Grebbeberg en de Laarserberg vond het echtpaar Steenman tussen 1966 en 1969 18,3 territoria per 100 ha (oostelijke helft) en tussen 1969 en 1979 30 territoria per 100 ha. Na 1980 is dit gemiddeld 25 territoria per 100 ha. Een nog duidelijker stijgende lijn zien we in het Hoeke!umsche Bosch (ca. 100 ha). Hoekelumsche Bosch gemiddeld aantal territoria per jaar 1954·1958 11959·196311964-1968 11969·1978 j1979·1983 11984·1988 2,0
I
2,6
I
2,0
I
>5
I
25
244
I
37
Ook in het Planken Wambuis nam de stand duidelijk toe. Bijlsma (1988a) vermeldt voor 1965 ha meer dan 38 territoria in 1976 en 176 territoria in 1986. Op het landgoed Remmerstein (53 ha) werd geen opvallende vooruitgang vastgesteld. Het aantal van 9,4 territoria per 100 ha in 1965 is in de jaren tachtig niet meer geëvenaard. De aantallen voor het Hoekelumsche Bosch en de Grebbeberg wijzen op een flinke toename in aantal tussen 1968 en 1988. Mogelijk zijn er door de zure regen en de gewijzigde inzichten in het bosbeheer meer dode bomen beschikbaar. Dit komt de grote bonte specht ten goede en is wellicht een verklaring voor deze toename. Ook het landelijk BMP onderzoek geeft een lichte toename te zien van het aantal grote bonte spechten (SOVON, 1992). 1984
1985
1986
1987
1988
1989
1990
1991
100
94
96
105
115
105
116
104
In de jaren zestig en zeventig was de grote bonte specht ook al talrijk. Alleyn et al. (1971) schatte in 1970 het aantal territoria in de gemeente Wageningen op 30-35, wat neerkomt op 1,1 per 100 ha, inclusief urbaan gebied. Voor het hele bosareaal geldt waarschijnlijk een dichtheid van 5 tot 10 territoria per 100 ha. In het Wageningse Binnenveld (3200 ha) werden 0,19 territoria per 100 ha gevonden in 1987. Een redelijke schatting van 0,2 per 100 ha voor het areaal grasland met houtsingels, boomgaarden en moerasbos (9700 ha) levert nog eens 19 paar op. Dit aantal valt in het niet bij de schatting voor het bosareaaL In elk geval zit de grote bonte specht nu in de categorie talrijk tot zeer talrijk met 1000 tot 2000 territoria. Net als bij de groene specht worden de incidentele waarnemingen vooral in maart en april gedaan, zoals uit het onderstaande overzicht is af te lezen. ja
fe
ma
ap
me
jn
8
12
11
7
3
jl
au
se
2
3
ok
no
de
aant. waarn.
6
8
67
BIJZONDERHEDEN Hoewel aangenomen mag worden dat er ook doortrekkers en zwerfvogels in het gebied voorkomen, wordt dat uit de archiefgegevens niet duidelijk. Het aantal broedgevallen in nestkasten is gering; wel werden grote aantallen kastjes gevonden met overnachtende slapende grote bonte spechten; het hoogste aantal in 1967 bedroeg 16 van de 331 kastjes op de Noord- en Zuid-Ginkei (Stel, 1967). [HdNJ 08830 MIDDELSTE BONTE SPECHT (Oendrocopos medius) STATUS Uiterst zeldzame dwaalgast. Er zijn drie onbevestige waarnemingen bekend. 29/02 1956 01/03 - 1956 21/03 - 1981
ex. 1 ex. 1 mann.
Bennekom (meded. N.J.N.) Bennekom (meded. N.J.N., hetzelfde exemplaar?) Wagenîngsche Berg (J.A. Beckîng)
In Nederland is deze soort een incidentele broedvogel en zeldzame onregelmatige gast, die vanaf 1977 duidelijk is achteruitgegaan {Wolfskeel, 1989). [HNLJ
245
08870 KLEINE BONTE SPECHT (Dendrocopos minor) STATUS JaarvogeL Vrij talrijke broedvogeL Doortrekker in onbekend aantaL VERSPREIDING EN HABITAT De kleine bonte specht heeft een voorkeur voor oude bomen, eikebossen, gemengde loofbossen en grote parken. Uit het gebied waarin de Grebbeberg ligt is een groot aantalwaarnemingen bekend. Broedterritoria zijn vastgesteld op de Laarserberg, de Grebbeberg (oost en west) en bij Heimerstein. Andere parkachtige gebieden met meldingen van broedgevallen zijn: rondom en in Amerongen, Leersum, Hoekelumsche Bosch, Renswoude, Ede, Renkum (de Noordberg), Oosterbeek, Harskamp, Lunteren, Rhenen, Veenen~ daal, Doorwerth en Heveadorp. Uit de Betuwe komen meldingen van broedgevallen uit Hemmen, Echteld, Zetten, Opheusden en Kesteren. tekening: Dick Poppe Daarnaast komt de kleine bonte specht ook voor in rivierbossen en moerasgebieden met wilgen en populieren. Zo zijn er broedgevallen geconstateerd (of waarnemingen uit de broedtijd) in De Hel bij Veenendaal, De Blauwe Kamer bij Rhenen en de Marspolder bij Lienden. Uit de grotere naaldboscomplexen bij Amerongen, Ede en Otterlo zijn weinig waarnemingen bekend. AANTALLEN Van de kleine bonte specht komen in het archief in totaal 213 meldingen en waarnemingen voor waarvan ongeveer 25% betrekking heeft op een territorium of broedgevaL Er zijn grote, lastig te ·Interpreteren verschillen tussen de diverse jaren. De meeste waarnemingen worden vóór de broedtijd in april en in de winter verricht als de bomen geen blad meer dragen. De variaties van jaar tot jaar geven weinig informatie over de werkelijke bestandschommelingen. In 1961 werd in het VWG-archief geschreven ·wordt minder vaak gezien". De aantallen waarnemingen en vogels zijn als volgt verdeeld. periode
aant. waarn.
1959-1963 1964-1968 1969-1973 1974-1978 1979-1983 1984-1988
aant. ex.
7 26 40 61 36 34
ex./waarn.
9 26 40 71 36 36
1,3 1,0 1,0 1,2 1,0 1,1
Voor de periode 1954-1988 zijn de waarnemingen als volgt over de maanden verdeeld. periode
j'
,,
1954-1973 1974-1988
9 8
3 8
aant. waarn .. 17
11
'P
mo
jn
jl
12 10
10 41
2 9
1
1 1
22
51
11
1
2
""
'" "
ok
no
do
aant. waarn.
1 2
3 9
4 4
3 7
6 5
54 105
3
12
8
10
11
159
De meeste waarnemingen komen uit de buurt van Rhenen, Wageningen, Bennekom en Renkum. Uit de overwegend uit naaldhout bestaande bossen in de buurt van Otterlo komen over de hele periode niet meer dan vier waarnemingen. Zowel Teixeira (1979) als SOVON (1987) noemen de soort zwaar onderschat in aantal. Ook nabij bebouwing wordt de vogel vaak niet opgemerkt. In gebieden met arm bos schat men de dichtheid op 0,12 territoria per 100 ha, oplopend tot 0,7 territoria per 100 ha op de zuidrand van de Veluwe. Voor het Planken Wambuis wordt door Bljlsma (1988a en mededeling R. Bijlsma) een geleidelijk toenemend aantal territoria gemeld over de periode 1976-1990. Op 1965 ha kwamen in 1974 4 territoria voor, in 1988 246
i4 en in i990 iO. Dit komt overeen met een dichtheid van maximaal 0,7 territoria per 100 ha. Plaatselijk, in geschikte bossen zoals het Hoekelumsche Bosch, kan men 3 territoria per i 00 ha aantreffen. In Engeland zijn lokaal dichtheden bekend van 30 territoria per 100 ha in een bosgebied van 52 ha (Cramp & Simmons, 1985). Een voorzichtige schatting voor het hele bosareaal in de regio (20800 ha) van 0, 75 paar per 100 ha en voor de Betuwe en uiterwaarden {7800 ha) van 0,25 per 100 ha levert in totaa1175 paar. Dit betekent dat de kleine bonte specht een vrij talrijke soort is. Mogelijk is de soort in de Betuwe afgenomen door het kappen van hoogstamboomgaarden. Uit de Marspolder en de landgoederen rondom de Betuwse dorpen komen nog steeds waarnemingen. Dit betekent dat bij meer gerichte inventarisaties deze soort ons nog voor aangename verrassingen kan plaatsen. BIJZONDERHEDEN In sommige winters zijn er 'invasies' van Skandinavische vogels. Deze zijn te herkennen aan hun blonde kleur. In het archief wordt hiervan niet nadrukkelijk melding gemaakt. We! zijn er in de wintermaanden relatief meer waarnemingen, terwijl volgens SOVON (i987) juist gedurende de maanden mei, juni en juli het aantal observaties hoog is. Volgens SOVON (i 987) is i 962 een invasiejaar, maar uit de archiefgegevens blijkt voor dat jaar geen relatieve toename van de winterwaarnemingen in Wageningen. De kleine bonte specht is in Nederland een uitgesproken standvogel. Waar hij in de broedtijd wordt waargenomen, broedt hij. Het geslacht wordt bij de meeste waarnemingen niet genoemd. Indien wel, dan betreft het meestal een mannetje. Voor zover bekend roffelen zowel mannetje als wijfje, maar het mannetje het meest frequent. Het mannetje heeft ook een zeer groot aandeel in de broedzorg. De paarbinding is duurzaam (Cramp & Simmons, 1985). Het is mogelijk in de winter paartjes te zien. In het archief komen waarnemingen voor van meer dan 1 exemplaar uit november, januari en februari. [HdN]
09720 KUIFLEEUWERIK (Ga/erida cristata) STATUS JaarvogeL Thans uiterst schaarse tot zeer schaarse broedvogeL VERSPREIDING EN HABITAT Vanaf omstreeks i945 tot en met ca. i960-1965 was de kuifleeuwerik een vrij algemene broedvogel in Wageningen, Bennekom, Veenendaal, Rhenen, Achterberg, Ede, Renkum en op vrijwel alle steenfabriekterreinen langs de Rijn. Ook op stationsemplacementen en op de (oude) trambanen tussen Ede en Wageningen, Rhenen en Veenendaal werd hij als broedvogel aangetroffen. De soort broedde in extensief beheerde parken en parkjes, op platte daken van huizen en flats, op braakliggende terreinen bij fabrieken en op industrieterreinen, in de bermen langs parkeerplaatsen en bij of op vluchtheuvels bij wegkruisingen, maar ook plaatselijk op de Ginkelsche Heide bij Ede en de Wolfhezerheîde.
tekening: Ed Hazebroek
De kuifleeuwerik was als broedvogel het meest algemeen in nieuwbouwwijken in aanbouw. In bovengenoemde periode was de soort kennelijk zo gewoon, dat waarnemingen ervan niet in het VWG-archief werden opgenomen. Het aantal territoria moet in de periode i 945-1960 in bovengenoemd gebied vele tientallen tot enkele honderden hebben bedragen. Pas vanaf i 965 werden steeds meer waarnemingen van deze soort in het archief geregistreerd, maar hij was vrijwel zeker nog zo gewoon, dat slechts incidenteel territoria werden opgegeven of waarnemingen uit het broedseizoen werden geregistreerd. Pas na 1970 werd het duidelijk dat de soort achteruit ging; deze tendens heeft zich voortgezet tot op heden, 1992. Deze achteruitgang is in geheel Nederland vastgesteld. Reeds in de jaren veertig begon de soort plaatselijk in Nederland af te nemen. Omstreeks en na 1970 gold dat voor geheel Nederland. 247
AANTALLEN
Van de aantallen territoria in de regio zijn de onderstaande gegevens bekend. - 1955-i 964. Broedvogel in en rond Ede op diverse plaatsen in nieuwbouwwijken en op de Ginkelsche Heide: 10-25 territoria. In en rond Wageningen, Bennekom en Renkum: 25 of meer territoria. Incidenteel en plaatselijk enkele territoria in de uiterwaarden bij steenfabrieken. In en rond Rhenen, Achterberg en bij
het spoorlijntje naar Veenendaal: 2-10 territoria. In en rond Veenendaal op fabrieksterreînen en in aanbouw zijnde nieuwbouwwijken: tenminste "1 0 territoria. - 1965-1970. Ongeveer 25 territoria in en rond Wageningen in 1965 en 1966. Vanaf 1967 sterk afgenomen tot maximaal 5 territoria. In Rhenen, Ede en Veenendaal: 10-15 territoria. Broedde nog tot 1969 op de Ginkelsche Heide. ~ 1971-1975. In alle nieuwbouwwijken van Wageningen, Ede, Rhenen, Veenendaal en Renkum: 20-25 territoria. In de Betuwe werden geen territoria vastgesteld. Oe soort broedde niet meer op de Ginkelsche Heide. In de geschikte habitats in de uiterwaarden werd de kuifleeuwerik niet meer aangetroffen. - 1976-1980. De soort is sterk afgenomen tot hoogstens 4-10 territoria in Wageningen, Ede, Rhenen en Veenendaal. Zeer incidenteel nog aanwezig in en rond Bennekom, Heelsum, Renkum en Oesterbeek met 0-3 territoria. In 1977 en 1978 1 territorium op het Planken Wambuis (Bijlsma, 1988a). 1981-1985. Aantal territoria in Ede: 0-2, Veenendaal: 0-2, Heelsum: 1-2, Renkum: 0-1, Wageningen 1-2. 1986-1992. In Wageningen 0-1, Ede 0-2, Veenendaal 0-1, Rhenen 0-1, Heelsum en Renkum 1-2 territoria.
In het onderstaande overzicht zijn de aantallen territoria per periode en plaats samengevat. 1955-1964
1965-1970
Wageningen, Renkum, Heetsurn
>25
5-25
Rhenen, Achterberg
2-10
Veenendaal
> 10
plaats
Ede e.o.
10-25
aant. terr.
50-70
i >10-15
) 15-40
1971-1975
1976-1980
f"" J
1981-1985
1986-1992
2-5
1-3
'
0-1
0-2
0-1
0-2
0-2
2-9
1-7
4-13
20-25
4-13
II
Ook uit analyse van het aantal waarnemingen uit de regio blijkt duidelijk de achteruitgang van de kuifleeuwerik. Met name is dit goed te zien in het afgenomen aantal waarnemingen in de verschillende jaren per seizoensperiode. aantal ge registreerde waarnemingen periode
ja t/m ma
1965-1970 1971-1975 1976-1980 1981-1985 1986-1988 aant. waarn.
ap t/m jl
au t/m se
ok t/m de
15 12 11 8 11
22 17 11 8 3
2
27 10 5 7 1
57
61
2
I I
50
aant. waarn. 66 39
jJd 3
5
0
De kuifleeuwerik wordt zelden in grote groepen gezien. In de regel gaat het om 1-2 exemplaren, grotere aantallen tegelijk werden na 1965 zelden vastgesteld. In de jaren vijftig en de beginjaren zestig waren groepjes van 3-10 exemplaren geen uitzondering, voorat in de broedtijd, wanneer oude vogels met hun vliegvlugge pulli werden waargenomen. Na 1965 zijn de volgende meldingen van 3 of meer exemplaren bekend. 20/02 03!10 nov-dec 19, 26/11 09!12 23, 31/01 -
1966 1967 1967 1967 1967 1968
20 3 3 4 9 4
ex. ex. ex. ex. ex. ex.
Stadsbr i nk, IJageni ngen Hol Landseweg, \Jageningen Stadsbrink, \.lageningen Mauvestraat, Ede Jul ianastraat, Wageningen Stadsbrink, \.lagenîngen
12/03 26!10 26!10 10/03 06/01 12/01
248
-
1968 1980 1982 1984 1988 1990
3 4 3 4 3 4
ex. ex. ex. ex. ex. ex.
Kruisstraat, \.'ageningen Centrum, \.lageningen Zand laan, Ede Noordberg Zandt aan, Ede Ede-Zuid
Uit deze waarnemingen blijkt dat groepjes met meer dan 2 exemplaren vooral vóór en na het broedseizoen (april-juli) werden gezien. [HNL)
09740 BOOMLEEUWERIK (Lul/u/a arborea) STATUS In sommige jaren jaarvogeL Vrij schaarse broedvogel. Doortrekker in wisselend aantal, in de regel in vrij klein aantal. Incidentele wintergast in zeer klein aantal. VERSPREIDING EN HABITAT De boomleeuwerik komt vooral voor op de Utrechtse Heuvelrug en de Veluwe. Tijdens de voor- en najaarstrek kan de soort ook overtrekkend worden vastgesteld in de uiterwaarden van de Rijn en de Waal en in de Betuwe. Soms worden in de trektijd kleine groepjes foeragerend gezien op stoppelakkers van mais en granen, alsmede op kaalslagen in bosgebieden en braakliggende terreinen bij steenfabrieken en stadsuitbreidingen. In het broedseîzoen, meestal vanaf medio februari, begin maart, is de boomleeuwerik vanwege zijn karakteristieke zang een opvallende verschijning boven grote kaalslagen in bosgebieden, in stuifzandheiden en langs de randen van zandverstuivingen. tekening: Ed Hazebroek In de jaren vijftig en de beginjaren zestig noemde Hoogers de boomleeuwerik een geregelde broedvogel van o.a. Wageningen-Hoog, Oranje Nassau's Oord, De Dorschkamp en de Wageningse Eng, maar hij vermeldt tevens zonder aantallen te noemen een sterke achteruitgang sedert de jaren veertig. Als broedvogel komt de boomleeuwerik in deze gebieden thans niet meer of waarschijnlijk niet meer voor. AANTALLEN Hoewel weinig volledige tellingen werden verricht, werd de soort op een groot aantal plaatsen als broedvogel vastgesteld. De belangrijkste gebieden worden hierna genoemd. Op de Noord- en Zuid-Ginkei broedden sedert 1964 steeds enkele paren, evenals in de omgeving van de Dikkenberg bij Rhenen en bij Bennekom sedert 1965. De soort broedde hier ongetwijfeld ook vóór 1964. In de omgeving van de Hindekamp bij Ede werden tussen 1965 en 1980 jaarlijks 3-6 territoria vastgesteld. Op kapvlakten en heideterreintjes in de Amerongse bossen werden in 1970 tenminste 14 territoria geteld en vanaf 1980 t/m 1990 4-7 territoria. In 1980 telde Bijlsma 29 territoria in het gehele Planken Wambuis. In kleinere delen van dit gebied werden in i 979 3 territoria, en in 1983 5 territoria vastgesteld. Belangrijke broedgebieden zijn verder het Kootwijkerzand met in de jaren zeventig steeds 3-7 territoria, het Wekeromsche Zand met 1-3 territoria, het Harskampsche Zand met 3-10 territoria en de omgeving van Mossel met tenminste 5 territoria. Ook in de jaren tachtig werd de soort hier als broedvogel vastgesteld. Uit de schaarse gegevens kan geen uitspraak gedaan worden over eventuele voor- of achteruitgang. Bijlsma (1988a) vermeldt voor het Planken Wambuis de volgende reeks van territoria.
Ijaar faant. terr.
Planken Wambuis 1974
75
76
77
78
79
80
81
82
83
84
85
86
87
88
89
90
24
27
37
32
26
26
29
37
32
38
32
32
24
26
33
44
66
Uit de archiefgegevens blijkt dat de meeste waarnemingen worden gedaan in maart/april en september/oktober. Het vrij grote aantal meldingen in mei betreft in de regel broedvogels of territoria uit de hiervoor genoemde broedplaatsen. De waarnemingen zijn als volgt over de maanden verdeeld.
249
1945 - 199D
;,
,,
.,
'P
me
jo
jt
aant. waa rn. aant. ex.
16 152
16 138
52 94
51
31
6 10
'"
"
46
15 26
ex./waarn.
9,5
8,6
1,8
1,8
1,5
1,7
1,7
92
ok
no
do
35
31
124
56 204
16 105
50
4,4
4,0
3,6
6,6
4,5
8
11
Boomleeuweriken komen in de regel voor als eenlingen of in uiterst kleine groepjes. Bijna 70% van de 309 waarnemingen betreft "groepjes" van 1-2 exemplaren. Groepjes met meer dan 25 exemplaren werden slechts 4x tijdens de najaars- en wintertrek vastgesteld. Voor de periode 1965-1988 is de procentuele verdeling van de groepsgrootte als volgt. groepsgrootte
1-2 ex.
3·5 ex.
aant. waarn. in% (n",309)
69%
15%
6-1D ex.
11-25 ex.
>25 ex.
6%
9"1.
1%
In het broedseizoen vanaf maart t/m juli worden vrijwel uitsluitend eenlingen of paartjes gezien. Reeds in augustus neemt het aandeel van de grotere groepjes toe. Bijna 34% van de groepjes bestaat dan uit 3-10 exemplaren. In november en december bestaat ruim 48% uit grotere groepen van 6-25 exemplaren. Merkwaardig is de groepsgrootteverdeling in januari en februari. Bijna 45% bestaat dan uit eenlingen of paartjes, 18% uit groepjes van 3-10 exemplaren en 37% uit groepjes met meer dan 10 exemplaren. In het volgende overzicht zijn deze gegevens verder uitgesplitst. 1945-1990
aantal waarnemingen in % (n::309)
periode
jan/febr
1-2 ex. 3·5 ex. 6·1D ex. 11·25 ' 25
45% 11%
"·
"·
aant. waarn.
7'4
30%
mrt t/m juli
nov/dec
89'4 8% 3%
58% 23% 11%
m
155
95
27
7'4
32
aug t/m okt
8%
26% 26%
11%
Groepjes met 10 of meer exemplaren werden 27x vastgesteld, en wel in januari 4x, februari Sx, augustus 1x, september 4x, oktober 9x, november 3x en december 1x. 13/02 28/08 D8/12 sept. 22/1D 06!11 D7!1D 17/01 24/01 13/02 14/02 03/02 29/1D 15/10
1956 1965 1965 1966 1967 1969 1977 1980 198D 198D 1980 1981 1981 1983
16 15 12 10 20 14 14 18 17 17 15 14 12 14
ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex.
"· "· "· "·
Mansholtlaan (Belksma) Binnenveld (Vink) Arboretum (Alders) Planken Wambuis (v.d. \./oude) Noordberg (Hoogers) Amerongen (v.d. Bout) Dikkenberg Rhenen (Vink) Mansholtlaan (VI-IG) Mansholtlaan (Vink) Mansholt laan (Vink) Wageningen (Vink) Dikkenberg Rhenen (Vink) Amerongen Stuw (v. Barneveld) Dikkenberg Rhenen (Vink)
29!D9 03/D1 05/10 21/11 04/01 20!D2 03/09 02!10 06/10 20!10 03/11 26!09 13/10
. -
~
. -
1984 1985 1985 1986 1987 1987 1987 1990 1990 199D 1990 1992 1992
18 60 18 10 14 30 13 18 22 17 16 56 27
ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex.
Dikkenberg Rhenen (Vink) Planken Wambuis (ten Böhmer) Dikkenberg (Vink) Rhenen (Bakker) Zandlaan Ede (Vink) Binnenveld (Bakhuizen) Dikkenberg (Vink) Dikkenberg Bennekom (Sanders Dikkenberg Bennekom (Sanders Dikkenberg Bennekom (Sanders Dikkenberg Bennekom (Sanders Dikkenberg Bennekom (Sanders Dikkenberg Bennekom (Sanders
e.a.) e.a.) e.a.) e.a.) e.a.) e.a.)
In februari en maart is de belangrijkste trekrichting noord tot noordoost. In september blijken de meeste trekkers naar het zuiden te vliegen, teJWij! in oktober en november de trekrichting zuidwest geörienteerd is, zoals blijkt uit het volgende overzicht.
250
trekrichting peri ode
noord
noordoost
10%
100% 90%
februari maart september oktober november
zuidoost
1
aant. waarn.
west
1%
16%
2
20
-
10
zuidwest
zuid
6%
94% 10%
1 10 16 126
27
157
73% 100% 97
aant. waarn.
4
AANKOMST EN VERTREK Hoewel er regelmatig boomleeuweriken in december en januari in de regio voorkomen, vindt de voorjaarstrek en de vestiging van een deel van onze broedvogels plaats vanaf begin februari tot eind maart. De terugtrek en doortrek begint reeds in augustus, en neemt dan geleidelijk toe met een hoogtepunt vanaf begin oktober (soms eind september) tot ver in november. De spreiding van •aankomst" en "vertrek" is vrij groot zoals blijkt uit het volgende overzicht. aankomst periode 1956-1960 1961-1965 1966-1970 1971-1975 1976-1980 1981-1985 1986-1990
vroegste
gemiddeld
13/02·1956 09/02-1962,1963 11/02-1968 24/02-1975 13/02-1980 03/02-1981 02/03-1989,1990
21/02 26/02 03!03 11/03 29!02 12/03 09;03
vertrek Laatste
spreiding
11/03-1957 16/03-1961 22/03-1970 21/03-1974 22/03-1979 26/03-1983 15/03-1986
'
09/10-22/11 01/10-27/11 05/10-18/10 16/10-08/11 18!10·16/11 05/10-21/11
gemiddeld
15/02
04/03
19/03
27!10
spreiding
03/02-02/03
21/02-12/03
11/03-26/03
01!10-27!11
Uit dit overzicht lijkt een verschuiving op te treden naar een gemiddeld latere aankomstdatum sedert 1956. In sommige jaren arriveert of trekt de soort reeds door vanaf begin januari. Januari-waarnemingen werden gedaan in 1968 op 13/01 en 27/01, in 1971 op 03/01, in 1975 op 04/01 en 26/01, in 1976 op 28/01, in 1980 op 17/01, 24/01 en 30/01, in 1981 op 17/01, in 1985 op 03/01 en 18/01, in 1986 op 07/01, in 1987 op 14/01 en in 1990 op 01/01 en 12/01. Er werden elf december-waarnemingen geregistreerd. 17!12 08!12 09/12 11/12 30/12 19!12
-
1954 1965 1967 1967 1968 1969
1 12 7 1 3 4
ex. ex. ex. ex. ex. ex.
Wageningen {V\./G} Arboretum (Alders} Etst (U) (Tombroek) Blauwe Kamer (Tombroek) Veenendaal·\.lest (Vink) Amerongen (Vink)
29/12 30/12 02/12 12/12 29/12
-
1970 1970 1973 1981 1981
8 8 1 1 4
ex. ex. ex. ex. ex.
Amerongen (v.d. Bout} Amerongen-Noord (v.d. Bout) De Hel (Vink) Noordberg (Hoogers} Dodewaard (Vink)
[HNL]
251
09760 VELDLEEUWERIK (Aiauda arvensis) STATUS Jaa!Vogel. Vrij talrijke tot mogelijk talrijke broedvogel. Doortrekker in vrij klein tot soms groot aantal. Wintergast in klein tot vrij klein aantaL VERSPREIDING EN HABITAT De veldleeuwerik is in de broedtijd een specifieke weidevogel, die plaatselijk ook voorkomt in grootschalige akkerbouwgebieden en op vergraste heideterreinen. De soort kan in wisselende aantallen aangetroffen worden in de Betuwe, de Gelderse Val!ei, o.a. het Binnenveld, in de uitsJWaarden van Rijn en Waal en op de heidegebieden van de Veluwe. !n de beide trektijden kunnen overtrekkende veldleeuweriken overal gezien en gehoord worden. De soort is de afgelopen tien jaar zeer sterk in aantal achteruitgegaan als regelmatige broedvogel en doortrekker in voor- en najaar. In de bosrijke gebieden van de Utrechtse Heuvelrug, de Veluwe en de boomgaardgebieden komt de veldleeuwerik niet of uiterst schaars als broedvogel voor.
tekening: Ed Hazebroek
AANTALLEN Vanaf 1950 t/m 1960 verschaft het archief uitsluitend tellingen uit het Binnenveld. In ca. 400 ha van dit gebied werd toen elke maand tien maal geteld. De hoogste maandaantallen zijn in de volgende tabel weergegeven. hoogste maandaantallen Binnenveld (400 ha) jo
fe
~
op
me
jo
jl
OU
•e
ok
no
de
?
?
?
?
?
?
?
?
25
60 96 60
8 92 65
9 12
1950 1951 1952 1953 1954 1955 1956 1957 1958 1959 1960
10 50 61 20 47 17 8 47 13 78
22 26 100 136 247 30
gemid.
35
"
"33
73
150 33 38 131 35 52
29
26 37 36 25 18 21 24 29 31 29
77
69
27
28
42
40 57
26 80 64 84
31
25
16 22 21
31
23 29 25 25 20 15 28 22 26 38
29 23 26 18 20 20 27 20 24 17
5 14 10 14 10 18 21 18 9 27
135 13 12 13 33 29 18 6 12 16
25
22
15
28
41
117
21 61 70 51 98 74
46 13 12 80 56 365 120
1 52 21 26 76 63 105 77
69
89
44
84 84
Het is duidelijk dat de belangrijkste doortrekperioden vallen in februari/maart en oktober/november. Piekaantallen in december en januari betreffen zeer vroege trek, meestal onder invloed van warmtefronten of verschuivingen van de vorstgrens. In winters met relatief veel sneeuw en kou werden gemiddeld weinig veldleeuweriken gezien. De maximum aantallen in april t/m juli hebben betrekking op broedvogels. Een trend van voor- of achteruitgang is onduidelijk. De soort !ijkt tussen 1950 en 1960 als broedvogel tamelijk stabieL Alleen in 1954 t/m 1956 trad een sterke achteruitgang op. Deze gegevens zijn als index in het onderstaande diagram weergegeven.
252
Index van het aantal territoria in het Binnenveld {400 ha). ln 1951 waren er 25 tot 30 broedparen van de veldleeuwerik ind~JX
140 ~--~~
-·-·····--~---~·-·-----···
120 ~
JU
100 ~
sol·' 60
~
40:
"l " 0 -
" " " " " " " " jaar
60
In de periode 1965-1990 verschaft het archief vele waarnemingen buiten het broedseizoen. Voor sommige terreinen wordt het aantal territoria genoemd. In de onderstaande tabel zijn deze gegevens vermeld. Tevens is hieruit een broeddichtheid berekend; de index hiervan is in het diagram naast de tabel weergegeven. jaar 1964 1966 1967 1968 1969 1971 1972 1973 1974 1975 1976 1978 1981 1985 1987
aant. gebî eden 1 8 5 7 5 17 4 1 5 1 1 3 2 2 6
opp. (ha) 20 200 160 510 190 900 2100 450 720 20 20 50 20 520 4100
aant. terrît. 7 36 22 30 20 69 149 47 67 5 5 5 2 19 62
dichtheid /100 ha 35,0 18,0 13,8 5,9 10,5 7,7 7,1 10,4 9,3 25,0 25,0 10,0 10,0 3,7 1,5
index
1201·-
Index van de broeddichtheid van de veldleeuwerik per 100 ha in de regio Wageningen
100.
::I 66
dlunllluUJ....J 68
70
72
74
76
78
80
82
84
86
88
jaar
In slechts enkele gebieden zijn meerjarige tellingen verricht. In het Binnenveld waren er omstreeks 1966 100125 territoria. In 1987 is dit aantal afgenomen tot 31 territoria. In De Blauwe Kamer telde men in "1964 7 territoria, in "1968 2, in 1971 1-2, in 1974 en 1975 ca. 5 en in 1985 1 territorium. In de jaren zestig waren er steeds 2-3 territoria bij de Noordberg. Omstreeks 1970-1975 was het aantal territoria 0-3. De Wi!lemspolder telde in 1972 8"1 territoria, in 1987 slechts 12. In de Maneswaard e.o. telde men in "1974 47 territoria, in de jaren tachtig minder dan 5. De weilanden rond De Hel en De Blauwe Hel hadden omstreeks 1974 ca. 5 territoria, in de jaren tachtig 0-3. In de Wageningse waard waren in 1975 7 territoria aanwezig, in 1976 5, in "1982 en in 1989 geen territoria. De Schoutenwaard telde in 1987 4, in 1988 en 1989 3 en in "1990 nog 2 territoria. Op de Ginkelsche Heide en het Mosselse Veld is het aantal territoria de laatste tien jaar toegenomen als gevolg van de vergrassing. Op het Planken Wambuis is de veldleeuwerik vooruitgegaan, van >59 territoria in 1976 tot 115 territoria in 1988, 98 in 1989 en 125 in 1990 (Bijlsma, 1988a en mededeling R. Bijlsma). In cultuurlandschappen is de zwaardere bemesting, de hogere begrazingsdruk, de verlaging van de grondwaterstand en het toenemende gebruik van herbiciden en pesticiden de hoofdoorzaak van de afname van de veldleeuwerik in deze terreinen. In natuurterreinen met een extensief beheer is de broedpopulatie constant gebleven of slechts weinig afgenomen.
253
Uit de indexen van het landelijke BMP onderzoek (SOVON, 1992), gestart in 1984, blijkt een duidelijke afname van de veldleeuwerik, vergelijkbaar met de achteruitgang die in de regio Wageningen werd vastgesteld. 1984
1985
1986
1987
1988
1989
1990
1991
100
82
76
72
73
72
70
77
De waarnemingen zijn als volgt over de maanden verdeeld. j•
fe
m,
56 2902
64 3785
52
59
1964 - 1990
aant. waarn. aant. ex. ex./waarn.
'P
me
jn
jl
607
45
11 50
10 32
3 7
2 6
13
5
3
2
3
'"
..
ok
no
de
6 88
32 719
52 1613
63 1929
15
22
31
31
De gemiddelde groepsgrootte van groepen veldleeuweriken varieert van 15 tot 31 exemplaren in het najaar en van 52 tot 59 in januari en februari. Groepjes veldleeuweriken met meer dan 150 ex. komen weinig voor. 08/02 - 1966 20!02 1966 12/01 - 1968 12/01 - 1968
800 200 200 200
ex. ex. ex. ex.
Blauwe Kamer (Boerwinkel) Binnenveld (Bode) Lexkesveer (Vink) overvliegend Wageningen (Vink)
03{01 - î970 1984 02/01 - 1986 21/11 - 1990
05!02
160 300 750 150
ex. ex. ex. ex.
Rimboe (Vink) Heteren (de Vries-Smeenk) Dijkgraaf (Vink) Plassteeg Binnenveld (Essink)
De verdeling van de groepsgrootte in het najaar, de winter en het vroege voorjaar is als volgt. aantal waarnemingen in % (n",318) groepsgrootte
.,_
,.
1-5 ex. 6-25 26·50 ex. 51-100 ex. 101-250 ex. 251-500 ex. > 500 ex.
33% 50% 17"!.
aant. waarn.
6
ok
no
de
j•
fe
41% 40% 3% 8% 8%
23% 37"!. 22% 10% 8%
14% 37"!. 30% 17"!. 2%
27"!. 36% 18% 11% 5% 2% 1%
25% 25% 19% 23% 3% 3% 2%
60% 24% 9% 7"1.
32
52
63
56
64
45
""
BIJZONDERHEDEN Hoewel de soort het gehele jaar gezien kan worden valt de belangrijkste doortrek- en aankomstperiode vanaf half februari tot begin april. Tijdens zachte winters overwintert de veldleeuwerik met geringe aantallen. Doortrekkende exemplaren arriveren dan vaak al in januari. De najaarstrek begint in september maar komt pas goed in oktober en november op gang en gaat soms tot diep in december door. Tijdens de najaarstrek kunnen de aantallen doorkomende veldleeuweriken flink oplopen, zoals blijkt uit trekwaarnemingen op de Dikkenberg te Bennekom, waar op 28/10-1989 in bijna 3 uur 1979 ex. werden geteld. Op dezelfde plek trokken op 14/10-1990 180 exemplaren over in twee en een half uur, op 20/10-1990 160 exemplaren in drie uur en op 11/10-1991 204 exemplaren in twee en een half uur. [HNL]
254
09780 SlAANDLEEUWERIK (Eremophila alpestris) STATUS Zeldzame tot zeer zeldzame onregelmatige gast in de winter tussen januari en maart. Er zijn elf waarnemingen bekend. 16/01 17/02 01/03
1985 1985
1966
30 ex. 2 ex. 2 ex.
10/01 10/01 26/02 01/03 08/03 15/03
1987 1987 - 1987 - 1987 - 1987 - 1987
12 ex. 2 ex. 14 ex. 15 ex. 16 ex. 30 ex.
21/03 - 1987 31/03 - 1987
2 ex. 42 ex.
Noord-Gînkel, kogelvangers (v.d. 'Woude) Telefoonweg, Renkum (ten Böhmer e.a.) Te!efoonweg, Renkum (Sanders e.a.) N.B. Deze twee waarnemingen betreffen dezelfde exemplaren, die ook door andere 10aarnemers werden vastgesteld op tussen{ îggende data. Binnenveld (ten Böhmer) Telefoonweg, Renkum {ten Böhmer)
Dikkenberg, Rhenen (Bakhuizen)
Dikkenberg, Rhenen (Vink) Oikkenberg, Rhenen (Vink) Dikkenberg, Rhenen (Vink) N.B. Het gaat hier om een groepje strandleeuweriken dat tussen 26/02-1987 en 15/03-1987 door diverse waarnemers werd vastgesteld. Noordberg (ten Böhmer) Doorwerthse heide (ten Böhmer)
Op grond van deze waarnemingen blijkt dat de strandleeuwerik steeds in groepjes wordt waargenomen. De gemiddelde groepsgrootte bedraagt 15 exemplaren (spreiding 2-42). [HNL] 09810 OEVERZWALUW (Riparia riparia) STATUS Zomergast. Vrij talrijke tot soms talrijke broedvogel. Doortrekker in vrij klein tot vrij groot aantal. VERSPREIDING EN HABITAT Zoals overal binnen het broedgebied is ook in de regio Wageningen de oeverzwaluw een typisch erratische soort. De aanwezigheid van geschikte steile wanden bepaalt het al of niet voorkomen van de oeverzwaluw a!s broedvogel. De soort is zeer plaatstrouw en kan jarenlang dezelfde broedlocatie bevolken. Alleen wanneer de oude broedplaats ongeschikt is geworden, worden nieuwe geschikte steile wanden betrokken die zo dicht mogelijk in de buurt liggen van de oude kolonie. In jaren waarin de populatie een grote omvang ,__. bereikt, ontstaan vaak kleine kolonies op marginale plaatsen. Binnen de regio Wageningen vormden de tekening: Sjef Karkhofs Grebbeberg-ontgrondingendezandwinningKwinteloyen bij Veenendaal een belangrijke broed lokatie. Thans (1992) is het zo dat beide lokaties ongeschikt zijn geworden, omdat de steile wanden zijn verdwenen. Dit resulteerde in een jaarlijks geleidelijk afnemend aantal territoria in het zandgat Kwintereyen en nog maar af en toe broeden in de Grebbeberg. In de jaren zestig en zeventig kwamen regelmatig grote en kleine kolonies voor in afgekalfde oevers van de Rijn en bij incidentele ontgrondingen in de uiterwaarden bij Echteld, Ochten, Druten, Opheusden, Kesteren, Heteren, Eist, Wageningen en Oosterbeek. In die tijd werden ook regelmatig kolonies gevonden in kleine (boeren)-ontgrondingen op de Emminkhuizerberg bij Veenendaal, in Lunteren, Ederveen, Ede en Bennekom. AANTALLEN Tussen 1960 en 1974 werden jaarlijks in 2 tot 13 gebieden kolonies aangetroffen. Vanaf 1975tot en met 1991 was dit in maximaalS gebieden jaarlijks het geval. Hierbij moet worden aangetekend dat in één gebied soms meerdere kolonies aanwezig zijn. !n de onderstaande tabel zijn de gegevens over de broedgevallen samengevat.
255
aantal territoria van 1944 t/m 1976 Gebied Noordberg e.o. Jufferswaard Grebbeberg Rhenen NBM Lunteren Heteren/Valburg Veenendaal Costerbeek Etst/Ingen Marspolder e.o. Lexkesveer e.o. Ochten/Echteld Ederveen Kwînteloyen Blauwe Kamer e.o. Ede West Opheusden Druten Bennekom
44
60
5
28 100 50 25
--
61
63
10
10 10 20 13 3 1
64
-
---
-
30
-
-
-
-
-
69
90
-
-
68
-
42 39
21
10 5 20 30 135 36
67
8 250
15
9
-
250 15
-
70 10 37
-
44
160 30
86 42 20 23 82 261 4 5 17 47
90
-
71
72
73
25 10
-
10
-
21
-
(' "' onvolledig>
6 15 23 141 28
25
-
10
-
-
38 90
16 7 15 12 150
8 9
5 7
74
75
15 -
-
-
-
6 1 81 13 80 3
31
20
51
-
-
30 14
--
260
156
-
25 15 60
76
-
aant. territ.
?
203
?
314
?
258
379
280
678
274
246
222
299
291
200
aant. gebieden
?
4
?
13
?
2
5
3
13
9
7
8
10
2
3
31
49
aantal territoria van 1977 t/m 1992 Gebied Noordberg e.o. Jufferswaard Grebbeberg Rhenen NBM Lunteren Heteren/Valburg Veenendaal Dosterbeek Etst/Ingen Marspolder e.o. Lexkesveer e.o. Ochten/Echteld Ederveen Kwinteloyen Blauwe Kamer e.o. Ede-west Opheusden Druten Bennek om aant. terrît. aant. gebî eden
10
10
5
4
26
135
91
174
45
100
100
100
15
100
70
38
30
10
48
24 28
35 25
95
210
3
2
3
100
105
145
2
2
100
70
42 166
46
20 26 57
80 10 5
46
136
6
2
10
30
5
150
25
10
93
62
60
92
241
172
335
3
3
2
2
5
8
6
Het aantal territoria is na ca. 1975 sterk tot zeer sterk afgenomen; dit is niet alleen in Nederland, maar ook in Engeland, België en West-Duitsland vastgesteld. Waarschijnlijk is die achteruitgang vooral te wijten aan de slechte overwinteringsomstandigheden (veel sterfte in de winter) in Afrika (Sahelzone) en spelen de potentiële broedhabitats een ondergeschikte rol in deze. In de onderstaande grafiek is duidelijk te zien dat de afnemende hoeveelheid neerslag en afvoer van de Niger in de Sahel parallelloopt met de neergang van het aantal territoria in de regio Wageningen, en dat een toename van de neerslag ook in de jaren daarop meer territoria in de regio oplevert (Jones, 1985; Jones, 1987; Roux, 1985; Curry and Sayer, 1979; PetîtMaire, 1984).
256
Verloop van neerslag, afvoer van de Niger en het aantal broedparen van de oeverzwaluw in de regio Wageningen 4000
afvoer Niger {m3)
neerslag Sahel (mm) · - - - - - , 300
~----~ ...... ------·~·· ---~-----------
1250 I
f.. 200
1500 ...'. 1000
-1
500 -:
I
0
i 60
62
64
66
68
70
72
74
76
78
80
82
Jaar -index broedparen
Niger
·~..,_...afvoer
::l
84
86
''
88
90
92
neerslag Sahel
Overigens is dit beeld volkomen identiek aan dat van de gehele Nederlandse broedpopulatie. Vanaf "1985 lijkt de soort in geheel Nederland weer enigszins toe te nemen: dit is in de omgeving van Wageningen pas vanaf "1989 merkbaar. De groepsgrootte van oeverzwaluwen wordt deels bepaald door de aanwezigheid en de grootte van kolonies. Het is dan ook duidelijk dat grotere aantallen vooral in het broedseizoen worden gezien bij de grotere kolonies. De groepsgrootte vóór het eigenlijke broedseizoen is in de regel kleiner dan in en na het broedseizoen, zoals uit het volgende overzicht blijkt
.
aantal waarnemingen in %
1991
1
,.
maart april mei- jut i augustus sept. ·okt.
71% 39% 4%
aant. waarn.
11-50 ex.
2-10 ex .
> 50 ex.
0
25%
29% 54% 48% 30% 25%
35% 60% 50%
13% 10%
7 46 23 10 16
28
45
25
4
102
7%
De waarnemingen zijn als volgt over de maanden verdeeld, waarbij een duidelijke piek in april opvalt 11950- 1991 laant. waarn.
ja
fe
ma
ap
me
jn
jl
au
se
ok
8
62
16
7
6
16
16
6
AANKOMST EN VERTREK
no
de
Binnen de regio Wageningen wordt de oeverzwaluw vanaf eind maart tot half oktober waargenomen. Er zijn slechts acht maart-waarnemingen en zes oktober-waarnemingen bekend.
257
10!10 - 1960 26/03 1967 1972 05/10 29/03 1977 1978 02!10 1978 08/10 1978 09!10
1 1 1 1 50 1 1
"· "· "· ex. ex. ex. ex.
'Wageningen Plasserwaard Plasserwaard Noordberg Noordberg Noordberg Noordberg
27/03 28/03 28/03 31/03 08/10 30/03 25/03
-
1981 1981 1981 1981 1981 1989 1990
1 2 1 3 3 1 1
ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex.
Noordberg Heteren Jufferswaard Jufferswaard Bennekom Blauwe Kamer Blauwe Kamer
In de regel worden de eerste oeverzwaluwen gezien tussen begin en half april, meestal langs de Rijn en Waal. Vanaf half tot eind april en begin mei arriveren de oeverzwaluwen in de kolonie. In de regel verblijven ze tot half à eind augustus in de kolonie. Soms kunnen nog tot begin september nesten met jongen worden aangetroffen zoals op 02/09-1962 in een kolonie in Wageningen. Eerste broedsels worden vanaf mei tot begin juli aangetroffen, tweede broedsels en late eerste broedsels vanaf eind juni tot eind augustus/begin september. De vroegste en laatste aankomst- en vertrekdata zijn hieronder weergegeven. vertrek
aankomst periode
vroegste
laatste
vroegste
laatste
1954-1958 1959-1963 1964-1968 1969-1973 1974-1978 1979-1983 1984-1988
09/04-1955 01/04-1959 26/03-1967 03/04-1972 29/03-1977 27/03-1981 01/04-1986
23/04-1958 19/04-1962 16/04-1966 21/04-1969,1973 15/04-1975 15/04-1980 20/04-1987
16/09-1954 02/09-1962 11/09-1966 12/09-1970 07/09-1974 07/09-1979
10/10-1960 19/09-1964 03/10-1971 08/10-1978 08/10-1981
gem id. spreiding
,
31/03
18/04
09/09
26/03-09/04
15/04-23/04
02/09-16/09
,
I
,
04/10 19/09-10/10
BIJZONDERHEDEN In het zeer vroege voorjaar van 1987 werd in De Blauwe Kamer in samenwerking met het Utrechts Landschap een steile wand aangelegd ten behoeve van de oeverzwaluw, mede omdat in de omgeving maar weinig of geen potentiële broedplaatsen meer aanwezig waren. In 1987 resulteerde dit in 28 bewoonde holen en in 1988 tot 25 bewoonde holen. Gezien dit resultaat loont het wellicht de moeite om ook elders in de regio (bijvoorbeeld bij Kwinteloyen, Lexkesveer en/of de Grebbeberg) een dergelijk experiment uit te voeren. Uit ringonderzoek is gebleken dat adulte broedvogels in de regel terugkeren naar de kolonieplaats waar ze in voorgaande jaren broedden. Als deze plaats niet meer aanwezig is, dan wordt gezocht naar een plek die zo dicht mogelijk bij de oude broedplaats is gelegen, bij voorkeur binnen een straal van 5-10 km. Jonge vogels daarentegen zoeken slechts zelden de kolonie op waar ze geboren zijn, maar vestigen zich als broedvogel op plaatsen die in de regel '15-50 km van de geboorteplaats af liggen (Leys & Oe Wilde, '1970). [HNL]
09920 BOERENZWALUW (Hirundo rustica) STATUS Zomervogel. Talrijke broedvogel. Doortrekker in groot aantal. VERSPREIDING EN HABITAT De boerenzwaluw komt vrijwel overal in de regio voor, maar vooral in open agrarisch landschap, waar in het algemeen ook de hoogste broeddichtheden worden aangetroffen. Ook in agrarische enclaves in bosrijke gebieden is de soort steeds present. De boerenzwaluw bouwt zijn nesten voornamelijk bij boerderijen, in kippenhokken, in schuurtjes en onder bruggen. AANTALLEN Het aantal vogels varieert in de loop der jaren sterk maar er zijn aanwijzingen dat het de boerenzwaluw in
258
tekening: Karel de Putter
ons gebied de laatste jaren minder goed gaat. De aantallen vogels per melding lijken namelijk te dalen, zoals de volgende tabel laat zien. aantal meldingen en vogels per periode van 5 jaar periode
1963-1967
1968-1972
1973-1977
1978-1982
1983-1987
28 1809
46 2679
1566
53 1150
61 1896
65
58
"
35
22
aant. meld. aant. ex. ex-lmeld.
31
In Hoekeiurn werden steeds 1-2 territoria vastgesteld. Tussen 1968 en 1988 broedden er ruim 102 paren in het Binnenveld. In dezelfde periode werden maximaal 67 territoria vastgesteld in het gebied van de Wolfswaard, Maneswaard en Opheusden. De Wageningse waard telde omstreeks 1974 4 territoria en in 1989 7 territoria. Bij De Blauwe Kamer broedden tussen 1968 en 1988 3-5 paar boerenzwaluwen. Inventarisaties tussen 1967 en 1969 geven de volgende aantallen territoria per 100 ha. aantal territoria per 100 ha in de periode 1967-1969 jaar
plaats
type gebied
1967 1967 1967 1967 1968 1968 1968 1968 1969 1969 1969 1969 1969 1969 1969 1969 1969 1969 1969 1969 1969
Edo Zetten Ede-Hennekamp Veenendaal El st-Rhenen-'West Sennekom Rhenen, Snijderssteeg Rhenen, Achterberg \.lagen i ngen Utrechtse Heuvel rug El st Rhenen Wageningen Ede-Zuid Ut rechtse Heuvel rug Gelderse Vallei Utrecht Gelderland Gelderse Vallei Uiterwaarden, Rijn Bl. Kamer, Plasserwaard
grasland, bouwland boomgaard grastand grasland, bou10land bouwland akker, grasland akker, boerder i jen akker, boerder i jen boomgaard
"'55
terr.
70 20 30 70 100 50 25 225 2382
bo'
145
bebouwde kom bebouwde kom bebouwde kom bebouwde kom gras, bouwland gras, bouwland bou10land bouwland grasland grasland grasland
terr./100 ha
10 12 2 4 6 80 10 5 31 37 51 74 60
185 403 360
18 17 10 13 9 80 20 20 14 2 35
"
15 12 20 50 8 9 19 22 14
"
mo
354 1450 57
2913 715 476 1615 2255 178
"
304 506 25
Hieruit blijkt dat de gebieden in de omgeving van Bennekom en Rhenen-Eist per 100 ha de hoogste aantallen bezaten. Volgens Alleyn et al. (i 971) bedroeg het aantal territoria in de periode 1967-1970 10,6 tot 25,8 per 100 ha en pleksgewijs zelfs 25,6 tot 50 paar per 100 ha. Van Tol (1988b) ringde nestjongen in de jaren 1977-1981 waarbij steeds dezelfde boerderijen in het Binnenveld bezocht werden. Het totaal aantal jongen per jaar bleef in die periode vrij constant (gemiddeld 60 jongen). Hoewel algemeen wordt aangenomen dat de boerenzwaluw overal in Nederland achteruitgaat, lijkt dit op grond van het landelijke BMP onderzoek alleen op te gaan voor de periode 1984-1987. Daarna volgde een sterke opleving tot en met 1990, gevolgd door een afname in 1991 (SOVON, 1992). 1984
1985
1986
1987
1988
1989
1990
1991
100
73
92
81
106
112
129
97
De waarnemingen en aantallen vogels zijn als volgt over de maanden verdeeld. 1950 - 1990
j,
aant. waarn. aant. ex.
1 2 2,0
ex./waarn.
,,
""
'"
~
jo
jt
"
'P
38
69 1358
85 239
78 485
89 1588
86 2830
1,1
19,7
2,8
6,2
17,8
32,9
"
ok
00
do
58 1850
59 1137
19 21
1 1
31,9
19,3
1,1
1,0
259
I
De hoge gemiddelde aantallen vogels per waarneming in april en juli t/m oktober worden vooral door teltingen op slaapplaatsen in het riet veroorzaakt. Alvorens zo'n slaapplaats te betrekken of te verlaten concentreren de boerenzwaluwen zich op voorverzame!plaatsen. Deze zijn meestal gelegen bij of boven plassengebieden waar veel voedsel aanwezig is. Op of bij zo'n slaapplaats of voorverzamelplaats worden soms vele honderden boerenzwaluwen gezien. De volgende waarnemingen geven hier een goed beeld van. Noordberg 18/09 - 1966 1967 23/08 25/09 - 1967 21/04 - 1968 1969 28/07 22/05 1977 1979 23/09 31/08 1980 1983 04/08 18/08 1985 14/09 1986
800 100 250 350 130 150 250 150 100 60 65
ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex.
De flel 1974 15/08 1976 03/10 03/10 - 1978
600 100 290
"· "·
Wageningse waard 26/07 - 1987 1000 ex. Bovenootder Amerongen eind jul i 1970 3000 ex. BegraafQlaats Oude Diedenweg \./ageningen 11/09 - 1969 500 ex. 12/09 - 1985 150 ex.
Zetten 13/10 - 1985 01/10 - 1987
90 ex. 60 ex.
Blauwe Kamer 29/04 - 1979 17/09- 1985
180 ex. 110 ex.
Gouverneursche Polder 26/07 - 1987 450 ex.
\./iel bi i OQbeusden 06/08 - 1970 800 ex. 15/08 - 1978 800 ex.
Lexkesveer e.o. 06-13/08 . 1970
1800 ex.
"·
AANKOMST EN VERTREK De eerste boerenzwaluwen komen in de laatste week van maart aan. De vroegste waarneming is op 18/031968 in De Blauwe Kamer. De soort trekt in de tweede helft van april massaal door. In september en oktober trekken grote aantallen door op weg naar Afrika. aankomst periode
vroegste
1954-1958 1959-1963 1964-1968 1969-1973 1974-1978 1979-1983 1984-1988
23/03-1955 24/03-1963 18/03-1968 29/03-1970 19/03-1974 27/03-1981 20/03-1988
gemid. spreiding
gemiddeld
vertrek laatste
spreiding
30/03 28/03 30!03 01/04 30!03 01/04 28/03
11/04-1956 01/04-1962 06/04-1964 06/04-1973 08/04-1977 10/04-1983 05/04-1987
10!10-26!11 08/10-26!11 21/10-29!11 16/10-17/11 24/10-24/11 10/10-21/11 geen gegevens
23/03
30/03
07/04
04/11
18/03-29/03
28/03-01/04
01/04-11/04
08/10-29/11
Zoals uit dit overzicht blijkt werden de laatste waarnemingen gedaan in november en wel op de volgende plaatsen. 26!11 04!11 26/11 03!11 09/11 16!11 29!11
1957 1962 1963 1964 1967 1967 1968
"· e,.
"· e,.
2 ex. 1 e,. 1 ex.
Wageningen Wageningen Wageningen Wageningen Scherpenzeel Scherpenzeel Binnenveld
01/11 09/11 17/11 02/11 t/m 24/11 03/11 t/m 08/11 01!11
1970 1972 1973 1974 1985 1986
2
"· "·
1 1 1-3 e,. 1-3
1
"· e,.
"·
IJzendoorn IJzendoorn Amerongen Wageningen tussen Zetten en Heteren Veenendaal
Er zijn één december- en één januari-waarneming bekend. 18/12 1964 18/01 - 1975
ex. 2 ex.
Arboretum (Di jksen) Noordberg (Oostendorp)
BIJZONDERHEDEN Aan het eind van het broedseizoen foerageren boerenzwaluwen veelvuldig boven bloeiende heidevelden. Grote groepen doen zich dan te goed aan bijen en andere insecten. Het is opvallend dat het daarbij vooral om 1e-jaars vogels gaat. [HD]
260
09950 ROODSTIJITZWALUW (Hirundo daurica) STATUS
Uiterst zeldzame dwaalgast. Er is slechts één onbevestigde waarneming bekend. 03/05 - 1978
1 ex. tussen ca. 35 foeragerende huiszwaluwen in Veenendaal. oe vogel kon gedurende tien minuten goed geobserveerd worden {Vink).
Vanaf 1900 werd in Nederland de soort 8x met zekerheid vastgesteld (Wolfskeel, 1989). [HNL]
10010 HUISZWALUW (Delichon urbica) STATUS
Zomervogel. Omstreeks 1970 talrijke tot zeer talrijke broedvogel. Doortrekker in vrij groot tot groot aantal. Omstreeks 1989 vrij schaarse tot vrij talrijke broedvogel en doortrekker in vrij klein tot vrij groot aantal. VERSPREIDING EN HABITAT
De huiszwaluw is (was) overal in de regio een gewone verschijning. De meeste broedgevallen c.q. kolonies treft men aan in het rivierengebied tussen Rijn en Waar en dan vooral in de dorpen op de stroomruggen. In komkleigebieden, op de stuwwallen en in dekzandgebieden komt de huiszwaluw (veel) minder voor. Nesten van huiszwaluwen bevinden zich vooral aan bouwwerken met overhangende daklijsten, soms onder bruggen of viaducten of in en aan kerkramen en sporadisch onder balkons van flats (o.a. in Ede en Wageningen). De meeste nesten treft men aan op een oostelijke tekening: Ed Hazebroek expositie met een vrije aan- en afvlieg ruimte. Oe nesten zijn in de regel bevestigd tegen een bakstenen ondergrond onder een witte of lichtgekleurde daklijst. De huiszwaluw is broedvogel in alle dorpen en steden in de regio, maar broedt ook als solitair aan vrijstaande huizen, boerderijen, schuren, loodsen, steenfabrieken enz .. AANTALLEN
Sedert de beginjaren tachtig is de soort zeer sterk in aantal afgenomen. Tussen 1965 en 1975 waren de volgende broedaantallen bekend: Wageningen: 50-150, Ginkel, Mossel: 30-50, Bennekom: 10-35, Achterberg: 50-80, Ede:> 140, Veenendaal-Zuid:> 12, Eist: 25-35, Marspolder: 8, Overberg: 6, Otterlo: > 10, Kesteren: 100-125, Opheusden: 130-145, Amerongen: 35-50, Rhenen: tientallen, Binnenveld: tientallen. In de jaren tachtig zijn weinig tellingen verricht. In 1987 werden 21 broedparen vastgesteld in het Binnenveld. Uit incidentele tellingen gedurende de periode "1989 tot en met "1992 in Eist, Bennekom, Renkum, Heelsum, Harskamp, Mossel, Amerongen, Rhenen, Wageningen, Opheusden, Zetten, Heteren en Veenendaal is vast komen te staan dat het aantal broedparen in bovengenoemde plaatsen met 40 tot 95% is afgenomen ten opzichte van de jaren zeventig. Deze tendens is ook elders in Nederland vastgesteld. In de jaren zeventig kon de totale broedpopulatie, exclusief de Betuwe, nog geschat worden op tenminste 2000-2500 paar. In 1989, 1990, 1991 en 1992 waren er nog hoogstens 1000-1250 broedparen. Het is zeer opvallend dat in de beginjaren zestig tot en met de jaren zeventig vrijwel steeds kleine kolonies werden aangetroffen van enkele nesten tot soms enkele tientanen per lokatie {huis, boerderij enz.). Thans is het zo dat de "kolonies" voor het merendeel bestaan uit 1 of hooguit 2-5 nesten. De enige bekende grote kolonie van 150 tot 300 nesten bevindt zich nog steeds (1992) aan diverse bouwwerken op het fabrieksterrein van Parenee te Renkum. Huiszwaluwen worden in de regel gezien in groepjes van minder dan 10 exemplaren (81 %}. In de buurt van grote(re) broedkolonies kan de groepsgrootte aanzienlijk hoger zijn. De grootste groepen worden gezien in
261
de nazomer en tijdens de voorjaars( door)trek, vooral boven plassen in de uiterwaarden van Rijn en Waal. Groepjes met 100 of meer exemplaren worden weinig gemeld. Oe volgende waarnemingen zijn bekend: 20/05 06/06 17/08 17/08 23!09
-
1968 1969 1970 1970 1973
150 100 200 200 125
"· "· "· "· "·
Noordberg Noordberg Noordberg Plasserwaard Rhenen
05/10 05/08 16/08 01/08 26!07 12/09
• -
1974 1976 1983 1987 1987 1992
283 125 125 200 250 885
Grebbeberg De Hel Noordberg Maneswaard Gouverneursche Polder Dikkenberg Bennekom {in vier uur)
ex. ex. ex. ex. ex. ex.
AANKOMST EN VERTREK Huiszwaluwen arriveren in het voorjaar vanaf begin april tot begin mei, maar kunnen nog tot diep in juni massaal doortrekken. De najaarsdoortrek vindt plaats vanaf eind augustus tot diep in oktober en soms tot begin november. Zowel de •eerste• als de "laatste• huiszwaluwen worden meestallangs de rivieren Rijn en Waal waargenomen. Zeer vroege en zeer late waarnemingen werden verricht in de volgende gebieden. 23/10 - 1966 26/10 - 1969 24!11 - 1974
3 ex. 1 ex. 1 ex.
De Hel (Vink) Amerongen {v.d. Bout) Wageningen (meel. Hoogers)
03/04 - 1976 09!11 - 1977 04/04 . 1981
"·
1 ex. 1 ex.
Blauwe Kamer (Vink) Heteren (De Vries-Smeenk) Haven Wageningen (Groebe)
De gegevens over aankomst- en vertrekdata zijn in het onderstaande overzicht samengevat. vertrek
aankomst laatste
spreiding
21/04 19/04 '19/04 13/04 15/04 12/04 17/04
29/04-1954 30/04-1961 02/05-1965 18/04-1970 23/04·1977 20!04-1980 24/04-1986
01/10·07/10 01/10·09/10 03/10-23/10 03!10-26/10 03!10·19/10 07/10·22!10 02/10-10!10
09/04
17/04
25/04
10/10
03/04-12/04
12/04-21/04
18!04-02/05
01/10-26/10
periode
vroegste
1954·1958 1959-1963 1964· 1968 1969-1973 1974-1978 1979-1983 1984-1988
11/04-1958 11/04-1962 12/04-1964 08(04-1972 03/04·1976 04/04-1981 12/04-1985
gemid. spreiding
gemiddeld
tekening: Bram Rijksen
Het lijkt erop dat huiszwaluwen vooral na 1970 gemiddeld iets vroeger arriveren en in het najaar eerder vertrekken. [HNLJ 1 0020 GROTE PIEPER (Anthus richardl) STATUS Zeldzame onregelmatige gast. Er zijn 12 waarnemingen bekend, hoofdzakelijk in en bij de uiterwaarden. 1954 14/03 11/05 ~ 1960 03/05 - 1962 02/08 ~ 1964 21/07 - 1965 18/05 -1968
(de Vries) "· Grebbedijk Noordberg, geringd (i.'oldendorp) "· Jufferswaard (Beekhuizen) "· Saneer {Hoogers) .,.
.,. eL
Noordberg {Hoogers) Noordberg (Hoogers)
29{04 21!11 06/11 19/10 13!09 03/10
' -
1973 1975 1981 1982 1985 1985
(Vink) "· Opheusden (Vink) "· Opheusden Eitand van Maurik (v. Barneveld) "· .,. Oe Hel, Veenendaal (Vink) .,. Heteren (ten Böhmer> .,. Zandlaan Ede (Vink)
In Nederland werden vanaf 1967 tenminste 400-500 exemplaren met zekerheid vastgesteld (Wolfskeel, 1989). [HNL]
262
10050 DUINPIEPER (/t.nthus campestris) STATUS
Zomervogel. Schaarse broedvogel. Doortrekker in klein tot zeer klein aantal. VERSPREIDING EN HABITAT
In de omgeving van Wageningen is de duinpieper broedvogel op het Wekeromscha Zand (1-2 terr.), Mosselse Zand (1-2 terr.), Planken Wambuis (ca. 5 terr.), Kootwijker en Harskamper Zand (20-27 terr.) en mogelijk incidenteel op of bij de Ginkelsche Heide (0-1 terr.). Het totale aantal territoria in bovengenoemde gebieden zal jaarlijks schommelen tussen 27 en 38. Er zijn landelijke aanwijzingen dat de soort enigszins toeneemt. Bijlsma (1988a) signaleert in de periode 1981-1988 voor het Planken Wambuis een lichte achteruitgang door toenemende begroeiing van de broedplaatsen met grassen. Buiten de bovengenoemde broedgebieden wordt de duinpieper elders ook als doortrekker in vooren najaar gezien. AANTALLEN
Het aantal geregistreerde waarnemingen van de duinpieper toont een duidelijke top in het broedseizoen, vrijwel zeker veroorzaakt door het feit dat de waarnemers de broedgebieden bezochten om de soort aldaar als broedvogel vast te stellen. j•
-
1949 - 1970 1971 1988 aant. waarn.
fe
-
-
m•
'P
me
jo
j t
-
2 2
3
19
6
11
2 12
4
22
17
14
-
'"1
,.
ok
00
2
-
1 1
4
4
2
5
6
2
de
Het vrij geringe aantal waarnemingen in voor- en najaar heeft mogelijk te maken met de relatieve onbekendheid met deze soort. Het is vrijwel zeker dat er meer doortrek plaatsvindt dan het huidige aantal doet vermoeden. AANKOMST EN VERTREK
De vroegste en laatste doortrekdata zijn:
22!04 29/04 28/04 29/04 30/04 01!10 23/10 01/11
1951 1956 1990 1975 1980 1979 1982 1968
Ginkelsche Heide Bennekom Amerongsche Berg Wageningse Eng Amerongsche Berg 2 ex. Noordberg 1 ex. Renkum 1 juv. Noordberg
In het voorjaar vindt de trek plaats tussen begin april en half mei met een hoogtepunt tussen 20 april en 10 mei. Ruim 60% van de doortrekkers blijkt dan als trekrichting NO te kiezen. In het najaar vindt de trek in twee piektijden plaats, nl. van begin augustus tot ca. 20 augustus en omstreeks de eerste decade van september. Bijna 70% vliegt dan in zuidwestelijke richting (Bijlsma, 1978c). Bij trektellingen op de Dikkenberg (Bennekom) in 1992 werd op 12/09, 15/09 en 20/09 steeds 1 exemplaar waargenomen. [HNL)
tekening: Hans Bekkers
263
I
I
I
'.,i
i;
Boompiepers zijn vooral talrijk in de bosgebieden van de Veluwe en de Utrechtse Heuvelrug (tekening: Bram Rijksen).
264
10090 BOOMPIEPER (Anthus trivia/is) STATUS Zomervogel. Vrij talrijke tot talrijke broedvogel. Doortrekker in voor- en najaar in klein tot vrij klein aantal. VERSPREIDING EN HABITAT
Tijdens het broedseizoen komt de boompieper vooral voor in de bosgebieden van de Veluwe en de Utrechtse Heuvelrug; daarnaast ook in uiterst lage dichtheden in het Binnenveld, het uiterwaardengebied en
plaatselijk in de Betuwe. Het belangrijkste broedbiotoop bestaat uit open bos, kaalslagen met gevarieerde bosranden met hier en daar solitaire bomen, heideterreinen met opslag van berk, grove den, lijsterbes en andere boomsoorten en verder uit moerasgebieden met hier en daar wat houtopslag, griendbosjes in de uiterwaarden en bomenrijen met struweelranden in graslandgebieden. Ook oude hoogstamboomgaarden en spoorbermen met bomen en struiken vormen een goed broedhabitat De soort komt niet of zeer sporadisch als broedvogel voor in stedelijke gebieden. AANTALLEN
In enkele gebieden werden regelmatig broedvogeltellingen verricht met het volgende resultaat. Hoekeiurn (ca. 100 ha) vanaf 1958 t/m 1961, 1966, 1975 en 1981 t/m 1990, meestal 2A territoria, in 1959 6 en in 1987 10; nadien minder (1-4). Grebbeberg (ca. 50 ha) vanaf 1966 t/m 1990, meestal 1-3 territoria, soms 0 territoria; in 1967 en 1968 6 territoria. Vanaf 1966 werd met tussenpozen van enkele jaren een reeks van gebieden geïnventariseerd. Het gemiddelde aantal broedterritoria per 100 ha is nauwelijks veranderd tussen 1966 en 1990, zoals de onderstaande getallen laten zien. 1966. Hoekelum, Heelsum, Ginkel, Grebbeberg, Amerongsche Bos, Remmerstein, Dorschkamp: totaal ca. 450 ha met 46 territoria of 10,2 terr. per 100 ha. 1967 Grebbeberg, Dorschkamp, Amerongsche Bos en Remmerstein: totaal ca. 170 ha met 20 territoria of 11 ,8 terr. per 100 ha. 1968 Amerongsche Bos, Grebbeberg, Achterberg, Westerbergen en Overberg: totaal ca. 270 ha met 18 territoria of 6, 7 terr. per 100 ha. 1969 Grebbeberg, Dikkenberg, Leemkuil, Saneer: totaal ca. 75 ha met 11 territoria of 14,7 terr. per 100 ha. - 1970 Saneer, Prattenburg, Quadenoord, Hoekelum, Heelsum, Wolfheze, Sijsselt, Kreelse zand en Wageningen: totaal ca. 1450 ha met 143 territoria of 9,9 terr. per 100 ha. - 1974 Amerongsche Bos, Grebbeberg: totaal ca. 300 ha met 32 territoria of 10,7 terr. per 100 ha. - 1977 Grebbeberg, Wekeromsche Zand, Remmerdense heide, Laarserberg, Dikkenberg: totaal ca. 220 ha met 22 territoria of 10,0 terr. per 100 ha. 1980 Remmerdense Heide: totaal ca. 70 ha met 7 territoria of 10,0 terr. per 100 ha. 1986 Hoekelum, Grebbeberg, Amerongsche Bos: totaal ca. 250 ha met 27 territoria of 10,8 terr. per 100 ha.
1987 Hoekelum, Grebbeberg, Ginkel, Dikkenberg: totaal ca. 250 ha met 19 territoria of 7,6 terr. per 100 ha. De gemiddelde dichtheid van het aantal territoria in bosrijke gebieden blijkt 10,2 terr. per 100 ha te zijn in de periode 1966-1987. Voor het Planken Wambuis (1965 ha) vermeldt Bijlsma (1988a) voor 1976189 territoria en voor 1989 154. De hieruit berekende dichtheden van resp. 9,6 en 7,8 komen vrij goed overeen met de bovenvermelde dichtheden. In de periode 1967-1970 bedroeg de dichtheid in de bosgebieden van Ede, Bennekomen Wageningen-Hoog 5,6-10,5 terr. per 100 ha. In de bosgebieden tussen Amerongen en Rhenen werd in die periode een gemiddelde dichtheid gemeten van 10,5-25,5 terr. per 100 ha (Alleyn et al., 1971). In het boomgaardgebied tussen Wageningen en Rhenen en in het Binnenveld was de dichtheid tussen 1967 en 1970 1,0-5,5 territoria per 100 ha. Op grond van deze gegevens moet vastgesteld worden dat ten opzichte van de periode 1967-1970 de boompieper in de jaren tachtig vrîj constant is gebleven. Uit het landelijke BMP onderzoek (SOVON, 1992) blijkt sinds 1987 een geringe toename. 1984
1985
1986
1987
1988
1989
1990
1991
100
94
87
104
110
115
126
104
265
De waarnemingen zijn als volgt over de maanden verdeeld. ja
fe
ma
ap
me
jn
jl
55
62
56
55
au
se
ok
20
8
no
de
AANKOMST EN VERTREK
De vroegst bekende aankomstdata zijn de onderstaande.
28/03 1959 16/03 - 1988 24/03 - 1990
ex. ex. ex.
Wageningen (V\./G) Amerongsche Berg (Sakker) Dikkenberg (Vink)
De laatste doortrekdata in oktober zijn als volgt. 20!10 04/10 05/10 28/10
!.iagenîngen (VWG) Hoekelum (leys) Wageningen (VWG) Sennekom (Becking)
1955 1961 1964 1972
07/10 13/10 03/10 05!10
1977 1977 1979 1985
Dikkenberg, Rhenen (Vink) De Hel (Vink) Hiensche Uiterwaarden (Vink) Oikkenberg, Rhenen (Vink)
Er zijn twee waarnemingen uit december bekend. 10/12 • 1974 13!12 - 1981
ex. 1 ex.
Renkum (Vink) Amerongen (Vink)
Boompiepers arriveren in de regel in de eerste en tweede decade van apriL Doortrekkers passeren nog tot diep in mei. De soort vertrekt reeds vanaf begin en half augustus. De belangrijkste doortrekperiode is vanaf begin september tot ver in oktober. De vroegste en laatste waarnemingen zijn voor de periode 1954-1988 in het onderstaande overzicht samengevat aankomst periode 1954-1958 1959-1963 1964·1968 1969-1973 1974·1978 1979-1983 1984·1988 gemîd. spreiding
vertrek
vroegste
gem id.
laatste
spreiding
04/04-1954 28/03-1959 04/04-1965 03/04-1972 02/04-1978 03/04-1981 16/03-1988
11/04 12/04 10/04 11/04 16/04 08/04 07/04
20/04-1958 21/04-1962 17/04-1964 22/04-1973 23/04-1977 14/04-1980 21/04-1984
21/09-20/10 15/09-09/10 12/09-05/10 06/09-28/10 04/09·13/10 21/09·03!10 05/10-05/10
31/03
11/04
20/04
29/09
16/03-04/04
07/04-16/04
14/04-23/04
04/09-28!10
Boompiepers lijken na 1978 gemiddeld iets vroeger te arriveren en/of door te trekken. BIJZONDERHEDEN
Er zijn weinig gegevens bekend ten aanzien van gerichte trek. Het archief vermeldt de volgende data. 25!09 1968 1979 06/05 1981 13/09 26/09 1981 06/04 1982 1982 25/09 1986 24/08 21/09 1991 29!09 - 1991 20/08 . 1992
1 ex. 2 ex. enkele 1 ex. 2 ex. 1 ex. ca. 30 ex. 23 ex. 22 ex. 21 ex.
Noordberg vliegrichting Zuid (Hoogers) De Hel vliegrichting Noordoost (Vink) Oe Hel overtrekkend (v. Tol) De Hel overtrekkend (v. Tol) Ede vl legrichting Noordoost (Vink) Lexkesveer overtrekkend (v. Tol) Dikkenberg, Rhenen overtrekkend (Vink) overtrekkend in 6'/, uur Dikkenberg, Sennekom {Sanders e.a.) overtrekkend in 3'h uur Dikkenberg, Bennekom (Sanders e.a.) overtrekkend in 2'h. uur Dikkenberg, Bennekom (Spîerenburg)
266
[HNLJ
10110 GRASPIEPER (Anthus pratensis) STATUS JaarvogeL Vrij schaarse tot plaatselijk vrij talrijke broedvogel. Doortrekker in vrij groot tot groot aantal. Wintergast in vrij klein aantal. VERSPREIDING EN HABITAT De graspieper komt hoofdzakelijk voor in open gebieden zoals graslanden en grootschalige bouwlanden. De meest belangrijke habitats vinden we in het Binnenveld, alle uiterwaarden van Rijn en Waal, in uitgestrekte graslandgebieden en akkercomplexen in de Betuwe en verder in heide- en stuifzandgebieden o.a. bij Mossel, Ede, Wekerom, Harskamp, Lunteren, Wotfheze, Veenendaal, Rhenen, Amerongen en Heelsum. Af en toe wordt de soort in het broedseizoen gesignaleerd langs de spoorwegbermen van Veenendaal-Rhenen, de Betuwespoorlijn en de spoorlijn tussen Ede, Wolfheze en Arnhem. In de winter is de soort schaars; hij komt dan hoofdzakelijk in klein aantal voor in de uiterwaarden en soms op heidevelden.
tekening: Ed Hazebroek
AANTALLEN De volgende tabel vermeldt het aantal waarnemingen van graspiepers, het totaal aantal waargenomen individuen en het gemiddelde aantal individuen per waarneming verdeeld over de maanden. fe
me
ep
me
jn
jl
ok
no
de
aant. waarn. 47 36 aant. ex. 545 623
1964 • 1990
je
33 730
28 446
16 23
4 12
1 23
17 247
33 663
21 108
48 497
22
16
<2
3
23
15
20
5
10
ex./1.1aarn.
12
17
eu
"
Vanaf 1951 tot 1960 is intensief in het Wageningse Binnenveld (ca. 400 ha) geteld. Per jaar is voor elke maand het hoogste waargenomen aantal genoteerd. Hieruit blijkt dat in die periode de maximum-aantallen weliswaar schommelden, maar dat er nauwelijks sprake is van voor- of achteruitgang. De gemiddelde maximum-aantallen per maand laten duidelijk zien dat de grootste aantallen present zijn in maart-april en september-oktober. maximum aantal {en per maand van de graspieper in het Binnenveld je 1950 1951 1952 1953 11954 1955 1956 11957 11958 1959 1960
gemid.
4 0 0 9 25 2 0
fe
20 1
12 13 50 18 4 18 0 25 52 4
9
20
25
me
ep
me
jn
jl
eu
"
ok
no
de
3 4 1 8 61 4 8 9 8 6 44
3 5 0 2 25 0 0 12 14 1 1
14
6
67 25
47 27 85 75 71 71 81 57 78 25
20 20 11 10 9 54 35 13 14 14
33 30 16 16 26 10 40 18 18 14
45 56 39 43 51 18 15 18 27 11
29 26 19 38 31 30 3 9 54 7
21 26 19 47 31 65 69 28 40 28
7 82 72 64 23 104 215 50 126 92 60
39
62
20
22
32
25
37
81
20 25 17 74 41 35 33
53
267
Het aantal territoria in het Binnenveld is de afgelopen 20 jaar sterk achteruitgegaan. In 1968 telde men nog 2~6 territoria per 100 ha, en plaatselijk langs de Grift 6-10 territoria per 100 ha. In i 987 telde men nog slechts 10 territoria op 3200 ha van het Binnenveld, derhalve < 0,5 terr. per 100 ha. In i 969 werden op ruim 2900 ha gras/bouwland in de noordelijke Gelderse Vallei slechts 15 territoria aangetroffen of < 0,5 terr. per i 00 ha. In graslandgebieden in de Gelderse Vallei telde men in 1969 echter 15 territoria per iOO ha. In de uiterwaarden van de Rijn werden bijna 9 en in de graslanden bij en rond De Hel ca. 2 territoria per i 00 ha gevonden. De achteruitgang van het broedbestand van de graspieper in de meeste graslandgebieden rond Wageningen blijkt uit het onderstaande overzicht. jaar
Aantal territoria van de graspieper in 400 ha Binnenveld
,"I
In cl<> x
in jaren zonder waarnemingen is niet geteld
100:
so i
I
so 1 40
20
I !
' •M••••M••ronun••••M•• ]aar
1967
1970
1971
1972
1973
1974
1975
1977
1987
aantal territoria aantal gebieden oppervlakte in ha
9 3 100
46 5 700
52 17 800
92 3 1500
38 6 650
22 5 450
12 1 200
4 500
14
42 5 4300
dichtheid per 100 ha
9,0
6,6
6,5
6,1
5,8
4,9
6,0
2,8
1,0
In de Wageningse uiterwaarden werden in 1975 11 territoria gevonden, in 1976 14, in 1982 en in 1989 4 territoria. In het gebied van de Noordberg werden sedert 1965 steeds 0-3 territoria vastgesteld. Na 1980 broedde de soort er niet meer. In en bij het reservaat De Hel werden in de jaren zestig en begin zeventig steeds 2-3 territoria vastgesteld. Na 1975 broedde de soort er niet meer elk jaar. In de omringende graslanden komt de graspieper nog steeds voor, doch het aantal territoria schommelt sterk en komt nooit boven de 3. In het algemeen kan vastgesteld worden dat in de periode i970-i974 de broeddichtheden het hoogste waren in de Bennekomse hooilanden, de graslanden en uiterwaarden bij IJzendoorn, de Willemspolder en de Maneswaard. In 1973 werden in het laatstgenoemde gebied maar liefst 34 territoria vastgesteld. In latere jaren gaan de aantallen drastisch achteruit en dit is niet uitsluitend te wijten aan minder intensief en systematisch waarnemen. Ook elders in Nederland is deze afname vastgesteld. In de periode 1987-1990 lijkt de soort zich enigszins te hebben hersteld, dit blijkt althans uit de landelijke BMP indexen (SOVON, 1992). 1984
1985
1986
1987
1988
1989
1990
1991
100
65
58
63
77
101
104
79
Gegevens van de Schoutenwaard ondersteunen dit met uitzondering van 199i. In dit gebied van 60 ha werden in 1987 4 territoria vastgesteld, in i 988 4, in 1989 8, in 1990 5 en in 1991 6 territoria. Graspiepers komen in de regel voor in losse groepjes •tan enkele tot soms tientallen en sporadisch meer dan honderd exemplaren. In de broedtijd is vriîwe! steeds sprake van solitairen of paartjes met jongen. De groepsgrootte in de winter en voor- en najaar is in het volgende overzicht weergegeven.
268
groepsgrootte verdeling in % in voorjaar najaar en winter
aantal waarnemingen in % (n = 279)
groepsgrootte
winter
voorjaar
najaar
no t/m fe
ma t/m me
se t/m ok
1-10 ex. 11-25 ex. 26-50 ex. 51-100 ex. > 100 ex.
73% 15% 9% 2% 1%
74% 10% 10% 3%
64% 16% 12%
aant. waarn.
152
77
50
3%
-
winter (no-fe}
0
najaar (se-ok)
L.'W§ voorjaar (ma-me)
6%
2%
1-10 ex.
11-25 ex.
26-50 ex. 51-100 ex. groepsgrootte
>
100 ex.
In de winter zijn groepjes met meer dan 50 exemplaren zeldzaam (3%). In het najaar komen groepjes met 50 ex. meer voor (8%). Het voorjaar neemt hierbij een tussenpositie in (6%). Waarnemingen van groepjes met 75 of meer exemplaren komen weinig voor. 25/03 04/10 12/02 03/03 03/01
1969 1975 1984 1984 1985
400 144 75 150 150
ex. ex. ex. ex. ex.
De Hel (Vink) Kostverlorenuiterwaard (Bode) Binnenveld (ten Bi:ihmer) Bennekoomer meent (Vink) Grift, Binnenveld (Vink)
26/10 23!02 21/10 14/10
• -
1985 1986 1988 1990
80 100 100 100
ex. ex. ex. ex.
Ederheide (Sanders) Binnenveld (de Vries) Moerasje Veerweg (v. Setten) Bennekorrmer meent (v. Barneveld}
Tijdens het hoogtepunt van de trek kunnen soms in korte tijd grote aantallen passeren. Zo werden op 09/101990 in 2V.. uur 186 exemplaren geteld op de Dikkenberg te Bennekom, op 29/09-1991 in 3V.. uur 426 exemplaren, op 01/10-1991 207 exemplaren in 2V.. uur en op 26/09-1992 167 exemplaren in 21f2 uur. [HD]
10120 ROODKEELPIEPER (Anthus ce!Vinus) STATUS Zeer zeldzame onregelmatige gast. Er zijn 4 onbevestigde waarnemingen bekend en één bevestigde waarneming. 21;05 26/03 07/10 08/09 02;10
. -
1907 1977 1977 1984 1984
2 1 1 1 1
ex.
ex.
ex.
ex.
ex.
Wageningse waard (Van den Bergh et al., 1979) Heelsumse beek bij de Noordberg (Hoogers) luidroepend, laag overvl îegend, Dikkenberg (Vink) Wi llemspolder (Vink) Meeuwenkamp je, roepend langsvl îegend (Vink)
In Nederland werden ca. 100 ex. van deze soort vanaf 1900 met zekerheid vastgesteld (Wolfskeel, 1989).
[HNL]
10141
WATERPIEPER (Anthus spinofetta spinofetta}
STATUS Wintergast en doortrekker in vrij klein tot soms vrij groot aantal. VERSPREIDING EN HABITAT De waterpieper vinden we vooral in vochtige terreinen en in drassige weilanden in de uiterwaarden. Deze soort zoekt solitair of in kleine groepjes naar voedseL Tegen de avond verzamelen de vogels zich op gemeenschappelijke slaapplaatsen. Zo schatteR. Bijlsma dat er in januari 1975 ca. 2000-3000 exemplaren aan weerszijden van de Rijn tussen Rhenen en Drie! op 13 verschillende slaapplaatsen aanwezig waren. Volgens de Atlas van de Nederlandse Vogels zijn de vogels die wij in de winter zien afkomstig uit de hoog- en middelgebergten van Midden-, Zuid- en Oost-Europa. Na de broedtijd trekken de vogels naar het raagland in West en Zuid-Europa. AANTALLEN De soort wordt pas vanaf ca. i 970 vaker in Nederland gezien. Het is mogelijk dat de waterpieper toeneemt of dat deze gedurende vele jaren niet goed herkend werd in het veld. In ieder geval blijken ook in het Wageningse gebied het aantal waarnemingen en het aantal vogels vanaf 1969 duidelijk te zijn toegenomen. Tussen 1974 en 1978 werden de grootste aantallen gemeld, daarna trad er een daling op. Deze fluctuaties
269
J
kunnen samenhangen met strenge winters. Zo werden er in de strenge winter van 1979 in februari vrijwel geen waterpiepers in de uiterwaarden waargenomen. Een en ander blijkt uit het volgende overzicht. aantal waarnemingen en vogels periode
aant. waarn.
1954-1958 1959·1963 1964-1968 1969-1973 1974-1978 1979-1983 1984-1987 1988-1990
aant. ex.
3 9 15 68 103 78 64 21
ex./waarn. 1,7 1,0 2,0 6,4 19,3 8,7 13,6 8,5
5 9 31
435
1985 679 872 178
De waarnemingen en vogels zijn als volgt over de maanden verdeeld. 1954
1990
,,
mo
'P
aant. waarn. aant.
65
732
29 355
56 705
60 1109
ex./waarn.
11,3
12,2
12,6
18,5
"·
j•
""1
tekening: Amold van den Burg
jn
jl
"
OU
. .
1
1,0
ok
no
de
16
148
56 341
57 625
9,3
6,1
11,0
De groepsgrootte is bij waterpiepers meestal klein. De groepjes bestaan in de regel uit enkele exemplaren tot maximaal enkele tientallen. Alleen wanneer er sprake is van slaapplaatsen kunnen de aantallen per groep oplopen tot honderd of meer exemplaren. Het gemiddelde aantal exemplaren per waarneming komt hierdoor vrij hoog te liggen. Een gebied waar veel waterpiepers kunnen worden aangetroffen is De Hel bij Veenendaal, waar in de wintermaanden een slaapplaats is gevestigd. Uit de periode 1985-1 991 zijn weinig gegevens bekend.
,,
maximun aantal waterpiepers op een slaapplaats in De Hel (Veenendaal)
maximum aantal waterpiepers op slaapplaats in De Hel j•
1971 1972 1973 1974 1975 1976
19n
1978 1979 1980 1981 1982 1983 1984 1985 1987 1990 1991
21
4
14
24 38 18 40 26
. 3 15
. 12 .
4 4 2 20 15 2 2 100
.
60 35
~
14
1 10 30 17 .
'P me t/m se ok
no
do
16 7 5 25
5 4 12
10
.
125 9
15 53 60 3
30
1
. 40
13 25
21
150 90
3
. . . . .
5
15 41
4 .
. .
. .
.
25 43 1 2
. . 25
14
15 20
10 40
' 60
unt~l
-
-~~--~-·~··
' ' '
32 80 .
. .
Fl~l
1 1:\ :: 1a,lî lilb:i "I ]Jl)j j k.~ IVt''J ~· j ._ 0
n
u
-
270
n
n
•
f.. r
ma;o;. jan. ttm april
•
M
•
~1. •
i&\.'§! max. okt. 1/m dec.
•
I J
In het Binnenveld werden geringere aantallen waargenomen, hoewel dit gebied even intensief door deskundige waarnemers bezocht werd als De Hel. De onderstaande waarnemingen uit het Binnenveld illustreren dit. 26/03 17/03 t/m 20/03 25/03 03/11 27!11 12!12 13/01
1960 1969 1972 1973 1974 1978 1979
1 1 12 5 1 17 1
ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex.
23/01 28/02 12/04 12/03 26!12 13/12 07/01
1979 1979 1979 1981 1982 1983 1984
1 1 15 2 40 39 15
ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex.
07/11 24!12 03/01 14/01 27/11 30!12 20/01 23/11
1984 1 1984 41 1985 120-150 1986 12 2 1986 1989 1 1990 ~'- 39 1990 2
ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex.
Het gemiddeld lagere aantal ten opzichte van De Hel kan verklaard worden door de afwezigheid van een slaapplaats in het Binnenveld. Het is zelfs waarschijnlijk dat een deel van de vogels in het Binnenveld afkomstig is van de slaapplaats in De Hel. In de kleiputten van de Noordberg werd de soort regelmatig in kleine aantallen waargenomen. totaal aantal waargenomen waterpiepers bij de Noordberg jaren
jo
fe
mo
op
3
. 4
1 2
2
1959-1963 1964-1968 1969-1973 1974·1978 1979-1983 1984-1988
14 2 .
totaal e>.
19
4 . . 4
7
me
. . .
1 . .
jn
j!
'"
'e
.
. . .
3
ok
no
de
1 4 2
2 12 1 12 2
1 6 13 8
7
29
28
.
totaal 6 28 6
45
12
97
Het aantal exemplaren dat in de uiterwaarden langs de Rijn en Waal werd waargenomen is samengevat in de volgende overzichten. Blauwe Kamer periode 1969-1973 1974-1978 1979-1983 1984-1988 totaal
Bovenpolder periode
'Wageningse waard aant. waarn.
aant. ex. 4
periode
aant. waarn.
aant. e>.
ex./waarn.
3 8 7 4
26 31
1,3 2,6 3,7 7,8
1969-1973 1974-1978 1979-1983 1984-1988
1 3 4
1 15 18
1,0 5,0 4,5
22
82
3,7
totaal
8
34
4,3
21
Opheusden, Maneswaard, I-lol fswaard, Schoutenwaard
Ingensche waarden aant. waarn.
aant. ex.
1969-1973 1974-1978 1979-1983 1984-1988
1 12 9 1
1 82
totaal
23
Gouverneursche Polder periode
ex./waarn.
ex./waarn.
aant. waarn.
aant. ex.
ex./waarn.
16 15 20
209
1
1969-1973 1974-1978 1979-1983 1984-1990
126
54
13,1 3,6 6,3
125
5,4
totaal
51
389
7,6
41
Hiensche Uiterwaarden
aant. waarn.
periode
1,0 6,8 4,6 1,0
aant. ex.
Wiltemspolder
ex./waarn.
1969-1973 1974-1978 1979-1983 1984-1990
9 11 6
82 33 16
9' 1 3,0 2,7
totaal
26
131
5,0
271
AANKOMST EN VERTREK Meestal worden de eerste waterpiepers vanaf eind oktober gezien en de laatste vanaf eind maart tot ver in april. De vroegste aankomstdata en laatste vertrekdata zijn als volgt 13/10 1977 19!10 - 1982 11/10 - 1990 +
15 ex.
16/04 22/04 22!04 15/04
De Hel, Veenendaal (Vink) Oe Hel, Veenendaal (Vink)
4 ex. 1 ex.
\.lageningse waard (Bakhuizen)
-
1972 1978 1978 1984
7 ex. 200 ex.
175 ex. 10 ex.
De Hel (Vink) Randwijk (Vink) Opheusden (Vink) Oe Hel {Vink)
De gegevens over aankomst en vertrek zijn hieronder samengevat. aankomst periode
vroegste
1954-1970 1971-1975 1976-1980 1981-1985 1986-1990
31/10-1966 21/10-1972 13/10-1977 19/10-1982 11!10-1990
gemid. spreiding
vertrek
gemiddeld
08/11
26!10 29!10 04/11 29/10
laatste
vroegste
27/11-1962
23/03-1968
30/10-1974 10!11-1979 09;11-1983, 1985 11/11-1988
02/04-1975 25/03-1980 14/03-1982 02/04-1988
gemid.
01/04
09/04 11/04 03/04 07/04
laatste
13/04-1965
16/04-1972 22/04-1978 15/04-1984 13/04-1986
19/10
01/11
11!11
26/03
06/04
16/04
11/10-31/10
26/10-08/11
30/10-27/11
14/03-02/04
01/04-11/04
13/04-22/04
Gezien het feit dat de waterpieper vanaf de herfst tot diep in april wordt waargenomen kan met vrij grote zekerheid worden vastgesteld dat een groot deel van de vogels hier ook overwintert De aantallen nemen in de loop van het najaar en de winter steeds toe en de absolute top wordt bereikt vlak voor het vertrek in maart en april. Deze grote aantallen kunnen deels verklaard worden door de aanwezigheid van slaapplaatsen. Dit seizoensverloop is in tegenspraak met de gegevens van de grote rivieren (Van den Bergh et aL, 1979) waar de grootste aantallen in februari worden waargenomen, waarna de terugtrek in het voorjaar plaatsvindt Tijdens langdurige koude winters met veel sneeuw en ijs is het aantal overwinteraars beduidend kleiner. [HD]
10143 OEVERPIEPER (Anthus spinoletta fittorafis) STATUS Onregelmatige gast in uiterst klein tot zeer klein aantal. Mogelijk doortrekker en wintergast in zeer klein aantal. VERSPREIDING EN HABITAT Vrijwel alle waarnemingen werden verricht in het rivierengebied van Rijn en Waar en op enkele plaatsen in het Binnenveld. De belangrijkste biotopen zijn kort begraasde weilanden, alsmede slootkantjes en schaars begroeide slikkige oevers van plassen en kleiputten in de uiterwaarden. AANTALLEN De waarnemingen zijn als volgt over de maanden verdeeld. ja
fe
12
7
ma
ap
me
jn
jt
au
se
2
De vroegste waarnemingen werden verricht op. 02/10 - 1973 03/10 - 1979 29/09 - 1992
1 ex.
2 ex. 1 ex.
Binnenveld (de Vries) Hiensche Uiterwaarden (Vink) Dikkenberg Bennekom (Spi erenburg)
272
ok
no
de
2
9
10
De laatste waarnemingen betroffen. 25{04 1958 07/04 - 1964 09/04 - 1964
.,_
Opheusden CVierbergen) Blauwe Kamer (Vink) Binnenveld (Jansen e.a.)
1 ex. 1 ex.
Gedurende de najaarstrek worden soms oeverpiepers gezien, die meestal in zuidwestelijke richting overtrekken. Zo werd op de Dikkenberg (Bennekom) op 22/1 o - 1991 en op 22/09, 30/09, 03/1 o, 08/1 o en 31/10- 1992 steeds één exemplaar overtrekkend waargenomen. Ook op de Wageningse Eng zijn trekkende oeverpiepers geteld, o.a. op 15/10 en 09/11 1988 één exemplaar. Er zijn enkele waarnemingen bekend van 3 of meer exemplaren. 31/12 - 1962 dec. 1964
13!02 - 1966
17/01 19{11 27/11
1970 1975 1975
3 3 15 3 3 4
ex. ex. ex. ex. ex. ex.
Noordberg {Hoogers) Noordberg (Vink e.a.) Noordberg (Bode e.a.) Noordberg (Hoogers) IJzendoorn (Vink) IJzendoorn (Vink)
31/12 - 1976 19/02 - 1977 29/11 1980 13/12 - 1981 11/01 1987
5 4 3 10 4
ex. ex. ex. ex. ex.
Noordberg (Hoogers) \.lageningen {Bode e.a.) Heteren (de Vries) Drielse Veer (ten Söhmer) Blauwe Kamer (Bakhuizen)
De oeverpieper komt waarschijnlijk veel meer voor dan uit de waarnemingen blijkt. De ondersoort is soms moeîlijk te onderscheiden van graspiepers en waterpiepers, hoewel het kenmerk, het ontbreken van een witte buitenvlag aan de staart, tamelijk opvallend is. [HNL]
10171
GELE KWIKSTAART (Motacilla flava f/ava)
STATUS Zomervogel. Aanvankelijk vrij talrijke tot talrijke broedvogel, thans vrij schaarse tot schaarse broedvogel. Doortrekker in klein tot vrij klein aantal. VERSPREIDING EN HABITAT De gele kwikstaart wordt aangetroffen in graslanden in de uiterwaarden van Rijn en Waal. In de Betuwe komt de soort voor op bouw- en graslanden. In de Gelderse Vallei wordt de soort in het Binnenveld waargenomen, vooral op de meer vochtige graslanden langs de Grift. In de broedtijd kan de soort ook gezien worden op de Wageningse Eng, de Wolfhezer Heide, de Ginkelsche Heide en uiteenlopende akkers en graslanden in de Gelderse Vallei. Tot het eind van de jaren zeventig was de gele kwikstaart overal een gewone verschijning die eigenlijk alleen ontbrak in de bosachtige streken van de Veluwe en de boomgaarden van de Betuwe. Tegenwoordig is de gele kwikstaart beslist niet meer zo'n gewone tekening: Ed Hazebroek verschijning. De soort is sterk in aantal achteruitgegaan en uit vele eertijds goede gebleden geheel of zo goed ars geheel verdwenen. Met name geldt dit voor vele uîterwaarden langs de Rijn, delen van het Wageningse Binnenveld en zo goed als alle heideterreinen in de regio Ede, Bennekom, Wotfheze en Renkum. AANTALLEN De waarnemingen zijn als volgt over de maanden verdeeld.
i• 1954-1968 1969-1978 1979-1988 aant. waarn.
-
fe
~
' '
8
'P
me
jn
jl
21 29 31
7 28 25
5 5 5
5 3 4
81
60
15
12
'"
,.
ok
no
10 10 10
17 15 12
3 3 5
1 1
30
44
11
2
273
de
aant. waarn. 73 94 96
0
263
De gele kwikstaart wordt vooral in het voorjaar opgemerkt en vee! minder in het broedseizoen. Een opleving van het aantal waarnemingen in het najaar duidt op doortrek van deze soort. Een deel van de waarnemingen in april en mei betreffen ongetwijfeld eveneens doortrekkers. Vanaf 1963 worden vrij veel opgaven verstrekt van het aantal territoria in een aantal kleine gebiedjes. Helaas werden geen systematische inventarisaties uitgevoerd in grotere aaneengesloten gebieden. Alleyn et al. (1971) schatten het aantal territoria tussen 1967 en 1970 op 1,1-5,5 territoria per 100 ha in de graslandgebie~ den langs de Rijn tussen Maurik en Renkum. Ten westen van Ede, Bennekom en Wageningen was dat in grasland/akkergebied 0,5-0,9 territoria per 100 ha. De gegevens voor de diverse geïnventariseerde gebieden zijn als volgt - Graslanden langs de Grift in 1963: 5-6 territoria, in 1967: 14 territoria. Binnenveld: in 1951 telde De Vries hier op ca. 400 ha 7-8 territoria, in 1952 waren dat er 8-11, in 1953: 8-9, in 1954: 5-7, in 1955: 3-4, in 1956: 5-7, in 1957: 4-8, in 1958: 7-8, in 1959: 5-7, in 1960: 3-5. In het gehele Binnenveld telde men in 1977: 8 territoria en in 1985: 5 territoria. Bij de broedvogelinventarisatie van de zuidelijke Gelderse Vallei in 1987 werden tussen Wageningen, Rhenen en Bennekom 4 territoria vastgesteld, waarvan er drie op bouwland lagen en slechts 1 op grasland. - Wageningse Eng: vanaf 1965 tot 1971-1972 steeds 1 territorium. De Hel: vanaf 1959 meestal1, soms 2-3 territoria, in 1963: 4-6 territoria; na 1968 werden hier geen territoria meer vastgesteld. Blauwe Kamer en Plasserwaard: in 1963 tenminste 8 territoria, daarna worden tot 1975 steeds 1-2 territoria vermeld. Het werkelijke aantal was waarschijnlijk veel hoger. - Noordberg: het aantal territoria varieerde hier van ca. 9 in 1959 en 1967 tot 0-2 in 1977 en af en toe 1 territorium tussen 1978 en 1988. - Wageningse waard: voor dit gebied worden vanaf 1968 aantallen genoemd die variëren van 1 tot 8 territoria, o.a. 3 in 1974 en 7 in 1975. - lJzendoorn: in 1971 waren er 11 territoria en in 1985 8. - Wîllemspolder: 23 territoria in 1972 en 10 in 1985. - Schoutenwaard: van 1987 t/m 1991 respectievelijk 2, 5, 5, 6, 5 territoria. Behalve voor bovengenoemde plaatsen wordt de soort ook nog als broedvogel opgegeven voor de Wolfswaard, de Amerongse Bovenpolder, de Bennekomse Hooilanden, de Elster Buitenwaarden, het Lexkesveer, de Hiensche Uiterwaarden, Dodewaard, de Marspolder, de Renkumse Waarden, Renswoude, de Maneswaard, Ochten en de Emminkhuizerberg. Het gaat hier om incidentele meldingen van enkele territoria in sommige jaren tussen 1963 en 1985. In de genoemde gebieden zal de soort ongetwijfeld elk jaar als broedvogel aanwezig zijn geweest Het totale aantal paren is helaas ook bij benadering niet te schatten. Uit bovenvermelde gegevens kan worden vastgesteld dat in alle gebieden waar in meer dan één jaar werd geteld, de soort in latere jaren steeds minder voorkwam. De conclusie is dan ook dat er een duidelijke achteruitgang van de broedpopulatie is opgetreden, vooral na het eind van de jaren zeventig. Uit de inventarisatiegegevens van Bij!sma (1988a en mededeling R. Bijlsma) voor het Planken Wambuis blijkt ook achteruitgang van de soort. Van 2~3 paren in de periode 1974~1980 nam de soort af tot 1 territorium in de periode 1981-1985. Vanaf 1986 zijn geen broedgevallen meer vastgesteld. Volgens de landelijke indexen van het BMP (SOVON, 1992) is het aantal broedparen vanaf 1984 zeker niet achteruitgegaan. Hoewel de indexen een zeer grillig verloop hebben blijkt er zelfs sprake te zijn van een toename. Dit verschil met de gegevens voor onze regio is hoofdzakelijk te verklaren doordat in onze regio de afname van de soort in intensief beheerd grasland niet kan worden opgevangen door een toename op grootschalig akkerland, waar de gele kwikstaart bij voorkeur op broedt Dergelijk akkerland is in onze regio nauwelijks aanwezig. 1984
1985
1986
1987
1988
1989
1990
1991
100
145
177
164
171
198
177
159
De groepsgrootte van gele kwikstaarten varieert van enkele tot soms tientallen. Grote groepen worden weinig gemeld. De volgende gegevens zijn bekend.
274
24/08 14!05 10-17/09 16/09 14/08 21/08 11/09
-
1958 25 ex. Noordberg ( Hoogers) 28/05 - 1987 21 1960 22 ex. Binnenveld {de Vries) 22!07 - 1987 20 1960 21 ex. Noordberg (Hoogers) 23/08 1987 65 1978 82 ex. Ochten (Bode e.a.) 23/09 1987 40 1979 22 ex. Gouverneursche Polder (Vink) 15/05 1988 33 1985 20 ex. Hiensche Uiterwaarden (Vink) 22/08 1992 45 1986 30 ex. Hîensche Uiterwaarden {Bakhuizen)
Gouverneursche Polder (Kleinpaste) "· Wolfswaard (ten Böhmer) "· Polder (Kleinpaste) "· Gouverneursche Hiensche Uiterwaarden {Vink) "· Schoutenwaard (Sanders) "·
"·
Hîensche Uiterwaarden (Sanders)
AANKOMST EN VERTREK Gele kwikstaarten arriveren in de regel vanaf eind maart tot eind april. Doortrekkers worden in het najaar waargenomen vanaf begin augustus tot eind september. Late doortrek vindt nog plaats in oktober en sporadisch in november. De vroegste en laatste waarnemingen zijn in het onderstaande overzicht samengevat. aankomst vroegste
1954-1958 1959-1963 1964-1968 1969-1973 1974-1978 1979-1983 1984-1988
27/03·1955 03/04·1959 25/03-1967 11/04-1970 10/04-1977 30/03-1981 28/03-1987
02/04 07{04 02/04 15/04 14/04 04/04 05/04
01/04
07/04
16/04
01/10
25/03-11;04
02/04-15/0<1.
05/04-26/04
05/08·18/11
gemid. spreiding
gemiddeld
vertrek
periode
l<Jatste
spreiding
05/04·1957, 1958 11/04-1963 13/04·1964 25/04-1973 19/04-1975 11/04-1983 26/04-1988
05/08-26/10 09/09-17/11 16/09-16/10 08/09-01/10 07/09-18/11 19/09-22/10 13/09-16/10
Tussen 1969 en 1978 arriveerden de gele kwikstaarten opvallend later in de regio dan in andere jaren. Van de acht maart-waarnemingen vallen de twee vroegste op 25/03-1967 in het Binnenveld en op 27/03-1955 bij de Noordberg. Er zijn dertien oktober-waarnemingen en twee november-waarnemingen bekend. 16{10 22!10 16/10 13{10 26{10
1965 1982 1984 1985 1991
3 3 1 1 1
ex. ex.
"·
e>. e>.
Noordberg (v. Veen) Veenendaal-West (Vink) Veenendaal (Vink) Maneswaard (Kleinpaste) Dikkenberg Sennekom (Sanders e.a.)
17/11 1961 18/11 · 1974
ex. 1 ex.
Lexkesveer (Steenman) Binnenveld (Makkink)
BIJZONDERHEDEN Gele kwikstaarten worden vaak in gemengde groepen gezien met witte kwikstaarten. Soms komen in deze groepen ook ondersoorten van de gele kwikstaart voor, zoals Engelse en Noordse gele kwikstaarten. [HNLJ
10172 ENGELSE GELE KWIKSTAART (Motacilla flava f/avissima) STATUS Waarschijnlijk doortrekker of onregelmatige gast in uiterst klein tot zeer klein aantal. De soort werd 18x vastgesteld, vrijwel steeds in gezelschap van andere kwikstaartsoorten. 15/08 22/04 24/05 07!09 09/05 16/09 21/04
1962 2 ex. 1964 1 ex. 1975 1 man. 1975 1 man. 1977 4 vr. 1978 1 man. 1979 1 man.
Binnenveld (de Vries} Binnenveld (Vink) Kesteren (Vink) Randolijk (Vink) De flet {Vink) Hiensche Uiterwaarden (Vink) Plasserwaard (Sanders)
24/04 12/05 21/08 t/m 28/08 22/D7 t/m 11/08 18/04
-
1981 1982 1983 1983 1984 13{09 - 1984 24/04 - 1988
man.
1 man. 1 ex. 1 ex. 2 ex. 1 man. 1 man.
Maneswaard (Vink) Maneswaard (Vink} Jufferswaard (Dekhui jzen) Noordberg (Hoogers) Kesteren (lagerwerf) I.' i llemspolder (Vink) IJzendoorn (Vink}
Deze ondersoort is vrij zeker algemener dan uit de waarnemingen blijkt. In de belangrijkste doortrekperiode van half april tot half mei en omstreeks eind augustus is het zaak om in groepjes kwikstaarten alle exemplaren nauwkeurig te bekijken, om zodoende opmerkzaam te worden op •gele" ondersoorten. [HNL)
275
I
10173 NOORDSE GElE KWIKSTAART (Motacil/a flava thunbergl) STATUS Doortrekker in zeer klein tot vrij klein aantal. De soort wordt in de regel gezien vanaf eind april tot eind mei met een top rond de 1e decade van mei, hoofdzakelijk in de uiterwaarden van de Rijn en de Waal. Het is opvallend dat in augustus en september alleen waarnemingen bekend zijn uit de buurt van Veenendaal, Achterberg en Bennekom. De soort werd in totaal 31x waargenomen. De gemiddelde groepsgrootte in augustus en september bedraagt 18 (minimaal 2, maximaal 30) (n = 4). In april bedraagt de groepsgrootte 4~5 (minimaal 1, maximaal 10) (n = 6). In mei is dit 20 (minimaal 1, maximaal140) (n = 21). Noordse gele kwikstaarten worden meestal gezien in gezelschap van andere kwikstaartsoorten. De soort trekt wellicht meer door dan uit de waarnemingen in het archief blijkt, waarschijnlijk omdat de soort niet altijd herkend wordt. [HNL]
10174 BALKAN GElE KWIKSTAART (Motaci//a flava feldegg) STATUS Zeer zeldzame tot onregelmatige gast in het voorjaar, afkomstig uit (Zuid)Oost-Europa. Er zijn vier onbevestigde waarnemingen bekend. 20/05 30/04 01!05 08/05
1968 1975 1975 1982
1 ex. 2 man. 2 man. 1 man.
Noordberg CHoogers} Marspolder (Vink) Marspotder (Vink) vrij zeker dezelfde exemptaren als op 30/04- 1975 Maneswaard (Vink, Hoogers)
In Nederland werd tot en met 1988 deze ondersoort van de gele kwikstaart slechts eenmaal met zekerheid vastgesteld (Wolfskeel, 1989). [HNL]
tekening: Bram Rijksen
276
10175 IBERISCHE GELE KWIKSTAART (Motacilfa ffava iberiae) STATUS Uiterst zeldzame dwaalgast. Er is één onbevestigde waarneming bekend. 01/05
~
1 man.
1976
Marspolder bij Lienden in gezelschap van andere gele kwikstaarten {Vink)
In Nederland werd de soort nimmer met zekerheid vastgesteld (Wolfskeel, 1989). [HNL)
10190 GR01E GELE KWIKSTAART (Motacilla cinerea) STATUS Doortrekker en wintergast in uiterst klein tot zeer klein aantal. VERSPREIDING EN HABITAT Oe grote gele kwikstaart komt in de winter en de beide trektijden in de gehele regio voor. Het gaat daarbij in de regel om solitaire exemplaren, soms worden groepjes van 2-3 exemplaren gezien. Behalve waarnemingen van overtrekkende vogels werden de meeste vogels gezien langs de oevers van kanalen, slootjes, plassen, kleiputten en de oevers van Rijn en Waal. Er zijn geen broedgevallen uit de regio bekend. De soort broedt incidenteel net buiten de regio van Wageningen, o.a. bij Arnhem en Velp. AANTALLEN De waarnemingen zijn als volgt over de maanden verdeeld. ja
fe
ma
ap
me
26
30
31
'
2
jn
il
au
se
ok
no
de
4
44
58
43
31
AANKOMST EN VERTREK Grote gele kwikstaarten arriveren in de regel in het najaar vanaf begin september tot diep in oktober. De gegevens over aankomst en vertrek zijn hieronder samengevat. I
aankomst spreiding
gemiddeld
05/09-15/11 03/09-25/11 05/09-02/10
02/10 06/10 15/09
periode 1958-1968 1969-1978 1979-1988
'
vertrek spreiding
gemiddeld
28/02-29/03 09/02-29/03 17/02-31/03
17/03 22/03 16/03
De vroegste waarnemingen werden geregistreerd op de onderstaande data. 25!07 begin augustus 02/08, 06!08 02!08, 05/08 -
1959 1959 1978 1978
juv.
"""-
\.lageningen {V\.IG) \.lageningen {VWG) Binnenveld {de Vries) Noordberg { Hoogers)
Zeer late waarnemingen zijn de volgende. 20/04 - 1955 01/05 - 1955 19/04 - 1979
1 ex. 1 ex. 1 man.
\.lageningen (VIJG) \.lageningen {VIJG) Blaw.,oe Kamer {Vink)
05/04 - 1987 17;04 - 1987 26/05 - 1987
"""-
Veenendaal (Vink) Noordberg (ten Böhmer) l<winteloyen (Bakker)
BIJZONDERHEDEN In de periode 1952-1956 was er in september en oktober een slaapplaats bij het Instituut van Bakkerij en Maalderij te Wageningen. Het ging hier om een slaapplaats van witte kwikstaarten met enkele grote gele kwikstaarten waaiVan het vermoeden bestond dat ze afkomstig zouden zijn uit het Binnenveld, De Blauwe Kamer en naaste omgeving. Helaas werden nooit systematische tellingen uitgevoerd. In 1991 werd tijdens dagelijkse trekwaarnemingen in september tot en met november bij de Dikkenberg te
277
Bennekom de soort op acht dagen vastgesteld: nl. op 10/09,21/09,22/09 en 29/09 steeds 1 exemplaar, op 01/10 2 exemplaren en op 11/10, 12/10 en 22/10 1 exemplaar. Hiermede wordt bevestigd dat de grote gele kwikstaart doortrekker is in zeer klein aantal. Tijdens tellingen in het najaar van 1992 werd deze soort eveneens diverse malen geobserveerd, nl. op 15/09, 08/10, 17/10, 21/10 en 22/10 steeds 1 ex., op 12/09, 19/09, 21/09 en 02/10 steeds 2 exemplaren. [HNLJ
10201
WITTE KWIKSTAART (Motaci!la a/ba a/ba)
STATUS
Zomervogel. Vrij talrijke tot talrijke broedvogel, doortrekker in vrij klein tot soms vrij groot aantal. Incidentele wintergast in zeer klein aantal. VERSPREIDING EN HABITAT
De witte kwikstaart komt verspreid in het gehele gebied voor in de meest uiteenlopende terreintypen. Met uitzondering van dichte bossen en aaneengesloten bebouwing waar onvoldoende open terrein voorkomt, kan de soort in principe overal als broedvogel, doortrekker en incidenteel als wintergast worden aangetroffen. Ze houden zich graag op in de nabijheid van menselijke bebouwing waar in de regel voldoende nestruimte aanwezig is, zoals holletjes en spleten in houtstapels, steenhopen, schuurtjes, onder dakpannen, in rietmijten, ruig begroeide slootkanten en dito greppels. Er is een lichte voorkeur voor vochtige terreinen. Ook op heidevelden kan de soort soms broedend op tekening: Ed Hazebroek de grond worden aangetroffen. Verder foerageren ze vaak op grote gazons, langs waterkanten van slootjes, rivieren, vijvers, enz.. Langs de grote rivieren Rijn en Waal komt de witte kwikstaart veelvuldig voor op industrieterreinen en steenfabriekcomplexen, waar ze ook broeden. AANTALLEN
In het archief zijn ca. 390 waarnemingen van de witte kwikstaart vastgelegd, hoofdzakelijk uit de maanden januari t/m april en september t/m december. In de broedtijd van mei t/m augustus is de soort kennelijk zo gewoon dat de waarnemingen niet werden gemeld. Incidenteel werden wel gebiedsgewijs de aantallen territoria per jaar vastgelegd. Uit deze inventarisaties bleek dat in de periode 1965-1974 ongeveer 5-10 territoria per 100 ha aanwezig waren binnen de woonkernen Ede, Bennekom, Wageningen en Rhenen. In de Rijnuiterwaarden tussen Renkum en Rhenen en tussen Kesteren en Drie!, op de Wageningse Eng, en in het houtwallen-grasland landschap met boerderijen ten westen van Ede en Bennekom werd een dichtheid van 1-6 territoria per 100 ha gevonden. Ook rond Veenendaal werd een dergelijke dichtheid vastgesteld. In de uiterwaarden tussen Rhenen en Amerongen werd gemiddeld minder dan 1 territorium per 100 ha geteld. Alle bosgebieden bij Rhenen, Ede en Bennek om waren zeer arm aan witte kwikstaarten, nl. o, 1-0,4 per 100 ha! De indruk bestaat dat deze dichtheden in de jaren tachtig niet of nauwelijks veranderd zijn. In 1987 werden in het gehele Binnenveld 56 territoria geteld, wat neerkomt op een dichtheid van minder dan 2 territoria per 100 ha. In Hoekeiurn (ca. 100 ha) broedden tussen 1959 en 1990 1-3 paren witte kwikstaarten (overigens wet in de nabijheid van bebouwing en niet in het bos zelf). Dergelijke aantallen per 100 ha werden in de jaren tachtig ook vastgesteld in de Blauwe Kamer, P!asserwaard, Noordberg, Grebbeberg en de Wageningse Eng. Bijlsma (1988a en mededeling R. Bij!sma) meldt voor het Planken Wambuis voor 1989 23 territoria. Dit komt neer op een dichtheid van ruim 1 terr. per 100 ha. Er zijn aanwijzingen dat de witte kwikstaart met flinke jaarlijkse fluctuaties vanaf 1986 sterk is toegenomen, gevolgd door een afname in 1991. Een en ander blijkt uit de landelijke index van het BMP onderzoek (SOVON, 1992).
278
jaar
1984
1985
1986
1987
1988
1989
1990
1991
index
100
89
95
111
142
136
134
114
I I
De verdeling van de waarnemingen, die vooral buiten het broedseizoen werden gedaan is in het onderstaande overzicht aangegeven. ja
fe
ma
ap
me
jn
jl
au
se
ok
no
de
58
49
78
20
6
4
8
3
26
44
33
60
Opvallend is het grote aantal waarnemingen in december tot en met januari (februari), een periode waarin de witte kwikstaart juist uitermate schaars is. Hieruit blijkt dat de waarnemers dergelijke meldingen belangrijker vinden dan meldingen uit de broedtijd wanneer de soort algemeen voorkomt. Witte kwikstaarten komen in de regel solitair voor of in kleine groepjes. In de doortrekperioden zijn de groepjes gemiddeld iets groter. In de broedtijd worden meestal eenlingen of paartjes gezien. De verdeling van de waarnemingen over de verschillende groepsgroottes, exclusief groepen op slaapplaatsen, is als volgt aantal waarnemingen in % (n = 317) 1-2 ex. 3-5 ex. 6·10 ex. 11-25 ex. 26-50 ex. 51-150 ex. > 150 ex. 16%
58%
15%
1%
9%
1%
De verdeling van de waarnemingen over de verschî!lende groepsgroottes op en bij slaapplaatsen is als volgt.
1-25
.,.
15%
aantal waarnemingen in% (n =
"·
26-50 ex. 51-150 16%
25%
73)
151-300 ex. 301-1000 ex. > 1000 ex. 20%
20%
4%
AANKOMST EN VERTREK
Hoewel de soort het gehele jaar gezien kan worden, trekt een groot deel van de broedpopulatie in de winter naar zuidelijker regionen, tot in Noord-Afrika. Afgezien van enkele overwinteraars is een gemiddelde aankomst- en vertrekperiode vast te stellen die sterk afhankelijk is van de strengheid van de winters. Tijdens zachte winters zijn er relatief veel overwinteraars en arriveren de doortrekkers vroeger dan na strenge winters. In dergelijke strenge winters zijn er weinig overwinteraars. Als we er vanuit gaan dat waarnemingen in december en januari goeddeels op overwinteraars betrekking hebben, dan kan gesteld worden dat witte kwikstaarten vanaf februari tot ver in maart arriveren en doortrekken. De terugtrek vindt plaats vanaf september tot diep in november. Een en ander blijkt uit de volgende tabel. aankomst periode
vroegste
1954-1960 1961-1965 1966-1970 1971-1975 1976-1980 1981-1985 1986-1990
10/02-1954 05/02-1962 22/02-1969 03/02-1973 02/02-1978 01/02-1984 03/02-1990
gemid. spreiding
gemiddelde 19/02 19/02 25/02 15/02 13{02 17/02 08/02
vertrek laatste
vroegste
gemid.
laatste
06/03-1956 06/03-1963 01{03-1967 19/02-1975 19/02-1977 22!02-1983 11/02-1986,1988
15/11
15{11
15{11
23/10-1970 04/11-1973 30!10-1980 13/10-1985 07/11-1986
11{11 10/11 07/11 11{11 19/11
25/11-1967 27!11-1975 13/11-1978 23/11-1983 27/11-1988
-
07/02
17/02
24/02
31/10
12/11
22/11
01/02-22/02
08/02-25/02
11/02-06/03
13/10·15!11
07!11-19/11
13/11-27/11
279
BIJZONDERHEDEN
Witte kwikstaarten kunnen vanaf het einde van het broedseizoen veelvuldig worden aangetroffen op
gemeenschappelijke slaapplaatsen. Op dergelijke plaatsen zijn soms wel honderd tot meer dan duizend witte kwikstaarten aanwezig die van heinde en ver elke avond komen aanvliegen. Zulke plaatsen zijn vaak platte daken, alleenstaande bomen die door straatlantaarns of anderszins verlicht worden, kassen met nachtelijke verlichting of ook wel rietbegroeiing. In onderstaande tabel worden van een aantal plaatsen de maximum aantallen vermeld die in de nazomer op zo'n slaapplaats zijn aangetroffen. Nieuwe Kanaal
~ageningen
1952 1953 1954
1955
1956
Streekziekenhuis Bennekom 1965 1966
jl
'"
"
200 200 190 60 ? 115 40 62 verdwenen
63 204 200
'"
"
jl
?
'
?
'
14
700 500
1965
'?
'" '?
1966 1967 1974 1979 1986 1988 1988 1989
'?
'?
Enketerrein Ede
ok
1 87 0 0
jl
1966 Bornsesteeg Arboretum 8 innenhaven Lexkesveer Wî llemspolder Bennekom Opheusden Haarweg flats
ok
'
500
?
' ' ''
?
30 15
'
35 100
'
"
350 1000
'
40 35
20
80-100 35 150 30
ok
?
1200 70
' '?
' '?
40
Een slaapplaats op het platte dak van een flat in Veenendaal was ook in het voorjaar en de winter bezet. De maximum aantallen per maand waren hier als volgt. ok
25-80
no 150-400
de
;,
50
225
,,
me
400
700
De slaapplaats op het fabrieksterrein van de Enka bij Ede telde in maart 1967 97 en in april1967 174 witte kwikstaarten. In de nazomer en herfst van 1971 t/m 1975 werden in tomatenkassen van het IMAG te Wageningen maximaal 150-200 witte kwikstaarten geteld. Ze brachten daar veel schade toe aan de te oogsten producten door bladverbranding als gevolg van de inwerking van de uitwerpselen. Helaas moesten jaarlijks zo'n 20-30 exemplaren hun overnachting met de dood bekopen, omdat zij overdag geen uitweg meer wisten te vinden. Door de invoering van een automatische sluit- en openregeling van de ramen in 1976 werd nadien geen overlast meer van witte kwikstaarten ondervonden (Braaksma, 1976). [HNLJ 10202 ROUWKWIKSTAART (Motacil/a a/ba yarrelliiJ STATUS Zeer zeldzame onregelmatige broedvogel. Doortrekker in uiterst klein aantaL Rouwkwikstaarten trekken vooral in het voorjaar door en worden meestal gezien in gezelschap van andere kwikstaartsoorten. In sommige jaren worden broedgevallen vastgesteld, waarbij het in de regel gaat om gemengde paren. 1967 1968 1974 1976
1 1 1 2
ongemengd broedgeval bij Wageningen (de Vries) gemengd broedgeval bij Veenendaal (Vink) vermoedelijk broedgeval te Renkum (Bijlsma) gemengde broedparen te Renkum (Kteinpaste)
Rob Bijlsma (1988a) meldt voor het Planken Wambuis in 1983 een mannetje rouwkwikstaart dat met een vrouwtje witte kwikstaart twee broedsels grootbracht De soort werd waargenomen in het Binnenveld, De Hel, Kwinte!oyen, de Bennekemmer meent, Veenendaal en de Klomp (Ede) en verder in de uiterwaarden van Rijn en Waal o.a. bij de Noordberg, Wageningse waard, Blauwe Kamer, Gouverneursche Polder, Jufferswaard, lngensche Waarden en Schoutenwaard. De aantallen waarnemingen en vogels zijn in het onderstaande overzicht aangegeven.
280
1965
-
je
1988
fe
me
ep
me
jm
1 1
8 9
5 7
5 7
1 2
1 1
1,0
1,1
1,4
1,4
2,0
1,0
aant. waarn. aant. ex. ex.twaarn.
jl
"1
eu
ok
mo
de
--
1
1,0
(HNL]
10480 PES1VOGEL (Bombycilla garrulus) STATUS Onregelmatige gast in wisselende aantallen in het winterhalfjaar. VERSPREIDING EN HABITAT Vanaf 1946 t/m 1989 werd de pestvogel in zevenentwintig jaren waargenomen, en wel in Veenendaal, Eist (U), Rhenen, de Nude, Wageningen, Heteren, Renkum, Heelsum, Doorwerth, de Noordberg, Wageningen~ Hoog, Ede en Bennekom. De soort werd niet gezien in 1947t/m 1951,1955,1956,1969, 1978t/m 1980,1983, 1985 t/m 1987 en 1989. De pestvogel wordt meestal gezien bij het foerageren in besdragende heesters, zoals rozebottels, prunus(kers)- en malus(appel)soorten, lijsterbessoorten, Cotoneaster, Gelderse roos en diverse andere struiken. In het broedseizoen eet deze hoognoordelijke soort hoofdzakelijk insecten. Dit verschijnsel wordt ook vaak vastgesteld bij pestvogels, die zeer vroeg in het najaar verschijnen en bij exemplaren die nog tot laat in het voorjaar blijven overwinteren.
tekening: Ed Hazebroek
AANTALLEN De waarnemingen van pestvogels zijn als volgt over de maanden verdeeld. je
fe
~
ep
1945-1960 1961-1975 1976-1990
41
1
6 24 5
3 8 8
2
aant. waarn.
45
35
19
6
3
me
jm
jl
eu
-
.
4
"
mo
de
1
-
13
5 30
2
4 22 11
1
13
37
37
ok
.
Uit het overzicht blijkt dat de meeste waarnemingen worden gedaan in de periode november tot en met februari met een piek in januari. Per jaar kan dit echter verschillen. Zo viel de piek in 1965 in oktober en november, in 1964 in februari en maart, in 1966 en 1967 in februari, in 1971 in november en december, in 1976 in maart en in 1981 in december. De pestvogel is een typische invasievogel, waarbij in invasiejaren flinke aantallen aanwezig kunnen zijn. In het algemeen worden in zo'n duidelijk invasiejaar ook de grootste aantallen gezien. Als pestvogels verschijnen blijven ze meestal vrij lang ter plaatse pleisteren, maar ze tonen wel zwerineigingen. Het is daarbij opvallend dat een "tijdelijke" standpopulatie in de regel na enkele weken steeds minder individuën bevat. Waarschijnlijk is de mortaliteit erg hoog, of er is sprake van wegtrek naar elders.
281
Pestvogels zijn typische invasievogels. In sommige winters foerageren ze in groepjes van tientallen exemplaren op besdragende heesters (tekening: Rob Brinkhof).
De groepsgrootte van pestvogels varieert zeer sterk. In invasiejaren zijn de groepjes meestal groter dan in andere jaren. Groepjes met meer dan 50 exemplaren werden vastgesteld op de onderstaande data. 12/01 26/10 - 1965 t/m 30/10 oktober, november 29/10 10/11 22;11 15/01 06!11 30/12 02/01 - 1975 t/m 01;02
1959 1965 1965 1965 1965 1965 1966 1966 1972 1975
"-
100 300 150 75 - 100 75 50 51 75 73 50
250
"-
ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex.
\Jageningen (\Joldendorp) Rhenen (Vink e.a.) Ede (Leys) Arboretum, 'Wageningen (v.d. Anl:er) Tuin PO Wageningen (Barneveld) Veenendaal {Vink) Veenendaal (Vink) Noordberg Renkum (Bode) Rhenen (v. Tol) Amerongen {\.ligman}
De gemiddelde groepsgrootte kan van jaar tot jaar flink verschillen, maar groepjes met 1-5 exemplaren worden het meest gezien (47% van alle waarnemingen). Bij 39% van de waarnemingen gaat het om groepjes van 6-25 exemplaren. Grotere groepjes komen vooral voor in invasiejaren. aantal waarnemingen in%(n=93} l-2 ex. 3-5 24%
23%
"-
6-10 ex. 11-25 ex. 26-50 20%
19%
9%
"-
51·100
e,_
4%
> 100 ex.
1%
282
AANKOMST EN VERTREK Pestvogels verschijnen meestal in de tweede of derde week van november. Oe vroegste pestvogels werden op de volgende data gezien. 24/09 - 1961 08/10 - 1961
6 ex. enkele ex.
Grebbeberg (Marbus) Arboretum (Woldendorp)
19/lû - 1965 25!10 - 1966
15 ex. 15-20 ex.
Ede (Stel) Ede
In winters met pestvogels worden de laatste exemplaren meestal tussen begin januari en half februari gezien. Late waarnemingen werden gedaan op de volgende data. 06/04 - 1964 04/04 - 1966 02/04 - 1976
7 ex. 20 ex. 23 ex.
05/04 · 1976 08/03 · 1991
Bennekom (Marbus)
Wageningen (de Vries)
Bennekom (Harmsma)
26 ex. 20 ex.
Wageningen {Bode) Wageningen (Outch Birding)
Vanaf 1956 tot i 960 viel de gemiddelde aankomstdatum tussen 15/11 en 22/11 en werden de laatste pestvogels gezien tussen 02/02 en 08/03. Vóór 1956 waren er 2 invasiewinters met zeer veel exemplaren, nl. in 1941/1942 en begin 1943. In 1949/1950, januari 1959 en november 1959 waren er ook vrij veel pestvogels aanwezig. Tussen 1961 en 1971 kwamen invasiejaren voor in 1963/1964, 1965/1966, 1966/1967, 1970 en 1970/1971. In die jaren verschenen de pestvogels gemiddeld tussen 08/11 en 15/11. De vroegste datum was 24/09-1961. De laatste datum was 06/04-1964. Tussen 1971 en 1988 kwamen invasiejaren voor in 1970/1971, 1972/1973, 1973/1974, 1975/1976 en 1981/1982. De gemiddelde aankomstdatum viel tussen 20/11 en 15/12. De vroegste datum was 11/11-1975. De laatste datum was 05/04-1976. BIJZONDERHEDEN In oktober en november 1965 werden in Wageningen ca. 100 pestvogels geringd. De volgende terugmeldingen zijn hiervan bekend. ex. terug op 14/12-1965 te Jülîch (\JOl.) ex. terug op 26!12-1965 te St. lauriens Betehem (8.}
2 ex. dood gevonden op 07/11 en 13/11-1965 te Arnhem 1 ex. geschoten te Villers le Lac (F) in november 1965 1 ex. dood gevonden te Stuttgart (W'Dl.) op 22/01-1966
[HNL]
10500 WATERSPREEUW (Cinc/us cinclus) STATUS Onregelmatige gast in het winterhalfjaar in uiterst klein aantal. Van deze soort geeft het archief 15 meldingen, die betrekking hebben op 6 individuen. 15/11 - 1951 najaar 1951 t/m voorjaar 1952 januari, februari 1976 14/11 1976 07/12 - 1985 02/01 t/m 24/01 - 1986
ex. ex. ex. ex. ex. ex.
park Junushof esteenman e.a.) Mar i ënclaa l bij Oesterbeek ( Hoogers e.a.) Mariënclaal (Dekhuijzen e.a.) Mariëndaal (de Vries-Smeenk) Dijkgraaf (Vink e.a.) Bornsesteeg, vermoedelijk zelfde ex. als van 07!12- 1985 (Sanders e.a.}
In de omgeving van Arnhem, met name in het park Sansbeek en bij Rozendaal wordt deze soort vrijwel elke winter waargenomen met 1 of 2 exemplaren (Leys). [HNL]
10660 WINTERKONING (Trog/odytes troglodytes) STATUS JaarvogeL Zeer talrijke broedvogel. VERSPREIDING EN HABITAT De winterkoning komt in de gehele regio voor. Niet overal is de soort even talrijk. Het meest opvallend is de winterkoning in bosgebieden met een grote variatie van ondergroei en een weelderige struikenetage. Verder komt hij voor in houtwallen, stadsparken, bosjes en hagen in graslandgebieden, boomgaarden, knotwî!gen, rond boerderijen, in moerasbosjes en verder overal waar bomen en struiken langs wegen, op spoordijken en langs slootjes staan.
283
Minder opvallend en minder talrijk is de soort in stedelijke gebieden, waar veel huizen zeer dicht op elkaar staan en waar weinig struikenbegroeiing aanwezig is. De winterkoning is erg gevoelig voor strenge winters met veel ijs en sneeuw. Door koude en voedselgebrek sterven dan zeer veel exemplaren. De broedpopulatie herstelt zich in de regel reeds na enkele jaren. Na een reeks van strenge winters kan de populatie enorm afnemen. Het duurt dan vaak 3-5 jaar (als er tenminste geen zeer strenge winters meer volgen) voordat de oorspronkelijke populatie weer bereikt is. AANTALLEN Over het aantal territoria zijn slechts weinig gegevens bekend. In de periode i 967-1 970 werd door middel van gebiedsdekkende steekproeven de territorium.dichtheîd per 100 ha vastgesteld. In die periode werd een dichtheid vastgesteld van 10,6-25,5 territoria per 100 ha in het afwisselende landschap met houtwallen, boerderijen, graslanden, bouwlanden en bosjes ten westen van Ede en Bennekom en ten noordwesten van Rhenen en Amerongen. Op de Wageningsche Berg was tekening: Sjaf Kerkhots de dichtheid 25,6-50,5 territoria per 100 ha. Het gebied met boomgaarden en graslanden tussen Wageningen en Rhenen had een dichtheid van 5,6-10,5 territoria per 100 ha. In het noordelijke deel van het Binnenveld was de dichtheid 1,0-5,5 territoria per 100 ha en langs de Grift 0,5-0,9 territoria per 100 ha. In 1987 broedden er in het gehele Binnenveld 52 paren van de winterkoning, of ca. 1, 7 per 100 ha. Deze dichtheid is ongeveer gelijk aan die in 1967-1 970. Vanaf 1964 werden regelmatig typisch bosrijke gebieden onderzocht. Jaarlijks varieerde de onderzochte oppervlakte tussen de 50 en 650 ha. Het volgende overzicht vermeldt de resultaten van deze tellingen. periode
I' !
'
1966 1967 1968 1969 1970 1971 1973 1974 1976 1977 1978 1980 1981 1982 1983 1984 1985 1986 1987
,, 350 358 540 286 300 150 75 650 60 100 50 100 170 100 100 100 100 200 180
aantal territoria
aantal gebieden 7 15 12 13
8
7 4 6 2 3 1 2 3 1 1 1 1 2 4
I I
62 80 84 60 60 40 19 118 23 51 17 44 65 48 57 65 44 75 67
Index winterkoning in bosrijke gebieden Wageningen e.o.
gemiddeld per 100 ha 17,7 22,3 15,6 21,0 20,0 26,7 25,3 18,2 38,3 51,0 34,0 44,0 38,2 48,0 57,0 65,0 44,0 37,5 37,2
jaar in jaren zonder waarneming is niet geteld
284
86
88
De landelijke index van de winterkoning toont vanaf 1984 een sterke achteruitgang, gevolgd door een toename vanaf 1988 en een flinke afname in 1991 (SOVON, 1992). 1984
1985
1986
1987
1988
1989
1990
1991
100
56
58
65
97
128
154
88
Het aantal territoria in Hoekelum varieerde van 10-14 in 1958 t/m 1961, 1966 en 1970, tot 44-65 territoria in 1981 t/m 1990. De soort lijkt hier duidelijk vooruit te zijn gegaan, mogelijk als gevolg van het achterwege blijven van bosonderhoud. Het aantal territoria op een deel van de Grebbeberg-Oost (45 ha) schommelde tussen 15 en 31 in 1966 t/m 1969 en tussen 16 en 32 in 1977 t/m 1988. In het algemeen moet geconcludeerd worden dat in normale jaren het aantal territoria per oppervlakteeenheid vanaf 1966 vrij constant is gebleven. In jaren na strenge winters waren de aantallen relatief laag. Dichtheden van 25,6-50,5 territoria per 100 ha zijn hoog tot zeer hoog te noemen (Hoekelum en Grebbeberg). Op kleinere oppervlakten worden soms relatief hogere dichtheden gemeten, zoals b.v. in 1967 in Wageningen-Hoog (8 ha) 50-60 territoria per 100 ha, op de Wageningsche Berg (5 ha) 70-80 territoria per 100 ha, in 1969 in het Arboretum (4 ha) 80-140 territoria per 100 ha en in 1981 in De Tangh (16 ha) 75 territoria per 100 ha. [HNL)
10840 HEGGEMUS (Prunefla modu!aris) STATUS JaarvogeL Zeer talrijke broedvogel. Doortrekker en wintergast in onbekend aantal. VERSPREIDING EN HABITAT De heggemus wordt in de regio praktisch overal aangetroffen. Het archief geeft metdingen uit bossen, uiterwaarden, heide met vliegdennen, blauwgras!anden, agrarisch gebied (met houtwallen en andere tandschapselementen), boomgaarden, bebouwde kommen (tuinen), parken enz .. Dit is niet verwonderlijk want het is bekend dat de heggemus bij voorkeur broedt in kleine bosjes, heggen, hagen, jonge bosaanplant en in de wat opener en meer gevarieerde gedeelten van oude bossen. Kortom, hij broedt overal waar een redelijk dichte begroeiing in de vorm van struiken e.d. aanwezig is. AANTALLEN Het archief geeft nauwelijks losse waarnemingen, maar wel aantallen territoria. Dit is niet onverwacht voor een algemene vogel als de heggemus. In het onderstaande overzicht worden de aantallen gemelde territoria voor perioden van vijf jaar gegeven in de regio Wageningen. periode
1959-1963
1964-1968
! 1969-1973
1974-1978
1979-1983
1984-1988
aant. territ.
33
92
57
88
43
78
territ./jaar
6,6
18,4
11,4
17,6
8,6
15,6
Lang niet alle gebieden zijn geteld en bovendien zijn de gebieden die wel geteld zijn, lang niet alle jaren geteld. Het trekken van conclusies uit de tabel is dus weinig zinvol. Omdat de oppervlakten van de getelde gebieden grotendeels bekend zijn is het mogelijk de aantallen territoria of dichtheden per 100 ha voor de verschillende biotooptypen uit te rekenen. Het resultaat is als volgt biotoop parkachtig bos boomgaarden beboul-ld gebied bossen agrarisch gebied (houtwallen) uiterwaarden heide met vliegdennen
aantal gebieden 6 3 6 35 6 15
1
dichtheid per 100 ha !
dichtheid per 100 ha spreiding 10-100 31-40 2-60 0-25 4-10 2-6 3-3
46 35 23 9 7 4 3
285
Hoewel het resultaat verkregen is uit de gegevens van een beperkt aantal, door waarnemers uitgekozen gebieden, en het hier geen gebiedsdekkende tellingen betreft, geeft het toch een duidelijke volgorde in aantrekkelijkheid van de diverse biotopen. Halfopen gebieden zijn duidelijk aantrekkelijker dan aaneenge~ sloten bossen of praktisch geheel open terreinen. Conclusies over een eventuele voor- of achteruitgang van de heggemus zijn uit de bovenstaande gegevens niet af te leiden. Voor enige systematisch getelde gebieden zijn reeksen op te stellen. Hoeketurn {100 ha) jaar
11958
59
60
61
66
73
74
75
81
82
83
84
85
86
87
88
89
90
91
12
12
17
10
10
13
20
27
5
7
5
6
6
9
6
7
9
12
14
aant _ terrît. ]
Grebbeberg Oost (45 ha) jaar aant. territ.
1 1966
67
68
69
77
81
86
90
6
11
12
3
5
4
3
11
T
In bossen lijkt een lichte achteruitgang op te treden. Dit kan samenhangen met de veroudering van het bos. De laatste jaren, vanaf 1990, wijzen hier echter weer op enig hersteL Voor de andere gebieden lijkt de stand in grote lijnen stabiel. Bij de berekening van de dichtheden uit de archiefgegevens werd hier namelijk geen duideklijk verloop in de tijd gevonden. De landelijke index wijkt sterk af van het beeld in de omgeving van Wageningen (SOVON, 1992). 1984
1985
1986
1987
1988
1989
1990
1991
100
M
85
81
M
95
91
88
BIJZONDERHEDEN Naast de opgaven van territoria komen er nog een twintigtal losse waarnemingen voor in het archief. Hieronder vallen enige vroege zangwaarnemingen. De vroegste zangwaarneming is die van 09/01-1986. Het grootste aantal heggemussen in één waarneming is 14 exemplaren in februari 1985 op de Noordberg. [GS]
10990 ROODBORST (Erithacus rubecu/a) STATUS JaaiVogel. Zeer talrijke broedvogel. Doortrekker en wintergast in groot aantal. VERSPREIDING EN HABITAT De roodborst wordt als broedvogel vrijwel overal in alle terreinen aangetroffen. Alleen in open grasland ontbreekt de soort in het broedseizoen. In de trektijd en winter komen roodborsten ook voor in open gebieden met geïsoleerd liggende bosjes of plaatselijke braamstruwelen en andere kleinschalige begroeiingen. AANTALLEN In het VWG-archief zijn vrijwel uitsluitend meldingen van territoria aanwezig. Losse waarnemingen ontbreken nagenoeg. Het aantal meldingen, het aantal waargenomen territoria en de gemiddelde dichtheid per 100 ha per 5 jaar zijn weergegeven in het onderstaande overzicht. tekening: Ed Hazebroek
286
aant. meld.
aant. territ.
4 27
1958~1963
1964-1968 1969-1973 1974-1978 1979-1983 1984-1988
onderzochte oppervlakte
56 227 186 104 192 300
14
4 7 7
400 1050 700 400 500 800
dichtheid per 100 ha
ha ha ha ha ha ha
14,0 21,6 26,6 26,0 38,4 37,5
Het lijkt erop dat het gemiddelde aantal territoria per 100 ha in de regio Wageningen geleidelijk is toegenomen in de waarnemingsperiode. De landelijke trend geeft na 1984 aanvankelijk een afname te zien, gevolgd door een relatieve toename vanaf 1989 (SOVON, 1992). De oorzaak van deze fluctuaties is onbekend. jaar
1984
1985
1986
1987
1988
1989
1990
1991
index
100
77
87
79
98
120
128
97
/
I
Per gebied kan het aantal territoria van jaar tot jaar sterk verschillen. De gegevens van Hoekeiurn (1 00 ha) zijn daarbij het meest waardevol, omdat daar gedurende vele jaren intensief is geteld. jaar aant. territ.
1958
59
60
61
66
73
74
75
81
82
83
84
85
86
87
88
89
90
91
20
22
26
15
23
32
56
67
49
67
59
73
70
89
59
81
96
101
93
Ook van de Grebbeberg (45 ha) zijn enkele tellingen bekend. 1966
67
68
69
77
81
86
90
17
21
27
15
25
34
16
35
In de periode 1967-1970 werd in een groot deel van het waarnemingengebied de dichtheid aan territoria per 100 ha bepaald. De Grebbeberg, het bosgebied tussen Rhenen en Amerongen, alsmede het bosgebied ten oosten van Ede, Bennekomen Wageningen telden 25-51 territoria per 100 ha. Woonkernen met tuinen bevatten 10-25 territoria per 100 ha. Voor bouwlanden met houtwallen ten noordwesten van Rhenen en Amerongen werd een dichtheid van 5-10 territoria per 100 ha geschat. Overal elders waren de dichtheden beduidend minder. Vooral in de uiterwaarden kwamen weinig territoria voor ( < 0,1 territoria per 100 ha). In 1976 werden in het Planken Wambuis > 580 territoria vastgesteld op ca. 3000 ha, wat overeenkomt met een dichtheid van 19-20 territoria per 100 ha. In Hoekeiurn is de dichtheid sedert 1958 toegenomen van aanvankelijk 15-25 territoria per 100 ha tot 60-100 territoria per 100 ha in de eindjaren tachtig en beginjaren negentig. Zowel in het broedseizoen als in het winterhalfjaar is het aantal roodborsten in de afgelopen 30 jaar sterk toegenomen. In het algemeen zijn er 's zomers minder roodborsten dan 's winters. De hoogste aantalten worden gezien in de voorwinter. In de nawinter zijn de aantallen per gebied in de regel 2-5 x zo klein. Zeer hoge aantallen worden vooral waargenomen tijdens sterke doortrek in het najaar in gebieden met optimale dekking in de vorm van veel hout- en struikgewas. Tijdens ijs- en sneeuwwinters is het aantal roodborsten lager dan tijdens "normale" zachte winters (informatie in VWG-archief, Wageningen). De toename van de roodborst blijkt ook uit de frekwente tellingen die bij de Noordberg meerdere malen per maand werden uitgevoerd. De maximum maandaantallen in het winterhalfjaar zijn als volgt. ma x i mum maandaanta tI en in het winterhalfjaar Noordberg ja t/m ma ok t/m de
1954-59 1 5
1960-64 4 9
1965·69 4 15
1970-74 9 18
1975-79
1980-85
1986-90
8 41
45
21
42 26
287
Opvallend is dat de tellingen bij de Noordberg in het zomerhalfjaar zeer lage aantallen te zien geven. Dit blijkt uit het volgende overzicht, waarin de maximum maandaantallen voor de zomermaanden zijn weergegeven. maximum maandaantallen Noordberg
'P
~
jn
jl
1979-1983 1984-1988
25 31
10 9
8 4
3
'" " 5 2
32 18
De oorzaak ligt vrijwel zeker in het feit dat de roodborst in dat deel van het jaar zich zeer goed weet te verstoppen in het dichte struikgewas. De zomeraantallen zijn derhalve veel te laag geschat. De relatief hoge aantallen in april worden veroorzaakt doordat in die maand de soort erg opvalt door zijn territoriale zang. De hoge aantallen in september duiden op doortrek van roodborsten uit noordelijker gelegen broedgebieden. Het is vrij zeker dat een groot deel van "onze" roodborsten na de broedperiode wegtrekt en dat de populatie veNangen wordt door vogels van elders. [HO)
11040 NACHTEGAAL (Luscinia megarhynchos) STATUS Zomervogel. Vóór 1960 vrij talrijke broedvogel, thans schaarse broedvogel. Doortrekker in onbekend aantal. VERSPREIDING EN HABITAT De nachtegaal komt vooral voor op de mineraalrijkere en vochtige gronden in loofbosjes met een weelderige ondergroei van struiken en kruiden. De belangrijkste broedgebieden vindt men bij de Grebbeberg, de Wageningsche Berg tot aan Oosterbeek, de landgoedbosjes in de Betuwe en de structuurrijke en weelderige loofbosjes en houtwallen in de Gelderse Vallei. AANTALLEN Tussen 1910 en 1940 was de nachtegaal talrijk in de omgeving van Wageningen. Aantallen worden nergens genoemd, maar de mensen in de wijk Sahara konden 's nachts niet slapen van het "lawaai" (Van Dabben, mond. mededeling). Tot 1951 waren er tenminste 5 territoria op de Wageningsche Berg. Daarna vond een tekening: Ed Hazebroek afname plaats tot maximaal 2 territoria. Dit zou veroorzaakt zijn door het wegkappen van de ondergroei en de struiklaag. Omstreeks 1957 waren er weer 5 territoria op de Wagenîngsche Berg aanwezig. Vanaf de jaren veertig tot 1955 waren er vrijwel steeds 5 territoria op het landgoed Oranje Nassau's Oord, daarna nam het aantal geleide!ijk af tot nul in de jaren zestig. Ook bij De Dorschkamp verdween de soort in 1960 om in latere jaren slechts incidenteel terug te keren. Helaas zijn van vóór 1960 weinig exacte aantallen bekend uit de omgeving van Doorwerth, Bennekom, Ede, Maanderbuurt, Veenendaal, Achterberg en Rhenen (Grebbeberg). Het is in elk geval wel zeker dat de nachtegaal hier plaatselijk met enkele tot vele territoria present was; het aantal paren zal geschommeld hebben tussen 10 en 25.
Vanaf 1960 tot 1987 zijn de volgende gegevens in het VWG-archief terug te vinden. - 1960-1965: 1 tot 3 territoria Wageningsche Berg, daarna nog af en toe een territorium, o.a. in 1967, 1974 en 1986. In de overige jaren na 1965 soms wel in het voorjaar aanwezig, maar broedgevallen zijn dan zeer twijfelachtig. - In Hoekeiurn e.o., De Born-Zuid, De Kraats e.o. kwam de soort niet elk jaar voor. Af en toe werden territoria vastgesteld, nl. in 1960, 1965, 1968, 1978, 1979. Na ca. 1980 vermoedelijk niet meer als broedvogel aldaar aanwezig.
288
Langs de Rijn tussen Doorwerth (Duno) en de Noordberg bleek de nachtegaal vanaf 1960 tot ca. 1978 met 1-4 territoria aanwezig te zijn. Van 1978 tot en met 1987 bedroeg het aantal territoria steeds 1 tot 2, tussen 1988 en 1991 steeds 0-1 . In het gebied van de Grebbeberg en naaste omgeving hebben vanaf 1960 vrijwel jaarlijks nachtegalen gebroed met aantallen variërend tussen 1 en 5 paren. In 1970 en 1973 werden 5 territoria vastgesteld. In 1968, 1975 en 1984 tot en met 1986 werden 3 territoria vastgesteld. In de jaren zestig werden hier door illegale vogelvangers noga! wat nachtegalen uit hun territoria weggevangen. Gelukkig konden de stropers op heterdaad betrapt en geverbaliseerd worden. In het gebied van Oranje Nassau's Oord werden in de jaren zestig nog 1-3 territoria geteld. Het laatste broedgeval dateerde hier uit 1968. Daarna tot 1987 nog incidenteel in sommige jaren een zingend exemplaar en in 1983 mogelijk een broedgevaL - Wageningen-Hoog e.o. herbergde tussen 1960-1965 tenminste 3-5 territoria, daarna werd slechts sporadisch een zingende nachtegaal gehoord. In 1983 waren mogelijk 2 territoria aanwezig. - In de omgeving van De Paasberg in Ede werden respectievelijk 1 en 3 territoria vastgesteld in 1965 en 1970. Verdere informatie van na 1970 is uit dit gebied niet bekend. - Op de Utrechtse Heuvelrug tussen Rhenen en Veenendaal (exclusief de Grebbeberg) werden vanaf 1955 (1960) tot ca. 1970 jaarlijks ongeveer 5 territoria vastgesteld. Omstreeks 1980 was dit aantal gereduceerd tot gemiddeld hoogstens 2 en waarschijnlijk niet eens jaarlijks. Vanaf 1981 werd af en toe 1 territorium vastgesteld. Het gebied tussen Veenendaal en Renswoude, met name de spoordijk en de Slaperdijk, was van oudsher een belangrijk habitat voor de nachtegaal. In de jaren vijftig kon men hier wel 15-25 zingende nachtegalen aantreffen en tot ca. 1970 bleef dit ca. 20. Tussen 1970 en 1975 is het aantal afgenomen tot 5-10 territoria per jaar. Verdere achteruitgang tot hoogstens 5 territoria werd gekonstateerd tussen 1976 en 1980; tussen "1980 en "1990 bleven de jaarlijkse aantallen ongeveer gelijk of ze namen nog iets af. Een belangrijk nachtegalengebied is ook het landgoed Loenen bij Slijk-Ewijk. Vooral in de jaren vijftig en zestig was de nachtegaal hier zeer talrijk. Aantallen van 20-25 territoria waren geen uitzondering. Maar ook hier is vanaf 1970 tot ca. "1 980 een significante afname opgetreden; het aantal territoria per jaar bedroeg in deze periode hoogstens "1 0, maar meestal minder. Vanaf "198"1 tot 1990 schommelde het aantal tussen 3 en 8 met een tendens tot verdere afname. - Bijlsma (1988a en mededeling R. Bijlsma) vermeldt voor het Planken Wambuis voor 1976, 1978 en 1980 steeds 1 territorium, nadien (tot 1990) is geen territorium meer vastgesteld. Een samenvatting van bovenstaande gegevens in tabelvorm levert het volgende resultaat op, waaruit de achteruitgang in de regio duidelijk naar voren komt.
I 1956-60 1961-65 I -r---100 i ca. 100 ca. 60
periode
1950-55
aant. terrît. per jaar
"·
I
i 1966-70
I
1971-75
60-70
30-40
I 1976-80 i "· 25
i
1981-85
1986-87
1980-90
ca. 25
20-25
20-25
Elders in Nederland is de soort tussen 1984 en 1989 weer toegenomen, waarna een afname werd geconstateerd. Een en ander blijkt uit de index van het BMP onderzoek (SOVON, 1992). jaar index
1984
1985
1986
1987
1988
1989
1990
1991
100
107
119
130
142
149
129
124
I j
AANKOMST EN VERTREK Tussen 1951 en 1987 bleek de nachtegaal in de regio gemiddeld tussen 16 april en 30 april te arriveren. De vroegste aankomstdata waren 12/04-1954 en 26/03-1968 bij de Holleweg te Wageningen. De laatste aankomstdata werden vastgesteld op 05/05-1976 bij de Noordberg en 09/05-1982 Hemmense bos bij Zetten. Na 1 juli worden zeer sporadisch waarnemingen gemeld. Oe laatste waarnemingen dateren van 25/07-1971 en 09/07-1977 bij de Noordberg en 07/09-1963 bij de Grebbeberg.
289
aankomst periode
vroegste
1951-1955 1956-1960 1961-1965 1966-1970 1971-1975 1976-1980 1981-1987
12{04-1954 17/04-1959 26/04-1963 26/03-1968 20/04-1971 23/04-1977 17!04-1986
I
gemiddeld 27/04 25/04 29/04 16/04 26/04 30/04 27/04
laatste 03/05-1951 01/05-1960 03/05-1961 26/04-1970 01/05-1972 05/05-1976 09/05-1982
gemiddeld
16/04
26/04
03/05
spreiding
26/03-26/04
16!04-30/04
26/04-09/05
BIJZONDERHEDEN Het verdient aanbeveling om in de komende jaren nauwkeurig te onderzoeken waar nog nachtegalen broeden of op zijn minst territoria kunnen worden vastgesteld. Een ding is onomstotelijk waar: de nachtegaal is in de wijde omgeving van Wageningen zeer sterk achteruit gegaan. Dit wordt zeker niet alleen door de mogelijk minder gunstige overwinteringsomstandigheden in Afrika veroorzaakt. Biotoopverlies speelt rond Wageningen een belangrijke roL De toegenomen bebouwing in Wageningen-Hoog en het goeddeels verdwijnen van de struiklaag maakt dit gebied ongeschikt voor de nachtegaal. Ten aanzien van Oranje Nassau's Oord ligt de oorzaak mogelijk in het ouder worden van het bos en een ander bosheer, waardoor minder jonge aanplant, struik- en struweelbosjes beschikbaar zijn. {HNL]
"1 "1 060 WITGESTEADE BLAUWBORST (Luscinia svecica cyanecula) STATUS Zeldzame onregelmatige gast. De blauwborst was in de jaren "1900-"19"15 broedvogel in de uiterwaarden. Thans mogelijk doortrekker in voor- en najaar in uiterst klein aantal. Na 1987 is de soort broedvogel in De Hel. De blauwborst broedt daar in rietland met opslag van bomen en struiken. De recente broedgevallen in de regio houden mogelijk verband met de explosieve uitbreiding van de blauwborst in de Biesbosch die in 1985 en 1986 een hoogtepunt bereikte. In die periode broedde vermoedelijk de helft van de Nederlandse populatie, ca. 1000-"1500 paar, in de Biesbosch (SOVON, 1987). Na 1950 werden de volgende waarnemingen verricht. 05/04 - 1953 08/09 - 1963 06/05 1967 05/04 1970 02/04 1974 1986 15/03 16-23/04 1988 09/05 1988 1989
1990 1991 1992
1 paartje
1 1
1 1 1 1 1 1 3-4 4 > 6
"-
"-
man. man. man. man. paartje broedgÎ'!va l territoria territoria territoria
Grebbedijk (v. Roon) Blauwe Hel (Vink) Noordberg (Hoogers} IJzendoorn (Vell inga) De Hel (Vink) Veerweg \.lageningen (v. Roon) Oe Hel (Vink) De Hel (Leys) De Hel (Vink) De Hel (Vink) De Hel (Vink) De Hel (Vink)
tekening: Dick Poppe
JHNL]
290
i i 2i 0 ZWARTE ROODSTAART (Phoenicurus ochruros) STATUS Zomervogel. Vrij schaarse broedvogel. Doortrekker in zeer klein tot klein aantal. VERSPREIDING EN HABITAT De zwarte roodstaart wordt -zo blijkt uit het archief- vooral in de uiterwaarden bij steenfabrieken en in de bebouwde koni bij grote gebouwen of in nieuwbouwwijken waargenomen. Meldingen uit zuiver agrarische gebieden zijn veel minder talrijk. In de periode 1967-1987 zijn veel territoria uit bebouwde kommen gemeld, nl. Ede (4x), Bennekom (Hogeweg), Heteren (tuin fam. De Vries}, Kesteren (?x), Veenendaal (12x), Eist (4x), Rhenen (5x} en Wageningen. Uit Wageningen zijn veel broedgevallen bekend: Binnenhaven, Groeneveldse laan, TNO-gebouw, hoek Mennonietenweg/Lawickse Allee, Technische school/Mouterij, nieuwbouw Schaepmanstraat, Scheepsbouwkundig Proefstation, nieuwbouw Rustenburgflat, sterflat Nude, Stadsbrink/Cantil, Hoevesteinflat, laboratoria De Dreyen (4x), Nieuwe Kanaal, nieuwbouw Hol!andseweg, !MAG Mansholtlaan (3x), CPO, loods TFDL Mansholtlaan, Grindweg. Ook bij steenfabrieken wordt de soort vaak broedend aangetroffen. De volgende broedgevallen zijn bekend: Veerweg te Wageningen, Bowlespark te Wageningen, De Blauwe Kamer, Eist, de Wolfswaard, het , Opheusdense veer, tegenover de Noordberg, IJzendoorn, Maurik (2x), de Plasserwaard en de Middelwaard. In mindere mate worden andere fabrieken als broedplaats benut: Vogelenzang (Rhenen), papierfabriek Renkum en industrieterreinen bij Tiel. Tenslotte zijn territoria op diverse andere plaatsen gevonden, zoals de Grebbeberg, de Marspolder (2x), de Grebbedîjk, de Noord berg, de brug bij de Noordberg, de zuidelijke Rijnoever vanaf het Ungegemaal tot aan de brug bij Heteren (2x), de Wi!lemspolder (2x), de Rosandepolder (2x) en het Binnenveld. De losse waarnemingen komen bijna allemaal uit de broedgebieden; daarnaast zijn er enkele meldingen uit de buurt van boerderijen en in de trekperiode uit natuurgebieden. Dat de zwarte roodstaart bij voorkeur in grote gebouwen broedt is bekend. Hij is daarbij niet kieskeurig, getuige de geslaagde broedgevallen op de lamp in het hok voor chemisch afval bij het Laboratorium voor Organische Chemie op de Dreyen (i 985, 1987), op een kapotte lamp bij het Transitorium, de Dreyen (1973, 1974, 1975), in een loods bij het TFDL aan de Mansholtlaan (1981) en tenslotte in de werkplaats van het Scheepsbouwproefstation (1986). Verder is diverse malen onder de brug bij Heteren gebroed (i976, i977). Daarnaast is ook een broedgeval uit een nestkast gemeld (Diedenweg Ede, i 966). AANTALLEN Over de aantallen territoria en een eventuele toe- of afname is weinig te zeggen omdat geen systematische tellingen zijn uitgevoerd. De hoogste aantallen territoria zijn in 1970 gemeld (24 territoria) en in 1974 (33 territoria). Nadien zijn de opgaven van territoria zeer fragmentarisch. Jn de volgende tabel is een overzicht gegeven van het aantal waarnemingen per maand, voor perioden van 5 jaar. jo 1964-1968 1969-1973 1974·1978 1979-1983 1984-1988 aant. waarn. zang
,,
-
mo
op
7 5 13 7
7 15 5 12
3 5
40 4
8
~
jn
jl
OU
1
"
3
ok
no
3 5
1 1
2
1
2
2
7
6
3 3
3
1
6 1
10 19 9
57
18
16
7
7
18
46
9
2
3
1
1
4
18
8
1
6
2
2 2
1
7
de
I aant.
:!
waarn.
i
22 40
1
-
38 68 49
1
217
24
Verreweg de meeste waarnemingen vallen in maart/april en in september/oktober. Het fenologie-onderzoek van de VWG zal ten dele hiervoor verantwoordelijk zijn: veel waarnemers zullen waarschijnlijk alleen vroege en late waarnemingen en territoria opgeven. In een aantal gevallen wordt zang gemeld, deze zangwaarnemingen zijn eveneens in de tabel aangegeven. Er lijkt naast de gebruikelijke voorjaarspiek ook een zangtop in oktober te zijn. Wat in dit geval de functie van de zang is, is niet geheel duidelijk. Mogelijk heeft het iets met de ophanden zijnde trek te maken.
291
AANKOMST EN VERTREK De zwarte roodstaart wordt in het algemeen in de loop van maart voor het eerst gezien en in de maand oktober, soms november voor het laatst. In de tabel worden de gemiddelde aankomst- en vertrekdata voor perioden van vijf jaar vermeld met de vroegste en laatste waarnemingen uit de betrokken periode. Aankomstdata na april en vertrekdata vóór september zijn niet meegerekend. vertrek
aankomst periode 1954-1958 1959-1963 1964-1968 1969-1973
1974-1978 1979-1983 1984-1988
gemid. spreiding
vroegste
vroegste
Laatste
gemiddeld
12/03-1947 04/03-1960 13/03-1967 22/03-1969 14/03-1977 15/03-1983 15/03-1986
20/03 18/03 26/03 28/03 27/03 25/03
29/03-1958 03/04-1962 06/04-1968 03/04-1971 30/03-1975 15/04-1980 31/03-1985
14/03
24/03
03/04
02/10
04/03-22/03
18/03-28/03
29/03-15/04
07/09-20/10
22!03
02!10-1954 10/10-1961 07/09-1965 12/09-1971 10/10-1977 20/10-1980 10/10-1986
gemiddeld
I I '
I
Laatste
15/10 17/10 09/10 09/10 22/10 27/10 30/10
03/11-1955 26/10-1959 13/11-1965 04/11-1973 11/11-1978 01/11-1982 30/11-1988
18/10
08/11
09/10-30/10
26/10-30/11
Er zijn ook twee december-waarnemingen bekend, nl. op 17/12-1961 en op 03/12-1979; deze waarnemingen zijn als overwinteringspogingen beschouwd en niet in de tabel verwerkt. De gemiddelde vertrekdatum lijkt de laatste jaren iets later te vallen. [GS]
11220 GEKRAAGDE ROODSTAART (Phoenicurus phoenicurus) STATUS Zomervogel. Vrij schaarse tot vrij talrijke broedvogel. Doortrekker in klein tot vrij klein aantal. VERSPREIDING EN HABITAT De gekraagde roodstaart komt in wisselend aantal verspreid voor in alle bosgebieden bij Veenendaal, Rhenen, Ede, Bennek om, Wolfheze, Renkum, Heelsum, Doorwerth, Harskamp, Otterlo, Mossel, Wekerem en Lunteren. In de Betuwe komt hij regelmatig voor op landgoederen en soms in de elibeplantingen bij boerderijen. Hij komt ook voor in oude hoogstamboomgaarden. In de uiterwaarden broedt de soort regelmatig in knotwilgen. In de Gelderse Vallei met zijn verspreide bosjes, houtwallen en hagen met opgaand geboomte komt de gekraagde roodstaart eveneens voor. Deze soort is een specifieke holenbroeder die zijn nest maakt in boomholten, nestkasten, houtstapels, onder dakpannen, in steenhopen e.d .. In heide- en stuifzandgebieden met opslag van grove den, berk, lijsterbes nestelt de soort soms in holten in de grond, zoals muizenholen.
tekening: Sjef Kerkhots
AANTALLEN In het archief zijn vrijwel uitsluitend waarnemingen geregistreerd uit voor- en najaar. De waarnemingen zijn als volgt over de maanden verdeeld. 1954 - 1990 aant. waarn.
ja
fe
ma
ap
me
jn
8824620
jt
au
se
ok
23
10
292
no
de
In de periode 1967-1970 bedroeg het aantal territoria in het bosgebied rond Ede, Bennekom, Wageningen, Rhenen en Amerongen ruim 10-26 per 100 ha. In het bouwland en graslandgebied met veel houtwallen en boerderijen ten noordwesten van Rhenen was de dichtheid 5-11 territoria per 100 ha. In het Wageningse Binnenveld en omgeving bedroeg het aantal territoria toen minder dan 1 territorium per 100 ha. Op grond van een aantal inventarisaties in diverse gebieden is vastgesteld dat het aantal territoria van de gekraagde roodstaart sterk is verminderd. aantal territoria per jaar periode HoekellKil Noord- en Zuîd-Ginkel Grebbeberg Laarserberg Noordberg
!
i
1958-1964
1965-1971
1972-1978
1979-1985
1986-1992
11-18 22-46
ca. 9 9-33 8-9
.,
0-6 0-1 1-3 2-4 0-2
1-4 0-1
0-2
5-8 3-6 2-3* 2-4 0-3
' ' '
I
'
0
1-4 0-1
ln 1977 op de Grebbeberg 18! territoria aanwezig
In de jaren tachtig werden in de meeste bosgebieden nog slechts 2-10 territoria per 100 ha vastgesteld. Opvallend is evenwel dat het aantal territoria in de beboste stuifzandgebieden bij Wekerem en Mossel, met name het Planken Wambuis ten opzichte van de jaren zestig en zeventig vrij constant is gebleven of zelfs plaatselijk is toegenomen. In 1976 telde Bij!sma daar 92 territoria op ca. 2000 ha (4-5 territoria per 100 ha}. Vanaf 1985 trad een toename op van 108 territoria in 1986 tot 194 territoria in 1990 (9-10 territoria per 100 ha). In de droge bossen van het Ginke!sche Zand werd in 1992 eveneens een dichtheid van 8 territoria per 100 ha gevonden. In de Betuwe, alsmede in de uiteJWaarden van Rijn en Waal is de gekraagde roodstaart een zeer schaarse broedvogel geworden. Sedert 1984 vertoont de landelijke trend aanvankelijk een afname gevolgd door een lichte toename in de periode 1987-1990 zoals blijkt uit de landelijke BMP-indexen (SOVON, 1992). jaar index
1984
1985
1986
1987
1988
1989
1990
1991
100
82
88
102
100
104
110
98
I I
AANKOMST EN VERTREK Gekraagde roodstaarten arriveren vanaf eind maart tot in de derde decade van april. In sommige jaren arriveren onze broedvogels pas in begin mei. De vroegste aankomst- en doortrekdata zijn de volgende. 26/03 30/03 31/03 29/03 30/03
' -
1955 1960 1965 1968 1972
"e'e,_ e,_ e'-
\.lageningen (V\.IG) \.lageningen (V\.IG) \.lageningen (V'WG) \.lageningen-Hoog ( Makkink) Born-Zuîd (Makkink)
30/03 - 1979 15/03 1981 1981 20/03 28/03 - 1981
e'e,_ e,_ e,_
Noord-Ginkel (Vierbergen) Rijnsteeg (Post) Heteren (de Vries) Drîelse Veer (Groebe}
Vanaf eind juli tot diep in oktober trekt de gekraagde roodstaart nog weg en door. De laatste doortrekdata zijn de volgende. 14/10 - 1962 22/10 - 1967 19/10 - 1977
ex. ex. ex.
\.lageningen (V\.IG) Rerrroersteîn (Vink) Veenendaal (Vink)
25/10 - 1978 12/10 - 1983
293
ex. ex.
Veenendaal (Vink) Zandlaan Ede (Vink)
Een nadere uitwerking van de eerste en laatste waarnemingen wordt in de volgende tabel gegeven. veltrek
aankomst periode
vroegste
gem id.
laatste
spreiding
1954-1958 1959-1963 1964-1968 1969-1973 1974-1978 1979-1983 1984-1988
26/03-1955 30[03-1960 29/03-1968 30/03-1972 09/04-1978 15/03-1981 02/04-1987
07[04 08/04 05/04 13/04 15/04 02/04 13[04
21/04-1954 12/04-1959 11/04-1967 27/04-1978 26/04-1975 23/04-1983 22/04-1984
02/09-? 23/08-14/10 29/09-22!10 07/09-05!10 25/08-25/10 04/09-12/10 01/09-19/09
gemid. spreiding
29/03
09[04
20/04
15/03-09/04
02/04-15/04
11/04-27/04
I 23/09 l 23/08-25/10
Met uitzondering van de periode î 979-1983 !ijkt het erop dat vanaf de beginjaren zeventig de soort gemiddeld later arriveert dan in de jaren vijftig en zestig. Na 1980 wordt de soort minder gezien in oktober en meer in september. Het lijkt erop dat de vertrekdatum vroeger valt. [HNLJ 11370 PAAPJE (Saxico/a rubetra) STATUS Zomervogel. Uiterst schaarse tot mogelijk zeer schaarse broedvogel. Doortrekker in zeer klein aantal. VERSPREIDING EN HABITAT In de jaren veertig en vijftig was het paapje een algemene soort in de omgeving van Wageningen. Belangrijke broedgebieden vormden de uiteJWaarden langs de Waal en Rijn, de Wolfhezer Heide, de Ginkelsche Heide, het Planken Wambuis, de Ederheide, de graslandgebieden rond Veenendaal en Ede en het Wageningse Binnenveld. Verder broedde het paapje in de jaren veertig en beginjaren vijftig veelvuldig in bloemrijke hooilanden in de Betuwe. AANTALLEN In de bovengenoemde gebieden kwam het paapje in relatief hoge dichtheden voor. Helaas werden in die tijd nog nauwelijks broedvogeltellingen verricht, zodat we niets van aantallen weten, maar waarschijnlijk was er toen sprake van vele tientallen en mogelijk zelfs van meer dan i 00 territoria. tekening: Bram Rijksen Vanaf i951 tot en met 1970 werd een deel van het Wageningse Binnenveld (tussen Slagsteeg, Veensteeg en Nieuwe Kanaal) 6 tot î 0 maal per maand onderzocht door het echtpaar De Vries-Smeenk. Hun tellingen illustreren zeer duidelijk het aanvankelijk algemene voorkomen van het paapje in dit gebied. Tellingen vanaf i 97i werden verricht door het echtpaar de Vries en andere leden van de Vogelwerkgroep. Onderstaande tabel vermeldt de gemiddelde talrijkheid in mei/juni en juli/augustus voor zover bekend. Hieronder wordt verstaan het aantal exemplaren dat gemiddeld per telling in een bepaalde periode aanwezig is. Helaas ontbreken tellingen uit 1962 tot en met 1964 in het VWG-archief.
294
gemid. talri ikheid in ca. 400 ha Binnenveld jaar
me-jn
1951 1952 1953 1954 1955 1956 1957 1958 1959 1960 1961 1965 1966 1967 1968 1969 1970 1971
17,5 17,0 14,8 10,4 9,7 15,1 13,7 8,7 9,7 6,0 6,5 1,0 1,5 2,6 1,3 1,5 1,5 < 1
I jl-au 11,1 10,2 8,6 13,8 11,2 14,7 11' 1 4,2 14,5 4,6 9,0 4,0 4,5 3,1 < 1 ?
0 ?
I
jaar
me- jn
1972 1973 1974 1975 1976 1977 1978 1979 1980 1981 1982 1983 1984 1985 1986 1987 1988 1989 1990
0 1,0 1,0 1,8 < 1 2,8 1,1 1,0 3,4 1,0 1,0 2,0 2,0 5,0 1,0 1,0 0,8 2,0 1,5
I
gemiddeld aantal paapjes per maand in mei en juni in 400 ha Binnenveld
j l-au
7 ? ?
? ? ? ? ?
? ? ? ? ? ?
? ?
jaar
< 1 3,0
in jaren zonder waarneming is niet geteld
?
Uit dit overzicht blijkt dat het paapje reeds vanaf 1957 sterk in aantal is afgenomen, hoewel in sommige jaren een geringe opleving valt te bespeuren. De aantallen waarnemingen uit de hele regio zijn als volgt over de maanden verdeeld. periode
jö
1965-1969 1970-1974 1975·1979 1980·1984 1985-1990
fe
~
1
-
aant. waarn.
1
öp
me
jn
jl
öU
3 8 10 2 1
12 17 11 15 14
1 4 1 2 1
1 1
20 19 11 6 12
24
69
9
2
68
'"
ok
29 37 8 18 9
101
aant. waarn.
gemid./jaar
1 2 4 3
68 87 46 46 37
13,6 17,4 9,2 9,2 6,2
10
284
10,9
no
de
Ook uit deze getallen kan men de achteruitgang van het paapje in onze omgeving aflezen. Verder blijkt dat de soort meer gezien wordt in augustus en september dan in april en mei. Dit is te verklaren doordat er dan meer vogels zijn, als gevolg van aanwas van de jongen, terwijl er nog geen extra wintersterfte is opgetreden. In het broedseizoen juni/juli werden zeer weinig waarnemingen verricht. Kennelijk is het voor de waarnemer niet meer opportuun om reeds in mei vastgestelde territoria ook in juni en juli te melden, of werden er echt zo weinig waarnemingen in die maanden van het jaar gedaan? In de periode 1965-1974 werd het paapje gemiddeld 13 tot 17 maal per jaar gemeld. Vanaf 1975 tot 1984 was dat ca. 9 maal en vanaf 1985 t/m 1990 slechts gemiddeld 6 maal per jaar. De meeste waarnemingen werden verricht in 1968, nl. 26, waarvan 19 in augustus en september. In 1970 was dit aantal ook 26 met 15 in augustus en september. In 1981 waren het er 15 met 8 in augustus en september. In 1986 waren er 8 waarnemingen met 6 in augustus en september. Ook hieruit blijkt dat de soort steeds minder voorkomt rond Wageningen. De achteruitgang van het paapje als broedvogel werd ook plaatselijk elders in Nederland vastgesteld. Daarentegen is juist uit het landelijk BMP onderzoek gebleken dat vanaf 1984 het paapje zich flink herstelt. Dit geldt met name voor natuurgebieden (SOVON, 1992). 1984
1985
1986
1987
1988
1989
1990
1991
100
116
151
219
261
285
288
188
Deze opvallende vooruitgang werd echter niet in de regio Wageningen vastgesteld. Gelukkig is de soort hier nog wel broedvogel, maar uiterst schaars. In de laatste jaren worden in het voorjaar en de nazomer af en toe nog enkele doortrekkers gezien.
295
AANKOMST EN VERTREK Het paapje arriveert in de regel omstreeks de tweede of derde week van april. De aankomstdata !ijken in de laatste jaren te zijn verschoven naar begin mei. In de tabel is dit nader geïllustreerd. aankomst periode
vroegste
1950-1954 1955-1959 1960-1964 1965-1969 1970-1974 1975-1979 1980-1984 1985-1988
13/04-1952 16/04-1959 25/03-1961 31/03-1965 08/04-1971 20/04-1975,1979 22/04-1984 24/04-1987
gem id. spreiding
gemiddeld
20!04 22/04 22/04 27;04 20/0<1.
25;04
30/04 02/05
vertrek
taatste
gemiddeld i
vroegste
26/04-1954 27/04-1958 21/04-1962 11/05-1969 01/05-1972 01/05-1978 06/05-1980 06/05-1985,1986
14/09-1955,1956 23/09-1960 18(09-1965 23/09-1972 10/09-1979 23/09-1983,1984 06/09-1986
12/04
25/04
01/05
17/09
25/03-24/04
20/04-02/05
21/04-11/05
06/09-23/09
I
I I
i
22!09 07/10
29/09
27/09 210./09 01/10 13/09
taats te 10/10-1958 28!10-1962 19!10-1967 10!10-1970 05!10-1977 20/10-1980 29/09-1989
26/09
13/10
13/09-07/10
29/09-28!10
In de regel worden de laatste paapjes gezien vanaf eind september tot in oktober. Er is één waarneming bekend van 30/11-1952 toen 10 ex. werden gezien in de uiterwaarden bij Renkum (Steen man). Er is een beperkt aantal waarnemingen in oktober. 10/10 28/10 07/10 11/10 19/10 10/10 01!10
1958 1962 1963 1964 1967 1970 1971
vc.
e,. e,. e>.
juv.
e>. e>.
Binnenveld (de Vries) Noordberg (Hoogers) Wageningen (WG) \.lageningen (WG) Binnenveld (de Vries) IJzendoorn (Vellinga) Bennekofllller meent (Belksma)
01/10 16/10 05/10 03/10 20!10 04/10 15/10
1975 1975 1977 1978 1980 1981 1981
2 8 1 1 1 1 4
ex. ex.
e>.
ex. mann.
"· ex.
Bennekorrmer Meent (Vink) Noordberg (Hoogers) Bennekorrmer Meent (Vink) Bennekorrmer Meent (Vink) Binnenveld (de Vries) Bennekorrmer Meent ( v. Tol) Binnenveld (Hoogers)
{HNL]
Paapjes broedden in de jaren vijftig nog talrijk in het Binnenveld. Thans is het paapje in de gehele regio een uiterst schaarse broedvogel (tekening: Rob Brinkhof).
296
11390 ROODBORSTTAPUIT (Saxicola torquata) STATUS Zomervogel. Schaarse tot soms vrij schaarse broedvogel. Doortrekker in zeer klein aantal, soms in klein aantaL Vrij zeldzame wintergast. VERSPREIDING EN HABITAT De roodborsttapuit kan worden waargenomen in het Binnenveld, de Wo!fhezer Heide, de omgeving van Otterlo, Wekerom, Harskamp, Lunteren enz., de Ginkelsche Heide, het Planken Wambuis, de Gelderse Vallei en hier en daar in de Betuwe en in de uiterwaarden. Er blijkt een voorkeur voor schrale graslandgebieden met veel hekken en afrasteringen. In heide- en stuifzandgebieden gaat de voorkeur uit naar heide- en heideachtige vegetaties waarin incidentele opslag van berken, dennen, lijsterbes, vuilboom e.d. voorkomt AANTALLEN In de jaren veertig werd de roodborsttapuit in de broedtijd regelmatig in het Wageningse Binnenveld gezien. Vanaf 1950 onderzocht prof. D.M. de Vries dit gebied, ca. 400 ha tussen Slagsteeg, Veensteeg en Nieuwe KanaaL Hij stelde toen vast dat aanvankelijk nog 1 broedpaar in 1950 en 1951 aldaar aanwezig was. Daarna was de soort tot en met 1955 als ;.: ..(l.;':" broedvogel afwezig. Zijn notities maken vanaf 1952 tot en met 1955 slechts melding van doortrekkers. Vanaf 1956 trad weer een herstel in en werd de roodborsttapuit als broedvogel aangetroffen met jaarlijks 1-3 territoria tot ca. 1975. In 1960 werden 4 en in 1961 zelfs 5 territoria gevonden. Het laatste tekening: Frank Neijts broedgevat in dit gebied werd vastgesteld in 1978. Vanaf die tijd zijn alleen maar doortrekkers waargenomen. De notities van prof. de Vries betroffen 6-1 o teltlogen per maand. In het volgende overzicht zijn de resultaten weergegeven, waarbij het gemiddelde aantal exemplaren een gemiddeld aantal per telling over een periode van één maand voorstelt. Helaas ontbreken uit de jaren 1962, 1963 en 1964 de tellingen in het VWG-archief.
-
spreiding in gemiddeld aantal exemplaren (Binnenveld, t.OO ha) periode
ma t/m me
jn t/m j l
au t/m ok
1950-1951 1952-1955 1956-1959 1960-1961 1965-1968 1969-1971 1972-1973 197t.-1975
0,4 - 0,9
0,1 - 0,3
0,3 4,2 2,0 1,0 3,0 1,0
0,3 - 3,9 3,8 - 6,3
0,1 0,1 1 '2 2,6 1,5 1 ,0 4,0 2,0
-
1,7 5,5 4,0 1,8 4,0 - 2,0
,
!
i
, ,?
I
-
1,3 0,3 4,5 5,5 4,7 1,3 5,0 3,5
aant. terrî t. 1 1 4 1 0 2 1
• • . .
2 5 2 1 4 2
Territoria werden behalve in het telgebied in het Binnenveld (de Vries) ook elders in het Binnenveld vastgesteld, en voorts ook bij Achterberg, Rhenen, Veenendaal, Wolfheze, Ede, Bennekom, Doorwerth en Renkum. Helaas werden deze broedgevallen zeer incidenteel opgegeven, zodat het niet mogelijk is om het jaarlijkse aantal territoria hieruit af te leiden. Samenvattend valt met enige reserve te concluderen dat in de tweede helft van de jaren veertig de soort broedvogel was op de Ginkelsche Heide bij Ede, langs de spoorlijn tussen Ede en Wolfheze, op de Wolfhezer Heide, in het gehele Binnenveld en waarschijnlijk ook in De Kraats en omgeving. In de beginjaren vijftig is het aantal territoria waarschijnlijk sterk teruggelopen in de hiervoor genoemde gebieden. Vanaf 1965 tot ca. 1973 trad enig herstel op, daarna is tot 1987 van een zeer geleidelijke
297
achteruitgang sprake. Het lijkt erop dat vanaf 1988 de soort weer toeneemt. In het Planken Wambuis werden in de periode 1974-1987 jaarlijks 1-5 territoria vastgesteld. De laatste jaren blijkt het aantal territoria echter te zijn toegenomen tot zelfs 11 territoria in 1991 (Bijlsma 1988a en mededeling R. Bijlsma). De toenemende verruiging van heidevelden en de opkomst van braamstruwelen zijn hier volgens Bijlsma mogelijk de oorzaak van. In 1992 werden bij een inventarisatie van de Ederheide en de Ginkelsche Heide in totaal 21 territoria aangetroffen 1 Vanaf 1965 verschaft het VWG-archief veel waarnemingen, hoofdzakelijk in maart tot en met mei en augustus tot en met oktober. Het is opvallend dat juist in juni en juli, de periode dat roodborsttapuiten veelal met jongen rondzweNen of een broedterritorium bezetten zo weinig waarnemingen werden gedaan c.q. geregistreerd. De vermelde territoria werden dan ook in de regel vastgesteld op basis van territoriumbezetters in mei. De waarnemer vond het dan kennelijk niet meer nodig gegevens uit juni en juli op te sturen omdat de soort er toch al zat als broedvogel. De waarnemingen zijn als volgt over de maanden verdeeld. peri ode
,,
j•
2 2
m•
'P 1 4 19 6 2 4
36
1953-1963 1964-1968 1969-1973 1974-1978 1979-1983 1984-1990
3
2
6 6 15 7 1 8
aant. waarn.
4
6
43
1
mo
jl
jn
•u
"
~
6 3 1
1 3 1 3
10
8
9 19 2 30
6 10 2
6 7 5 1
1 19
19
aant. waarn
gemid./jaar
4
17 28 73 57 11 29
1,5 5,6 14,6 11,4 2,2 4,1
215
5,7
ok
no
do
6 4 8 4
1
1
3
4
1
1 1 2
26
5
9
Hieruit blijkt dat omstreeks 1973 en 1974 de soort in toenemende mate werd waargenomen in vele potentiële broedgebieden. Na 1978 werd de roodborsttapuit steeds zeldzamer tot omstreeks 1986. Daarna is er sprake van een duidelijke opleving. Dit werd landelijk ook vastgesteld zoals blijkt uit de BMP-indexen (SOVON, 1992). jaar
1984
1985
1986
1987
1988
1989
1990
1991
index
100
85
90
101
124
139
209
116
AANKOMST EN VERTREK Roodborsttapuiten arriveren in de regel in de eerste helft van maart. Oe gemiddelde aankomstdatum lijkt in de jaren zeventig en tachtig te zijn verschoven naar de tweede helft van maart. Soms echter wordt de soort reeds in de eerste en tweede helft van februari gezien, zoals blijkt uit de volgende waarnemingen. 23/02 - 1961 26/02 - 1964 25/02 - 1967
"-
1 ex. 1 ex.
Binnenveld (de Vries) Binnenveld (de Vries) Rhenen (Tombroek}
21/02 - 1975 26/02 - 1975 11/02 - 1981',.
1 paar 1 vr. 1 man.
Ederheide (Vink, Bode, de Vries} De Hel (Vink) Achterbergse Hooi landen (Vink)
Een nadere uitwerking van de aankomst- en vertrekdata levert de onderstaande tabel. aankomst periode 1955-1959 1960-1964 '1965-1969 1970-1974 1975-1979 1980-1987 gem id. spreiding
vroegste 05/03-1959 23/02-1961 25/02-1967 11/03-1974 21/02-1975 13/03-1983
gemiddeld 12/03 06;03 10/03 22/03 15/03 22/03
vertrek laatste
vroegste
03/04-1955 27/03-1962 19/03-1969 04/04-1971 14/04-1979 24/04-1981
02/10-1959 09/10-1961 06/10-1968 26/09-1971 16/10-1978 27/09-1980
:
gemiddeld 14/10 05;11 29/10 12/10 02/11 17/10
laatste 17/10-1958 15/12-1963 15/12-1969 16!12-1974 22!11-1975 13/12-1983
02/03
15;03
05;01',.
04/10
24/10
01/12
21/02·13/03
06/03-22/03
19/03-24/04
26/09-16!10
12/10-05/11
17/10-16/12
Er zijn diverse waarnemingen uit december en januari vastgelegd. Of hier sprake is van zeer late of zeer vroege doortrekkers of van overwinteraars is niet bekend.
298
15/12 10/12 15!12 10/12 16!12
" 1963 " 1969 " 1969 1974 • 1974
ex. paar paar paar man.
Binnenveld (de Vries) De Hel (Vink) De Hel {Vink) lndustrieterrein Veenendaal (Vink) Veenendaal (Vink)
02/01 - 1975 13!12 - 1983 01/01 1984 02/01 1984 07/01 - 1984
1 ex. 1 man. 1 man. 1 man. 1 man.
Veenendaal (Vink} Achterbergse Hooi landen (Vink) Zuidelijke Meentsteeg (Vink) Achterbergse Hooi landen (Vink) Achterbergse Hooi landen (Vink)
[HNL]
11460 TAPUIT (Oenanthe oenanthe) STATUS
ZomervogeL Schaarse tot zeer schaarse broedvogeL Doortrekker in voor- en najaar in klein tot zeer klein aantaL VERSPREIDING EN HABITAT
In de regio Wageningen is de tapuit jaarlijks broedvogel op de Ginkelsche Heide, het Planken Wambuis, Kootwijksche veld, Kootwijkerzand, Mosselse Zand, de Wolfhezer heide, het Wekeromsche Zand en de bijbehorende heide, langs de spoorlijn Ede-Arnhem en mogelijk ook langs de spoorlijn Rhenen-VeenendaaL Per gebied gaat het om 1-5 territoria. Voor het Planken Wambuis geeft Bijlsma (1988a en mededeling R.Bijlsma) voor de periode 1974-1990 minimaal 6 en maximaal 19 territoria op. De soort toont in dit gebied geen duidelijke voor- of achteruitgang. Incidenteel werd wel eens een territorium gemeld van de Dikkenberg, Prattenburg, de Ederheide, het Binnenveld, het tekening: Ed Hazebroek fabrieksterrein bij Veenendaal en soms van de uiterwaarden en de Wageningse Eng. Voor zover bekend is de soort als broedvogel nooit erg algemeen geweest in de regio. De tapuit is erg gevoelig voor intensieve recreatie en gaat op dergelijke drukbezochte terreinen als broedvogel sterk in aantal achteruit. Het voorkomen van de soort als broedvogel is sterk gecorreleerd met de aanwezigheid van konijneholen, waarin de tapuit regelmatig nesten maakt en broedt. AANTALLEN
In de regio wordt de tapuit waargenomen tussen april en oktober. Waarnemingen in juni en juli hebben in de regel te maken met broedterritoria. Waarnemingen in maart en november betreffen respectievelijk vroege en zeer late doortrekkers. Er zijn in totaal 3 waarnemingen uit maart en 1 waarneming uit november bekend. 24/03 - 1956 25/03 1972 22/03 - 1983 13/11 - 1976
ex. ex. ex. ex.
\.lageningen (VIJG) Binnenveld (Vink) Lingegemaal (Vink) IJzendoorn (Bode)
De aantalten geregistreerde waarnemingen per maand zijn als volgt verdeeld. ja
fe
ma
ap
me
jn
jl
au
se
ok
3
62
97
7
7
50
132
30
no
de
Het grote aantal waarnemingen in april, mei, augustus, september en oktober duidt op een flinke doortrek in die perioden. De tapuit wordt dan in de meest uiteenlopende open landschappen gezien, zoals het Binnenveld, atle uiterwaarden en grastand-akkergebieden in de Betuwe, maar ook op atle heide- en stuifzandgebieden bij Harskamp, Ede, Mossel, Wotfheze en Wekerom. In de regel gaat het om slechts enkele exemplaren. Tijdens zeer sterke doortrekperioden, voorat in begin september worden soms aanzienlijke aantalten gezien.
299
01/09 03!09 07!09 12/09 03!09 09/09 15/09 04/09 07!09 -
1963 1966 1969 1970 1972 1972 1974 1978 1978
50 14 22 24 11 14 18 64 9
ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex.
Binnenveld (V nk} Binnenveld (V nk} Binnenveld (V nk) Binnenveld (V nk) Maurikse Veld (Velt inga) Binnenveld (Vink) Binnenveld (Groebe) Binnenveld (Vink) Maneswaard (Vink)
15!05 14/09 31/08 26/09 19/09 13/09 03/09 05/09
-
1980 1980 1981 1982 1985 1986 1987 1987
21 7 9 5 7 5 8 4
ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex.
Heteren
Voorat na 1980 lijken minder tapuiten door te trekken dan in de periode 1954-1979. Overigens is opvallend dat de aantallen doortrekkers per gebied in augustus opmerkelijk lager uitvallen dan in september. AANKOMST EN VERTREK De sterkste doortrek vindt plaats in de derde decade van maart; de trek bereikt zijn hoogtepunt meestal omstreeks half april. In sommige jaren (1956, 1972 en 1983) vond de doortrek in het voorjaar rond eind maart plaats. In andere jaren (1955, 1959, 1969, 1976, 1980 en 1988) pas rond eind april, begin mei. De vroegste en laatste waarnemingen zijn in het onderstaande schema samengevat. aankomst periode
vroegste
1954-1958 1959·1963 1964-1968 1969-1973 1974-1978 1979-1983 1984-1989
24/03-1956 02/04-1960 02/04-1966 25/03-1972 02/04-1978 22/03-1983 04/04-1985
gemid. 12/04 15/04 09/04 19/04 19/04 15/04 17/04
gemidd.
29/03
15/04
sprei di tig
22/03-04!04
09/04-19/04
vertrek laatste
Sprelding
26/04-1955 01/05-1959 15/04·1967 04/05-1969 29/04!1976 03/05-1980 30/04-1988
14/09-10/10 23/09-14!10 07/10-20/10 27 /09-08!10 20/09-25!10 (13/11-1976) 27!09-12/10 13/09-24/10
28/04
05/10
15/04-04/05
13/09-25/10
[HNL]
Tapuhen worden vooral tijdens de voorjaarstrek en najaarstrek gezien. Door de toegenomen recreatiedruk is het aantal broedparen sterk afgenomen (tekening: Rob Brinkhot).
300
11700 GOUDUJSTER (Zoothera dauma) STATUS Uiterst zeldzame dwaalgast. Er is één onbevestigde waarneming bekend. 17/03- 19B8
1 ex.
Wageningen (G.T.M. Oerksen)
In Nederland werd de goudlijster sedert 1900 17x vastgesteld, waarvan 13 waarnemingen werden erkend (Wolfskeel, 1989). [HNL]
1171 0 SIBERISCHE UJSTER (Zoothera sibirica) STATUS Uiterst zeldzame dwaalgast. Er is één onbevestigde waarneming bekend. 25!02 - 1940
1 ex.
Wageningen Cl imosa 13:89)
In Nederland is de soort slechts 4x vóór 1900 vastgesteld en 1x na 1900. Thans is slechts 1 geval erkend, nl. dat van oktober 1956 in Zuid-Holland (Wolfskeel, 1989). [HNL]
11860 BEFUJSTER (Turdus torquatus) STATUS Doortrekker in uiterst klein tot zeer klein aantaL Zeer zeldzame wintergast. VERSPREIDING EN HABITAT De beflijster komt incidenteel voor binnen de gehele regio. In aaneengesloten bosgebieden is de soort minder opvallend of hij ontbreekt daar. De beste habitats vormen geïsoleerde bosjes en houtwallen in moerasgebiedjes (De Hel, Bennekemmer meent), in sterk gecultiveerde graslandgebieden (het Binnenveld) en in de uiterwaarden. Ook in parklandschappen en villatuinen wordt de beflljster soms waargenomen. AANTALLEN Er zijn ruim 80 waarnemingen bekend die als volgt over de maanden verdeeld zijn. 1960 - 1990
ja
fe
ma
ap
me
jn
jl
42
aant. waarn.
au
se
ok
no
2
9
20
8
de
In de regel wordt de beflijster met 1 of 2 exemplaren als doortrekker waargenomen. Groepjes van 3 of meer exemplaren worden weinig gezien. De onderstaande waarnemingen zijn bekend. 09/04 16/04 21/04 21/04 15/09 28-29/09
-
1966 1966 1966 1966 196S 196S
4 3 3 6 6 3
ex. ex. ex. ex. ex. ex.
Ginket (Vîerbergen) Noordberg (Hoogers) 'Wageningen Hoog (v. Tol) Slagsteeg (Noordam) Noordberg (Kuiper) Rhenen (Vink)
02/05 04/05 26/04 12/08 30/04 09/04
-
1979 1985 1987 1987 1988 1989
4 3 4 6 4 5
ex. ex. ex. ex. ex. ex.
De Hel (Vink) Dikkenberg Rhenen (Vink) Dikkenberg Rhenen (Vink) Droevendaal (v.d. Geest) Di kkenberg, Rhenen (Vink} Oikkenberg, Rhenen (Vink)
Het is opvallend dat de meeste waarnemingen betrekking hebben op mannetjes. Vrouwtjes worden slechts incidenteel opgemerkt.
301
'
AANKOMST EN VERTREK In het voorjaar valt de belangrijkste doortrek tussen 14 en 27 april. In het najaar trekken de meeste beflijsters
door omstreeks half oktober. De vroegste doortrek in het voorjaar werd vastgesteld op ::.:10/04- i 977 in het Binnenveld. Oe laatste doortrek in het voorjaar vond plaats op 09/05-1985, toen 1 exemptaar werd gezien in het Arboretum. In het najaar werden de vroegste doortrekkers vastgesteld op 12/08-1987 met 6 exemplaren te Wageningen en 14/08-1987 met 4 exemplaren te Bennekom. De laatste doortrek werd vastgesteld tussen 29/11 en 04/i 2-1969 toen 1 mannetje pleisterde in Amerongen. De eerste voorjaarsdoortrek vindt gemiddeld plaats op 14/04 (spreiding 30/03-30/04). De laatste voorjaarsdoortrek valt gemiddeld op 27/04 (spreiding 16/0409/05). De doortrek in het najaar begint reeds medio augustus maar komt pas na half september goed op gang met een piek rond half oktober.
tekening: Ed Hazebroek
BIJZONDERHEDEN Er is één waarneming van een zingend mannetje: op 13/04-1991 zong een beflijster in de Willemspolder geruime tijd vanuit de top van een boom (Sanders). [HNL]
11870 MEREL (Turdus merula) STATUS JaarvogeL Uiterst talrijke broedvogel. Doortrekker in onbekend aantal. VERSPREIDING EN HABITAT De merel is overal als broedvogel te vinden waar bomen en struiken aanwezig zijn. Dat betekent dat hij in het hele werkgebied van de VWG Wageningen voorkomt: in bossen, uiterwaarden, steden en agrarische gebieden. De dichtheid is uiteraard afhankelijk van de aanwezige beplanting. In praktisch boomloze gebieden in het Binnenveld ter weerszijden van de Grift worden maar weinig merels aangetroffen. In gunstige biotopen, zoals oude gemengde bossen, kan de dichtheid oplopen tot meer dan 100 paar per 100 ha AANTALLEN In het archief worden voor diverse gebieden aantallen territoria genoemd. De opsomming is verre van volledig. Voor enige systematisch getelde gebieden worden de onderstaande aantallen opgegeven.
tekening: Ed Hazebroek
Hoekelun (100 ha)
jaar aant. terr _
1958
59
60
61
66
73
74
75
81
82
83
84
85
86
87
88
89
90
91
27
28
30
14
20
30
75
76
44
50
56
70
87
89
97
94
119
93
79
302
Grebbeberg-Oost (45 ha)
Grebbeberg-\.Jest (25 ha)
jaar
66
67
68
69
77
81
86
90
aant. territ.
25
33
30
21
29
32
21
23
jaar
1
aant.
!
Laarserberg (53 ha)
78
83
87
91
jaar
77
78
81
84
1 jterrit.l16
14
18
16
aant. territ.
16
8
21
18
De landelijke BMP-index geeft de volgende fluctuaties te zien (SOVON, 1992). jaar
1984
1985
1986
1987
1988
1989
1990
1991
•
index
100
86
94
91
108
121
132
103
·
De toename die in Hoekeiurn optreedt, wordt in sommige andere gebieden niet gevonden, zodat het hier waarschijnlijk niet om een algemene trend gaat, maar eerder om een lokale biotoopverbetering. Uit de bovenstaande gegevens blijkt dat de dichtheden in de verschillende bossen nogal uiteenlopen, globaal variêrend van 20 tot 120 paar per 100 ha. Voor de andere bosgebieden waarvoor in het archief oppervlakten en aantallen territoria vermeld staan, geldt hetzelfde. Het landgoed "De Tangh" geeft 16 territoria per 16 ha op (1981) en voor een gedeelte van het Amerongsche Bos, bestaande uit 60 ha naaldhout {Pinus), worden 10-12 territoria in 1966 gemeld. Voor het Planken Wambuis {1965 ha) geeft Bijlsma (1988a en mededeling R. Bijlsma) in 1976 544 territoria. In de uiterwaarden liggen de dichtheden aanzienlijk lager: rond 10 territoria per 100 ha. Agrarische gebieden en bebouwde kommen vertonen sterk uiteenlopende dichtheidscijfers. Voor de zuidelijke Gelderse Vallei (3200 ha) werden 224 territoria gevonden in 1987, wat overeenkomt met 7 territoria per 100 ha; voor andere agrarische gebieden en bebouwde kommen (Rhenen) worden echter veel hogere aantallen territoria per 100 ha gemeld, tot 50 territoria per 100 ha. De spreiding van de aantallen merels over de verschil!ende maanden wordt goed duidelijk in een reeks systematische tellingen gedurende de periode 1952 tot 1956 in het Arboretum door Bakker en Hoogers. Een soortgelijke reeks voor de Hollewegtwestbergweg van 1951 tot 1955 omvat tellingen door het echtpaar de Vries-Smeenk. De resultaten worden in het onderstaande overzicht vermeld. gemiddeld aantal ex. per bezoek (Arboretum)
Ijaar
je
fe
~
jn
11952 '1953 11954 1955. 1956
3,0 3,6 6,4 5., 1,9
3,6 5,5 2,1 1,1 1,6
12,4 10,2 13,3 13,7 14,4
15,6 14,2 16,1 12,1 15,8
Ii
no
''
'"
15,0 12,6 12,3 8,4 13,3
15,9 14,3 24,9 16,4 14,0
,
29,9
,
gem i dde t aantaL ex. per bezoek (llol jaar
je
1951 1952 1953 1954 1955
, ?
2,5 2,9 5,6
fe
, , , ?
5,2
me
ep
me
4,4 8,0 6,2 7,9
6,0 8,6 8,9 12,3 10,8
8,8 10,6 9,1 11 ,0 10,3
7,7
jn
,
12,7 11,3 10,2 8,2
Leweg/1./estberg~o~eg)
jl
eo
,
? ? ?
? ?
?
14,9
,
10,0
", , , ?
16,1
ok
,
,? ,
13,4
no
de
,
,? ,?
?
, ?
10,1
6,1
Uit de gegevens blijkt dat er een piek in mei/juni valt Uonge vogels) en een tweede piek in het najaar (september-november). Deze tweede piek wijst op een aanzienlijk aantal doortrekkers. Een waarneming van 15 november 1955 stemt hiermee overeen: "Bennekom, een kwartier na zonsondergang bij volkomen heldere hemel en vriezend weer, uit aaneengrenzende tuinen verscheidene groepjes zich losmakend om al hoogtewinnend koers te zetten naar het w.z.w.•, aldus een citaat uit het waarnemingenarchief. De tellingen in het Arboretum bevestigden indirect deze waarneming: op 09/11 -1955 21 exemplaren, op 11/11 -1955 14 exemplaren, op 14/11 -195517 exemplaren en op 16/11 -1955 nog slechts 4 exemplaren.
303
BIJZONDERHEDEN In het archief staan nog enkele gegevens ten aanzien van doortrek van merels. Zo werden op 04/10 - 1975 12 merels met westelijke vliegrichting waargenomen en op 07/iO- i973 werden 100 ex. in het Arboretum gezien. Bovendien werd op 19/11 - 1980 in Ede een verkeersslachtoffer gevonden dat op 15/0i van dat jaar in Epping, Essex (Engeland) geringd was. Er zijn ook enige meldingen van slaapplaatsen in het archief. In november 1964 werden 230 merels in een bos met grove den geteld in Wageningen, terwijl in januari 1965 in Ede 500 ex. op een slaapplaats werden waargenomen. Daarnaast wordt ook melding gemaakt van vóórverzamel plaatsen: op 22/12- 1965 een groep van 17 merels, alleen mannetjes, in de tuin van de Planteziektekundige Dienst te Wageningen en in augustus 1989 een groep van ca. 65 ex. in een tuin aan de Wi!librordweg te Rhenen, die vervolgens op het kerkhof ging slapen. Een groep met 40 ex. werd verder op 26/12- 1971 in het Zoelense bos gezien, terwijl een aantal van maximaal 30 merels tegelijk op een voedertafel te Bennekom werd gezien in de wintermaanden januari en februari 1987. Een zeer vroeg merelnest met 3 jongen werd op 03/04 - 1975 in een Buxushaag aan de Ooststeeg te Wageningen gevonden. Een ander vroeg broedgeval werd op de Ericalaan waargenomen: 03/04 - 1976 copulatie, 05/04 een nest met 1 ei, 21/06 een nest met grote juvenielen (een tweede broedsel). Driemaal wordt in het archief een albino merel gemeld: een half albino (03/02 tot en met 08/02-1966, Ede), een albino (aug. 1961, Wageningen) en een mannetje met spierwitte kop en gespikkeld lijf (23/11-1984, Doorwerth). [GS] 11960 NAU MANS UJSTER (Turdus naumannr)
STATUS
Uiterst zeldzame dwaalgast uit Siberië. Er is één onbevestigde waarneming bekend.
begin februari tot 18/02 - 1969
1 vr. of juv in 1e winterkleed
l.'agenîngen (Greeve, Duifhuîzen)
De vogel was erg mak, had een zeer duidelijke oogstreep, een roestbruine onderzijde met wat vlekken op de borst, daaronder een abrupte overgang in grijs, de onderzijde van de vleugels was roestbruin. In Nederland is de soort slechts 3x vastgesteld, waarvan 2 gevallen werden erkend (W"olfskeel, 1989). [HNL]
11971
ROODKEEWJSTER (Turdus ruticollis ruticollis)
STATUS
Uiterst zeldzame dwaalgast uit Siberië. Er zijn twee onbevestigde waarnemingen. januari 1991
ex.
22 en 23/06 - 1992
ex.
in stadstuin in 1./agenîngen. De vogel was zeer miJk en kon goed geobserveerd worden (Hoogers, Leys) in stadstuin te Renkum. Ook deze vogel was weinig schuw (v. Dam, Leys)
Beide waarnemingen hadden betrekking op een vogel met een karakteristiek merelgedrag. Voedsel werd gezocht op de grond tussen afgevallen blad. Een poging om de vogels met broodkruimels te voeren, mislukte. Ze pikten er wel naar maar aten de kruimels niet op. In hoeverre hier sprake is geweest van eventueel ontsnapte kooivogels kon niet achterhaald worden. In Nederland werd deze soort slechts vijf keer waargenomen, waarvan 2 gevallen werden bevestigd, nl. in maart-april1981 in de stad Groningen en op 09/10-1982 op Schiermonnikoog (W"olfskeel, 1989). [HNL]
304
11980 KRAMSVOGEL (Turdus pi/aria) STATUS Doortrekker en wintergast in groot tot zeer groot aantal. Uiterst schaarse broedvogel; uitsluitend vastgesteld in het Binnenveld in 1985 en mogelijk in het Planken Wambuis in de eindjaren tachtig. VERSPREIDING EN HABITAT De soort komt vanaf de vroege herist tot laat in het voorjaar voor in grote tot vrij grote groepen in open en half open landschappen in het gehele gebied. Bij strenge koude is hij ook regelmatig aanwezig in urbane gebieden. Kramsvogels foerageren graag en veelvuldig op graslanden en akkers. In de loop van de avond verzamelen ze zich tot grote groepen en ze trekken dan naar bosgebieden om daar gezamenlijk te slapen, vaak samen met spreeuwen en/of koperwieken. De kramsvogel foerageert regelmatig in boomgaardgebieden, vooral op afgevallen fruit. AANTALLEN Het archief bevat vrij veel waarnemingen van groepen tekening: Ed Hazebroek met grote aantallen. Een bijzonder interessante waar~ nemingenreeks is afkomstig van het echtpaar de VriesSmeenk tussen oktober 1950 en aprîl1960 in 400 ha Binnenveld. Uit deze tellingen blijkt dat het gemiddelde aantal aanwezige kramsvogels en koperwieken per winterseizoen aanzienlijk kan verschillen. Er blijkt geen duidelijke toe- of afname in de tijd op te treden. Wel is er een samenhang met het weer. Deze samenhang is complex. Na een lange vorstperiode verdwijnen de kramsvogels terwijl een vorstperiode vaak wordt voorafgegaan door enorme concentraties. Er is geen duidelijk verband tussen de strengheid van een winter en de totale aantallen in die winter. Omdat de waarnemingenreeks ook gegevens bevat ten aanzien van de koperwiek is het interessant de aantallen van deze twee soorten met elkaar te vergelijken. gemiddelde aantallen per maand in de wintermaanden in het Binnenveld (400 ha) 1950/51
51!52
52/53
53/54
54!55
55!56
56/57
57/58
58/59
59/60
gemid. aant. kramsvogels
periode
21
63
98
60
87
56
15
56
187
gemid. aant. koperwieken
9
20
15
15
8
4
60
19
"
2
18
Er is geen correlatie vastgesteld tussen de getelde aantallen koperwieken en kramsvogels. Beide soorten hebben een geheel eigen dynamiek in het trekgedrag. Kijken we naar de gemiddelden per maand, dan zien we dat in de periode 1950-1960 de koperwiek in het Binnenveld eerder vertrekt, maar vooral ook eerder komt In september zijn er al grote groepen koperwieken, terwijl grote groepen kramsvogels pas in november verschijnen. Het onderstaande overzicht, waarin de gemiddelde aantallen per maand zijn weergegeven, illustreert dit De gemiddelde aankomst- en vertrekdata voor de gehele regio tonen dergelijke verschillen niet
jo
,,
mo
op
koperwiek
6
1
8
5
kramsvogel
55
48
53
58
gemiddelde aantallen in het Binnenveld (400 ha) 1950 - 1960
m'
jo
j\
'" "
57
1
ok
00
d,
33
7
17
1
93 " .
305
I I 1
1
Concentraties van grote groepen komen vooral voor in december en januari en soms in februari. Het record is een schatting van 30000 exemplaren op 08/04-1981 in het Binnenveld (Vink). Groepen met meer dan 100 exemplaren zijn als volgt over de maanden verdeeld.
groepsgrootte
ok
00
de
j'
,,
m'
100-250 ex. 251-500 ex. > soa ex.
63% 25% 12%
56% 22% 22%
31% 8% 61%
29% 50% 21%
45% 22% 33%
45% 22% 33%
67%
100%
aant. waarn.
8
9
13
14
9
9
6
1
aantal waarnemingen in % (n " 69)
'P 33%
jn
~
jl
'"
-
" -
i
-
AANKOMST EN VERTREK Kramsvogels arriveren in de regel vanaf begin september tot ver in oktober. Een groot deel van de vogels overwintert in grote groepen. Een ander deel trekt door naar zuidelijker gelegen overwinteringsgebieden in België en Frankrijk. Het lijkt erop dat kramsvogels sedert 1954 gemiddeld vroeger arriveren of doortrekken. Uit gericht trekonderzoek in de eindjaren tachtig en beginjaren negentig is gebleken dat reeds vanaf begin september de eerste kramsvogels doortrekken. aankomst periode
vroegste
1954-1958 1959-1963 1964·1968 1969·1973 1974-1978 1979-1983 1984-1988
30/09-1958 01!10·1960 18/09-1968 01!10-1973 02/09-1975 02/09-1981 13/09-1984
gemiddeld
vertrek laatste
vroegste
gemiddeld
05/10 09/10 01/10 03/10 20/09 17/09 19/09
10/10-1954 14/10-1963 17/10·1964 05/10-1971 08!10-1976 02/10-1979 26/09-1986
23/04-1957 13/04-1961 25/04-1964 02/05-1969 19/04-1978 20/04-1979 20/04-1984
27/04 25/04 30/04 03/05 02!05 29/04 24/04
Laatste
30/04-1958 13/05-1960 11/05-1967 05!05-1973 15/05-1976 04/05-1980 28/04-1986,1987
gemiddeld
18/09
28/09
07/10
22/04
29/04
07/05
spreiding
02/09-01!10
17/09-09/10
26/09-17/10
13/04-02/05
24/04-03!05
28/04-15/05
Er zijn enkele waarnemingen bekend uit juni, juli en augustus. In een aantal gevallen zou sprake kunnen zijn van overzomeraars of zelfs mogelijk broedvogels, zoals blijkt uit de volgende meldingen. 13/06 02/08 16/06 31/08 08/06 23/06 28/07 03/07
-
1969 1970 1977 1984 1985 1985 1985 1991
1 ex. 35 ex. 1 ex. 1 ex. 1 ex. 2 ex. 1 paar 1 ex.
Noordberg ( Hoogers) tussen lunteren en Ederveen (van Barneveld} Oastereng (Oostendorp) Heteren (de Vries) Binnenveld Veensteeg (de Vries) Veensteeg, Binnenveld (de Vries) broedgeval Veensteeg, Binnenveld (de Vries e.a.} Wageningen, Oude Diedenweg {Sanders)
BIJZONDERHEDEN In de winter 1967/1968 werden op een slaapplaats bij Saneer enkele tellingen uitgevoerd. De aantallen varieerden van ruim 900 ex. op 30/"1 "1-1967 tot meer dan 4000 ex. op 25/12-1967. In januari 1968 namen de aantallen snel af en varieerden van ca. 125 ex. op 15/01-1968 tot maximaal ruim 750 ex. op 27/01-1968. Ook in de winter van 1966/1967 was hier een slaapplaats, met minstens 1200 ex. in december 1966. In januari 1967 werden nog hoogstens 400 ex. op deze slaapplaats aangetroffen. In december 1974 bevatte een slaapplaats bij de Noordberg enkele honderden kramsvogels. In januari 1975 zaten er 2000-3000 ex. op een slaapplaats bij De Dorschkamp. In het voorjaar in april en mei wordt de soort regelmatig in grote groepen in toppen van bomen waargenomen van waaruit een vorm van koorzang plaatsvindt. [HdN/HNL]
306
12000 ZANGUJSTER (Turdus philomelos) STATUS JaarvogeL Vrij talrijke broedvogeL Doortrekker in onbekend aantal en wintergast in klein tot vrij klein aantal. VERSPREIDING EN HABITAT In het werkgebied van de Vogelwerkgroep Wagenin~ gen worden de meeste broedgevallen van zanglijsters gemeld in bosgebieden. Vooral in loofbossen kan de zanglijster soms in flinke dichtheden voorkomen. De Grebbeberg, het Amerongsche Bos, het landgoed
Hoekeiurn en de Dikkenberg te Rhenen springen er duidelijk uit en vormen kennelijk een aantrekkelijk
broed biotoop. Uit diverse andere bossen zijn eveneens broedende zanglijsters gemeld. Ook in parkachtige gebieden, zoals het Arboretum te Wageningen, de Wageningse Bergrand, het landgoed De Tanghen op de kazerneterreinen te Ede broeden zanglijsters in tekening: Arnold van den Burg aanzienlijke aantallen. Voor diverse uiterwaarden zijn in het archief eveneens broedgevallen opgegeven, met name voor de Noordberg, De Blauwe Kamer, de Amerongse Bovenpolder, de Maneswaard, de Stiftse uiterwaarden, de Koornwaard en de Wageningse en Renkumse waarden. De dichtheden die hier worden bereikt liggen beduidend lager. Voor cultuurland geldt hetzelfde: zanglijsters komen hier in vrij lage dichtheden voor. Zo zijn broedgeva!len gemeld voor de omgeving van Achterberg (Snijderssteeg, Levendaalse weg), Eist (bouwland), Veenendaal (Middellaan e.o.), Ede (Doesburgerbuurt, Meentdîjk), Kesteren en enkele plaatsen in het Binnenveld; daarnaast ook voor boomgaarden in de Nude. Voor De Hel en De Blauwe Hel zijn eveneens enige territoria gemeld. In de bebouwde kom tenslotte worden ook regelmatig broedende zanglijsters aangetroffen, bijvoorbeeld 5 terr. in Opheusden en 10 terr. in Kesteren (1974), 6 terr. in Veenendaal (1967, 40 ha) en 3 terr. in 1/4 stadsdeel van Rhenen (1969). Het hier beschreven verspreidingspatroon komt goed overeen met de konstatering in de Atlas van de Nederlandse Broedvogels dat zanglijsters loofbossen, parklandschappen met lichte ondergroei, landgoederen, oude tuinen en villawijken bewonen (Teixeira, 1979). Buiten het broedseizoen worden zanglijsters praktisch uitsluitend in open cultuurlandschappen, uiterwaarden en bebouwde kommen waargenomen. Er is geen enkele winterwaarneming uit het bosgebied in het archief aanwezig. AANTALLEN In het onderstaande overzicht zijn de aantallen territoria voor periodes van 5 jaar vermeld. periode
1964-68
1969-73
1974-78
1979-83
1984-88
128
63
91
88
71
aant. territ.
Uit deze gegevens zijn geen conclusies te trekken over een eventuele voor- of achteruitgang van de soort, omdat geen systematische gebiedsdekkende tellingen zijn verricht. Een drietal gebieden is gedurende meerdere jaren geteld, namelijk Hoekelum, Grebbeberg-Oost en Grebbeberg-West Dit heeft de volgende aantallen opgeleverd. Hoekelum (100 ha)
I 58
59
60
61
66
73
74
75
81
82
83
84
85
86
87
88
89
90
91
aant. territ-I 18
24
18
8
11
21
31
20
20
22
22
20
15
10
13
17
22
21
21
jaar
307
Grebbeberg-\./est (25 ha}
Grebbeberg-Oost <45 ha} 66
67
68
69
77
81
86
90
12
18
13
7
14
6
2
3
jaar aant. terrî t.
78
83
87
4
4
1
Uit de gegevens voor Hoekeiurn blijkt een duidelijk dieptepunt in 1986 en 1987 te liggen; de gegevens voor de Grebbeberg zijn hiermee niet in tegenspraak. Ook elders in Nederland werd in deze jaren een zeer sterke achteruitgang geconstateerd. De sedert 1984 opgestelde landelijke index (SOVON, 1992) verloopt als volgt. 1984
1985
1986
1987
1988
1989
1990
1991
100
61
49
49
63
74
72
65
Voor een aantal geïnventariseerde gebieden waarvan de grootte bekend is, zijn dichtheden bepaald. Wanneer we over alle bosgebieden middelen, komt er een gemiddelde dichtheid van 15 terrîtorîa/1 00 ha uit. Gunstige bosgebieden, zoals de Grebbeberg-Oost en een deel (31 ha) van het Amerongsche Bos leveren een hoger gemiddelde: respectievelijk 24 (over 6 jaar gemiddeld) en 30 (over 2 jaar gemiddeld). Voor uiterwaarden wordt een gemiddelde dichtheid van 3 territoria per 100 ha berekend en voor cultuurlandschappen een gemiddelde van 5 territoria per 100 ha. gemîd. broeddichtheid
biotoop bos ge bi eden ui terwaarden cultuurland
aant. waarn.
15!100 ha 3/100 ha 5/100 ha
46 9 7
De incidentele waarnemingen van zanglijsters die in het archief zijn vermeld, hebben vnl. betrekking op de periode buiten het broedseizoen. De waarnemingen zijn als volgt over de maanden verdeeld. j•
1964-1968 1969·1973 1974-1978 1979-1983 1984-1988
2 13
aant. waarn.
,, 3
""
'P
me
4 4
6
3
1 2
2
4 5
1 1 1 1
4
1 1
26
14
17
8
2
4 4
jo
1
jl
•u
"
-
ok 6
7 4
1
1
2
18
00
do
aant. waarn.
5 4 4
6 10 7 3 1
27 15 18
14
27
128
1
23 45
De gegevens van de tabel laten weinig conclusies toe; kennelijk zijn nagenoeg alle waarnemingen uit het broedseizoen buiten het archief gehouden. Het afnemende aantal geregistreerde waarnemingen zou erop kunnen wijzen dat de soort sedert de beginjaren tachtig achteruit is gegaan. Dit is niet in tegenspraak met de landelijke bevindingen van het BMP onderzoek (SOVON, 1992). In elk geval blijken er ook 's winters zanglijsters in ons land te verblijven. Uit deze periode, maar vooral uit de trekmaand oktober, stammen de waarnemingen van grote groepen zanglijsters. De onderstaande waarnemingen van groepen van 15 of meer exemplaren zijn bekend. 13/02 - 1966 14!10 - 1967 28 en 29!10 - 1967
15 ex. 30 ex. 70 ex.
Blauwe Kamer De Het De Hel
07!10 - 1973 03/10 - 1978 20/10 - 1987
30 ex. 60 ex. 46 ex.
Arboretum De Hel De Eng, overtrekkend in
<
2 uur
BIJZONDERHEDEN In het archief wordt een tweetal waarnemingen van geringde zanglijsters vermeld. Een door D. Pette in Wageningen geringd exemplaar werd teruggemeld uit Mallorca (1 956) en een zanglijster die op 01/10-1976 in Blekinge, Zweden, geringd was werd op 16/10-1976 te Wageningen gecontroleerd. Voor een aantal jaren geeft het archief waarnemingen van eerste zang, en we! op: 07/02-1971, 24/01 ~1976, 28/01-1977, 09/02-1982,02/03-1984, 09/02-1987 en 18/01-1988. Het gemiddelde van deze waarnemingen is 5 februari. Een wel zeer zanglustige zanglijster zong in Veenendaal op 27/"12-1984 (Vink). [GS]
308
12010 KOPERWIEK (Turdus i/iacus) STATUS Wintergast en doortrekker in groot tot zeer groot aantal. VERSPREIDING EN HABITAT De soort komt vanaf de vroege herfst tot laat in het voorjaar voor in het gehele gebied. De koperwiek is minder gebonden aan open gebieden dan de kramsvogel. Bij koude-invallen worden regelmatig koperwieken gezien in urbane gebieden. Ze foerageren graag op graslanden en bouwlanden. AANTALLEN Het echtpaar De Vries-Smeenk telde tussen oktober 1950 en april 1960 systematisch de aantallen koperwieken en kramsvogels in het Binnenveld. Daarna is de kwaliteit van het archiefmateriaal erg verschillend. Voor
velen wordt de koperwiek een 'te gewone' vogel gevonden, anderszijcts zijn er vele waarnemingen uit het Binnenveld van grote concentraties. Uit de tellingen van De Vries-Smeenk in de periode 1950-1960 blijkt dat het gemiddelde aantal koperwieken en kramsvogels in 400 ha Binnenveld per winterseizoen aanzienlijk kan verschillen.
tekening: Ed Hazebroek
gemiddelde aantal !en per maand in het winterseizoen in het Binnenveld (400 ha) periode
1950!51
51!52
52!53
53!54
54!55
55!56
56!57
57!58
58/59
59!60 18
gemîd. aant. kopenli eken
2
9
20
15
15
8
60
19
gem id. aant. kramsvogels
'
21
63
98
60
87
56
15
56
187
"
Evenals bij de kramsvogel is er een duidelijke samenhang van de aantallen met het weer. Na een lange vorstperiode trekken zo goed als alle koperwieken en kramsvogels weg, terwijl juist vlak voor een vorstperiode flinke concentraties kunnen optreden. De groepsgrootte varieert sterk, maar is vooral hoog in oktober/november. In april en mei is de groepsgrootte vrijwel steeds minder dan i 00 exemplaren. De groepen met meer dan 100 exemplaren zijn als volgt over de maanden verdeeld.
,,
aantal waarnemî ngen in% (n " 39) groepsgrootte 100-250 251-500
,
500
"""-
aant. waarn.
ok
no
do
45% 22% 33%
40%
67%
60%
18
5
i•
33%
100%
3
1
67"/, 33% 3
.,
75% 25%
'P
-
100
8
1
me
-
jn
jl
-
'"
" -
Koperwieken betrekken vaak samen met kramsvogels en spreeuwen gezamenlijke slaapplaatsen in hakhoutbosjes e.d .. De volgende aantallen koperwieken werden geregistreerd. maart en april 1969 april 1969 maart 1974
100-500 ex. ca. 800 ex. 2000-3000 ex.
De Hel te Veenendaal (Vink) Binnenveld (de Vries) Noordberg (Oostendorp)
309
AANKOMST EN VERTREK Koperwieken arriveren of trekken door vanaf half september tot half oktober. De terugtrek begint reeds in april, maar kan nog voortduren tot begin mei. Koperwieken vertrekken gemiddeld iets vroeger dan kramsvogels. Er zijn geen meldingen bekend uit juni en juli. Uit gerichte trektellingen in de eindjaren tachtig en de beginjaren negentig is gebleken dat koperwieken soms
al in de eerste helft van september met enkelingen doortrekken (mededeling Sanders). aankomst periode
vroegste
1954-1958 1959-1963 1964-1968 1969-1973 1974-1978 1979-1983 1984-1988
26/09-1959 24/09-1966 24/09-1972 20/09-1977 25/09-1982 28/09-1984
gemîd. spreiding
gemiddeld
vertrek Laatste
vroegste
03/10 01/10 02/10 28/09 03/10 05/10
11!10-1958 13/10-1961 07/10-1967 07/10-1973 03/10·1976 16/10-1981 13/10-1985
14/04-1957 08/04-1963 10/04-1964 09/04-1970 18/04-1974,1978 10/04-1983 08/04-1985
23/09
30/09
10/10
11/04
16/09-28;09
18/09-05/10
03!10-16/10
08/04·18/04
16/09-1954
18/09
gemiddeld
i i i
1
19/04 17/04 19/04 19/04 26/04 24/04 10/04
laatste 28/04-1954 30/04-1962 30/04·1965 05/05-1973 05/05-1977 01/05-1979,1981 12/04-1986
19!04
29/04
10/04-26/04
12/04-05/05
BIJZONDERHEDEN Ook bij koperwieken komt in het vroege voorjaar "koorzang" voor, zoals blijkt uit o.a. de volgende meldingen. 18/04 06/04 12/04 19/01 10/03 en 22/03
1978 1986 1986 1988 1988
enkele tientallen 70 ex. 20 ex. 15 ex. 30 ex.
zingend bij de Driest (Schuijl) sorrmige zingend, Noordberg ( Dekhui jzen) zingend, Hindekamp (Vierbergen) zingend, Zoomweg (Vierbergen) zingend, Zetten {lagerwerf)
{HdN]
12020 GROTE UJSTER (Turdus viscivorus) STATUS JaaJVogel. Vrij talrijke broedvogel. Doortrekker in onbekend aantal. Overwintert in klein aantal. VERSPREIDING EN HABITAT De grote lijster is een broedvogel van half-open landschappen met hoge bomen. In de omgeving van Wageningen heeft hij een vrij egaal verspreidingspatroon: hij wordt in bossen, landgoederen, parken en oude tuinen met hoge bomen gezien, maar ook in uiterwaarden en in cultuurlandschap met boomsingels of andere hoog opgaande beplantingselementen. Als broedvogel wordt hij gemeld uit de meeste bosgebieden in de omgeving (Grebbeberg, Amerongsche Bos, Remmerstein, De Dorschkamp, Westerbergen te Ede, Prattenburg, Hoekelum, Laarserberg, Noord-Ginkel) en uit een aantal parkachtige gebieden (landgoed De Tangh te Rhenen, Arboretum, Wageningse bergrand). Uit bebouwde kommen tenslotte worden ook regeltekening: Amold van den Burg matig 1-2 territoria van grote lijsters gemeld (Veenendaal, Ede, Rhenen en Wageningen). Waarnemingen buiten het broedseizoen komen van allerlei plaatsen: uiterwaarden, agrarisch gebied, tuinen, voedertafels e.d .. Er zijn echter behalve een paar meldingen uit het Planken Wambuis weinig waarnemingen uit bossen.
310
AANTALLEN Het archief vermeldt zowel territoria als losse waarnemingen. De aantallen territoria voor perioden van vijf jaar zijn als volgt. 1964-68
1969-73
1974-78
1979-83
1984-88
ro
3o
1os
24
N
Uit deze gegevens zijn geen conclusies te trekken omtrent de toe- of afname van de soort. Het grote aantal territoria in de periode 1974-78 wordt o.a. veroorzaakt doordat blokken bij Renswoude en Lunteren in 1975 compleet geteld zijn, wat respectievelijk 25 en 30 grote lijsters opleverde. Er zijn slechts 3 broedgebieden over een langere periode geteld, namelijk de Laarserberg, de Grebbeberg en Hoekelum, met het onderstaande resultaat. Grebbeberg-Oost (45 ha) 1966
67
68
69
77
6
4
2
4
Grebbeberg-l.'est C25 ha) 81
86
90
1978
83
87
2
5
4
2
Hoeketurn (100 ha)
De gegevens van Hoekeiurn tonen een dal in het verloop voor de periode 1981-1986 en vervolgens weer enig herstel. Ook de Grebbeberg-Oost geeft dit beeld, al kan hier nauwelijks van herstel gesproken worden. Op de Laarserberg (80 ha) werden in 1977 6 territoria van de grote lijster vastgesteld, in 1980 en 1984 4 en in 1992 slechts 2 territoria. De sedert 1984 opgestelde landelijke BMP-index verloopt als volgt (SOVON, 1992). 1984
1985
1986
1987
1988
1989
1990
1991
100
75
81
109
112
117
112
99
Voor de diverse gebieden waarin grote lijsters broedden, zijn dichtheden (territoria per 100 ha) te berekenen. Voor diverse bosgebieden ontlopen de dichtheden elkaar niet sterk. Oe gemiddelde dichtheid is 7 territoria per 100 ha met als gunstigste gebieden de Grebbeberg, een deel van het Amerongsche Bos, Hoekelum, de Laarserberg en de rand langs de Wageningsche Berg. Uiteraard geldt dit gemiddelde niet voor het hele bosareaal van het Wageningse werkgebied, maar alleen voor die bossen waarvoor inderdaad grote lijsters als broedvogel zijn opgegeven. Meldingen van bosgebieden waarin geen territoria van grote lijsters zijn gevonden, komen namelijk meestal niet in het archief terecht. Oe meeste opgaven van territoria betreffen loof- of gemengde bossen; er zijn echter ook een paar meldingen uit naaldhout, b.v. in 1966 en 1967 respectievelijk 2-3 en 1 territorium in 30 ha naaldhout (Pinus) in het Amerongsche Bos. Bijlsma (1988a en mededeling R. Bijlsma) geeft voor het Planken Wambuis (1965 ha) minimaa117 (1976) en maximaal 39 territoria {1989) op. In boomrijke cultuurlandschappen broeden ook geregeld grote lijsters, bijvoorbeeld Bom-Zuid en aangrenzende gebieden, de omgeving van Achterberg (Snijderssteeg en Levendaalse laan), de Middellaan bij Veenendaal, Nergena bij Bennekom, de Wolfsdijk en Meentdijk te Ede, de Doesburgerbuurt ten noorden van Ede, de omgeving van Renswoude en Lunteren en enige boomgaarden in de Nude. Voor De Hel en De Blauwe Hel worden ook geregeld 1-3 territoria gemeld. De dichtheden liggen in deze gebieden in dezelfde orde van grootte als die in de b3ssen, namelijk gemiddeld 6 paar per 100 ha. Hierbij geldt opnieuw dat deze dichtheid niet voor het agrarisch gebied in zijn geheel geldt; zo werden voor 3200 ha van het Binnenveld (waaronder veel open gebied) in 1987 slechts 5 territoria vastgesteld. Hoogstamboomgaarden vorm(d)en waarschijnlijk een goed habitat voor 2 boomgaarden in de Nude met een totaaloppervlak van 12,5 ha, werden in 1967 3 territoria opgegeven. Voor een beperkt aantal uiterwaarden zijn territoria van grote lijsters gemeld, namelijk de Wolfswaard, de 311
Wageningse en Renkumse waard, de Noordberg, Oe Blauwe Kamer en Plasserwaard, de Amerongse Bovenpolder en de Maneswaard. Oe gemiddelde dichtheid voor deze gebieden is vrij laag: 2 territoria per 100 ha. Omdat bovendien lang niet alle uiterwaarden op de lijst voorkomen, mogen we concluderen dat uiterwaarden in het algemeen een matig geschikt habitat vormen. Oe waarnemingen en meldingen per maand worden hieronder aangegeven; de maanden april tot en met juli betreffen meldingen uit het broedseizoen in de vorm van territoriumopgaven. ja
fe
ma
ap
me
jn
jl
au
se
ok
no
de
44
28
23
87
75
59
47
4
11
30
18
19
Oe waarnemingen uit januari en februari betreffen overwinterende grote lijsters. Hoewel het aantal geregistreerde waarnemingen in de wintermaanden het hoogst is, worden de grootste groepen in het najaar gezien tijdens de trek. Er zijn 10 meldingen van groepen die uit meer dan 10 individuen bestaan. 26/09 11/09 13/04 20/09 tot 12/10 01{10 06/10 11/09 16/09 27/08 20/08
1965 1966 1967 1971 1973 1974 1983 1985 1987 1987
20 100 12 50-100 11 25 15 28 12 20
ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex.
De Eng, 1./ageningen (v. Barneveld) \./ageningen, vliegrichting N\.1 (Bode) \.lagen i ngen- Hoog, vl i egr i cht i ng NO CBoerwi nke l) bouwland Rerrrnerden, winterrogge (v.d. Bout) Rhenen, vl iegrichtîng Zuid (Bode) Veenendaal, vliegrichting Z\./ (Vink) wei land ten o van de Si jssel t (Sanders} Meeuwenkampje (Vink) Mansholt laan (V i erbergen) Papenpad, Bennekom (Sanders)
Van de 10 waarnemingen komen er 9 uit de maanden augustus, september en oktober en slechts 1 uit april. Of de groepen uit doortrekkers of uit verzamelde inheemse broedvogels bestaan, is niet bekend. Er is één melding van een slaapplaats: in de nazomer van 1966 kwamen regelmatig 40 exemplaren in Oe Blauwe Hel slapen. BIJZONDERHEDEN
Er zijn diverse meldingen van zingende grote lijsters in januari; daarnaast werd zang gehoord op 12/121971, op 13/11-1976 en op 10/12-1988. Er zijn enige meldingen van nesten. Zo was er in 1969 op het IBS-terrein (Bornse steeg) een broedgeval met een nest op 2 m hoogte in een berk; er waren 5 eieren en op 30/04- 1969 4 jongen. Een ander broedgeval vond in 1968 plaats op het terrein van de Technische School in Wageningen; de 4 jongen werden geringd. Het archief geeft ook bijzonderheden over het gedrag van grote lijsters in de winter. Zo worden grote lijsters op lijsterbes gemeld (26/12-1969); ook wordt opgegeven dat zij graag gesnipperde appel eten (15/01-1987, tuin te Rhenen) of jeneverbessen (nov. 1987 t/m jan. 1988, tuin te Bennekom). In het laatste geval werden alle merels fanatiek uit de (sîer)jeneverbes verjaagd. {GS]
12030 ROOOBORSTUJSTER (Turdus migratorius) STATUS
Dwaalgast in België, in Groot Brittannië en Ierland zeldzaam, in Nederland voor zover bekend nooit met zekerheid waargenomen (Wolfskee!, 1989). Afkomstig uit Noord-Amerika. Er zijn drie onbevestigde waarnemingen bekend, waarvan twee vrijwel zeker op dezelfde vogel betrekking hebben. 05/11
1988
ex.
05/11
1988
ex.
07/10
1989
ex.
in een groep van circa 25 koperwieken en enige merels in achtertuin Bosweg, Bennekom (Sanders) op een weiland aan de 1-Jest-Breukelderweg, Bennekom in een groepje lijsterachtigen (Verkerk} foerag~rend in een tuin aan de Burg. Prinslaan te Ede, temidden van een groepje koperw1eken (Ar;>Pelman}. Deze vogel kon langdurig van dichtbij geobserveerd worden; hij had een pracht1g roestbruine onderzijde met de kleur ongeveer als die van een roodborst en een erg duidelijke ~o.~itte ring om het oog. Het beeld klopte uitstekend met de afbeelding in de literatuur (Heinzel et al, 1979).
312
De drie waarnemingen zijn geheel onafhankelijk van elkaar gedaan (geen van de waarnemers heeft getracht de waarneming te laten erkennen!). [HNL] 12200 CETll'S ZANGER (Ceffia ceff1) STATUS Uiterst zeldzame dwaalgast. Er zijn drie waarnemingen bekend, waarschijnlijk hebben ze betrekking op twee individuen. Er was mogelijk sprake van een broedgeval (territorium) in "1975. 19/05 - 1974 03/05 - 1975 11/06 - 1975
1 ex. 1 ex. 1 ex.
Noordberg (Hoogers) Noordberg (Hoogers) Noordberg (Hoogers)
In geheel Nederland werd deze soort vanaf 1900 ca. 195x vastgesteld, waaronder 60 territoria in 1977 en 1020 territoria in de periode 1979-1983 (Wolfskeel, 1989). [HNL] 12360 SPRINKHAANRIElZANGER (Locustella naevia) STATUS Zomervogel. Schaarse broedvogeL Doortrekker in onbekend aantaL VERSPREIDING EN HABITAT De sprinkhaanrietzanger werd vooral vastgesteld in De Hel, De Blauwe Hel en de Bennekemmer meent. In de regel komt de soort als broedvogel voor in ruige, droge terreinen, dit in tegenstelling tot de snor die vooral nattere ruige terreinen prefereert. In sommige jaren werd de soort als broedvogel vastgesteld bij de Grebbeberg, de Wageningsche Berg, Saneer, de Noordberg, Zuid-Gînkel, Oostereng, de Plasserwaard, het Binnenveld, De Blauwe Kamer en de Laarserberg. Het is waarschijnlijk dat de soort in deze gebieden een onregelmatige broedvogel is. AANTALLEN De sprinkhaanrietzanger broedde in 1969 en "1974 niet in De Hel. Vanaf 1960 tot en met 1965 is de soort aldaar toegenomen van 1 territorium tot maximaal 4 territoria. Daarna schommelde het aantal territoria tot en met 1988 steeds rond de 1 en 2. In 1987 werden in het Binnenveld 2 territoria vastgesteld. Het totale aantal territoria voor de gehele regio zat jaarlijks niet meer dan 10-15 bedragen. Het aantal meldingen en waarnemingen is als volgt over de maanden verdeeld. 1960- 1990 aant. waarn.
ja
fe
ma
ap
me
jn
jl
au
se
18
27
10
3
11
4
313
ok
no
de -
I I
tekening: Arnold van den Burg
AANKOMST EN VERTREK De vroegste waarnemingen waren op 09/04-1960 bij de Noordberg (Hoogers), 07/04-1966 De Hel (Vink), 07/04-1967 De Hel (Vink), 05/04-1965 De Hel (Vink). De laatste waarnemingen werden gedaan op 03/09-1964 te Wageningen en 08/09-1966 en 08/09-1967 in De Hel (Vink).
In het voorjaar verschijnt de soort in de regel in de tweede helft van april, soms begin mei. Na begin september wordt de soort niet meer vastgesteld in de regio. De aankomstgegevens zijn in het volgende overzicht samengevat. aankomst periode
vroegste
gemid.
laatste
1960-1963 1964-1968 1969·1973 1974-1978 1979-1983
09/04-1960 05/04-1965 04/05-1970,1971,1972 09/04-1977
15/04 12/04 04/05 19/04 01/05 06;05
21/04-1962 22/04-1968 05/05-1969 07/05-1975 09/05-1981 14/05-1988
1984-1988
24/04-1983
30/04-1984 19/04
25/04
03/05
05/04-04/05
12/04· 06/05
21/04-14/05
gemid. spreiding
[HNL]
12380 SNOR (Locustella luscinioides) STATUS Zomervogel. Zeer schaarse, onregelmatige broedvogel. Doortrekker, vermoedelijk in zeer klein aantal. VERSPREIDING EN HABITAT De soort werd vrijwel uitsluitend vastgesteld in het moerasgebied van De Hel, De Blauwe Hel bij Veenendaal en de Bennekommer meent. In de jaren zestig en zeventig kwam de snor af en toe als broedvogel en doortrekker voor in het uiterwaardengebied bij de Noordberg, De Blauwe Kamer, de Plasserwaard en de Marspolder. AANTALLEN De archiefmetdingen zijn als volgt over de maanden verdeeld. ja
fe
ma
ap
me
27
8
jn
jl
au
3
10
se
ok
no
de
Van 1959 tot en met i 967 waren steeds 5-7 territoria present in De Hel e.o .. Daarna nam de soort met ups en downs af tot 3-4 territoria in i968 tot en met 1970. In 197i en i975 werden geen territoria meer vastgesteld. In de tussenliggende jaren tot aan i 980 waren er steeds 3 tot 4 paren present. Na i 980 heeft de snor waarschijnlijk niet meer in De Hel gebroed. De soort wordt af en toe nog wet gehoord op doortrek in De Hel, Bennekommer meent en de Wageningse waard. AANKOMST EN VERTREK In het voorjaar verschijnt de soort in de regel omstreeks de tweede helft van april. Een zeer vroege aankomst werd vastgesteld op 20/03 - 1967 door A Noordam in De Hel. Doortrekkers kunnen waargenomen worden tussen eind augustus en begin oktober. De sterkste doortrek (in De Hel e.o.) vindt vermoedelijk plaats in de eerste tien dagen van september. Oe laatste doortrekwaarnemingen vonden plaats op 05/10- 1963 bij de Noordberg (Hoogers) en 22/09- i972 in Oe Hel (Vink). De aankomstgegevens zijn in het onderstaande overzicht verwerkt.
314
aankomst periode
vroegste
1954-1963 1964-1968 1969-1973 1974-1978 1979-1983 1984-1989
13/04-1963 02/04-1965* 08{04-1972 10/04-1974 20/04-1980 16/04· 1988
18/04 09/04 17/04 20/04 20/04 22/04
23/04-1960 20/04-1968 30/04-1973 26/04-1977 20/04-1980 28/04-1989
gemiddeld
12/04
18/04
25/04
spreiding
02/04-20/04
09/04-22/04
gemiddeld
laatste
20/04-30{04
*exclusief een zeer vroege aankomst op 20/03 - 1967 [HNLJ
12420 WAlERRIETZANGER (Acrocephalus paludicola) STATUS Zeer zeldzame onregelmatige gast en doortrekker in voor- en najaar. Er zijn zes waarnemingen bekend. 16/08 - 1952 30/04 - 1958 02/08 - 1959
e,.
1 ex. 1 ex.
Renkum, uiterwaard (Beekhuizen) Randwijk (Vogel jaar 6:60) Noordberg ( Dekhui jzen)
09/04 - 1960 02/08 - 1970 14/09 - 1977
Noordberg (Hoogers) De Het zingend (Leys, Vink) De Hel (Vink)
In Nederland werden in de periode 1969 tot en met 1987133 exemplaren van de waterrietzanger vastgesteld. Mogelijk was de soort in de jaren vijftig en daarvoor algemener en zelfs incidenteel broedvogel (Wolfskeel, 1989). [HNLJ
12430 RIETZANGER (Acrocephalus schoenobaenus) STATUS Zomervogel. Zeer schaarse tot schaarse broedvogel. Doortrekker in onbekend aantaL VERSPREIDING EN HABITAT Tussen 1945 en 1960 was de rietzanger een geregeld voorkomende broedvogel, vooral in de met riet en ruigte begroeide uiterwaarden en minder in het Binnenveld. In die periode en na 1960 werd de rietzanger ook vastgesteld in De Hel, De Blauwe Hel, de Benoekommer meent, De Blauwe Kamer, de Wageningse waard, de Plasserwaard, de Noordbergplassen, de Marspolder en de met riet en ruigte begroeide sloten in de Gelderse Vallei. De rietzanger kwam ook voor in de Betuwe rond Kesteren, Ochten, Dodewaard, Zetten, Hemmen, Valburg en Heteren alsmede in de Hiensche Uiterwaarden en de Gouverneursche Polder. AANTALLEN In de regio Wageningen werd de omgeving van de Noordberg en De Hel bij Veenendaal over een lange periode tussen 1954 en 1988 min of meer systematisch geïnventariseerd op het aantal territoria met het onderstaande resultaat.
tekening: Ed Hazebroek
315
J
aantal territoria per jaar periode
1954-58
1959-63
1964-68
1969-73
1974-78
1979-83
1984-88
10-20
50-90 10-20
25-60 1-5
20-50 1-4
10-25 0-1
10-25 0-1
2-10 0-1
,
De Hel Noordberg
In de periode 1967-1970 en 1971-1977 werden in het kader van de Avifauna van Midden-Nederland (Alleyn et aL, 1971) en de Vogels van de Grote Rivieren (Van denBerghet a!., 1979), grote gebieden integraal geïnventariseerd. De volgende dichtheidsgegevens zijn bekend. aantal territoria per 100 ha 1971-1977
1967-1970
Gebied
< 0,4
Rijnuiterwaarden
,
Betuwe
0,4
<
0,4
0,4 1,0-5,5 5,6-10,5 1 ,0-5,5
,
0 0,5-0,9 1,0-5,5 0,5-0,9 0,5-0,9
25,6-50,5
10,5-25,5
Grift, Marspolder Blauwe Kamer Noordberg Gouverneursche Potder Oe Hel
<
<
Uit deze gegevens blijkt dat de rietzanger significant is afgenomen. De afname van deze soort vindt vooral zijn oorzaak in de steeds ongunstiger wordende overwinteringsomstandîgheden in de Sahel (Afrika). De landelijke gegevens duiden ook op een sterke afname met mogelijk een gering herstel sedert 1987, gevolgd door een flinke afname in de beginjaren negentig. Het landelijke beeld sedert 1984 op grond van de BMPindex is als volgt (SOVON, 1992). jaar
1984
1985
1986
1987
1988
1989
1990
1991
index
100
89
95
110
105
130
94
103
AANKOMST EN VERTREK In de regio Wageningen arriveert de rietzanger in de regel in de tweede en derde week van april en hij vertrekt weer tussen begin september en begin oktober, zoals blijkt uit het volgende overzicht. vertrek
aankomst periode
vroegste
1954-1958 1959-1963 1964-1968 1969-1973 1974-1978 1979-1983 1984-1988
02/04-1957 10/04-1959 07/04-1966,1968 13/04-1972 09/04-1978 12/04-1980,1981 16/04-1988
gemid. spreiding
i i'
gemiddeld
"'
21!04 16/04 09/04 17/04 18/04 16/04 22/04
vroegste
laatste 29/04-1954 23/04-1960 10/04-1964,1965 20/04-1973 24/04-1977 21/04-1979 30/04-1985
?
08/09-1962 05/09-1964 05/09-1969 04/09-1975 02/09-1979
,
laatste
! i
,
21/09-1963 20/09-1967 07/10-1970
,
,
20/09-1981
10/04
17/04
22/04
05/09
25/09
02/04-16/04
109/04-22/04
10/04-30/04
02/09-08/09
20/09-07/10
In het VWG-archîef bevindt zich één maart-waarneming; nl. op 20/03-1967 vrij veel exemplaren in De Hel. Gezien de opgave "vrij veel" moet deze waarneming als twijfelachtig beschouwd worden. Maart-waarnemingen komen in Nederland af en toe voor maar betreffen dan zonder uitzondering steeds één zingend individu. Landelijk gezien zijn oktober-waarnemingen betrekkelijk ongewoon. In de regio Wageningen verschaft het archief de twee volgende gevallen.
316
07/10 - 1970 05!10 - 1972
1 ex. 1 ex.
Noordberg (Hoogers) Noordberg (Hoogers)
BIJZONDERHEDEN Tijdens ringonderzoek in De Hel werd op 12/04-1981 een rietzanger teruggevangen die in mei 1979 ter plaatse werd geringd. Verder kan nog worden opgemerkt dat door de sterke afname van deze soort vrijwel alleen de optimale biotopen bezet blijven. In de regio Wageningen zijn dat De Hel, het plassen- en struweelgebied bij de Noordberg, De Blauwe Kamer, de P!asserwaard, delen van de Marspo!der, de Hiensche Uiterwaarden en de Gouverneursche Polder en incidenteel andere uiterwaarden met rietruigten van behoorlijke oppervlakte. [HNL]
12500 BOSRIETZANGER (Acrocephafus pafustris) STATUS Zomervogel. Vrij talrijke tot soms talrijke broedvogel. Doortrekker in waarschijnlijk klein aantal tot vrij klein aantal. VERSPREIDING EN HABITAT De bosrietzanger is een soort die bij voorkeur op de wat drogere plekken in de buurt van water broedt. Hij bouwt zijn nest graag in verruigde rietvelden en ruigtekruidenvegetaties. Ook vochtige spoorbermen en dichtbegroeide sloten vormen een geschikt habitat. In de regio Wageningen e.o. wordt de bosrietzanger vooral in de uiterwaarden aangetroffen. Zowel de uiterwaarden langs de Rijn (Noordberg, Wageningse en Renkumse waard, Plasserwaard, Blauwe Kamer, omgeving Amerongen, lngensche Waarden, Koornwaard, Rijswijkse Buitenpolder, Marspolder, omgeving Opheusden, Maneswaard, Wo!fswaard, Klaverwaard) als die langs de Waal (Gouverneursche Polder, Willemtekening: Ed Hazebroek spolder, Hiensche Uiterwaarden, Stiftse uiterwaarden) worden in het archief als broedgebieden genoemd. Ook in de omgeving van Kesteren worden veel territoria gevonden (60 in 1972). Uit het Binnenveld komen eveneens regelmatig meldingen van territoria, vooral uit De Hel en Blauwe Hel en uit de gebieden langs de Grift, met name de Bennekemmer meent. Verder zijn territoria gevonden in boomgaarden langs de Nude, waar bosrietzangers in de met riet begroeide slootkanten broedden. In een beperkt aantal gevallen worden territoria uit drogere gebieden gemeld, zoals Oranje Nassau's Oord (in de jaren vijftig 1 territorium), Remmerstein (2 territoria in 1971), Prattenburg (1 territorium in 1972), Diedenweg te Wageningen (1 territorium in 1965), het Planken Wambuis 1-3 territoria in 1974-1982, 1 territorium in 1986 (Bijlsma 1988a) en een vrij droog terrein, grenzend aan een korenveld achter Ouwehands Dierenpark (1974, 1 territorium). Ook de meeste losse waarnemingen komen uit de buurt van water. Er zijn twee waarnemingen van bosrietzangers langs de spoorlijn (Rhenen 1981 en Zetten 1987) en verder werd op 08/06-1986 een bosrietzanger luid zingend aan de rand van een maisve!d op het landgoed Hoekeiurn aangetroffen (na enkele dagen met sterke regenval). AANTALLEN Naast een aantal incidentele waarnemingen geeft het archief vrij veel meldingen van territoria. De aantallen territoria voor periodes van vijf jaar zijn als volgt 1959-63
1964-68
1969-73
1974-78
1979-83
1984-88
27
30
89
247
49
26
317
Uit de periode vóór 1959 worden alleen territoria gemeld voor de Noord berg, de Wageningse waard (ca. 5 in de periode 1946-1960) en één geval in Oranje Nassau's Oord (struikgewas). De tabellaat een sterke piek voor de periode 1974-1978 zien. Uit de aantallen per jaar blijkt dat deze stijging eigenlijk al in 1971 inzet en zijn top bereikt in 1974 met 150 territoria. W. en A. Vink vermelden dan ook dat het een goed jaar is bij hun opgave van 72 territoria in de wijde omgeving van Veenendaal, inclusief De Hel, De Blauwe Hel en het Binnenveld in 1974. Omdat geen jaarlijkse gebiedsdekkende tellingen zijn uitgevoerd kan met zich afvragen of de piek van 1974-1978 reëel is. In dit verband zijn de gegevens van de systematisch geïnventariseerde gebieden van belang, met name de Noordberg. Noordberg
1956
57
58
59
2
4
2
3
1970
71
72
73
5-9 9-10
2
60
61
62
63
3
64
65
66
1-2
2-3
1-2
67
68
69
3
74
75
76
77
78
79
80
81
10
13
>15
14
12
10
10
6
82 6-8
83 7
Deze gegevens laten eveneens een sterke toename zien in de periode 1972-1980, gevolgd door een lichte achteruitgang. Het archief geeft ook enkele meldingen voor Oe Hel en de Blauwe Hel. De complete gegevens zijn reeds elders gepubliceerd (Leys & Vink, 1985). Het aantal territoria per jaar wordt daar als volgt opgegeven.
Ook hier vallen de pieken in de periode 1970-1980, namelijk 12territoria in 1972 en 12-13 in de periode 19771979. Na 1980 is er weer een afname. De landelijke BMP-index toont een sterke toename vanaf 1984, zoals blijkt uit de onderstaande indexcijfers (SOVON, 1992). 1984
1985
1986
1987
1988
1989
1990
1991
100
111
114
119
120
122
123
115
De resultaten van systematisch getelde gebieden bevestigen dus het totaalbeeld. We concluderen daarom dat er een sterke toename is geweest in de periode 1972-1980 en dat er tot 1984 enige achteruitgang is opgetreden, waarna weer enige toename. Het aantal incidentele waarnemingen per maand is als volgt. jo
1964-1968 1969-1973 1974-1978 1979-1983 1984-1988
,,
~
op
me
jo
jl
-
2 3 2 1
4 10 9 14 14
7 2 2 4 9
1 1 2
1 1 2 3
8
51
24
4
7
aant. waarn.
OU
-
"
2 2 1 2
7
ok
00
1
-
1
-
I tot. 15 : I 2016 24 : I 27
de
-
1
102
Uit de tabel blijkt dat bosrietzangers van april t/m september worden waargenomen met als uitzondering één oktober-waarneming. Er zijn geen winterwaarnemingen bekend. AANKOMST EN VERTREK
In het onderstaande overzicht worden de gegevens van de vroegste en de laatste waarnemingen samengevat.
318
aankomst periode
vroegste
1964-1968 1969-1973 1974-1978 1979-1983 1984-1988
26/04-1965 28/04-1970,1971 16/04-1976 05/05-1982 29/04-1984
vertrek
gemiddeld
laatste
gemiddeld
02/05 30/04 27/04 16/05 11/05
12/05-1967 02!05-1972 20!05-1978 24/05-1980 21!05-1985
25{09 03/10 30/09 11/09
16/05
25/09
02!05-24/05
11/09-03{10
gemiddeld
27/04
05{05
spreiding
16/04-05!05
27/04-16/05
I
Bosrietzangers arriveren gemiddeld op 5 mei met een spreiding van 27 april - 16 mei. Eind september zijn de meeste weer vertrokken. [GS]
12510 KlEINE KAREKIET (Acrocephalus scirpaceus} STATUS ZomervogeL Vrij talrijke broedvogel. Doortrekker in vrij klein tot vrij groot aantal. VERSPREIDING EN HABITAT De kleine karekiet wordt in de omgeving van Wageningen in een beperkt aantal gebieden waargenomen, vooral de Noordberg, De Hel en De Blauwe Hel, daarnaast bij De Blauwe Kamer, in de omgeving van Lienden en lJzendoorn, in diverse andere rietlandjes of vochtige gebieden in de uiterwaarden, het Binnenveld en verder plaatselijk in de Betuwe tussen de Rijn en Waal. Gezien zijn binding aan rietland en verlandingsvegetatie ligt dit voor de hand. Daarnaast zijn ook een aantal waarnemingen in spoorbermen gedaan: 6 territoria bij Veenendaal (1974), 7 bij de Klomp (1974), 1 ex. bij Rhenen (20/05-1981) en 3 ex. bij Zetten (01/06-1987). Voor 1979 vermeldt Bijlsma (1988a) 1 tekening: Arnold van den Burg territorium in het Planken Wambuis. Soms wordt de kleine karekiet waargenomen op plaatsen waar hij zeker geen broedvogel is. Het betreft dan voorjaars- en najaarsdoortrekkers. Dit verschijnsel is waarschijnlijk veel gewoner dan de weinige voorbeelden doen vermoeden. 13/09 - 1958 15/05 - 1982
ex. 1 ex.
in Arboretum gevangen en geringd (leys, De Wilde} zingend in tuin te Rhenen (Steenman)
AANTALLEN De waarnemingen zijn als volgt over de maanden verdeeld. jo
fe
1965-1969 1970-1974 1975-1979 1980-1984 1985-1988 aant. waarn.
-
mo
'P
me
jo
-
2 2 1 1 2
3
9 13 5
2 2 1
8
42
12
jl
'" "
8 5
1 1 6 1
5 5 1
18
9
11
4 8 6 5
23
ok 1
3
00
de
aant. waarn. 12 25 26
1 1
39 15
6
117
Het betreft hier in de meeste gevallen waarnemingen van 1-1 0 ex. per keer met uitschieters van > 34 exemplaren op 13/05-1969 bij de Noordberg en> 100 exemplaren in De Hel op 07/08-1979. Het aantal waarnemingen in juli en augustus îs opvallend laag. Dit kan het gevolg zijn van de verlaagde 319
J
zangactiviteit in die maanden waardoor de soort minder opvalt, maar ongetwijfeld op de broedhabitats wel aanwezig is. In september neemt het aantal waarnemingen weer flink toe, als logisch gevolg van o.a. ringaktiviteiten in sommige broedhabitats. Dat de soort ook in augustus en september nog behoorlijk aanwezig is, blijkt wel uit ringvangsten in De Hel. In de periode 1979-1988 werden in totaal ca. 800 vogels gevangen en geringd gedurende 70 vangdagen. Vermoedelijk zijn dit voor het merendeel jongen die in De Hel zijn geboren, aangevuld met een onbekend aantal doortrekkers. Op 21/09-1980 werd 1 exemplaren gevangen dat op Helgeland geringd was. De gegevens over aantallen territoria in de regio rond Wageningen zijn helaas erg onvolledig. Alleen voor De Hel en Blauwe Hel, alsmede de Noordberg zijn min of meer systematische inventarisaties uitgevoerd over een langere periode. Voor alle overige gebieden werden slechts incidenteel wat gegevens verzameld. gemiddelde aantal !en territoria per jaar 1960-64
periode Noordberg Oe Hel e.o.
1965-69
7
<18
1970-74 7
10 <18
18
1975-79
1980-84
1985-88
1989-1992
11 >30
8 30
8 40
55
,
Uit de gegevens van Oe Hel blijkt een flinke toename, vooral vanaf ca. 1975. De situatie bij de Noordberg !ijkt min of meer stabiel. Helaas ontbreken hier gegevens van de laatste jaren. Vergelijking van archiefgegevens laat zien, dat de kleine karekiet in de regio Wageningen plaatselijk als broedvogel is toegenomen. Ook landelijk is dit hier en daar het geval met uitzondering van de hogere zandgronden waar het tegengestelde is vastgesteld. De landelijke index sedert 1984 toont deze toename overduidelijk (SOVON,
1992).
1984
1985
1986
1987
1988
1989
1990
1991
100
105
117
130
118
132
138
119
Oe dichtheid aan territoria in de geschikte biotopen varieert enorm. De Avifauna van Wageningen uit 1960 {Hoogers, 1960) spreekt nog slechts aarzelend over mogelijke broedgevallen, maar dit heeft dan betrekking op de directe omgeving van Wageningen. Uit een onderzoek in de periode 1967-1970 bleek dat in de uiterwaarden tussen Wageningen en Rhenen ca. 0,5 territorium per 100 ha aanwezig was. Bij de Blauwe Kamer en Plasserwaard was dat 1-5,5 territorium per 100 ha. Oe dichtheid in Oe Hel varieerde van 10,6-25,5 territoria per 100 ha, in die periode, maar was omstreeks 1985-1992 toegenomen tot rond 60 territoria per 100 ha. In de periode 1971-1977 werd in de uiterwaarden tussen Randwijk en Rhenen en het binnendijkse gebied tussen Ochten en Dodewaard minder dan 1 territorium per 100 ha vastgesteld. Ten noorden van Kesteren, in de Gouverneursche Polder en de Hiensche Uiterwaarden, maar ook in de uiterwaarden tussen Druten en Deest werden dichtheden vastgesteld van 1-5,5 territoria per 100 ha. - In dezelfde periode was de dichtheid in de Marspolder e.o. 5,6-10,5 territoria per 100 ha. Elders in het rivierengebied werden plaatselijk zeer lage dichtheden vastgesteld van ca. 0,5 territoria per 100 ha, o.a. tussen Kesteren en Opheusden en bij Valburg en Homoet. Op grond van de bovenstaande gegevens kan men concluderen dat het totale aantal territoria in de jaren zestig en zeventig tenminste op 85-175 gesteld moet worden en dat dit rond 1985-1988 niet veel anders zal zijn geweest, mogelijk zelfs meer, ondanks het feit dat vooral in de Betuwe vele potentiële broedplaatsen verdwenen zijn. AANKOMST EN VERTREK De eerste waarnemingen werden vooral vanaf half april tot half mei gedaan. Tot september, soms oktober is de soort dan aanwezig. De aankomst- en vertrekgegevens zijn hieronder vermeld; ze zijn gebaseerd op de eerste en laatste waarnemingen voorzover die niet nà mei, respectievelijk vóór september vallen. De vroegste waarneming betrof 1 exemplaar op 06/04-1967 bij de Noord berg, de laatste waarneming betrof 1 exemplaar op 18/10-1982 in De Blauwe Kamer.
320
aankomst periode
vertrek
vroegste
gemiddeld
laatste
vroegste
gemiddeld
laatste
1965-1969 1970-1974 1975-1979 1980-1984 1985-1988
06/04-1967 17/04-1971 28/04-1979 30/04-1984 26/04-1987
26/04 29/04 05/05 07/05 27/04
11/05-1969 06/05-1972 11/05-1977 20/05-1981 04/05-1985
06/09-1969 05/09-1970 04;09-1976 20/09-1983
18/09 13/09 23;09 02/10 07!10
02/10-1966 22/09-1971 03/10-1978 18/10+1982 07!10-1985
gemiddeld
21/04
01/05
10/05
09!09
25/09
04/10
spreiding
06/04-30/04
26/04-07/05
04/05-20/05
04/09-20/09
13/09-07!10
22/09-18/10
'
I
i
' [CIEJ
12530 GROlE KAREKIET (Acrocephalus arundinaceus) STATUS Zomervogel. Uiterst schaarse broedvogel. Doortrekker in onbekend aantal. VERSPREIDING EN HABITAT De soort wordt hoofdzakelijk aangetroffen bij kleiputten en plassen in het uiterwaardengebied van Rijn en Waal. Met name geldt dit voor de Amerongse Bovenpolder, lngensche Uiterwaarden, Blauwe Kamer, Plasserwaard, Wolfswaard, Wageningse waard, Noordberg, Randwijkse waarden, Maneswaard en Gouverneursche Polder. Er zijn diverse "binnenland" waarnemingen uit Oe Hel bij Veenendaal en de Marspolder bij Lienden. Als biotoop kiest de grote karekiet vooral plassen met een stevige rietkraagbegroeiing, waarin ook hier en daar opgaande wilgen staan, dit alles grenzend aan een flinke oppervlakte open water.
tekening: Amold van den Burg
AANTALLEN De soort werd uitsluitend tussen april en augustus vastgesteld, met een topaantal waarnemingen in mei, de maand dat de grote karekiet volop zingt en erg opvallend is. De waarnemingen zijn als volgt over de maanden verdeeld. ja
fe
ma
ap
me
jn
jl
au
8
29
7
3
8
se
ok
no
de
In de jaren vóór de Tweede Wereldoorlog was de grote karekiet een veel voorkomende broedvogel in De Blauwe Kamer, de Noordberg, Marspolder en De Hel. In dietijd ging het om veletientallen paren. Vanaf 1960 tot 1970 waren er in De Blauwe Kamer en de Plasserwaard steeds 2-5 broedparen present Bij de plassen bij de Noordberg varieerde het aantal broedparen tussen 3 en 5. In 1969 en 1970 werden hier 9-10 broedparen vastgesteld. Vanaf 1958 tot 1966 nam het aantal broedparen af van 5 tot 1 in De Hel. In de Marspolder schommelde het aantal broedparen tussen de 6 en 25. In In alle hiervoor genoemde gebieden nam na 1970 het aantal paren zeer sterk af. De Blauwe Kamer daalde van 4 broedparen in 1970 tot 0-1 broedpaar in de daarop volgende jaren. Tussen 1980 en 1988 broedde de soort hier niet. In 1989 was er weer 1 territorium aanwezig. Ook bij de Noordberg waren er in de beginjaren zeventig nog 3-5 paren aanwezig. Dit aantal daalde snel tot 1~2 paar tussen 1976 en 1979 en 0 paar tussen 1980 en 1984. In 1985 waren hier plotseling weer 3~6 paren present. Tussen 1986 en 1989 was de soort hier geen broedvogel meer. Na 1966 kwam de grote karekiet in De Hel met uitzondering van 1970 en 1983 niet meer voor als broedvogel; het broedgeval van 1983 was bovendien niet zeker. In de Marspolder bleef de broedpopulatie tamelijk constant met 5-15 paar tussen 1970 en 1981. Daarna ging het snel bergafwaarts. Het laatste zekere broedgeval werd hier in 1986 vastgesteld. De huidige populatie in de gehele regio telt hoogstens 1-3 321
t
broedparen en waarschijnlijk in sommige jaren geen. AANKOMST EN VERTREK In de jaren dat de grote karekiet nog present is, arriveert de soort vanaf eind april tot in mei. De laatste waarnemingen worden gedaan in augustus. Er is één oktober-waarneming bekend. In het onderstaande overzicht worden de gemiddelde aankomstdata vermeld. Gemiddelde aankomstdata en spreiding periode
1955~1963
26/04
gem.
spreiding
04/04-13/05
1969·1973
1964-1968
1974-1978 05/05
04/05
30/04 22!04-08/05
03!05-09/05
29/04-09/05
1
I 1
1979-1983
08/05 30/04-14/05
Naarmate de soort zeldzamer wordt blijkt de aankomstdatum later te vallen. De eerste en laatste waarnemingen werden gedaan op de volgende data. 14/04 04/04 22/04 25/04
-
1954 1960 1964 1964
Noordberg Noordberg Noordberg
De Hel
30/04 07/04 29/04 30/04
-
1966 1968 1977 1980
Wageningen Noordberg Noordberg Nieuwe Waay, Lienden
De laatste waarnemingen werden gedaan op de volgende data. 02!10 - 1966 22/08 - 1970 25/08 - 1971
De Hel Noordberg Noordberg
29/08 - 1972 18/08 - 1985
Noordberg Noordberg
[HNLJ
12590 SPUlVOGEL (Hippo/ais icterina) STATUS Zomervogel. Vrij schaarse tot vrij talrijke broedvogel. Doortrekker in voor- en najaar in onbekend aantaL VERSPREIDING EN HABITAT De spotvogel komt in de wijde omgeving van Wageningen in de volgende nogal uiteenlopende landschappen voor. Het betrekkelijk vlakke, natte zandgebied, overwegend grootschalig grasland, tussen Wageningen, Bennekom, Ede, Veenendaal en Achterberg, en een hierop gelijkend gebied rond Renswoude. We treffen de spotvogel daar overwegend aan in opgaande struiken langs wegen, watergangen en perceelsgrenzen, maar ook in de zeer schaarse populierenbosjes, in enkele verwaarloosde hoogstamboomgaarden en vooral in bossages bij boerderijen. Het rivierkleigebied de Nude, tussen Wageningen en tekening: Sjef Kerkhots de Grebbeberg, waar hij zich ophoudt in de nog overgebleven hoogstamboomgaarden. - De hoge en vrij droge stuwwallen, o.a. de Wageningsche Berg (langs de Holleweg en de Westbergweg), de Grebbeberg (vooral de oostzijde), de Noordberg en de Amerongsche Berg. De soort komt vooral voor op plaatsen met veel loofhout en ruderale ondergroei. - Het vrij droge zandgebied van de Wageningse Eng; hier vinden we hem vooral in de omgeving van het VADA-sportterein, in de opgaande struiken die dit sportveld omgeven. De bebouwde kommen (tuinen. parken, plantsoenen) van Wageningen, maar ook van Veenendaal, Ede, Rhenen, Renswoude, Heteren, Kesteren en Ochten. De uiterwaarden langs de Rijn o.a. de Maneswaard, de Plasserwaard, De Blauwe Kamer, het natte gebied van de Noordberg, de Renkumse Benedenwaard. Ook hier vinden we hem, zij het in geringe aantallen,
322
weer in de struiken langs perceelsgrenzen en watergangen. - Het gevarieerde bos-, heide- en landbouwgebied van het Planken Wambuis telde in de periode '1974-'1982 steeds 1-3 broedparen (Bijlsma, 1988a en mededeling R. Bijlsma). Uit deze opsomm·1ng van landschappen krijgt men de indruk dat de spotvogel gaarne vertoeft in de nabijheid van vrij hoge struiken (soms boomgaarden) met een rijke, eutrofe kruidenondergroei met aangrenzend veel open ruimte. De waarnemingen op de beboste stuwwalfen zijn daar niet mee in tegenspraak. De territoria en vogels zijn daarwaargenomen langs bosranden, grenzend aan bouw- of grasland (oostzijde Grebbeberg) of langs vrij brede wegen in struikenrijk open bos (Ho!feweg en Westbergweg op de Wageningsche Berg) bij voorkeur met weelderige en/of ruderale ondergroei. AANTALLEN Het archief verschaft 159 losse waarnemingen. Bij deze waarnemingen is niet vermeld of ze betrekking hebben op territoria en broedgevaUen. Daarnaast komen nog 339 meldingen voor, die betrekking hebben op territoria en/of broedparen. De waarnemingen zijn als volgt over de maanden verdeeld. fe
i•
mo
1950-1960 1961-1970 1971-1980 1981-1990 aant. waarn.
-
op
me
jn
2 2
9 27 22
1
4
36
2 6 9 25
8
1
1 2 2
94
42
9
5
5
4
'" "
jl
no
ok
totaal
de
11
-
41
!
35
l
159
72
De broeddichtheid per 100 ha loopt uiteen van < 0,5 territoria in marginale habitats, zoals uitgestrekte boomloze agrarische gebieden, tot 3-7,5 territoria in matig arme tot matig rijke bossen, agrarische boom- en struikenrijke tandschappen en bosrijke buitenwijken van dorpen op de Veluwe en in de Betuwe. Op grond van archiefgegevens is nauwelijks een uitspraak mogelijk ten aanzien van voor- of achteruitgang zoals blijkt uit het volgende overzicht. perîode 1
I onderzocht
1966-1970 1 1971-1980 I 1981-1990
I
aant. terrît.
1592 ha 1920 ha 760 ha
territ./100 ha
aant. terr. /jaar
6,0 5,8 6,4
4,7 - 6,7 3,0 - 6,3 5,0 - 7,5
96 111 49
Sedert '1984 geeft de landelîjke trend met uitzondering van 1987 een min of meer gelijkblijvende populatie aan (SOVON, 1992). jaar
1984
1985
1986
1987
1988
1989
1990
index
100
76
84
100
96
81
89
1991 1 89
1
AANKOMST EN VERTREK De eerste waarnemingen van de spotvogel vallen in de maanden april en mei, overwegend echter in de eerste decade van mei. Het is niet duidelijk of het tijdstip waarop de eerste waarneming wordt gedaan altijd als tijdstip van aankomst kan worden beschouwd. Deze onduidelijkheid geldt in versterkte mate voor de laatste waarneming ten opzichte van het tijdstip van vertrek of doortrek. ln het volgende overzicht zijn de aankomst- en vertrekdata per periode van vijf jaar samengevat.
323
vertrek
aankomst gemiddeld
vroegste
periode 1961-1965 1966-1970 1971·1975 1976-1980 1981-1985 1986-1990 gemid. spreiding
gemiddeld
laatste
04/05·1963 19/04-1968 29/04-1975 30/04-1977 01/05·1985 02/05-1989
08/05 04/05 08/05 08/05 05/05 04/05
13/05-1961 16/05-1970 21/05-1971 13/05-1980 09/05-1981 08/05-1986
17/09 04/09
29/04
06/05
13/05
12/09
19/04-04/05
04;05-08/05
08/05-21/05
04/09-20/09
20!09 14/09 06/09
Vroege aankomstdata zijn de volgende. 19;04 29;04 29/04 30/04
-
1968 1975 1975 1977
ex. terrît. territ. ex.
zingend op Hinkeloord (Bouman) De Hel (Vink) De Blauwe Hel (Vink) Egelsteeg, Binnenveld (Harmsma)
Late doortrekdata hebben betrekking op de volgende data. 22!09 26/09 10/09 26/09 14/09
-
1962 1964 1967 1977 1985
1 ex. 1 ex. 2 ex. 1
"'·
1 ex.
\.lagen i ngen (V\.IG) Wageningen (V\.IG) Leemkuil Rhenen (Vink) De Hel (Vink) Maneswaard (Lagerwerf)
[KvL]
12620 PROVENCAALSE GRASMUS (Sylvia undata) STATUS
Uiterst zeldzame dwaalgast. Er is één onbevestigde waarneming bekend. 28/05 - 1958
1 ex.
Saneer \.lagenîngen (Marbus)
ln Nederland werd deze dwaalgast slechts eenmaal met zekerheid vastgesteld en wel in april 1959 in Gelderland te Hoophuizen (Wolfskeel, 1989). [HNL]
12740 BRAAMSLUIPER (Sy!via curruca) STATUS
Zomervogel. Vrij schaarse broedvogel. Doortrekker in onbekend aantal. VERSPREIDING EN HABITAT
De braamsluiper heeft een sterke voorkeur voor broeden in meidoornhagen en andere doornige struiken. Hij past zich echter goed aan en broedt ook in dichte lage begroeiing in parken en grote tuinen, bij bosranden, in houtwallen en andere landschapselementen met een dichte onderbegroeiing. De soort ontbreekt nagenoeg geheel in de aaneengesloten bossen en natuurgebieden van de Veluwe. In de rest van het gebied komt hij egaal verspreid voor, echter nergens in grote aantallen. Er zijn veel meldingen van territoria uit bebouwde kommen en hun directe omgeving: Wageningen, Veenendaal, Rhenen, Renswoude, Amerongen, Bennekom, Ederveen, De Klomp en in de
324
tekening: Ed Hazebroek
Betuwe, Kesteren, Opheusden en Heteren. In Wageningen komen de meldingen vooral uit de overgangszone naar het agrarische gebied van de zuidelijke Gelderse Vallei, waar ook de meeste instituten zijn gelegen (Bornse Steeg, Haarwal, Haarweg, Haagsteeg, Nude, Grebbedijk, Sprenger instituut, IBS); daarnaast uit de beide Arboreta, de Wageningse Bergrand, De Dorschkamp, Wageningen-Hoog en tenslotte ook uit tuinen en plantsoentjes, zelfs in nieuwbouwwijken (Tarthorst, Ritzema Bosweg, Ericalaan, Diedenweg). Kennelijk bestaat het geschikte biotoop van de braamsluiper soms uit kleine stukjes begroeiing en stelt hij geen speciale eisen aan de wijdere omgeving. In de uiterwaarden wordt de soort ook regelmatig als broedvogel aangetroffen, met name langs de Rijn (Noordberg, Plasserwaard, Blauwe Kamer, en diverse andere uiterwaarden). Er zijn veel minder meldingen uit de Waaluiterwaarden (alleen de Stiftse en Heeseltse Waarden); deze worden echter weinig bezocht door de VWG-Ieden. Ook uit het agrarische gebied van de Zuidelijke Gelderse Vallei zijn er opgaven, vooral uit gebieden met geschikte landschapselementen (omgeving Veenendaal, Renswoude, Lunteren en Rhenen). In de Betuwe wordt de soort gemeld uit de omgeving van Kesteren en Heteren. De meldingen van territoria uit bosgebieden komen uitsluitend uit de omgeving van Rhenen (Grebbeberg, Grebbebos, Remmerstein) en het Zoelense Bos. In de Veluwse bossen is de soort vrijwel afwezig. Mogelijk komt de soort hier uiterst sporadisch voor. De losse waarnemingen in het vroege voorjaar komen eveneens uit allerlei plaatsen in het zuidelijk en westelijk deel van het werkgebied, waarbij het grote aantal waarnemingen uit de bebouwde kom (tuinen) opvalt; waarnemingen van de Veluwe ontbreken vrijwel geheel. AANTALLEN De in het archief aanwezige waarnemingen stammen grotendeels uit het voorjaar. De braamsluiper valt dan ook het meest op door zijn zang. In de broedperiode is de soort bijzonder onopvallend, zodat hij nogal eens gemist wordt. De waarnemingen zijn als volgt over de maanden verdeeld.
,,
jö 1964-1968 1969-1973 1974-1978 1979-1983 1984-1988 aant. waarn.
~
öp 13 15 20 12 15
~
~
~
~
75
~
""7
jo
16 19 22
2
14
78
j!
2
3
2
7 3
1
17
1
4
'" " 1 3
ok
oo
do
2
25
1 1
38 40 38 43
2
4
6
aant. waarn.
184
~
De voorzichtige conclusie uit deze gegevens is dat het voorkomen van de soort ongeveer stabiel is. Het geringe aantal waarnemingen in 1964-1968 is voorat veroorzaakt doordat in de beginjaren alleen eerste en laatste waarnemingsdata zijn genoteerd. De aantallen terrritoria geven een andere indruk. 1964-1968
1969-1973
47
34
1974·1978 71
1979-1983
1984-1988
7
10
Vermeldenswaard is het recordjaar 1974 met 47 territoria. Omdat geen gebîedsdekkende tellingen zijn uitgevoerd, zeggen de aantallen niets over een eventuele voorof achteruitgang. Voor twee regelmatig getelde gebieden, de Noordberg (tot 1980) en de Grebbeberg (tot 1986), is het aantal territoria door de jaren heen constant, namelijk 1-2, met uitzondering van 1986, waarin op de Grebbeberg geen territorium werd gevonden. Voor Veenendaal geldt de volgende reeks: 1967:5, 1974:12, 1977:5, 1988:6 (het aantal van 1977 heeft betrekking op Veenendaal-Noordoost. Op het Planken Wambuis werden (Bijlsma, 1988a en mededeling R. Bijlsma) 2 tot 8 territoria vastgesteld in de periode 19741980 en 2 tot 5 territoria in de periode 1981-1990. Al met at lijkt de stand vrij stabiel, in de laatste jaren vanaf 1986 zou er echter enige achteruitgang opgetreden kunnen zijn (invloed van het rooien van meidoornhagen in een deel van het gebied?). Verder onderzoek is nodig om uit te maken of dit inderdaad het geval is. De landelijke trend sedert 1984 geeft het volgende wisselende beeld (SOVON, 1992).
325
1984
1985
1986
1987
1988
1989
1990
1991
100
118
88
102
96
105
97
101
In het archief worden nooit hoge aantallen territoria voor een gebied vermeld. Meestal wordt 1 territorium opgegeven, soms 2 of 3. Hogere aantallen worden alleen gegeven voor Veenendaal, Renswoude (1974:4), omgeving Kesteren (1974:5), blok Lunteren-Wekerom (1975:4). AANKOMST EN VERTREK De data van eerste waarneming (de aankomstdata) worden in de volgende tabel gegeven. Hierbij is een waarneming van 29/03-1968 niet meegenomen omdat het hier mogelijk om een overwinterend exemplaar gaat of een onjuiste determinatie van de soort. De braamsluiper arriveert in de regel in de tweede en derde decade van april. aankomst periode
vroegste
1954-1958 1959-1963 1964-1968 1969-1973 1974-1978 1979-1983 1984-1988
08/04-1957 15/04-1959 13/04-1967 14/04-1971 04/04-1978 14/04-1979 18/04-1987,1988
gemid. spreiding
gemiddeld 23/04 18/04 18/04 20/04 16/04 22/04 23/04
laatste 29/04-1955,1958 20/04-1962 23/04-1966 25/04-1973 25/04-1975 04/05-1982 28/04-1985
12/04
20/04
26/04
08/04-18/04
16/04-23/04
20/04-04/05
Er zijn in totaal zes september-waarnemingen. De laatste waarnemingsdata betreffen 21/09-1972, 1 ex. in tuin te Rhenen en 21/09-1988, 1 ex. in De HeL BIJZONDERHEDEN Een opmerkelijke waarneming is die van een overwinterende braamsluiper in januari/februari 1968 op de Nassauweg te Wageningen, omgeving Hinkeloord. Op 29/03-1968 werd vervolgens een braamsluiper op de Wageningsche Berg gezien, mogelijk hetzelfde exemplaar. Nog curieuzer is dat op dezelfde plaats (omgeving Hinkeloord) in januari/februari 1969 opnieuw een oveiWinterend exemplaar werd waargenomen. Er bestaat enige twijfel over de juistheid van de determinatie. In het archief wordt gesproken over een vage oogstreep, een bruinig uiterlijk met een grijsachtige kop. Een beoordeling van deze waarnemingen zou wel eens kunnen wijzen in de richting van een ondersoort van de tjiftjaf (ssp. tristis) of mogelijk zelfs de bruine boszanger (Phylloscopus fuscatus). Het archief vermeldt geen andere winte!Waarnemingen. [GS)
12670 KlEINE ZWARTKOP (Sylvia melanocephala) STATUS Uiterst zeldzame dwaalgast. Er is één onbevestigde waarneming bekend. 16/05 - 1960
1 ex.
Fort Daatsetaar bij Renswoude (G. Langedijk)
Behalve deze zichtwaarneming werd tevens het geluid op de bandrecorder vastgelegd. In 1960 werd deze waarneming door de Commissie van de Nederlandse Avifauna niet aanvaard omdat de waarnemer de opvallende rode ogen niet had gezien en de commissie het geluid niet herkende als dat van de kleine zwartkop. Curieus is dat dezelfde commissie geen uitspraak deed over wat het dan wel kon zijn. In Nederland werd de kleine zwartkop pas in 1980/1981 voor het eerst met zekerheid in Nederland vastgesteld. Er zijn thans twee bevestigde waarnemingen bekend (Wolfskeel, 1989). [HNL)
326
12750 GRASMUS (Syfvia communis} STATUS Zomervogel. Thans waarschijnlijk schaarse broedvogel; voorheen schaars tot vrij schaars. Doortrekker in onbekend aantal. VERSPREIDING EN HABITAT De grasmus komt tegenwoordig voornamelijk voor in het gebied van de zuidelijke Gelderse Vallei en de uiterwaarden, zoals bijvoorbeeld de Schoutenwaard en Wolfswaard. Deze gebieden worden op de landschapskaart aangeduid als GK (kleinschalig gras!andgebieden), GL (graslandgebieden met houtsingels) en GM (graslandgebieden met moeras en kleiputten). Ook vroeger werden de meeste waarnemingen gedaan in dergelijke gebieden, maar het waarnemîngsgebied was toen uitgebreider: Blauwe Kamer, Plasserwaard, uiterwaarden bij Amerongen, Rhenen, Kesteren, Opheusden, lJzendoorn, Noordberg, Wageningse tekening: Amold van den Burg waard. Daarnaast worden in het archief ook de Grebbeberg, boomgaarden, spoorbermen, gebiedjes in Ede, de Wageningse Eng en industrieterreinen in Veenendaal en Wageningen genoemd. De grasmus komt vooral voor in een open landschap met een dichte kruidenvegetatie, met hoog gras en braamstruiken. Het nest ligt vrij dicht bij de grond. Daarom is een goede dekking vereist. Daarnaast is open terrein noodzakelijk, omdat de baltsvlucht wordt uitgevoerd van een hoog punt in een open ruimte. Het habitat in het werkgebied van de VVVG komt overeen met dat in de rest van Nederland. AANTALLEN De meeste gegevens zijn bekend uit een gebied van ca. 400 ha in het Wageningse Binnenveld (echtpaar De Vries-Smeenk}. De broedvogel-inventarisatie in de zuidelijke Gelderse Vallei (Van den Berg et al., 1988) betrof een gebied van ca. 3200 ha maar vergelijking is toch goed mogelijk. Onderstaand zijn de gemiddelde aantallen territoria in het Wageningse Binnenveld per periode van vijf jaar weergegeven. 1951-53
195t.-58
1959-63
1964.-68
1969-73
1974-78
1979-83
198t.-88
Vanaf 1964 is een abrupte daling te constateren. Landelijk wordt deze daling gezien vanaf 1969 (SOVON, 1987). Deze landelijke achteruitgang wordt wel toegeschreven aan een toegenomen gebruik van insecticiden in de overwinteringsgebieden. Daarnaast worden de aantallen in de broedgebieden echter ook bepaald door de beschikbaarheid van een goed biotoop. Het is waarschijnlijk dat de afname van geschikte biotopen in het Binnenveld sinds i947 een belangrijke rol heeft gespeeld bij de genoemde achteruitgang van het aantal territoria. In gebieden die niet zo dramatisch zijn veranderd, zoals bijvoorbeeld het reservaat De Hel en De Blauwe Hel, de Grebbeberg, De Blauwe Kamer en de Plasserwaard, is de daling later ingetreden, zoals onderstaande tabel laat zien. aantal territoria in De Hel en Stauwe Hel (a), Grebbeberg (b) en Blauwe Kamer/Plasserwaard (c)
196t.
'
b
'
tot-
2
66 2
1
6 5
3
13
67 2
5
11
'
68
69
70
71
'4
3 3
2
2
10
8
'6 '6
2
2
74
75
76
2
1
6
2
2
?
1
6
2
2
?
2
77
78
79
81
85
2
2
2
1
?
2
'
3
?
1
5
327
86
84
82
1 1
87 ?
-
?
Wellicht is de daling in deze gebieden aanvankelijk gecompenseerd door grasmussen die in het Binnenveld geen geschikt biotoop meer konden vinden. Op de Noordberg waren per jaar gemiddeld 2 territoria aanwezig tussen i 967 en i 98i. Sindsdien zijn geen waarnemingen meer gemeld. In de Wolfswaard werd in i 966 en i 967 1 territorium gemeld, en in de periode 1983-1988 jaarlijks 1 of 2. In de Rijnuiterwaarden (o.a. de Wageningse waard) wordt de soort de laatste jaren nauwelijks meer waargenomen. In 1969 en 1974 werden maximale aantallen van 5 en 6 territoria gemeld. Sindsdien is een geleidelijke daling opgetreden. De laatste waarnemingen bij het moeras aan de Veerweg dateren van 1987 en 1989. In een aantal gevallen komt de soort voor in pionier-vegetaties; dit wordt fraai gedemonstreerd aan de aantallen in Hoekelum. Hoekelum 1958
1959
1960
5
7
1961
1966
1970-1980
1981-1985
1986-1991
3
2
Overigens blijkt uit het archief niet of alle voor grasmussen interessante gebieden ook regelmatig werden bezocht. Zo worden bijvoorbeeld voor de WiJlemspolder in 197218 territoria gemeld (Vellinga) en pas in 1988 weer i (Vink). Rond Kesteren en Opheusden werden in i974ca. 20 territoria gevonden (v.d. Bout); sindsdien zijn uit die gebieden geen waarnemingen meer vermeld in het archief. De cumulatieve aantallen waarnemingen per periode van vijf jaar voor het gehele gebied zijn in de onderstaande tabel weergegeven. periode
1
aant. waarn.*)
I
1954-58
1951-53
263
134
1964-68
1959-63
1969-73
254
225
1974-78
1979-83
47
228
200
1984-88
85
*) Elke terrîtoriunmelding is gerekend als twee waarnemingen
Of de stijging in de laatste periode reëel en blijvend is zal door nader onderzoek moeten blijken. De landelijke trend geeft vanaf 1984 een flinke vooruitgang (SOVON, 1992). 1984
1985
1986
1987
1988
1989
1990
1991
100
126
153
185
183
213
208
162
De verdeling van de waarnemingen over de maanden (exclusief territoria) is in het volgende overzicht aangegeven. Er ligt een duidelijke piek in mei.
periode 1951-1953 1954-1958 1959-1963 1964-1968 1969-1973 1974-1978 1979-1983 1984-1988
aant_ waarn.
i•
-
fe
.,
aantal waarnemingen öp
~
20 4 5 8 4 3
48 67 68 25
9
8 9 14 26
53
265
jo
jl
33
43 88
83 38
17 3
2
3
12
1
166
157
öU
18 7 1 3
" 3 5 2 1 1
29
12
ok
00
tot. 144 263 124 53
1
-
de
-
21
12
-
18 48
1
683
AANKOMST EN VERTREK De eerste grasmussen verschijnen in april in ons land. Vroege waarnemingen waren 2 ex. op 04/04-1985 in Zetten (Lagerweri), 11/04-1959 Holleweg (echtpaar De Vries-Smeenk), 13/04-1961 (idem) en 13/04-1967 Opheusden (Vink). In Nederland worden de laatste grasmussen in oktober gesignaleerd (SOVON, 1987). In het gebied van de VWG waren de laatste waarnemingen 25/09-i959, Holleweg en 04/i0-1960 (echtpaar De Vries-Smeenk).
328
In het onderstaande overzicht zijn de aankomst- en vertrekdata samengevat.
aankomst
vertrek
periode
vroegste
1954-1958 1959-1963 1964-1968 1969-1973 1974-1978 1979-1983 1984-1988
20/04-1958 11/04-1959 13/04-1967 20/04-1973 27/04-1978 30/04-1983 04/04-1985
26/04 18/04 20/04 27/04 01/05 06/05 23;04
03/05-1956 24/04-1962 01;05-1965 02/05-1972 05;05-1976 11/05-1982 09/05-1984
18;04
26/04
04/05
07/09
04/04-30/04
18/04-06/05
24/04-11/05
20/08- 04!10
gemîd. spreiding
gemiddeld
Laatste
spreiding 03/09-04/10 20/08-12/09 26/08-07;09
-
[HJK]
12760 TUINFLUITER (Sylvia borin) STATUS Zomervogel. Talrijke broedvogel. Doortrekker in onbekend aantal. VERSPREIDING EN HABITAT De tuinfluiter is een broedvogel van dichte struiken. Dit betekent dat hij in bossen met een goed ontwikkelde struiklaag voorkomt en verder in dichte houtwallen, bosranden, parken, broekbossen e.d. en ook in jonge naaldhoutaanplant In het Wageningse werkgebied wordt hij uit praktisch alle bosgebieden gemeld, echter in sterk wisselende dichtheden: voor de Grebbeberg, de Wageningsche Berg, het landgoed De Tangh, de Laarserberg, de Dikkenberg te Rhenen en de Rhenense stadsbossen worden hoge dichtheden opgegeven (voor de Grebbeberg gemiddeld 28 territoria per 100 ha) terwijl andere bossen, zoals Hoekelum, Remmerstein, Remmerdense Heide en Pratten burg, veel dunner bezet zijn. In Hoekelum, een landgoedbos met weinig ondergroei, worden alleen aan de randen, in het parkachtige gedeelte en in de jonge aanplant tuinfluiters ars broedvogel gevonden. In het archief worden verder voor een groot aantal uiterwaarden territoria gemeld, b.v. de Noordberg, Wageningse waard, Plasserwaard, Blauwe Kamer, Amerongse Bovenpolder, het Opheusdense Veer, de Maneswaard, Schoutenwaard, Wi!Jemspolder en Stiftse uiterwaarden. De hoogste dichtheden worden voor de Noordberg en de Plasserwaard gevonden. Ook voor een aantal agrarische gebieden worden broedende tuinfluiters opgegeven, o.a. voor De Kampen bij Achterberg, diverse plaatsen in het Binnenveld en boomgaarden langs de Nude. Ook hier lijkt de dichtheid bepaald te worden door de aanwezigheid van landschapselementen met een goed ontwikkelde struik!aag. De hoogste dichtheid (8 territoria per 100 ha) wordt in De Kampen gevonden. De Hel en de Blauwe Hel vormen eveneens een goed biotoop voor tuinfluiters. Tenslotteworden voor diverse plaatsen in de bebouwde kom (parken, tuinen, sportvelden) broedgevallen gemeld. Losse waarnemingen van tuinfluiters komen praktisch alle uit de gebieden waarin zich ook territoria bevinden. AANTALLEN In het archief worden hoofdzakelijk territoria en vroege en late waarnemingen vermeld. Oe onderstaande tabel vermeldt de aantallen territoria voor periodes van vijf jaar. 1964-68
1969-73
117
126
1974-1978 132
1979-83
1984-88
75
81
Omdat niet gebîedsdekkend is geïnventariseerd, geven deze getallen geen betrouwbare aanwijzing over voor- of achteruitgang van de soort. De gegevens van een aantal systematisch getelde gebieden zijn hiervoor van meer belang.
329
Grebbeberg-Oost (45 ha) 1966
67
13
68
16
69
16
Grebbeberg-iJest CZS ha)
77
10
81
15
86
90
1978
83
87
91
7
6
3
4
3
9
12
Hoekelum (100 ha)
9
13
12
7
9
6
6
3
2
4
3
6
5
9
5
4
Noordberg (80 ha) 1965
66
3
3
67
68
69
70
71
72
73
74
75
76
77
78
79
80
82
3
4
2
4
5
7
8
8
10
11
8
8
10
8
Afgezien van schommelingen blijkt uit deze getallen geen duidelijke voor- of achteruitgang van de soort. De schommelingen kunnen voor een deel veroorzaakt zijn door bos- en !andschapsonderhoud, aanplantingen e.d .. De landelijke trend sedert 1984 geeft een lichte vooruitgang te zien (SOVON, 1992). 1984
1985
1986
1987
1988
1989
1990
1991
100
99
101
109
111
108
104
105
De dichtheid aan territoria per 100 ha loopt voor de verschillende biotopen nogal uiteen. Voor bossen varieert hij van 1-40 met een gemiddelde van 14 territoria per 100 ha. Voor uiterwaarden lopen de dichtheden uiteen van 1-15 territoria per î 00 ha met een gemiddelde van 7. Voor agrarische gebieden is de gemiddelde dichtheid 5 met een variatie van 2-8 territoria per 100 ha. Vergelijking van deze getallen met de overeenkomstige voor de zwartkop (zie hierna) laat zien dat de tuinfluiter minder selectief is in zijn terreinkeuze: de dichtheden liggen voor de verschillende biotopen minder ver uit elkaar dan bij de zwartkop. De meeste waarnemingen stammen uit de aankomstperiode. Onderstaand zijn de aantallen waarnemingen per maand voor periodes van vijf jaar vermeld. Deze tabel geeft waarschijnlijk een vertekend beeld omdat lang niet alle waarnemingen zullen zijn gemeld. i•
,,
~
1964-1968 1969-1973 1974-1978 1979-1983 1984-1988
-
aant. waarn.
jo
'P
~
5 1 6 8 9
5 8 5
11 16
1 1 1 1 2
29
45
6
jl
1
'" " 1
1
1
1
2
3
ok 1
"'
3 1 2
2
1
6
3
1
de
aant. waarn.
'
16 12 18 20 29
95
AANKOMST EN VERTREK In de onderstaande tabel wordt een overzicht gegeven van de vroegste en laatste waarnemingen. aankomst periode
vroegste
1954-1958 1959-1963 1964-1968 1969-1973 1974-1978 1979-1983 1984-1988 gemid. spreiding
vertrek
gemiddeld
laatste .
29/04-1955 20/04-1963 10/04-1964 22/04-1970 11/04-1974 14/04-1981 18/04-1984
01/05 27/04 19/04 01/05 24/04 22/04 23;04
05!05-1956 03/05-1959 30/04-1965 07/05-1971 05/05-1976 30/04-1982 30/04-1986
18/04
25/04
02/05
21!09
10/04-29/04
19/04-01/05
30/04-07/05
07 /09-03!10
330
gemiddeld 07/09 29!09 24/09 13/09 03/10
I
Tuinfluiters worden gemiddeld dus op 25 april voor het eerst waargenomen en zijn in het algemeen eind september weer vertrokken. Er is slechts één november-waarneming, namelijk op 19/11-1974: 2 exemplaren in het Belmonte-Arboretum. Een late waarneming op 01/10-1965 werd gedaan door een kat, die een tuinfluiter ving. Voor deze tuinfluiter betekende dit de allerlaatste waarneming. [GS]
12770 ZWARTKOP (Sylvia atricapiffa) STATUS Zomervogel. Talrijke broedvogel. Doortrekker in onbekend aantal. Incidentele wintergast. VERSPREIDING EN HABITAT De zwartkop is een broedvogel met een voorkeur voor oudere, goed ontwikkelde loof- en gemengde bossen met een gevarieerde, vrij hoge en niet te dichte ondergroei van loofhout en allerlei parkachtige omgevingen, zoals tuinen met hoge bomen, begraafplaatsen, hoge houtwallen. In de omgeving van Wageningen wordt hij uit praktisch alle bossen in de regio gemeld, met hoge dichtheden voor de Grebbeberg, Hoekelum, het Amerongsche Bos, Remmerstein, Remmerdense Heide, de Laarserberg, de Wageningsche Berg, het Stadsbos van Rhenen en het landgoed De Tangh. Daarnaast worden kleinere aantallen gemeld voor tekening: Hans Bekkers bouwland in boomrijke landschappen (De Kampen, houtwallen bij de Bornse Steeg e.d.) en voor boomrijke, gevarieerde uiterwaarden (Noordberg, Blauwe Kamer, Maneswaard). Tenslotte worden territoria opgegeven voor de elzenbosjes in De Hel en worden territoria in de bebouwde kom van Kesteren, Bennekom, Wageningen, Ede, Rhenen, Renkum, Heelsum, Doorwerth, Wolfheze, Veenendaal en Heveadorp gemeld. AANTALLEN Het archief geeft vooral aantallen territoria op en slechts een gering aantal incidentele meldingen. De aantallen gemelde territoria zijn als volgt 1954-58
1959-63
1964-68
1969-73
1974-78
1979-83
1984-88
26
78
119
75
127
149
9
De gegevens uit de tabel geven geen goed beeld omdat niet gebiedsdekkend is geïnventariseerd. Meer informatie is uit de gegevens van een aantal systematisch geïnventariseerde gebieden te halen. Grebbeberg Oost {45 ha) 1966
67
68
69
77
81
86
90
10
14
14
13
22
24
15
16
1978
83
87
91
11
7
9
11
Grebbeberg \Jest <25 ha) jaar aant. terri t.
laarserberg (53 ha) 1
1
1977
78
80
84
92
4
2
10
9
9
Hoeketurn (100 ha) 1958
59
60
61
66
73
74
75
81
82
83
84
85
86
87
88
89
90
91
9
8
11
9
7
17
19
14
9
12
11
19
16
15
15
25
21
27
22
331
Noordberg <80 ha)
68
1967
72
74
75
76
77
78
79
80
81
82
83
84
2
7
6
7
6
5
3
8
4
6
4
6
De gegevens wijzen op een lichte vooruitgang in de laatste 10-15 jaar. De landelijke trend geeft vanaf 1984 een flinke toename te zien (SOVON, 1992). 1984
1985
1986
1987
1988
1989
1990
1991
100
103
103
109
133
133
143
116
De meeste opgegeven territoria bevinden zich in bosgebieden. De gevonden dichtheden lopen nogal uiteen. De Grebbeberg blijkt een erg goed gebied te zijn voor zwartkoppen met een over de jaren gemiddelde dichtheid van 35 territoria per 100 ha (spreiding 22-53 territoria per 100 ha). Ook voor de omgeving Wageningsche Berg/Holleweg en voor De Tangh (Rhenen) worden hoge dichtheden gevonden (tot 50 territoria per 100 ha). Voor de andere bosgebieden liggen de dichtheden lager, variërend van 1-25 territoria per "1 00 ha. De gemiddelde dichtheid voor alle in het archief vermelde bosgebieden met bekend oppervlak (dus inclusief de Grebbeberg) is 18 territoria per 1OD ha. In de uiterwaarden (Blauwe Kamer, Maneswaard e.a.) broeden veel minder zwartkoppen, nl. 1-3 territoria per 1DO ha met uitzondering van de Noordberg waar de dichtheid wat hoger ligt (tot 10 territoria per 1DO ha). De gemiddelde dichtheid voor alle uiterwaarden komt op 3 territoria per 1DO ha. Ook in agrarische gebieden is de zwartkop niet algemeen. De hoogste dichtheid is voor De Kampen gevonden, een gebied in het Binnenveld nabij Achterberg dat zeer rijk is aan houtwallen en smalle bosstreken. De dichtheid was hier in 1969 4 territoria per 1DD ha. Het totaal gemiddelde voor agrarische gebieden bedraagt 2 territoria per 1DO ha. In de onderstaande tabel zijn de gemiddelde dichtheidscijfers van zwartkop en tuinfluiter (zie hiervoor) vergeleken. De zwartkop blijkt een uitgesproken bosvogel te zijn.
I
territoria per 100 ha ui terwaarden
boe ~tui nf Lui ter !zwartkop
agrarisch gebied_!
7 3
14 18
I
5 2
De meeste losse waarnemingen stammen uit de aankomst- en vertrekperiode, terwijl er ook vrij veel winterwaarnemingen zijn. Hoewel de archiefgegevens waarschijnlijk een enigszins vertekend beeld geven zijn volledigheidshalve hieronder de aantallen waarnemingen per maand vermeld. j'
1953-1963 1964-1968 1969-1973 1974-1978 1979-1983 1984-1988
2 1
aant. waarn.
7
2
,,
me
'" "
m'
'P
1 1 1 4
1 2 2 1 5
3 7 8 15 13 24
2 3 4 4 3
1 3 1 2
1 1 4 2
2 3
7
11
70
16
7
8
2
jo
jl
ok
-
1 1 3 2 1
3 2 4 3 5 4
5
8
21
00
de /aant. waarn. I I
1 1 6
8
4 I 1 4 2 2
13
10
21 25
40 45 40 181
AANKOMST EN VERTREK In de onderstaande tabel wordt een overzicht van de vroegste en laatste waarnemingen gegeven. Hierbij zijn de waarnemingen tussen D1/11 en 10/03 buiten beschouwing gelaten omdat ze als winterwaarnemingen zijn opgevat.
332
aankomst periode
vroegste
1954-1958 1959-1963 1964-1968 1969-1973 1974-1978 1979-1983 1984-1988
01/04-1957 10/03-1959 30/03-1968 26/03-1973 02/04-1976,1978 16/03-1982 01/04-1988
gemiddeld
vertrek laatste
10/04 03/04 11/04 10/04 12/04 04/04 07/04
24/04-1956 22/04-1963 29/04-1965 27/04-1969 01/05-1977 14/04-1983 20/04-1984
laatste (spreiding)
i
05/10-21/10 0<1./10-10/10 05!10-09/10 12!10-19!10 04!10-22/10 02!10-17/10
gemiddeld
26/03
08/04
24/04
11/10
spreiding
10/03-02/04
03/04-12/04
14/04-01/05
02/10-22/10
I
Zwartkoppen worden dus gemiddeld op 8 april voor het eerst waargenomen en half oktober voor het laatst, voor zover ze niet overwinteren. Er lijken geen significante verschuivingen in de aankomst- en vertrekdata door de jaren heen op te treden. BIJZONDERHEDEN
Opvallend is het grote aantal waarnemingen uit de wintermaanden. Het verschijnsel van overwinterende zwartkoppen is al vrij lang bekend. Uit de tabel met de aantallen waarnemingen per maand blijkt geen duidelijke toe- of afname van het aantal winterwaarnemingen in de loop der jaren. Overwinterende exemplaren worden echter vaak meermalen gemeld. Een betrouwbaarder beeld wordt dan ook verkregen als we uit de archiefgegevens het aantal overwinterende exemplaren bepalen. Het resultaat is hieronder in tabelvorm vermeld; hierbij zijn alle waargenomen exemplaren tussen 1 november en 10 maart als overwinteraars beschouwd. periode 1)
1959-1963 1964-1968 1969-1973 1974-1978 1979-1983 1984-1988
aant. 2 4
3 10 6 4
"·
plaats \.lageningse Eng; Renkum Bermekom; I.Jageningen; Ede; Renkum I.Jageningen (2x>; Bennekom; \.Jageningen (3x>; Ede-Z; Rhenen-N (3x); De Dreyen; Renkum; Heteren Rhenen (2x); Renkum; Ede· I.Jagenîngen; Planken I.Jambuis Heteren; Rhenen; \.iagenin9en (2X)
1) de periode 1959-1963 betreft de ~<.~aarnemingen tussen
01!11-1959 •n 10/03-1964, enz.
Uit de gegevens volgt een ongeveer gelijkblijvend aantal overwinteraars gedurende de jaren. In 27 van de 29 gemelde overwinterîngsgeva!!en betreft het waarnemingen uit de bebouwde kom, meestal uit tuinen; slechts twee keer wordt een afwijkende plaats opgegeven: 31/01-1960 op de Wageningse Eng en 13/11-1983 in het Planken Wambuis. Dat zwartkoppen de winter vrij goed doorstaan, komt waarschijnlijk doordat ze niet kieskeurig zijn wat hun voedsel betreft. Zo wordt op 27/02-1977 een mannetje zwartkop in Rhenen-Noord •etend van een rotte appel". Op 2, 3 en 5 december 1978 wordt te Heteren een zwartkop in de tuin bij het voer gezien en op 16/01-1985 wordt een bessen~etend exemplaar gemeld, eveneens in Heteren. Ook in begin april worden nog tweemaal zwartkoppen gemeld die appels eten (05/04 t/m 07/04-1983 en 05/04 t/m 12/04-1985 in Rhenen}, terwijl ook broodkruimels niet versmaad worden (waarneming 16/03-1982, Renkum). [GS]
tekening: Amold van den Burg
333
i 2930 GRAUWE Fms (Phyl/oscopus trochifoides) STATUS Uiterst zeldzame dwaalgast. Er zijn vier onbevestigde waarnemingen bekend. 13/10 - 1962 27/10 - 1968
1 ex. 1 ex.
25/01
1969
1 ex.
07/09 - 1969
1 ex.
*
Noordberg (Hoogers) . . . Noordberg (Hoogers, v. Rossum). Bij zowel deze waarnemmgen als d1€! _van 13/10-1962 v1~l de vuilwitte oogstreep en de grijze onderzijde op. Het echte belangnJke kenmerk, het w1tte vleugelstreepje werd niet opgemerkt. Beide waarnemingen moeten als twijfelachtig worden beschouwd. mogelijk 2 ex. Hinkeloord, ~ageningen (Kuiper). . . . . Ook hier is sprake van een twijfelachtige determmat1e. Het vleugelstreepJe werd h1er echter wel gezien. Rhenen (Vink). van zeer dichtbij gezien. Oe meeste kenmerken waren duidelijk.
Sedert i 965 is de soort in Nederland ca. 20x vastgesteld. Het aantal erkende waarnemingen is aanzienlijk kleiner (Wolfskeel, i 989). [HNL]
12980 PAUAS' BOSZANGER (Phylloscopus proregulus) STATUS Uiterst zeldzame dwaalgast. Er is één bevestigde waarneming bekend. 20/01
1975 tot 30/03
1975
1 ex.
\Jageningen-Hoog, {Scharringa, de Roever, Oreel, Kleinpaste, Kuchtein, Bijlsma), (Scharringa, 1976)
ln Nederland werd deze soort tussen 1900 en 1988 ca. 34x vastgesteld. Vanaf 1980 wordt ze jaarlijks waargenomen (Wolfskeel, 1989). [HNLJ
13000 BLADKONINKJE (Phy/loscopus inomatus) STATUS Zeer zeldzame onregelmatige gast uit Azië. Er zijn vier onbevestigde waarnemingen bekend. 07/04 jul i t/m sept. 20/04 18!01 -
1952 1956 1980 1985
ex. ex. ex. ex.
\Jageningen (de Vries) \Jageningen (Steenman) \Jageningen (v. Barneveld) tuin Heteren (de Vries)
In Nederland werden tussen 1900 en 1987 417 exemplaren van het bladkoninkje vastgesteld. In 1988 werden in Nederland en België minimaal i90 exemplaren waargenomen (Woffskeel, 1989). [HNL]
13070 BERGFLUITER (Phy/loscopus bone/11] STATUS Zomervogel. Zeldzame tot zeer zeldzame toevallige broedvogel, voornamelijk afkomstig uit Zuidwest-Europa. Er zijn enkele onbevestigde waarnemingen bekend die in de regel betrekking hadden op broedgevallen. !n 1976 werden door Bijlsma 5 territoria, waarvan 2 broedparen met jongen gevonden op de ZuidwestVeluwe. Tussen 1974 en 1980 werden 9 broedgevallen met in totaal27 jongen vastgesteld in de gemeente Ede (Bijlsma, 1981a). !n 1987 werd op 15 juni een alarmerend paartje gezien in het Planken Wambuis (Bij!sma, 1988a). Bij latere bezoeken werden de vogels niet teruggevonden. In 1991 werd op 7 mei een zingend exemplaar waargenomen in een berk aan de Nieuweweg te Wageningen (Vrielink). In Nederland werd de bergfluiter tussen 1958 en 1988 ongeveer 10-15x waargenomen (Wolfskeel, 1989). [HNL]
334
13080 FLUITER (Phylloscopus sibHatrix) STATUS Zomervogel. Vrij schaarse broedvogeL Doortrekker in onbekend aantaL VERSPREIDING EN HABITAT De fluiter is een bewoner van hoog opgaand loofbos (met name beuken), gemengd bos en ook wel van oud dennenbos. Voorwaarde is de aanwezigheid van een vrij gesloten bladerdak en een lage, ijle onderbegroeiing. Het is duidelijk dat niet elk bos geschikt is. In onze regio komen vooral de gemengde bossen van de Utrechtse Heuvelrug en de Zuidwest-Veluwe als broedbiotoop voor de fluiter in aanmerking. Hier komen dan ook de waarnemingen vandaan en in andere gebieden is de soort vrijwel geheel afwezig. Een aantal bosgebieden springt er duidelijk uit, zowel wat betreft het aantal territoria als de losse waarnemingen, nl. de Grebbeberg, Hoekelum, Remmerstein en het Amerongsche Bos. Daarnaast worden in mindere mate De Dorschkamp, Oostereng, Quadenoord, Oranje Nastekening: Amold van den Burg sau's Oord, Renkumse beken, Edesche Bosch, Bennekomse Bos, Lunterse Bos, Hindekamp, Westerbergen, De Sijsselt, De Ginkel, Wolfheze (Wodanseiken), Prattenburg, De Tangh, Heimersrein en het Planken Wambuis als broedgebieden genoemd. De losse waarnemingen komen alle uit deze bosgebieden, afgezien van één duidelijke doortrekker op 20/09- i 977 in De Hel. AANTALLEN In het onderstaande overzicht wordt de verdeling van de waarnemingen over de maanden voor perioden van 15 jaar gegeven. jo
,,
mo
op
1959-1973 1974-1988
1
11 20
20 32
1 7
2
aant. waarn.
1
31
52
8
2
mo
jo
jt
'" " 4
1 3
4
4
ok
do
00
aant. waarn.
-
40 62 102
De meeste waarnemingen worden in mei gedaan als het mannetje met zijn opvallende zang niet te missen is. In de periode 1987-1988 zijn er opvallend veel april-waarnemingen. !n beide jaren was de voorafgaande winter erg zacht. Er zijn in het archief veel opgaven van territoria. De aantallen territoria voor perioden van vijf jaar zijn als volgt. jaar
1964-68
aant. terrî t.
1969-7311974-78
i
73
41
35
1
I
1979-83
1984-88
38
52
Het is moeilijk uit deze gegevens een lijn te halen, mede gezien het feit dat veel gebieden niet jaarlijks zijn geteld. Interessanter is het verloop voor bepaalde, min of meer regelmatig getelde gebieden.
66
67 6
Ref!fllerstein (55 ha)
Grebbeberg-i/est (25 ha)
Grebbeberg-Oost (45 ha) 68
69 3
77
81
86
91
4
3
78
335
83
87
91
Hoekelum (100 ha) jaar aant. terri t.
58
59
W
61
M
ro
~
4
4
4
0
2
3
3
n
~
81
82
~
~
M
M
~
M
~
W
91
3
4
6
10
4
11
7
10
4
15
5
0
De gemiddelde dichtheid is voor de bovenstaande bosgebieden 6 territoria per i 00 ha. Deze dichtheid wordt in de meeste andere bossen niet gehaald. Hiervoor worden per jaar namelijk steeds 1-4 territoria opgegeven. Rekening houdend met de oppervlakte komt men dan tot lagere dichtheden. Het Amerongsche Bos is een uitzondering: hiervoor geldt een hogere dichtheid (waarschijnlijk ca. 10 territoria per iOO ha). Men kan een schatting maken van het totale aantal territoria per jaar in de hele regio. Als men een dichtheid van 6 territoria per 100 ha aanhoudt voor de gunstigste bosgebieden en het maximale aantal territoria dat daar werd vastgesteld voor de overige bossen, komt men op circa 60 territoria uit. Als we dit aantal vergelijken met dat van Midden-Nederland (AI!eyn et al., 1971) waar 34 territoria worden opgegeven voor het grootste deel van het Wageningse werkgebied, dan lijkt er een lichte vooruitgang te bespeuren. De reeks van Hoekeiurn wijst hier ook op, ondanks het wat grillige verloop. De overige gebieden laten in elk geval geen duidelijke achteruitgang zien. Bijlsma (1988a en mededeling R. Bijlsma) geeft voor het Planken Wambuis in de periode 1974-1989 jaarlijks 5-18 territoria. 1990 was een uitschieter met 56 territoria! De soort neemt in dit gebied toe. De landelijke trend duidt op een toename met enorme uitschieters in enkele jaren (SOVON, 1992). 198t.
1985
1986
1987
1988
1989
1990
1991
100
110
94
138
179
154
264
140
Oe losse waarnemingen betreffen in het algemeen 1-2 exemplaren. Het maximale aantal dat tegelijk werd gezien, bedraagt 5 exemplaren op 27/08-1967 en 5 exemplaren op 04/08-1968, bij de Leemkuil, Rhenen, en 5 zingende mannetjes op 05/05-1986 op de Grebbeberg. AANKOMST EN VERTREK
Oe data van eerste waarneming zijn in het onderstaande overzicht samengevat. aankomst periode
vroegste
vóór 1964 1964-1968 1969-1973 1974-1978 1979-1983 1984-1988
20/0t.-1948, 1960 18/04-1968 25/04-1971 23!04-1974 26/04-1981,1983 16[04-1988
gemiddeld
laatste
25/04 24/04 01!05 01/05 03/05 26/04
06/05-1961 02/05-1965 07/05-1972 14/05-1975 13!05-1979 11!05-1985
gemiddeld
21/04
28/0t.
09/05
spreiding
16/04-26/04
24/0t.-03/05
02/05-14/05
I
Hieruit blijkt dat de fluiter gemiddeld omstreeks 28 april in de regio voor het eerst wordt waargenomen en/of gehoord. Het grote aantal april-waarnemingen uit de periode 1987-1988 weerspiegelt zich niet in een uiterst vroege aankomstdatum Waarschijnlijk hebben de fluiters in 1987 en 1988 direct na aankomst massaal gezongen, wat het grote aantal april-waarnemingen heeft veroorzaakt. Het geringe aantal waarnemingen in het najaar maakt het weergeven van laatste waarnemingsdata niet zinvoL Oe laatste waarnemingsdatum is 20/09-1977 (1 exemplaar in De Hel). De gemiddelde laatste waarnemingsdatum over de acht jaren waarvoor deze gegeven is, is 24/08. SOVON (1987) vermeldt dat de meeste fluiters reeds in augustus vertrekken. [GS]
336
13110 TJIFTJAF (Phyl/oscopus collybita) STATUS Zomervogel. T alrîjke broedvogel. Doortrekker in onbekend aantal, incidentele wintergast. VERSPREIDING EN HABITAT
De tjiftjaf broedt bij voorkeur in hoog opgaand, niet te donker bos, en verder in raanbeplantingen, houtwallen, hoogstamboomgaarden en allerlei losse boomgroepen. Voorwaarde is de aanwezigheid van hoge oude
bomen. In de omgeving van Wageningen wordt hij in praktisch alle bossen gevonden, met hoge dichtheden voor de Grebbeberg, de Laarserberg, de Wageningsche Berg, het Arboretum, De Tangh (bij Rhenen) en het Amerongsche Bos. Daarnaast zijn er meldingen uit de boomgaarden van de Nude, uit De Hel en Blauwe Hel, uit de uiterwaarden, o.a. de Noordberg, Blauwe Kamer, Plasserwaard, Wageningse waard, Wolfswaard, Stiftse uiterwaarden, uit bebouwde kommen (bijvoorbeeld Rhenen, Opheusden, Kesteren, Wageningen) en uit agrarisch gebied, vooral de zuidelijke Gelderse Vallei met zijn vele houtwallen en beplante wegen.
tekening: Arnofd van den Burg
AANTALLEN Het archief vermeldt bijna uitsluitend aantallen territoria, alsmede eerste en laatste waarnemingen. Dit wijst erop dat de tjiftjaf een algemene soort is. De aantallen territoria en gemiddelde aantallen per jaar voor perioden van vijf jaar zijn als volgt. aant. territ. 1964-1968 1969-1973 1974-1978 1979-1983 1984-1988
territ ./jaar
179 160 111 85 197
35,8 32,0 22,2 17,0 39,4
Omdat de tellingen in de meeste gevallen slechts incidenteel zijn uitgevoerd en niet het hele Wageningse werkgebied omvatten, zeggen deze aantallen niets over een eventuele voor- of achteruitgang. Hiervoor zijn de gegevens van systematisch getelde gebieden van belang, zoals die van de Grebbeberg, de Laarserberg, de Noordberg en Hoekelum. Grebbeberg-Oost (45 ha)
Laarserberg (53 ha)
1966
67
68
69
77
81
86
90
1977
78
80
84
92
19
24
14
13
9
11
13
25
6
7
15
10
18
1967
71
72
73
74
76
77
78
80
82
1
2
4
5
3
5
6
5
6
5
17
14
Noordberg (80 ha) jaar aant. territ. Hoeketurn (100 ha)
8
13
13
9
9
14
8
7
337
4
9
10
7
13
17
15
22
15
In grote lijnen lijkt de stand stabiel of enige toename te tonen. De landelijke trend toont sedert 1984 een flinke toename, gevolgd door een extreme daling in 1991 (SOVON, 1992). jaar
1984
1985
1986
1987
1988
1989
1990
1991 ..J
index
100
108
103
111
139
148
178
124
I
Voor een aantal bosgebieden en andere landschapstypen is het mogelijk uit de archiefgegevens een gemiddelde dichtheid per 100 ha te bepalen. De resultaten zijn in de volgende tabel weergegeven. aantal gebieden
biotoop boomgaard moerasbos
bo'
bebouwd gebied agrarisch {met bomen) ui terwaarden met bomen
3 3 50 5 10 18
gemiddelde dichtheid per 100 ha (spreiding) 29 28 22 14 9 4
(15-40) (10-60) ( 3-53) ( 1-40) ( 3-16) ( 1- 7)
De gemiddelde dichtheid ligt in bossen voor de tjiftjaf duidelijk lager dan voor de fitis zie hierna): 22 tegen 35 territoria per 100 ha. AANKOMST EN VERTREK De eerste en laatste waarnemingsdata zijn voor de tjiftjaf in het onderstaande overzicht samengevat. Waarnemingen na 1 december en vóór 1 maart zijn hierbij buiten beschouwing gelaten in verband met overwinteraars. aankomst gemiddeld
vertrek
periode
vroegste
1945-1950 1951-1955 1956-1960 1961-1965 1966-1970 1971-1975 1976-1980 1981-1985 1986-1988
18/03-1947 15/03-1953 01/03-1960 05/03-1961 03/03-1966 04/03-1975 01/03-1980 13/03-1981 20/03-1986
20!03 18(03 13/03 20/03 13/03 19/03 10/03 19/03 21/03
gemiddeld
gemiddeld
09!03
17/03
25/03
30/10
spreiding
01/03-20/03
10/03-21/03
21/03-02/04
23/10-05(11
laatste 22/03-1948 24/03-1955 26(03-1958 01/04-1962 23/03-1970 02/04-1971 21/03-1976 24/03-1984,1985 23/03-1987
01/11 23/10 27/10 25/10 31!10 05/11 01/11 03/11
Hieruit blijkt dat de tjiftjaf gemiddeld op 17 maart arriveert. Omstreeks eind oktober is hij in het algemeen weer vertrokken. Het bekende regeltje dat de tjiftjaf ongeveer 3 weken vóór de fitis aankomt klopt redelijk met de archietwaarnemingen. Voor de fitis (zie hierna) wordt een gemiddelde aankomstdatum van 3 april gevonden, d.w.z. 17 dagen later dan de tjiftjaf. De aankomstdatum lijkt door de jaren heen niet significant te variëren. De laatste waarnemingen verschuiven wel enigszins, van eind oktober (periode vóór 1975) naar begin november (periode na 1975). Dit kan verband houden met de toenemende mate waarin de tjiftjaf in ons land overwintert. BIJZONDERHEDEN Het totaal aantal waarnemingen in december, januari en februari is de laatste jaren toegenomen, zoals de onderstaande tabel laat zien.
338
aan t a l waarnem1 ngen 1947-1959
I
december 1 1 5 6
1960-1969 1970-1979 1980-1988
januari
februari
8
8
1
Kennelijk tracht een toenemend aantal tjiftjaffen te overwinteren. Wellicht is hier sprake van tjiftjaffen van zeer noordelijke herkomst of mogelijk Siberische ondersoorten. De volgende winterwaarnemingen staan in het archief vermeld. 1970: 1973-1974: 1975: 1976: 1978: 1980·1981: 1982: 1984: 1985: 1991:
21!11 tot 20/12 1 ex. op de Noordberg; op 28/12 1 ex. in een tuin bij Wageningen. op 30/12 1973 en 08/01-1974 1 ex. te Heteren, in beide gevallen op de mesthoop waargenomen. op 29/12-1974 2 ex. op de Noordberg. in januari geregeld 1-Z ex. bij de Binnenhaven in Wageningen; in februari liep dit aantal verder op: op 07!02 werden zelfs 7 ex. gezien; zowel op 13/01 als in februari ~o~erd de zang gehoord. in januari en februari geregeld 1 ex. în Heteren. op 26/01 1 ex. in het Bowlespark te \.lageningen. op 13/12·1980 1 ex. in de Plasserwaard, op 25/01·1981 1 ex. in de \.lolfswaard. op 05/12 1 ex. op de Noordberg. op 02/12 1 ex. Kalîwaal, Leeuwen. op 22/12 1 ex. op de Rijnsteeg te \.lageningen. op 03/01 1 ex. te Veenendaal, behorende tot de ondersoort Siberische Tjiftjaf (Phylloscopus collybita tristîs) DBA 15:92
Niet alleen 's winters, maar ook in het voorjaar zijn mesthopen een duidelijke voedselbron voor tjiftjaffen. Op 04/04-1970 werd een tjiftjaf gezien, vliegend van mesthoop naar mesthoop op een akker bij Tiel (Vellinga). [GS]
13120
Fms
(Phylloscopus trochilus)
STATUS Zomervogel. Talrijke tot zeer talrijke broedvogel. Doortrekker in onbekend aantal. VERSPREIDING EN HABITAT De fitis staat bekend als een bewoner van allerlei soorten bossen en bosjes, struwelen, houtwallen en parkachtige tuinen. Oude, dichte bossen vormen een minder gunstig habitat dan jonge bosaanplant of bossen met lichte open plekken. !n het werkgebied van de VWG worden waarnemingen uit praktisch alle bosgebieden vermeld. Zo komt de soort o.a. op de Grebbeberg, de Laarserberg, de Wageningsche Berg, in Remmerstein en delen van het Amerongsche Bos in hoge dichtheden voor. Ook voor uiterwaarden met enige bossages of struikachtige begroeiing, zoals bijvoorbeeld het plassengebied bij de Noordberg en de Plasserwaard, worden regelmatig territoria gemeld. Verder zijn er opgaven van territoria uit agrarisch gebied met houtwallen of bosranden, bijvoorbeeld De Kampen bij Achterberg, uit bebouwde kommen (o.a. Rhenen, Wageningen-Hoog, kazernecomplex Ede}, uit heidegebieden (Ginkel), uit boomgaarden in de Nude en de Betuwe en verder uit de Marspolder. AANTALLEN De waarnemingen in het archief bestaan vrijwel uitsluitend uit opgaven van territoria en zeer vroege (eerste) en late waarnemingen. Dit wijst erop dat de fitis een algemeen voorkomende soort is. De aantallen opgegeven territoria voor perioden van vijf jaar en de gemiddelde aantallen territoria per jaar zijn als volgt. 1964·68
1969-73
-
1974-78
1979·83
1984-88
aant. territ.
36<
336
184
121
137
territ./jaar
72,8
67,2
36,8
24,2
27,4
339
Omdat de tellingen niet systematisch voor het hele gebied zijn uitgevoerd, zegt deze tabel weinig over een eventueel verloop. Hiervoor zijn de gegevens van enkele systematisch getelde gebieden zoals Hoeke!um, de Grebbeberg, de Laarserberg en de Noordberg, van meer belang. Hoeketurn (100 ha)
1958
59
60
61
66
73
74
75
10
21
27
14
12
8
16
11
Grebbeberg~oost
81
(45 ha)
82
83
84
85
86
87
88
89
90
91
3
3
5
8
5
4
Laarserberg (53 ha)
1966
67
68
69
77
81
86
90
1977
78
80
84
92
21
26
22
26
24
26
26
13
19
15
22
26
9
Noordberg (80 ha) jaar aant.
1966
68
69
71
72
73
74
75
76
79
80
81
82
4
4
6
7
8
8
6
5
7
5
4
4
3
De Grebbeberg, de Laarserberg en de Noordberg tonen tot 1990 geen noemenswaardig verloop in de tijd. In Hoekeiurn loopt de aanvankelijk hoge dichtheid flink terug in de loop der jaren. Deze achteruitgang wordt veroorzaakt door veroudering en dichter worden van het bos; er was in deze periode weinig bosonderhoud. De laatste jaren is er weer een lichte toename te zien, mogelijk als gevolg van dunningswerkzaamheden en het inplanten van enkele kapvlakten. Afgezien van Jokale schommelingen lijkt de fitissenstand stabiel. De landelijke trend toont sedert 1984 een lichte toename (SOVON, 1992). 1984
1985
1986
1987
1988
1989
1990
1991
100
104
101
108
114
120
118
109
Omdat voor veel gebieden de geïnventariseerde oppervlakten worden opgegeven kan men voor de verschillende habitats dichtheden berekenen. Het resultaat is hieronder aangegeven. biotoop
bo'
heide boomgaard moerasgebied agrarisch (houtwallen) 1bebouwd gebied ui terwaarden
I
aantal gebieden
48 1 2 4 10 4
24
gem. dichtheid per 100 ha (spreiding)
35 27 26 22 14 14 6
(1-85) (27) (20·32) (4-26) (3-36) (4-20) (2·12)
Men moet hierbij wel bedenken dat de meeste vogelaars redelijk aantrekkelijke gebieden uitzoeken zodat de hierboven vermelde dichtheden relatief hoog uitvallen. De gemiddelde dichtheid in bossen ligt voor de fitis duidelijk hoger dan voor de tjiftjaf: 35 tegen 22 territoria per 100 ha. AANKOMST EN VERTREK De eerste en laatste waarnemingen (de aankomst~ en vertrekdata) zijn in het onderstaande overzicht samengevat.
340
aankomst periode
vroegste
1947,1948 1951-1955 1956·1960 1961-1965 1966-1970 1971-1975 1976-1980 1981-1985 1986-1988
01/04-1947 27/03-1954 30/03-1959 24/03-1961 26/03-1968 25/03-1974 17/03-1978 20/03-1982 02/04-1988
gemiddetd
26/03
spreiding
17/03-02/04
gemiddeld 03/04 03/04 05/04 04/04 03/04 02/04 31/03 01/04 04/04 03/04 31/03-05/04
vertrek gemiddeld
laatste 04/04-1948 07/04-1951 12/04-1958 12/04-1962 12/04-1970 13/04-1975 10/04-1979 15!04-1984 06/04-1986
'
'
03/11 11/09 03/10 07/10 29/09 12/09 06/09
10/04
27/09
04/04-15!04
06/09-03!11
;
Hieruit is af te lezen dat de fitis gemiddeld op 3 april arriveert. De laatste waarnemingen kunnen uiteraard zowel op broedvogels als op doortrekkers betrekking hebben. BIJZONDERHEDEN Op 14/05-1969 werd een nestje met 7 eieren gevonden langs een paadje in de omgeving van de Bornse steeg/Dijkgraaf. Het nestje was op de grond gemaakt tussen dood blad en dood gras, tegen een plantenscheut van vorig jaar, vermoedelijk bereklauw. Hoewel langs het paadje liggend, was het nestje "onzichtbaar"! Naast de vele zangmeldingen uit het voorjaar wordt slechts éénmaal zang in het najaar vermeld, nl. zacht zingen op 09/09-1982 te Bennekom. [GS) 13140 GOUDHAANTJE (Regu/us regulus) STATUS JaarvogeL Talrijke tot zeer talrijke broedvogel. Doortrekker en wintergast in onbekend aantal. VERSPREIDING EN HABITAT In praktisch alle bosgebieden in de regio Wageningen worden goudhaantjes waargenomen. Territoria worden o.a. opgegeven voor de Amerongsche Berg, ?rattenburg, Remmerstein, Grebbeberg, Laarserberg, Hoekelurn en de bossen ten oosten van Wageningen (Oranje Nassau's Oord, Oostereng, Quadenoord). De losse waarnemingen komen echter uit alle bosgebieden in de omgeving en het !ijkt dan ook redelijk om aan te nemen dat ze in alle naaldhout bevattende bossen als broedvogel voorkomen. In de trektijd worden ook elders goudhaantjes gezien, bijvoorbeeld in het Binnenveld. Ook zijn er dan meer meldingen uit de bebouwde kom (Rhenen, Wageningen, Ede, Bennekom, Ooorwerth, Wolfheze, Heveadorp, Renkum en
tekening: Hans Bekkers
Heelsum). Expliciete meldingen over territoria in de bebouwde kom ontbreken, maar er zijn wel enige waarnemingen uit april die in die richting wijzen (12/04 en 22/04-1988: zingend exemplaar op de Stadsweg, Wageningen; 22/04-1988: paartje met nestmateriaal in Heveadorp). Op grond hiervan lijkt het waarschijnlijk dat goudhaantjes ook in boomrijke gedeelten van de bebouwde kom broeden. Voor het Arboretum (aan de rand van Wageningen gelegen) geldt dit in elk geval: in 1969 is hier een territorium vastgesteld en op 17/05-1961 werd er een zingend exemplaar aangetroffen.
341
AANTALLEN
Het aantal geregistreerde waarnemingen is vrij laag, wat samen zal hangen met het algemene voorkomen van het goudhaantje (van de veel zeldzamere vuurgoudhaan zijn veel meer waarnemingen in het archief terecht gekomen!). De waarnemingen zijn als volgt over de maanden verdeeld. 1964 - 1988
je
fe
me
ep
me
jn
jl
eu
aant. waarn.
3
2
6
11
9
3
6
5
"
ok
no
de
aant. waarn.
B
9
7
71
2
I
J
Hieruit blijkt een waarnemingentop in april en mei te liggen, waarsch'1jnlîjk als gevolg van trek en opvallend territoriaal gedrag. Een tweede top ligt in oktober en november, waarschijnlijk als gevolg van de najaarstrek.
Het aantal goudhaantjes per waarneming bedroeg steeds i -5 exemplaren, met uitzondering van een groep van 1 0 ex. op 08/03-1967 in Wageningen-Hoog, van 30 ex. op 09/03-1969 op de Dikkenberg te Rhenen en van 89 ex. op 29/11-1970 op de Dikkenberg en Amerongsche Berg samen. Het archief vermeldt verder dat goudhaantjes in de jaren veertig en vijftig algemeen waren op voor- en najaarstrek en in de winter en dat er verscheidene broedgevallen op Oranje Nassau's Oord zijn geweest. Na de strenge wintervan 1962-1963 werden er belangrijk minder goudhaantjes gezien. Voor 1970 wordt vermeld dat er dit jaar "zeer veel goudhaantjes" zijn. Voor 1971 wordt de soort als algemeen in de Amerongse bossen opgegeven en voor oktober 1972 worden ·overat èn veel" goudhaantjes gemeld. Dit laatste is ook landelijk waargenomen: in de Atlas van de Nederlandse Vogels wordt van een overrompelende najaarstrek in oktober 1972 gesproken (SOVON, 1987). Voor een aantal langdurig onderzochte gebieden worden in het archief de aantallen territoria genoemd. Hoeketurn (100 ha) jaar
1958
aant. terr.
59
60
61
66
70
73
74
75
81
82
83
84
85
B6
B7
BB
B9
90
91
3
6
3
2
>6
19
21
2B
26
36
32
1B
22
22 35
37
56
52
16
1
1
Amerongsche Bos 1967
1968
1969 3
1974 10-15
1979 >5
Daarnaast zijn er nog de volgende gegevens bekend. Laarserberg (53 ha) Prattenburg: Renmerdense Heide: (50 ha) Geertjesweg e.o.: Dorschkamp: Arboretum:
1977: 1, 1978:1, 1982:2 1970: 12, 1974: 8-10 1977: 3, 1980:7 1969: 3, 1970:1 1967: 2 1969: 1
Oranje Nassau•s Oord: Oostereng: Quadenoord: \Jol fhezerbossen: Grebbeberg (25 ha) Planken IJambuis (1965 ha):
1970 1970 1970 1970 1987 1976
~8 ~4
'!4 1 1 '!104
Uit de reeks voor Hoekeiurn blijkt een gestage toename in de tijd, ondanks enige schommelingen en afgezien van de sterke daling in 1991. De schaarse gegevens voor de andere gebieden spreken dit niet tegen, als we er rekening mee houden dat de winter van 1978-1979 streng was waardoor het aantal territoria voor het Amerongsche Bos in 1979 laag was. Voor het Planken Wambuis geeft Bijlsma (1988a en mededeling R. Bijlsma) aan dat de soort ongeveer constant in aantal is. Oe landelijke trend is als volgt (SOVON, 1992). 1984
1985
1986
1987
1988
1989
1990
1991
100
95
59
67
87
102
153
91
[GS]
342
13150 VUURGOUDHAANTJE (Regufus ignicapiffus) STATUS
JaarvogeL Vrij schaarse tot vrij talrijke broedvogeL Doortrekker en wintergast in onbekend aantal.
VERSPREIDING EN HABITAT De vuurgoudhaan wordt in een groot aantaf gebieden in de omgeving van Wageningen min of meer regelma-
tig waargenomen. Het betreft vooral bosgebieden,
zoals de Dikkenberg te Rhenen, Pratten burg, Remmer-
stein, Amerongsche Berg, Amerongsche Bos en
Hoekelum. Daarnaast komen er ook nogal wat waarne-
mingen uit boomrijke delen van de bebouwde kom, vooral van Wageningen-Hoog, Wageningen (o.a. Arboretum) en Rhenen-Noord en in mindere mate Ede, Bennekom, Veenendaal en Wolfheze. Het betreft hier grotendeels waarnemingen buiten het broedseizoen, met uitzondering van het Arboretum waar een aantal zangmeldingen uit mei is gemeld. In de trekperiode worden vuurgoudhaantjes soms in afwijkende biotopen waargenomen, zoals in de uiterwaarden (Plasserwaard, Blauwe Kamer, Maneswaard} of in Oe Hel.
tekening: Dick Poppe
AANTALLEN
Het aantal geregistreerde waarnemingen van het vuurgoudhaantje is aanmerkelijk groter dan dat van het goudhaantje. Dit wordt waarschijnlijk veroorzaakt doordat de waarnemingen van het veel zeldzamere vuurgoudhaantje vrijwel allemaal worden doorgegeven, in tegenstelling met die van het goudhaantje. Het aantal territoriummeldingen is bij de vuurgoudhaan wel veel lager dan bij de goudhaan, wat er op duidt dat het vuurgoudhaantje als broedvogel aanmerkelijk minder algemeen is. De waarnemingen zijn als volgt over de maanden verdeeld. 1954 . 1988
ja
fe
ma
ap
me
jn
aant. 1·/aarn.
14
15
21
31
14
2
jl
au
se
ok
no
de
12
26
1a
24 1
aant. waarn. \
177
I
Er is duidelijk een waarnemingenpiek in maart en april te zien, waarschijnlijk als gevolg van trek en territoriaal gedrag. Een tweede top ligt in oktober, november en december, waarschijnlijk als gevolg van trek en overwintering. Het valt op dat er in juli en augustus geen waarnemingen zijn, dit in tegenstelling met het goudhaantje, dat ook tijdens de zomermaanden regelmatig wordt gezien {zie de overeenkomstige tabel). Het lage aantal territoria en het onopvallend gedrag in de broedperiode kunnen als oorzaken van deze "afwezigheid' aangevoerd worden. Het grote aantal december-waarnemingen wijst erop dat er waarschijnlijk elk jaar wel enige vuurgoudhaantjes bij ons overwinteren. Er werd geen duidelijke toe- of afname van de aantallen vuurgoudhaantjes in de omgeving van Wageningen vastgesteld. Per waarneming worden steeds 1-5 exemplaren gemeld, met uitzondering van een viertal grotere groepen, nl. 45 exemplaren op 16/02-1956 te Bennekom, 10 exemplaren op 04/02-1967 te Ede (omgeving kogelvangers), 7 exemplaren op 04/03-1968 in Wageningen-Hoog en op 28/10-1979 vele exemplaren op de Dikkenberg te Rhenen, in fijnsparren. Oe schaarse gegevens over territoria zijn in het onderstaande overzicht weergegeven. jaar
1979
Prattenburg Hoekelum Grebbeberg Dostereng Amerongse bossen
1
aant. territ.
1
82
83
84
85
2
2 3
3 2
2 1
86
87
88
89
1 1
1
5
-
2 2
5
5
5
3 2
4
343
5
l
'
'
Hiernaast geeft Bijlsma voor het Planken Wambuis in de periode 1974-1990 jaarlijks minimaal4 en maximaal 13 territoria Bîjlsma 1988a en mededeling R. Bijlsma). Uit de archiefgegevens zijn geen aanwijzingen voor een significante toe- of afname te halen. Bijlsma geeft voor de vuurgoudhaan op het Planken Wambuis een
toenemende trend.
De verhouding tussen de aantallen broedvogels van vuurgoudhaantje en goudhaantje is voor Midden Europa 1:1. Voor Nederland is de verhouding op grond van schattingen in de Atlas van de Nederlandse Vogels 1:8. De archiefgegevens lijken voor de omgeving van Wageningen tot een lagere verhouding te leiden (gemiddeld 1:16), wanneer althans de gegevens voor Hoekeiurn als representatief mogen worden beschouwd. Het is duidelijk dat méér systematische inventarisaties nodig zijn om een uitspraak te kunnen doen over het totale aantal territoria in de regio. [GSJ 13350 GRAUWE VUEGENVANGER (Muscicapa striata)
STATUS Zomervogel. Vrij schaarse broedvogel. Doortrekker in klein aantal. VERSPREIDING EN HABITAT De grauwe vliegenvanger wordt in parklandschappen, in loofhout en in gemengde loofhout-naaldhoutbossen aangetroffen. We kunnen deze soort ook aantreffen bij huizen, schuurtjes of balkons. De soort broedt in oude bomen met geschikte nestholten en op open, liefst zonnige plekken waar vandaan op insecten gejaagd kan worden. Bij regenachtig weer in juni of in juli kunnen veel jongen omkomen. Door de onopvallende zang wordt het aantal zingende vogels zeer waarschijnlijk sterk onderschat. Anderszijels is de wijze van jagen zeer karakteristiek en wel opvallend. AANTALLEN Het aantal broedgevallen kan zeer sterk van jaar tot tekening: Ed Hazebroek jaar verschillen. Zo vermeldt het archief dat de soort in 1 972 zeer algemeen was en in veel grotere aantallen voorkwam dan in 1971. Het minst variëren de getallen voor de territoria op de Grebbeberg, waar gemiddeld 1-3 territoria per jaar op ca. 70 ha zijn gevonden. Voor Hoekeiurn zijn de onderstaande aantallen territoria bekend. Hoeketurn (100 ha) 1958
59
60
61
66
73
74
75
3
4
4
3
3
3
3
3
81
82
83
84
85
86
87
88
89
90
91
6
2
8
10
10
8
4
5
4
2
Uit deze reeks blijkt geen duidelijke toe- of afname. Daarnaast zijn gegevens bekend van Wageningen en directe omgeving, het Binnenveld, de Grebbeberg, Remmerstein, Rhenen, de Noordberg en de Plasserwaard. !n het onderstaande overzicht zijn de totale aantallen gevonden territoria voor deze gebieden weergegeven voor perioden van vijf jaar. periode Wageningen e.o. Binnenveld Grebbeberg Rerrrnerstein Rhenen Noordberg Plasser>~aard
aant. territ.
1963-1967
1968-1972
4
77
6
7 4 1 1
2
12
90
1973-1977 11978-1982 1
1983-1987
2 2 4
10
1 4
1
27
7
12
38
12
3
344
Uit deze gegevens zijn geen duidelijke conclusies over voor- of achteruitgang te trekken omdat niet systematisch jaarlijks is geteld. Toch lijkt het erop dat de grauwe vliegenvanger tegenwoordig een vrij schaarse tot vrij talrijke broedvogel is en niet langer een talrijke broedvogel, zoals de Avifauna van MiddenNederland (1955-1970) aangeeft (Alleyn et a!., 1971). Tot dezelfde conclusie komen de auteurs van "Vogels tussen Vecht en Eem· (Jonkers et aL, 1987). Ook zij concluderen dat er de laatste decennia sprake is van een achteruitgang van de grauwe vliegenvanger. Deze conclusie komt ook overeen met de gegevens in de Atlas van de Nederlandse vogels (SOVON, 1987). Voor het Planken Wambuis (1 965 ha) vermeldt Bijlsma dat de soort toeneemt: van 5-6 territoria in de periode 1974-1976 is de grauwe vliegenvanger gestegen tot rond 40 territoria in de periode 1988-1990! In 1952 tot en met 1956 werd in de maanden mei tot en met september in het Arboretum 7 tot 12 maal per maand geteld. Het gemiddelde aantal grauwe vliegenvangers per bezoek is hieronder aangegeven.
mei juni jul i aug. sept.
1952
1953
1954
1955
1956
3,3 3,8 4,3 1,7
1,1 1,4 3,0 8,0
1,2 2,0 2,1 4,1 0,8
1,6 1,2 2,9 1,4 0,4
1,5 3,3 2,0 3,1
-
-
Het aantal territoria in het Arboretum is na 1972 geleidelijk afgenomen tot gemiddeld minder dan 2. De landelijke trend (SOVON, 1992) is als volgt. jaar
1984
1985
1986
1987
1988
1989
1990
1991
index
100
97
85
79
84
86
80
87
AANKOMST EN VERTREK De vroegste waarnemingen van grauwe vliegenvangers zijn die van 24/04-1972 bij de Noordberg en 04/041953 in Wageningen, de laatste die van 03/10-1974 in Pomona, Wageningen. De meeste grauwe vliegenvangers arriveren eind april, begin mei en vertrekken in september. De gegevens over aankomst en vertrek zijn in het volgende overzicht samengevat. aankomst periode 1954-1958 1959-1963 1964-1968 1969-1973 '1974-1978 1979-1983 1984-1988
vroegste
I
28/04-1957 28/04-1963 26/04-1968 24/04-1972 03/05-1975 27/04-1979,1983 01/05-1988
gemiddeld 05/05 03;05 04/05 03/05 07!05 04/05 05!05
vertrek laatste
spreiding
07/05-1954 07/05-1959 07/05-1966,1967 12/05-1973 11/05-1974 13/05-1980 14/05-1985
13/09-22/09 15/09-26/09 08/09-16/09 13/09-24/09 13/09-03/10 10/09-23/09 13!09
gemiddeld
28/04
04/05
10/05
17/09
spreiding
24/04-03/05
03/05-07/05
07/05-14/05
08/09-03/10
[HDJ
tekening: Hans Bekkers
345
13430 KlEINE VUEGENVANGER (Ficedu/a parva) STATUS Zeer zeldzame onregelmatige gast. Er zijn zeven waarnemingen bekend. 15/05 t/m 20!07 - 1953 27/09 - 1953
.,. .,. .,.
12/09 - 1967 30/08 - 1971 17/03 - 1983
1 ex. 2 ex.
25/05 t/m 15/06 - 1986
1 ex.
03/06 - 1990
1 ex.
Bennekom (Bruinsma) Bennekom (v.d. Brink)
Het is niet uitgesloten dat het hier steeds om hetzelfde exemplaar ging. Van een eventueel broedgeval is geen sprake, mogetijk wel van een territorium. \./ageningen (Kuiper)
'Wageningen (Makkink) Renkum (Krijt, Oekhuyzen) Dit is een zeer vroege waarneming onvolwassen mannetje Amerongsche Berg (Vink).
Mogelijk is hier sprake van een territorium. zingend, Hoeketurn (Sanders, Vriel ink)
Voor het Planken Wambuis vermeldt Bijlsma (1988a en mededeling R. Bijlsma) in 1989 1 territorium. De kleine vliegenvanger heeft de laatste decennia zijn Europese broedgebied naar het westen uitgebreid. In Nederland werden 243 exemplaren vastgesteld in de periode 1969-1987 (Wolfskeel, 1989). [HNL)
13480 WITHALSVUEGENVANGER (Ficedu/a albicollis) STATUS Uiterst zeldzame dwaalgast. Er zijn twee onbevestigde waarnemingen bekend. 07!05 - 1907 01!05 - 1967
1 ex. ad. 1 ex. ad.
Wageningen (Corrrnissîe Nederlandse Avifauna, 1962) Fort Slaperdijk Ede (Langendijk)
In Nederland werden in de periode 1900-1988 tenminste 18-26 exemplaren vastgesteld (Wolfskeel, 1989). [HNL)
13490 BONTE VUEGENVANGER (Ficedu/a hypoleuca) STATUS Zomervogel. In het algemeen vrij talrijke tot plaatselijk talrijke broedvogel. Doortrekker in wisselend aantal. VERSPREIDING EN HABITAT De bonte vliegenvanger komt verspreid voor in het Wageningse gebied, maar is vooral aanwezig op de hogere bosrijke gronden, zoals Wageningen-Hoog, de Wageningsche Berg, De Ginkei en het Planken Wambuis. De voorkeur gaat uit naar een broedbiotoop met loofhout en gemengde bossen waarin naaldhout domineert. De soort broedde oorspronkelijk vooral in Midden- en Noord-Europa en Groot- Brittannië. In de loop van deze eeuw heeft hij zijn broedgebied uitgebreid in noordwestelijke richting en is ook in toenemende mate in Nederland gaan broeden. In het begin van deze eeuw was de bonte vliegenvanger als broedvogel in ons land nog vrijwel onbekend. In 1903 broedde volgens Haverschmidt (1979) een paartje in de buurt van Denekamp en in 1910 tekening: Ed Hazebroek elders in Twente, maar in de jaren veertig was hij al een gewone broedvogel in nestkasten in Twente en de Achterhoek. De soort heeft zich vanuit het oosten naar het westen uitgebreid. In 1942 werd het totale aantal broedparen in Nederland op 30 geschat, terwijl in de Atlas van de Nederlandse Vogels (SOVON, i 987) wordt 346
gesproken van 20000-25000 broedparen. In 1966 nestelden er voor het eerst twee paren in nestkasten in het Gooi (Jonkers et al., 1987). In Wageningen werd het eerste broedgeval opgetekend in 1928 in het Bulletin Botanische Tuinen Wageningen 21/11-1988 (mond. med. Van Setten). Vanaf 1957 worden er broedgevallen gemeld in het archief. zo schrijft Hoogers in het jaarverslag van 1959 "Het schijnt dat de bonte vliegenvanger zich gaat uitbreiden. In 1957 en 1958 werd in de omgeving van Oastereng een broedgeval geconstateerd. In Belmonte waren er drie paren in "1 959". Vanaf 1964 trad een sterke toename op. Het lijkt er op dat het aantal territoria thans stabiel is en mogelijk zelfs weer iets terugloopt. AANTALLEN
De waarnemingen zijn als volgt over de maanden verdeeld. ja
te
ma
ap
me
jn
jt
au
se
ok
93
256
53
7
26
38
4
no
de
Bonte vliegenvangers die in de maanden augustus tot en met oktober worden gezien, zijn voor het merendeel trekkers uit Scandinavië. De grootste aantallen vinden we op De Ginkei en in het Deelerwoud. Dat is te danken aan de grote aantallen nestkasten die er hangen. De kasten worden intensief gecontroleerd en dat is met kasten die in particuliere tuinen hangen vaak niet het geval. De eigenaren van de kasten weten vaak niet wat ze in die kasten hebben zitten en ze zijn bang dat controle leidt tot verstoring. Dit leidt soms tot opvallende gesprekken met de eigenaren: de witte vleugelstreep bleek een goed determinatiekenmerk te zijn en dus had hij een vink in een nestkast! Het onderstaande overzicht vermeldt het aantal bezette nestkasten per periode van vijf jaar, alsmede de spreiding en het gemiddelde aantal bezette nestkasten per jaar. Noord- en Zuid-Ginkel periode 1957-1961 1962-1966 1967-1971 1972-1976 1977-1981 1982-1986 1987-1991
spreiding per jaar
aant. nesten 5 46 290 396 224 318 408
I
0-3 2-24 30-78 60-97 70-82 67-89 63-96
Deeterwoud
gem./ jaar
aant. nesten
1,0 9,2 58,0 79,2 74,7 79,5 81,6
35 214 238 351 417
gem./ jaar
spre~ding
pee Jaar
35 25-51 35-57 53-87 72-97
35,0 42,8 47,6 70,2 83,4
Ook voor een aantal andere gebieden zijn in het archief territoria vermeld. De gegevens zijn in het onderstaande overzicht bijeengebracht. aantal territoria per periode van 5 jaar 1-/agenîngen e.o. 1959-1963 1964-1968 1969-1973 1974-1978 1979-1983 1984-1988
6 14 30 12 4 16
Grebbeberg, Rhenen
Amerongen e.o.
Sennekom, Buunderkamp
2 2 0 0
2 1 0 0 7
0
' 20
2 20 5
Noordberg, Renkum
Hoeketun 1 9 1 3 12 30
i i
25 3 1
Ede e.o.*
totaal
10
64
21
1 6
7
78 20 37 64
* exclus1ef De G1nket
De gegevens bieden geen betrouwbaar beeld van de aantallen, omdat niet systematisch en jaarlijks is geteld. Er is ongetwijfeld sprake van een flinke onderschatting van de aantallen. Ook het beeld van de verspreiding is zeker niet volledig. Bijlsma ("1988a en mededeling R. Bijlsma) vermeldt een gestage toename in het Planken Wambuis sinds 1974. In 1974 waren er 2, in 1990 52 territoria. De soort broedt hier vrijwel uitsluitend in natuurlijke holten, in tegenstelling met de omringende gebieden. Vooral berkenbos of gemengd bos met grove den, berk en zomereik zijn aantrekkelijk. 347
Als in een "nieuw" gebied kasten worden opgehangen wil dat nog niet zeggen dat deze snel bezet worden. In De Driest en aan de Geertjesweg hangen al vele jaren kasten die regelmatig gecontroleerd worden. Er zijn hier maar weinig broedende bonte vliegenvangers in aangetroffen. Ook in de omgeving van Rhenen worden geen of nauwelijks kasten bezet door bonte vliegenvangers. Uit archiefgegevens is het niet altijd duidelijk of dit samenhangt met een gebrek aan (onbezette) kasten. Vanaf 1988 hangen er kasten in het Grebbebos en hier zijn 5 en 6 kasten in respectievelijk 1988 en 1989 bezet door bonte vliegenvangers. In 1976 hingen er 132 kasten op de Grebbeberg. Hiervan was slechts 1 kast bezet door bonte vliegenvangers. Vaak worden kasten na een paar jaar verwaarloosd zoals het geval is op Prattenburg. De Avifauna van Midden-Nederland laat in de periode 1959-1967 ook slechts een geringe verspreiding van de bonte vliegenvanger zien in Rhenen en omgeving (Aileyn et al., 1971). Dit lijkt in de afgelopen 25 jaar dus weinig veranderd te zijn. Sedert 19841ijkt de soort landelijk gezien enigszins af te nemen (SOVON, 1992). 1984
1985
1986
1987
1988
1989
1990
1991
100
90
81
100
102
81
62
87
AANKOMST EN VERTREK De bonte vliegenvanger arriveert gemiddeld op 24 april; meestal komt het mannetje eerst. Deze gaat een ronde langs de kasten maken waarbij heel wat mezennesten verstoord worden. Oe vrouwtjes komen meestal 7-10 dagen later. De meeste waarnemingen worden in mei gedaan wanneer de vogels broeden. Na 15 juni zijn de meeste jongen al vliegvlug en tot half juli blijven ze in het broedgebied binnen een straal van 5 km van de nestplaats. Eind juli trekken ze weg. In augustus wordt het merendeel al in Frankrijk en in Spanje teruggemeld (Van Balen, 1979). Ze zijn dan op weg naar hun wintergebied in Afrika dat zich uitstrekt tot de evenaar. Uit ringgegevens is bekend dat de vogels al na een jaar kunnen broeden in hun zomergebied. De vroegste en laatste waarnemingen zijn in het onderstaande overzicht samengevat. Het lijkt er op dat de bonte vliegenvanger gemiddeld steeds vroeger arriveert. aankomst perlede
vroegste
1954-1958 1959-1963 1964-1968 1969-1973 1974-1978 1979-1983 1984-1988
22/04-1958 21/04-1963 20/04-1968 19/04-1973 19/04-1975 15/04-1980 15/04-1984
gemiddeld
vertrek vroegste
laatste
26/04 26/04 26/04 25/04 25/04 20/04 19/04
29/04-1955 01/05-1962 03/05-1965 03/05-1970 05/05-1976 25/04-1982 30/04-1985
I i
gemiddeld
19/04
24/04
01!05
spreiding
15/04-22/04
19/04-26/04
25/04-05/05
taats te
15/09 23/09 21!09 24/08 25/09 30/08 10/09
22/09-1954 06/10-1963 25/09-1965 03/09-1972 08!10-1978 07/09-1980 24/09-1987
30/08
12/09
22!09
13/08-07/09
24/08-25/09
03/09-08!10
07/09-195804/09-1960 01/09~1968
13/08-1970 03/09-1975 23/08-1979 02/09-1985
I
gemiddeld
I 1
[HO]
13640 BAARDMANNETJE (Panurus biarmicus) STATUS JaarvogeL Zeer schaarse onregelmatig broedvogel. Doortrekker in uiterst klein aantal, mogelijk in intluxjaren in vrij klein aantal. VERSPREIDING EN HABITAT Vanaf 1952 is het baardmannetje vooral gezien in De He! bij Veenendaal en zeer incidenteel in de uiterwaarden van de Rijn, o.a. in de Blauwe Kamer (Rhenen), bij de Noordberg te Renkum (16x) tussen Eist en Amerongen (5x); verder is 1 ex. in het Binnenveld gezien (12/10-1959), zijn 2 ex. in het Meeuwenkampje waargenomen (27/03-1973), 2 ex. in de Marspolder (28/03-1973), 100 ex. overvliegend bij de Amerongsche Berg (02/10-1973) en 1 ex. overvliegend bij Veenendaal (02/10-1983).
348
AANTALLEN Het baardmannetje wordt hoofdzakelijk waargenomen vanaf oktober tot en met maart, hoewellang niet elk jaar, zoals blijkt uit het onderstaande overzicht waarin het aantal waarnemingen per maand is weergegeven. periode
jo
1951-1965 1966-1970
fe
~
op
me
-
-
-
1971·1975
14 7
6 6
7 14
4 10
6
aant. waarn.
21
12
21
14
6
1976-1988
-
jo
j!
-
,.
'"
-
ok 3 8
2
4
5
5
2
11 2
3
6
5
7
24
1
2
00
de
aant. waarn.
8 6
6 4 1
5 69 69 3
16
11
146
2
Het baardmannetje werd alleen in De Hel met zekerheid als broedvogel vastgesteld, nl. tenminste 1 paar in 1967, waarvan 3 jongen werden gezien, en 1-2 paar in 1973. Ook hier werden jongen waargenomen. In 1974 waren 3 paar aanwezig, waarvan tenminste 1 paar tot broeden kwam. In 1966 waren ook 3 paren aanwezig, maar na 04/04-1966 werd de soort niet meer gezien of gehoord, zodat er waarschijnlijk geen broedgeval is geweest. Oe waarnemingen bij de Noordberg vielen buiten het broedseizoen, zodat de soort daar zeker niet tot broeden is gekomen. Het relatief grote aantal waarnemingen in de periode 1966 t/m 1968 en 1972 t/m 1975 werd vooral veroorzaakt door zwervende exemplaren vanuit de nieuwe lJsselmeerpolders waar in die tijd vele honderden tot mogelijk enkele duizenden broedparen aanwezig waren. Baardmannetjes worden in de regel gezien in groepjes van enkele tot soms wel tientallen exemplaren. De volgende informatie is bekend over de groepsgrootte. 2-3 ex.
groepsgrootte
aant. waarn. in % {n=146)
9%
24%
11-15 ex. 49%
9%
16-30 ex. 8%
31·100 ex. 1%
Gerichte trek werd slechts enkele malen vastgesteld. 19/10 12!10 28/01 02/10 02/10
-
1952 1959 1967 1973 1983
1 ex. 1 ex.
18 ex. 100 ex.
1 ex.
Blauwe Kamer, vliegrichting west {v. Dobben) Binnenveld, overvl legend (de Vries) De Hel, vliegrichting west {Vink) Amerongsche Berg, vl legrichting zuidwest (Vink) Veenendaal-West, vliegrichting zuidwest (Vink)
[HNL)
14370 STAARTMEES (Aegithalos caudatus) STATUS JaarvogeL Talrijke broedvogeL Mogelijk doortrekker in klein tot zeer klein aantaL VERSPREIDING EN HABITAT De staartmees komt vooral voor in droge bossen, o.a op de Grebbeberg, in Wageningen-Hoog, de Wageningsche Berg met het Arboretum, de Amerongsche Berg, het Hoekelumsche Bosch, rondom Rhenen en Remmerden, Ede, Bennekom, Renkum, Heelsum, Wolfheze, Doorwerth, Heveadorp en Oasterbeek In het archief zijn geen broedgevallen uit de Betuwe aanwezig, slechts twee winterwaarnemingen uit 1983 in Zetten en Heteren. De staartmees broedt in elk geval in de Wageningse waard. Er is een broedgeval in 1987 in het Binnenveld. In de wintermaanden worden steeds vaker staartmezen waargenomen in parken en tuinen in plaatsen als Ede, Wageningen, Heteren, Rhenen en Bennekom, maar ook in bosjes en struiken in de
349
tekening: Arnold Meyer
uiterwaarden van Rijn en Waal. Staartmezen broeden in een grote verscheidenheid aan bostypen; de belangrijkste voorwaarde is dat er een goed ontwikkelde struiklaag aanwezig is. Jonge dennenaanplant, dicht wilgebos (grienden), maar ook coniferen in park~ en tuinlandschappen van steden en dorpen zijn favoriet. AANTALLEN Ongeveer 40% van de waarnemingen is afkomstig uit inventarisaties. Er zijn relatief veellosse waarnemingen en meldingen uit de periode na 1978, zoals blijkt uit het volgende overzicht.
1966-1977 1978-1988 aant. waarn.
jo
fe
mo
op
me
jn
jl
'
13
6 9
3 9
1 2
1
1
17
15
12
'' 8
'"
3
1
1
aant. waarn.
oe
ok
no
de
1
3 2
'7
5
5 9
30 63
1
5
11
5
14
93
Nergens zijn de dichtheden erg hoog. In het Hoekelumsche Bosch varieerde het aantal territoria tussen 1 en 7 vóór 1982, na 1982 tussen 3 en 8. gemiddeld aantal territoria per jaar in het Hoekelumsche Bosch (100 ha)
T
periode territ./jaar
I
1954-58
1959-63
0
1964-68
2,7
1969-73
2,0
1974-78
5,0
1979-83
3,3
6,0
1984-88
1989-91
5,2
6,0
Zeven territoria werden hier vastgesteld in 1975, 1983, 1984 en 1989, in 1985 zelfs 8. In alle overige jaren tussen 1958 en 1991 werden 2-6 territoria vastgesteld. Tussen 1966 en 1986 vond het echtpaar Steenmanvan Rie! gemiddeld 3,5 territoria per 100 ha op de Grebbeberg (8 inventarisaties) en 1,3 territoria per 100 ha op de Laarserberg (3 inventarisaties). De spreiding is 0 tot 8 territoria per 100 ha in dit gebied. In Prattenburg was het aantal paren in 1970 0,5 per 100 ha. Voor het bosareaal van 20800 ha is een gemiddelde dichtheid van 2 territoria per 100 ha misschien een redelijke schatting. Voor het areaal van ca. 25000 ha aan kleinschalig gras- en bouwland met houtsingels, grasland met boomgaarden en urbaan gebied geldt een dichtheid van ca. 0,05 per 100 ha. Het aantal territoria komt dan op 400 tot 500, ruim binnen de categorie talrijke broedvogel. Gezien de populariteit van (exotische) coniferen in de stad zou een onderzoek naar de broedvogelstand in het meer verstedelijkte gebied de moeite lonen. Een uitspraak over het bestandsverloop van de staartmees in de regio Wageningen en wijde omgeving is uit de archiefgegevens niet mogelijk. Het landelijke BMP-onderzoek sedert 1984 geeft in 1985 een duidelijke afname te zien. Daarna is er sprake van een geleidelijke toename (SOVON, 1992). jaar
Iindex
1984
1985
1986
1987
1988
1989
1990
1991
100
79
83
87
94
100
105
92
I I
Tot aan de jaren tachtig worden er steeds vaker grote groepen gemeld. Mogelijk door de strenge winters van 1985 en 1986 is dit verschijnsel weer minder geworden, zoals uit het onderstaande overzicht blijkt. aantal waarnemingen periode 1966-1973 1974-1978 1979-1983 1984-1988
10-25 ex. 3 7 13 8
26-50 ex.
> 50 ex.
1 2 2
1
totaal
'
7 16 10
Groepen met meer dan 25 exemplaren werden waargenomen op de volgende data. 10/10 - 1972 01/10 - 1980 21/11 - 1981
50 ex. 150 ex. 26 ex.
De Het Noordberg Bovenpolder
14/02 - 1983 21/01 1984 15/01 - 1985
350
30 ex. 30 ex. 40 ex.
Wageningse Eng Doorwerth Noordberg
BIJZONDERHEDEN Soms komen uit Scandinavië invasies van de ondersoort A.c. caudatus, de zogenaamde witkopstaartmees. Regelmatig worden in het broedseizoen gemengde paartjes waargenomen. Op onze breedte komen echter hybriden voor zodat niet iedere staartmees met witte kop per definitie een 'noorderling' is. In het archief zijn slechts twee van zulke witkopstaartmezen opgetekend. 27/04 ~ 1973 31/01 - 1988
2 ex. 2 ex.
Amerongen (Vink) Mossel se Veld (Vierbergen)
[HdN)
14400 GlANSKOPMEES (Parus palustris) STATUS JaaJVogel. Talrijke broedvogel. Mogelijk doortrekker in onbekend aantal. VERSPREIDING EN HABITAT Oe glanskopmees komt voor in bossen op de Grebbeberg, Wageningen-Hoog, de Amerongsche Berg, het Hoekelumsche Bosch, rondom Rhenen, Ede, Veenendaal, Bennekom, Remmerden en in de omgeving van de Noord berg. Eigenaardig genoeg zijn er geen meldingen van broedgevallen uit de omgeving van Wolfheze, Lunteren en Otterlo. Het lijkt onwaarschijnlijk dat de glanskopmees daar volledig ontbreekt. Onduidelijk is of de glanskopmees broedt in de Betuwe (er is 1 waarneming in maart uit Zetten). Glanskopmezen broeden in loof- en naaldbossen, mits er natuurlijke of kunstmatige holten aanwezig zijn. De hoogste dichtheden worden bereikt in de wat oudere bossen op rijkere grond met enige ondergroei. De matkopmees komt relatief meervoor in jongere bossen op armere grond of in vochtige gebieden. Zij broeden ook in nestkasten binnen het gebied (Noord/Zuid- Ginkei en bij Rhenen). AANTALLEN Meer dan 90% van de waarnemingen komt uit inventarisaties. Er zijn relatief veel meldingen uit de periode 1964-1968, maar vooral veel uit de laatste periode, zoals de onderstaande tabel toont. periode aant. waarn. aant. ex. ex./waarn.
1954-58
1959-63
1964-68
1969-73
1974-78
1979·83
1984·88
15
10
11
11
17 111
4
2 8
24
34
23
20
58
4,0
6,0
2,3
2,3
1,8
5,3
6,5
Nergens zijn de dichtheden erg hoog. In het Hoekelumsche Bosch (100 ha) varieerde het aantal territoria tussen 4 en 11 in de periode 1958-1966, tussen 13 en 15 in de periode 1973-1975 en tussen 12 en 26 in de periode 1981-1990. De soort is hier duidelijk toegenomen. Daarentegen blijkt een afname uit de inventarisaties op de Grebbeberg. Tussen 1966 en 1969 vond het echtpaar Steenman-van Riel gemiddeld 11 territoria per 100 ha (oostelijke helft, 4 inventarisaties), tussen 1977 en 1987 6,5 territoria per 100 ha (Grebbeberg-Oost en Grebbeberg-West, 6 inventarisaties). Verder zijn er gegevens van de Remmerdense Heide (67 ha): 7 territoria in 1970 en van het Laarserbos (53 ha): 1-3 territoria in 1970, wat neerkomt op maximaal 5,7 territoria per 100 ha. In Remmersrein zijn in 1966/1967 4,8 territoria per 100 ha gevonden, in Prattenburg in 1970 3 territoria per 100 ha. Voor de Noord- en Zuid-Ginkei (250 ha) is in het onderstaande overzicht het gemiddeld aantal territoria per jaar weergegeven dat uit het nestkastonderzoek werd verkregen. De getallen zijn vergeleken met die voor het Hoekelumsche Bosch (1 00 ha). gemiddeld aantal territoria per jaar periode Noord/Zuid-Ginket (250 ha) Hoekelumsche Bosch (100 ha)
1954-58 0 9,0
1959-63 1,0 8,3
1964-68 0,7 9,0
1969-73
1974-78
1979-83
1,0 13,0
1,0 15,0
0 14,6
1984-88 0,8 17,8
De verhouding tussen de dichtheden aan glanskopmezen en matkopmezen is in het onderstaande overzicht voor een aantal gebieden aangegeven.
351
dichtheid (territoria per 100 ha) gebied
periode
Grebbeberg-0 Grebbeberg-0 en IJ Hoekelum Prattenburg Rerrmerdense Heide Renmersteln Laarserbos
1966-1969 1977-1987 1958-1990 1970 1970 1966/1967 1970
glanskopmees
matkopmees
glanskop/matkop
0,6 5,2 2,1 0,5 10,4 6,0 9,5
19,6 1,3 7,0 6,0 1,0 0,8 0,6
11,0 6,5 g,7 3,0 10,4 4,8 max.S, 7
"· "·
I
Voor het Planken Wambuis is de verhouding glanskop/matkop globaal 0,8 volgens Bijlsma (1988a en mededeling R. Bijlsma). Uit deze gegevens blijkt wel dat de aard van het bos heel sterk bepaalt in welke verhouding de matkopmees en de glanskopmees voorkomen. Teixeira (1979) vermeldt dat de matkop bijna overal in ons land talrijker is dan de glanskop met uitzondering van de binnenduinrand van Noord- en Zuid-Holland en de Zuid-West Veluwe, waar volgens tellingen de glanskop een ongeveer driemaal zo hoge dichtheid zou hebben als de matkop. Wat betreft het totale broedbestand van de glanskop is een gemiddelde van 3 territoria per 100 ha voor het bosareaal van 20800 ha een veilige, wellicht te lage schatting. Het levert ruim 600 territoria voor het hele areaal, een talrijke broedvogel. Het materiaal uit het archief over de glanskopmees is ontoereikend om iets te zeggen over vooruitgang of achteruitgang. Landelijk is er na 1984, met uitzondering van 1990 een lichte achteruitgang van het bestand te bespeuren, zoals blijkt uit de indexcijfers (SOVON, 1992). 1984
1985
1986
1987
1988
1989
1990
1991
100
100
93
91
96
84
131
98
{HdN)
14420 MATKOPMEES (Parus montanus) STATUS JaarvogeL Talrijke broedvogel. Mogelijk doortrekker in onbekend aantal. VERSPREIDING EN HABITAT De matkopmees komt voor in droge bossen op de Grebbeberg, Wageningen-Hoog, de Amerongsche Berg, het Hoekelumsche Bosch, rondom Rhenen en Remmerden. Eigenaardig genoeg zijn er weinig of geen meldingen van broedgevallen uit de omgeving van Renkum, Wolfheze, Ede, Lunteren en Otterlo; het lijkt onwaarschijnlijk dat de matkopmees daar volledig ontbreekt. Verder broedt de matkopmees in de Betuwe (omgeving Kesteren en Opheusden) en de uiterwaarden (Blauwe Kamer, Plasserwaard, Schoutenwaard en Wil!emspolder). Bovendien zijn er broedgevallen in Oe Hel en in bosjes in het Binnenveld bekend. Matkopmezen broeden in een grote verscheidenheid aan bostypes; de enige voorwaarde is dat er zieke of dode bomen aanwezig zijn waarin zij hun nest kunnen uithakken. Deze mees broedt niet of zeer sporadisch in nestkasten binnen het gebied.
tekening: Ed Hazebroek
AANTALLEN Meer dan de helft van de waarnemingen/meldingen is afkomstig uit inventarisaties. Relatief veel waarnemingen komen uit de periode 1964-1968, zoals uit de onderstaande tabel blijkt.
352
perîode
1954-58
ex../waarn.
1959-63
1964-68
1969-73
1974-78
1979-83
1984-88
5 6
3 4
20 32
16 32
10 32
10 23
15 37
1,2
1,3
1,6
2,0
3,2
2,3
2,5
aant. waarn. aant. ex.
De meeste waarnemingen worden aan het eind van de winter en in het voorjaar gedaan; het aantaf waarnemingen is echter erg laag zodat het waarschijnlijk is dat lang niet alle waarnemingen worden doorgegeven aan het archief. Op grond van de archiefgegevens is geen uitspraak te doen over het bestandsverloop. Landelijk is er sedert 1984 sprake van een geringe toename tot 1989. In 1990 en 1991 lijkt weer een afname in te zetten (SOVON, 1992). 1984.
1985
1986
1987
1988
1989
1990
1991
100
107
112
107
125
124
117
113
Nergens zijn de dichtheden erg hoog. In het Hoekelumsche Bosch (1 00 ha) varieerde het aantal territoria tussen 0 en 3 in de periode 1958~ 1966, tussen 3 en 5 in de periode 1973-1975 en daarna tussen 1 en 4.
i
gemiddeld aantal terrltoria per jaar ln het lloekelumsche Bosch periode terrît./jaar
1954-58 0
1959-63 1,3
1964-68 0
1969-73
1974·78 4,5
3,0
1979-83 1,0
1984.-88 2,8
1989-91 3,0
Een geringe toename blijkt uit de inventarisaties op de Grebbeberg. Tussen 1966 en 1969 vond het echtpaar Steenman-van Rîef 0,56 territoria per 100 ha (oostelijke helft, 4 inventarisaties), tussen 1977 en 1987 5,2 territoria per 100 ha (Grebbeberg-Oost en -West, 6 inventarisaties). Relatief hoge aantallen territoria komen van de Remmerdense Heide (67 ha): 5 en 9 territoria, wat overeenkomt met gemiddeld 10,4 territoria per 100 ha, en het Laarserbos (53 ha): 1-7 territoria (dus maximaal13 territoria per 100 ha). In Remmersrein zijn in 1966 5,7 territoria per 100 ha waargenomen, in Prattenburg was het aantal (in 1970) bijzonder laag: 0,5 per 100 ha. Bijlsma (1988a en mededeling R. Bijlsma) geeft voor het Planken Wambuis (1965 ha) 45-47 territoria, dus 2-3 territoria per 100 ha op. Aan de verhouding glanskop-matkop in de verschillende bosgebieden is bij de beschrijving van de glanskop aandacht besteed. Volgens Teixeira et aL (1979) kan de matkopmees in geschikte moerasbosjes grote dichtheden bereiken (tot 72 terr. per 100 ha). Uit de inventarisaties in het archief blijkt daarvan niets. Voor het bosareaal van 20800 ha is een gemiddelde van 1,5 misschien een redelijke schatting. Voor het areaal van ca. 17000 ha aan kleinschalig grasland met houtsingels, boomgaarden en moeras- en kleiputten geldt een dichtheid van ca. 0,2 per 100 ha. Totaal levert dit ca. 350 territoria. Daarmee is de matkop dus een talrijke broedvogel. [HdN]
tekening: Arnold van den Burg
353
14540 KUIFMEES (Parus cristatus) STATUS JaarvogeL Talrijke tot zeer talrijke broedvogel. Doortrekker in onbekend aantal. VERSPREIDING EN HABITAT De kuifmees is sterker aan uitsluitend naaldhout gebonden dan de zwarte mees. Hij komt voor in bossen met grove den, spar of lariks. Waarnemingen komen vooral uit het Hoekelumsche Bosch, het Amerongsche Bos, de Grebbeberg, de Laarserberg, de bossen bij de Noordberg, Wolfheze, Ooorwerth, Renkum, Heelsum en Oosterbeek, de Stadsbossen van Rhenen en Oranje Nassau's Oord. In de winter worden kuifmezen ook in de bebouwde kom van Wageningen en andere dorpen gezien. AANTALLEN De reeks meldingen en waarnemingen uit het archief is ongeschikt om conclusies over een bestandsverloop mogelijk te maken.
tekening: Ed Hazebroek
1959-63
1964-68
1969-73
1974-78
1979-83
1984-88
aant. waarn. aant. ex.
8 35
24
16
12 28
18 23
24 55
195
ex_fwaarn.
4,4
1 ,5
2,3
1,3
2,3
peri ode
51
3,8
In het onderstaande overzicht zijn de gegevens voor de Noord- en Zuid-Ginkei (nestkast-onderzoek) en Hoekeiurn weergegeven. gemiddetd aantal territoria per jaar 1959-63
periode Noord- en Zuid-Ginket (250 ha) Hoekelumsche Bosch (100 ha)
1,0 0,7
1964-68
1969-73
1,4 2,0
1,8 5,0
1974-78 1,5 8,0
1979-83 0 3,7
1984-88 1,5 21,8
Ook de andere archiefwaarnemingen komen uit inventarisaties. Echter, uit de periode 1980-1988 komen steeds meer losse waarnemingen, ook uit de broedtijd (bijvoorbeeld Hindekamp bij Ede). Uit de inventarisatie van het Hoekelumsche Bosch, maar ook uit andere inventarisaties (Grebbeberg) krijgt men de indruk dat de soort toeneemt. Mogelijk hangt dit samen met een algemene veroudering van het naaldbos. Uit het nestkastonderzoek op de Noord- en Zuid-Ginkei blijkt echter geen duidelijke trend. Dit is begrijpelijk als men er vanuit gaat dat het aanbod aan natuurlijke holtes is toegenomen. De strenge winters van 1984/1985 en 1985/1986 zijn noch in Hoeke!um, noch bij het nestkastonderzoek merkbaar als opvallende dalingen in het bestand. Landelijk is de soort sterk toegenomen, zoals blijkt uit onderstaande index (SOVON, 1992). 1984
1985
1986
1987
1988
1989
1990
1991
100
123
131
126
143
144
141
129
!n het Hoekelumsche Bosch schommelde de dichtheid in de periode 1958-1967 tussen 0 en 2 territoria per 100 ha (gemiddeld 0,7 per 100 ha). Veel hogere dichtheden werden geschat voor het Amerongsche Bos (gemiddeld 6 per 100 ha). Inventarisaties op de Laarserberg en de Grebbeberg leverden respectievelijk 4 en 0,6 territoria per 100 ha. Sinds 1984 zijn aanmerkelijk hogere aantallen vastgesteld in het Hoekelumsche Bosch (voor 1984-1988 gemiddeld 22 territoria per 100 ha). Voor 1965 ha in het Planken Wambuis meldt 354
Bijlsma in 1976 meer dan 69 territoria en in 1989 i48 territoria (Bijlsma, i988a en mededeling R. Bijlsma). Dit komt overeen met een dichtheid van 7,5 territoria per 100 ha in 1989. In de buurt van Rhenen (Dikkenberg en Leemkuil) zijn 2 tot 4 territoria per 10 ha gevonden. Dit houdt in dat in stukken geschikt bos de dichtheid kan oplopen tot 40 per 100 ha. Bij veroudering van naaldhoutaanplantingen kunnen we dus op aanzienlijke stijging van het bestand rekenen. Teixeira (i 979) meldt voor de soort dichtheden van 1-12 territoria per 100 ha. Een schatting die berust op de gemiddelden en de grootte van de geïnventariseerde gebieden leidt tot een gemiddelde dichtheid van 5,8 territoria per 100 ha. Dit is een factor 1,6 minder dan het gemiddelde voor de zwarte mees. Teixeira (1979) komt op een verschilfactor 2 als landelijk gemiddelde. Op het areaal van 20800 ha bos in het beschreven gebied levert dit 1210 territoria (zeer talrijk). Mogelijk is deze schatting iets aan de hoge kant omdat niet de hele oppervlakte bos uit naaldhout bestaat. BIJZONDERHEDEN
In het archief zijn twee meldingen van pinda etende kuifmezen (Ericalaan). De bezetting van kuifmezen in nestkastjes op de Noord- en Zuid-Ginkei was in percentages uitgedrukt altijd minder dan 2% van de bewoonde nestkasten (koolmees 29-45%, bonte vliegenvanger 32-51%). [HdNJ
14610 ZWARTE MEES (Parus ater) STATUS
JaarvogeL Zeertalrijke broedvogel. Doortrekker in sterk wisselend aantal. VERSPREIDING EN HABITAT
De zwarte mees komt voor in bossen met naaldhout of gemengd bos, waarin ook grove den, spar of lariks. De soort is minder kieskeurig dan de kuifmees, die uitsluitend in naaldhout voorkomt. Waarnemingen komen vooral uit het Hoekelumsche Bosch, Amerongsche Bos, de Grebbeberg, Laarserberg, de stadsbossen van Rhenen en Oranje Nassau's Oord. AANTALLEN
De meestewaarnemingen komen uit inventarisaties. Uit de literatuur (Teixeira, 1979) blijkt dat de stand van de zwarte mees aan sterke schommelingen bloot staat door strenge winters, het aantalsverloop van de dennespanner en de oogst aan sparrezaden. Daardoor vinden in sommige jaren invasies uit boreale gebieden plaats. In de Atlas van de Nederlandse Broedvogels tekening: Ed Hazebroek worden 1971 , 1972 en 1974 als typische invasiejaren genoemd (Teixeira, 1979). Tussen 1978 en 1983 werden echter geen invasies genoteerd. Uit het nestkastonderzoek op de Noord- en Zuid-Ginkei blijkt dat er 'topjaren' (1964, 1965 en 1972) waren tussen 1964 en 1973. Dit succes kan samenhangen met genoemde invasies. Uit verdere meldingen van het archief komt een afwijkend beeld: relatief veel waarnemingen/meldingen uit de periode 1979-i983, zoals de onderstaande tabel toont. De toppen lagen in 1977, 1981 en 1985. 1954-58
1959-63
1964-68
aant. waarn. aant. ex.
10 25
8 30
13
ex./waarn.
2,5
3,8
5,8
periode
75
1969-73
1974-78
1979-83
1984-88
16
12 77
21 311
18 212
7,0
6,4
14,8
11,8
112
De resultaten van het nestkast-onderzoek op de Noord- en Zuid-Ginkei en van de inventarisaties in het Hoekelumsche Bosch zijn in het volgende overzicht aangegeven. 355
Gemiddeld aantal territoria per jaar 1954-58
periode Noord/Zuid-Ginket (250 ha) Hoekelumsche Bosch (100 ha)
1959-63
1,0 4,0
3,2 4, 7
1964-68
1969-73
1974-78
1979-83
1984-88
1989-91
10,4 3,0
9,4 17,0
5,0 21,0
2,7 20,6
2,3 27,6
3,0 34,3
In het Hoekelumsche Bosch (1 00 ha) werden in de periode i 954-1967 nooit meer dan 7 territoria gemeld. Jets hogere dichtheden werden geschat voor het Amerongsche Bos (gemiddeld 12,5 per 100 ha). Inventarisaties op de Laarserberg en de Grebbeberg leverden respectievelijk 3 en 0,4 territoria per 100 ha. Sinds 1973 zijn aanmerkelijk hogere aantallen vastgesteld in het Hoekelumsche Bosch (8 tot 38 territoria per 100 ha). Oorzaak is misschien de veroudering van het sparrebos. Bijlsma (1988a en mededeling R. Bijlsma} vond voor het Planken Wambuis een dichtheid van 11,5 territoria per 100 ha voor 1989. Teixeira (1979) meldt voor de soort overeenkomstige dichtheden (4-40 territoria per 100 ha). Een schatting die berust op de gemiddelden en de grootte van de geïnventariseerde gebieden leidt tot een gemiddelde dichtheid van 9,7 territoria per 100 ha. Dit is een factor 1,6 meer dan de kuifmees (landelijk is het verschil een factor 2). Op het areaal van 20800 ha bos in het beschreven gebied levert dit 2020 territoria (zeer talrijk). Hierbij moet men bedenken dat grote schommelingen in het beschreven gebied mogelijk zijn. De landelijke trend geeft sedert 1984 een dalende lijn voor het aantal territoria met een opleving in 1990 (SOVON, 1992). 1984
1985
1986
1987
1988
1989
1990
1991
100
102
90
81
85
89
114
94
Grote aantallen buiten de broedtijd zijn waargenomen in 1969, 1974, 1978, 1980 en vooral in 1981. Het volgende overzicht geeft een opsomming van groepen zwarte mezen met meer dan 6 ex .. 06/10 23/09 28/09 30/09 03/10 26/08 06/09 17/09
. -
1969 1975 1975 1975 1978 1980 1980 1981
18-20 •veet' •veel' 'veel' 25 7 15 30
"·
ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex.
Grebbeberg Belmonte, Plasserlolaard Belmonte, Plasserlolaard Belmonte, Plasserwaard oe Hel Nergena Plasserwaard Bennek om
19/09 19/09 21/09 24/09 31/01 21/09 02/11
-
1981 1981 1981 1981 1982 1985 1985
ex. "·>10012 ex.
20 25-30 2 groepen 32 10
ex. ex. ex. ex.
De Hel Noordberg (trek) Binnenveld Bennekom Renkum Bl aulole Kamer Planken 'Wambuis
BIJZONDERHEDEN In het archief wordt een broedgeval in een tuin in Bennekom gemeld. Verder werd in 1980 een nest in de grond gevonden. De bezetting van zwarte mezen in de nestkastjes op de Noord- en Zuid- Ginkei was altijd minder dan 3% van de bewoonde nestkasten (koolmees 29-45%, bonte vliegenvanger 32-51%). [HdNJ
14620 PIMPELMEES (Parus caerulus) STATUS JaarvogeL Uiterst talrijke broedvogel. Doortrekker in wisselend aantal. VERSPREIDING EN HABITAT De pimpelmees komt overal binnen het gebied voor waar gelegenheid tot nestelen bestaat: in de bossen op droge gronden, in alle dorpen en steden, in boomgaarden, in bomenrijen in open landschap, zoals bijvoorbeeld de uiterwaarden (Blauwe Kamer, Maneswaard, Plasserwaard, Randwijksche Uiterwaarden, Wolfswaard, Wageningse waard). De laatste twee gebieden zijn sinds de jaren zeventig bewoond, terwijl de koolmees er sinds de jaren zestig wordt aangetroffen.
356
tekening: Ed Hazebroek
AANTALLEN Het archief bevat voornamelijk inventarisatiegegevens. Het totaal van alle waarnemingen en meldingen geeft dus alleen een beeld van de inventarisatieactiviteiten. Er zijn twee lange reeksen waarnemingen: het nestkastonderzoek van H. Stel c.s. en de inventarisatie in het Hoekelumsche Bosch {H. Leys, later v.d. Woude, J. van Diermen en G. Sanders c.s.). gemiddeld aantal territoria per jaar periode
1954-58
llloord/Zui d- Gî nke l (250 ha)
(nestkasten) Hoekelunsche Bosch {100 ha)
1959-63
1964-68
1969-73
1974-78
1979-83
7
10
26
39
31
30
19
24
13
24
15
16
20
30
69
66
1984-88
1989-91
Op de Noord- en Zuid-Ginkei is sprake van een top in de eerste helft van de jaren zeventig en daarna een geleidelijke achteruitgang. In het Hoekelumsche Bosch is een stijgende lijn. In de Noord- en Zuid-Ginkei zijn de dichtheden 10 territoria (spreiding 3-21) per 100 ha. In de grotendeels uit loofhout bestaande bossen van de Grebbeberg 30 (spreiding 18-42) per 100 ha. In het Hoekelumsche Bosch zijn twee perioden te onderscheiden: 1954-1968 met een gemiddelde dichtheid van 19 territoria per 100 ha (spreiding 13-25) en de periode 1974-1988 met een gemiddelde van 48 territoria per 100 ha (spreiding 18-82). In de gemengde bossen ligt de verhouding tussen kool- en pimpelmees tussen 1,5 en 2,5. Bekend is dat de aantalsschommelingen van beide mezensoorten niet parallel lopen. In de Noord- en Zuid-Ginkei schommelt de verhouding koolmees tot pimpelmees tussen 2 en 6. De statistische correlatie tussen beide soorten is laag (r=0,38). Dit wijst erop dat de factoren die de stand van de pimpelmees beïnvloeden anders zijn dan voor de koolmees. De goed geïnventariseerde bossen zijn waarschijnlijk niet echt representatief voor het 20800 ha grote bosareaal dat voornamelijk uit naaldhout bestaat. Op de Amerongse Berg en in Prattenburg blijkt uit inventarisaties een dichtheid tussen 1 en 5 territoria per 100 ha. In dit soort bossen zijn de zwarte mees en de kuifmees algemener (9,7 resp. 5,8 territoria per 100 ha). Rekening houdend met de grote uitschieters in gemengd bos lijkt een dichtheid van 10 territoria per 100 ha voor het hele bosareaal redelijk. Voor het meer verstedelijkte park- en tuinlandschap zijn ook moeilijk gemiddelde dichtheden te geven. Er zijn schattingen uit Ede en Rhenen van 20 tot 50 territoria per 100 ha. Het betreft hier steeds kleine stukken (2-5 ha) zeer geschikt parklandschap. Het gemiddelde voor tuinlandschap ligt aanzienlijk lager; op grond van archiefgegevens van inventarisaties ·,n Ede, Opheusden en Kesteren kan het op 12 terr'1toria per 100 ha geschat worden (een factor 3 tot 4 lager dan de koolmees). verder komt de pimpelmees voor in bomenrijen langs wegen en in geboomte bij boerderijen in overigens open landschap. Op grond van gegevens uit de diverse uiterwaarden en de inventarisatie van het Binnenveld lijkt 2,5 territoria per 100 ha voor de meer gesloten landschappen en minder dan 1 territorium per 100 ha voor de meer open landschappen, zoals de uiterwaarden, een redelijke schatting. In totaal levert dit 3000 territoria, een uiterst talrijke broedvogel dus, maar een factor 3 minder in aantal dan de koolmees. In het archief komen zeven waarnemingen voor van groepen van 8 of meer pimpelmezen. 09/04 - 1967 16;11 - 1968 04/11 - 1972 25!02 - 1981
8 250 11 55
ex_ exex. ex.
okt.
Bennekom 'De Born' Dikkenberg (Rhenen) Maurîkse Veld De Hel
08/03 01/01
1981 1986 1989
20 ex. 30 ex. 150 ex.
Jufferswaard De Noordberg Hoeketurn
BIJZONDERHEDEN Uit onderzoek sinds 1983 door het Instituut voor Oecologisch Onderzoek aan koolmezen op de Buunderkamp blijkt dat vooral op arme zandgrond het broedsucces van koolmezen achteruiTgaat door kalkgebrek, veroorzaakt door zure neerslag. Mogelijk wijst de achteruitgang op de Ginkei van de pimpelmezen in dezelfde richting. Omdat factoren die de koolmees beïnvloeden (voedselkeuze) anders zijn dan die voor de pimpelmees en andere mezen, moeten we uiterst voorzichtig zijn met interpretaties. In het Hoekefumsche Bosch zien we vooralsnog een toename tot 1988. De bezetting van pimpelmezen in de nestkasten in de Noord- en Zuid-Ginkei bedraagt gemiddeld 12% (6,7 tot 19%). Landelijk lijkt de pimpelmees vanaf 1984 met enkele piekjaren in aantal af te nemen (SOVON, 1992).
357
jaar
1984
1985
1986
1987
1988
1989
1990
1991
index
100
84
85
88
105
99
109
95
[HdN]
14630 AZUURMEES (Parus cyanus) STATUS Uiterst zeldzame dwaalgast. Er zijn drie onbevestigde waarnemingen bekend. 26/08 ' 1909
1 ex.
I.Jageningen (Van Pelt Lechner) Volgens de Corrmîssie Nederlandse Avifauna moet de betreffende waarneming toegeschreven worden aan de Pleskes mees CParus pleskii)
De volgende twee waarnemingen hebben mogelijk ook betrekking op Parus pieskiL 26/03 - 1971 01/05 - 1971
2 ex. 2 ex.
Thijmseberg bij Rhenen (Vink) Grebbeberg bij Rhenen CBelksma)
In Nederland werden alle waarnemingen als onbevestigd afgevoerd van de Nederlandse avifaunistische lijst (Wolfskeel, 1989). [HNL]
14640 KOOLMEES (Parus major) STATUS Jaa!Vogel. Uiterst talrijke broedvogel. Doortrekker in wisselend aantal. VERSPREIDING EN HABITAT De koolmees komt overal binnen het gebied voor waar gelegenheid tot nestelen bestaat: in bossen op droge gronden, in alle dorpen en steden, in boomgaarden en in bomenrijen in open landschap, zoals bijvoorbeeld de uiteTWaarden (Blauwe Kamer, Maneswaard, Plasserwaard, Randwijksche UiteTWaarden, Wolfswaard, Wageningse waard). AANTALLEN Het archief bevat voornamelijk gegevens van inventarisaties. Het totaal van alle waarnemingen en meldingen geeft dus alleen een beeld van de inventarisatieactivîteiten. Er zijn twee lange reeksen waarnemingen: het nestkastonderzoek van H. Stel c.s. en de inventarisatie in het Hoekelumsche Bosch (H. Leys, later J. v.d. Woude, J. van Diermen en G. Sanders c.s.). De volgende tabel geeft dit weer.
tekening: Ed Hazebroek
gemiddeld aantal territoria per jaar periode Noord/Zuid-Ginkei (250 ha) !Hoekelumsche Bosch (100 ha)
1954-58
1959-63
1964-68
1969-73
1974-78
1979-83
1984-88
1989-91
41 21
30
76
94 25
101 26
106 45
84 74
75 90
84
358
94
Op de Noord- en Zuid-Ginkei is dus sprake van een top in de tweede helft van de jaren zeventig en daarna een geleidelijke achteruitgang. In het Hoekelumsche Bosch treedt een geleidelijke maar duidelijke toename
op.
Uit landelijk onderzoek is gebleken dat het broedbestand sedert 19841îcht is afgenomen en daarna ongeveer stabiel is gebleven (SOVON, 1992). 1984
1985
1986
1987
1988
1989
1990
1991
100
86
92
92
96
89
95
93
Op de Noord- en Zuid-Ginkei is de gemiddelde dichtheid 35 territoria per 100 ha, in de grotendeels uit loofhout bestaande bossen op de Grebbeberg is de dichtheid 65 territoria per i 00 ha. In het Hoekelumsche Bosch zijn twee perioden te onderscheiden: i 959-1 973 met een gemiddelde van 27 en 1979-1 988 met een gemiddelde van 76 territoria per 100 ha. Oude gegevens (tussen 1912 en i943) van Wolda en Kluyver over 129 ha bos in Oranje Nassau's Oord leiden tot een dichtheid van 40 territoria per 100 ha. De geïnventariseerde bossen zijn waarschijnlijk niet echt representatief voor het 20800 ha grote bosareaal dat voornamelijk uit naaldhout bestaat. Voor de Amerongsche Berg en Prattenburg blijkt uit inventarisaties een dichtheid van 5-15 territoria per 100 ha. Rekening houdend met de grote uitschieters in gemengd bos lijkt een dichtheid van 27,5 territoria per 100 ha voor het hele bosareaal aannemelijk. Voor het meer verstedelijkte park- en tuinlandschap zijn moeilijk gemiddelden te geven. Er zijn schattingen uit Ede en Rhenen die tot 150 territoria per i 00 ha gaan. Het betreft hier steeds kleine stukken (2-5 ha) zeer geschikt parklandschap. Het gemiddelde ligt aanzienlijk Jager en op grond van archiefgegevens van inventarisaties in Ede, Opheusden en Kesteren kan het op 45 territoria per 100 ha geschat worden. Verder komt de koolmees voor in bomenrijen langs wegen en in geboomte bij boerderijen in een overigens open landschap. Op grond van gegevens uit de diverse uiterwaarden en de inventarisatie van het Binnenveld in 1987 lijkt 7 territoria per iOO ha voor de meer gesloten landschappen en 2,5 territoria per 100 ha voor de meer open landschappen, zoals de uiterwaarden, een redelijke schatting. In totaal levert dit 9i 00 territoria, een uiterst talrijke broedvogel dus (voor vergelijking met de pimpelmees: zie aldaar). BIJZONDERHEDEN In het archief komt slechts één waarneming voor van een grote groep trekkende koolmezen: ca. 35 ex. okt/nov. 198i in de Jufferswaard. Uit ringgegevens uit de regio blijkt dat 'onze' koolmezen enorme afstanden kunnen afleggen. Terugmeldingen van in Ede geringde koolmezen komen uit Blokzijl (Overijssel), Wadysawowo (bij Gdynia in Polen) en het eiland Saaremaa voor de kust van Estland. Uit onderzoek sinds 1983 door het Instituut voor Oecologisch Onderzoek aan koolmezen op de Buunderkamp blijkt dat vooral op arme zandgrond het broedsucces van koolmezen achteruitgaat door kalk gebrek, veroorzaakt door zure neerslag. Mogelijk wijst de recente achteruitgang op De Ginkei in dezelfde richting. [HdN]
In het Hoekelumsche Bosch is de zwarte mees vanaf de jaren vijftig zeer sterk toegenomen (tekening: Hans Bekkers).
359
14790 BOOMKLEVER (Sitta europaea) STATUS JaarvogeL Talrijke broedvogel en standvogel. VERSPREIDING EN HABITAT Gebieden waar de boomklever vaak wordt gemeld zijn: Het Hoekelumsche Bosch, het Stadsbos bij Rhenen, de Grebbeberg (met het Laarserbos), Renswoude, Amerongen, het Edesche Bos, Noord-Ginkel, de Noordberg en de bossen tussen Wageningen en Heelsum. De boomklever broedt tot diep binnen de bebouwde kom van Ede, Bennekom, Rhenen, Amerongen, Renkum, Wageningen, Heelsum, Wolfheze, Doorwerth, Heveadorp, Oesterbeek en Veenendaal. Meldingen van een relatief gering aantal territoria komen uit de meer uitgebreide naaldhoutbossen zoals het Amerongsche Bos, de bossen bij Wekeram en Lunteren, het Planken Wambuis, Prattenburg en Remmerstein. Uit de Betuwe is in het archief alleen een tekening: Ed Hazebroek melding uit Hemmen. De boomklever heeft een voorkeur voor oude loofbossen of gemengde bossen met oude loofbomen. Hij is gemakkelijk te inventariseren, zeker als er meer territoria in een gebied aanwezig zijn. Mogelijk wordt de boomklever onderschat in kleine stukken geschikt biotoop in de grotere naaldhoutbossen, omdat hij daar minder luidruchtig is. AANTALLEN Zoals uit het onderstaande overzicht blijkt is het aantal waarnemingen en meldingen per jaar tussen 1964 en 1973 betrekkelijk constant, terwijl er na 1973 een geleidelijke stijging begint. 1954-58
1959-63
1964-68
1969-73
1974-78
1979-83
1984-88
aant. waarn. aant. ex.
4 12
3 23
21
53
25
86
41
47 162
30 262
ex. /waarn.
3,0
7,7
2, 5
3,4
periode
111 2,7
3,4
8,7
De waarnemingen zijn als volgt over de maanden verdeeld. ja
fe
ma
ap
me
jn
21
33
8
54
8
4
j l
au
se
4
ok
no
de
20
12
De meeste meldingen worden gedaan in apriL Omdat de boomklever erg honkvast is, zijn april-waarnemingen van roepende vogels vaak een goede aanwijzing dat er een broedpaar aanwezig is. Alleen jonge vogels zwermen uit, tot zij een territorium gevonden hebben. Dit territorium is erg klein, 2-3 ha. Uit de Common Bird Census in Engeland bleek dat de boomklever na 1974 fors begon toe te nemen. Misschien geldt dit ook voor Nederland. De cijfers voor het Hoekelumsche Bosch wijzen op een enorme toename in aantal tussen i 968 en 1979. Het nestkastonderzoek van Stel en Van Laar op de Noord-Ginkei wijst ook in die richting. Door de zure regen en veranderende gewoonten in het bosbeheer, zijn er meer dode loofbomen beschikbaar. Dit komt de boomklever (voorlopig nog) ten goede en is wellicht een verklaring voor de toename in aantaL
360
gemiddeld aantal territoria per jaar periode
1954-58
Noord/Zuid-Ginkel (250 ha) Hoekelumsche Bosch (100 ha)
1959-63
7,0
7,7
1964-68
1969-73
0, 7 7,0
1974-78
1979-83
1984-88
1,3 12,5
3,0 27,0
3,3 37,4
1,2 9,0
1989-91 5,3 42.7
De sterke toename na 1984 blijkt niet uit het landelijke BMP-onderzoek zoals de indexen laten zien (SOVON,
1992).
1984
1985
1986
1987
1988
1989
1990
1991
100
65
88
86
94
79
110
88
Naast de gegevens uit het Hoekelumsche Bosch zijn er de volgende dichtheidsschattingen: Leys schat in 1970 45 territoria binnen de gemeente Wageningen (of 1,4 per 100 ha bos en bebouwing). Inventarisatie van het randgoed Prattenburg (200 ha) in 1971 wijst in dezelfde richting (1 ,5 territoria per 100 ha). Steenman meldt in 1988 38 territoria per 100 ha in de stadsbossen van Rhenen (45 ha). Voor de Grebbeberg-Oost (45 ha) schommelt het aantal tussen 3 en 10 (gemiddeld 12 per 100 ha). In 1975 meldt P.C. Groebe 6 territoria in de blokken Wekerem en Lunteren; dat zou o, 75 territoria per 100 ha bosareaal in deze blokken betekenen. Bijlsma (1988a)geeft voor het Planken Wambuis voor de periode 1974-1988 een toenemend aantal territoria op: van 16 in 1974 geleidelijk oplopend tot 46 in 1988. Het geïnventariseerde oppe!VIak is 1965 ha, zodat de dichtheid circa 1-2 territoria per 100 ha is. In het Hoekelumsche Bosch bedraagt de dichtheid inmiddels 45 territoria per 100 ha. Een veilige, lage schatting voor het hele bosareaal (20800 ha) komt op 1,5 territoria per 100 ha. Dit levert ruim 300 territoria op, dus binnen de categorie talrijke broedvogel. [HdN)
14860 TAIGABOOMKRUIPER (Certhia familiaris) STATUS Onregelmatige gast in onbekend aantal. Mogelijk doortrekker in uiterst klein aantal. Er zijn elf waarnemingen bekend. 02/12 - 1978
1 ex.
15/12 - 1978
1 ex.
29!12 - 1978 28/01 - 1980 26/11 - 1982
ox. ox. 3 ex.
05/12 20/12 02/01 10/10 13!10 09 en 10/01
-
1982 1982 1983 1985 1986 1988
3 1 1 2 1 1
ex. ex. ex. ex. ox. ex.
Plasserwaard (v. Barneveld). Dit exemplaar bevond zich in gezelschap van zo'n 20 pimpelmezen, druk voedselzoekend op een meidoorn. Blauwe Kamer (Vink} Mogelijk hetzelfde exemplaar als op 02/12-1978. in een tuin in Rhenen (Steenman) Marspolder (Vink) De Hel (Vink, Leys, de iJÏ tde) Deze exemplaren werden gevangen en geringd. De Hel, nog steeds aanwezig (Vink) De Hel (Vink) Binnenveld (v. Barneveld) Zandlaan Ede (Vink) Amerongse bossen (Vink) Hoeketurn (Vriel ink, Bakhuizen)
[HNL)
14870 BOOMKRUIPER (Certhia brachydactyla) STATUS JaaiVogel. Zeer talrijke broedvogel. Doortrekker in onbekend aantal. VERSPREIDING EN HABITAT Gebieden waar de boomkruiper vaak wordt gemeld zijn: het Hoeke!umsche Bosch, de stadsbossen bij Rhenen, de Grebbeberg (met Laarserbos), Amerongen, het Edesche Bosch, Noord- en Zuid-Ginket, de Noordberg en de bossen tussen Wageningen en Heelsum. De boomkruiper komt ook binnen de bebouwde kom van o.a Wageningen voor. Meldingen van een relatief gering aantal territoria komen uit de uitgebreide naaldhoutbossen zoals Prattenburg en Remmerstein. Daarnaast komt de boomkruiper steeds vaker voor in de uiterwaarden. Territoria worden gemeld uit De Blauwe Kamer (sinds 1974), bij het Ungegemaal (1970), 361
de Plasserwaard, de Randwijksche Uiterwaarden, de Schoutenwaard en de Wageningse waard. Verder broedt de boomkruiper in De Hel en het Wageningse Binnenveld. Uit de Betuwe komen in het archief slechts enkele meldingen voor, o.a uit Hemmen, Zetten, Ochten, Randwijk, Dodewaard, Valburg, Oosterhout en IJzendoorn. De soort komt voor in hoogopgaand geboomte, zonder speciale voorkeur voor loofbos of naaldhout. We vinden hem in de droge bossen op de zandgronden, maar ook in boomgroepen en lanen in het Binnenveld of in hoogopgaande populieren in de uiterwaarden. Hij wordt ook in knotwilgen waargenomen. AANTALLEN
De aantallen waarnemingen zijn nogal willekeurig over het jaar verspreid, zoals onderstaand overzicht laat zien. 1954 - 1988 aant. waarn.
ja 21
fe
ma
ap
me
jn
jl
10
2
20
15
6
10
au
tekening: Ed Hazebroek
se
ok
no
de
7
2
10
5
Voor perioden van vijf jaar worden de aantallen waarnemingen/meldingen en vogels in het onderstaande overzicht nader gespecificeerd. periode
1984-88
1954-58
1959-63
1964-68
1969-73
1974-78
1979-83
45
10
3 30
23 75
37
24
10 33
112
246
4,5
10,0
3,3
1,5
3,3
4,7
12,9
aant. waarn. aant. ex. ex./waarn.
19
24
Het aantal waarnemingen/meldingen per jaar is gering. De getallen in de tabellen worden sterk beïnvloed door de inventarisatie van het Hoekelumsche Bosch die in 1981 weer werd opgepakt en waar men een toename van het aantal territoria vond. Het nestkastonderzoek op de Noord-Ginkei wijst niet op een toename, zoals blijkt uit het hierna volgende overzicht. gemiddeld aantal territoria per jaar periode
1954-58
Noord/Zuid-Ginkel (250 ha) lloekelumsche Bosch (100 ha)
9,0
1959-63
1964-68
10,0
n,o
1969-73
1974-78
1979-83
1984-88
14,0
0,7 20,5
0,3 28,0
0,5 43,2
0,5
1989-91 0, 7 52,7
Inventarisaties tussen 1977 en 1992 van de Laarserberg leverden met uitzondering van 1981, toen geen territoria werden vastgesteld, een vrij konstant aantal van 1o tot 15 territoria op. De sterke toename in Hoekeiurn werd ook landelijk vastgesteld, zoals de indexen laten zien (SOVON, 1992). 198<1.
1985
1986
1987
1988
1989
1990
1991
100
87
88
97
106
117
137
103
Naast de gegevens uit De Ginkel, het Hoekelumsche Bosch en de Laarserberg zijn er de volgende dichtheidsschattingen: Prattenburg (200 ha) in 1971 en 1980: 2,8 territoria per 100 ha. Voor de bossen op de Amerongsche Berg en Remmerstein eind jaren zestig: 9,6 resp. 6 territoria per 100 ha. Steenman meldt voor de Grebbeberg {Oost en West) gemiddeld 12 territoria per 100 ha. Bij Rhenen (16 ha) werden 25 territoria
362
per i 00 ha waargenomen. In het Hoeke!umsche Bosch bedraagt de dichtheid inmiddels 49 territoria per i 00 ha. Uit gegevens van Bijlsma (i 988a) blijkt in i 965 ha in het Planken Wambuis een dichtheid voor te komen van circa 5,5 territoria per i 00 ha. In het Wageningse Binnenveld (3200 ha) werden 0,8 territoria per i 00 ha gevonden in i 987. Een veilige, lage schatting voor het hele bosareaal (20800 ha) komt op 7,5 territoria per i 00 ha en voor het areaal grasland met houtsingels, boomgaarden en moerasbos (9750 ha) op 0,75 territoria per iOO ha. Dit levert ruim i600 territoria op, dus een zeer talrijke broedvogeL [HdNJ
i 4900 BUIDELMEES (Remiz pendulinus) STATUS
Uiterst zeldzame broedvogeL Het broedgebied breidt zich in Nederland de laatste decennia westwaarts uit. Afkomstig uit Zuid en Centraal-Eurazië.
VERSPREIDING EN HABITAT
De soort heeft een voorkeur voor zeer vochtige tot natte habitats, vooral voor rietmoerassen met veel lisdodden en verspreide solitaire wilgen. Er zijn enkele waarnemingen bekend, uitsluitend in de Waaluiterwaarden. In mei 1990 werden diverse waarnemingen in de Gouverneursche Polder verricht (Kieinpaste, van der Geest). In mei en juni 199i werden aldaar 1-2 territoria vastgesteld. Een mogelijk broedgeval werd niet uitgesloten geacht (van der Geest, Leys). De soort werd in juni i99i ook gezien in de Hiensche Uiterwaarden (van der Geest). Op i 0 juni i 992 werd wederom i exemplaar zingend waargenomen in een schietwilg in de Gouverneursche Polder (Leys). In Nederland werden tussen i961 en i987 210 exemplaren vastgesteld. Het toenemend aantal waarnemingen vanaf 1981 houdt duidelijk verband met de groeiende broedpopulatie, al is er plaatselijk ook wel sprake van doortrek (Wolfskeel, i 989). [HNL]
oe buidelmees breidt zich momenteel sterk uit. Sedert 1990 werden voor het eerst territoria van de buidelmees vastgesteld in de Gouverneursche Polder (tekening Bram Rijksen).
363
15080 WIELEWAAL (Oriofus oriolus) STATUS Zomervogel. Aanvankelijk vrij schaarse, tegenwoordig schaarse tot zeer schaarse broedvogeL VERSPREIDING EN HABITAT De wielewaal vertoont een voorkeur voor oude loofbossen, park- en landgoedbossen en verder voor allerlei kleinere bosachtige of boomrijke gebieden zoals vochtige broekbossen, schans- en fortbosjes en boomgaarden. Speciaal populierenbossen zijn in trek bij wielewalen. In het werkgebied van de Vogelwerkgroep ,.;..,: ,,:.~· Wageningen komen de meeste meldingen van territoria uit loof- en gemengde bossen. Vooral de Grebbeberg, .~~(~.·- ·' \{).-· de Laarserberg en de Noordberg huisvestten in het verleden zeer regelmatig een aantal wielewalen. Daarnaast worden iets minder vaak het Hemmense bos, het Zoelense bos, Heimerstein, Remmerstein, Prattenburg, Hoekelum, de Hindekamp (Heibloemplas) en De Dorschkamp genoemd. tekening: Sjef Kerkhofs Niet alleen grotere bossen, ook kleine bosjes, bijvoorbeeld in uiterwaarden en rond de oude forten van de Hollandse Waterlinie bij Veenendaal en Renswoude, vormen een geschikt broedbiotoop. Dit blijkt uit waargenomen territoria in De Blauwe Kamer, de Plasserwaard, een populierenbos ten zuiden van Ommeren en het parkbos Den Eng bij Ommeren, de Slaperdijk bij Veenendaal en Renswoude, het fort de Rode Haan en het Meeuwenkampje bij Renswoude. In de moerasbosjes van De Hel hebben ook regelmatig wielewalen gebroed. Tenslotte werden er in de periode 1965-1968 enige territoria uit boomgaarden gemeld: de Nude, de Afweg en de Grebbedijk ter hoogte van De Blauwe Kamer. De opmerking in de Avifauna van Midden Nederland dat de droge bossen van de Veluwe gemeden worden, wordt gestaafd door de archiefgegevens: er zijn uit deze gebieden erg weinig waarnemingen, behalve voor het Planken Wambuis, waar Bijlsma in de periode 1974-1990 jaarlijks 1-5 territoria heeft gevonden (Bijlsma 1988a). AANTALLEN De aantallen waarnemingen per maand zijn voor perioden van vijf jaar in het onderstaande overzicht vermeld. De gegevens uit de periode vóór 1964 zijn onvolledig en daarom weggelaten. peri ode 1964-1968 1969-1973 1974-1978 1979-1983 1984-1988
aant. waarn.
j'
. . . .
,,
""
'P
m<
jn
jl
3
7 17 23 21
10
13
2
5
14
12 3 4 4
82
33
'" "
ok
no
do
totaal
6 9
2
2
7 3
. .
34
25
25
2
172
7
3
.
41
45
31
21
De tabel laat een sterke piek in mei zien, waarschijnlijk als gevolg van de opvallende zang van de net gearriveerde wielewalen en van "de jacht" op de eerste waarneming. Ook in juni, juli en augustus is er een behoorlijk aantal waarnemingen. Dit wijst op een niet erg teruggetrokken leefwijze tijdens het broeden en bij het vertrek. Het aantal waarnemingen loopt duidelijk terug na ca. 1973. Met name de laatste vijf jaar geven een flinke daling te zien. Dit blijkt nog sterker bij beschouwing van het aantal territoria per periode van vijf jaar.
364
periode
'
aant. terr.
1954·1958 1959-1963 1964·1968
32
1969·1973
47
1974-1978
35
1979-1983 1984-1988
17 1
plaats
8
Noordberg (5)' Hoeketurn (3) Noordberg (5), Hoeketurn (2), De Dorschkamp (1), De Hel (1) Noordberg (5), Grebbeberg (11), De Hel (5), Nude, Grebbedijk, Afweg (3), Renswoude (2), Blauwe Kamer (1), Renmerstein {1), Kasteet Amerongen {1), Scherpenzeetse bos (1), De Dorschkamp (1), Achterberg (1) Grebbeberg {13), Utrechtse Heuvelrug (8), Zoelense bos (6), Hindekamp, Heibloemplas (3), Stijk·Ewijk (3), Noordberg <2>, De Hel (2), Herrmense bos (2), Prattenburg (2), Remnerstein {2), Plasserwaard (2), De Blauwe Kamer ( 1), Af weg { 1), De Dorschkamp ( 1) Grebbeberg { 10), Laarserberg (9), Veenendaal, Renswoude e.o. (5), Orrmeren e.o. {3), Heimerstein (2), \./ekeromsche Zand e.o. (2), Hoeketurn (1), Herrmense bos (1), Prattenburg (1), De Blauwe Kamer (1) Grebbeberg (13), Laarserberg (3), Henmense bos (1) Laarserberg (1)
9
De tabel laat zien dat vooral de laatste vijf jaar het aantal territoria dramatisch is teruggelopen. Voor het systematisch getelde oostelijke deel van de Grebbeberg wordt voor 1986 en 1990 een aantal van 0 territoria opgegeven (tevoren: 1966:3, 1967:3, 1968:5, 1969:5, 1977:5, 1981 :4). De Noordberg heeft van 1954 t/m 1965 en in 1967, 1968, 1970 en 1973 steeds één territorium gehad, nadien nooit meer. Er zijn diverse factoren te bedenken die aan deze achteruitgang kunnen hebben bijgedragen, bijvoorbeeld: - het rooien van hoogstamboomgaarden (gering effect) - veroudering van het bosbestand, weinig jong bos in onze regio maar elders wel veel geschikt bos aangeplant - toenemende verstoring in natuurgebieden door recreatie, vissers, enz .. hogere mortaliteit tijdens de trek (o.a. zware jachtdruk in Italië) en slechtere overlevingskansen in het ove!Winteringsgebied in Afrika. Een gebiedsdekkende inventarisatie zou nodig zijn om er achter te komen of de wielewaal nog als broedvogel aanwezig is in onze regio, en zo ja, met hoeveel territoria. In de literatuur wordt geen sterke achteruitgang gemeld. In de Atlas van de Nederlandse Broedvogels (Teixeira, 1979) wordt over een mogelijk locale achteruitgang gesproken maar er zijn nog geen bewijzen voor een landelijke afname. De Atlas van de Nederlandse Vogels (SOVON, 1987) spreekt zich in dezelfde zin uit. In de Avifauna van Midden-Nederland (AIIeyn et al., 1971) wordt de wielewaal een vrij schaarse broedvogel genoemd, een status die ook uit de Wageningse archiefgegevens voor de periode 1960-1970 volgt. Het landelijke onderzoek van SOVON stelt sedert 1984 een flinke achteruitgang vast zoals blijkt uit het volgende overzicht (SOVON, 1992). jaar
1984
1985
1986
1987
1988
1989
1990
1991
index
100
73
63
88
82
58
53
73
I I
AANKOMST EN VERTREK De eerste en laatste waarnemingen zijn in het volgende overzicht samengevat. vertrek
aankomst periode
vroegste
1954-1960 1961-1965 1966-1970 1971-1975 1976-1980 1981-1988
02/05~1955,
gemîd. spreiding
17/04-1964 13/04-1966 05/05-1973 21/04-1978 03/05-1987
gemiddeld 1957
05/05 03!05 05/05 12!05 05/05 08/05
laatste
gemiddeld
10/05-1954 12/05-1965 22/05-1968 16/05-1971 11!05-1980 12/05-1985,1986
12/09-1959 30/08-1964 08/09-1968
-
13/08-1979 26/08-1984
25/04
06/05
14/05
30/08
13/04-05/05
03/05-12/05
10/05-22/05
13/08-12/09
Gemiddeld valt de eerste waarneming dus op 6 mei en de laatste omstreeks eind augustus.
365
[GS]
In de jaren vijftig was de wielewaal nog heel gewoon in de meeste hoogstamboomgaarden. Thans is deze soort bijna overal schrikbarend achteruitgegaan (tekening: Dick Poppe).
15150 GRAUWE KLAUWIER (Lanius collurio) STATUS Zomervogel. Vóór 1907 algemene broedvogel, daarna tot omstreeks 1945 zeer schaarse tot schaarse broedvogel. Thans uiterst schaarse, onregelmatige doortrekker in uiterst klein aantal. VERSPREIDING EN HABITAT De grauwe klauwier heeft gebroed onderlangs de Wageningsche Berg, op de Grebbeberg en de heuvelrug bij Doorwerth, Renkum, de Noordberg en Hee!sum; vermoedelijk ook in de Gelderse Vallei en het Binnenveld, in het Planken Wambuis en bij Ede, Bennekom, Achterberg, Eist, Veenendaal, Wolfheze, Otterlo, Harskamp en Ederveen. AANTALLEN In 1950 en 1961 broedde de soort nog met 1 paar bij Doorwerth en in 1954 en 1957 met 1 paar bij de Noordberg. Na 1961 zijn geen broedgevalfen meer met zekerheid vastgesteld, behalve op de Hoge Veluwe, in het Planken Wambuis. Bijlsma (1988a) vermeldt voor
366
tekening: Sjef Kerkhofs
"1976, "1977, "1978, "1979, 1981, 1983 en 1990 steeds i territorium. Op de Hoge Veluwe werd in 1992 een broedgeval vastgesteld; 3 jongen werden met succes grootgebracht (mededeling Van den Bund). Vanaf 1950 verschaft het archief 21 waarnemingen die als volgt over de maanden zijn verdeeld. ja
fe
ma
ap
me
jn
jl
au
10
3
3
2
se
ok
no
de
2
Tussen 1950 en 1988 werd de soort gezien bij Doorwerth (4x}, in het Binnenveld (6x), op de Noordberg (?x), bij Rhenen (i x}, bij Bennekom (1x), in het Arboretum te Wageningen (1x) en in de Marspolder (1x). [HNLJ
15190 KLEINE KLAPEKSTER (Lanius minor) STATUS Uiterst zeldzame dwaalgast. Er zijn twee onbevestigde waarnemingen bekend. 29/11 • 1951 30/05 - 1961
1 ex. 1 ex.
Binnenveld (de Vries) Stichting \.lol fheze {v.d. Veen)
In Nederland werden van deze soort tussen 1900 en 1988 35 ex. vastgesteld (Wolfskeel, 1989). 15200 KLAPEKSTER (Lanius excubitor) STATUS Uiterst schaarse onregelmatige broedvogel. Wintergast en doortrekker in uiterst klein tot zeer klein aantal. VERSPREIDING EN HABITAT De soort is op zeer veel plaatsen (hoofdzakelijk in het winterhalfjaar) als solitair exemplaar waargenomen. Vrijwel steeds is sprake van een zeer open landschap met verspreid staande struiken en/of lage bomen. Het is opvallend dat de meeste waarnemingen afkomstig zijn uit gebieden ten noorden van de Rijn. In het gebied tussen Rijn en Waal, de Betuwe, komt de klapekster kennelijk veel minder voor. Er is een opvallende voorkeur voor heide- en stuifzandgebieden. In het winterhalfjaar zijn klapeksters zeer honkvast en kunnen ze soms maandenlang in hetzelfde gebied aanwezig blijven. In de regel vertoeven er in de winter tenminste "1-2 klapeksters in een atlasblok van 5 x 5 km 2 , wat neerkomt op een gemiddelde dichtheid van minder dan 1 vogel per i 000 ha.
[HNL]
r - Ç--=------=:::-,c-__ \ -
"="--
~-----
:_
L
···
--~- -·-
---
tekening: Dick Poppe
367
I
De soort werd sedert 1955 in de volgende gebieden vastgesteld. 31,
Ginkelsche Heide e.o. Binnenveld bossen Amerongen Planken \.iambuis, Mossel e.o. Veenendaalse Hel e.o. gebied rond Ede gebieden bij Veenendaal
10, 10,
\.iageningen e.o. Maurikse veld Elster bossen e.o. Utrechtse Heuvelrug Oastereng e.o. Noordberg Blau"e Kamer
29, 28>
2h
"' "' ",
,,,,
Heelsum, Door10erth, \.lol fheze Grebbeberg Marspolder Kootwijk Ederveen Valou"e (Ede) lunteren
,,,, ,,
9' 8'
3' 3'
"
1' 1'
AANTALLEN De waarnemingen zijn als volgt over de maanden verdeeld.
i•
,,
~
'P
me
2
1
jn
jl
'" "
1961-1980 1981-1990
1 22 7
1 26
15
2 30 16
15 12
1
1
-
aant. "aarn.
30
42
48
29
2
1
1
1940~1960
1
-
ok
no
do
2
1
2
18 8
35
7
2 27 4
2
28
43
33
Tussen mei en september wordt de klapeksterweinig waargenomen. Er zijn slechts 6 waarnemingen bekend. 19/08 02/05 11/09
1943 1957 1966
Ginket (Renssen) Binnenveld <WG) De Hel (Vink)
23!09 01/05 13/07
1979 1983 1986
"· "· "·
\.lol fheze-Oost (Vink) Ginkelsche Heide (Hoogers) Zuid·Ginkel (Vink)
Bijlsma (1988a) vermeldt voor de periode 1974-1990 jaarlijks 1 territorium met uitzondering van de jaren 1981, 1983, 1984, 1986 en 1987, toen er twee territoria werden vastgesteld en van 1982 met zelfs drie territoria. AANKOMST EN VERTREK In de regel arriveert de klapekster vanaf half september en hij vertrekt weer vanaf half maart tot begin april. aankomst periode
vroegste
1943-1963 1964-1973 1974-1983 1984·1990
19/08-1943 11/09-1966 23/09-1979 18/10-1986
vertrek
gemiddeld 04/10 17!10 19/10 24/10
gemiddeld
18/09
16!10
spreiding
19/08-18/10
04/10·24/10
I
laatste
vroegste
23/10·1961 28/10-1971 04!11-1983 28/10-1984
11/03-1960 27/03-1973 26/03-1974 08/04·1987
29!10 23/10-04/11
26/03 11/03-08/04
gemiddeld 08/04 09/04 08/04 12/04
laatste 02/05 25!04 01/05 18/04
1943 1966 1983 1985
09/04
27/04
08/04-12/04
18/04 - 02/05
De gemiddelde aankomstdatum lijkt te zijn verschoven van begin oktober in de jaren veertig en vijftig naar eind oktober in de jaren tachtig. [HNL)
tekening: Gertjan Kleine
368
Vrijwel elke winter vertoeft de klapekster in zeer open landschappen met verspreid staande struiken en lage bomen (tekening: Bram Rijksen)_
De roodkopklauwier werd sedert 1945 slechts 1x in de regio waargenomen (tekening: Bram Rijksen).
369
15230 ROODKOPKLAUWIER (Lanius senator) STATUS Uiterst zeldzame dwaalgast. Er zijn twee waarnemingen bekend. 28!08 - 1954 01/04 - 1967
1 ex. 1 ex.
Binnenveld (de Vries, rtoogers, Steenman e.a.) l i enden (Van den Sergh et al., 1979)
ln Nederland werd de soort sedert 1969 ca. 30x vastgesteld (Wolfskeel, 1989).
[HNL)
15390 VLAAMSE GAAl (Garrulus glandarius) STATUS JaarvogeL Talrijke broedvogel. Doortrekker en wintergast in vrij klein tot vrij groot aantaL In invasiejaren tot mogelijk groot aantal. VERSPREIDING EN HABITAT Vlaamse gaaien komen vooral voor in de bosgebieden ten noorden van de Rijn, alsmede in villawijken van dorpen en steden met veel opgaand geboomte. In het rivierengebied komen Vlaamse gaaien voor in oude hoogstamboomgaarden, in bosjes in de uiterwaarden van Rijn en Waal en verder in landgoedbossen zoals in Hemmen, Zetten, Valburg, Oosterhout, Dodewaard en IJzendoorn. AANTALLEN Het archief verschaft alleen gegevens over het aantal territoria in een reeks van gebieden: - Hoekeiurn (ca. iOO ha): i958 t/m i96i 2-5 territoria, tekening: Hans Bekkers 1973 t/m 1975 6-11 territoria, 1981 t/m 1991 14-33 territoria. - Grebbeberg-Oost (45 ha): 1966 t/m 1970 6-9 territoria, 1977 t/m 1990 6-10 territoria. - Grebbeberg-West (25 ha): 1978 5 territoria, 1983 4 territoria, 1987 4 territoria. Per gebied lopen de broeddichtheden per 100 ha sterk uiteen. In de Betuwe is de dichtheid 1-5 territoria per 100 ha in de omgeving van de Marspolder en in oude hoogstam boomgaarden. Overal elders in de Betuwe is de dichtheid < 1 territorium per 100 ha. In de Amerongse bossen alsmede de bosgebieden rond Bennekom, Ede en Wageningen wordt een dichtheid van 5-1 0 territoria per 100 ha bereikt. De Grebbeberg en omgeving heeft een dichtheid van 10-25 territoria per 100 ha. Ook in Hoekelum, het Edesche Bosch, DeSijsselten de Hindekamp kunnen plaatselijk dichtheden voorkomen van 10-25 territoria per 100 ha en soms > 25 territoria per 100 ha. De landschappen ten westen van Ede en Bennekomen de omgeving van Veenendaal halen een dichtheid van 1-5 territoria per 100 ha. In gebieden met houtwallen, bosjes, meidoornhagen e.d. kan de dichtheid ter plaatse hoger zijn dan 5 territoria per 100 ha. Met name is dit het geval in de buurt van Renswoude en de Slaperdijk, waar dichtheden voorkomen van 5-10 territoria per 100 ha.
Sedert 1984 blijkt de broedpopulatie in Nederland vrij stabiel te zijn (SOVON, 1992). jaar
1984
1985
1986
1987
1988
1989
1990
1991
index
100
89
94
98
93
101
106
97
370
BIJZONDERHEDEN In de trektijd kunnen Vlaamse gaaien gezien worden op plaatsen waar ze normaliter niet of sporadisch voorkomen. In invasiejaren, waarvan er in de literatuur overigens weinig vermeld worden, kunnen de aantallen flink oplopen. Het archief verschaft de volgende informatie ten aanzien van de najaarstrek. Oktober 1970: opvallend sterke najaarstrek, vooral op de Veluwe (Ve!linga). Oktober 1972: sterke trek vastgesteld in Veenendaar en Wageningen (Vink). Op 05/10-1977 werden boven Wageningen in 30 minuten ca. 75 Vlaamse gaaien gezien, overtrekkend in zuidwestelijke richting (Hoogers). In januari en februari 1979 kwamen er dagelijks zo'n 30AO gaaien op een vogelvoerplaats op de Noordberg bij Renkum (Oostendorp). Het verdient aanbeveling om vooral trekverschijnselen van deze soort nader te onderzoeken. [HNL)
15490 EKSTER (Pica pica) STATUS JaarvogeL Zeer talrijke broedvogel. VERSPREIDING EN HABITAT Eksters komen overal in het gebied voor. Het minst in de meer afgelegen bossen op droge gronden en heiden en midden in dichte bebouwing. Het meest in de omgeving van dorpen en steden, boomgaarden en bomenrijen in open landschap in de buurt van menselijke bewoning. Verder ook in de uiterwaarden. AANTALLEN Het archief bevat voornamelijk inventarisatiegegevens en waarnemingen van grote groepen eksters. Een totaal van alle waarnemingen geeft dus alleen een beeld van de inventarisatie-activiteiten. De laagste schattingen van dichtheden komen uit de bossen van Prattenburg (1 paar per 100 ha). Op de Grebbeberg bedraagt het aantal 0 (oorzaak: bestrijding door tekening: Sjef Kerkhofs jachtadepten) tot 9 paar per 100 ha. Tussen 1950 en 1960 zijn in het Binnenveld vele waarnemingen per maand gedaan door het echtpaar De Vries-Smeenk. In die periode was sprake van een zeer duidelijke toename van gemiddeld 18% per jaar, zoals blijkt uit het volgende overzicht. gemiddeld aantal eksters in het Binnenveld (800 ha) jaar aantal
1950
1951
1952
1953
1954
1955
1956
1957
1958
1959
1960
1,5
3,0
3,5
3,2
4,3
4,7
8,0
7,8
11,4
11,5
12,7
In 1966 waren er 6 broedparen op 400 ha in het Binnenveld (1 ,5 paar per 100 ha), in 1987 kwam men voor het hele Binnenveld op 2,7 paar per 100 ha uit. Dit zou een toename van hoogstens 4% per jaar betekenen. Een soortgelijke toename vond plaats in het gebied van de Noordberg. Vooral in het broedseizoen lijkt daar vanaf 1976 een zekere stabilisatie te zijn opgetreden, uiteraard met enkele ups en downs. gemiddeld aantal eksters bij de Noordberg (80 ha) jaar
1954
1956
1958
1960
1962
1964
1966
1968
1970
1972
1974
1976
1978
1980
1982
1984
ap-se ok·ma
2,1 4, 5
0,8 2,1
5,8 4,8
2,2 5,0
3,1 7,5
5,3 9,1
2,8 6,2
4,2 5,2
3,9 8,1
4,0 7,8
4,2 16,2
9,6 21,3
11,8 36,2
10,2 14,8
5,8 7,5
8,9 12,2
Andere inventarisaties wijzen op een stabilisatie van het aantal vanaf het einde van de jaren zestig. In 1968 en 1969 vond men in de buurt van Achterberg 8-16 paar per 100 ha (50 ha geïnventariseerd), in 1987 broedden daar 7 paar per 100 ha (300 ha geïnventariseerd). 371
In kleine gebieden van 10 ha zijn in de eindjaren zestig soms verrassend hoge dichtheden gevonden: de Leemkuil bij Rhenen en in de stad Rhenen (50, respectievelijk 58 paar per 100 ha), de Meentdijk en het kazernecomplex bij Ede (beide 40 paar per 100 ha). Steenman vond in een klein deel van Rhenen (5,2 ha) een flinke toename tussen 1969 en 1988 (van 1 naar 3 paar per 100 ha). Mogelijk is de ekster ook algemener geworden in het uiterwaardengebied. Uit inventarisaties in weinig verstedelijkt, landelijk gebied zoals Kesteren komen dichtheden voor tussen de 4 en 16 paar per 100 ha. Samenvattend: voor het areaal grasland en andere open tot halfopen gebieden (totaal ca. 20000 ha) lijkt een dichtheid van 2,7 paar per 100 ha redelijk, voor bosgebieden 1 paar per 100 ha (rekening houdend met het feit dat de geïnventariseerde bossen niet representatief zijn) en voor coulissenlandschap, boomgaarden en urbaan gebied 6 paar per 100 ha. Het totale bestand komt daarmee op ca. 1750 paar. Men kan hieruit concluderen dat de verhalen over voortdurende toename van de ekster (en de door jagers daarbij gefantaseerde schade aan de zangvogelstand) betrekking hebben op kolonisatie van gebieden waar hij traditioneel werd bestreden of wel op gebieden die vóór die tijd nog niet voldoende voedsel en nestelgelegenheid boden. Als eenmaal een gebied is gekoloniseerd, zoals in het Binnenveld of in de bossen, dan blijft de stand vrij stabiel. Uit landelijk BMP-onderzoek is gebleken dat ook vanaf 1984 de ekster nog steeds als broedvogel toeneemt (SOVON, 1992). jaar
1984
1985
1986
1987
1988
1989
1990
1991
index
100
111
114
112
117
126
118
114
I I
Soms worden eksters gezien in grote groepen, die in de regel het gevolg zijn van gemeenschappelijke slaapplaatsen. De maximale groepsgrootte is in het volgende overzicht samengevat. periode
1954-58
1959-63
1964-68
1969-73
1974-78
1979-83
1984-88
aant. waarn.
5
2
6
5
3
4
3
maximale groepsgrootte
26
24
50
30
45
60
20
Hieruit blijkt dat grote groepen ook reeds in de jaren vijftig voorkwamen. Er kan vastgesteld worden dat dat verschijnsel in de eindjaren zestig mogelijk zijn hoogtepunt bereikte en daarna waarschijnlijk stabiliseerde. [HdN] 15570 NOTENKRAKER (Nucifraga caryocatactes) STATUS Onregelmatige (invasie)gast in wisselend aantal. VERSPREIDING EN HABITAT Tussen 1954 en 1967 verschaft het archief slechts zeven waarnemingen uit oktober en één uit februari in de omgeving van Wageningen. !n 1968 begon een grote invasie op 05/08-1968, waarvan de laatste solitaire exemplaren werden gezien op 06/07-1969. In 1968 en 1969 werden notenkrakers vooral gezien, in de bosgebieden rond Ede, Bennekom, Rhenen, Wageningen, Eist, Amerongen, Renkum, Oosterbeek, Heelsum en Remmerden. AANTALLEN In augustus 1968 verbleven in het Amerongsche Bos zo'n 50 tot 100 notenkrakers. In de loop van september 1968 daalde dit aantal hier tot maximaal 30
372
tekening: Ed Hazebroek
exemplaren. Daarna werden op allerlei plaatsen in de bosgebieden van de Utrechtse Heuvelrug en de Veluwe steeds solitairen en groepjes met hoogstens enkele exemplaren gezien. In de winter, het voorjaar en de voorzomer van 1969 verbleven nog steeds enkele notenkrakers in Wageningen~Hoog, Prattenburg en het Amerongsche Bos. Het hoogste aantal betrof 8 exemplaren op 19/04~1969 in Prattenburg (Tombroek). Na 1969 werd de soort nauwelijks meer waargenomen. Het aantal geregistreerde waarnemingen is als volgt over de maanden verdeeld. i• 1954-1967 1968 1969 1970-1975 1976-1991
2
aant. waarn.
6
.,
fe
'P
me
jn
jl
1 4
3
4
2
2
1
1
1
1
2
2
2
2
'" " 38
38
ok
no
de
6 27
8
4
1
3 12
4
23
48
12
-
22
aant. waarn. 7
99 15 4
18 4
143
Wanneer het bijzondere invasiejaar 1968 met uitloop in 1969 buiten beschouwing wordt gelaten, dan is het duidelijk dat in oktober en november de grootste kans aanwezig is om notenkrakers waar te nemen. Het gaat dan vrijwel steeds om solitairen. Er zijn enkele waarnemingen met meer exemplaren bekend. 06!10 1978 24/01 - 1981 16!10 - 1983
2 ex. 6 ex. 2 ex.
Rhenen ( Steenman) Renkum (ten Böhmer) Amerongsche Berg (Vink)
11/10 - 1991 16/10 - 1991
5 ex. 2 ex.
Grebbeberg (Steenman) 'Wageningen (Jansen}
BIJZONDERHEDEN Op 31/10-1985 werd in De Hel 1 exemplaar waargenomen en werd tevens een plukrest van een ander exemplaar gevonden, vermoedelijk gepredeerd door een havik (Vink). Tijdens de invasie van 1968/1969 foerageerden de vogels vooral in het begin van de invasie op wespenlarven, vliegende mieren en andere insekten. Later in het najaar en de winter werd meer gefoerageerd op noten, besvruchten en insekten zoals torren en kevers en verder wormen en andere bodemdiertjes die uit de grond werden gepeuterd. Regelmatig werd gezien dat notenkrakers voedsel in de grond verstopten. [HNL]
15590 ALPENKRAAl (Pyrrhocorax pyrrhocorax)
STATUS
Uiterst zeldzame dwaalgast, afkomstig uit Zuid-Europa of mogelijk uit Engeland of Ierland, waar de soort broedvogel is. Er zijn drie onbevestigde waarnemingen bekend die vrijwel zeker betrekking hebben op dezelfde exemplaren. 29!10- 1971
2 ex.
30/10 - 1971
1 ex.
01!11 - 1971
1 ex.
Born-Zuid, vliegrichting Zuid (Hoogers) (later op de dag werd aldaar wederom 1 ex. gezien) \.lageningse Eng en later op de dag op Oranje Nassau's Oord (diverse waarnemers) Born-Zuid {Hoogers)
BIJZONDERHEDEN In hoeverre deze waarnemingen betrekking hebben op een ontsnapte vogel uit een dierentuin is onbekend. De soort werd voor zover bekend nimmer met zekerheid in Nederland waargenomen (Wolfskee!, 1989). [HNL]
373
15600 KAUW (Corvus monedula monedula) STATUS JaarvogeL Talrijke tot zeer talrijke broedvogel. Doortrekker en wintergast in vrij groot tot groot aantal. VERSPREIDING EN HABITAT Kauwen komen buiten de broedtijd overal in de regio voor, zowel in bosgebieden als in steden en dorpen en op het zogenaamde platteland. Het meest talrijk is deze soort in het broedseizoen op oude landgoederen met veel oude bomen, waarin spleten en holten als nestplaats kunnen dienen {o.a. Hemmen, Hoekelum, Grebbeberg, Edesche Bosch, Renswoude). Daarnaast moeten dorpskernen genoemd worden, waar de soort vooral broedt in schoorstenen en onder dakpannen, alsmede in kerktorens en op kerkzolders. Na de broedtijd verzamelen kauwen zich tot grotere groepen. Tezamen met andere kraaiachtigen worden dan gezamenlijke slaapplaatsen betrokken. Deze bevinden zich vaak in bosjes in de uiterwaarden (o.a. Noordberg), maar ook elders in bosjes (o.a. Binnenveld, Hoekelum, Belmonte, Edesche Bosch, Grebbeberg en vele andere plekken in de regio). Soms is er een voorkeur voor coniferenbosjes als slaapplaats.
tekening: Ed Hazebroek
AANTALLEN Het aantal territoria, met name de dichtheid per 100 ha varieert van gebied tot gebied. In de Avifauna van Midden-Nederland (AIIeyn, 1971) alsmede in Vogels van de Grote Rivieren (Van den Berghet al., 1979) worden de volgende dichtheden genoemd in de jaren 1967 t/m 1977. In de Betuwe in open agrarische gebieden is de dichtheid minder dan 1 territorium per 100 ha. In dorpen in dit gebied bedraagt de gemiddelde dichtheid 1 tot 6 territoria per 100 ha. Het aantal territoria per 100 ha bedraagt in de bebouwde kommen van Veenendaal, Ede, Renkum, Bennekom en Wageningen 25-50. Op de Grebbeberg en in Rhenen komen 50-100 territoria per 100 ha voor. In de bosgebieden ten oosten van Bennekom en Ede werden dichtheden gemeten van 10-25 territoria per 100 ha en ten oosten van Wageningen 5-10 territoria per 100 ha. In akker- en graslandgebieden ten westen van Rhenen en ten westen van Ede varieert de dichtheid van 5-10 territoria per 100 ha tot minder dan 1 territorium per 100 ha. Systematische meerjarige tel!îngen van het aantal territoria per gebied verschaffen de volgende gegevens. Hoekeiurn (ca. 100 ha). In de periode 1958 t/m 1966 werden 10-15 territoria gevonden. Van 1981 t/m 1990 (geschat en geteld) is het aantal toegenomen van 40 tot 60 territoria. Grebbeberg-Oost {ca. 45 ha). Vanaf 1966 t/m 1990 varieerde het aantal tussen 15 en 45 territoria, nr. in 1967 45 territoria, in 1969, 1981 , 1986 en 1990 15 territoria en in de overige jaren 30-40 territoria. - Grebbeberg-West (ca. 25 ha). Vanaf ca. 1970 werden hier 10-20 territoria vastgesteld. Laarserberg (ca. 53 ha). ln 1977 10 territoria, in 1978 10 territoria, in 1980 13 territoria, in 1984 15 territoria. Remmerstein (50 ha) leverde in 1967 40 territoria op. Prattenburg (200 ha). In 1970 werden slechts 7 territoria vastgesteld.
Uit landelijk BMP-onderzoek is gebleken dat vanaf 1984 met enkele ups en downs de broedpopulatie enigszins is toegenomen (SOVON, 1992). 1984
1985
1986
1987
1988
1989
1990
1991
100
98
102
99
104
104
114
103
374
Enkele waarnemingen bij slaapplaatsen leveren de volgende gegevens op.
oktober t/m november t/m november en juli en
28/09 27/01 05/04 • 12/09 december december februari december augustus oktober 06/12 -
1966 1968 1970 1973 1975 1978 1979 1980 1981 1986 1987
500 ex.
ex. "· 200 200 ex. "· 80 ex. "· 300 ex. "· 150 ex. "· 500 ex. 500-800 400 200 240
"·
ex. ex. ex. ex.
Noordberg Oranje Nassau's Oord, Renkum in bosje bij Maurik Cuneraweg, Rhenen oassenbos, \.lagen i ngen De Dorschkamp Dassenbos, Wageningen Dassenbos Wageningen Noordberg Arboretum, De Oreî jen Gouverneursche Polder
De kauw is een cultuurvolger met een zeer sterk aanpassingsvermogen, wat zich o.a. uit in de keuze van nestplaatsen. Vanaf 1970 is de populatie vooral plaatselijk in stedelijke milieus duidelijk toegenomen. [HNL]
15601
HALSBANDKAUW, RUSSISCHE KAUW (CoNus monedula soemmeringif)
STATUS Doortrekker en wintergast in zeer klein aantal. Deze ondersoort wordt in de regio meestal gezien tussen groepen kauwtjes en roeken. Hij wordt vooral gezien in de Betuwe, langs de Waal en Rijn, vaak in de uiterwaarden, op net geploegde bouwlanden of op door schapen kortgegeten graslanden. Door de meeste vogelaars wordt deze ondersoort niet geïdentificeerd. Het is vrij zeker dat de oostelijke ondersoort, die goed te herkennen is, meer voorkomt dan uit de weinige waarnemingen blijkt. Er werden elf waarnemingen in het archief geregistreerd. 03/01 1966 18/04 . 1970 27/01 . 1971 11/01 1974 13/02 1977 21!12 . 1980
1 ex. 1 ex. 2 ex.
"·
3 3 e>. 2 e>.
Rhenen (Van den Bergh) I.Jeidîjk (Vink)
De Hel (Vink)
Renswoude (Vink) 'Wageningen (Bode, v.d. Ki eboom) Liendense veld (Vink)
03/01 23/02 22!10 12/11 23/12
1981 1985 1986 1986 1989
3
"· "· "·
1 1 1 e>. 1 e>.
Heteren (Vink) Zi jdvang, Haarwal <Sanders) De Eng, Bennekom (Sanders) Wageningen (Bakker) Gat bij Heteren (Sanders)
[HNL]
15630 ROEK (CoNus frugilegus) STATUS JaarvogeL Vrij schaarse broedvogel, in sommige jaren vrij talrijk. Doortrekker in vrij klein aantaL Mogelijk wintergast in onbekend aantal. VERSPREIDING EN HABITAT De roek komt in de regio, vooral in voor- en najaar voor in het Binnenveld bij Wageningen en in de Gelderse Vallei bij Veenendaal, Renswoude, Lunteren en Ederveen. !n de uiterwaarden van de Rijn wordt de soort af en toe gezien. Er zijn enkele waarnemingen bekend uit de Betuwe, o.a. bij Zetten, Opheusden, Hemmen, Heteren, Lienden, lngen en de Marspolder. In het gebied van de Noordberg (o.a. de Jufferswaard) komt de roek regelmatig voor, evenals bij IJzendoorn, Ochten en Dodewaard. Het belangrijkste biotoop zijn graslanden en akkers waar de soort foerageert. AANTALLEN De roek broedt in kolonies in hoge bomen bij Veenendaal, Renswoude en Lunteren. Tot omstreeks 1945 bevond zich op Oranje Nassau's Oord een zeer grote kolonie met 100 tot 300 paar, die enkele jaren later (na
375
tekening: Hans Bekkers
de Tweede Wereldoorlog) was verdwenen. In de jaren vijftig en de beginjaren zestig zat er bij Ochten in de Waaluiterwaard een zeer grote kolonie met ruim 200 broedparen in een populierenbos. Na het kappen van het bos was ook deze kolonie verdwenen. Vanaf 1962 tot en met 1988 broedde de roek in Veenendaal, in 1962 met 70-100 nesten. Vanaf 1967 tot en met 1975 bevatte de kolonie in Veenendaal 15-30 nesten. Deze kolonie werd veelvuldig verstoord, maar desondanks bleef de soort hier broeden. In de jaren tachtig waren er meestal niet meer dan hoogstens 10-20 nesten. In 1967 broedden er in het kasteelbos van Renswoude 100-120 paren. Er werden ca. 115 nesten geteld. In 1969 en 1970 was het aantal afgenomen tot 60-70 broedparen. In 1974 waren er slechts 31 paren. In 1975 bedroeg het aantal nesten weer 130. Het is niet bekend of de soort hier thans nog broedvogel is. De laatste meldingen dateren uit de beginjaren tachtig zonder aantatsopgaven. Ook in het centrum van Lunteren is een roekenkolonie. Het aantal nesten wisselt van jaar tot jaar maar bedraagt zeker enkele tientallen. Een vrij recente broedkolonie bevindt zich in een rij populieren langs de oprit van de snelweg van Ede naar Barneveld. Hier werden in 1992 minstens 13 nesten geteld. In het Binnenveld werd de soort regelmatig geteld. De hoogste aantallen in het voorjaar en het najaar zijn in het onderstaande overzicht aangegeven. Deze aantallen kunnen van maand tot maand zeer uiteenlopen, zoals blijkt uit de tabel. spreiding van het maximum aantal roeken per maand in het Binnenveld (800 ha) periode 1967-1973 1974-1978 1979-1983 1984-1990
i•
,,
m• 'P
"
voor jaar 10 10 20 20
-
20 30 280 300
ok no de najaar
20 4 50 20
-
50 10 300 200
De waarnemingen en aantallen vogels zijn als volgt over de maanden verdeeld. 1954 - 1988
;,
,,
m•
'P
me
jn
jl
aant. waarn. aant. ex.
18 411
28 1188
10 205
3 5
1 50
2 114
4 353
ex./waarn.
22,8
20,5
1,7
50,0
42,4
57,0
88,3
'"
"
6 678
5 733
113,0
146,6
ok
no
de
17 440
41
29 397
25' 9
684 16,7
13,7
Het opvallend lage aantal waarnemingen in het broedseizoen is te verklaren doordat de waarnemers na het verstrekken van informatie over het aantal nesten in de kolonies geen andere gegevens meer instuurden. Buiten het broedseizoen is de soort in de trektijd en de winterperiode opvallend vanwege zijn foerageergedrag in grote groepen en de duidelijke gerichte trek, vooral vanaf eind oktober tot diep in november en soms in februari. De groepsgrootte varieert sterk, maar neemt duidelijk toe vanaf mei tot september (50 exemplaren in mei, toenemend tot ruim 146 exemplaren in september). Vanaf oktober tot en met maart is de groepsgrootte beduidend kleiner en varieert tussen ruim 13 exemplaren en 42 exemplaren. Van januari t/m april bestaat 75% van de waargenomen groepjes uit 1 tot 25 exemplaren. Van mei t/m september bestaat 72% van de waargenomen groepjes uit 26 tot 250 exemplaren. Van oktober t/m december bestaat 84% van de waargenomen groepjes uit 1 tot 25 exemplaren. Groepen met meer dan 100 exemplaren (33%) komen vooral voor van mei t/m september. In de volgende tabel is dit nader uitgewerkt.
376
aantal waarnemingen in % {n = 164) groepsgrootte
ja t/m ap
me t/m se
ok t/m de
1-2 ex. 3-10 ex. 11-25 ex. 26·50 ex. 51-100 ex. 101-250 ex. > 250 ex.
12% 32% 31% 14% 5% 3% 3%
11% 6% 22% 28% 22% 11%
-
16% 38% 30% 10% 4% 2%
aant. waarn.
59
18
87
Groepen met meer dan 150 exemplaren werden weinig gemeld. De volgende gegevens zijn bekend. 06!09 02!02 29/07 22/09
-
1979 1980 1980 1980
200 280 150 300
ex. ex. ex. ex.
Binnenveld (v. Barneveld) Binnenveld (v. Barneveld) Binnenveld (v. Barneveld) Veensteeg (v. Tol)
M,.
09;08 10/09 02/02 15!02
-
1980 1981 1985 1987 1987
200 200 200 300 300
ex. ex. ex. ex. ex.
Noordberg (Oostendorp) Binnenveld (Sanders) Dijkgraaf (Sanders) Zuidelijke Meentsteeg (Bakhuizen) Veenendaal (Vink)
[HNL]
15671
ZWARTE KRAAl (Corvus corone corone)
STATUS JaarvogeL Zeer talrijke broedvogel, vooral na 1970 sterk toegenomen. Doortrekker en wintergast in vrij groot tot groot aantal. VERSPREIDING EN HABITAT De zwarte kraai komt overal in de regio voor, zowel in grasland- en akkergebieden, als in de uiterwaarden, in alle bossen en heideterreinen en in zandverstuivingen. Ook in dorpen en steden is deze soort een gewone verschijning. Nesten worden aangetroffen in allerlei boomsoorten, zowel in bossen als in vrijstaande bomen en in bomenrijen in akker- en graslandgebieden. In de uiterwaarden worden regelmatig nesten aangetroffen in meidoorns. In heide- en stuifzandgebieden nestelt de zwarte kraai regelmatig in vliegdennen en in vrijstaande eiken en berken. Ook worden vaak nesten gebouwd in hoogspanningsmasten en soms in kerktorens. Het gehele jaar door kunnen groepen niet-geslachtsrijpe zwarte kraaien worden aangetroffen, vooral op voedselrijke graslanden in het Binnenveld en in de uiterwaarden, maar ook op akkers en heidevelden.
tekening: Ed Hazebroek
AANTALLEN Tussen 1967 en 1970 werd in grasland- en akkergebieden alsmede in de uiterwaarden het aantal territoria per 100 ha geschat op < 1. In de meeste bosgebieden en gebieden met veel bomenrijen en verspreide bosjes was de dichtheid aanzienlijk hoger en varieerde tussen 5 en 15 territoria per 100 ha. Uit enkele gebieden is de spreiding van het aantal territoria bekend gedurende een reeks van jaren. Het aantal territoria per jaar is in het volgende overzicht met minimum- en maximumwaarden weergegeven.
377
1955-60
0-1
Hoekelum Grebbeberg-Oost Grebbeberg-West Blauwe Kamer Plasserwaard Oe Hel Laarserberg Wageningse waard Binnenveld Maneswaard gemeente Wageningen
,? , ,
1961-65
i
1966-70
, , , ,
1-2
i
1-4
1-2
, 1-4 ,
2-6 2 1-2
,
?
?
1-2
,? ,
? ? ?
,
1 3-6 ?
1-4
,?
1971-75
,
32-40
?
35-40
,
1981-85
,
1-4 5-6 3
2-5 4-5 3
1-4 3-8 3
1-4 3 8
?
2-3 1-4
, 4-5 ,
3-5 100-105
,
,
,
2-4
1986-90
4-5 3
,?
1-5
?
1976-80
3-4 ?
? ?
, ?
In het algemeen is de zwarte kraai de laatste tien jaar flink in aantal toegenomen. Zo bedroeg het jaargemiddelde in Hoekeiurn in de periode 1955-i 960 0,8 territoria. Dit aantal is geleidelijk toegenomen en bedroeg in de periode 1981-1985 gemiddeld 1,8 en in de periode 1986-1990 gemiddeld 3,8. Sedert 1967 is de broedpopulatie in het Binnenveld toegenomen van ruim 30 territoria tot 105 territoria in 1987 (dus een toename van 250%). Een deel van de Grebbeberg herbergde in de jaren zestig en zeventig gemiddeld 4 territoria en in de jaren tachtig 5,3 territoria. De zwarte kraai is in Nederland na 1984 nog iets verder toegenomen, zoals blijkt uit het BMP-onderzoek (SOVON, 1992). 1984
1985
1986
1987
1988
1989
1990
1991
100
114
119
121
130
142
145
124
Ook de grootte van rondzwervende groepen zwarte kraaien is toegenomen vanaf 1973, zoals blijkt uit het volgende overzicht. periode
aant. waarn.
1959-1972 1973-1984 1985-1990
aant. ex.
ex./waarn.
1136 1619 944
80
32 27
14,2 50,6 35,0
De groepsgrootteverdeling van rondzwervende groepen zwarte kraaien laat duidelijk zien dat na ca. 1973 het aantal groepen met meer dan 50 ex. flink is toegenomen. Per periode geeft dit het volgende beeld. aantal lolaarnemingen in % (n=139) periode 1959-1972 1973-1984 1985-1990
2-10 ex. 46% 31% 26%
11-25 ex. 41% 22% 19%
26-50 ex. 13% 13% 40%
51-100 ex. 101-250 ex. 16% 11%
18% 4%
aant. waarn. 80
32 27
BIJZONDERHEDEN In de winter van 1976/1977 en het voorjaar van 1977 werd geconstateerd dat een kraaienslaapplaats bij Amerongen steeds van plaats veranderde, en dat het aantal kraaien elke avond varieerde. Zo werd op 02/031977 waargenomen dat uit twee richtingen respectievelijk 230 exemplaren en 420 exemplaren op de slaapplaats arriveerden. Ook in december 1976 en januari 1977 bedroeg het aantal kraaien op de slaapplaats ruim 600. Op 30/04 - 1977 werden nog maar i1 0 ex. geteld. Op de slaapplaats bij de Noordberg werden in april1 971 ca. 40 zwarte kraaien geteld, in oktober 1978 waren er maximaar 67 exemplaren en in januari 1984 zelfs 94 exemplaren. Ook hier dus een duidelijke toename van het aantal kraaien. Op 25/10- i 970 werd bij Zoelen een kleurbastaard gezien met witte en grijze veren. In juni 1973 werd op de Ginkelsche Heide door de jachtopzichter een albino exemplaar geschoten en geprepareerd (Vierbergen).
[HNL]
378
15673 BONTE KRAAl (CoNus corone cornix) STATUS In de jaren vijftig en zestig wintergast in klein tot vrij klein aantal. In de jaren zeventig en tachtig sterk afgenomen. VERSPREIDING EN HABITAT Vanaf 1946 tot omstreeks 1964 was de bonte kraai een zeer gewone verschijning in het winterhalfjaar in open graslandgebieden (o.a. het Binnenveld), in de uiterwaarden van Rijn en Waal, in de gras- en bouwlandgebieden van de Betuwe en verder op akkers in de Gelderse Vallei en in heide- en stuifzandgebieden bij Ede, Harskamp, Kootwijk, Wekerom, Mossel en het Planken Wambuis. Reeds vanaf omstreeks 1965 begon de soort jaarlijks zeldzamer te worden, zoals ook uit de waarnemingen blijkt. Vanaf 1986/1987 werd de bonte kraai nauwelijks meer in de regio waargenomen. De laatste waarnemingen betreffen overtrekkende exemplaren: op 27/10- 1990 1 exemplaar op de Dikkenberg (Bennekom) in oostelijke richting (Sanders), op 30/10 - 1991 op de Ginkelsche Heide 1 exemplaar in zuidelijke richting (Timmerman) en op 28/i 0 - i 992 1 exemplaar op de Dikkenberg (Bennekom). AANTALLEN De aantallen waarnemingen per maand zijn voor perioden van vijf jaar in het onderstaande overzicht weergegeven. periode
jl
1964-1968 1969-1973 1974-1978 1979-1983 1984-1991
"
OU
ok
15
-
-
aant. waarn.
9
14 14 6 5
13 2
8 12 4 1 2
54
37
27
3
10
,,
jo
d•
00
3
2 10 2 2 1
21
17
1
12 2 3
.,
op
~
aant. waarn.
jn
-
3
12
3 4
5 1
-I -I
-
7
21
38 76 34 23
13
184
Vanaf oktober 1950 tot en met april i 960 telde het echtpaar de Vries op 800 ha Binnenveld 1Ox per maand het aantal bonte kraaien. In die jaren was de soort nog erg algemeen in het Binnenveld, zoals blijkt uit de volgende tabel. Van enige achteruitgang was toen nog geen sprake.
,,
mo
op
gemîd.
jaar
ok
no
d'
jo
,,
.,
'P
ng
ng
26 28 26
ng 0 1 0 0 1
5,7
16 45 19
11,3 14,1 20,6 22,4 24,7
1956 1957 1958 1959 1960
7 1 2
20 16 11 15 ng
2 14 16 26 ng
13 10 19 24 27
6 21 19 16 27
25 15 23 11 28
0 0 0 0 1
Binnenveld, hoogste aantallen per maand jaar
ok
no
d•
jo
3
9 11 22 11 30 10
5 12 9 15 60 21
ng 21 1
1950 1951 1952 1953 1954 1955
0
24
3 2 6
42
20 64
22
33
13
38
Binnenveld, hoogste aantallen per maand
8
ng
gemîd. 10,4 11,0 12,9 14,3 20,8
ng" niet geteld
De achteruitgang van de bonte kraai weerspiegelt zich ook in de gemiddelde groepsgrootte die na i 970 duidelijk kleiner wordt. aantal waarnemingen in% (n = 184) peri ode
1 ex.
1946-1970 1971-1980 1981-1986 1987·1991
36% 58% 80% 100"!.
aant. waarn.
85
2~4
ex.
5·10 ex.
22% 24% 16%
21% 17"/.
41
34
4%
11·15 ex. 10%
16-25 ex.
-
10% < 1%
8
12
379
26-50 ex. 1%
4
In de jaren veertig tot en met zestig bestond 21% van de groepjes bonte kraaien uit meer dan 11 exemplaren. In de jaren zeventig was dat minder dan 1%. In relatieve zin neemt vanaf 1970 het aantal groepjes met 2-10 exemplaren sterk af en de solitaire exemplaren nemen sterk toe. AANKOMST EN VERTREK Oe aankomstdata vanaf 1954 laten zien dat de soort steeds later arriveert en vanaf 1987 nauwelijks meer verschijnt of doortrekt aankomst periode
vroegste
1954-1959 1960-1965 1966-1970 1971-1975 1976-1980 1981-1986 1987-1991
vertrek
gemiddeld
laatste
vroegste
03/10-1954 04/10-1965 16!10-1970 12/10-1975 02/10-1978 12/10-1984
16/10 17!10 21!10 15/10 20/10 05/11 28/10
23/10-1957 21/10-1961 t/m 1963 26!10-1966 19/10-1974 30/10-1976 30/11-1986
gemiddeld
08/10
22/10
spreiding
02!10-16/10
15/10-05/11
gemiddeld
laatste
21/03-1958 11/03-1961 06/03-1966 09/03-1974 08/02-1979 10/02-1984
27/03 27/03 19/03 29/03 01/04 23/02
29/03-1957 06/04-1964 09/04-1969 24/04-1972 28/04-1978 08/03-1983
30!10
02/03
21/03
07/04
19/10-30/11
08/02-21/03
23/02-01/04
08/03-28/04
[HNL]
15720 RAAF (Corvus corax) STATUS Voormalige broedvogel. Sedert 1974 na introductie weer jaargast in uiterst klein aantal. Thans uiterst schaarse broedvogel in de regio. VERSPREIDING EN HABITAT Omstreeks de eeuwwisseling was de raaf nog broedvogel in de omgeving van Wageningen. In de Betuwe en bij Millingen broedde de soort nog tussen 1915 en 1927. In de hieropvolgende jaren bleek de raaf in Nederland te zijn uitgestorven. In 1966 startte het RIN te Leersum (thans IBN-DLO) met de herintroductie van deze soort. Vanaf 1975 wordt de wilde broedpopulatie in Nederland door Th om Renssen nauwkeurig onderzocht en het resultaat regelmatig gepubliceerd. In 1969 werden de eerste vijf in gevangenschap geboren raven losgelaten. Tot 1985 werden zo 160 vogels losgelaten. Omstreeks 1987-1989 waren er 110-"120 vogels in het tekening: Ed Hazebroek wild aanwezig. In 1976 broedden voor het eerst in Nederland weer 3 paren in het vrije veld, waarvan 1 paar in onze regio. Tussen 1976 en 1979 steeg het aantal broedparen tot maximaal 9 in Nederland. Na een terugval tot 4 paren in de jaren 1981 tot en met 1983 nam het aantal paren in Nederland weer toe van 5 paar in 1984 tot maar liefst 50 paar in "1992. In de directe omgeving van Wageningen broedde de soort in 1976, 1977, 1979, 1980 en 1989 t/m 1992 steeds met 1 paar. Het aantal broedparen vanaf 1976 voor de gehele Zuidwest-Veluwe is als volgt. jaar
1976
77
78 1
aantal broedparen aantal uitgevlogen jongen
1
1
2
3
jongen per nest
2
3
-
79
80
2
2
3
3
81
82
83
87 2
2
3
5
6
7
33
5
6
9
16
16
18
83
3
3
3,2 2,7 2,6
86 1
-
-
2
2
2,5
380
totaal
89
85
1,5 1 ,5
91
88
84
90
92
2,5
(
Het gemiddelde aantal uitgevlogen jongen op de Zuidwest-Veluwe is 2,5. Ten opzichte van het landelijk gemiddelde (=2,1) is dit duidelijk hoger. De raaf werd vooral gezien in de Veluwse en Utrechtse bosgebieden, soms in de uiterwaarden. De volgende waarnemingsplaatsen zijn bekend. Noordberg 1x (1956), Heteren 2x (1977, 1978), Oestereng 8x (1978, 1985, 1987, 1989, 1990 1/m 1992), Amerongsche Bos 2x (1978), Kootwijkerveld 2x (1978, 1985), Hindekamp 2x (1979, 1987), Eist 2x (1981, 1988), Hinkeloord 1x (1988), Planken Wambuis 20x fjaarlijks van 1982 t/m 1992), Veenendaal i x (1983), Amerongsche Bovenpolder 2x {1974, 1977), Ede 2x (1982), Rhenen 2x (1986), Valouwe 1x (1988), Sijsselt 1x (1986), Noord- en Zuid-Ginkei 2x (1991, 1992). AANTALLEN In de omgeving van Wageningen werd de laatste wilde raaf voor de herintroductie gezien op 08/09-1956 bij de Noordberg (Hoogers). Vanaf 1974 zijn 50 meldingen bekend, die als volgt over de maanden verdeeld zijn. ja
fe
ma
3
5
4
ap
me
jn
jl
au
se
ok
no
de
8
3
3
2
3
4
5
5
Raven worden thans meestal als solitairen, paartjes of in groepjes van 3-15 exemplaren gezien. Er is één waarneming bekend van 49 exemplaren in begin december 1992, net buiten ons waarnemingsgebied, op de Hoge Veluwe (Venema). De verdeling van de groepsgrootte wordt in het volgende overzicht gegeven.
.
aantal waarnemingen in % (n=:SO) groepsgrootte aant. waarn.
<%>
I I
1
.,.
46%
2
34%
,.
3 ex •
4
4%
4%
"·
5 ex.
6-15
4%
6%
.,.
>15 ex. 2%
Exclusief de waarneming van 49 exemplaren bedraagt de gemiddelde groepsgrootte 2,4 exemplaren. [HNL]
15820 SPREEUW (Sturnus vulgaris) STATUS JaarvogeL Uiterst talrijke broedvogel. Doortrekker in groot aantal. Wintergast in zeer groot tot uiterst groot aantal. VERSPREIDING EN HABITAT Spreeuwen komen in de gehele regio voor, zowel als broedvogels, als doortrekkers en wintergasten. Buiten de broedperiode kan de soort in zeer grote groepen gezien worden op graslanden en akkers en soms op de heide. Vlak na de broedtijd (vanaf begin juni) kunnen spreeuwen met zeer grote aantallen in kersenboomgaarden worden aangetroffen. Het is vrij zeker dat het grootste aandeel van deze vogels trekkers zijn uit de Baltische staten en Noordwest- en NoordoostDuitsland. Spreeuwen broeden zowel in nestkasten als in boomholten, onder dakpannen, in muurspleten en meer van dergelijke plaatsen.
tekening: Arnold van den Burg
AANTALLEN Over het exacte aantal territoria is weinig bekend. In 1967-1970 werd met proefinventarisaties de dichtheid per 100 ha vastgesteld. In alle bebouwde kommen was dit meer dan 100 territoria per 100 ha. In de 381
bosgebieden rond Ede, Bennekom en Wageningen werd een dichtheid gemeten van 25-50 territoria per 100 ha. In het agrarische grasland- en akkergebied ten westen van Ede, Bennekom en Wageningen varieerde de dichtheid tussen 50 en i 00 territoria per 100 ha. Soortgelijke gebieden tussen Rhenen en Amerongen hadden een dichtheid van 25-50 territoria per 100 ha. Alle uiterwaarden langs de Rijn en Lek hadden een lage dichtheid van 1-5 territoria per 100 ha. Op het landgoed Hoeke!um (ca. i 00 ha) werden tussen 1958 en i 991 zo'n 30-80 territoria van de spreeuw vastgesteld. De populatie blijkt hier vrij constant te blijven. Inventarisaties op de Grebbeberg (ca. 45 ha) tonen een achteruitgang van 60-100 territoria in de eindjaren zestig tot 10-25 territoria in de periode 1985-1991. Uit het nestkastenonderzoek van H. Stel op de Noord- en Zuid-Ginkei blijkt een duidelijke afname van het aantal door spreeuwen bezette nestkasten. Van de ca. 350 nestkasten waren er tussen i 958 en 1962 steeds 24 tot 60 bewoond door spreeuwen. Tussen i 963 en i 968 nam het aantal af tot ca. 15-30. Tussen 1969 en 1972 waren het er 6-8. Thans zijn het er hoogstens 2. Oe reden van deze afnemende belangstelling voor nestkasten is niet bekend. Mogelijk is het aantal natuurlijke nestholtes geleidelijk aan toegenomen. Spreeuwen worden het gehele jaar gezien, maar ze zijn vooral algemeen in het broedseizoen. Vlak na het broedseizoen zwermen ze met grote groepen uit. De najaarstrek begint reeds vanaf begin juli en bereikt in oktober zijn hoogtepunt. In het winterseizoen nemen de aantallen sterk af. Reeds in februari nemen de aantallen weer flink toe. Afgezien van slaapplaatsen is het opvallend dat in strenge winters de meeste spreeuwen uit de regio zijn verdwenen. Uit het landelijke BMP-onderzoek is gebleken dat de spreeuw na 1984 sterk is afgenomen en daarna stabiliseerde (SOVON, 1992). 1984
1985
1986
1987
1988
1989
1990
1991
100
85
92
77
86
83
75
85
In het voor- en najaar en in mindere mate in de winter betrekken spreeuwen gezamenlijke slaapplaatsen in het riet, in griendbosjes en soms ook in groepen hoge bomen. In de omgeving van Wageningen, maar ook elders in de regio komen dergelijke slaapplaatsen jaarlijks voor. Oe volgende onvolledige gegevens zijn hierover geregistreerd. 1954-1972, De Hel: zowel in voorjaar, winter als najaar, tienduizenden spreeuwen in het riet slapend, hoewel niet jaarlijks. In sommige jaren waren er slechts enkele duizenden of in het geheel geen. 1973-1974, De Hel: zelden meer dan 2000 ex. op de slaapplaats in het riet. Daarna zijn geen gegevens meer bekend, maar in februari 1983 werden er ca. 100000 ex. op de slaapplaats gezien. - Vanaf 1963 tot 1968 was er een (zeer) grote slaapplaats in het Oassenbos bij de Mansholtlaan in Wageningen. De aantallen spreeuwen varieerden sterk. In 1963 en 1964 waren er 40000-50000. In 1965 tot in het voorjaar van 1967 waren er maximaal 2000. In oktober 1967 telde men er ca. 57000 en in november 1968 waren het er minstens 100000. In januari 1967 zaten er op een slaapplaats langs de Meikade in Ede ca. 30000 spreeuwen. De slaapplaats bij de Noordberg bevatte tussen 1967 en 1985 aantallen, variërend tussen 2000 en 12000 spreeuwen. In maart 1971 sliepen ca. 6000 ex. op de Grebbeberg. In februari 1974 telde men aldaar 2000 spreeuwen. Vanaf 1977 tot 1991 zat er bij Wageningen, soms in het centrum van de stad een slaapplaats met "1 000025.000 spreeuwen. In februari 1981 werd in het Binnenveld een slaapplaats gemeld met 15000 spreeuwen. - In januari, februari en maart 1990 was er een slaapplaats in Nergena waar enorme aantallen spreeuwen sliepen. De schattingen lopen uiteen van 25000 tot i 00000 exemplaren. Voor het slapen voerden de vogels imposante vluchten uit boven de slaapplaats, waar veel waarnemers vele avonden van hebben genoten. BIJZONDERHEDEN Spreeuwen worden in Nederland zeer veel geringd. Ook in onze regio is dit het gevaL Van een aantal in Ede geringde spreeuwen volgt hieronder een deel van de terugmeldingen.
382
geringd in Ede
teruggemeld elders 19!11-1961 29/10-1961 03;11-1964 13/01·1968 11/11-1966 15/05-1968 10/11·1968 05/12-1968 15/03-1969 28/12-1969 13/04-1971 30/01-1973 19/04-1974 04!04· 1974 14/04-1974 01/02·1976 29/02-1976 02/01-1981 15/01-1983 24/05-1983
09/05·1961 09/05-1961 03/02·1963 winter 1965 25/05-1966 12/01-1968 12/01-1968 20/06-1967 12/01-1968 15/01-1969 01/01-1971 31/12-1970 04/01-1971 06/01-1969 17/01-1971 06/01-1971 08/03-1970 28/01-1980 07/01-1982 02/02-1981
urvi lle (Fr) Bousbequî {Fr) gedood bij Brugge (B) Ivenrode (Dld) (Roksem (B) Archangel (Rusland) Antwerpen (8) Godervî lle (Fr) Magdeburg cotd) Lago di Mantora (lt) Berezina Onjepr (Rusland) Norfolk (GB) Moskou (Rusland) Frankfurt CDld) Leningrad (Rusland) Fel inghîen (Fr) Suffolk (GB) Burnham CGB) S011111e (Fr) Warschau (Poten)
[HNL]
15840 ROZE SPREEUW (Stumus roseus) STATUS Uiterst zeldzame dwaalgast. Er zijn twee onbevestigde waarnemingen bekend. 16/05 - 1971
1 ex.
07!07 • 1983
1 juv. ex.
in de buurt van de Heerewaarden langs de Maas (Velt inga). Deze waarneming is net buiten de regio verricht. Oe Hel (Vink)
Sedert 1900 is de soort in Nederland ca. 25x vastgesteld (Wolfskee!, 1989).
[HNL]
15910 HUISMUS (Passer domesticus) STATUS JaarvogeL Broedvogel in uiterst groot aantal. VERSPREIDING EN HABITAT In de Tweede Wereldoorlog waren grote delen van Wageningen en geheel Wageningen-Hoog geëvacueerd. In die tijd waren de meeste huismussen aldaar verdwenen. Na het terugkeren van de bewoners na de oorlog in 1945 kwamen ook de huismussen weer terug. De huismus komt in het gehele waarnemingengebied voor. De soort is broedvogel van alle oudere huizen. Hij broedt daar in de regel onder de pannen. In nieuwbouwwijken is de huismus opvallend minder tekening: Ed Hazebroek algemeen, maar hij neemt toe naarmate de huizen ouder worden en de omgeving meer begroeid raakt. Behalve aan huizen broedt de huismus ook in en aan boerderijen, steenfabrieken, in hooibergen, kippenschuurtjes, in muurspleten en tussen de klimop langs en aan muren en bomen. Op kerkzolders kunnen soms hele kolonies huismussen nestelen. Soms wordt de soort aangetroffen als broedvogel in nestkastjes of worden nesten van huiszwaluw en boerenzwaluw "gekraakt". Ook in holten in bomen worden af en toe nesten van huismussen aangetroffen. De soort broedt ook in knotwilgen, o.a. in de Betuwe en er wordt beweerd dat de huismus zelfs nesten maakt in oude roofvogelhorsten en oude eksternesten.
383
AANTALLEN Het waarnemingenarchief vermeldt vrijwel uitsluitend informatie van broedvogel-inventarisaties waarin soms ook wel eens enkele paren huismussen voorkomen. Gegevens over tellingen in dorpen en/of delen van steden zijn zeer schaars. Enkele voorbeelden van dergelijke tellingen zijn. 1967 1968
1969
357 53 35 60 280 9 40 120 56
territoria territoria territoria
territoria
territoria territcri a territoria territoria territoria
1969
beboulolde kom VeenendaaL
Middel Laan Veenendaal Achterberg Kazernecomplex Ede Nergena, Bennekom Overberg deel van Elst bebouwde kom Wageningen 30 ha Mauvestraat Ede 1 ha
1972 1974
1987
50 825 150 665
500 880 312 400
territoria territoria territoria territoria territoria territoria territoria territoria
Achterberg 50 ha 1/4 deel van Rhenen steenfabriek ~ageningen gedeelte van Kesteren dorpskern Kesteren dorpskern Opheusden gehete Binnenveld 1/4 deel van Rhenen
In Hoekeiurn werden de volgende aantallen vastgesteld. 1958 t/m 1961: 5-11 territoria, 1966: 20 territoria, 1973 t/m 1975 resp. 16, 19 en 33 territoria, 1981 t/m 1984 resp. 8, 20, 20, 20 territoria, 1985 en 1986: 15 territoria, 1987: 5 territoria, 1988: 4 territoria, 1989 en 1990 2 territoria en in 1991: 0 territoria! Door vele waarnemers wordt verondersteld dat het aantal huismussen zeer sterk aan het afnemen is. Helaas ontbreken systematische tellingen om deze trend at of niet te bevestigen. Alleen in een kwartdeel van Rhenen bleek de populatie van 825 territoria in 1969 afgenomen te zijn tot ca. 400 territoria in 1987. Oe afname in Hoekeiurn van 33 territoria in 1975 tot 0 territoria in 1991 is zeer spectaculair, temeer daar de bebouwing op het landgoed in deze periode enigszins is toegenomen. In de periode 1967-1970 werd per 100 ha bebouwing van steden en dorpen de populatiedichtheid vastgesteld: Rhenen 1125 territoria per 100 ha; Ede, Wageningen en Renkum 250-500 territoria per 100 ha; Amerongen 1340 territoria per 100 ha; Veenendaal en Lienden 500-1000 territoria per 100 ha. In de buitengebieden schommelde de dichtheid in 1967-1970 tussen 50 en 100 territoria per 100 ha in de buurt van Amerongen en tussen 11 en 50 territoria per 100 ha ten zuidoosten van het dorp Ede en in de omgeving van Maurik. Het uiterwaardengebied met onmiddellijke omgeving tussen Rhenen en Renkum scoorde met 1-4 territoria per 100 ha erg laag. Een dergelijke lage dichtheid werd ook vastgesteld in de bosgebieden en akker- en graslandgebieden tussen Rhenen en Amerongen. In 1987 schommelde de broeddichtheid in het gehele Binnenveld rond de 10 territoria per 100 ha. [HNLJ
Door vele waarnemers wordt verondersteld dat de huismus in aantal afneemt. In een deel van de stad Rhenen daalde de populatie van 825 paren in 1969 tot ca. 400 in 1989 (tekening: Karel de Putter). 384
15980 RINGMUS (Passer montanus) STATUS JaarvogeL Talrijke tot zeer talrijke broedvogel. Doortrekker en mogelijk ook wintergast in onbekend aantal. VERSPREIDING EN HABITAT De ringmus komt in de omgeving van Wageningen als broedvogel zowel in uiterwaarden en agrarisch gebied voor als in bossen. In dit laatste geval worden zelden grote aantallen gemeld. De beste bossen voor ringmussen zijn de Leemkuil, de Dikkenberg bij Rhenen, de Grebbeberg en de Laarserberg. Bossen waar veel nestkasten in hangen, zoals bijvoorbeeld Noord- en Zuid-Ginkel, zijn ook in trek. Verder wordt een aantal uiterwaarden regelmatig genoemd als broedgebied voor ringmussen, nl. de Wolfswaard, Plasserwaard, Blauwe Kamer, Maneswaard, Schoutenwaard en Amerongse Bovenpolder. Het is bekend dat ze daar graag in knotwilgen broeden. De overige uiterwaarden zijn veel lager bezet. Agratekening: Dick Poppe risch gebied tenslotte, inclusief boomgaarden, vormt ook een geschikt habitat voor de ringmus. Het valt wel op dat sommige agrarische gebieden veel meer ringmussen herbergen dan andere. Hoewel er in bebouwde kommen veel nestkasten hangen, worden er toch maar weinig broedgevallen gemeld, namelijk alleen voor Veenendaal en voor het kazernecomplex in Ede. Kennelijk is naast woonruimte ook de foerageermogelijkheid belangrijk en die ligt vooral in landbouwgebieden. Buiten de broedtijd worden (1ngmussen vaak ·In grote groepen gezien, tot maximaal 180 exemplaren. Ze houden zich dan praktisch uitsluitend in open cultuurland en in uiterwaarden op. AANTALLEN Het totaal aantal gemelde territoria wordt in het onderstaande overzicht aangegeven. 1969-1973
1974-1978
1979-1983
1984-1988
146
199
34
227
Voor een conclusie over een eventuele voor- of achteruitgang van de soort hebben deze getallen geen waarde omdat niet gebiedsdekkend is geteld. Wel kan men kijken naar enkele regelmatig getelde gebieden, zoals de Grebbeberg, de Laarserberg en Hoekelum. Grebbeberg-Oost (45 ha)
Laarserberg <53 ha)
1966
67
68
69
77
81
86
90
1977
78
80
84
92
0
0
3
0
4
10
6
15
3
3
3
10
0
1958
59
60
61
66
73
74
75
0
0
0
2
0
Hoeketurn (100 ha) 81
2
82
83
84
85
86
87
88
89
0
0
0
0
2
2
2
0
90
91 0
In deze bosgebieden Hjkt enige toename in de jaren tachtig te zijn opgetreden. Voor uiterwaarden en agrarisch gebied zijn de volgende gegevens bekend. In de jaren 1971, 1986 en 1987 werden gemiddeld 29 territoria per 100 ha gevonden in de Plasserwaard. De andere uiterwaarden vertonen lagere dichtheden, variërend van 0-10 paar per 100 ha.
385
- Nergena, de Meentdijk te Ede, De Kampen bij Achterberg en boomgaarden in de Nude vertoonden omstreeks 1970 dichtheden variërend van 10 tot 60 territoria per 100 ha. Oe andere genoemde agrarische gebieden, bouwland bij Eist, Middellaan bij Veenendaal, Binnenveld, Snijderssteeg en Levendaalseweg bij Achterberg, wijken wat dichtheid betreft niet sterk af van de gemiddelde uiterwaarden. - Voor een blok in de omgeving van Kesteren werden in 1974 140 territoria gevonden met de vermelding dat de soort vooral in knotwilgen en in boomgaarden broedde. - Ook delen van het Binnenveld zijn gedurende drie jaar geteld: In 1966 werd een dichtheid van 0,25 territoria per 100 ha gevonden, in 1968 was de dichtheid 1 en in 1987 6 territoria per 100 ha. Dit duidt op een toename. Heel interessant zijn de nestkastgegevens voor de Noord- en Zuid-Ginkei (Stel). Ginket 1958
59
60
61
62
63
64
66
67
68
69
70
0
0
2
4
6
3
2
14
26
28
30
15
71
72
73
75
77
81
85
91
12
10
12
7
8
0
0
Deze nestkastgegevens wijzen op een top in de periode 1966-i970, gevolgd door een sterke afname. Uit het landelijk BMP-onderzoek blijkt vanaf 1984 een grillig bestandsverloop (SOVON. 1992). 1984
1985
1986
1987
1988
1989
1990
1991
100
114
91
105
111
130
134
111
De waarnemingen en de gemiddelde aantallen vogels per waarneming zijn als volgt over de maanden verdeeld. 1964 - 1988 aant. waarn. aant. ex. ex./waarn.
i•
,,
m•
'P
mo
jn
jt
•u
,.
ok
no
do
7 475
10 278
111
'
5 35
2 32
2
3 190
1 180
6 321
17 905
22 1135
16 628
68
28
28
7
16
17
63
180
54
53
52
39
"
Uit de gegevens blijkt duidelijk dat de meeste waarnemingen in oktober tot en met december worden gedaan. In een iets ruimere periode daaromheen, nl. september tot en met januari, worden ook de grootste groepen gezien. In die periode bevinden de ringmussen zich in grote groepen op open land waar ze door hun groepsgedrag veel meer opvallen dan in de broedtijd. In hoeverre ook doortrekkers en wintergasten voor de hoge aantallen verantwoordelijk zijn valt niet uit de gegevens te halen; waarschijnlijk is dit aantal toch niet al te groot. Er zijn de volgende waarnemingen bekend van groepen van 100 of meer individuen. 04/12 12;10 16/11 23/11 14/12 25/01 22/02 07/10
- 1967 - 1971 1971 1971 - 1971 1972 - 1972 - 1972
100 100 150 200 100 100 100 100
ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex.
Amerongen (van den Bout) var ik (Velt inga) Var ik (Velt inga) Varik (Vellinga) Varik (Vellînga} Hurwenen (Vel l inga) varîk (Velt inga) Liendense veld {Velt inga)
20/12 01;08 01/01 okt-dec 31/01 16/08 14/11 26!10 -
1972 1977 1979 1980 1981 1981 1982 1986
150 180 150 100-150 > 100 > 100 > 100 100
ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex.
Zoelense veld (Velt inga) Noordberg (Hoogers) Veenendaal-West (Vink) Noordberg (Hoogers) Noordberg (Hoogers) Noordberg (Hoogers) Binnenveld {Sanders) Dijkgraaf, 1./ageningen {Vink)
Dergelijke grote groepen werden uitsluitend in de periode augustus tot en met februari gezien. [GS]
386
16360 VINK (Fringilla coelebs) STATUS JaarvogeL Zeer talrijke broedvogel. Doortrekker en wintergast in groot tot zeer groot aantal. VERSPREIDING EN HABITAT De vink is een weinig selectieve broedvogel. Hij broedt in bossen, cu!tuurland, uiterwaarden, parken en bebouwde kommen; kortom, overal waar bomen zijn. Oude loofbossen vormen een gunstig habitat, maar ook in naaldhout komen redelijke hoeveelheden vinken voor. Slechts in boomarme gebieden, zoals sommige uiterwaarden, bijvoorbeeld de Willemspolder, De _ .....---; Schoutenwaard en De Blauwe Kamer en in de open delen van de zuidelijke Gelderse vallei is de dichtheid laag (circa 1-5 territoria per 1 00 ha). Zodra de uiterwaarden weer wat meer opgaand hout bevatten, nemen de aantallen vinken weer toe. Zo zijn voor de tekening: Ed Hazebroek Plasserwaard dichtheden van 30-35 territoria per 100 ha gemeld. In zandverstuivingen (Harskamp, Wekerom, Mossel) en in heideterreinen komt de vink als broedvogel voor in solitaire vliegdennen, eiken en berken. Ook in cultuurrand treden grote verschillen in de broeddichtheid op; de aanwezigheid van bomen bij boerderijen, rangs wegen, in houtwallen enz. is waarschijnlijk de bepalende factor. Al met al komt de vink in de hele regio algemeen als broedvogel voor. Daarnaast wordt hij tijdens de voor- en najaarstrek in grote aantallen gezien, overvliegend of foeragerend op akkers of in bossen waar veel beukenootjes zijn. AANTALLEN De aantallen territoria die per jaar in het archief worden genoemd, variëren van slechts enkele tot vele tientallen en worden sterk bepaald door het aantal inventarisaties gedurende dat jaar. Een aantal gebieden is gedurende meerdere jaren geïnventariseerd. Grebbeberg-\.Jest (25 ha)
Grebbeberg-Oost (45 ha) 1966
67
68
69
77
81
86
90
1978
83
87
9
8
9
7
25
24
22
22
10
9
10
1958
59
60
61
66
73
74
75
81
82
83
84
85
86
87
88
89
90
91
25
24
32
26
16
22
34
29
40
48
56
64
77
96
97
89
86
81
89
68
69
72
73
74
75
1977
78
80
84
92
4-5
3-4
8
5
7
14
15
Hoeketurn (100 ha)
Noordberg (80 ha) jaar aant. terr.
1967
Laarserberg (53 ha}
4
4-5
3
76
1
3-41
Uit de gegevens blijkt in de bosgebieden een flinke vooruitgang te zijn opgetreden vanaf ca. 1960 tot het midden van de jaren tachtig, waarna stabilisatie en soms enige achteruitgang valt waar te nemen. De veroudering van het bos met daaraan gepaard een toenemend voedselaanbod aan insecten, heeft hier mogelijk aan bijgedragen. Voor de gebieden waarvoor het geïnventariseerde oppervlak is vermeld zijn dichtheden te berekenen. Dit geeft het volgende beeld.
387
gemid. aantal terr./100 ha bossen cultuurland uiterwaarden parkachtige gebieden
spreiding
aant _ waarn.
10-97 1-40 1-34 20-100
43
38 13 7 56
14
26 5
Het landelijk BMP-onderzoek toont na 1984 met enkele ups en downs een gemiddelde toename (SOVON, 1992). 1984
1985
1986
1987
1988
1989
1990
1991
100
93
96
108
108
114
119
105
Tijdens de voor- en najaarstrek worden vaak grote groepen gezien. In het najaar betreft het meestal overvliegende vogels, in de wintermaanden en in het voorjaar gaat het vaak om pleisterende en foeragerende groepen. Oe volgende meldingen van najaarstrek zijn bekend. 19 en 20!10 14, 19 en 23/10
1967 1967
30;09 6, 7 en 09/10 06!10 06!10 26 en 28/09 en 08/10 14, 15 en 16/10 20!10 01!10 20/10 28/10 2,9 en 14/10
1968 1968 1974 1974 1978 1981 1983 1986 1987 1989 1990
sterke trek boven \Jageningen (de Vries) resp. 258, 290 en 215 ex. overkomend boven Ede gedurende 50 min. rond 8 uur 's morgens (Vink) sterke trek boven Amerongen tussen 8 en 13 uur (van den aout) resp. 2454, 2246 en 1916 ex. tussen 8 en 11.30 uur (Vink) veel trek Rhenen-Noord (Steenman) 3000 ex. in 4 uur, Veenendaal, vliegrichting ZIJ (Vink) flinke trek Rhenen (Steenman) trek boven \Jageningen, Ede, Rhenen en Sennekom
!n de winter en het voorjaar worden groepen van meer dan 100 exemplaren vooral waargenomen langs bosranden en op akkers. 19/03 13/03 08/04 11/04 okt. en nov. okt. en dec. 16/02 03/01 13/03 -
1966 1967 1970 1970 1980 1982 1983 1988 1988
1000 200 200 150 ca. 200 100-150 200 100 150
ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex.
akkers bij de Noordberg (Hoogers) Dolderstraat \Jageningen (Schui j l) \Jagen i ngse Eng CSehui j l) bouwland Etst, vooral vrouwtjes (v.d. Bout) Noordberg op voer ( Hoogers) Noordberg ( Hoogers) \Jageningse Eng op voer (Schuijl) bosrand Oranje Nassau's Oord (Dekhuîjzen) Hoekelum, op beukenootjes (Sanders e.a.)
BIJZONDERHEDEN Er zijn een aantal ringvondsten in het archief vermeld. Op 05/11-1966 werd een exemplaar in het Arboretum gevangen dat aldaar in 1965 omstreeks dezelfde tijd was geringd (Leys). Op 13/03-1976 werd in Ede een vrouwtjesvink gevangen die op 21/04-1973 op het eilandje Hjebor in het Kattegat voor de Oostkust van Jutland te Denemarken was geringd (Stel). Op 24/03-1982 vloog in Ede een vink tegen een raam die op 15/02-1981 te Malahide bij Dublin, Ierland was geringd (Stel). Een aantal malen wordt de eerste vinkenslag gemeld en wel op 27/02-1979, op 09/02-1982 en 27/02-1987. Op 02/12-1989 werden ca. 3000 vinken waargenomen in de Bovenbuurt (vlak ten zuiden van de A'12), die zich verzamelden voor een gemeenschappelijke slaapplaats. [GS]
388
16380 KEEP (Fringilla montifringi/la) STATUS Doortrekker en wintergast in vrij groot tot groot aantal. Incidentele zomergast, uiterst schaarse broedvogeL VERSPREIDING EN HABITAT De meeste waarnemingen worden gedaan in bosrijke gebieden waar de soort kan foerageren op zaden die op de grond liggen. De overwinteraars foerageren vaak in grote groepen onder beukebomen. Dat kepen voor hun voedselvoorziening voornamelijk zijn aangewezen op zaden op de grond blijkt ook uit winterwaarnemingen van grote groepen op plaatsen die sneeu\Wrij zijn gemaakt of sneeu\Wrij zijn gebleven. Door het autoverkeer worden dan vele kepen langs wegen dood
gereden (Taapken, 1971). Buiten de bosgebieden, met name in de uiterwaarden, het Wageningse Binnenveld en de Betuwe komt de keep vrijwel uitsluitend overtrekkend voor in voor- en najaar. Sporadisch wordt de soort aangetroffen in boomgaarden. Tijdens sneeuw- en ijswinters komt de keep veelvuldig voor in urbane gebieden, vooral in grotere stadstuinen waar ze ook op de voerplank worden gezien.
tekening: Sjef Kerkhots
AANTALLEN Kepen komen vooral voor vanaf september tot diep in apriL De aantallen waarnemingen en vogels zijn als volgt over de maanden verdeeld. 1954
1989
aant. waarn. aant.
'"·
jo
,,
m•
'P
m•
jo
jl
41
24
24
43
7 15
7 7
2
1
1780
717
901
383
3 6
43
30
38
9
2
ex./waarn.
'"
''
ok
"'16
dP
1 1
25
98
43 488
1444
18 833
1
4
11
90
46
Er zijn enkele zomerwaarnemingen. Het is daarbij niet zeker of het om overzomeraars gaat of dat het ontsnapte kooivogels zijn. Zekere broedgevallen werden hierbij niet vastgesteld. De volgende data zijn bekend.
12/07 t/m 06/06 t/m 12/06 t/m 07/05 t/m
juni 05/06 02/08 21/06 27/06 27!07 20/07 02/06 14/05 -
1935 1967 1969 1970 1971 1971 1974 1981 1983
1 ex. 12 ex. 1 ex. man 1 ex. vrouw 1 ex. man 1 ex. man l ex. man 1 ex. man 1 paartje
Bennekom (I.' i gman) Grebbeberg (de Vries) Prattenburg (Vink) Kostverlorenuiterwaarden (v.d. Bout) zingend Amerongsche Berg {Vink) zingend Veenendaal (Vink) zingend Amerongsche Berg (Groebe) zingend Grebbeberg (Steenman) Rhenen (Prins)
Bijlsma (1988a en mededeling A. Bijlsma) vermeldt voor de periode 1974-1990 in het Planken Wambuis jaarlijks 1-4 territoria van de keep. De soort heeft een voorkeur voor de wat oudere naaldhoutopstanden of voor gemengd bos met veel berken. Als doortrekker in voor- en najaar en als wintergast komt de keep meestal voor in kleine groepjes of als enkeling tussen vinken. Groepjes met 50 of meer exemplaren worden ook regelmatig gezien, zoals blijkt uit de volgende opsomming.
389
groepjes met 50 of meer ex. 14/10 1965 22/10 - 1967 04/11 - 1967 21/02 - 1971 09/11 1972 21/11 1973 04/02 1974 18/10 1975 30/11 1975 14/03 - 1976 01/01 1979 04/01 - 1979 15/12 1979 13/12 1980 11/04 1981 09/04 1982 18!12 1982 14/11 1983 05/04 1987
-
51 ex. 50 ex. 50 ex. 50 ex. 50 ex. 50 ex. 50 ex. 64 ex. 90 ex. 75 ex. 75 ex. 70 ex. 60 ex. 50 ex. 50 ex. 85 ex. 50 ex. 60 ex. 70 ex.
groepjes met 100 of meer ex.
Binnenveld De Dreyen De Dreyen Elsterberg Etsterberg Oe Hel Veenendaal Noordberg Binnenveld Binnenveld Veenendaal Binnenveld Binnenveld Binnenveld Elsterberg Mosset Noordberg Bennekom Hoeketurn
1971 02/01 15/11 1972 1974 17/11 02/11 1975 03/12 1975 15/10 1980 1980 15/11 1981 09/12 09/04 1982 27/12 - 1983 22/01 1984 23/01 1984 1984 07!03 28/03 1987 03/01 1988 04/01 1988 06/02 1988 10/02 1988
210 500 150 250 120 100 100 100 100 300 200 200 100 500 400 250 200 200
ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex.
Grebbebos Lienden Noordberg De Hel Rhenen Noordberg Noordberg Noordberg Mossel Mossel Renkum Belmonte Hoeketurn Mossel Oranje Nassau•s Oord Hoeketurn Mossel Belmonte
In het Binnenveld werden vooral in de periode 1974-1983 grote aantallen gezien, zowel overtrekkend als aan de grond. Ook bij de Noordberg werden grote aantallen vastgesteld in dezelfde periode. De gemiddelde grootte van de groepjes varieerde tussen 40 en 400 exemplaren. Buiten deze periode waren de groepjes aanzienlijk kleiner. In de bossen bij Amerongen en Rhenen werden de grotere groepen vooral waargenomen in de periode 1969-1973. In het Planken Wambuis, De Sijsselt, Hindekamp, de Wageningsche Berg, Oranje Nassau's Oord, Bennekom en Hoekelum zag men vooral in de periode 1979-1988 grote aantallen met een groepsgrootte, variërend tussen 50 en 200 exemplaren. Het is opvallend dat de spreiding van de groepsgrootte nauwelijks verschilt in het najaar, de winter en het voorjaar. aantal waarnemî ngen groepsgrootte
in % (n = 229)
ja t/m ap
me t/m au
se t/m de
47"!. 28% 11% 7% 5%
89% 11%
40% 31% 16%
1·3 ex. 4-25 ex. 26-50 ex. 51-100 ex. 101-250 ex. > 251 ex.
9%
3%
2%
1%
De gemiddelde groepsgrootte is het hoogste in november en december, nl. respectievelijk 90 exemplaren en 46 exemplaren. In januari tot en met maart varieert zij van 30 tot 43 exemplaren. Vanaf april tot en met oktober varieert de gemiddelde groepsgrootte tussen 1 en 11 exemplaren. AANKOMST EN VERTREK De eerste kepen verschijnen in de eerste decade van september. De meeste doortrek vindt plaats vanaf eind september tot half oktober. In het voorjaar verlaten de kepen het wintergebied. Eind april zijn de meeste weer vertrokken naar Scandinavië. aankomst periode
vroegste
1954-1958 1959-1963 1964-1968 1969-1973 1974-1978 1979-1983 1984-1988
09;09-1958 26;09-1962 25;09-1965, 1966,1968 15/09-1973 23;09-1978 27/09-1980 25{09-1985,1986
vertrek
gemiddeld
laatste
20/09 30/09 27/09 29/09 01/10 30!09 28/09
02/10-1955 02/10-1963 04/10-1967 12!10-1971 16/10-1976 03/10-1982 03/10-1987
vroegste 13/04-1958 29/03-1960 10/04-1965 07/04-1969 08/04-1974,1975 09/04-1982 06/04-1985
gemiddeld
laatste
17/04 08/04 17/04 13/04 17/04 17;04 15/04
20;04-1957 18/04-1959 25/04-1967 20/04-1973 01/05-1976 27/04-1980 26/04-1986
gemiddeld
21/09
28/09
06/10
07;04
15/04
24/04
spreiding
09!09- 27/09
20/09-01/10
02/10-16/10
29/03-13/04
08;04-17/04
18/04-01!05
390
RINGGEGEVENS
Uit ringgegevens is bekend dat de meeste vogels afkomstig zijn uit Noorwegen (31%), Zweden (31%), Finland (25%) en Rusland (13%}. Lippens {1972) vermeldt in de Atlas van de vogels van België en West Europa dat 71% van alle kepen doortrekt naar Frankrijk, 11% naar Engeland, 11% naar Italië en 8% naar Spanje.
[HNL]
16400 EUROPESE KANARIE (Serinus serinus) STATUS
Zomervogel. Uiterst schaarse broedvogel. Waarschijnlijk doortrekker in uiterst klein aantal. Wordt ook wel in de winter waargenomen. VERSPREIDING EN HABITAT
De waarnemingen van Europese kanaries komen in hoofdzaak uit parken en tuinen, slechts een klein aantal komt uit een bosachtige omgeving. Zo komen in
het Wageningse werkgebied verreweg de meeste meldingen, ook die van territoria, uit het Belmonte Arboretum en het Dreyen Arboretum. Hierop volgen Bennekom, Wageningen (tuin Plantenziektekundige Dienst, tuin Hinkeloord) en in mindere mate Veenendaal, Rhenen en DoOfwerth. De meldingen uit bossen hebben betrekking op de Leemkuil (Wageningen), De Sijsselt, Oe Dorschkamp en Oastereng bij het !TAL. Van het totaal aantal territoria ligt meer dan 80% in tekening: Ed Hazebroek parken of tuinen, minder dan 20% in een min of meer bosachtige omgeving. Deze voorkeur wordt ook in de literatuur beschreven. De Atlas van de Nederlandse Broedvogels (Teixeira, 1979) meldt dat de Europese kanarie bij voorkeur broedt in gevarieerde stads- en kasteelparken, afwisselende tuinen in villawijken en tuinsteden, begraafplaatsen, arboreta en pineta. Kenmerkend voor al deze terreinen is de aanwezigheid van sierconiferen en open ruimten. AANTALLEN
Het onderstaande overzicht vermeldt het aantal waarnemingen per maand. ja
fe
ma
ap
me
jn
2
3
10
13
11
6
jl
au
se
ok
no
de
4
2
7
4
5
Er ligt een duidelijke waarnemingspiek in april/mei (zang!), terwijl er in het najaar een lichte opleving is. In het voorjaar wordt geregeld zang gemeld. Bij de najaarswaarnemingen gaat het ten dele om trekkers. Bij twee oktoberwaarnemingen is de vliegrichting genoemd: zuidwest Oe soort wordt in die periode ook in wat afwijkende gebieden gezien, zoals de Bennekemmer meent op 18/08-1979 en Oe Hel op 01/"10-"1989. Er zijn enkele winterwaarnemingen bekend. Van 12/01 tot 04/02-1967 zijn 2 exemplaren in Ede gezien. In de winter van 1990 en 1991 werd de soort diverse malen waargenomen in een villawijk te Rhenen (van Poppe). Overwintering is uitzondering, maar wordt ook in de Atlas van de Nederlandse Vogels genoemd. Bekijkt men het verloop door de jaren heen, dan is ertussen 1954 en 1973 een geleidelijke toename van het aantal waarnemingen. Na een piek met 15 waarnemingen in de periode 1974-"1978 en een lichte inzinking in de 5 volgende jaren (6 waarnemingen) werden in de periode 1984-1991 maar liefst 29 waarnemingen verricht. De groepsgrootte bevestigt dit beeld. Alle waarnemingen betreffen 1 of 2 ex. behalve 6 ex. in februari 1965, 3 ex. op 30/03-1972, 4 ex. op 27/08-1972, 5 ex. op 23/03-1978, 3 ex. op 21/02-1988, 3 ex. op 24/01-1989, 3 ex. van 02/03 t/m 08/03-199"1 en 3 ex. van 26/11 t/m 28/12-1991. Om een schatting te maken van het aantal territoria is aangenomen dat territoriale waarnemingen in april,
391
mei of juni in een geschikt biotoop op een territorium duiden. De aldus onderscheiden territoria en de expliciet gemelde broedgevallen zijn in de volgende tabel vermeld. peri ode
plaats
vóór 1953
Bennekom
1953-1958
Bennekom
1959-1963
Arboretum Belmonte Doorwerth
1960 1961
1964-1968
tuin P.D. l.'agenîngen Arboretum Belmonte Bennekom leemkul l Yageningen
1965 1965
1969-1973
Arboretum Belmonte Arboretum De Dreyen
1972, 1973 1973
1974-1978
Oe Sijsselt Arboretum Belmonte (2 paar) Spijk, l.'ageningen (uitgevlogen) l.'estberg, Wageningen Oe Dorschkamp Oostereng, !TAL Veenendaal
1974
territoria in: 1948 1954,1955 en 1958
1976 1977 1978 1978
broedgevalt en
totaal
1
'
3 1963 (mislukt)
1965 1966, 1967
2 1 1 1 1 2
2 1 1975 1975
1 2 1 1 1 1 1
1979-1983
Arboretum Belmonte Arboretum Oe Dreyen Hinkeloord, Wageningen Arboretum Belmonte
1979 1979 1979
1984-1988
Arboretum De Oreyen \Jageningsche Berg Veenendaal
1986 1986 19&3
1 1 1
1989
Veenendaal
1989
1
totaal
23 terr.
1980 (mislukt)
8 brp.
1 1 1 1
31
Het aantal territoria laat een piek zien rond i 974-1978 en vervolgens weer enige achteruitgang. Dit wordt ook landelijk gemeld. De Atlas van de Nederlandse Broedvogels spreekt van een sterke toename in 1976, 1977 en 1978. De Atlas van de Nederlandse Vogels (SOVON, 1987) heeft het over een kenmerkend, zeer onregelmatig uitbreidingspatroon met golven en vermeldt dat er momenteel kennelijk weer een inzinking van het broedbestand langs de randen van het broedareaal optreedt. AANKOMST EN VERTREK De Europese kanarie kan, afgezien van overwinteraars, vanaf maart (incidenteel februari) gezien en vooral gehoord worden. De eerste zangwaarneming is die op 21/02-1988 van 2--3 exemplaren op de Candialaan te Rhenen. In 1989 werden aldaar op 03/03 eveneens minstens 2 Europese kanaries gezien. In februari 1965 werden 6 exemplaren gezien bij de Plantenziektekundige Dienst te Wageningen; op 11/03-1970 werd aldaar een zingend exemplaar gehoord. De laatste waarneming van een zingend exemplaar uit de hele periode is die van 30/10-1986 op de Wageningse Eng. [GSJ 16490 GROENUNG (Cardue/is chloris) STATUS JaarvogeL Talrijke broedvogel. Doortrekker en wintergast in onbekend aantal. VERSPREIDING EN HABITAT Groenlingen worden in het voor~ en najaar en in de winter vaak in grote groepen gezien. Er verblijven in die periode vogels uit noordelijke streken (o.a. Scandinavië) in ons land. Ze komen dan in allerlei open en halfopen voedselrijke, dat wil zeggen zaadrijke gebieden voor. Er zijn erg veel meldingen in het archief van meer of minder grote groepen groenlingen op rozebottelhagen. Deze kunnen zowel in het stedelijke gebied (bijvoorbeeld de bermen van de Ritzema Bosweg in Wageningen) als in het cultuurlandschap (bijvoorbeeld 392
de Bornse steeg) gelegen zijn. Ook in onkruidrijke terreinen, op sommige akkers en in tuinen worden ze vaak gezien. De verblijfplaats wordt duidelijk bepaald door de aanwezigheid van voedsel, voor het overige lijken er weinig eisen gesteld te worden. In de broedtijd komen groenlingen vooral voor in dorpen en steden met parken en veel groen. Ze broeden bij voorkeur in allerlei half-open gebieden, bijvoorbeeld bosranden, begraafplaatsen, parken en tuinen. Vooral de aanwezigheid van coniferen schijnt het voorkomen te bevorden. Voor grotere aaneengesloten bosgebieden in de regio (zoals bijvoorbeeld de Grebbeberg, de Laarserberg en Hoekelum) worden zelden meer dan 1-2 en vrij vaak geen territoria opgegeven. Ook in boom- en struikrijke uiterwaarden (b.v. de Noordberg, de Koornwaard, de Maneswaard, de Schoutenwaard, de Wageningse waard, de Amerongse Bovenpolder met kasteel) blijken geregeld groenlingen te broeden. Ze komen ook hier in kleine aantallen voor (meestal wordt slechts i territorium opgegeven). Verder komt de groenling als broedvogel voor in boom- en struikrijke boerderijtuinen, alsmede in minder goed onderhouden hoogstamboomgaarden en verwaarloosde grienden.
tekening: Ed Hazebroek
AANTALLEN De grootste aantallen territoria worden voor bebouwde kommen gemeld, bijvoorbeeld in i 974 24 territoria in de omgeving van Kesteren, 3i territoria in het dorp Kesteren en 24 in Opheusden! In 40 ha stadsgebied te Veenendaal werden 7 territoria gevonden in i967; voor i/4 stadsdeel van Rhenen werden in 1969 6 territoria opgegeven, in i 987 waren dit er 5. Ook uit Wageningen zijn regelmatig broedgevallen gemeld, o.a. uit het Arboretum, de tuin van de Plantenziektekundige Dienst en diverse particuliere tuinen. Verder vermeldt het archief territoria (meestal 1 of 2) voor de volgende gebieden: De Dorschkamp, het Binnenveld, Middelbeek e.o., Achterberg, Ede en De Tangh bij Rhenen. In alle gevallen worden deze broedgevallen slechts voor één jaar opgegeven.
Bijlsma (1988a en mededeling R. Bijlsma) signaleert een toename van de groenling als broedvogel in naaldbossen, zowel in het Planken Wambuis (9 territoria in 1976, 17 in 1988) voor de Zuidwest-Veluwe in zijn geheel. Gedurende de periode '1954-1956 is het Arboretum te Wageningen 7-15x per maand onderzocht door Hoogers en Bakker. Hun waarnemingen zijn in het volgende overzicht samengevat; ze tonen een lichte toename voor het laatste jaar. Helaas ontbreken telfingen uit de maanden maart en december.
;,
,,
gemiddeld aantal groenlingen per bezoek
'P
ffi<
jo
1952 1953 1954 1955 1956
0,0 0, 5 0,1 0,9 0,6
0,0
2,1
0,1 1,2
2,6 1, 7 7,8
2,3 3,0 2,5 2,3 3,8
2,1 1,2 2,4 1,3 5,7
gem id.
0,4
0,4
3,6
2,8
2,5
~
jl
'"
" 3,0
6,7
2,3 1,1 1,8 1,4 7,2
6,7
2,8
3,0
ok
00
5,8
1,0 1,4 1,2 0,6
5,8
1,1
d•
I I
De overige waarnemingen uit het archief alsmede de gemiddelde aantallen exemplaren per waarneming zijn als volgt over de jaren en maanden verdeeld.
393
me
jn
jl
9
2
11 1
11
9 1
1
15 1313
11 821
12 52
11 50
10 15
88
75
4
5
2
fe
13 7
9 6
aant. ex.
20 662
ex./waarn.
33
1969-1978
1979-1988
aant. waarn.
""
'P
i•
'"
'e
ok
no
de
4 1
3 3
3 6
6
2
7 11
81 45
1 5
5 354
6 425
9 412
8 143
18 477
126
5
71
71
46
18
27
aant. waarn.
Het afnemend aantal waarnemingen hoeft niet te betekenen dat de groenling achteruit is gegaan. Het kan ook veroorzaakt zijn doordat de groenling zo algemeen werd dat men de waarnemingen niet meer meldde. De meeste waarnemingen stammen uit de wintermaanden wanneer de soort vaak op opvallende wijze foerageert. De najaarstrek, die volgens de SOVON-Atlas (SOVON, 1987) vooral in oktober plaatsvindt, is in de regio kennelijk weinig opvallend. De grootste groepen worden meestal in het vroege voorjaar (februari/maart) en in de nazomer (augustus/september) gezien. Groepen met meer dan 100 ex. werden gezien op de volgende data. 01/02 08/02 t/m 26/02 08/03 t/m 15/03 27109 december januari oktober 12!12 13/03 aug./sept. 07!12 26/10 jan./febr. 12/10 19/10 07!10
1970 1970 1970 1970 1979 1980 1981 1981 1982 1982 1983 1984 1985 1986 1989 1990
500 200-300 250-500 300 200 200 100 110 100 100-150 200 100 100 150 250-300 150·250
ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex.
Veenendaal, fabrieksterrein (Vink) Veenendaal (Vink) Veenendaal, fabrieksterrein (Vink) wol fheze (Noordam) Ritzema Bosweg, \.lageningen CBruggen~o~eert) Ri tzema Bos weg, \.lagen i ngen (Bruggenweert) Ritzema Bosweg, Wageningen (Bruggenwert) Heetsum-Doorwerth (Vink) Telefoonweg, Renkum (ten Böhmer) Noordberg (Hoogers) Ritzema Sosweg, \.lageningen (Gleichman} tuin LH Wageningen {Hoogers) Noordberg (Oostendorp) Dijkgraaf, Bennekom {Sanders) proefveld Plassteeg {Essink} proefveld Plassteeg (Essink)
Het aantal territoria geeft geen spectaculaire verschuivingen met de jaren te zien. Het grootste aantal territoria dat in één jaar is opgegeven, bedraagt 80 (1974). Voor diverse andere jaren vermeldt het archief geen enkel territorium. De landelijke broedvogelindex geeft na i 984 na een aanvankelijke afname een zeer geleidelijke toename, zoals blijkt uit het volgende overzicht (SOVON, 1992). 1984
1985
1986
1987
1988
1989
1990
1991
100
77
77
75
86
80
83
82
BIJZONDERHEDEN In een aantal gevallen geeft het archief inlichtingen over het voedsel van groenlingen. Er zijn 27 opgaven van groenlingen die op rozebottels foerageren. Daarbij kan het om grote aantallen gaan, bijvoorbeeld ca. 200 exemplaren op de Ritzema Bosweg te Wageningen in de winter van 1979-1980, ca. 100 in oktober 1981 en ca. 200 op 7 december 1983 op dezelfde plek. Op een fabrieksterrein te Veenendaal met afgewerkte rozebottels waarin nog zaad zat, werden in februari/maart geregeld 200-500 groenlingen gezien. Andere voedselbronnen die genoemd worden, zijn. 31/10 1969 04 en 23/04 • 1970 27!09 - 1970 10/05 1975
enkele ex. resp. 25 en 10 ex. 300 ex. 2 ad. en 2 juv.
12/10 . 1986 ja t/m ma 1987 19/10 . 1989
150 ex. max. 30 ex. 250-300 ex.
tuin te Ede op Cosmea, snoepend van het zaad (Leys) onkruidenveld, industrieterrein Tiel (Vel l inga) \.lol fheze op zaadknoppen van ramenas (Noordam) gingen in een tuin aan het Papenpad te Wageningen in de top van paardebloemstengels zitten; de stengels knakten waardoor het zaad voor hen bereikbaar ~o~erd (Schuijl e.a.) de Dijkgraaf te Bennekom, foeragerend op hennep (Sanders) voedertafel met zaad in tuin te Bennekom (Sanders) Plassteeg Wageningen, foeragerend op zonnebloemen (Essink)
394
Het archief vermeldt één terugmelding van een geringde groenling. van een exemplaar dat op 11/02-1976 te Ede door H. Stel was geringd werden op 08/01-1977 resten gevonden te Kolster-Eskelstua (Södermantand) in Zweden. [GS[
16530 PlJTTER (Carduelis carduelis) STATUS JaarvogeL Zeer schaarse tot plaatselijk schaarse broedvogel. Doortrekker en wintergast in klein tot vrij klein aantal. VERSPREIDING EN HABITAT De putter is een regelmatige broedvogel in het westelijk deel van het rivierengebied. Volgens de Avifauna van Midden-Nederland (AIIeyn et al., 1971) en plaatselijk in de Achterhoek en de omgeving van Nijmegen (Van den Bergh et al., 1979). De laatste jaren is de putter in aantal toegenomen. Desondanks is de putter in het gebied van de VWG Wageningen nog steeds een weinig voorkomende broedvogel. oe broedgevallen lijken vooral voor te komen in parkachtige gebieden en in de omgeving van de uiterwaarden. Vrijwel alle overige waarnemingen van de putter komen uit open gebieden zoals de Betuwe, de Rijn- en Waal uiterwaarden, de Gelderse vallei en de Veluwezoom.
tekening: Ed Hazebroek
AANTALLEN Voor 1950 werden slechts in vier jaren broedgevallen geconstateerd. Na 1950 zijn in negen jaren broedgevallen en/of territoria vastgesteld met in totaal 15 territoria en 8 broedparen. Het is vrij zeker dat de putter veelvuldiger als broedvogel in de regio voorkomt, dan uit het volgende overzicht blijkt 1920 1921 1927
1942 1954 1970 1974 1986 1987 1988 1989 1990 1991
1 terr. 1 terr. 1 paar 1 paar 1 terr. 2 terr. 1 terr. 2 terr. 1 paar 1 terr. 3 terr. 1 terr. 1 terr. 1 terr. 2 paar 1 paar 1 paar 1 paar 1 paar 1 paar
I.Jageningsche Berg (Wolda, Bezemer; DLN 25: 66 Arboretum Wageningen (Bezemer; DLN 26: 209 Wageningsche Berg {I.Jigman; DLN 32: 119) Grebbeberg (I.Ji gman; DLN 32: 119) Amerongen (v.d. Bout} ~o~agenîngen (VI.JG) Randwijk
tekening: Dick Poppe
395
De waarnemingen en vogels (territorium-meldingen niet meegeteld) zijn als volgt over de maanden verdeeld.
1950-1959 1960-1969 1970-1979 1980-1990 aant. waarn.
jo
fe
mo
5 8
1 1 9 13
2 5 18 17
op
10 9 5
" " " " " 16
~
jn
jl
1 3 3
1 3
1 3
7
4
5
"
"
1
~
1 1 4 8
"
ok
no
de
5 6 5
4 12 13 17
3 13 23 26
3 9 19
16
46
65
I aant. i
"
"
aant. ex.
199
156
174
140
8
5
8
23
88
222
316
353
ex./waarn.
4,6
6,5
4,1
5,8
1,1
1,3
1,6
1,6
5,5
4,8
4,9
7,8
waarn.
20 66 119 130 335
Gegevens over het voorkomen van de putter als doortrekker en wintergast zijn pas sinds 1960-1964 redelijk gedocumenteerd. Voor die tijd wordt vooral melding gemaakt van putters in de wintermaanden, maar aantallen, exacte plaats en waarnemer zijn meestal niet aangegeven. Sinds 1960 treedt een duidelijke toename van het aantal waarnemingen op. Met de vrij grote aantallen broedende putters juist ten westen van onze regio is het opvallend dat in de maanden augustus en september zo weinig putters worden waargenomen. In deze periode zwerven putters vaak in groepjes (meestal jongen van een tweede broedsel met ouders) rond en foerageren dan graag op distels en andere composieten. Opmerkelijk is dat ook in jaren met een broedgeval vrijwel geen zomerwaarnemingen van putters worden gedaan. Tijdens het broeden zijn de putters weliswaar tamelijk rustig, maar de zang van het mannetje voor de broedtijd en het voeren van de uitgevlogen jongen zijn tamelijk opvallend. De laatste jaren nemen aantallen waarnemingen met groepen van 1o of meer putters duidelijk toe, vooral in de maanden oktober tot december. aantal periode 1950-1954 1955-1959 1960-1964 1965-1969 i 1970-1974 i 1975-1979 1980-1984 1985-1990 aant. waarn.
jo
fe
.
mo
~o~aarnemingen
op
me
jn
met 10 of meer jl
ou
"
"·
ok
"''
groep no
de
I aant.
waarn.
~
1 1 1
3
2 3 3
2 1 1
1 1 1 1
8
4
4
1
1 3 3
1
7
2
1 2 1 I 3
I
'2 ' 3 5 I
11
16
2 2 5 15 14 16 54
Een opvallend grote groep met meer dan 100 exemplaren werd waargenomen op 22/09-'1990 bij Lienden (Jacobs). In de regel bestaan de groepen uit 10 à '15 ex. tot hoogstens 25 à 40 exemplaren. Een duidelijke piek in de aantallen waargenomen putters valt vanaf 1975, daarna lijkt een stabilisatie op te treden. Het voorkomen van flinke groepen putters in de wintermaanden doet vermoeden dat we hier te maken hebben met vogels uit noordelijker streken. Dit is noch uit ringme!dingen, noch uit metingen (noordelijke vogels zouden groter zijn) gebleken. [GvT]
tekening: Sjef Kerkhofs
396
16540 SlJS (Carduelis spinus) STATUS JaarvogeL Schaarse tot zeer schaarse broedvogeL Doortrekker en wintergast in klein tot vrij groot aantal. VERSPREIDING EN HABITAT De soort kan vooral in voor- en najaar waargenomen worden in de gehele regio. Ze komt dan voor in houtsingels, bosjes en bossen, zowel in de zandgebieden als de Betuwse kleigronden. De sijs komt ook voor in boomgaarden en in alleenstaande berken, beuken, elzen en larixen in stadstuinen en parken. Meestal worden kleine en middelgrote groepjes waargenomen. Ze foerageren graag op de zaden van larix, berk en els en ook regelmatig op de zaden van distels. In coniferen wordt graag gefoerageerd op bladluizen en andere kleine insecten. AANTALLEN Het archief verschaft een groot aantal waarnemingen, verspreid over alle maanden van het jaar, zoals blijkt uit het volgende overzicht.
tekening: Amofd Meyer
ja
fe
ma
ap
me
jn
jl
au
se
ok
no
de
65
62
72
45
13
6
15
17
28
36
42
51
aant. waarn. 452
Zoals uit dit overzicht blijkt worden de meeste waarnemingen gedaan vanaf september tot en met april. Het is opvallend dat vanaf augustus een geleidelijke toename optreedt van het aantal waarnemingen en dat tussen januari en maart de meeste waarnemingen worden gedaan. Verder toont het overzicht een gering aantal waarnemingen tussen mei en augustus. Waarnemingen in die periode hebben enerzijds te maken met vroege en late doortrekkers en mogelijke overzomeraars, en anderszijds met incidenteel vastgestelde broedparen. Zo werd in 1956 een mogelijk broedgeval vastgesteld bij Wageningen. Uit 1968 dateert een mogelijk ander broedgeval op de Wageningsche Berg. In 1972 werden twee zekere broedgevallen vastgesteld op respectievelijk de Grebbeberg en in Wageningen-Hoog. Volgens J.H. Becking zouden er in 1972 veel meer zekere broedgevallen zijn geweest in de omgeving van Wageningen. In de jaren 1974-1977 werd de soort broedend vastgesteld op de Amerongsche Berg (1974, 1975), Prattenburg (1975), Oastereng (1976), de Laarserberg (1976) en minstens 3 broedparen in het Rhenense bos (1977). Ook broedde de soort in 1981 in de bossen bij Rhenen, in 1983 in Rhenen en Bennekomen in 1986 bij Veenendaal en Rhenen, in 1987 vrij zeker op de Hindekamp en in Veenendaal-Zuid en in 1988 in de Amerongse bossen. In 1989 broedde de sijs bij Mossel, Rhenen en Bennekom, in 1990 bij Rhenen en wageningen-Hoog en in 1991 bij Oranje Nassau's Oord. Er zijn vele aanwijzingen (o.a. het relatief grote aantal zomerwaarnemingen, soms met juveniele vogels) die er op duiden dat het aantal broedparen groter is dan uit bovengenoemde opsomming blijkt Het onopvallende broedgedrag îs hier o.a. debet aan. Op het Planken Wambuis broedden in de periode 19751990 jaarlijks 1-10 paren (Bijlsma, 1988a en mededeling R. Bij!sma). De soort broedt hier vooral in oude opstanden van grove den en lijkt toe te nemen. voor de periode 1965-1988 is de gemiddelde groepsgrootte berekend. Vanaf oktober blijkt deze toe te nemen tot in januari, waarna weer een afname optreedt tot in april en mei.
397
,,
gemiddelde groepsgrootte
jo
56-82 18-81 28·77 4-42 1-3 1-8
64 50 44 19 2 3
mo
op ~
jn
gemiddelde groepsgrootte
spreiding jl
I
14 11 4 14 25 42
'"
"okno de
spreiding
I
2·20 2-14
3-6
10-25 12-43 32-46
Groepjes met meer dan 1DO exemplaren blijken alleen voor te komen tussen december en april. Groepjes met meer dan 300 exemplaren komen uitsluitend voor in januari en februari. In mei en juni bevatten de groepjes meestal niet meer dan 5 en maximaal 25 exemplaren. Het volgende overzicht geeft de procentuele verdeling van de waarnemingen over de diverse groepsgrootten weer. 1965-1991 groepsgrootte
""-
1-5 6-25 26-100 ex. 101-300 ex. > 300 ex.
aant. waarn.
jo
,,
15% 28% 42% 11% 4% 65
aantal waarnemingen in procenten (n = 452)
mo
op
mo
jn
jl
20% 37"!. 37"!. 4% 2%
26% 35% 32%
58% 27"!. 11% 4%
100%
84% 16%
40% 47% 13%
64% 30% 6%
89% 11%
62
72
45
13
6
15
17
28
7"1.
'"
"
ok
no
do
36% 52% 12%
19% 48% 33%
16% 28% 52% 4%
36
42
-
51
Groepjes met 200 of meer sijsjes werden weinig gemeld. De volgende gegevens zijn hierover bekend. Oergelijke grote groepen komen ongetwijfeld meer voor dan uit de opsomming blijkt. 22/03 23!03 04 en 05/01 21/01 05/03 13/01 18/01 06/02 21/02 -
1967 1969 1971 1971 1974 1985 1985 1988 1988
""-
"-
250 ex. 250 ex. 225 750 200 200 200 200 550
I-lagen i ngen- Hoog {Boerwi nket) Reml1erstein {Vink e.a.} Oe Hel (Vink) Born-Zuid (Hoogers) Rhenen-Noord (v.d. Bout) Veenendaal-I-lest (Vink) Dragonderweg {ten Böhmer) Renkumse beek e.o. (Sanders e.a.) Planken l-lambuis (Vriel ink)
"-
""""""-
AANKOMST EN VERTREK Oe sijs arriveert in het najaar (nazomer), in vroege jaren tussen eind augustus en eind september. In late jaren valt de aankomstdatum tussen eind september en begin oktober. aankomst periode
vroegste
< 1958 1959-1963 1964-1968 1969-1973 1974-1978 1979-1983 1984-1988
24/09-1960,1962 24/08-1965 20/08-1972 21/08-1975 26/08-1982 15/09-1986
gemiddeld spreiding
gemiddeld 26/09 27;09 19/09 15/09 19/09 24/09
-
01/10·1963 27/09-1966 20!10·1973 03/10-1978 06/10-1983 03/10-1987
vroegste 27/03-1959 20/03-1965 20/03-1971 15/03-1978 21/03-1981 26/03-1988
gemiddeld 18/04 07/04 10/04 05/04 07/04 28/03 14/04
taats te 19/04-1958 14/04-1960 01/05-1967 30/04-1973 01/05-1976 14/04-1980 03/05-1986
22/09
05/10
22/03
08/04
25/04
,15/09-27/09
27/09-20/10
15/03-27/03
28/03 ·18/04
14/04-03/05
01/09 20/08-24/09
vertrek Laatste
'
In het voorjaar vertrekken de vogels weer tussen half en eind maart. In sommige late jaren kan de soort nog vanaf half april tot begin mei doortrekken. [HNL]
398
16600 KNEU (Carduelis cannabina) STATUS JaarvogeL Vrij talrijke broedvogel. Doortrekker in vrij groot aantal. Wintergast in wisselend, meestal klein tot vrij klein aantal. VERSPREIDING EN HABITAT De kneu is een vogel van open gebieden met een lage, gevarieerde begroeiing. Als specifieke zaadeter stelt de kneu prijs op een kruidenrijke vegetatie. Om in het gebied te kunnen broeden is de aanwezigheid van enig struikgewas vereist. In onze regio komen de meeste meldingen (56%) van broedende kneutjes uit de uiterwaarden. In praktisch alle uiterwaarden langs Rijn en Waal zijn territoria waargenomen. Daarnaast zijn er vrij veel broedgeva!len uit agrarische gebieden gemeld, met name uit het Binnenveld en het omringende Jandelijk gebied (circa 20%). De resterende 24% van de broedgevallen komt uit stedelijke gebieden (o.a. Oe Dreyen en de Ericalaan in Wageningen, het kazerneterrein te Ede en de dorpen Kesteren en Opheusden) en uit bos- en heideterreinen (o.a. Prattenburg, tekening: Ed Hazebroek Remmerdense Heide, omgeving Geertjesweg,De Dorschkamp, de Grebbeberg, het Amerongsche Bos, de Hennekamp, de heide bij Hee!sum, de Ginkelsche Heide, Mossel, het Planken Wambuis en de Betuwe. Buiten de broedtijd worden kneuen waargenomen op allerlei open, kruidenrijke terreinen; de aanwezigheid van struikgewas om in te nestelen is in dit seizoen geen vereiste meer en er worden dan ook grote groepen gezien op bijvoorbeeld industrieterreinen, foeragerend op onkruidzaden in verruigde vegetaties. AANTALLEN Oe aantallen territoria die in het archief zijn vermeld, zijn als volgt.
Het is niet duidelijk of deze getallen inderdaad op een significante achteruitgang van de kneu duiden als broedvogel. Systematische, gebiedsdekkende inventarisaties zijn niet uitgevoerd. De landelijke BMP-indexen !aten sedert 1984 we! een duidelijke achteruitgang zien (SOVON, 1992). 1984
1985
1986
1987
1988
1989
1990
1991
100
94
74
67
74
82
78
81
De verdeling van de waarnemingen over de maanden is in de volgende tabel aangegeven. Het blijkt dat de meeste waarnemingen in de maanden april en oktober worden gedaan, wanneer de voor- en najaarstrek op zijn hoogtepunt is. Dit patroon klopt met het landelijke beeld. Tevens blijkt dat kneuen regelmatig, zij het in beperkte mate, overwinteren. De gemiddelde groepsgrootte is voor de verschillende maanden eveneens in de tabel vermeld.
399
gemiddelde groepsgrootte per periode per maand fe
7 34 4 47 3
9 28 2
jn
jl
"
no
5 2
200 44 278 56 31
5 37 115 13 76
3 15 11 1
7 15
12 368
32 3898
36 1774
14 105
12 437
2
31
122
49
8
36
'P
~
13
3 23 2 19 3
7 31 44 3 24
6 11 2 2 3
3 2
2 2
16 302
18 232
18 184
40 868
25 115
9 21
19
13
10
22
5
2
ex./waarn.
'"
ok
~
1964-1968 1969-1973 1974-1978 1979-1983 1984-1990 aant. waarn. aant. ex.
j•
2
85
de
23 50
I' 1
Oe grootste grcepen worden in april en september gezien. Daarnaast is er een kleine piek in de groepsgrootte in december en januari. Oveswinterende kneuen vormen dan vaak vrij grote groepen, een verschijnsel dat ook landelijk bekend is. De gegevens laten geen duidelijke conclusies over voor- of achteruitgang van de soort toe. De stand lijkt stabiel te zijn of hooguit een lichte achteruitgang te vertonen. !n de jaren 1950-1960 zijn systematische tellingen uitgevoerd door het echtpaar De Vries in het Binnenveld. De maximum aantallen kneuen per bezoek zijn in het onderstaande overzicht per maand weergegeven. Helaas werden geen tellingen uitgevoerd van december tot en met februari. jaar
m•
'P
~
1950 1951 1952 1953 1954 1955 1956 1957 1958 1959 1960
1 5 3 7 9 16 20 19 34 4
10 12 8 2 4 24 16 39 15 6
6 11 5 4 4 6 8 7 6 6
gem. max.
12
14
6
-
jl
'"
"
ok
9 16 13 5 6 8 11 4 B 4
22 21 16 18 16 16 14 3 16
36 40 58 48 15 35 40 5 52
15 14 109 46 13 62 19 13 38
4 1 8 6 2 12 6 26 16
8
16
36
37
9
jn
-
-
gemiddelde maximumaantallen In 400 ha van het Binnenveld {1950·1960)
no 1 1 0
7
2
:r,·~-' I
--
"I 1
j_ LI_._LL ma
ap
ma
In
jL
maand
au
ae
l _I_.J ok
no
Het seizoensbeeld dat uit deze tellingen wordt verkregen klopt met dat van de archiefgegevens vanaf 1964. Er is in de periode 1950-1960 geen duidelijke voor- of achteruitgang te signaleren. Het archief vermeldt de volgende waarnemingen van groepen van 100 of meer kneuen. sept. 26/09 27/08 ja/fe 23/04 17!10 17!10 13/02 24/09
22!09
06/10 27/09 04/lO 20/09 28/09 09/04 02/10
1967 1967 1969 1970 1970 1970 1971 1972 1972 1974 1974 1975 1975 1980 1985 1986 1986
100 200 200 100 200 137 100 100 120 350 129 205 263 200 100 200 250
ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex.
gemiddelde groepsgrootte per maand In de Blau~o~e Hel op slaapplaats (Vink) regio {1964-1990) Heteren (Boerwînkel) Wageningse Eng (v. Tol} aantal <:~x.Jwaarn industrieterrein Tiel (Vellinga) industrieterrein Tiel (Vellinga) Dodewaard, foeragerend (Vink) industrieterrein Tiel (Vellinga) industrieterrein Tiel (Vellinga} Wiltemspolder (Vellînga} Binnenveld (Groebe, de lange) 80'· Veenendaal (trek in Z.W. richting) Kostverlorenuiterwaarden (Bode) Kostverlorenuiterwaarden (Bode) Ochten (Hoogers) Telefoon~o~eg, Renkum (Bruggenwert} Dikkenberg, Rhenen (Vink} Hiensche Uiterwaarden (Vink) ja ~ ~ ap ~ Jn au se ok no
::r----------
-)l_._._t.~L _I_._1 ~
maand
[GS]
400
16620 FRATER (Carduelis flavirostris) STATUS Doortrekker en wintergast in klein tot vrij klein aantal. VERSPREIDING EN HABITAT De frater kan in bijna het gehele gebied in het winterhalfjaar worden waargenomen. De meeste waarnemingen werden verricht langs de rivieren Rijn en Waal, maar ook op akkers, gras- en bouwlanden, op braakliggende terreinen, ruige veldjes en in kale wegbermen werden fraters aangetroffen. AANTALLEN De waarnemingen zijn als volgt over de maanden verdeeld. 1955
1989
jl
oU
aant. 10aarn. aant. <X.
"
ok
00
de
jo
fe
mo
op
2
23 655
21 540
27 771
23 472
13 186
1 20
28,5
25,7
28,6
20,5
14,3
20,0
33
ex./waarn.
16,5
~
jn
Fraters worden vooral gezien tussen november en maart. De grootste groepen komen in november, december en januari voor. In februari en maart zijn de groepjes gemiddeld kleiner. Groepjes van 4 tot 50 exemplaren komen het meeste voor, n.l. in 71 % van alle gevallen. !groepsgrootte 11-3 ex. laantal waarn.
I
19 ( 17"!.)
I 4-10 ex.
111·25 ex.
I 26-50 ex.
I
I
I
23 (21%)
32 (28%)
24 (22%)
51-100 ex.
> 100 ex.
11 (11%)
1 (1%)
Groepjes van 50 of meer exemplaren komen weinig voor. 09/01 17/01 28/01 19/12 31/01 13/02 30/01 08/03
1971 1971 1971 1971 1975 1975 1980 1980
68 50 110 100 100 100 50 55
ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex.
Boven-Leeuwen (Vink e.a.) Noordberg (Kuiper} Boven-Leeuwen (Vink) Boven-Leeuwen (Velt inga) Mansholtlaan (Vierbergen) Mansholtlaan (Vîerbergen) Mansholtlaan (V\./G) Hiensche Uiterwaarden (Vink)
30/11 13/12 07/01 fe/ma 29!12 12/01 16/11
1980 1980 1981 1982 1985 1986 1986
80 55 65 50 90 65 95
ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex.
Valburg (Vink) Hiensche Uiterwaarden (Vink) Hiensche Uiterwaarden (Vink} Opheusden {Kleinpaste) Gouverneursche Polder (Kleinpaste) Hiensche Uiterwaarden (Kteinpaste) I.Ji Itemspolder (Vriet ink)
Solitaire exemplaren worden nauwelijks opgemerkt. 23/03 22/01 09/01 06/01 14/11 16/01 dec. 23/03 -
1964 1970 1972 1979 1981 1982 1984 1986
Opheusden (Vink) "· Boven-Leeuwen (Vink) "· Boven-Leeuwen (Vink) "· Heteren (de Vries} ''· Amerongen {v. Barneveld) "· Amerongen ( v. Barneveld) "· ex. Heteren (de Vries)
"· Ochten (Vink)
AANKOMST EN VERTREK De twee vroegste waarnemingen zijn als volgt. 07!10 1985 31/10 - 1987
18 ex. I.Jillemspolder (Vink> 15 ex. Telefoonweg, Renkum (ten Böhmer)
Er is één april-waarneming bekend. 13/04- 1975
20 ex. Manshottlaan, I.Jageningen (v. Tol) tekening: Ed Hazebroek
[HNL]
401
16630 BARMSIJS (Carduelis flammea) STATUS Doortrekker en wintergast in klein tot vrij groot aantal. Mogelijk toevallige broedvogel. VERSPREIDING EN HABITAT Het barmsijsje werd in vrijwel het gehele waarnemin-
gengebied vastgesteld. De meeste waarnemingen
werden verricht in gebieden ten noorden van de Rijn. Incidenteel kwamen ook meldingen binnen uit de Betuwe. Barmsijzen foerageren graag op berk, wilg,
larix, wilgenroosje, els, in brandnetelbosjes, boomgaarden, struwelen, houtwallen, tuinen en bossen.
AANTALLEN De waarnemingen zijn als volgt over de maanden verdeeld. jo
,,
mo
op
1950-1968 1969-1978 1979·1988
1 13 19
3 6 10
1 7 8
1 2 4
aant. waarn.
33
19
16
7
mo
jo
jt
-
tekening: Amold van den Burg
'" '' -
ok
00
de
1
2 1 6
3 6 27
3 6 11
2
9
36
20
1
Tot ongeveer 1970 werd de soort niet elk jaar waargenomen. Daarna wordt de barmsijs steeds vaker gezien als doortrekker en wintergast. In 1974 werd een mogelijk broedgeval vastgesteld bij De Dorschkamp (Bijlsma}. Bijlsma (1988a en mededeling R. Bijlsma) vermeldt dat er in de periode 1974-1990 in het Planken Wambuis jaarlijks 1-3 territoria zijn vastgesteld. Het gaat hier om de ondersoort Carduelis flammea cabaret. Er is geen toename gesignaleerd. De barmsijzen vertoonden een voorkeur voor berkenopslag als broedomgeving. De groepsgrootte varieert zeer sterk. Groepjes van 1- "1 0 exemplaren komen het meeste voor (52%). Groepjes van 11-25 exemplaren beslaan 19% van de waarnemingen, 26-50 exemplaren 17%, 51-100 exemplaren 8% en> 100 exemplaren 4%. In september, oktober en november is de kans om grote groepen met meer dan 25 exemplaren te zien vrij groot In de winter en het voorjaar neemt deze kans af en zijn de groepjes gemiddeld kleiner. 1950-1988
aantal waarnemingen in % (n = 161)
groepsgrootte
1-25 ex.
26-100 ex.
56% 76% 84%
33% 22% 16%
se t/m no de t/m ja fe t/m ap
,
100 ex. 11% 2%
Groepen met 50-100 exemplaren werden in totaal12x vastgesteld, groepen met meer dan 100 exemplaren werden slechts Bx in het archief vermeld en zijn hieronder vermeld. Dergelijke grote groepen werden allen in 1986 waargenomen. 10/11 10/11 10/l1 10/l1
1986 1986 1986 1986
300 150 400-500 400
ex. ex. ex. ex.
IJagenîngen <Schuyl) Arboretum (Bakhuizen) IJageningen (v. Setten) Ede (Vink)
11/11 12!11 12!11 23/11
402
1986 1986 1986 1986
100 100 150 100
ex. ex. ex. ex.
Wageningen (Essink) Achterberg (v. Garderen) Zetten (Lagerwerf} Veenendaal !.lest (Vink)
AANKOMST EN VERTREK Barmsijzen arriveren meestal vanaf eind oktober, begin november en vertrekken weer in februari, maart en april. De vroegste aankomstdata waren de volgende. 19/09 - 1962 23!09 - 1979
1 ex. 15 ex.
Bennekom (Leys) Renmerstein (v. Barneveld)
Late waarnemingen werden gedaan op de volgende data. 02/04 14/04 17/04 04/04
-
1954 1973 1978 1987
30
ex.
1 ex.
3 ex. 65 ex.
13/04 - 1987 15/04 . 1987 15/04 - 1988
Bennekom (Da!lTilan) Nol in 't Bosch (Kleinpaste) Amerongsche Bos (Vink) Dikkenberg, Rhenen (Vink)
9 ex. 2 ex. 2 ex.
Oikkenberg, Rhenen (Vink) Dikkenberg, Rhenen (Bakhuizen) Zandlaan, Ede (Vink)
BIJZONDERHEDEN Op 09/11-1986 werd mogelijk de iets grotere noordelijke vorm Carduelis flammea flammea waargenomen door G. Sanders in een tuin in Bennekom. Op 14/11-1986 zag K. v. Setten in het Arboretum met zekerheid deze grotere noordelijke vorm. Het seizoen 1986/1987 was een bijzonder invasiejaar met zeer veel barmsijzen. Het is vrijwet zeker dat er toen veel noordelijke barmsijzen in de regio en elders in ons tand aanwezig waren. [HNL)
16650 WITBANDKRUISBEK (Loxia /eucoptera) STATUS Zeer zeldzame onregelmatig gast. Er zijn vier waarnemingen bekend, waarvan de eerste twee bevestigd zijn. 02{10 25/11 30/11 03/03
-
1942 1942 1979 1984
1 1 1 1
ex. ex.
paar man.
Bennekom (Lîmosa 15: 103) Bennekom (Limosa 15: 103) Rhenen (Post en Vink) Ooorwerth (Schermerhorn)
In Nedertand werd deze soort sedert 1900 ca. 30x vastgesteld (Wolfskeel, 1989). [HNL)
16660 KRUISBEK (Loxia CUNirostra) STATUS Doortrekker en wintergast in wissetend klein tot groot aantal. Onregelmatige, zeer schaarse tot schaarse broedvogel. VERSPREIDING EN HABITAT Oe kruisbek komt vooral voor vanaf juli tot en met april in de naaldhoutbossen van de Utrechtse Heuvelrug en de Veluwe. Er is een duidelijke voorkeur voor larixopstanden. In sommige jaren treden invasies op. Men ziet de kruisbek dan op allerlei plaatsen buiten het naaldhoutareaal, zoals bijvoorbeeld in stadstuinen. Ze foerageren dan ook veelvuldig op de katjes van berken. vanaf 1962 werd de soort vrijwel jaarlijks vastgesteld in de Amerongsche bossen, in Prattenburg, De Thijmse Berg, de Dikkenberg bij Rhenen, Kwinte!oyen, de Grebbeberg, Remmerstein, Hindekamp, het Planken Wambuis, Wageningen-Hoog, het Arboretum, Belmonte, de Ginkelsche bossen, Oe Oorschkamp, Wolfhezerbossen, het Edesche Bosch, De Sijssett, het Roeketsche Bos, de Elsterberg, Mossel en het Hoeketumsche Bosch. Als broedvogel werd de kruisbek voor het eerst
403
tekening: Ed Hazebroek
vastgesteld in 1967 in de bossen van De Ginkei en de Sijsselt bij Ede. Waarschijnlijke en zekere broedgevallen werden opgemerkt in de bossen op de Amerongsche Berg in 1973, 1975, 1979?, 1980, 1983, 1984 (nest gevonden!), 1986, 1987, 1988, 1989 en 1990. In 1984 werden er door Rob Bijlsma 44 territoria op het Planken Wambuis (1965 ha) vastgesteld. In de jaren 1974-1990 fluctueerde het aantal territoria hier tussen 0 en 44 met een gemiddelde van 10 territoria per jaar (Bijlsma, 1988a en mededeling R. Bîjlsma). In 1990 waren er 1 of 2 territoria aanwezig in de Dunabossen bij Heveadorp. In 1985 en in 1991 werden respectievelijk 1 en 2 territoria in Hoekeiurn vastgesteld. De kruisbek is meestal een zeer vroege broedvogel die soms al in februari of maart met vliegvlugge jongen rondscharrelt in de toppen van larix en berken. AANTALLEN De waarnemingen zijn als volgt over de maanden verdeeld.
i•
,,
mo
'P
~
jo
jl
14
1953-1972 1973-1990
17 14
7 11
10 12
3 16
1
8
1 12
23
aant. waarn.
31
18
22
19
9
13
37
,.
'" 28 25
29 23
53
52
ok
00
d'
20
39
13
26
11 9
59
39
20
Kruisbekken komen meestal voor in losse groepjes van enkele exemplaren tot enkele tientallen. Groepen met meer dan 50 exemplaren komen weinig voor. 07/04 28/10 24/12 23/09 05/10 22/10 01/07
-
1963 1963 1963 1983 1983 1983
1990
100 115 70 60 82 90 50
ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex.
Oikkenberg, Rhenen Oikkenberg, Rhenen Di kkenberg, Rhenen Telefoonweg, Renkum Oikkenberg, Rhenen o ikkenberg, Rhenen ReiWlerstein
18/07 15/08 22/08 12/09 14/09 23/09 30!09
-
1990 1990 1990
1990 1990 1990
1990
50 510 100 100 120 200 700
ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex.!
Rerrmerdense bos 0 i kkenberg, Rhenen Sparrenbos, Rhenen Sparrenbos, Rhenen Oranje Nassau•s Oord, Renkum Rerrmerstein Dikkenberg, Rhenen
Oe groepsgrootte van kruisbekken is in de periode december tot en met maart gemiddeld het hoogst. In de periode juli tot en met november zijn de groepen meestal aanzienlijk kleiner, hoewel juist extreem grote groepen sporadisch in die periode voorkomen. 1953-1990 groepsgrootte 1-5 ex. 6-25 ex. 26-50 ex. 51·100 ex. ;. 100 ex. aant. waarn.
aantal waarnemingen în % (n " 331) december t/m maart
jul i t/m november
41%
50%
24% 4%
1% 1% 1%
31%
91
47'/.,
240
Kennelijk bestaan de nazomer- en herfstgroepjes uit enkele families met jongen, terwijl in de winter en het vroege voorjaar de gemiddelde grootte van de groepjes bepaald wordt door het samengaan van vele familiegroepjes. Het al of niet voorkomen van kruisbekken wordt bepaald door de zogenaamde invasiejaren. Sedert 1900 vonden duidelijke invasies plaats in
1909 tot en met 1911, 1927, 1930, 1935, 1942, 1953, 1963, 1967, 1972, 1976, 1979, 1983, 1987, 1988 en 1990.
Duidelijk gerichte trek werd af en toe vastgesteld zoals blijkt uit de volgende waarnemingen. tekening: Ed Hazebroek
404
datum 13/07-1944 14/07-1962 06{10-1968 09{10-1968 24/03-1973 15/08-1979 19{10-1979 05/07-1983 15{10-1983 20/10-1983 04/04-1985 17{10-1985 26/06-1986
aantal 3 1 12 17 3 1 9 6·11 402 35 1 1 20
ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex.
plaats (vliegrichting)
aantal
datum
Noordberg (N\.1) Noordberg (ZO) Rhenen (?} Rhenen {?) Eder heide (NNO) Veenendaal (?} Grebbeberg (Z, ZZ\J) Hoekelum (?) Rhenen (ZO) Rhenen (ZZW) Roekelse bos Rhenen (Nl./) Bennekom ( 7 )
14/11-1986 11/08-1987 28/08-1988 08/10-1989 29/07·1990 19/08-1990 27/08-1990 29/08·1990 02/10·1990 id. id. 17/10-1990
4 3 2 5 8 6 25 12 8 60 6 25
ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex.
plaats (vliegrichting) Zandlaan, Ede {ZW} Wageningse Eng (Z) \.lageningse Eng (Z) \.lageningse Eng (Z\.1) Kwinteloyen (N) \.lageningse Eng (Z) \.lageningse Eng (Z) Wageningse Eng (Z\.1) \.lageningse Eng (Z) Belmonte (Z) \.lageningen (2} Belmonte (ZW)
'
AANKOMST EN VERTREK De indruk bestaat dat waarnemingen in juni en juli deels te maken hebben met Nederlandse broedvogels en deels met de eerste doortrekkers uit Scandinavië. Waarnemingen tussen maart en mei kunnen wijzen op plaatselijke broedvogels, maar ook op late tot zeer late voorjaarsdoortrekkers naar het Noorden, dit in tegenstelling tot de gangbare literatuurgegevens die juist spreken van vroege waarnemingen als ze in mei plaatsvinden (Commissie Nederlandse Avifauna, 1970). De najaarstrek is in zuidelijke richting. Voor de Wageningse regio is het volgende overzicht van aankomst- en vertrekdata beschikbaar op basis van archiefgegevens. voor j aar(doort rek)
nazomer(doortrek) periode
vroegste
1954-1968 1969-1973 1974-1978 1979-1983 1984-1990
05/07-1957,1966 04/07-1970,1971 25/06·1977 04/06-1983 03/06-1989
gemiddeld
Laatste
vroegste
21/07 19/07 13!07 24/06 18/06
13/08-1967 20/08-1969 25/07-1976 02/08-1979 01/07-1987
22/03-1964 29/03-1969 07/03-1978 05/02-1981 04/04-1985
31/07
gemiddeld
20/06
07!07
spreiding
03/06-05/07
18/06-21/07
01/07-20{08
gemiddeld
laatste
18/04 15/04 10/04 08/04 30/04
23/05-1967 15!05-1973 23/05-1975 28/05-1983 21/05-1988
14/03
16/04
22/05
05/02-04/04
08{04-30/04
15/05-28/05
Uit dit overzicht blijkt dat de gemiddelde nazomerdoortrek steeds vroeger begint en dat de "vroegste' voorjaarsdoortrek c.q. wegtrek met uitzondering van de periode 1984-1990 ook steeds vroeger plaatsvindt. BIJZONDERHEDEN In de winter van 1963/1964 werden op de Dikkenberg bij Rhenen groepjes kruisbekken waargenomen die regelmatig foerageerden op de kegels van Pinus montana (bergden) (Jansen, Leys, Vink e.a.). Op 09/09-1966 werd een 1e jaars vogel in het Arboretum gevangen en geringd (Leys, de Wilde). Op 24/091966 werd in Wageningen een dood exemplaar gevonden (Vierbergen). Op 17/04-1968 dronken '10 exemplaren bij De Dorschkamp uit een regenplasje op een bospad (Hoogers). Op 08/12-1968 zaten in Veenendaal 23 exemplaren op het dak en de antenne van het ziekenhuis (Vink). [HNL]
17100 GOUDVINK (Pyrrhula pyrrhula) STATUS JaarvogeL Vrij schaarse tot vrij talrijke broedvogel. Doortrekker en wintergast in vrij klein tot klein aantal. VERSPREIDING EN HABITAT De goudvink komt verspreid over grote delen van het Wageningse gebied voor, maar heeft een duidelijke voorkeur voor de hogere zandgronden met veel parkachtig bos of jonge aanplant van coniferen in de bosgebieden. Een belangrijk biotoop wordt gevormd door naaldhoutbossen met veel ondergroei. Ook villawijken met grote tuinen met veel bomen en struiken en dichte coniferen vormen een goed habitat. In de winter komen de goudvinken ook voor op plaatsen waar ze in het broedseizoen geheel of nagenoeg geheel ontbreken. Met name zijn dit bosjes en grienden in de uiterwaarden van Rijn en Waal.
405
Binnen de regio werd in het broedseizoen de goudvink o.a. vastgesteld in Oranje Nassau's Oord, Belmonte Arboretum, Hoekelum, de Dikkenberg, De Sijsselt, Edesche Bosch, Wageningen-Hoog, Kreelsche Zand, Wekeromse bossen, het Planken Wambuis, de Hinde~ kamp, Lunteren, Remmerstein, De Hel, de Grebbeberg, De Dorschkamp, Mossel, de Amerongsche Berg, Prattenburg, Renswoude, Ouadenoord, Veenendaal, de Noordberg, Heelsum, Heveadorp, Hinkeloord, de Noord- en Zuid-Ginkel, het Remmerdense bos en vele andere plaatsen. Buiten het broedseizoen werden ook waarnemingen verricht bij Maurik, lngen, Eist, Zetten, Hemmen, De Blauwe Kamer, de P!asse!Waard, Drie!, Ochten, de Marspolder en sommige boomgaarden bij Lienden, Valburg, Kesteren en Opheusden. AANTALLEN
Vanaf 1951 tot en met 1956 werden in het Arboretum gemiddeld 10 tellingen verricht in de maanden november tot en met februari. In die periode varieerde het aantal goudvinken tussen 0 en 8 exemplaren per telling. In de maanden aprîl tot en met oktober werd niet regelmatig geteld en werden uitsluitend de maximum aantallen per telling genoemd. In het volgende overzicht worden de maximum aantallen per maand weergegeven.
i• 1951 1952 1953 1954 1955 1956
maximum aantallen in het Arboretum mo
6 6 1 8
3 4
5
49
56
27
2
aant. waarn.
,,
tekening: Herman Leys
op
jn
~
3
4 4
jt
'" "
ok
11
2
1
8
8
d'
2
4 4
1
1
1 3
10
40
50
4
1
no
In het archief worden verder weinig systematische te!lingen van territoria in bepaalde gebieden gegeven. Jaarlijks wordt de goudvink wel gemeld als broedvogel in de eerder genoemde gebieden. Tussen 1964 en 1988 werden 62 meldingen geregistreerd met in totaal 122 zekere territoria. Het werkelijke aantal territoria is veel hoger. Omdat de goudvink een weinig opvallende soort is worden vele broedterritoria niet opgemerkt. Het lijkt er wel op dat deze soort plaatselijk is toegenomen. In Hoekefurn varieerde het aantal broedparen tussen nul en vijf in de periode 1958-1992. In het Planken Wambuis stelde Bijlsma (1988a en mededeling R. Bijlsma) 72 territoria vast in 1976 en hij noemt de stand thans stabiel in dit gebied. Op de Amerongsche Berg en op Prattenburg werden in de periode 1968-1976 jaarlijks 5-8 territoria vastgesteld. Tussen 1987 en 1990 waren dit er minstens 10. Landelijk is er sprake van een flinke toename, zoals blijkt uit het BMP-onderzoek in de periode 1984-1990 (SOVON, 1992). 1984
1985
1986
1987
1988
1989
1990
1991
100
130
131
124
141
121
149
127
406
Het aantal waarnemingen in het archief is zeer groot, vooral uit het winterseizoen. De waarnemingen zijn als volgt over de maanden verdeeld. Ie 126
op
102
63
30
jo
jl
30
29
28
42
ok
00
de
63
114
117
De hoogste aantallen worden waargenomen in de wintermaanden. Dit komt vooral door de immigratie van goudvinken uit noordelijker gebieden. Opvallend is dat gedurende de zomermaanden vrijwel steeds 1 of 2 exemplaren gelijkertijd worden gezien. In november en december worden de groepjes groter en ze kunnen dan in uitzonderlijke gevallen oplopen tot 30 exemplaren in januari en februari. Enkele voorbeelden van groepjes met 5 of meer exemplaren zijn hieronder aangegeven. 15/01 10/01 04/01 27/11 03!12 30!12 18/01 14/03 04/01 19/02 23/11 10!11 11/03 27/01
1955 1964 1965 1965 1966 1967 1968 1968 1969 1969 1969 1970 1971 1973
8 10 10 9 6 5 5 5 30 5 5 7 7 6
ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex.
Binnenveld (de Vries) Arboretum (Leys, de IJ i lde) Elst {Tombroek} Arboretum (Hoogers) Arboretum (Hoogers) Mossel {v.d. \.Joude) Bennekom (v.d. Moolen) Amerongen kasteet (v.d. Bout) Oe Ginkel (Vierbergen) \.Jageningen (Kuiper) Arboretum (Vink) Prattenburg (Vink) Amerongsche Bos Cv .d. Bout) Ede-Zuid CVierbergen)
10/01 09/12 04/02 01/02 24/01 20/12 02/01 21/12 01/01 01/01 28/10 20/02 12/02 30/01
17170 APPELVINK (Coccothrausres coccothraustes)
1974 1974 1975 1976 1977 1977 1979 1981 1982 1983 1985 1987 1988 1990
7 12 20 7 8 9 6 7 7 9 7 7 5 5
ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex.
Bennekom {Becking) Dîkkenberg, Rhenen {Vink) Ede {v.d. Ki eboom) Ericapark (Hoogers) Oe Dreijen (Vink) De Dreijen (Vink) Noordberg {Hoogers) Ooorwerth {ten Böhmer} Arboretum (Vierbergen} Veenendaal-I.Jest (Vink} Bennekom (Sanders) \.Jageningen (Sax) Planken \.Jambuis (Vierbergen) Oranje Nassau's Oord (Vierbergen)
[HD]
STATUS JaarvogeL Vrij schaarse broedvogel. Doortrekker in onbekend aantal. VERSPREIDING EN HABITAT Vanouds is de Veluwezoom bekend als een gebied waar relatief veel appelvinken voorkomen. Het broedbiotoop van de appelvink bestaat vooral uit parken, parkachtige tuinen en loofhoutbossen, al dan niet gemengd met enig naaldhout De meeste waarnemingen in de regio Wageningen stammen inderdaad uit dit soort gebieden. Vooral het Belmonte Arboretum en het kleine Arboretum op de Dreijen springen eruit met een groot aantal waarnemingen. In het Belmonte Arboretum zijn gedurende de periode 1952-1957 regelmatig tellingen verricht door B. Hoogers e.a., waarbij vooral van november tot april veel appelvinken werden gezien. Grote groepen (tot 23 exemplaren) waren hierbij geen uitzondering. Daarnaast komen in het archief een groot aantal meldingen voor uit bebouwde kommen (tuinen). Verder worden de Noordberg, Hoekelum, het Edesche Bosch, De Sijsselt, het Planken Wambuis, Hindekamp en Noord-Ginkel, het Wekeromsche Zand, de Dikkenberg (Rhenen), Oranje Nassau's Oord en Oastereng genoemd. Tenslotte is er nog een klein aantal waarnemingen uit de uiterwaarden en het Binnenveld en een melding uit een boomgaard in het Maurîkse Veld. tekening: Frank Neijts
407
AANTALLEN
Bij een vogel als de appelvink, die zeker een aantal jaren geleden nog verre van algemeen was, mogen we aannemen dat de waarnemingenlijst vrij compleet zal zijn. In het onderstaande overzicht is de verdeling van
de waarnemingen over de maanden gegeven. jo
1954-1973 1974-1988 aant. 1-1aarn. aant. ex.
ex./waarn.
,,
mo
'P
mo
jo
jl
37
5 11
5 7
2 2
79 198
16 24
12
1,2
25 '6
19
31
20 29
71 206
50 165
'9 211
2,9
"
,,3
3,3
2, 5
"
1 ,5
'"3
"7
ok
00
do
5
15 24
16 20
21 19
'7
10 16
12 '6
39 105
10,
1,8
1,6
3,8
7
36
2,7
2,9
aant.
waarn.
175
"' ""
"
1<0 3,5
Uit de tabel blijkt dat de meeste appelvinken in de periode december tot en met april worden gezien. In die periode treffen we ook de grootste groepen aan. Dit is niet verwonderlijk want in deze maanden zijn appelvinken het luidruchtigst en leven ze min of meer in groepsverband. In de broedperiode daarentegen gaan ze bijzonder heimelijk te werk zodat ze vaak onopgemerkt blijven. Vooral in de laatste jaren (1984-1988) lijkt het aantal waarnemingen iets te zijn toegenomen, met name in het voorjaar. Dit is in overeenstemming met de landelijke ontwikkeling, die een flinke toename laat zien (SOVON, 1992). 1984
1985
1986
1987
1988
1989
1990
1991
100
101
125
142
113
141
164
125
..
De maximale groepsgrootte is voor de verschillende maanden als volgt. 1954 - 1988
j'
fe
maximale groepsgrootte
20
15
21
'P
~
jo
jl
•u
2
3
3
'
16
" 7
ok
00
"
10
--
de
23
Gegevens over territoria en broedgevallen zijn schaars. Tussen 1954 en 1968 worden slechts 6 territoria gemeld (gemiddeld 0,4 per jaar) en wel vooral in het Arboretum. Vanaf 1969 lijkt de soort geleidelijk toe te nemen. In de periode 1969-1978 worden maar liefst 83 territoria gemeld (gemiddeld 8,3 per jaar) en in de periode 1979-1991 zijn dat er 139 (gemiddeld 10,7 per jaar). Bij de inventarisatie voor de Avifauna van Midden Nederland werden in de periode 1968-1970 slechts 3 territoria in de omgeving van Wageningen gevonden (Aileyn et a!., 1971). In 1973 werden door R. Bijlsma 6 territoria opgegeven op grond van een systematische inventarisatie. Bij een uitgebreidere inventarisatie in 1974 vond hij in totaal 38 territoria in de omgeving van Ede en Wageningen {1 territorium Wageningse uiterwaarden, 4 territoria Ericapark Bennekom, 8 territoria Arboretum, 3 territoria Wageningen-Hoog, 7 territoria Wageningen, 5 territoria Ede e.o., 7 territoria Edesche Bosch, 1 territorium Hoekelum, 1 territorium Sijsselt, 1 territorium Wekeromsche Zand) en nog 30 territoria, verspreid in Heelsum, Doorwerth, Renkum en Rhenen. Dit lijkt op een sterke toename te wijzen. De appelvink is echter in het verleden hoogstwaarschijnlijk jarenlang onderschat, aldus het commentaar in het archief door Bijlsma. Aanwijzingen voor een toename zien we ook in de inventarisatiegegevens voor het landgoed Hoekelum. aantalten territoria Hoeketurn jaar
! 1958
aant. terr _!
0
59
60
61
66
73
74
75
81
82
83
0
0
0
1
1
1
0
0
1
5
"
7
85
86
87
88
89
90
91
13
16
17
"
27
26
19
We mogen concluderen dat vanaf 1975 of eerder de appelvink als broedvogel in de omgeving van Wageningen flink is toegenomen. Ook op het Planken Wambuis is de appelvink sterk toegenomen, met 1-3 territoria in de periode 1974-1976 tot 18-34 territoria in 1985-1990 (Bijlsma, 1988a en mededeling R. Bijlsma). De toename correspondeert met het landelijke beeld, dat vooral vanaf 1983 een flinke toename van het aantal broedparen te zien geeft; voor de Veluwe wordt zelfs een verdubbeling of verdrievoudiging gemeld.
408
BIJZONDERHEDEN In het archief is een prachtige beschrijving van het baltsritueel van de appelvink opgenomen, die we hier graag in zijn geheel afdrukken: 11/03-1978, Arboretum, 2 ex. (waarneming R. Kleinpaste) "Het mannetje maakt zich lang en slank, hipt vervolgens van tak tot tak. Een vrouwtje komt nader en maakt bedelende bewegingen met hangende vleugels. Het mannetje knipt nu een knop af en beweegt zich in verticale houding, met de kop achterover in de richting van het vrouwtje en biedt haar tenslotte de knop
aan."
[GS[
18470 IJSGORS (Calcarius lapponicus)
STATUS
Doortrekker en wintergast in uiterst klein aantal, mogelijk onregelmatige gast. Er zijn 17 waarnemingen bekend tussen september en maart. De ijsgors trekt waarschijnlijk meer door dan men vermoedt. Pleisterend werd de ijsgors gezien bij de Noordberg (27/02-i965, 22/02-i980), in het Wageningse Binnenveld (28/02-i965, i1/1i-1987), de uiterwaarden bij Eist (03/ii-1973}, de Wolfswaard [10/03-1982), Klaverwaard [07/03-1986), langs de Grift (02/02·1987), bij De Blauwe Kamer (09/01-1987) en op een akker bij Ede [22/0H 987). Trekwaarnemingen werden vastgesteld op 30/09-1985, 19/10-1985, 13/ii-1986, 09/11-1988, 11/04-1992 bij respectievelijk Ede, Veenendaal, Amerongen, de Wageningse Eng en de Plasserwaard. En op 11/11-1990, 29/09-1992 en 18/10-1992 op de Dikkenberg te Bennekom. Meestal worden 1-2 ex. gezien. Er zijn drie waarnemingen bekend met meer exemplaren. 11/01
02!02 18/01
1987 1987 1987
6 ex. 6 ex. tenminste 2 ex.
Binnenveld {Kwikkel) Zîjdvang, Grift (Kwîkket) Haarwat, Grift (Sanders)
De Ijsgors is een doortrekker en wintergast in uiterst klein aantal (tekening: Bram Rijksen).
409
[HNL]
18500 SNEEUWGORS (Piectrophenax nivalis) STATUS Onregelmatige gast in uiterst klein aantal, hoofdzakelijk tussen november en maart. Er zijn 29 waarnemingen bekend, die als volgt over de maanden zijn verdeeld. ja
fe
ma
7
3
3
ap
me
jn
jt
au
se
2
ok
no
de
8
3
De soort werd in het Binnenveld (6x), bij de Noordberg (6x), De Blauwe Kamer (1x), Amerongen (6x), BovenLeeuwen (2x), IJzendoorn (3x), Renkum (1x), de Hiensche Uiterwaarden (2x), Kwinteloyen (1x) en de Zandlaan in Ede (1 x) waargenomen. In de regel worden sneeuwgorzen op akkers, kortgrazige graslanden of gemaaide verruigde terreintjes aangetroffen. Oe groepsgrootte varieert van 1-20 exemplaren; de verdeling van de waarnemingen over de verschillendegroepsgroottesis als volgt: 1 ex. (13x), 2-4 ex. (12x), 5-10 ex. (2x), 11-20 ex. (2x). De volgende vijf waarnemingen werden gedaan buiten het winterseizoen. 22/04 - 1967 06/05 - 1967 29/08 - 1967
"· "· .,.
28/08 - 1981 25/10 - 1985
"· .,.
Noordberg (Hoogers) Noordberg (Hoogers) Noordberg ( Hoogers) N.B. Dit is mogelijk hetzelfde exemplaar dat overzomerde bij de Noordberg Noordberg (Oostendorp) Kwinteloyen, Rhenen (Vink)
[HNL]
18570 GEELGORS (Emberiza citrinella) STATUS JaarvogeL Vrij schaarse tot vrij talrijke broedvogel. Doortrekker en wintergast in klein aantal. VERSPREIDING EN HABITAT De geelgors komt in de gehele regio voor, hoewel niet overal in dezelfde dichtheden. Broedterritoria worden vooral aangetroffen langs bosranden, in houtwallen, hagen en heggen en verspreide bosjes in agrarische landschappen met graslanden en akkers. Dit geldt vooral voor de habitats op de hogere zandgronden van de Utrechtse Heuvelrug en de Veluwe. De soort is ook broedvogel in heide- en stuifzandgebieden met opslag van bomen en struiken en verder langs bosranden en op kaalkapterreinen in bosgebieden. In de Betuwe komen geelgorzen voor in oude boomgaarden en langs verruigde slootjes en greppels en voorts langs minder goed onderhouden spoorlijnen. In de meeste uiterwaarden is de soort zeer schaars. Als wintergast en doortrekker foerageert de geelgors graag op braakliggende akkers. De geelgors is een typische zaadeter, die vooral gezien wordt op akkers waar mogelijkerwijs nog voldoende onkruidzaden zijn te vinden.
tekening: Frank Neijts
AANTALLEN Het VWG+archief verschaft gegevens vanaf 1961 en vermeldt dat de geelgors een algemeen voorkomende soort is als broed- en standvogel tussen 1945 en 1960. ln die tijd was de geelgors dus kennelijk zo gewoon dat losse waarnemingen ervan niet in het archief werden opgenomen. In de wijde omgeving van Wageningen met inbegrip van het gebied ten zuiden van de Rijn kwam de soort als broedvogel voor. In de periode 1967-
410
1970 bedroeg het aantal broedparen op de hoge zandgronden 1,0-5,5 paar per 100 ha en op De Ginkei en Wo!fhezer Heide zelfs 5,6-10,5 paar per 100 ha. In die zelfde periode ontbrak de geelgors nagenoeg als broedvogel in het Binnenveld. vanaf ca. 1975 of mogelijk reeds eerder is de geelgors zeer sterk in aantal afgenomen, vooral in gebieden waar de agrarische invloed het grootste is. In bosgebieden en heidegebieden zitten hier en daar nog wel territoria, maar de aantallen zijn zeer gering. Deze afname is in het algemeen ook elders in Nederland vastgesteld. Uit de gegevens van het VWG-archief valt wet iets te zeggen over het maandelijkse voorkomen. De geelgors wordt in alle maanden van het jaar gezien. Opvallend is evenwel dat het aantal waarnemingen vanaf november tot en met maart aanzienlijk hoger is dan vanaf april tot en met oktober. In de onderstaande tabel zien we dat vanaf 1965 tot en met 1987 het gemiddelde aantal waarnemingen in het broedseizoen geleidelijk is toegenomen. Dit is verklaarbaar omdat naarmate de soort zeldzamer is geworden als broedvogel er meer gegevens over broedterritoria worden ingezonden. periode
j•
fe
m•
,,
1965-1969 1970-1973 1974-1977 1978-1981 1982-1985 1986-1990
6 15 4 12 1 6
8 5 7 7 10
3 1 6 10 6 5
aant. waarn.
"
37
31
19
me
jn
2
2
0 9 5 3
2 3
1 1 1 4 2
-
-
'
11
jl
'"
'e
ok
1
1 1
9
2 1 2
1
2 2
6 1 1 2
5
3
5
10
totaal
no
de
'7 9 3
9 6 2 9 5
"
23
31
228
36 23 69 37 20
Tussen 1951 en 1960 werden door het echtpaar De Vries 10 tellingen per maand uitgevoerd in het Wageningse Binnenveld tussen de Slagsteeg, Veensteeg en het Nieuwe Kanaal. Per twee maanden werd hieruit de gemiddelde talrijkheid van de geelgors berekend. Uit deze gegevens valt te concluderen dat de geelgors reeds in de loop van de jaren vijftig flink is achteruit gegaan. Dit geldt niet alleen voor de broedpopulatie in mei en juni, maar ook voor het winterseizoen tussen november en februari. Het hoge gemiddelde van 24,1 in januari/februari 1955 werd veroorzaakt door een groep van 117 vogels die wekenlang in het genoemde Binnenveld heeft gepleisterd. gemiddelde talrijkheid per telling van de geelgors in het Binnenveld periode
ja- fe
ma-ap
me- jn
1951 1952 1953 1954 1955 1956 1957 1958 1959 1960
6,7 4,3 ,,2 0,, 24,1 ,,6 3,1 0,3
3,9 5,8 7,3
3,3 3,2 4,5 2,6 2,3 2,9 3,0 1,, 0,2 0, 2
10,4 ·'
-
0,3 2,5
j l-au
3,7
se-ok
no-de
7,8 16,6 0,3
5,9 16,5 4,5 10,5 2,3 12,6 5,5 0,7 1,3
-
0,1
Tussen 1966 en 1977 werden regelmatig een aantal terreinen onderzocht op de aanwezigheid van territoria van de geelgors. Jaarlijks varieerde de geïnventariseerde oppeN!akte tussen minimaal 200 ha en maximaal 650 ha. In genoemde periode werden de volgende terreinen onderzocht: Hoekeiurn (100 ha), bouwland Heetsurn (100 ha), Heelsumse Heide (100 ha), Ginkelsche Heide (30 ha), Grebbeberg (50 ha), Remmerstein (55 ha), De Dorschkamp (40 ha), Sanoer e.o. (100 ha), Haarwal (50 ha), Wageningen-Hoog (100 ha), Amerongsche Bos (100 ha), Wolfswaard (30 ha), Hennekamp Ede (20 ha), Wageningsche Berg (5 ha), Achterberg (50 ha), Nergena (1 00 ha), Overberg (75 ha), Kwintetayen (20 ha), Oe Kampen (50 ha), Quadenoord (30 ha), Prattenburg (200 ha), Marspolder (25 ha), Wekeromsche Zand (100 ha), Remmerdense heide (50 ha). De resultaten van deze inventarisaties zijn weergegeven in het volgende overzicht.
411
jaar
aantal terriL
1966 1967 1968 1969 1970 1973 1975 1977
onderzochte oppervlakte
gemid. aantal ter rit. per 100 ha
ca. 400 ha
5,0 5,4 4,0 5,5 4,9 4,3 5,4 5,4
20
570 ha "· "· 520 ha
31
21 22 22 15 35 19
"· 400 450 "· 350 "· 650 "· 350 "·
ha ha ha ha ha
Jaarlijks werd een broeddichtheid vastgesteld van 4,0-5,5 territoria per 100 ha. Na 1977 werden slechts af en toe kleine oppervlakten geïnventariseerd wat de volgende gegevens opleverde met betrekking tot het aantal territoria van de geelgors per i 00 ha. jaar
aantal territ.
1979 1980 1981 1982 1983 1984 1985
4 3 2 3 2 3 2
onderzochte oppervlakte
aantal territ. per 100 ha 3,1 3,0 2,0 3,0 2,0 1,5 2,0
130 100 100 100 100 200 100
Op grond van de tellingen vanaf 1966 kan vastgesteld worden, dat na 1977 een afname van het aantal broedparen van de geelgors is opgetreden. Deze achteruitgang lijkt zich ook in de jaren tachtig in de regio door te zetten. De landelijke trend duidt vanaf 1984 op een aanvankelijke afname gevolgd door een snelle toename (SOVON, 1992). jaar
1984
1985
1986
1987
1988
1989
1990
1991
index
100
85
82
109
116
131
143
107
In het Planken Wambuis lijkt de stand van de geelgors tamelijk stabiel te zijn. Bijlsma (1988a en mededeling R. Bijlsma) geeft voor een oppervlakte van 1965 ha in de jaren 1986 tot en met 1990 resp. 84, 73, 85, 83 en 91 territoria op, wat overeenkomt met een gemiddelde dichtheid van 4,2 territoria per 100 ha. Ten aanzien van de groepsgrootte in de voorwinter kan opgemerkt worden dat vanaf september tot en met december de groepjes meestal groter zijn dan in de nawinter van januari tot en met maart. Er treedt dus kennelijk een flinke wintersterfte op. Bovendien blijkt dat groepjes met meer dan 25 exemplaren steeds minder worden gezien. Men kan hieruit concluderen dat het aantal doortrekkers ook sterk is verminderd. aantal waarnemingen în % (n:::220) 26-100 ex.
>100 ex.
1950-1955 1956-1960 1961-1965 1966-1970 1971-1975 1976-1980 1981-1987
28% 30%
28% 44%
40% 26%
4%
37"/. 53% 54% 40%
50% 44% 42% 51%
13% 3% 4%
aant. waarn.
93
98
28
groepsgrootte
1-4 ex.
?
5-25 ex.
,
,
,
'""
1
412
Groepjes met 50 of meer exemplaren komen weinig voor, zoals blijkt uit de volgende waarnemingen. november oktober januari februari november november
1951 1952 1955 1955 1956 1957
75 57 117 50 60 52
ex. ex. ex. ex. <x. <x.
Binnenveld Binnenveld Binnenveld Binnenveld Binnenveld Binnenveld
(de (de (de (de (de (de
Vries) Vries) Vries) Vries) Vries) vries}
01/01 26/01 13/01 19/02 20/01
1966 1970 1971 1982 1990
50 66 51 50 60
ex. ex. ex. ex. ex.
~ageningse Eng (v. Barneveld) Zuijlesteyn (v.d. Bout) De Hel (Vink) \Jageningse Eng CSehui jl) Mossel op bouwland (Sanders e.a.)
[HNLJ
18580 CIRLGORS (Emberiza cirlus) STATUS Uiterst zeldzame dwaalgast. Er is één onbevestigde waarneming bekend. 11!11 - 1966
2 ex.
Noordberg (Hoogers e.a.)
In Nederland werd deze soort slechts 3x met zekerheid vastgesteld, nl. in december 1883, april 1901 en in 1988, toen er een vermoedelijk broedgeval in Zuid-Urnburg was (Wo!fskeel, 1989). [HNL]
In de meeste biotopen met hogere dichtheden is de geeldors afgenomen van ruim 5 territoria per 100 ha in 1960 tot 1,5
à 2 territoria per 100 ha omstreeks 1990 (tekening: Rob Brinkhof). 413
18660 ORTOLAAN (Emberiza hortulana) STATUS
Doortrekker in uiterst klein aantal, mogelijk vrij zeldzame onregelmatige gast. Er zijn 19 waarnemingen bekend, die vooral uit begin mei en eind september stammen.
21/09 27/09 19/09 mei maart 24/04 14!04 09/09 08/05 07/05 17JD1 10JD5 29/09 08/09 25/08 05/05 30/08 29/09 26/10 27/04
- 1955 - 1955 - 1958 1959 - 1960 • 1962 - 1964 - 1964 - 1966 - 1972 1980 - 1982 - 1983 - 1984 . 1985 1986 - 1987 - 1991 - 1991 - 1992
ox. ox. ox. ox.
-
10 1 1 1 1 1 1 1 1 5 1 2 1
.,_ .,_ .,_
ex. man. man. man.
.,_
~"-
man.
ox.
.,_
man. ex. ex. ex.
Arboretum Wageningen (Hoogers) Binnenveld (de Vries) Yageningen (Leys) zingend Wageningse Eng (v. Dobben) Wageningen (V\.IG) Wageningse Eng (VIJG) Kerkhof Wageningen (Langedijk) !TAL Wageningen (Di jksen) De Hel (Vink) Amerongen stuw (Vink) Mansholtlaan (v.d. Kieboom> De Hel (Vink) Veenendaal (Vink) \.Jillemspolder (Vink) Jufferswaard (ten Böhmer) Dikkenberg, Rhenen
Uit systematisch trekonderzoek in de eindjaren tachtig en de beginjaren negentig is gebleken dat de ortolaan, vooral in augustus tot en met begin oktober meer doortrekt in de regio, dan voorheen werd gedacht. [HNLJ
18770 RIETGORS (Emberiza schoeniclus) STATUS
JaarvogeL Vrij talrijke broedvogel. Doortrekker en wintergast in klein aantal, soms in vrij groot aantal.
VERSPREIDING EN HABITAT
De rietgors broedt in vrijwel alle typen begroeiingen (met uitzondering van bos), bij voorkeur in enigszins vochtige terreinen. In de winter wordt de rietgors ook op akkers, maisstoppe!velden, pijpestrovegetaties en heidevelden aangetroffen. \
AANTALLEN
j\
!'
De meest recente meldingen van het aantal territoria in gebieden waarin de rietgors als broedvogel voorkomt, zijn hieronder vermeld. Rijnuiterwaarden bij Amerongen (1968, 5), Bennekemmer meent (1979, 1), Blauwe Kamer tekening: Hans Bekkers (1985, 4), De Hel (1988, 25), Heerenwaarden (1971, 3), lngenschse Veld (1971, 5), Maneswaard en Wolfswaard (1973, 24) en Kesteren (1974, 9), omgeving Lienden (1972, 1), Maneswaard (1981, 14), Maurikse veld (1970, 2), Noordberg (1982, 3), omgeving Opheusden (1973, 12), Lienden, Appelgat (1980, 2), Schoutenwaard {1988, 4), Binnenveld, voorallangs de Grift (1987, 25), moerasje Veerweg (1988, 4) en omgeving IJzendoorn {1972, 8). Zomerwaarnemingen (juni tjm augustus) komen uit de volgende gebieden: Bennekemmer meent Uuni 1988, 2), Dovenswaarden (juli 1982, 1), Blauwe Kamer {juni 1988, 2), Noordberg (juli 1971, 16; juli 1983, 1; juni/juli 1984, 4; juli 1985, 1), Plasse!Waard {juni 1981, 1), Wageningse waard {juni 1982, 4) en Zetten (juni 1987, 1). De meeste overige waarnemingen werden verricht in De Hel, de Noordberg en het Binnenveld. In het volgende overzicht is de verdeling van de waarnemingen per maand aangegeven. 414
1953 - 1988
aant. waarn. aant. ex.
"
me
jo
jl
ok
00
de
763
20 185
9 42
6 14
5 22
7 35
7 35
40 241
29 113
40 148
16
9
5
2
4
5
5
6
4
4
te
m•
32 142
5
4
"
ex./waarn.
'"
'P
j•
50 234
Er zijn relatief veel winterwaarnemingen, wat afwijkt van het patroon van de landelijke presentie, zoals vermeld in de Atlas van de Nederlandse vogels (SOVON, 1987}, maar het patroon van het gemiddeld aantal vogels per waarneming loopt wel parallel. In de volgende tabel zijn de waarnemingen, de aantallen en het gemiddeld aantal per waarneming weergegeven voor periodes van 5 jaar (1953-1988). aant. waarn.
periode vóór 1964 1964-1968 1969·1973 1974-1978 1979-1983 1984-1988
aant. ex.
11 53 102 40 38 49
ex./waarn.
?
272 612 349 269 457
5 6 9 7 9
I
Op grond van deze cijfers lijkt er sprake te zijn van een geringe toename van de aantallen. In de Avifauna van Midden-Nederland (Aifeyn et ar., 1971) wordt vermeld dat er in de Gelderse Vallei geen territoria waren in de periode 1967-1970. Dit lijkt op grond van de huidige gegevens onwaarschijnlijk, maar duidt aan de andere kant mogelijk ook op een toename. Er bestaan maar weinig gegevens over het aantal territoria in bepaalde gebieden over een reeks van jaren. Alleen in De Hel en bij de Noordberg werd met enkele onderbrekingen de grootte van de broedpopulatie onderzocht. Het aantal vastgestelde territoria in bovengenoemde gebieden is voor een aantal jaren ars volgt. jaar
1964
65
66
67
73
74
75
76
77
78
15
15
,
15 10
-> geleidelijke toename ->
20 5
?
20 3
?
23 3
Oe Het Noordberg
?
8
68 5
69 5
70 4
71
72
5
5
7
5
5
79
,
1
80 ?
2
81
82
87
88
3
? ?
23
, , 2
,
In De Hel is duidelijk sprake van een toename. Het aantal broedparen bij de Noordberg lijkt juist enigszins af te nemen. De landelijke trend sedert 1984 is als volgt (SOVON, 1992). 1984
1985
1986
1987
1988
1989
1990
1991
100
85
87
79
90
101
89
90
Rietgorzen worden weinig gezien in grote groepen. In de regel betreft het slechts 1-3 of hoogstens 10 exemplaren. Soms is het aantal vogels per groep aanzienlijk groter, zoals o.a. blijkt uit de volgende waarnemingen. 28/03 01/03 t/m 15/03 05;10 29/10 04/11 20/04 01/01 12/03 03!03
-
1969 1972 1972 1972 1972 1975 1979 1981 1984
> 35 50-60 29 30 31 50 20 150 250
ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex. ex.
Noordberg ( Hoogers) Binnenveld (de Vries) Var ik (Velt inga) Oe Hel (Vink) St i ft se Ui terwaarden (Vel Linga) Marspolder (v.d. Kieboom) Noordberg (1-Joldendorp) Grift, Rimboe (Vink) Hiensche Uiterwaarden (Vink)
In de verschillende jaargetijden varieert de groepsgrootte van rietgorzen a!s volgt.
415
aantal waarnemingen in% (n = 293)
1953~1988
groepsgrootte
nu - fe
jl
60%
m
57'!. 26% 9% 6% 2%
20%
32% 55% 9% 4%
48
35
5
54
49% 42%
31% 44%
2%
4% 4%
aant. waarn.
151
n
'" - ok
'P - jn
~
ex. 3-10 ex. 11-20 ex. 21-50 ex. > 50 ex. 1~2
20%
Opvallend is het, dat juist in het begin van de broedtijd in maart de gemiddelde groepsgrootte hoger is dan in andere jaargetijden. 25% van de groepen bevat dan meer dan 11 exemplaren, terwijl dat in andere jaargetijden slechts 9-17% is. [HJK]
18800 BRUINKOPGORS (Emberiza bruniceps) STATUS Uiterst zeldzame dwaalgast uit Azië, of mogelijk ontsnapte kooivogel. Er zijn twee onbevestigde waarnemingen bekend. 07/05 • 1970 03/10 - 1976
1 ex 1 ex.
Achterberg (Belksma) Tarthorst, Wageningen (Helmers)
In Nederland werd de soort sinds 1900 6x vastgesteld (Wolfskeel, 1989).
[HNL]
18810 ZWARTKOPGORS (Emberiza melanocephala) STATUS Zeer zeldzame dwaalgast. Er is slechts één bevestigde waarneming bekend. Tussen 2 februari en 7 februari 1967 vertoefde 1 mannetje in een tuin in Ede. Het exemplaar werd door H. Stel gevangen, geringd en weer losgelaten. Of hier sprake was van een ontsnapte kooivogel is niet bekend. In Nederland werd deze soort 4x met zekerheid vastgesteld, nl. in 1956, 1962, 1967 en 1972 (Wolfskeel, 1989).
[HNL]
tekening: Amo!d van den Burg
416
18820 GRAUWE GORS (Miliaria calandra) STATUS
JaarvogeL Onregelmatige broedvogel, thans uiterst schaars. Doortrekker en wintergast in uiterst klein aantaL VERSPREIDING EN HABITAT
In het broedseizoen komt de grauwe gors in uiterst klein aantal voor in uiterwaardgebieden langs de Waal, o.a. de Hiensche Uiterwaarden, de Gouverneursche Polder, de WiJlemspolder en bij Boven- en BenedenLeeuwen. Zeer sporadisch is de soort ook opgemerkt in de Rijnuiterwaarden en in het Binnenveld. De grauwe gors heeft in het rivierengebied een voorkeur voor extensief beheerde en bloemrijke graslanden. Buiten het rivierengebied bestaat het voorkeursbiotoop vooral uit akkergebieden. AANTALLEN
De waarnemingen zijn als volgt over de maanden verdeeld. 1943 - 1989
j•
fe
aant. waarn.
2
1
""
'P
me
jn
jl
1
17
22
4
tekening: Arnold van den Burg
'" " .
1
ok
no
de
3
1
2
De volgende territoria werden vastgesteld. 1943 Grebbeberg, 1952 t/m 1955 1 mogelijk territorium in het Binnenveld, 1971 1 territorium in De Blauwe Kamer en 4 territoria bij Boven-Leeuwen, 1972 1 territorium in de Wageningse waard en 11 territoria in de Willemspolder, 1973 3 territoria Dodewaard, 1 territorium Gouverneursche Polder, 2 territoria Hiensche Uiterwaarden, 1976 1 territorium Gouverneursche Polder en 1 territorium Beneden-Leeuwen, 1979 1 territorium Achterberg/Binnenveld, 1984 2 territoria Willemspolder, 1986 t/m 1988 1 territorium Willemspolder, 1990 waarschijnlijk 1 territorium bij Ophemert, 1991 2 territoria Gouverneursche Polder en 2 territoria Hiensche Uiterwaarden, 1993 1 territorium in De Blauwe Kamer. Sedert 1984, of mogelijk reeds eerder is de grauwe gors als broedvogel sterk in aantal achteruitgegaan. De soort wordt soms opgemerkt in de herfst en de winter. De volgende gegevens zijn bekend. 02/10 t/m 06/10 11/12 29/12 09/01 en 23/01 22/11 04/09
-
1959 1970 1971 1972 1975 1982
8 ex. 20 ex.
3 ex. 2 ex. 2 ex. 2 ex.
gevangen en geringd op de Dikkenberg te Bennekom (v. Schuppen) Droevenelaal (Selksma) Boven-Leeuwen (Vink) Boven-Leeu;<en (Vink) Ochten (Vink) liiensche Uiterwaarden (Vink)
417
[HNL]
7 LITERATUUROVERZICHT
Berg, J.J. van den, H.J. Kwikke!, W. Legemaat & K. van Setten, 1982. Broedvogelinventarisatie in de Wolfswaard 1981. Med. blad VVVG Wageningen 22(1): 69-72.
A!leyn, W.F., LM.J. van den Bergh, Sj. Braaksma, Th.J.F.A. ter Haar, O.A. Jonkers, H.N. Leys & J. van der Straaten, 1971. Avifauna van Midden-Nederland. Van Gorcum, Assen.
Berg, J.J. van den & J.M. Gleichman, 1987. Broedvogelinventarisatie Veerweg-Wageningen in 1986. Pennevluchten 5{1): 25-27.
Anker, C.A. van den, 1963. De gierzwaluw. DLN 66: 63~
71
Berg, J.J. van den, J.M. G!eichman & G.M. Sanders, 1988. Broedvogel-Inventarisatie Zuidelijke Gelderse Vallei 1987. KNNV Vogelwerkgroep Wageningen, Wageningen. 100 p.
Anker, C.A. van den, 1964. Watervogels, winter 1962-1963. Med. blad VWG Wageningen 4(1): 13. Anker, C.A. van den, 1965. Gierzwaluwen in de nacht. DLN 68: 282-285.
Berg-Huisman, C.H. van den & W.J. Bosch, 1974. Vogels in stedelijke gebieden. Landbouwhogeschool, Wageningen. Vakgroep Natuurbeheer, verslag nr. 198, ALH 72.29 en ALH 73.02.
Anker, C.A. van den, G.J. Langendijk & J.J.F.E. de Wilde, 1967. Aantekeningen bij de pestvogelinvasie 1965-1966. DLN 70: 132-137.
Bergh, l.M.J. van den, W.G. Gerritse, W.H.A. Hekking, P.G.M.J. Keij & F. Kuyk, 1979. Vogels van de Grote Rivieren. Spectrum, Utrecht.
Anonymus, 1925. Oe spreeuw. Verslagen en med. Plantenziektekundige Dienst nr. 38. Balen, J.H. van, 1979. Observatîons on the post-tledging dispersal of the Pied Flycatcher (Ficedula hypoleuca). Ardea 67: 134-137.
Bergh, L.M.J. van den & J. Vink, 1992. Tellingen langs de grote rivieren in het seizoen 1990/1991. Pennevluchten 10(1): 16-31.
Barneveld, Jac. van, 1966. Slaaptrekwaarnemingen. Med. blad VVVG Wageningen 6(1): 25-26.
Berkel, C.J.M. van, 1983. Broedvogelinventarisatie van de Renkumse- en Wageningse Benedenwaarden. Pennevluchten 1 (1}: 27-29.
Bekhuis, J. e.a., 1990. Karakteristieke broedvogels in de Gelderse Poort in 1989. SOVON, Beek-Ubbergen.
Bijlsma, R.G., 1976. Ongestuwde trek van roofvogels (Falconiformes) in het binnenland : meerjarige, systematische tellingen van half augustus tot begin november in De Sysselt, Z.W.-Veluwe. Bijlsma, Wageningen.
Berendse, F., G. Dirkse, G. de Graaft & W. Loode, 1971. Broedvogeltellingen in de Gelderse Vallei. DLN 74: 252-258.
Bijlsma, A.G., 1977a. De betekenis van de relatie prooipredator bij de regulatie van dierlijke aantallen : een onderzoek op de Z.W. - Veluwe. Landbouwhogeschool, Wageningen.
Berg, A.B. van den, 1989. lijst van Nederlandse vogelsoorten. Santpoort-Zuid. Berg, J.J. van den, 1983. Territoriumkartering moeras Veerweg-Wageningen in 1983. Pennevluchten 1 (4): 124.
Bijlsma, R.G., 1977b. Wetenswaardigheden over de balts van de ransuil. DLN 80: 163-169.
Berg, J.J. van den, 1984. Territoria van porseleinhOenders in de Wageningse uiterwaarden. Pennevluchten 2(2): 36-39.
Bijlsma, R.G. 1977c. Voorkomen en oecologie van Anthus spinoletta spinoletta en A. s. littoralis in de uiterwaarden van de Rijn bij Wageningen. Umosa 52: 53-71.
Berg, J.J. van den, 1985a. Drie jaar broedvogels tellen in de Wageningse uiterwaarden. Pennevluchten 3(3): 95-106.
Bijlsma, R.G., 1978a. De houtduif {Coiumba palumbus) als broedvogel op de Zuidwest-Veluwe. Tjiftjaf 23(1): 9-34.
Berg, J.J. van den, 1985b. Inventarisatie Wageningse uiterwaardenmoeras aan de Veerweg (1984). Penoevluchten 3{1): 26.
Bijlsma, R.G., 1978b. Het voorkomen van de duinpieper (Anthus campestris) op de Zuidwest-Veluwe, Nederland. Deel!: broedtijd. Limosa 52: 107-121.
Berg, J.J. van den, 1986. Territoriumkartering Wageningse uiterwaarden bij de Veerweg, 1985. Pennevluchten 4(4): 16-17.
418
Bij!sma, R.G., 1978c. Het voorkomen van de duinpieper (Anthus campestris) op de Zuidwest-Veluwe, Nederland, deel i!: trektijd. umosa 52: 122-131.
Bijlsma, R.G., 1984a. Ortolanen (Emberiza hortulana) op de Zuidwest-Veluwe gedurende 1974-1983. Het Vogeljaar 32: 137-139.
Bijlsma, R.G., 1978d. De reproduktie-capaciteit van de roodbOrsttapuit (Saxico!a torquatal. VeldornithologiSch tijdschrift 1: 126-135.
Bijlsma, A.G., 1984b. Over de broedassociatie tussen houtduiven (Columba palumbus) en boomvalken (Falco subbuteo). Umosa 57: 133-139.
Bijlsma, R.G., 1979. De ecologie van de appelvink (Coccothraustes coccothraustes) op de Zuidwest-Veluwe, speciaal met betrekking tot de broedbiologie. Limasa 53(1-2): 53-71.
Bijlsma, R.G., 1985a. De broedbiologie van de tortelduif (Streptopelia turtur). Het vogeljaar 33: 225-232. Bijlsma, R.G., 1985b. Het voorkomen van enige schaarse broedvogelsoorten op Planken Wambuis in 1984. Bijlsma, Bennekom. rapport.
Bijlsma, A.G., 1980a. De invloed van predatie op de broedresultaten van de houtduif (Columba palumbus) op de Zuidwest-Veluwe. Umosa 53: 11-19.
Bijlsma, A.G., R. Lensink & F. Post, 1985c. Oe boomJeeuwerik (Lu!!ula arborea) in Nederland in 1974-84. Umosa 58: 89-96.
Bijlsma, R.G., 1980b. Inventarisatieproblemen bij waterrallen, porse!einhOenen en kwartelkoningen langs de Rijn tussen Rhenen en Heteren. Veldornithologisch tijdschrift 3: 39-59.
Bijlsma, R.G., 1986a. Voorkomen en broedbiologie van de wespendief (Pernis apivorus) op de ZW-Veluwe en in de ZO-Achterhoek. Limosa 59: 61-66.
Bijlsma, A.G., 1980c. De boomvalk. Kosmos, Amsterdam.
Bijlsma, A.G., 1986b. Achteruitgang van de klapekster (Lanius excubitor) als wintergast. Limosa 59: 94-96.
Bijlsma, R.G., 1980d. Nestkontrolesen hun invloed op het broedsucces van enkele vogelsoorten met open nesten. Veldornithologisch tijdschrift 3: 164-173.
Bijlsma, A.G., 1987. Explosieve toename van de appelvink. Limosa 60: 155.
Bijlsma, R., 1980e. Oe trek van roofvogels in het binnenland. Wielewaal 46: 431-436.
Bijlsma, A.G., 1988a. De broedvogels van het Planken Wambuis in 1981-1988. Natuurmonumenten, intern rapport.
Bijlsma, R.G., 1981a. Bergfluiter (Phylloscopus bonelli) als broedvogel in Nederland. Umosa 54: 57-62.
Bijlsma, A.G., 1988b. Oe havik (Accipiter gent!!is) in Nederland in de 20ste eeuw. Umosa 61:133-137.
Bijlsma, A.G., 1981b. Avifaunistische gegevens van Planken Wambuis over de periode 1974-80, met aantekeningen over het voorkomen van de boommarter en enkele soorten reptielen. Bij!sma, Bennekom.
Bijlsma, R.G., 1989a. Nachtzwaluwen (Caprimulgus europaeus) op de Zuidwest-Veluwe. Het Vogeljaar 37: 274-285.
Bijlsma, R., 1981c. Voorkomen en gedrag van zwartkopmeeuwen (Larus melanocephalus) langs de Rijn tussen Rhenen en Heteren gedurende 1974-1979. Watervogels2: 147-151.
Bijlsma, R.G., 1989b. Goshawk (Accipiter genti!is) and Sparrowhawk (Accipiter nisus) in the Netherlands during the 20th Century. Valkerij in perspectief, p. 67-89. Bijlsma, R.G., 1990a. Broedvogels van het Kootwijkerzand in 1989. SOVON. Beek-Ubbergen.
Bijlsma, A.G., 1982a. Kruisbekken (Loxia cuNirostra) op de Zuidwest-Veluwe. Limosa 55: 85-92.
Bijlsma, A.G., 1990b. Broedvogels van de Wageningse Uiterwaarden in 1989. SOVON, Beek-Ubbergen.
Bijlsma, R.G., 1982b. Problemen bij het inventariseren van de goudvink (PyrrhuJa pyrrhula) als broedvogeL Umosa 55: 9-16.
Bijlsma, A.G., 1990c. Habitat, territoriumgrootte en broedsucces van duinpiepers (Anthus campestris). Limosa 63: 80-81.
Bijlsma, R.G., 1982c. Breeding season. clutch size and breeding success in the BuUtinch (Pyrrhula pyrrhula). Arctea 70: 25-30.
Bijlsma, R.G., 1990d. In: Lumeij, J.T. & Y.R. Hoogeveen, De toekomst van de wilde hoenderachtigen in Nederland. p. 16-43.
Bijlsma, R.G., 1983a. Nestcontroles en hun invloed op het broedsukses van enkele vogelsoorten met open nesten. Pennevluchten 1(2): 46-51.
Bij!sma, A.G., 1991. Monitoring: meer dan tuNen alleen. SOVON-nieuws 4(2): 7-8.
Bijlsma, A.G., 1983b. Nachtzwaluw. In: Natuurbeheer in Nederland. Pudoc, Wageningen.
419
Bijlsma, A.G., R.J. Bijlsma & K. van Frankenhuijzen,
Broek, M. van den, 1990. Raven. Pennevluchten 8(4): 27-28, uit: Volkskrant 12 mei 1990.
storende invloeden. Christelijke Jeugdbond van Natuurvrienden, Wageningen.
Brouwer, P., R. Gorissen, W. Hagemeijer & W. Helmer, 1985. Vogels van de Ooypolder. Van Hoorn, Nijmegen.
Bijtel, H.J.V., 1984. Een invasie van de Vlaamse Gaai (Garrulus g!andularius) in Zuidoost-Utrecht. Kruisbek
27:95-111.
Budding, S.J., 1990. 10 jaar nestkasten onderzoek Prattenburg 1977-1986. Budding, Ede. (ref. in Penoevluchten 9(4): 131).
Bode, A.D., 1978. Laarsenberg, broedvogelinventarisatie 1977. Med. blad VWG Wageningen 18(1): 34-35.
Buesink, H. & A. Oatema, 1986. Steltloper doortrek in de Rijnuiterwaarden. Pennevluchten 4(2): 36-43.
Bode, T. & N. Bode, 1973. Broedgeval velduil (Asio flammeus) in de Randwijkse uiterwaarden. Med. blad VWG Wageningen 13{1): 28.
Buesink, H. m.m.v. H.N. Leys, 1984. Rapport betreffende de vogeltrek over "Oe Oostereng" in het najaar van 1983. Pennevluchten 2(3}: 90-95.
Böhmer, C. ten & H.N. Leys, 1985. Vogeltellingen in de Jufferswaard (gemeente Renkum) in 1984. Pennevluch-
Bund, C.F. van de, 1982. Analyse van prooien van bonte vliegenvangers. Med. blad VWG Wageningen
1973. Op weg naar een beter beheer: inventarisatie van het beekdal der Renkumse beken in verband met ver-
ten 3(4): 129-133.
22(1): 79-80.
Böhmer, C. ten & H.N. Leys, 1986. Vogeltellingen in de Jufferswaard (gemeente Renkum) 1985. Pennevluchten
Burg, E. van der, et al., 1990. Recente meldingen. Dutch Sirding 12:41-50, 98-106, 209-219, 262-273.
4(4): 21-24.
Burg, E. van der, et al., 1991. Recente meldingen. Dutch Sirding 13:33-37,74-78,115-119, 156-159,191-
Boa, M. de, 1990. Bosvogels verkommeren door zure regen en kalkgebrek. Pennevluchten 8(1}: 28-31. Uit: NRC 14 november 1989.
195, 226-232.
Burg, E. van der, et al., 1992. Recente meldingen. Dutch Sirding 14: 30-35.
Bosma, W., 1989. Nestkastonderzoek Arboretum Belmonte 1988. Pennevluchten 7(3): 30-31.
By, R.A. de & J.E. Winkelman, 1987. Zeldzame en schaarse vogels in Nederland in 1986. Limosa 60: 195-
Bout, M.T. van den, 1978. Broedvogels van de Remmerdense heide. Med. blad VWG Wageningen 18(1):
204.
36.
Commissie Nederlandse Avifauna, 1962. Avifauna van Nederland. Ardea 50: 1-103.
Bout, M.T. van den, 1981. Broedvogels van de Remmerdense heide. Med. blad VWG Wageningen 21 (1):
Commissie Nederlandse Avifauna, 1970. Avifauna van Nederland. Leiden.
37.
Bouterse, M.C.J., 1982. Over de achtergronden van de gierzwaluwennestenaktie in Wageningen. Med. blad VWG Wageningen 22(1): 83-85.
Cramp, s. & K.E.L. Simmons, î9n~1992. The Birds of Europe, the Middle East and North Africa; Vol I-Vl. Oxford University Press, Oxford.
Braaksma, S., 1976. In kassen overnachtende witte kwikstaarten. Vogeljaar 24: 281-284
Curry, P.J. & JA Sayer, 1979. The inundation zone of the Niger as an environment for Palearctic migrants. IBIS 121: 20-40.
Brink, H.L. van den, 1974. Bennekomse bossen in vogelvlucht. DLN 77: 97-102.
Oekhuijzen, H.M., 1976. Ringgegevens 1975. Med. blad VWG Wageningen (16): 40.
Brink, H.L. van den, 1975. Faunistische aantekeningen over de Bennekomse bossen. DLN 78: 209-212.
Dekhuijzen, H.M., 1976. Bonte vllegenvanger 1975. Med. blad VWG Wageningen 16(1): 40-41.
Brink, H.L. van den, 1976. Waarnemingen bij een goudvinkennest. DLN 79: 22-23. Brink, H.L.
79:96.
van
Dekhuijzen, H.M., 1977. Geringde vogels te Wageningen en omstreken. Med. blad VWG Wageningen 17(1):
den, 1976. Nestroof door gaaien. DLN
29.
Oekhuijzen, H.M., 1979. Geringde bonte vliegenvangers Deelerwoud 1979. Med. blad VWG Wageningen 20(1):
Brink, J. van den, 1968. Notenkrakers bij Bennekom. OLN 71: 191.
48-49.
420
Ens, S., 1982. Broedvogelinventarisatie Hoekeiurn 1981. Med. blad WVG Wageningen 22(1): 56-62.
Dekhuijzen, H.M., 1981. Terugmeldingen van een aantal geringde bonte vliegenvangers in het Deeferwoud. Med. blad WVG Wageningen 21(1): 40-41.
Ens, S., A. Lagerwerf & G. Sanders, 1985. Verslag broedvogelinventarisatie Hoekeiurn 1984. Pennevluchten 3(2): 57-60.
Dekhuijzen, H.M., 1983. Bonte vliegenvangers in het Dee!erwoud. Pennevluchten 1 (4): 122.
Ens, S., H.J. Kwikke!, G. Sanders & J. Vrielink, 1986. Broedvogelinventarisatie Hoekeiurn 1985. Pennevluchten 4(1): 21-24.
Dekhuijzen, H.M., 1983. Bonte vliegenvangers in het Deelerwoud. Pennevluchten 1 (1): 4-5. Oekhuijzen, H.M., 1984. Bonte vliegenvangers in het Dee!erwoud in 1984. Pennevluchten 2(4): 110-111.
Ens, S., H.J. Kwikke!, G. Sanders & J. Vrielink, 1987. Broedvogelinventarisatie Hoekelum 1986. Pennev!uchten 5(2): 18-21.
Dekhuijzen, H.M., 1987. Ringonderzoek bonte vliegenvanger Deelerwoud 1987. Pennevluchten 5(4): 18-19.
Ens, S., H.J. Kwikke!, G. Sanders & J. Vrlelink, 1988. Broedvogel-inventarisatie Hoekeiurn gem. Ede 1987. Pennev!uchten 6(1): 20-24.
Dekhuijzen, H.M., 1987. De bosuil. Pennevluchten 5(1}:
8-9.
Ens, S., H.J. Kwikkel, G. Sanders & J. Vrielink, 1989. Broedvogelinventarisatie Hoeke!um 1988. Pennevluchten 7(2): 23-26.
Dekhuijzen, H.M., 1989. Ringonderzoek bonte vliegenvanger Deelerwoud 1988. Pennevluchten 7(2): 14-15. Oekhuijzen, H.M., 1991. Bonte vliegenvangers Deelerwoud 1990. Pennevluchten 9{1): 31.
Evers, 0., 1976. Nestkastverslag 1975 vereniging "De Boomvalk". Med. blad IJING Wageningen 16(1}: 38.
Dekhuijzen, H.M. et al., 1979. Overzicht van in 1978 geringde vogels. Med. blad WVG Wageningen 19(1)·.
Ganzevles, W., F. Hustings, F. Schepers, J. Ummers & W. Vergoossen, 1985. Vogels van Limburg. Publicaties van het Natuurhistorisch Genootschap in Limburg XXXV, aflevering 5-15.
33.
Dekhuijzen, H.M. & G.P.J. Schuijl, 1987. Nestkastonderzoek Deelerwoud 1987. Pennevluchten 5(4)·. 20-21.
Geest, 8. van der & B. Budde, 1987. Broedvogelinventarisatie Plasserwaard 1986. Pennevluchten 5(3): 6-10.
Dekhuijzen, H.M. & G.P.J. Schuijl, 1987. Nestkastenonderzoek Deelerwoud 1986. Pennevluchten 5(1): 28-29.
Geest, B. van der & 8. Budde, 1988. Broedvogelinventarisatie Plasserwaard 1987. Pennevluchten 6(2): 5-9.
Dekhuijzen, H.M. & G.P.J. Schuijl, 1990. Nestkasten Dee!erwoud 1989. Pennevluchten 8(2): 8-9.
Geest, B. van der & P. Splerenburg, 1989. Broedvogelinventarisatie Plasserwaard 1988. Pennev!uchten 7(4):
Dekhuijzen, H.M. & G.P.J. Schuijl, 1990. Ringonderzoek bonte vliegenvanger Deelerwoud 1989. Pennevluchten
24.
8(1): 24-25.
G!eichman, J.M., 1982. Broedvogelinventarisatie 'De Tangh' 1981. Med. blad WVG Wageningen 22(1): 63-69.
Dekhuijzen, H.M. & J.M. Dekhuijzen-Maasland, 1962. Nestkast-controle op Oranje Nassau's Oord te Wageningen. Med. blad IJING Wageningen 2(1):5-6.
Gleichman, J.M., 1989. Broedvogelinventarisatie "Veerweg" 1987 en 1988. Pennevluchten 7(2): 4-11.
Den, P.G.A. ten, 1989. Patrijzen op en rond de Hoge Veluwe. Rijksinstituut voor Natuurbeheer, Arnhem. nr
89/10.
Gleichman, J.M., 1990. Broedvogelinventarisatie Veerweg 1989. Pennev!uchten 8(2): 11-15.
Dongen, A.M. van, et al., 1992. Recente meldingen. Dutch Sirding 14:65-68, 114-117, 152-157, 190-192,
Gleichman, J.M., 1991. Broedvogelinventarisatie "Veerweg" 1990. Pennevluchten 9(2): 56-61.
Dongen, A.M. van, H. Gebuis & P.W.W. de Rouw, 1993. Recente meldingen. Dutch Sirding 15: 37-42.
Groebe, P.C. & A. Vink, 19n. De steenuil, territoria van roepende mannetjes in het Binnenveld. Med. blad WVG Wageningen 17(1): 31.
234-238.
Duuren, L. van, E.J. van IJzendoorn & E.A. Osieck,
Harmsma, H.A., 1976. Nestkastverslag Born-Zuidcomplex. Med. blad WVG Wageningen 16(1): 39.
1988. Voorlopige Nederlandse naamlijst van Holarcti-
sche Vogels. Centr. Bureau voor de Statistiek, Voorburg.; Dutch Birding, Amsterdam; Nederlandse Ver. tot Bescherming van Vogels, Zeist.
Haverschmidt, F., 1979. De bonte vliegenvanger. Lepelaar 62 (mei/juni): 14-16.
421
Haverschmidt, F., 1941. Gegevens over de ooievaar (Ciconia ciconia L.). Ardea 30: 86-88.
Hoogers, B.J., 1964. Ganzenwaarnemingen winter 1962-1963. Med. blad VWG Wageningen 4(1): 8.
Hoogers, B.J., 1957. De vogels van de plassen bij de Noordberg. DLN 60: 153-159.
Hoogers, S.J., 1964. Eerste en laatste waarnemingsdata van zomervogels in 1963. Med. blad VWG Wageningen 4(1): 8.
Hoogers, S.J., 1960. De Avifauna van Wageningen en omstreken. Vogelwerkgroep Wageningen, Wageningen.
Hoogers, S.J., 1964. Enkele notities over de waarnemingen in 1963 bij de Noordberg. Med. blad VWG Wageningen 4(1): 9-11.
Hoogers, S.J., 1961. Overzicht van waarnemingen van januari 1961 tot en met 30 juni 1961. Med. blad VWG Wageningen 1(1): 2-3.
Hoogers, S.J., 1965. Overzicht van de belangrijkste waarnemingen in 1964. Med. blad VWG Wageningen
5(1): 2-11.
Hoogers, S.J., 1961. Waarnemingen bij een spechtensmidse en een steenuilenpaartje. DLN 64: 115-118.
Hoogers, B.J., 1965. Enkele notities over de waarnemingen in 1964 bij de Noordberg. Med. blad VWG Wageningen 5(1): 13-14.
Hoogers, S.J., 1961. Een kort overzicht van de voornaamste waarnemingen bij de Noordberg. Med. blad VWG Wageningen 1 (1): 3-4.
Hoogers, S.J., 1965. Eerste en laatste waarnemingsdata van zomervogels in 1964. Med. blad VWG Wageningen
Hoogers, S.J., 1962. Ganzenwaarnemingen in de omgeving van Wageningen. Med. blad VWG Wageningen
5(1): 15.
2(2): 1.
Hoogers, S.J., 1965. De avifaunistische betekenis van de kleiputten bij de Noordberg. DLN 68: 244-251.
Hoogers, S.J., 1962. Bijzondere waarnemingen. Med. blad VWG Wageningen 2(2): 2-3.
Hoogers, S.J., 1966. Overzicht van de belangrijkste waarnemingen in 1965. Med. blad VWG Wageningen 6(1): 2-16.
Hoogers, S.J., 1962. Eerste en laatste data van zomeren wintergasten in 1962. Med. blad VWG Wageningen 2(2): 3.
Hoogers, B.J., 1966. Waarnemingen bij de Noordberg in 1965. Med. blad VWG Wageningen 6(1): 17-18.
Hoogers, S.J., 1962. Overzicht van de belangrijkste waarnemingen van 1 juli 1961 tot en met 31 december 1961. Med. blad VWG Wageningen 2(1): 1-3.
Hoogers, S.J., 1966. Eerste waarnemingsdata van zomervogels in de omgeving van Wageningen. Med. blad VWG Wageningen 6(1): 19.
Hoogers, S.J., 1962. Enkele notities over de waarnemingen bij de plassen van de Noordberg vanaf 1 juli tot eind december 1961. Med. blad VWG Wageningen 2(1): 3-4.
Hoogers, S.J., 1967. Overzicht van de belangrijkste waarnemingen van 1966. Med. blad VWG Wageningen 7(1): 8-30.
Hoogers, S.J., 1963. Bijzondere waarnemingen in de 2de helft 1962. Med. blad VWG Wageningen 3(1): 1-2.
Hoogers, S.J., 1967. Waarnemingen bij de Noordberg in 1966. Med. blad VWG Wageningen 7(1): 31-33.
Hoogers, S.J., 1963. Eerste en laatste waarnemingsdata in de 2de helft 1962. Med. blad VWG Wageningen 3(1):
Hoogers, B.J., 1968. Overzicht van de belangrijkste waarnemingen van 1967. Med. blad VWG Wageningen 8(1): 4-26.
3.
Hoogers, S.J., 1963. Enkele notities en indrukken van waarnemingen bij de 'Noordberg' te Renkum in 1962. Med. blad VWG Wageningen 3(1): 3-5.
Hoogers, S.J., 1968. Waarnemingen bij de Noordberg in 1967. Med. blad VWG Wageningen 8(1): 27-28. Hoogers, S.J., 1968. Eerste en laatste waarnemingen in 1967. Med. blad VWG Wageningen 8(1): 28-29.
Hoogers, S.J., 1964. Laatste en eerste waarnemingen van wintervogels en eerste data van doortrekkers in herfst en winter. Med. blad VWG Wageningen 5(1): 15.
Hoogers, S.J., 1968. Inventarisatie 'plan Hoogers' 1967. Med. blad VWG Wageningen 8:30-33.
Hoogers, S.J., 1964. Overzicht van de waarnemingen in 1963. Med. blad VWG Wageningen 4(1): 3-7.
Hoogers, S.J., 1969. Overzicht van de belangrijkste waarnemingen in 1968. Med. blad VWG Wageningen 9(1): 4-28.
Hoogers, S.J., 1964. Laatste en eerste waarnemingsdata van wintervogels en eerste data van doortrekkers in herfst en winter. Med. blad VWG Wageningen 4(1): 7.
422
Hoogers, S.J., 1969. Eerste en laatste waarnemingen in 196R Med. blad WVG Wageningen 9(1): 28-29.
Hoogers, S.J., 1977. Verslag Noordberg 1976. Med. blad VWG Wageningen 17(1): 22-23.
Hoogers, S.J., 1969. Waarnemingen bij de Noordberg in 1968. Med. blad WVG Wageningen 9(1): 30-32.
WVG Wageningen 18(1): 4-29.
Hoogers, S.J., 1969. Een invasie van reigerachtigen?. DLN 72: 240.
Hoogers, B.J., 1978. Verslag Noordberg 1977. Med. blad WVG Wageningen 18(1): 29-30.
Hoogers, S.J., 1970. Overzicht van de belangrijkste waarnemingen in 1969. Med. blad WVG Wageningen 10(1): 10-36.
Hoogers, S.J., 1979. Waarnemingen 1978. Med. blad VWG Wageningen 19(1): 5-26.
Hoogers, S.J., 1978. Waarnemingen in 1977. Med. blad
Hoogers, S.J .. 1979. Verslag Noordberg 1978. Med. blad VWG Wageningen 19(1): 27-29.
Hoogers, S.J., 1970. Verslag van de Noordberg 1969. Med. blad WVG Wageningen 10(1): 37-39.
Hoogers, S.J., 1980. Waarnemingen in 1979. Med. blad
WVG Wageningen 20(1): 6-43.
Hoogers, S.J., 1970. Eerste en laatste waarnemingen in '1969. Med. blad WVG Wageningen 10(1): 36-37.
Hoogers, S.J., 1980. Kort verslag Noordberg 1979. Med. blad VWG Wageningen 20(1): 43-44.
Hoogers. S.J., 1971. Overzicht van de belangrijkste waarnemingen in 1970. Med. blad WVG Wageningen 11(1): 8-36.
Hoogers, S.J., 1981. Waarnemingen 1980. Med. blad
WVG Wageningen 21 (1): 5-30.
Hoogers, S.J., 1971. Verslag van de Noordberg in 1970. Med. blad VWG Wageningen 11(1): 36-37.
Hoogers, B.J., 1981. Verslag 1980 van de Noordberg. Med. blad VWG Wageningen 21(1): 31-34.
Hoogers, B.J., 1972. Overzicht der belangrijkste waarnemingen in 1971. Med. blad VWG Wageningen 12(1): 4-18.
Hoogers, S.J., 1982. Overzicht van de belangrijkste waarnemingen in 1981. Med. blad WVG Wageningen 22(1): 3-36.
Hoogers, S.J., 1972. Verslag van de Noordberg over 1971. Med. blad VWG Wageningen 12(1): 18-20.
Hoogers, S.J., 1982. Verslag 1981 van de Noordberg. Med. blad WVG Wageningen 22(1): 39-42.
Hoogers, S.J., 1973. Overzicht der belangrijkste waarnemingen in 1972. Med. blad WVG Wageningen 13(1): 4-25.
Hoogers, S.J., 1983. Overzicht van de belangrijkste waarnemingen in 1982. Pennevluchten 1(3): 72-86.
Hoogers, S.J., 1973. Verslag van de Noordberg 1972. Med. blad VWG Wageningen 13(1): 26-27.
Hoogers, S.J., 1983. Overzicht waarnemingen Noordberg te Renkum 1982. Pennevluchten 1(3): 87-90.
Hoogers, S.J., 1974. Overzicht waarnemingen in 1973. Med. blad VWG Wageningen 14(1): 7-31.
Hoogers, S.J., 1984. Overzicht waarnemingen Noordberg te Renkum. Pennevluchten 2(3): 68-71.
Hoogers, S.J., 1974. Verslag Noordberg 1973. Med. blad WVG Wageningen 14(1): 32-33.
Hoogers, S.J., 1984. Overzicht van de belangrijkste waarnemingen in 1983. Pennevluchten 2(3): 71-88.
Hoogers, S.J., 1975. Vogelwaarnemingen 1974. Med. blad WVG Wageningen 15(1): 4-29.
Hoogers, B.J., 1985. Overzicht van de belangrijkste waarnemingen in 1984. Pennev!uchten 3(4}: 112-128.
Hoogers, S.J., 1975. Verslag Noordberg 1974. Med. blad VWG Wageningen 15(1): 30-31.
Hoogers, S.J., 1985. Waarnemingen Noordberg 1984. Pennev!uchten 3(4): 134-137.
Hoogers, S.J., 1976. Vogelwaarnemingen 1975. Med. blad WVG Wageningen 16(1): 5-27.
Hoogers, B.J., 1986. Waarnemingen 1985 deel!!. Pennevluchten 4(5): 4-25.
Hoogers, S.J., 1976. Verslag Noordberg 1975. Med. blad WVG Wageningen 16(1): 28-30.
Hoogers, S.J., 1986. Overzicht waarnemingen van 'algemene' soorten (1985); deel L Pennevluchten 4(4): 27-31.
Hoogers, S.J., 1977. Vogelwaarnemingen 1976. Med. blad WVG Wageningen 17(1): 5-22.
Hoogers, S.J., 1986. Overzicht van zeldzame waarne~ mingen in 1985. Pennevluchten 4(2): 61-63.
423
Hoogers, B.J., 1987. Overzicht van de belangrijkste waarnemingen in 1986. Pennevluchten 5{3): 11-34.
Jansen, M.T., 1963. Canadese gans in de omgeving van Veenendaal. Med. blad VWG Wageningen 3(1): 2.
Hoogers, B.J., 1988. Overzicht van de belangrijkste waarnemingen in 1987. Pennevluchten 6(3): 6-23.
Jansen, M.T., 1964. Een zwarte ooievaar in de Gelderse Vallei. Med. blad VWG Wageningen 4(1): 13.
Hoogers, B.J., 1989. Overzicht van de belangrijkste waarnemingen in 1988. Pennevluchten 7(3): 4-21.
Jansen, M.T., A. Vink, W. Vink, H.N. Leys & W. Tombroek, 1965. Witte boerenzwaluwen. DLN 68: 286.
Hoogers, B.J., 1990. Overzicht belangrijkste waarnemingen in 1989. Pennevluchten 8(3): 13-34.
Jones, P., 1985. The migration strategiesof Palearctic passerines in West Africa. 14th conference of the European contioental sectien of the international council for Bird preservation: 9-21.
Hoogers, B.J. & H.N. Kluyver, 1959. Een broedkolonie van de kwak {Nycticorax nycticorax L.) in de omgeving van Wageningen. Limosa 32: 8-13.
Jones, G., 1987. Selection against large size in the Sand Martin (Riparia riparia) during a dramatic popuiation crash. !BIS 129: 274-280.
Hoogers, B.J. & H.N. Kluyver, 1959. Een broedkolonie van de kwak in de omgeving van Wageningen. Vogeljaar 7: 145-148.
Jonkers, O.A., RA Kale & J. Taapken (red.), 1987. Vogels tussen Vecht en Eem. Vogelwerkgroep het Gooi en omstreken, Hilversum.
Hoogers, B.J. & H.N. Leys, 1985. De Noordberg : het wel en wee van 33 vogelsoorten van april t!m september in de periode 1954 1/m 1983 in het plassen- en kleiputtengebied bij de Noordberg (Gld.). R.I.N., Leersum.
Kleinpaste, S., 1991. Broedvogelinventarisatie Gouverneurspolder 1988. Pennevluchten 9(1): 33. Knol, W.C. & H. Smid, 1987. Naamlijst van de Europese broedvogels. Vogelbescherming, Zeist.
Hoogers, B.J. & H.N. Leys, 1985. De Noordberg, het wel en wee van 33 vogelsoorten van april tot september. Pennevluchten 3(3): 67-91.
Kuijlmans, H.J., 1905. Blauwborstje. DLN 10: 67.
Hoogers, B.J. & H.N. Leys, 1986. Het plassengebied bij de Noordberg : het wel en wee van 43 vogelsoorten vnl. in het winterhalfjaar in de periode 1954 t!m 1984 in het plassen-, kleiputten- en uiterwaardengebied bij de Noordberg. Rijksinstituut voor Natuurbeheer, Leersum.
Kuipers, M. & T. Roelofs, 1987. Nestkastenonderzoek in het Bennekomse bos in 1986. Pennevluchten 5(3): 6.
Hoogers, B.J. & H.N. Leys, 1986. Het plassengebied bij de Noordberg (gemeente Renkum) : het wel en wee van 43 vogelsoorten hoofdzakelijk in het winterhalfjaar in 1954 t}m 1984. Pennevluchten 4(3): 1A9.
Laan, J. van der, J.J. van den Berg & M. van Wieringen, 1983. Territoriumkartering Wolfswaard 1983. Penoevluchten 1(4): 121.
Laan, J. van de, 1983. Nestkastonderzoek op 'De Dorschkamp'. Pennevluchten 1(3): 67.
Laan, J. v.d., 1984. Nestkastverslag 'De Dorschkamp' Wageningen (1983). Pennevluchten 2(2): 42.
Hoogers, B.J. & H.N. Leys, 1991. Overzicht van de belangrijkste waarnemingen in 1990. Pennevluchten
Laar, J.N. van & H. Stel, 1983. Nestkastcontrole, ringactiviteiten en rosse vleermuizenkolonie in de gemeente Ede. Pennevluchten 1(1): 20-26.
9(3): 73-100.
Haute de Lange, S.M. ten (red.), 1977. Rapport van het Veluwe-onderzoek. Pudoc, Wageningen.
Laar, J.N. van, 1991. Nestkastcontrole- Ringactiviteiten. Jaarverslag 1990. Deel A. De nestkastcontrole in 1990 op de Noord-Ginkel. Pennev!uchten 9(1): 3-9.
Hust!ngs, M.F.H., R.G.M. Kwak, P.F.M. Opdam & M.J.S.M. Reijnen, 1985. Vogelinventarisatie. Achtergronden, richtlijnen en verslaglegging. Natuurbeheer in Nederland 3. Pudoc, Wageningen.
Laar, J.N. van & H. Stel, 1980. NestkastenkontroleRingonderzoek - Rosse vleermuiskolonie. Med. blad VWG Wageningen 20(1): bijlage, 5p.
Hustings, F., 1988. Oe betekenis van de Sysselt, Ginkeise heide, Ginkelse zand en Planken Wambuis-Zuid voor vogels. SOVON, Beek-Ubbergen.
Laar, J.N. van & H. Stel, 1981. NestkastencontroleRingonderzoek- Rosse vleermuizenkolonie 1980. Med. blad VWG Wageningen 21(1): bijlage, 6p.
ledema, W. & P. Kik, 1980. De steenuil in de MiddenBetuwe: cultuurvolger in voor- en tegenspoed? Rijksinstituut voor Natuurbeheer, Arnhem. studentenscriptie.
Laar, J.N. van & H. Stel, 1982. Nestkastencontroleringonderzoek - Rosse vleermuizenkolonie (gemeente Ede). Med. blad VWG Wageningen 22(1): bijlage, 7p.
424
Leys, H.N., 1976. Ringoverzicht oeverzwaluw 1975. Meel blad VWG Wageningen 16(1)·. 30-31.
Laar, J.N. van & H. Stel, 1984. Nestkastencontrole, ringactiviteiten en rosse vleermuizenkolonie in de gemeente Ede. Pennevluchten 2(1}: 22-30.
Leys, H.N., 1977. Resultaten inventarisatie 'plan Hoogers" 1966. Med. blad VWG Wageningen 7(1): 3-6.
Laar, J.N. van & H. Stel, 1985. NestkastenonderzoekvleermuisreseNaat - ringactiviteiten in de gemeente Ede. Pennevluchten 3(5): 154-160.
Leys, H.N., 1981. Vogeltellingen in de Jufferswaard te Renkum in de periode 1952 tot en met 1961. Med. blad VWG Wageningen 21(1): bijlage 19 p.
Laar, J.N. van & H. Stel, 1987. NestkastencontroleVleermuisreseNaat - Ringactiviteit Pennevluchten 5(2): 6-12.
Leys, H.N., 1982. Onderzoek Jufferswaard 1981. Med. blad VWG Wageningen 22(1): 52-55.
Laar, J.N. van & H. Stel, 1987. Nestkastonderzoek Noord-Ginkei Ede 1987, vleermuisreseNaat, ringactiviteiten. Pennevruchten 5(4): 13-17.
Leys, H.N., 1982. Enkele interessante terugmeldingen in 1981. Med. blad VWG Wageningen 22(1): 86-87.
Laar, J.N. van & H. Stel, 1989. Nestkastenonderzoek Noord-Ginkei en ringonderzoek 1988. Pennev!uchten
Leys, H.N., 1983. Inventarisatie Fuut 1983. Rijksinstituut voor Natuurbeheer, Leersum. 19p.
7(1): 28-30.
Leys, H.N., 1983. Over kieviten gesproken. Pennevluchten 1(4): 123-124.
Laar, J.N. van & H. Stel, 1990. De nestkastcontrole op de Noord-Ginkei bij Ede in 1989. Pennevluchten 8(2): 4-7.
Leys, H.N., 1983. Vogelwaarnemingen in de Jufferswaard in 1982. Pennevluchten 1(2): 38-41.
Lagerwert, A., G. Sanders & H. Swarts, 1990. VogeJteflingen in de SchOutenwaard. PennevJuchten 8(1): 14-23.
Leys, H.N., 1984. Vogelwaarnemingen in de Jufferswaard in 1983. Pennevfuchten 2(2}: 51-54.
Lagerwert, A. & H. Swarts, 1982. Broedvogelinventarisatie in de Maneswaard 1981. Med. VWG Wageningen
Leys, H.N., 1986. Inventarisatie van de oeverzwaluw (Riparia riparia) in 1986 in Nederland. Pennevluchten
22(1): 72-74.
5(2): 26-31.
Lagerwerf, A. & H. Swarts, 1983. Broedvogelinventarisatie Maneswaard 1982. Pennevluchten 1 (3): 92-94.
Leys, H.N., 1986. Uit het dagboek van A.A. Tjittes. Pennevluchten 4(4): 14-15.
Lagerwerf, A.J., 1987. Vogeltellingen in de Schoutenwaard in 1984 en 1985. Pennevluchten 5(1): 20-24.
Leys, H.N., 1986. Toe- en afname van een aantal soorten in het waarnemingsgebied van Wageningen. Penoevluchten 4(4): 25-26.
Leys, H.N., 1961. Broedvogelinventarisatie 'Hoekelum'. Med. blad VWG Wageningen 1(1): 5-6.
Leys, H.N., 1986. Nestkastonderzoek Bennekomse bos 1976-1985. Pennevluchten 4(2): 57-59.
Leys, H.N., 1961. Broedvogelinventarisatie Hoekelum in 1958 en 1959. Vogeljaar 9: 233-236.
Leys, H.N., 1987. Inventarisatie van de oeverzwaluw (Riparia rlparia) in 1986 in Nederland. Vogeljaar 35: 119-131.
Leys, H.N., 1964a. Het voorkomen van de Turkse tortel (Streptopelia decaacta Friv.) in Nederland. Umosa 37: 232-264.
Leys, H.N., 1988a. Ringonderzoek in een vijftal gierzwaluwpopulaties (1954-1969). Vogeljaar 36: 185-196.
Leys, H.N., 1964b. Een onderzoek naar de avifaunistische waarde van enkele grove-dennenbossen op stuifzand bij Kootwijk. DLN 67:152-157.
Leys, H.N., 1988b. Inventarisatie van de oeverzwaluw (Aiparia riparia) in 1987 in Nederland. Vogeljaar 36: 97-111.
Leys, H.N., 1965. Een vergelijking van de broedvogels in de omgeving van Wageningen in de jaren 1907 en 1964. DLN 68: 258-263.
Leys, H.N., 1988c. Wintertellingen van futen langs de grote rivieren (1973-1987). Pennevluchten 6(4): 3-25.
Leys, H.N., 1969. "lnventarisatieplan Hoogers'" 1968. Med. blad VWG Wageningen 9(1): 32-35.
leys, H.N., 1988d. Het waarnemingenarchief van de
VWG 'Wageningen". Pennevluchten 6(4): 26-29.
Leys, H.N., 1970. Verslag commissie avifauna Midden-Nederland. Med. blad VWG Wageningen 10(1): 5-9.
Leys, H.N., 1988e. Ringonderzoek aan Gierzwaluwen uit Gelderland en Utrecht. Pennevluchten 6(2): 27-30.
425
Leys, H.N., 1989. Eerste en laatste waarnemingen van zomer- en wintergasten in 1988, aankomstdata van 9 zomergasten vanaf 1950. Pennevluchten 7(3): 26-30.
Oostveen, P. van, 1989. Verslag nestkastencontrole "Oe Driest", 1988. Pennevluchten 7(2): 12-13. Oostveen, P. van, 1989. Nestkastenonderzoek Edese bos 1988. Pennevluchten 7(2): 27-31.
Leys, H.N., 1989. Het waarnemingenarchief van de VNG "Wageningen". Pennevluchten 7(1): 19-28.
Oostveen, P. van, 1990. Nestkastenonderzoek Edese bos 1989. Pennevluchten 8(2): 16-23.
Leys, H.N., 1990. Aankomst- en vertrekdata van zomeren wintergasten in 1989. Pennevluchten 8(3}: 35.
Oostveen, P. van, 1990. Nestkastonderzoek "Oe Driest" 1989. Pennevluchten 8(2): 24-25.
Leys, H.N., 1991. Het voorkomen van de dodaars in de regio Wageningen. Pennevluchten 9(4):135
Oostveen, P. van, 1991. Nestkastonderzoek in het Edese Bosch 1971-1990. Oostveen, Ede (ref. in ?ennevluchten 9(4): 115).
Leys, H.N., 1992. Oe huiszwaluw in 1991 in de regio Wageningen. Pennevluchten 10(1):15 Leys, H.N. & A. Vink, 1985. De broedvogels van 'De Hel' en 'Blauwe Hel' en omringende graslanden in 1959 tot en met 1984. Samenvatting van een inventarisatie-onderzoek. Rijksinstituut voor Natuurbeheer, Leersum. 22p.
Orden, Chr. van & R.A. Mooser, 1960. De huidige stand van de bonte vliegenvanger in Gelderland. DLN 63: 43-46. Pelt Lechner, A.A. van, 1907. Tegenwoordige stand van bij Wageningen voorkomende vogelsoorten, in vergelijking met vorige jaren. DLN 12: 157.
Leys, H.N. & A. Vink, 1985. De broedvogels van "Oe Hel" en "Blauwe Hel" en omringende graslanden {1959-1984). Pennevluchten 3{2): 35-56.
Pelt Lechner, AA van, 1908. Nesten van de goudvink en informatie over andere vogels. DLN 13: 100.
Leys, H.N. et al., 1978. Interessante terugmeldingen. Med. blad VNG Wageningen 18{1): 46-47.
Petit-Maire. N., 1984. Le Sahara, de la steppe au désert. La Recherche 15, 160: 1372-1382.
Leys, H.N., J. de Vos & G. Dirkse, 1981. Excursie-rapport. Rijksinstituut voor Natuurbeheer, Leersum. 3p.
Poppe, R.H. von, 1991. Oeverzwaluwen op Kwintelooyen. Pennevluchten 9(1): 13-16.
Leys, H.N. & J.J.F.E. de Wilde, 1970. Ringonderzoek bij oeverzwaluwen {Riparia riparia) in Nederland. DLN 73: 49-57.
Poppe, R.H. von, 1991. Broedvogelinventarisatie zuidoosthOek Blauwe Kamer in 1991. Pennevluchten
9(4):122-125.
Leys, H.N. & J.J.F.E. de Wilde, 1971. Het voorkomen van de fuut (Podiceps cristata) in Nederland. Limosa 44: 133-183.
Renssen, T.A., 1988. De herintroductie van de raaf (Corvus corax) in Nederland: een overzicht. RIN, Arnhem. rapport nr. 88/47.
Leys, H.N. & M. Kuipers, 1986. Nestkastonderzoek Bennekomse bos 1976-1985. Pennevluchten 4(2): 57-59. Lippens, L. & H. Wille, 1972. Atlas van de vogels in België en West-Europa. Tielt-Utrecht
Roux, F., 1985. Problèrnes rencontrés par les oiseaux d' eau migrateurs dans les zones humides de I'Afrique occidentale. 14th conference of the European continental sectien of the international council for Bird preservation: 22-23.
Lumey & Hoogeveen {red.), 1990. De toekomst van de hoenderachtigen. KNJV, Amersfoort.
Sanders, G., H.J. Kwikkei & S. Ens, 1983. Broedvogelinventarisatie Hoekelum 1982. Pennevluchten 1 (1): 6-8.
Maris, W., 1986. Oe recente achteruitgang van de patrijs; literatuurstudie naar omvang en oorzaken. Rijksinstituut voor Natuurbeheer, Arnhem. stageverslag.
Sanders, G. & S. Ens, 1983. Broedvogelinventarisatie landgoed Hoekelum 1983. Pennevluchten 1(4): 118-121. Scharringa, C.J.G., 1976. Pallas' boszanger overwinterde in 1975 bij Wageningen. Umosa 49: 220-222.
Mes, A.E.R., 1989. Broedvogelinventarisatie Hoekelum West en Oe Hul in 1988. Pennevluchten 7(3): 22-25. Oort, A.J.P., 1965. Boerenzwaluw contra winterkoninkje. DLN 68: 241-263.
Scharringa, C.J.G. & E.R. Osieck, 1982. Zeldzame en schaarse vogels in Nederland in 1981. Limosa 55: 125138.
Oostveen, P. van, "1988. Verslag nestkastencontrole "Oe Driest" 1987. Pennevluchten 6(2): 15-16.
Schuijl, G.P.J., 1976. Het Deelerwoud, verslag nestkastkontrole. Med. blad VNG Wageningen 16(1): 37-38.
426
Schuijl, G.P.J., 1977. Overzicht nestkasten Deelerwoud. Med. blad VWG Wageningen 17(1): 27.
Schuijl, G.P.J., 1991. Nestkastenonderzoek gemeentekwekerij 1990. Pennevluchten 9(2): 62.
VWG Wageningen 18(1): 37.
Schuijl, G.P.J., 1978. Het neeierwoud 1977. Med. blad
Schuijl, G.P.J., 1991. Nestkastenonderzoek Geertjesweg 1990. Pennevluchten 9(2): 63.
Schuijl, G.P.J., 1980. Het Deelerwoud, nestkastverslag 1979. Med. blad VWG Wageningen 20(1): 45-47.
Schuij!, G.P.J., 1991. Nestkastenonderzoek villa "Margaretha" 1990. Pennevluchten 9(2): 65-66.
Schuijl, G.P.J., 1980. Overzicht van de bezetting der nestkasten in het Belmanie Arboretum. Med. blad VWG Wageningen 20(1): 50-51.
Schuijl, G.P.J. & H.M. Dekhuijzen, 1985. Nestkastenonderzoek neeierwoud 1984. Pennevluchten 3{2): 61-62.
Schuijl, G.P.J., 1981. Het Deelerwoud, nestkastenverslag 1980. Med. blad VWG Wageningen 21(1): 38-39.
Schuijl, G.P.J. & H.M. Dekhuijzen, 1985. Onderzoek bonte v1"1egenvanger neeierwoud 1985. Pennevluchten 3(5): 165.
Schuijl, G.P.J., 1982. Het Deelerwoud, nestkastverslag 1981. Med. blad VWG Wageningen 22(1): 75-79.
Schuijl, G.P.J. & H.M. Oekhuijzen, 1989. Nestkastenonderzoek neeierwoud 1988. Pennevluchten 7(4): 4.
Schuij!, G.P.J., 1982. Nestkastonderzoek 'Valkenburgskamp· gemeente Ede in 1981. Med. blad VWG Wageningen 22(1): 81.
Schuijl, G.P.J. & H.M. Dekhuijzen, 1991. Nestkastenonderzoek Deelerwoud 1990. Pennev!uchten 9{2): 64-65. Setten, K. van, 1983. voer voor vogelaars op 11-11-82. Pennevluchten 1(2): 36.
Schuijl, G.P.J., 1982. Nestkastonderzoek 'De Driest' tussen Wageningen en Bennekom in 1980 en 1981. Med. blad VWG Wageningen 22(1): 81-83.
Setten, K. van, 1983. voer voor vogelaars. Pennevluchten 1{1): 9-10.
Schuijl, G.P.J., 1983. Nestkastonderzoek 1982. ?ennevluchten 1 (2): 35.
Setten, K. van, 1988. Vogelleven in de botanische tuinen. Bul!. Botanische tuinen (nov.): 7-8.
Schuijl, G.P.J., 1984. Nestkastverslag Valkenburgskamp (Ede). Pennevluchten 2(2): 40.
Setten, K. van, 1990. 8 Oktober, nationale vogeltrekdag. Een terugblik. Pennevluchten 8(1): 4-8.
Schuijl, G.P.J., 1984. Nestkastverslag 'De Driest' (Wageningen). Pennevluchten 2(2): 40.
Setten, K. van & J. Steenman, 1984. Broedvogel inventarisatie van de Laarsenberg {gemeente Rhenen) in 1984. Pennevluchten 2(4): 100-103.
Schuijl, G.P.J., 1984. Nestkastverslag Deelerwoud Noord en Zuid 1983. Pennevluchten 2(2): 41.
Setten, K. van, 1991. Inventarisatie zuidelijke Gelderse Va!lei 1990. Pennevluchten 9{4):112-114.
Schuijl, G.P.J., 1985. Nestkastenonderzoek de Valkensburgkamp 1985. Pennevluchten 3(5): 164.
Setten, K. van. 1991. Oe patrijs op de korrel, de kiev"1t op de schop. Pennevluchten 9(4): 114-115.
Schuijl, G.P.J., 1986. Nestkastonderzoek "De Driest" 1985. Pennevluchten 4{1): 19.
SOVON, 1987. Atlas van de Nederlandse vogels. SOVON, Arnhem.
Schuijl, G.P.J., 1986. Nestkastonderzoek 'Deelerwoud' 1985. Pennevluchten 4(1): 19-20.
SOVON, 1992. BMP resultaten 1991. SOVON-nieuws 5(3): 5-8
Schuij!, G.P.J., 1987. Nestkastonderzoek west Geertjesweg 1987. Pennevluchten 5(4): 21.
Spek, T & G. van Sijpveld, 1982. Broedvogelinventarisatie Grebbeberg Rhenen. Med. blad VWG Wageningen 22(1): 43-47.
Schuijl, G.P.J., 1987. Nestkastonderzoek "De Driest" 1986. Pennevluchten 5{2): 17. Schuijl, G.P.J., 1989. Nestkastenonderzoek Geertjesweg Wageningen 1988. Pennevluchten 7{4)". 23.
Spierenburg, P. & B. van de Geest, 1989. Trek over de Eng bij vroege ochtendtell"lngen in het najaar van 1988. Pennevluchten 7(4): 13-16, 29-30.
Schuijl, G.P.J., 1990. Nestkasten vilfa Margaretha. Pennevluchten 8(2): 9.
Steenman, J., 1970. De vogelsterfte 1969 in het gebied van de VWG Wageningen. Med. blad WVG Wageningen 10(1): 4-5.
Schuijl, G.P.J., 1990. Nestkasten Geertjesweg. ?ennevluchten 8(2): 10-11.
427
Steenman, J., 1977. Mededeling betreffende het bos op de Grebbeberg (betreffende ransuilen). Mededelingenblad VWG Wageningen 17(1): 29.
Steenman, J. & D. Prins, 1987. Broedvogelinventarisatie van een deel van de stad Rhenen in 1987 in vergelijking met 1969. Pennevluchten 5(4): 4-5.
Steenman, J., 1987. Broedvogelinventarisatie Grebbeberg 1986. Pennevluchten 5(1): 16-18.
Steenman, J., G.M. Sanders & K. van Setten, 1986. Waarnemingen in het gebied van de Blauwe Kamer te Rhenen. Pennev!uchten 4(4): 18-20.
Steenman, J., 1987. Oeverzwaluwen in de Blauwe Kamer in 1987. Pennevluchten 5(4): 7-9.
Steenman, J., J.J. van den Berg, M. Gleichman, G. Sanders & K. van Setten, 1985. Broedvogelinventarisatie de Blauwe Kamer 1985. Pennevluchten 3(5): 144-153.
Steenman, J., 1988. Proef met nestkasten op de Grebbeberg 1988. Pennevluchten 6(4): 31. Steenman, J. e.a., 1991. Broedvogelinventarisatie Grebbeberg-West 1991. Pennevluchten 9(4):110-111.
Steenman, J., T. van Drunen, H.v.d. Heijden, F. Jacobs, G. Smit & P. Vos, 1991. Nestkastonderzoek Grebberg 1991. Pennevluchten 9(4): 109.
Steenman, J., 1991. Oeverzwaluwwal Blauwe Kamer in 1991. Pennevluchten 9(4):132.
Steenman, J., K. van Setten, G. Lassche & C.S. de Jong, 1989. Broedvogelinventarisatie 1989 stadsbossen Rhenen, deel 2. Pennev!uchten 7(4): 17-18.
Steenman, J. & C. Steenman-van Riel, 1976. De broedvogels van de Grebbe berg, oostelijk deel. Med. blad VWG Wageningen 16(1): 43-48.
Steenman, J., R. van Poppe & P. Vos, 1991. Broedvogelinventarisatie fortificaties binnendijks deel Grebbe-Hoornwerk 1990. Pennevluchten 9(1): 20-21.
Steenman, J. & C. Steenman-Van Riet. 1978. De broedvogels van de Grebbeberg "1977. Med. blad VWG Wageningen 18(1): 31-33.
Steenman, J., T. van Drunen, L. van Rosmalen & P. Vos, 1991. Nestkastonderzoek Grebbeberg 1990. Pennevluchten 9{1): 27.
Steenman, J. & C. Steenman-van Riel, 1979. Broedvogels van de Grebbeberg, westelijk deel. Med. blad VWG Wageningen 19(1): 31-32.
Steenman, J., T. van Drunen & P. Vos, 1989. Nestkastenonderzoek op de Grebbeberg 1989. Pennevluchten 7(4): 6.
Steenman, J. & C. Steenman-van Riel, 1981. Verslag broedvogelonderzoek van de Laarsenberg 1980. Med. blad VWG Wageningen 21 (1): 35-37.
Steenman, J., T. van Koesveld, G. Lassche, K. van Setten & C. Steenman-van Rie!, 1989. Broedvogelinventarisatie deel stadsbossen Rhenen 1988. ?ennevluchten 7(1): 16-18.
Steenman, J. & C. Steenman -van Riel, 1982. Verslag broedvogelinventarisatie Grebbeberg 1981 (oostelijk deel). Med. blad VWG Wageningen 22(1): 49-51.
Stel, H., 1958. Jaarverslag 1958, nestkastcontrole en ringonderzoek. Stel, Ede.
Steenman, J. & C. Steenman-van Riel, 1983. Broedvogelinventarisatie Grebbeberg 1978 en 1983. Penoevluchten 1(4): 115-117.
Stel, H., 1959. Jaarverslag 1959, nestkastcontrole en ringonderzoek. Stel, Ede.
Steenman, J., C. Steenman -van Riel & K. van Setten, 1987. Broedvogelinventarisatie Grebbeberg West 1987. Pennevluchten 5(4): 6-7.
Stel, H., 1960. Jaarverslag 1960, nestkastcontrole en ringonderzoek. Stel, Ede. · Stel, H., 1961. Jaarverslag 1961, nestkastcontrole en ringonderzoek. Stel, Ede.
Steenman, J., C. Steenman -van Riel & K. van Setten, 1987. Broedvogelinventarisatie Grebbeberg-West 1987 (tevens vergelijking met inventarisaties uit 1978, 1983). Pennevluchten 5(4): 6-7.
Stel, H., 1962. Nestkasten-kontrole en ringonderzoek. Med. blad VWG Wageningen 2(2): bijl. 4p.
Steenman, J., C.S. de Jong, F. Jacobs, G. Lassche & R. van Poppe, 1991. Broedvogelinventarisatie Grebbeberg-Oost 1990. Pennevluchten 9(1): 17-20.
Stel, H., 1963. Jaarverslagen nestkastenkontrole en ringonderzoek. Med. blad VWG Wageningen 3(1). Stel, H., 1964. Jaarverslagen nestkastenkontrole en ringonderzoek. Med. blad VWG Wageningen 4(1).
Steenman, J., C.S. de Jong, G. Lassche, G.M. Sanders, K. van Setten & C. Steenman-van Riel, 1989. Winterwaarnemingen in "De Blauwe Kamer" te Rhenen 1988/1989 in vergelijking met 1985/1986. Pennevluchten 7(4): 7-8.
Stel, H., 1965. Jaarverslagen nestkastenkontrole en ringonderzoek. Med. blad VWG Wageningen 5(1).
428
Teixeira, 1979. Atlas van de Nederlandse broedvogels. Vereniging tot behOud van Natuurmonumenten, 's Graveland.
Stel, H., 1966. Jaarverslagen nestkastenkontrole en ringonderzoek. Med. blad VWG Wageningen 6(1). Stel, H., 1967. Jaarverslagen nestkastenkontrole en ringonderzoek. Med. blad VWG Wageningen 7(1).
Thissen, J., 1984. Trefkans van de roodborsttapuit. Pennevluchten 2(2): 43-44.
Stel, H., 1968. Jaarverslagen nestkastenkontrole en ringonderzoek. Med. blad VWG Wageningen 8(1).
Tol, G.J. van, 1976. Ringverslag 1974. Med. blad VWG Wageningen 16(1): 42.
Stel, H., 1969. Jaarverslagen nestkastenkontrole en ringonderzoek. Med. blad VWG Wageningen 9(1).
Tol, G.J. van, 1976. Ringverslag 1975. Med. blad VWG Wageningen 16(1): 43.
Stel, H., 1970. Jaarverslagen nestkastenkontrole en ringonderzoek. Med. blad VWG Wageningen 10(1).
Tol, G. van, 1981. Overzicht van in 1980 geringde vogels. Med. blad VWG Wageningen 21 (1): 41-42.
Stel, H., 1971. Jaarverslagen nestkastenkontrole en ringonderzoek. Med. blad VWG Wageningen 11(1).
Tol, G. van, 1982. Overzicht van de in 1981 geringde vogels. Med. blad VWG Wageningen 22(1): 86.
Stel, H., 1972. Jaarverslagen nestkastenkontrole en ringonderzoek. Med. blad VWG Wageningen 12(1).
Tol, G. van, 1983. Overzicht van de in 1982 geringde vogels. Pennevluchten 1(3): 70-71.
Stel, H., 1973. Jaarverslagen nestkastenkontrole en ringonderzoek. Med. blad VWG Wageningen 13(1).
Tol, G. van, 1988a. Een verre Tjiftjaf. Pannevluchten 6(3): 4.
Stel, H., 1974. Jaarverslagen nestkastenkontrole en ringonderzoek. Med. blad VWG Wageningen 14(1).
Tol, G. van, 1988b. Globale broedcyclus en broedselgrootte bij boerenzwaluwen in het Wageningse Binnenveld. Pennevluchten 6(2): 23-26.
Stel, H., 1975. Jaarverslagen nestkastenkontrole en ringonderzoek. Med. blad VWG Wageningen 15(1). Stel, H., 1976. Nestkasten-Ringen-Vleermuiskolonie 1975. Med. blad VWG Wageningen 16(1): bijl. 5p.
Tollenaar, 0., 1917. Enige vogelwaarnemingen van den westrand van den Utrechtse heuvelen. DLN 21: 210, 221,241.
Stel, H., 1977. Jaarverslagen nestkastenkontrole en ringonderzoek. Med. blad VWG Wageningen 17(1}.
Vierbergen, J.C., 1965. Waarnemingen bij korhoenders. DLN 68: 263-264.
Stel, H., 1978. Nestkasten-Ringen-Vleermuiskolonie 1977. Med. blad VWG Wageningen 18(1): bijl. 6p.
Vink, A., 1963. Het plassengebied bij Dodewaard. Med. blad VWG Wageningen 3(1): 5-7.
Stel, H, 1979. Nestkasten-Ringen-Rosse vleermuiskolonie, verslag 1978. Med. blad VWG Wageningen 19(1): bijl. 5p.
Vink, A., 1964. Enkele notities over de waarnemingen in 1963 in het plassengebied bij Dodewaard. Med. blad VWG Wageningen 4(1): 11-12.
Stel, H., 1984. Geringde draaihalzen en bonte vliegenvangers in de Ginkelse bossen in de gemeente Ede. Pennevluchten 2(2): 39.
Vink, A., 1965. Enkele notities over de waarnemingen in het plassengebied bij Dodewaard. Med. blad VWG Wageningen 5{1): 12-13.
Stel, H., 1984. Jaarverslag 1984; nestkasten voor holenbroeders-vleermuiskasten - ringactiviteiten. Pennevluchten 2{4): 118-119.
V1nk, A & W. Vink, 1974. Avifaunistische gegevens betreffende "de Hel" en de "Blauwe Hel" gem. Veenendaal, 1959-1974. Vink, Veenendaal.
Stel, H., 1984. Eerste eilegdata en legselgrootte van 79 bonte vliegenvangerbroedgevallen in mei 1973 op de Noord- en Zuid Ginkei te Ede. Pennevluchten 2(4): 112-113.
Vink, W. & A Vink, 1966. De Hel, het vogeloord bij Veenendaal. Med. blad VWG Wageningen 6(1): 19-21. Voslamber, 8., 1989. De kwartelkoning Crex crex in het Oldambt: aantallen en biotoopkeuze. Limosa 62: 15-22.
Sytsma, J., 1990. Broedvogelinventarisatie Bennekomse Meent en Hooifanden in 1988 en 1989. Pennevluchten
Voous, K.H., 1980. Lijst van Europese Broedvogels, inclusief Nederlandse Vogellijst Umosa 53: 91-104.
8(3): 7.
Taapken, J., 1971. Korte mededelingen. Vogeljaar 19: 522-523.
429
Vrielink, J., G. Sanders, H.J. Kwikkei & S. Ens, 1990. Broedvogelinventarisatie Hoekelum 1989. Pennevluchten 8(1): 10-13.
Vries, O.M. de & G. de Vries-Smeenk, 1966. Jets voorlopigs over de rijkdom aan vogels op verschillende soorten terreinen. Med. blad VWG Wageningen 6(1): 21-24.
Vrielink, J., G. Sanders, H.J. Kwikkei & S. Ens, 1991. Broedvogelinventarisatie Hoekelum 1990. Pennevluchten 9(2): 44-48.
Vries, O.M. de & G. de Vries-Smeenk, 1966. Zeldzame waarnemingen tijdens vogelte!lingen. DLN 69: 192. Vries, O.M. de & G. de Vries-Smeenk, 1966. De moderne mereL DLN 69: 285-287.
Vries, O.M. de, 1954. Vogelrushes in het voorjaar. OLN 57: 89-91.
Vries, O.M. de & G. de Vries-Smeenk, 1966. Ralreiger op zwerftocht. OLN 69: 264.
Vries, O.M. de, 1954. Kraanvogels over Wageningen. OLN 57: 139-140.
Vries, O.M. de & G. de Vries-Smeenk, 1966. Pikante maaltijd. DLN 69: 264.
Vries, O.M. de, 1962. Opzet vá.n een onderzoek naar de landschapsbinding der vogels. Vogeljaar 10: 296-303.
Vries, O.M. de & G. de Vries-Smeenk, 1966. Winterkoning slachtoffer van koning winter. OLN 69: 239-240.
Vries, O.M. de, 1968. Ongekend vroege komst van de Siberische notenkraker. Boerderij 51 : 3775.
Vries, O.M. de & G. de Vries-Smeenk, 1966. Langs de autobaan. OLN 69: 240.
Vries, O.M. de, 1970. Sociologisch en oecologisch onderzoek van vogelbevolkingen. Vogeljaar 18: 392-394.
Vries, O.M. de & G. de Vries-Smeenk, 1967. Rietgorzen in de winter. OLN 70: 191-192.
Vries, O.M. de, 1970. Keep in de zomer. DLN 73: 93.
Vries, O.M. de & G. de Vries-Smeenk, 1967. Waar kwartels huizen. DLN 70: 163-166.
Vries, O.M. de, 1970. Grasmat, vogelstand en vlinderbevolking in samenhang met de weersgesteldheid. DLN 73: 150-156.
Vries, O.M. de & G. de Vries-Smeenk, 1967. Neiging tot terugtrek bij de kramsvogel reeds voor nieuwjaar. DLN 70: 288.
Vries, O.M. de, 1971. Uiterwaardengrasland na bijzonder late overstroming. DLN 74: 70-71.
Vries, O.M. de & G. de Vries-Smeenk, 1967. Talrijkheid aan vogelsoorten in verschlllende landschappen. OLN 70: 247-258.
Vries, O.M. de, 1972. Veranderingen in de vogelstand van een graslandgebied gedurende twintig jaren. Landbouwkundig Tijdschrift 84: 15-24. Vries, O.M. de, 1972. Wisselvallige bloementooi van grasland. DLN 75: 193-196.
Vries. O.M. de & G. de Vries-Smeenk, 1967. Broedvogelstand van de kievit in het Wageningse Binnenveld. OLN 70: 16-19.
Vries, O.M. de, 1973. Vogelstand en bodemvruchtbaarheid. Stikstof 73: 557-567.
Vries, O.M. de & G. de Vrles-Smeenk, 1967. In een groen, groen knollenland. DLN 70: 46-47.
Vries, O.M. de, 1973. Vogelverschrikkingen. DLN 76: 97-101.
Vries. O.M. de & G. de Vries-Smeenk, 1967. Verblijfplaatsen van koolmees. pimpelmees en merel. OLN 70: 97-100.
Vries, O.M. de, 1974. Vogelstand en weersgesteldheid. Vogeljaar 22: 732-736.
Vries, O.M. de & G. de Vries-Smeenk, 1968. Zwarte kraai en Torenvalk begeleiders van het snelverkeer. OLN 71: 48.
Vries, O.M. de, 1977. Paapje ongelofelijk vroeg. DLN 80: 190-191.
Vries, O.M. de & G. de Vries-Smeenk. 1968. Terugblik op de vogelstand van de laatste winter. DLN 71 : 120.
Vries, O.M. de & G. de Vries-Smeenk, 1953. Vogels kondigen ons de herfst aan. DLN 56: 73-75.
Vries, O.M. de & G. de Vries-Smeenk, 1970. Vreemdelingen uit noord en zuid. DLN 73: 94-95.
Vries, O.M. de & G. de Vries-Smeenk, 1953. Vogels doen ons de komst van de lente beleven. DLN 56: 81-85.
Vries, O.M. de & G. de Vries-Smeenk, 1972. Vogelrijkdom van onze open landschappen in winter- en broedtijd. OLN 75: 73-78.
Vries, O.M. de & G. de Vries-Smeenk, 1954. De zachte voorwinter en de vogelstand. DLN 57: 118-120.
430
Vries, O.M. de & G. de Vries-Smeenk, 1972. Vergelijking der winterse vogelbevolkingen van onze zanden, heiden, bouw- en graslanden. DLN 75: 148-156.
Werkgroep Vogelinventarisatie Utrecht, 1991. Resultaten van het broedseizoen 1990. Vogelwacht Utrecht, Utrecht
Vries, O.M. de & G. de Vries-Smeenk, 1973. Vervroegde voorjaarsboden. OLN 76: 49-51.
Werkgroep Vogelinventarisatie Utrecht, 1993. Broedvogels in Utrecht in 1991. Inventarisatie van schaarse, zeldzame en kolonievogels. Vogelwacht Utrecht, Utrecht.
Vries, O.M. de & G. de Vries-Smeenk, 1974. Sprokkelmaand vertoonde Jentetrekken. DLN 77: 25-28.
Wigman, A.B., 1911. Nadere boomklever-berichten. OLN 15: 449-452.
Vries, O.M. de & G. de Vrles-Smeenk, 1974. Ongewone vogelwaarnemingen. OLN 77: 1-3.
Wigman, A.B., 1912. Kievitseieren zoeken. DLN 16: 17-20.
Vries, O.M. de & G. de Vries-Smeenk, 1974. Vette jaren voor standvogels en wintergasten. OLN 77: 86-92.
Wigman, A.B., 1912. Over de nachtzwaluw. DLN 16:
Vries, O.M. de & G. de Vries-Smeenk, 1974. Verlate vorst trof tevens natte natuurgebieden. DLN 77: 145-148.
25-30.
Wigman, A.B., 1913. Grutto's. DLN 16: 519-524.
Vries, O.M. de & G. de Vries-Smeenk, 1974. Winterwaarnemingen van tjiftjaf geenszins op zichzetf staand. DLN 77: 96.
Wigman, A.B., 1921. Een voor ons land nieuwe vogelsoort, de sperweruil (Surnia ulu!a). DLN 25: 189-191. Wigman, A.B., 1991. Vogelcultuur-ethische bedoelingen en practisch nut verenigd. Pennevluchten 9(1): 10-13. Uit: boekje over Oranje Nassau's Oord (uitgave 1933).
Vries, O.M. de & G. de Vries-Smeenk, 1975. Uitermate veel overwinterende vogels op grasland in uiterst zachte winter. DLN 78: 25-28.
Wolda, G., 1912. Oe waterrietzanger. DLN 17: 59-61, 79-83.
Wies, O.M. de & G. de Vries-Smeenk, 1975. Levende natuur in jaar van uiterste weerswisselingen. OLN 78: 49-54.
Wolda, G., 1913. Oe duinpieper. DLN 17: 307.
Vries, O.M. de & G. de Vries-Smeenk, 1975. Vogelstand in mei van een graslandgebied gedurende de laatste kwart eeuw. DLN 78: 129-144.
Wolda, G., 1918. Ornithologische studies. A. Physiologische verschijnselen bij eenige soorten; B. ontwikkeling in den nestbouw en de daarmee gepaard gaande physiologische, morphologische en biologische verschillen. Gebr. J. en H. van Langenhuysen, 's Gravenhage.
Vries, O.M. de & G. de Vries-Smeenk, 1975. Vergelijking der winterse vogelbevolkingen van onze zanden, heiden, bouw- en graslanden. DLN 78: 148-156.
Wofdendorp, J & J.J.F.E. de Wilde, 1961. Botanische tuinen en het SeJmante Arboretum (ringonderzoek). Med. blad VWG Wageningen 1(1): 1-2.
Vries, O.M. de & G. de Vries-Smeenk, 1975. Voortdurend tjiftjafs in voorgaande winter. DLN 78: 159.
Woldendorp, J.W. & J.J.F.E. de Wilde, 1961. Voorlopig verslag oeverzwaluwen-onderzoek. Med. blad VWG Wageningen 1(1): 4-5.
Vries, O.M. de & G. de Vries-Smeenk, 1975. Kieviten weten van aanpassen. DLN 78: 233-240. Vries, O.M. de & G. de Vries-Smeenk, 1976. Verrassende waarnemingen in voorbije winter. OLN 79: 71-72.
Wolfskeel, O.W., 1989. Veranderingen in de Nederlandse Avifauna. Ecoverslag nr 13. Vogelwerkgroep Tringa, Schagen.
Vries, O.M. de & G. de Vries-Smeenk, 1976. Nederlandse landschappen en hun vogels. I. Land met bomen begroeid: A. Loofbos. DLN 79: 243-255.
Zwart jr., W. de, 1908. Grutto. DLN 13: 99,
Wies, O.M. de & G. de Vries-Smeenk, 1977. Leuke vogelwaarnemingen. DLN 80: 1-5. Vries, O.M. de & G. de Vries-Smeenk, 1977. Raaf en slechtvalk op de nuchtere maag. OLN 80: 142-144. Vries. O.M. de, G. de Vries-Smeenk & C.F. van de Bund, 1977. Geen maand zonder witte kwikstaart. DLN 80: 55-57.
431
HET WAARNEMINGENGEBIED VAN DE KNNV VOGELWERKGROEP WAGENINGEN
39ï271
4
I
460
Nummers van de kwartblokken
170
175
32-47
185 33-31
40-11, 39-27, 33-31, 32-58 enz. verwijzen naar de nummers van de ATLASBLOKKEN
2
' 3
180
465
33-32
Harskamp
33-41
32-48
33-42
Wekeram
465
460
eotterlo
165
455
Lunteren
32-56)
3Z"-5 7
eRenswoude
eDriesprong
39-16
eveenendaal
Amerongen
39-35
Achterberg
Lienden
.1:39=37 1
eEt~
IJzendoorn
435
Ochten
39-46
Oruten 1
170
ll
12
13 : 14
. 15
21
22 . 13 . 24
: 15
+
31-' 32-: 33_:_34 -'-3541
42
51
52
:····l··.
.
43 : 44
' 45
53 ; 54
55
I
'
eRenkum
~Drie! 440
Zetten eAndelst
Valb"jl
39-~S~eld
•\'~est 175
I ------
435
185
180
ATI.ASBLOK Nummers van de kilometer-blokken {Km-Blokken) Voorbeeld: Wageningen-Hoog ligt in Atlasblok 39 - 28 en in Km-Blok 11 De coördinaten zijn 176-444. In het plaatsnamenregister is Wageningen-Hoog als volgt vermeld: Wageningen-Hoog 39.28.11 176-444
432
445
.... ~
40-31
39-38
~odjwaard
ik
450
Wo!fhjze
v-~~~~ eRandwijk
eopheus?en
3":47
165
I
Wagenmgen
~~
39-36 Kester en
60
40-12
40-21Qosterbeeke 1 I39-.28 ÄI eesume I 1 eooorwenh
I 39-27
~ ~ne~t
In gen
440
40-ll
Wageningen Hooge
39-25
~Remmerden
•
Mossel
Benn~_tom
39-25 eElst
455
eOud-Reem St
39 18
0~39-17
33-52
e N/euw-R1emst
Ede
Overberg
39-1o
445
33-51
Ederren
160 450
32-58
8 OVERZICHT VAN GECITEERDE PLAATS- EN GEBIEDSNAMEN
In onderstaande lijst zijn de namen van gebieden, plaatsen en streken vermeld die in de avifauna worden genoemd. De naamgeving is meestal ontleend aan die van de topografische kaart {1:25000). Soms betreft het namen die slechts lokaal bekend zijn. Een enkele keer komen ook synoniemen in de lijst voor. Om de geografische ligging te bepalen is iedere naam voorzien van een Atlasnummering en kilometercoördinaten. Het Atlasnummer (bijvoorbeeld 39.26.34 voor Achterberg) staat in de eerste kolom en bestaat uit drie getallen: een kaartbladnummer (39), een uurhoknummer (26) en een aanduiding voor het kilometerhok (34). Deze nummering is ontleend aan de inventarisatie-atlas van Staatsbosbeheer (Staatsbosbeheer, 1981). In de tweede kolom staat de aanduiding voor het kilometerhok (1x1 km) aangegeven volgens het Amersfoort-coördinatenstelsel. Vrijwel alle topografische kaarten maken gebruik van deze nummering. De aangegeven coördinaten vormen het linksonderhoekpunt van het betreftende kilometervak Bij grote gebieden beslaat het aangeduide kilometervak maar een beperkt deel van het gebied. De aanduiding heeft in dat geval betrekking op het centrum van het gebied. Achterberg Achterbergsche Hooi landen Afferden Afferdensche en Deestsche Yaarden Afweg Amerongen{+ kasteel) Amerongen/Eek & Yiel, veer Amerongsche Berg Arnerongsche Bos Arnerongse Bovenpolder Amerongse bossen Amerongse bovenbos Andelst Appelgat Arboretum (Yageningen) Belmonte (Arboretum) Bennekom Bennekorrmer meent Bennekomse Bos Bennekomse Hooi Landen Beukenlaan (Rhenen) Binnenveld Bivanck, Oen Blauwe Hel, Oe Blauwe Kamer, Oe Boersberg Bonte Morgen Born-Zuid Born, Oe (Bennekomse Bos) Born, Oe (Binnenveld) Boschbeek, Grote Bovenpolder (Amerongen) Bovenste potder {Wageningen) Boven-leeuwen Branding, Oe Broek, Het Buitenwaarden {Elst, Rerrmerden) Bui tenwaarden (Rhenen, Wageningen) Buunderkamp, Oe Buurtsche Berg Guneraweg {Rhenen) Oassenbos Deel en Deelensche Zand Deest Dijkgraaf 0 ikkenberg ( Bennekom) Dikkenberg (Rhenen) Dodewaard Dodewaardsche Veld Doesburgerbuurt Doesburgerheide Oomei nweg (Staatsbos) Doorwerth Doorwerthsche en \.lol fhezerheide Ooorwerthse Waarden oorschkamp, Oe
39.26.34 168·442 39.26.15 170-444 39.47.32 172·432 39.47.12 171-433 39.27.52 171-440 39.14.54 160·445 39.24.24 159·444 39.15.42 161·446 39.15.33 161-447 39.25.11 160-444 39.25.11 160-444 39.25.11 160-444 39.38.54 178-435 39.36.11 165-439 39.28.31 175-441 39.28.41 175-442 39.17.45 175-445 39.16.45 169-446 39.18.52 177·448 39.16.55 169-445 39.26.33 167-441 39.27.30 170-444 39.18.42 175-446 39.16.33 167-447 39.37.11 170-439 40.21.31 181-442 39.25.44 163-441 39.15.54 173-445 39.18.52 176·445 39.17.54 173·445 39.18.44 178-446 39.24.14 158-444 39.27.44 174-441 39.46.31 166-443 40.21.22 182-443 39.28.33 177-442 39.25.24 163-443 39.25.24 170-439 40.11.32181-447 39.26.11 165-444 39.16.42 169-441 39.27.24 173-443 33.52.15 189-453 33.52.12 189·454 39.47.25 174-433 39.27.14 173-444 39.18.33 177·447 39.26.12 166-444 39.37.54 172-435 39.37.42 171·436 32.57.32 172-452 32.57.14 173-453 39.28.32 183-443 40.21.24 183-443 40.11.52 181-445 40.21.42 181-441 39.28.32 176-442
Dovenswaarden Dreeslaan, Or. Y. Dreijen, Oe Orieberg, De Oriel Drielse Veer Driesprong (Ede) Driest, de Druten Orutensche Waarden Echteld Eek en \./iel Eckse Waarden (Maurikse en)
Ede
Ederheide Ederveen Edesche Bosch Egelmeer El den E Lderveld Eldik Eldiksche Veld, Het Elst (Gelderland) Elst (Utrecht) Elster Buitenwaarden Elsterberg Elsterbos Errmi nkhui zerberg Eng, De (Wageningse Eng) Eng, Oen (Omneren) Eschoten Eschoterveld Everwij nsgoe<:l Ewi jk Fl iert, Oe Gat bij IJzendoorn Gat van Ten Cate Geertjesweg (Wageningse Eng) Gelderse Vallei Gerritsflesch Ginketsche Heide (Noord) Ginkelsche Heide
433
39.27.54 39.17.44 39.28.31 32.58.52 40.21.45 40.22.31 32.58.21 39.28.22 39.47.21 39.46.12 39.35.53 39.24.35 39.24.14 32.57.34 32.58.23 32.56.34 32.57.35 39.15.34 40.22.44 40.22.43 39.36.45 39.37.41 40.32.32 39.25.13 39.25.24 39.15.53 39.15.54 32.55.45 39.28.21 39.35.13 32.48.35 32.48.35 39.28.14 39.48.45 32.56.14 39.46.11 39.26.41 39.28.21 39.27.44 33.31.25 32.58.52 39.18.13 40.11.11 32.58.44 32.47.43 39.36.54 39.26.55 39.26.55 39.27.51 39.16.44 39.18.44 39.27.32 39.27.42 32.38.55 33.31.31 32.48.45 39.28.12
173·441 174-444 175~442
176-450 184-441 185-442 175-453 176-443 169-443 166-434 162-435 159-442 158·443 174·449 177-453 168-452 174-452 163-447 188-441 187~441
169-436 170-436 162-444 187-437 163-443 163-445 163-445 164-451 175-443 162-439 179-457 179-456 178-444 178-431 178-437 164-484 165-441 175-443 173-441 184-463 176-450 177-448 180·449 178-451 172·456 168-435 169-448 169-440 170-440 186-443 178-446 171-442 171·441 180-460 182·461 178-455 176-444
Haspel 39.15.15 164-449 Heetsurn 40.21.21 180·443 Heelsumse Heide (Doorwertsche heide) 40.11.52 186-445 Heibloemplas 32.58.44 178-451 Heidepark (Wageningen-Hoog) 39.28.12 176-443 Heide, De 39.18.31 175-472 Heimerstein 39.27.41 179-441 Hel, De (Veenendaal) 39.16.34 168·447 Hemelsche Berg, De 40.22.11 185·443 39.38.22 176-438 Heamense bos 39.38.22 176-438 Hennekamp 32.58.44 178-451 Herveld 39.48.15 180·435 Heteren 39.28.45 179-441 Heveadorp 40.21.35 183-442 Hien 39.37.55 174·435 Hiensche Uiterwaarden 39.47.13 174-435 Hiensche Veld 39.38.41 174-436 Hindekamp 32.58.44 176·438 Hinkeloord 39-28-31 175·442 Hoeketurn 39.17.44 174-447 Hoeketumsche Bosch 39.18.31 174-447 Hoekelumsche Brink 39.17.35 174·447 Hof, Het 39.28.55 179-440 Hoge Veluwe, De 33.41.11 185·455 Hollanderbroek 40.31.24 184-438 Homoet 40.31.23 182-438 39.24.44 158-441 Homoet <Maurik> Hondeveldje (Wageningen) 39.28.22 176-443 Hoog Oorsprong 40.21.14 184-444 Hooi landen, oe 39.16.55 169-445 Horalaan 39.18.31 175-447 IJzendoorn 39.35.55 165-435 I TAL 39.18.53 177-444 lngen 39.25.42 161-441 lngensche Veld 39.25.51 160-440 I ngensche Waarden 39.25.22 161-443 Johannahoeve 40.12.41 185-446 Jufferswaard 39.28.35 179-442 Kade, De 39.16.24 169-448 Kal verkamp 32.57.43 172-451 39.26.24 168-443 Kampen, Oe 39.16.44 168-443 Kampies, De Kasteel Ooorwerth 40.21.33 182-442 39.17.15 174-449 Kazernelaan (Ede) Keijenberg, De 39.28.15 178-444 Kernhem 32.57.44 173-451 Kesteren 39.36.23 168·438 40.21.55 184-440 Keulse Kamp Kievltsdel 40.21.22 182·443 Klaverwaard 39.27.54 173·439 Klokkenwaard (steenfabriek) 39.26.41 165·441 Klokkenwaay (Zevenmorgen} 39.25.45 164-441 32.56.53 166-452 Klomp, De Koornwaard 39.24.31 150-416 Kootwijk 33.21.41 181-466 Kootwi jkerzand 33.31.12 181-464 Kootwijkse Veld 32.28.43 177-466 Kostverlorenuiterwaarden 39.25.35 164·442 Kraats, De 39.17.42 171-446 Kreelsche Plas 32.58.43 177-451 Kreelsche Zand 32.58.43 177-451 Kreelseweg 32.58.43 177·451 33.41.45 184-456 Kröller Möl ler 39.26.51 166·445 Kwintetayen Laareind 39.26.45 169-441 39.26.45 168-441 laarserberg 39.26.45 169-441 laarserbos 39.26.45 169-441 laarserweg 39.36.12 166-439 Lede en Oudewaard Leemkuil {Rhenen) 39.26.32 166-442 LeemkuiL (Wageningen) 39.28.12 176·444 LevendaaL seweg 39.26.35 168-442 39.28.41 175-441 lexkesveer 39.35.15 164·440 Lienden 39.35.24 163-438 Liendense veld 40.31.13 182·439 Lîendermeint {bij Oriel) 39.26.32 166-442 Lijstereng 39.34.43 178-438 l inge (riviertje) 39.27.55 174-440 Li ngegemaa l 33.31.21 180-463 Locbosch
""""'"
lunteren lunterensche Veld luntersche Buurtbosch Maanderbroek Maandereng Maatsteeg Manen Maneswaard Mansholt Laan Marspolder Mars, De Mars, De Maurik Maurîksche veld Mauriksche en Ecksche Waarden Meentdijk Meeuwenkamp je Mei landen, De Middellaan Middelwaard Maftbos Mossel Mosselse Veld Mossel se Zand Nergena Nieuwe Waay Nieuw-Reernst Ni euw-Reemsterveld Nol in 't Bosch Noordberg Noorderheide Noord·Ginkel Nude Nw. Wageningseweg (Dr .Dreeslaan) Ochten Ochtense Buitenpolder Dmlleren Dosterbeek Dostereng Dosterheide Oosterhout Opheusden Oranje Nassau's Oord (ONO) Ossenkampen, De Ottergat Otterlo Otterlosche Bosch Otterlosche Zand Oude Veense Grintweg Oud-Reernst Oud-Reemsterhei Oud-Reemsterveld Oud-Reemsterzand Overberg Overwoud Paasberg (Ede) Papenpad (Wageningen-Hoog) Planken Wambuis Plasserwaard Prattenburg Prattenburgsche Bosch Prins Wî llem Alexanderbrug Quadenoord Randwijk Randwij ksche Ui terwaarden Remnerden Remnerdense Heide Renmerstein Renmersteînsche Bosch Renkum Renkumse Benedenwaard Renkumse Waarden Renkumse beken Renswoude Rhenen Rhenense (Stads)bos Rietkampen Rijnhaven Rimboe, De Rode Haan Roekelsche Bos
434
32.47.51 32.56.14 32.47.53 39.17.31 39.17.24 39.26.15 39.17.22 39.37.12 39.27.15 39.26.41 39.26.51 39.36.12 39.24.42 39.24.54 39.24.14 39.16.35 32.56.41 40.31.32 39.16.32 39.26.53 39.18.44 33.51.31 32.58.14 33.51.11 39.17.53 39.25.55 33.51.52 33.51.42 39.28.13 40.21.31 33.31.31 32.58.55 39.27.43 39.17.44 39.36.53 39.36.54 39.35.13 40.22.11 39.18.53 33.32.41 40.42.31 39.37.22 39.28.22 39.27.33
170-455 169-454 172-455 170-447 173-447 169-444 171-448 172-439 174-444 166-439 165-440 166-439 157-441
33.41:42 33.41.51 33.41.23 39.16.41 33.51.55 33.51.53 33.51.45 33.51.14 39.15.13 32.47.12 32.57.55 39.28.12 33.51.21 39.37.12 39.15.45 39.15.45 39.45.23 39.18.54 38.28.53 29.28.42 39.26.31 39.25.15 39.26.22 39.26.12 39.28.24 39.28.35 39.28.35 39.18.35 32.56.11 39.26.43 39.26.32 39. 17.22 39.27.44 39.26.15 32.55.55 32.58.13
181:457 182-455 183-458 166-445 184-450 182-450 184-451 184-453 161-449 171-459 174-450 176-444 181-449 171-439 164-446 164-446 162-433 174-446 177-440 177-441 165-442 164·444 166-443 166-444 179-442 179-442 179-442 178-444 165-453 166-441 166-442 171-448 174-441 169-444 164-450 180-455
?
158~440
158-443 169-447 165·452 182-437 167·447 167·440 178-446 180-452 179-453 181-454 172-445 164·441 181-450 182-451 177-444 180-442 180-462 179-450 172-441 173-446 167-435 168-435 162-440 186-443 177-445 185-461 185-432 172-438 177-442 172-442
?
Roekelsche Zand Roekelse Enk Rosandepolder Sahara Sakkara Sanoer Schoutenwaard Sint Hubertus Slagsteeg (\Jageningse Binnenveld) Slaperdijk st i jk·Ewi jk snijders teeg Sparreboomsche Berg Stadsbos {Rhenen) Stadsdennen Stîftse uiterwaarden Sysselt, De Tangh, De (Rhenen) Telefoonweg (Heelsum) Thymse Berg, De Vadavetd Valburg Valburg Valk, Oe Valleikanaal Valleikanaat Vallei route (Slagsteeg, Veensteeg) Valouwe, De va rik Veenendaal Veenendaalse Hel (zie De Hel) Veenen, De Veenkampen Veensteeg veerweg (l.'ageningen) Veldhuizen
32.48.54 32.48.44 4D.22.22 39.18.43 39.18.43 39.28.21 39.28.41 33.42.11 39.27.12 39.15.14 40.41.33 39.26.35 39.16.51 39.26.32 33.52.52 39.54.21 39.18.11 39.26.42 40.11.41 38.26.22 39.27.34 40.31.43 40.31.34 32.47.15 39.27.21 32.55.32 39.27.12 32.48.52 39.53.44 39.16.11 39.16.33 32.56.24 39.27.11 39.27.51 39.28.41 32.57.53
178·455 178-456 186-443 177-446 177·446 175-443 175-441 185·459 171-445 164·449 182·432 169·442 164·445 166-442 186-450 155·428 176·449 166-441 179-445 166-443 175-443 182-436 182-436 174-459 170-443 161-452 171-443 176-455 153-426 167-448 167-4<'.7 168-453 170-443 171-444 175-441 172-450
Voskui ten, De Waay, De (Lienden) Wageningen \Jagen i ngen- Hoog 1-/agenîngsche Berg Wageningse Afweg Wageningse Binnenveld Wageningse Eng l-lageningse laan (Veenendaal) Wageningse waard \.larnsborn \Je i dijk {1-/ageningse Binnenveld) \.lekerom 1-/ekeromsche Eng \.Jekeromsche Meent \.Jekeromsche Zand l-lekeromse bossen Werftweg lolesterheide W'esterheide {I.Jarnsborn) I.Ji llemspolder \.Jodanseiken I-lol fheze {landgoed) \Jol fheze (Plaats) \.lolfhezer Heide \Jol fhezer bossen I-lol fswaard Zandlaan (Ede) Zetten Zettensche Veld Zevenmorgen Zijdvang {\.lageningse Binnenveld) Zoelense bos Zulderheide Zuid-Ginket
tekening: Hans Bekkers
435
32.55.35 39.25.45 39.27.34 39.28.11 39.28.41 39.27.52 39.27.11 39.28.21 39.16.33 39.27.45 40.12.33 39.27.41 32.48.23 32.48.32 32.48.22 32.47.35 32.48.43 39.16.55 33.31.42 40.12.31 39.45.11 40.11.54 40.11.54 40.11.43 40.21.13 40.11.54 39.37.13 39.17.35 39.38.33 39.38.41 39.25.43 39.27.42 39.34.51 33.31.51 39.18.14
164-452 164-441 174-441 175-444 176-442 171-440 172·443 175-443 166-443 174-441 187·447 170-441 177-458 176-457 177-457 175-457 177.456 170-445 181-461 186-447 161-434 183-445 183-445 182-446 182·444 183-446 172-440 174-447 177-437 176-436 162-441 171-441 155-<'.35 182-459 178-449
9 REGISTERS
In deze registers zijn de vogelsoorten opgesomd die in de loop der jaren in het gebied van de
Vogelwerkgroep Wageningen zijn waargenomen. Er zijn drie lijsten samengesteld waarop in alfabetische
of numerieke volgorde zijn weergegeven. Behalve de Nederlandse en wetenschappelijke naam is bij iedere soort ook de zgn. Euring-code vermeld. Deze nummering geeft in oplopende volgorde de systematische rangschikking van de vogelsoorten weer zoals die ook vaak wordt gebruikt in vogelgidsen en wetenschappelijke boekwerken. Aangezien de beschrijving van vogelsoorten in deze avifauna ook op volgorde van deze nummering heeft plaatsgevonden, kan de Euring-code eveneens worden gebruikt om soorten snel op te zoeken. Sommige ondersoorten zijn niet afzonderlijk beschreven maar worden soms wel bij de soort genoemd. Voorbeelden daarvan zijn de Britse kleine mantelmeeuw (Larus tuscus graelsii) en de Scandinavische kleine mantelmeeuw (Larus fuscus intermedius), ze worden genoemd bij de kleine mantelmeeuw (Larus tuscus). Lijst 1. ALFABETISCH OP I
1730
13070 8400 13000 11060 2610 1220 9920 5180 4700 15671 5120 13490 14790 14870 9740 10090 3100 12500 5540 7610 12740 1670 5140 2180 2600 18800 14900 2870
1660 1770
1710 12200 20230 18580 70 8480 6020 4970 10050 2980 1600 5780 7390 6240 2060
Aalscholver (Phalacrocorax carbo) Alpenkraai (Pyrrhocorax pyrrhoeorax) Amerikaanse gestreepte st randloper {CaL idri s melanotos) Amerikaanse smient (Anas americana} Appelvink {Coeeothraustes eoceothraustes) Arendbuizerd (Buteo rufinus) Azuurmees CParus eyanus) Baardmannetje {Panurus biarmicus) Balkan gele kwikstaart {Motacitla flava feldegg) Barrosijs (Carduelis flarnnea} Bastaardarend (Aqui La elanga) Beftijster (Turdus torquatus) Bergeend (Tadorna tadorna) Bergt Luiter (Phyl teseopus bonel ti) Bijeneter (Merops apiaster) Bladkoninkje (Phyl teseopus inornatus) Blauwborst (Luscinia svecica) Blauwe kiekendief (Circus cyaneus} Blauwe reiger CArdea einerea) Boerenzwaluw (Hirundo rustica} Bokje (Lymnoeryptes minimus} Bontbekplevier (Charadrius hiatieula) Bonte kraai {Corvus eorone eornix) Bonte strandloper {Cal idris alpina) - Bonte vl legenvanger (Ficedula hypoleuca} Boomklever (Sitta europaea) Boomkruiper (Certhia brachydaetyla) Boomleeuwerik (Lul lul a arborea) Boompieper (Anthus trivialis) Boomvalk (Falco subbuteo) Bosrietzanger (Acrocephalus palustris) Bosruiter (Tringa glareola) Bosuit (Strix aluco) Braamsluiper CSylvia curruca} Brandgans (Branta leucopsis) Breedbekstrandloper (Limieola faleinellus) BriLduiker (Bueephala clangul a) Bruine kiekendief (Circus aeruginosus) Bruinkopgors CEmberiza bruniceps) Buidelmees (Remiz pendulinus) Buizerd (Buteo buteo} Canadese gans (Branta canadensis) Ca rol i na eend (Ai x sponsa) Casarea (T adorna terrug i nea) Cetti 's zanger (Cettia eet ti) ChiLeense f laminga (Phoenicopterus ruber eh i Lensis) Cirlgors (Emberiza cirlus) Dodaars (Tachybaptus ruficol Lis) Draaihals (Jynx torquilla) Drieteenmeeuw {Rissa tridactyla) Drieteenstrandloper (Cal idris al ba) Duinpieper {Anthus campestris} - Dwergarend (Hieraaetus pennatus) - Dwerggans (Anser erythropus) Dwergmeeuw (Larus minutus) Dwergooruî l (Otus scops) Dwergstern {Sterna atbifrons) -Eidereend (Somateria mollissima}
436
15490 10172 16400 3940 13120 1470 13080 16620 90 18570 5921 11220 10171 120 7950 14400 13140 11700 4850 17100 12750 10110 12930 5640 1610 1611 18820 2630 15150 13350 4590 8550 8560 1591 16490 5480 8760 5990 10190 5690 12530 12020 6000 10020 6110 4460 2230 2150 1210 5320 15601 2110 2670 10840 6680
8460 6700 5290 15910 10010 10175 40 2120 18470 8310 1620
710
4960 15600 16380 5170 7350 4930 15200 4100 8870 5510 5670 12510 15190 5910 4690
Ekster (Pica pica) Engelse gele kwikstaart {Motacilla flava flavissima) Europese kanarie (Serinus serinus) Fazant (Phas i anus col eh i cus) Fitis (Phylloscopus trochi Lus) Flamingo (Phoenicopterus ruber) Fluiter (Phylloscopus sibilatrix) Frater (Carduelis flavirostris) Fuut (Podiceps cristatus) Geelgors (Emberiza citrinella) Geelpootmeeu~o~ (larus cachinans) Gekraagde roodstaart (Phoenicurus phoenicurus) Gele kwikstaart (Motaci lla flava flava) Geoorde fuut (Podiceps nigricollis) Gierzwaluw {Apus apus) Glanskop (Parus palustris) Goudhaantje (Regulus regulus) Goudlijster (Zoothera dauma) Goudplevier (Pluvial is aprîcaria) Goudvink (Pyrrhula pyrrhula) Grasmus (Sylvia coomunis) Graspieper (Anthus pratensis) Grauwe fitis (Phylloscopus trochiloides) Grauwe franjepoot (Phalaropus lobatus) Grauwe gans {Anser anser) Grauwe gans, oostelijke vorm (Anser anser rubrirostris) Grauwe gors {Miliaria calandra) Grauwe kiekendief (Ci reus pygargus) Grauwe klauwier (lanius collurio) Grauwe vl legenvanger (Muscicapa striata) Griel {Burhinus oedicnemus) Grijskopspecht (Pieus canus) Groene specht (Pieus viridis) Groenlandse kolgans (Anser albifrons flavirostris) Groenling (Carduelis chloris) Groenpootruiter (Tringa nebularia) Grote bonte specht (Dendrocopos major) Grote burgemeester (larus hyperboreus) Grote gele kwikstaart (Motaci LLa cinerea) Grote jager (Stercorarius skua) Grote karekiet (Acrocephalus arundinaceus) Grote lijster {Turdus viscivorus) Grote mantelmeeuw (larus marinus) Grote pieper (Anthus richardi} Grote stern (Sterna sandvicensis) Grote trap (ûtis tarda) Grote zaagbek (Mergus merganser) Grote zeeeend {Melani tta fusca) Grote zi [ verreiger (Egretta al ba) Grutto {Limosa l imosa) Halsbandkauw (Corvus monedula soerrrneringi i) Harlekijneend {Histrionicus histrionicus) Havik (Accipiter gentiL is) Heggemus (Prunetla modularis) Holenduif (Columba oenas) Hop (Upupa epops) Houtduif (Columba pali.Xflbus) Houtsnip (Scolopax. rusticola) Huismus {Passer domesticus) Huiszwaluw (Delichon urbica) Iberische gele kwikstaart {Motacitla flava iberiae) IJsduiker (Gavia irrmer) IJseend (Clangula hyemal is) IJsgors (Calcarius lapponicus) IJsvogel {Alcedo atthis) Indische gans (Anser indicus) Jan van Gent (Sula bassana) Kanoetst randloper (CaL i dri s canutus) Kauw (Corvus monedula) Keep (Fringilla montifringilla) Kemphaan {Ph i lomachus pugnax.) Kerkuil
437
1580 5010 2050 3030 13430 1190 1530 12670 4110
5680
4560 16600 1520 7240 1110 5820 1590 14640 12010 3320 6350 4330 1820 11980 5090 1960 16660 110 2030 9720 14540 1040 3700 4210 6050 1440 1780 14420 4290 11870 8830 2210 2550 4820 11040 7780 11960 1700 2200 10173 6160 15570 5560 10143 9810 1340 6890 1574 1575 18660 11370 12980 30 3670 10480 1890 14620 5470 5200 4080 12620 1240 16530 15720 1080 7670 5380 6060 1570 18770 12430 15980
Kleine rietgans {Anser brachyrhynchus) Kleine strandloper {Cal idris minuta) Kleine toppereend (Aythya affinis) Kleine torenvalk (Falco naumanni) Kleine vliegenvanger CFicedula parva) Kleine zi! verreiger (Egretta garzetta) Kleine zwaan (Cygnus columbianus) Kleine zwartkop {Sylvia melanocephala) Kleinst waterhoen (Porzana pus i lla) Kleinste jager {Stercorarius longicaudus) Kluut (Recurvirostra avosetta) Kneu (Carduel is cannabina) Knobbelzwaan (Cygnus olor) Koekoek (Cuculus canorus) Koereiger (Subulcus ibis) Kokmeeuw (larus ridibundus) Kolgans (Anser albifrons) Koolmees CParus major) Koperwiek (Turdus i l i acus) Korhoen (Tetrao tetrix) Kortsnavelzeekoet (Uria lomvia) Kraanvogel (Grus grus) Krakeend (Anas strepera) Kramsvogel (Turdus pi laris) Krombekstrandloper (Cal idris ferruginea) Krooneend (Netta rufina) Kruisbek (Loxia curvirostra) Kuîfdui ker (Podiceps auri tus) Kuifeend {Aythya fuligula) Kuifleeuwerik (Galerida cristata) Kuifmees CParus cristatus) Kwak {Nycticorax nycticorax} Kwartel (Coturnix coturnix) Kwartelkoning (Crex crex} lachstern (Gelochel i don ni lot i ca) Lepelaar CPlatalea leucorodia) Mandarijneend (Ai x galericulata) Matkop CParus montanus) Meerkoet (fut i ca at ra) Merel (Turdus merula) Middelste bonte specht (Oendrocopos medius} Middelste zaagbek (Mergus serrator) Menniksgier (Aegypius monachus) Morinelplevier (Charadrius morînellus) Nachtegaal {Luscinia megarhynchos) Nachtzwaluw (Caprimulgus europaeus) Naumanns lijster (Turdus naumanni} Nijlgans ( Alopochen aegyptîacus) Nonnetje (Mergus albeltus) Noordse gele kwikstaart (Motacitla ftava thunbergi) Noordse stern (Sterna paradisaea} Notenkraker (Nucifraga caryocatactes) Oeverloper (Actites Hypoleucos) Oeverpieper (Anthus spinoletta Littoralis) Oeverzwaluw CRiparia riparîa) Ooievaar (Ciconia ciconia) Oosterse tortelduif (Streptopelia orientalis) Oostsiberische taigarietgans CAnser fabalis middendorfii) Oostsiberische toendrarietgans (Anser fabalis serrirostris) Ortolaan CEmberiza hortulana) Paapje (Saxicola rubetra) Pallas' boszanger (Phyltoscopus proregulus} Parelduiker {Gavi a ar ct i ca) Patrijs (Perdix perdix} Pestvogel ( Bombye i lla garrulus) Pijlstaart (Anas acuta} Pimpelmees (Parus caeruteus) Poelruiter (Tringa stagnatilis) Poelsnip (Galt inago media) Porseleinhoen (Porzana porzana) Provencaalse grasmus (Sylvia undata) Purperreiger (Ardea purpurea) Putter {Carduelis carduelis) Raaf (Corvus corax) Ralrelger (Ardeola ratloides) Ransuil (Asio otus) Regenwulp (Numenius phaeopus} Reuzenstern (Sterna caspia) Riet gans (Anser f aba lis) Rietgors (Emberi za schoen i clus) Rietzanger (Acrocephalus schoenobaenus) Ringmus (Passer montanus)
438
3580 2390 15630 950 10990 12030 11390 100 1690 20
11971 10120 15230 3070 9950 15840 5340 1680 10202 2900 8410 4500 2920 11710 16540 2560 3200 1940 3090 1790 1630 18500 12380 2690 7500 12590 15820 12360 14370 2960 5610 7570 4550 2940 2620 4910 4670 5900 9780 4770 1980 14860 11460 5020 13110 1572 2040 3040 6870 12760 5460 6840 9760 7680 16360 3010 6150 15390 13150 4240 10141 4070 12420 5190 10500 2310 1573 15080 1860 1540 10660
Rode patrijs (Alectoris rufa) Rode WOUW (Mil VUS mil VUS) Roek (Corvus frugitegus) Roerdomp (Botaurus stellarîs) Roodborst (Erithacus rubecuta) Roodborstlijster Sneeuwgans (Anser caerulescens) Sneeuwgors (Plectrophenax nival is) Snor {locustella luscinioides) Sperwer (Accipiter nisus) SperweruiL {Surnia ulula) Spotvogel (Hîppolais icterina) Spreeuw (Sturnus vulgaris) Sprinkhaanriet zanger (locus te ll a naevi a) Staartmees (Aegithalos caudatus) Steenarend (Aqui La chrysaetos) Steenloper (Arenaria interpres) Steenul l (Athene noctua) Steltkluut (Himantopus himantopus) Steppenarend {Aqui la rapax) Steppenkiekendief (Circus macrourus) Steppenkievit (Chettusia gregaria) Steppenvorkstaartplevier (Glareola nordmanni) Storrrmeeuw (Larus canus) Strandleeuwerik (Eremophi La alpestris) Strandplevier {Charadrius alexandrinus) Tafeleend (Aythya ferina) Taigaboomkruiper (Certhia familiaris) Tapuit {Oenanthe oenanthe) Te!llllincks strandloper (Calidris terrrninckii} Tjiftjaf CPhylloscopus collybita) Toendrarietgans (Anser fa baL is ross i cus) Toppereend CAythya mar i la> Torenvalk (Falco tinnunculus) Tortelduif (Streptopel ia turtur) Tuinfluiter (Sylvia borin) Tureluur CTringa totanus> Turkse tortel (Streptopel ia decaocto) Veldleeuwerik {Alauda arvensis) Velduil {Asio fla!Tilleus) Vink CFringilla coelebs> Visarend (Pandion haliaetus) Visdief (Sterna hirundo) Vlaamse gaai (Garrulus glandarius) Vuurgoudhaantje (Regulus îgnîcapi llus) IJaterhoen (Galt i nu la chloropus) \Jaterpieper (Anthus spinoletta spînoletta) \Jat er ral (Ral Lus aquaticus) \Jaterrietzanger (Acrocephalus paludicola) \Jat ersnip (Galt inago galt inago) \Jaterspreeuw (Cinclus cinclus) Yespendief (Pernis apivorus) \Jestsiberische taigarietgans (Anser fabalîs johansenii) \Jielewaat (Oriolus oriolus) IJ i lde eend {Anas platyrhynchos) Wilde zwaan (Cygnus cygnus) Winterkoning CTroglodytes troglodytes)
439
1840 16650 5530
13480
2020
10201
6280
6260 980 5410 12000 2430 5920 4860 1910 1360 15673 14610
1310 11210 5450 8630 6270 2380
2130
1560
12770 18810 5750
Wintertaling (Anas crecca) Witbandkruisbek (Loxîa teucoptera) Witgatje (Tringa ochropus) \.lîthalsvliegenvanger (Ficedula albîcollis) IJ i toogeend (Aythya nyroca) '.litte kwikstaart (Motacilla alba alba) Witvleugelstern (Chlidonias leucopterus) Witwangstern (Ch l i don i as hybridus) Woudaapje (lxobrychus minutus)
Wulp Olumenius arquata) Zanglijster (Turdus ph i Lornel os) Zeearend (Hal iaeetus albici lla}
ZiLvermeeuw (La rus argentatus)
Zilverplevier (Pluvialis squatarola) Zomertaling (Anas querquedula) Zwarte ibis (Plegadis falcinellus) Zwarte kraai (Corvus corone corone} Zwarte mees {Parus ater) Zwarte ooievaar {Ciconia nigra) Zwarte roodstaart {Phoenicurus ochruros) Zwarte ruiter (Tringa erythropus) Zwarte specht (Oryocopus martius) Zwarte stern (Chlidonias niger) Zwarte wouw (Milvus migrans) Zwarte zeeeend (Melanitta nigra) Zwarte zwaan (Cygnus atratus) Zwartkop (Syl via a tri cap i lla) Zwartkopgors (Emberiza melanocephala) Zwartkopmeeuw (Larus melanocephalus)
Lijst 2. ALFABETISCH OP \.IETENSCHAPPELIJKE NAAM 2670 2690 12530 12420 12500 12430 12510 5560 14370 2550 1780 1770 9760 8310 3580 1700 1890 1800 1940 1840 1790 1860 1910 1820 1590 1591 1610 1611 1580 1630 1600 1570 1572
1573
1574 1575 1620 10050 10120 10020 10110 10143 10141 10090 7950 2960 2930 2920 2940
Accipiter gentil is (Havik) Accipiter nisus (Sperwer) Acrocepha lus arundi naceus (Grote ka rek i et) Acrocephalus paludicola (IJaterrietzanger) Acrocephalus palustris (Bosrietzanger) Acrocephalus schoenobaenus (Rietzanger) Acrocephalus scirpaceus (Kleine karekiet) Actites Hypoleucos (Oeverloper) Aegithalos caudatus (Staartmees) Aegypius monachus (Monniksgîer} Aix galericulata (Mandarijneend) Ai x sponsa (Ca rol i na eend} Alauda arvensis (Veldleeuwerik) Alcedo atthis (IJsvogel) Alectoris rufa {Rode patrijs) Alopochen aegyptiacus (Ni j lgans) Anas acuta (Pi jtstaart) Anas americana (Amerikaanse smient} Anas ctypeata (Slobeend) Anas crecca (IJintertal ing) Anas penelepe (Smient) Anas platyrhynchos (I.' i lde eend) Anas querquedula (Zomertaling) Anas strepera (Krakeend) Anser albifrons (Kolgans} Anser atbifrons ftavirostris (Groenlandse kolgans) Anser anser (Grauwe gans} Anser anser rubrirostris (Oostelijke vorm Grauwe gans) Anser brachyrhynchus (Kleine rietgans} Anser caerulescens (Sneeuwgans) Anser erythropus (Dwerggans) Anser fabal is (Rietgans) Anser fa bal is ross i cus ( Toendrariet gans) Anser fa bal is j ohanseni i (IJests i ber i se he taigariet gans) Anser fabal is middendorfi i {Oostsiberische taigarietgans) Anser fabalis serrirostris {Oostsiberische toendrarietgans) Anser indicus (Indische gans) Anthus campestris (Duinpieper) Anthus cervinus (Roodkeelpieper) Anthus richardi (Grote pieper) Anthus pratensis (Graspieper) Anthus spinoletta littoralis (Oeverpieper} Anthus spinoletta spinoletta ('.laterpieper) Anthus trivialis (Boompieper) Apus apus {Gierzwaluw) Aqui la chrysaetos (Steenarend) Aqui la clanga (Bastaardarend) Aqui la pomarina (Schreeullarend) Aqui la rapax (Steppenarend)
440
1220 1240 1080 5610 7680 7670 7570 2050 1980 2030 201i.O 2020 10480 950 1680 1660 1670 1690 1110 2180 4590 2870 2900 2880 18470 4970 5120 4960 5090 5070 5010 5020 7780 16600 16530 16490 16630 16620 16540 14870 14860 12200
mo
4690 4700 4820 li-910 6260 6280 6270 1340 1310 10500 2560 2600 2610 2620 2630 2120 17170 6680 6700 3700 8410 15720 15671 15673 15630 15600 15601 4210 7240 1560 1530 1540 1520 10010 8760 8830 8870 8630 1210
Ardea cinerea (Blauwe reiger) Ardea purpurea (Purperreiger) Ardeota ralloldes {Ralreiger) Arenar i a interpres ( Steenloper) Asio flallJTieus (Velduil) Asio otus {Ransuil) Athene noctua {Steenuil) Aythya affinis (Kleine toppereend) Aythya ferina (Tafeleend) Aythya fut igula {Kuifeend) Aythya mar i la (Toppereend) Aythya nyroca {'./i toogeend) Bombycitla garrulus {Pestvogel) Botaurus stellaris (Roerdomp) Branta bernicta (Rotgans) Branta canadensis (Canadese gans) Sranta leucopsis {Brandgans) Branta ruficollis (Roodhalsgans) Subulcus ibis Columba palumbus {Houtduif) Coturnix coturnix {Kwartel) Coracias ga;rulus {Scha;;elaar} Corvus corax (Raaf) Corvus corone cornix
441
1190 18800 18580 18570 18660 18810 18770 9780 10990 3090 3030 3200 3100 3040 3070 13480 13490 13430 16360 16380 4290 9720 5190 5200 4240 15390 30 40 20 6050 4670 4330 4500 2430 2980 4550 12590 9950 9920 2110 980
8480 15150 15200 15190 15230 5920 5921 5900 5910 5990 6000 5750 5780 5820 5140 5340 5320 12380 12360 16660 16650 9740 11040 11060 5180 2150 2130 2200 2230 2210 8400 18820 2380 2390 10201 10202 10190 10174 10171 10172
Egretta garzetta
442
10175 10173 13350 1960 15570 5410 5380 1040 11460 15080 4460 7390 3010 13640 14610 14620 14540 14630 14640 14420 14400 15910 15980 3670 2310 720 5640 3940 5170 1470 20230 11210 11220 13070 13110 13000 12980 13080 12930 13120 15490 8550 8560 1440 18500 1360 4850 4860 110 90 100 120 4100 4080 4110 10840 15590 17100 4070 4560 13150 13140 14900 9810 6020 11370 11390 5290 16400 14790 2060 5680 5670 5690 6240 6060 6150 6160 6110 6840 6890 6870
Motacilla ftava iberiae (Iberische gele kwikstaart} Motacilta ftava thunbergi (Noordse gele kwikstaart} Muscicapa striata (Grauwe vliegenvanger) Netta rufina (Krooneend) Nuci fraga caryocatactes (Notenkraker) Numenius arquata (Wulp) Numenius phaeopus (Regen~o~ulp) Nycticorax nycticorax (K~o~ak) Oenanthe oenanthe (Tapuit) Oriolus oriolus (l.'ielewaal) Otis tarda (Grote trap) Otus scops (Owergoorui l) Pandion hal i aetus (Visarend) Panurus biarmicus (BaardmannetJe) Parus ate; (Zwarte mees) Parus caeruleus {Pimpelmees) Parus c;istatus {Kuifmees) Parus cyanus (Azuurmees) Parus majo; (Koolmees) Parus mantanus (Matkop) Parus palustrîs {Gtanskop) Passer domestleus (Huismus) Passer montanus (Ringmus) Perdîx perdix CPatri js) Pernis apivorus (Wespendief) Phalacrocorax carbo (Aal schot ver> Phalaropus Lobatus (Grau~o~e franjepoot) Ph as i anus col eh i cus (Fazant) Ph i lomachus pugnax (Kemphaan) Phoenicopterus ruber (Flamingo) Phoenicopterus ruber eh i tensis (ChiLeense flamingo) Phoenicurus ochruros (Zwarte roodstaart) Phoeni curus ph oen i curus (Gekraagde roods taart) Phylloscopus bonel l i (8ergf lui ter) Phyltoscopus collybita {Tjiftjaf) Phylloscopus înornatus (Bladkoninkje) Phylloscopus proregulus (Pallas' baszanger) Phylloscopus sibilatrîx (Fluiter) Phytloscopus trochiloides (Grau~o~e fitis) Phytloscopus trochi lus (Fitis) Pica pica (Ekster) Pieus canus (Grî jskopspecht) Pieus viridis (Groene specht) Platalea leucorodia (Lepelaar) Plectrophenax nival is (Sneeu~o~gors) Plegadis fa leinet lus (Zwarte ibis) Pluvialis apricaria (Goudplevier) Pluvialis squatarola (Zilverplevier) Podiceps auritus (Kuîfduiker) Podiceps cristatus (Fuut) Podiceps grisegena (Roodhalsfuut) Podiceps nigrîcollis (Geoorde fuut) Porzana parva (Klein waterhoen) Porzana porzana (Porseleînhoen) Porzana pusitta (Kleinst ~o~aterhoen) Prunel la modularis (Heggemus) Pyrrhocorax pyr;hocorax CAlpenkraai) Pyrrhula pyrrhula (Goudvink) Rallus aquaticus (Waterral) Recurvi rost ra avosetta (Kluut) Regulus ignicapi l Lus (Vuurgoudhaantje) Regulus regulus (Goudhaantje) Remiz penelul inus (Buidelmees) Riparia riparia (Oeverzwaluw) Rissa tridactyla (Drieteenmeeu>l) Saxîcola rubetra (Paapje) Saxicola torquata (Roodborsttapuit) Scolopax rusticola (Houtsnip) Serinus serinus (Europese kanarie) Sitta europaea (Boomklever) Somateria moltissima (Eidereend) Stercorarius longicaudus (Kleinste jager) Stercorari us pa ras i ti cus (Kleine jager) Stercorarius skua (Grote jager) Sterna albîfrons {Dwergstern) Sterna caspia (Reuzenstern) Sterna hirundo (Visdief) Sterna paradi saea (Noordse stern) Sterna sandvicensis (Grote stern) Streptopelia decaocto (Turkse tortel) Streptopelia orientalis (Oosterse tortelduif) Streptopelia turtur (Tortelduif)
443
7610 15840 15820 710 7500 12770 12760 12750 12740 12670 12620 70 1710 1730 3320 5450 05510 5540 5480 5530 5470 5460 10660 12010 11870 12030 11960 12000 11980 11971 11860 12020 7350 8460 6350 4930 11700 11710
Strix aluco (Bosuil) Sturnus roseus (Rose spreeuw) Sturnus vutgaris (Spreeuw) Sul a bassana (Jan van Gent) Surnia ulula (Sperweruîl) Sylvia atricapilla (Zwartkop) Sylvia berin (Tuinfluiter) Sylvîa corrmunîs (Grasmus) Sylvia curruca (Braamsluiper) Sylvia melanocephala Zoothera sibirica (Siberische lijster)
Lijst 3. OP VOLGORDE VAN DE EURJNGCODE 20 30 40 70 90 100 110 120 710 720 950 980 1040 1080 1110 1190 1210 1220 1240 1310 1340 1360 1440 1470 1520 1530 1540 1560 1570 1571 1572 1573 1574 1575 1580 1590 1591 1600 1610 1611
Roodkeelduiker (Gavia stetlata) Parelduiker (Gavia arctica} IJsduiker (Gavia ifllller} Dodaars (Tachybaptus ruficolt is) Fuut (Podiceps cristatus) Roodhalsfuut (Podiceps grisegena) Kuifduiker (Podiceps auritus) Geoorde fuut CPodiceps nigricollis) Jan van Gent (Sula bassana) Aalscholver (Phalacrocorax carbo) Roerdomp (Botaurus stellaris) Woudaapje {lxobrychus minutus) Kwak CNycticorax nycticorax) Ralreiger (Ardeola ralloides) Koereiger (Bubulcus ibis) Kleine zilverreiger (Egretta garzetta) Grote zilverreiger (Egretta al ba) Blauwe reiger (Ardea cinerea) Purperreiger (Ardea purpurea) Zwarte ooievaar (Ciconia nigra) Ooievaar CCiconia ciconîa) Zwarte ibis (Plegadis falcinetlus) Lepelaar (Platatea leucorodia) Flamingo CPhoenîcopterus ruber) Knobbelzwaan (Cygnus otor) Kleine zwaan (Cygnus columbianus) Wilde zwaan (Cygnus cygnus) Zwarte zwaan CCygnus atratus) Rietgans (Anser fabalis} Taigarietgans CAnser fabal is fabal is) Toendrarietgans (Anser fabalis rossicus) Westsiberische taigarietgans (Anser fabalîs johanseniî) Oostsiberische taigarietgans (Anser fabatis middendorfii) Oostsiberische toendrarietgans (Anser fabalis serrirostris) Kleine rietgans (Anser brachyrhynchus) Kolgans (Anser albifrons) Groenlandse kotgans (Anser atbifrons flavirostris) Dwerggans (Anser erythropus) Grauwe gans {Anser anser) Oostelijke vorm Grauwe gans (Anser anser rubrirostris)
444
1620 1630 1660 1670 1680 1690 1700 1710 1730 1770 1780 1790 1800 1820 1840 1860 1890 1910 1940 1960 1980 2020 2030 2040 2050 2060 2110 2120 2130 2150 2180 2200 2210 2230 2310 2380 2390 2430 2550 2560 2600 2610 2620 2630 2670 2690 2870 2880 2900 2920 2930 2940 2960 2980 3010 3030 3040 3070 3090 3100 3200 3320 3580 3670 3700 3940 4070 4080 4100 4110 4210 4240 4290 4330 4460 4500 4550 4560 4590 4670 4690 4700
Indische gans (Anser indicus) Sneeuwgans (Anser caerutescens) Canadese gans (Branta canadensis) Brandgans
445
4770 4820 4850
4860
4910 4930 4960 4970 5010 5020 5070 5090 5120 5140 5170 5180 5190 5200 5290 5320 5340 5380 5410 5450 5460 5470 5480 5510 5530 5540 5560 5610
5640
5670
5680 5690 5750 5780 5820 5900 5910 5920 5921
5990
6000 6020 6050 6060 6110 6150 6160 6240 6260 6270 6280 6350 6680 6700
6840 6870
6890
7240
7350
7390 7500 7570 7610 7670
7680
7780 7950 8310
8400 8410 8460
8480 8550 8560 8630
8760 8830 8870
Strandplevier (Charadrîus atexandrînus} Morinelplevier (Charadrius mor i net lus) Goudplevier (Pluviat is apricaria) Zit verplevier (Pluvial is squatarola> Steppenkievit (Chettusia gregaria) Kievit evanetlus vanetlus) Kanoetstrandloper (Cal idris canutus) Drieteenstrandloper (Calidrîs alba) Kleine strandloper
446
9720 9740 9760 9780 9810 9920 9950 10010 10020 10050 10090 10110 10120 10141 10143 10171 10172 10173 10174 10175 10190 10201 10202 10480 10500 10660 10840 10990 11040 11060 11210 11220 11370 11390 11460 11700 11710 11860 11870 11960 11971 11980 12000 12010 12020 12030 12200 12360 12380 12420 12430 12500 12510 12530 12590 12620 12670 12740 12750 12760 12770 12930 12980 13000 13070 13080 13110 13120 13140 13150 13350 13430 13480 13490 13640 14370 14400 14420 14540 14610 14620 14630
Kuifleeuwerik (Galerida cristata} Boomleeuwerik (Lullula arborea) Veldleeuwerik (Alauda arvensis) Strandleeuwerik (Eremophila alpestris} Oeverzwaluw CRiparia riparia) Boerenzwaluw ( Hi rundo rust i ca) Roodstuitzwaluw (Hirundo daurica) Huiszwaluw (Delichon urbica) Grote pieper (Anthus richardi) Duinpieper (Anthus campestris) Boompieper (Anthus trivialis) Graspieper (Anthus pratensis) Roodkeelpieper {Anthus cervinus) \.laterpieper (Anthus spinoletta spinoletta) Oeverpieper (Anthus spinoletta littoralis) Gele kwikstaart (Motacitla ftava flava) Engelse gele kwikstaart (Motacilla flava flavissima) Noordse gele kwikstaart (Motacilla flava thunbergi) Balkan gele kwikstaart (Motacilla flava feldegg) Iberische gele kwikstaart (Motacilla flava iberiae) Grote gele kwikstaart {Motacilla cinerea) Witte kwikstaart (Motacilla alba alba) Rouwkwikstaart (Motaci lla al ba yarrell i i) Pestvogel {Bombycilla garrulus) \.laterspreeuw (Cinclus cinclus) Winterkoning (Troglodytes troglodytes) Heggemus (Prunel la modularis) Roodborst {Erithacus rubecula} Nachtegaal (Luscinia megarhynchos) Blauwborst {Luscinia svecica) Zwarte roodstaart CPhoenicurus ochruros) Gekraagde roodstaart (Phoenicurus phoenicurus) Paapje (Saxicola rubetra) Roodborsttapuit (Saxicola torquatal Tapuit (Oenanthe oenanthe) Goudlijster
447
14640 14790 14860 14870 14900 15080 15150 15190 15200 15230 15390 15490 15570 15590 15600 15601 15630 15671 15673 15720 15820 15840 15910 15980 16360 16380 16400 16490 16530 16540 16600 16620 16630 16650 16660 17100 17170 18470 18500 18570 18580 18660 18770 18800 18810 18820 20230
Koolmees (Parus major} Boomklever (Sitta europaea) Taigaboomkruiper (Certhia familiaris) Boomkruiper {Certhia brachydactyla) Buidelmees (Remiz pendut inus) 'Wielewaal COriotus oriolus) Grauwe klauwier (Lanius collurio) Kleine ktapekster (lanius minor) Klapekster (Lanius excubitor) Roodkopklauwier (Lanius senator) Vlaamse gaai (Garrutus glandarius} Ekster (Pica pica) Notenkraker {Nuc i fraga caryocatactes) Alpenkraai (Pyrrhocorax pyrrhocorax) Kauw (Corvus monedula) Halsbandkauw (Corvus moneduta soerrrneringi i) Roek (Corvus frugi legus) Bonte kraai (Corvus corone cornix} Zwarte kraai (Corvus corone corone) Raaf {Corvus corax) Spreeuw (Sturnus vulgaris) Rose spreeu~o~ (Sturnus roseus) Huismus (Passer domesticus) Ringmus (Passer montanus) Vink (Fringitta coelebs) Keep (Fringilla montifringitla) Europese kanarie (Serinus serinus) Groent ing (Carduet is chtoris) Putter (Carduet is carduel is) Sijs (Carduel is spinus) Kneu (Carduet is cannabina) Frater (Carduetis flavirostris) Barmsijs (Carduelis flarrrnea) Witbandkruisbek (loxia leucoptera) Kruisbek (Loxia curvirostra) Goudvink (Pyrrhula pyrrhula) Appelvink {Coccothraustes coccothraustes) IJsgors (Calcarius lapponicus) Sneeu~o~gors {Plectrophenax nival is) Geelgors CEmberiza citrinella) Cirlgors (Emberiza cîrtus) Ortolaan (Emberiza hortulana) Rietgors (Emberiza schoeniclus) Bruinkopgors (Emberiza bruniceps) Zwartkopgors (Emberi za melanocephala) Grau~o~e gors (Mil i aria calandra) ChiLeense fLamingo (Phoenicopterus ruber eh i lens is}
tekening: Hans Bekkers
448
Gedurende vele jaren, vanaf 1948, heeft Diks Hoogers voor de KNNV Vogelwerkgroep Wageningen het waarnemingenarchief bijgehouden. Hij archiveerde daarbij ook regionale waarnemingen van vóór 1948 die hij in de literatuur aantrof. Deze schat aan informatie is nu bewerkt tot een Avifauna voor de wijde omgeving van Wageningen. Die omgeving omvat delen van de Betuwe, de Veluwe, de Gelderse Vallei en de Utrechtse Heuvelrug. Een bonte mengeling van losse waarnemingen, inventarisatiegegevens, broeddichtheden, trekwaarnemingen en gegevens over gedrag van vogels is in dit boek verwerkt. Ook zijn vanaf circa 1948 tot op heden de vroegste en _laatste waarnemingen van zomergasten, doortrekkers en wintergasten bijgehouden waardoor het mogelijk werd voor al deze soorten de spreiding en de gemiddelde aankomst- en vertrekdata te geven en veranderingen daarin op te merken. Het verdwijnen van vogels als paapje en korhoen en het verschijnen van bonte vliegenvanger en Turkse tortel zijn voorbeelden van veranderingen in de vogelbevolking die in deze avifauna goed gedokumenteerd zijn. In de inleidende hoofdstukken worden de verschillende landschapstypen in de regio met hun kenmerkende vogelbevolking geschetst. Daarna volgen de beschrijvingen van ruim 330 soorten en ondersoorten die ooit in de regio werden waargenomen. Ze zijn in veel gevallen voorzien van fraaie illustraties van uiteenlopende tekenaars. Meer dan 400 (regionale) literatuurreferenties alsmede een lijst met alle in de tekst genoemde plaats-en gebiedsnamen besluiten het boek. Het geheel is hiermee tot een interessant en zeer nuttig naslagwerk geworden, waaruit veel informatie over de vogelstand in de wijde omgeving van Wageningen binnen bereik is gekomen. Daarnaast fungeert dit boek hopelijk ook als inspiratiebron voor verder vogelonderzoek. Vogels als vinger aan de pols in een veranderend landschap. Deze avifauna laat zien dat dit verontrustende, maar ook boeiende resultaten kan opleveren.