Aspecten van redelijkheid
Rede uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van gewoon hoogleraar in de analytische wijsbegeerte aan de Rijksuniversiteit to Groningen op dinsdag II mei 1971 door
Dr. J. J. A. Mooij
Wolters-Noordhoff nv Groningen 1971
Dames en Heren, Er zijn enkele begrippen die zich reeds in het allereerste stadium van de ontwikkeling der filosofie een plaats in dit vak hebben verworven, en die nog steeds de aandacht verdienen en krijgen. Een daarvan is het begrip `redelijkheid'. Ik ben zo vrij voor dit eerbiedwaardige en wijdvertakte begrip, waarmee bovendien nog zoveel andere wetenschappen zich hebben beziggehouden, vanmiddag ook Uw aandacht te vragen.1 Allereerst een pacer opmerkingen die zijn ingegeven door een globale en dus ook wel sterk vereenvoudigende beschouwing van de geschiedenis van de filosofie in verband met ons onderwerp. Daarbij valt direkt een belangrijk uitgangspunt op. Ik bedoel de opvatting dat de mens een redelijk (in de zin van een met rede begiftigd) wezen is, en dat hij zich bij uitstek in dat opzicht van andere dieren onderscheidt. Men kan zich dan afvragen — en reeds Plato en Aristoteles vroegen het zich of — in hoeverre die redelijkheid een doorslaggevende invloed heeft op de overtuigingen en het gedrag van mensen.2 Dat heeft geleid tot een tweetal hoofdthema's in de filosofie-geschiedenis. Ten eerste waren er de pogingen om kennis op de grondslag van de rede (door mij in het navolgende de redelijke kennis genoemd) te scheiden van kennis op de grondslag van de zintuiglijke ervaring (de z.g. ervaringskennis of empirische kennis). Zo werd aan de rede vaak de kennis der noodzakelijke, onveranderlijke en algemene beginselen van welk gebied van de werkelijkheid dan ook toegeschreven, terwijl de kennis van de toevallige en bijzondere feiten aan de zintuigen werd overgelaten.3 Aldus bezien komt de redelijke kennis natuurlijk bijna automatisch hoger genoteerd te staan dan de kennis op de grondslag der ervaring, te meer omdat de rede als betrouwbaar gold, de zintuigelijke ervaring daarentegen door velen als bedriegelijk werd beschouwd. Soms, als bekend, werd redelijke kennis voor de enige echte kennis gehouden en aan de op de zintuigen berustende meningen geen kenniswaarde toegeschreven. Ten tweede was er het streven om ook ethische normen in het licht van de redelijkheid te bezien. Men riep op om zich door de rede te laten leiden, omdat dat ook ethisch gesproken goed zou zijn, en trachtte langs redelijke weg te bewijzen dat bepaalde gedragswijzen en geesteshoudingen ethisch de voorkeur verdienen boven andere. Behalve deze twee thema's die rechtstreeks samenhangen met het idee van de mens als een met rede begiftigd wezen, verdient een derde thema uit de filosofie-geschiedenis hier in herinnering geroe3
pen te worden. Tot op zekere hoogte ligt het al in het voorafgaande, meer speciaal in de genoemde noodzakelijkheid der algemene beginselen, opgesloten. Het is de gedachte dat met de redelijkheid als menselijk kenvermogen een principe in de wereld correspondeert. Dan wordt dus ook de werkelijkheid buiten de mens, hetzij in haar geheel hetzij gedeeltelijk, als redelijk beschouwd, nl. voorzover aan de gebeurtenissen die zich voordoen een redelijke grond wordt toegeschreven.4 Deze drie hoofdthema's zijn resp. van kennistheoretische, ethische en metafysische aard. Verschillende varianten van rationalisme ontstaan al naar gelang er sprake is van: verheerlijking van de rede ten koste van de zintuigen; het ontwikkelen of postuleren van een redelijke ethiek; of het aannemen van een beginsel van redelijkheid in de kosmos. Ook diverse combinaties zijn uiteraard mogelijk en hebben zich in feite ook binnen het rationalisme voorgedaan. Ongeacht enkele frappante uitzonderingen5 werden de zojuist genoemde denkbeelden en doelstellingen over het algemeen verworpen door hen die als empiristen te bock staan. Zi beschouwden de zintuigen als een volwaardige, zo niet de enige bron van werkelijkheidskennis, ten koste van de rede die dan misschien wel zekerheid kon bieden, maar geen reele informatie. Ethische normen werden door hen meer en meer onttrokken aan het gebied waar iets te bewijzen of zelfs maar te beredeneren valt en met alle andere waarde-oordelen overgeheveld naar het gebied der pure emoties.4 En van een redelijke grond van de werkelijkheid wilden zij veelal niets weten. Dit alles doet dan wellicht vermoeden dat in de analytische filosofie, die immers niet in de laatste plaats is voortgekomen uit het vroegere empirisme, met problemen inzake redelijkheid nauwelijks nog rekening wordt gehouden. Die conclusie zou zeer voorbarig zijn.7 Ook onder analytische filosofen is redelijkheid nog altijd een voorwerp van levendig onderzoek. Daarbij moet dan wel bedacht worden (het spreekt trouwens vanzelf) dat oude problemen op een nieuwe manier worden gesteld, of zelfs dat geheel nieuwe problemen worden opgeworpen. Zie ik het goed dan verdienen ook binnen de analytische filosofie drie kwesties aparte vermelding. In de eerste plaats wordt getracht een nauwkeurig antwoord te verkrijgen op de vraag wat het is dat sommige overtuigingen en meningen inzake feitelijke toestanden in de wereld maakt tot redelijke overtuigingen en meningen. Als dit niet hun onafhankelijkheid ten opzichte van de zintuigen is, d.w.z. niet het aprioristische karakter ervan, wat dan wel? Op welke grond verdienen zij deze prijzende kwalificatie? In de tweede plaats is er een 4
analoge probleemstelling voor gedragingen, dat wil dus zeggen: wat is het dat sommige gedragingen maakt tot redelijke, andere tot onredelijke gedragingen? In de derde plaats zijn er van analytische kant herhaaldelijk pogingen gedaan om te ontkomen aan de emotivistische opvatting van waarde-oordelen. Dat betekende met name dat door sommigen geprobeerd wordt aan de redelijkheid ook binnen het gebied van de ethiek een rol toe te kennen.8 In dc ccrstc twcc gevallen is het streven klaarblijkelijk rechtstreeks gericht op het vinden van een bevredigende begripsverklaring of begripsexplicatie, te weten voor de begrippen `redelijke overtuiging' en `redelijk handelen'. In het derde geval zoekt men argumenten ten gunste van een niet al te onwezenlijk aandeel van redelijke overwegingen in een ethische stellingname. Maar de argumenten berusten ook daar vaak op explicaties, in het bijzonder met betrekking tot het begrip 'ethisch'. Het beslissende belang van begripsexplicaties in de analytische filosofie komt dus ook in deze kwesties tot uiting. Dat is zoals men het zou verwachten. Minder vanzelfsprekend is de concentratie op de drie genoemde onderwerpen. Want zeker filosofen met een sterk respect voor de omgangstaal (en die komen immers onder de analytici voor) zullen gevoelig zijn voor het argument dat de kwalificaties `redelijk' en `onredelijk' in verband gebracht plegen te worden met zaken van de meest uiteenlopende aard. Men spreekt immers behalve van meer of minder redelijke meningen, daden en normen, ook van meer of minder redelijke verwachtingen, argumenten, discussies, verwijten, eisen, plannen, methodes, beoordelingen, inkomensverdelingen en mensen. Daarbij valt dan nog onmiddellijk op dat er soms wel en soms geen verschil is tussen `redelijk' en 'rationed', een termenpaar dat in verscheidene andere talen zijn analogon heeft. Ook zijn er onmiskenbare maar ingewikkelde betrekkingen met nog andere kwalificaties zoals `verstandig', 'intelligent' en `billijk'. Het staat te bezien waar een uitvoerige analyse van al deze en dergelijke gebruiksgevallen toe leiden zou.9 Toch waag ik het het vermoeden uit te spreken dat de vertakkingen van zo'n analyse in veel gevallen zullen uitkomen bij een van de drie genoemde kwesties die hierboven werden genoemd, te weten de redelijkheid van meningen en overtuigingen (verder te noemen de cognitieve redelijkheid), de redelijkheid van gedragingen (verder te noemen de praktische redelijkheid), en de redelijkheid van wensen, doelstellingen en normen (waarvoor ik zo vrij ben de benaming 'clesideratieve redelijkheid' in te voeren).18 In elk geval zijn deze drie kwesties stuk voor stuk belangrijk genoeg om de aandacht te verdienen. 5
Ik ga nu eerst in op enkele aspecten van de cognitieve en de praktische redelijkheid, om ten slotte wat uitvoeriger stil te staan bij vragen die in verband met de desideratieve redelijkheid rijzen.
Cognitieve redelijkheid en praktische redelijkheid Laat men het idee varen dat er puur door scherp nadenken of door onmiddellijk inzicht betrouwbare, algemene kennis over de werkelijkheid verkregen kan worden, dan moet de omschrijving van wat een redelijke overtuiging is relatief bescheiden zijn. Dat is trouwens ook wel in overeenstemming met het normale woordgebruik. Een redelijke overtuiging is, in eerste benadering, een overtuiging waar veel voor pleit en weinig tegen; waar goede argumenten voor kunnen worden aangevoerd; die aanvaardbaar is ook in het licht van een kritische beschouwing. Wil men dit verscherpen, dan is een van de meest voor de hand liggende mogelijkheden (vermoedelijk ook de meest toegepaste) om het begrip waarschijnlijkheid in te voeren en te stellen, dat redelijke overtuigingen zich van onredelijke overtuigingen onderscheiden door een hogere waarschijnlijkheid. Ik doe meteen een grote sprong voorwaarts en neem aan dat deze waarschijnlijkheid volledig gekwantificeerd is, met waarden die tenminste o en ten hoogste i zijn. Bedenkt men verder dat overtuigingen door middel van beweringen worden uitgedrukt, dan is het begrijpelijk dat men langs deze weg komt tot een regel als de volgende: Een bewering dient redelijkerwijs dan en slechts dan geaccepteerd oftewel voor waar gehouden te worden, wanneer de waarschijnlijkheid ervan groot is, d.w.z. groter dan een nader overeen te komen bedrag. Maar die waarschijnlijkheden brengen zo hun eigen problemen met zich mee. Want hoe komt een persoon aan die waarschijnlijkheden? Dat hij (zij) een of andere bewering voor zeer waarschijnlijk houdt, is op zichzelf beslist geen voldoende basis voor een overtuiging die aan eisen van redelijkheid voldoet. Plausibele overwegingen leiden tot de eis dat die subjectieve toekenning van waarschijnlijkheden op zijn minst zal moeten gehoorzamen aan de wetten van de waarschijnlijkheidsrekening, hetgeen o.m. inhoudt dat de waarschijnlijkheid van een bewering en die van haar ontkenning tezamen z zijn. Het nader overeen te komen bedrag waarvan eerder sprake was, zal in elk geval minstens moeten zijn, wil men voorkomen dat er beweringen zijn zodanig dat zijzelf zowel als hun ontkenning redelijkerwijs geloofd dienen te worden. Meestal uiteraard neemt men aan dat het onderhavige bedrag vlak bij z ligt, zeg gelijk is aan z — e, 6
voor een kleine waarde van e. Wat aan deze benadering ten grondslag ligt is ten slotte het idee dat hoge (en alleen hoge) waarschijnlijkheden praktische zekerheden zijn. Daarmee echter is aan het uitgangspunt, nl. de gedachte dat een redelijke overtuiging er een is waarvoor veel pleit, nog niet voldoende recht gedaan. Dit kan hersteld worden door te eisen dat de betreffende waarschijnlijkheden onder inachtneming van zekere principes bepaald worden op de grondslag van gegevens, die de persoon in kwestie ter beschikking staan en die hij op goede gronden niet betwijfelt (zijn `evidence').11 De aldus berekende waarschijnlijkheid is de confirmatie-graad. Al met al houdt de bovenbedoelde regel voor redelijke overtuigingen dus in dat een bewering aanvaard dient te worden dan en slechts dan wanneer de waarschijnlijkheid ervan op basis van alle relevante gegevens groter is dan i — e. Hoe voor de hand liggend de juist geschetste uitwerking ook mag zijn, zij is in deze vorm helaas onverenigbaar met een paar andere, op zichzelf evenzeer plausibele denkbeelden. Deze houden in dat als een verzameling V van beweringen redelijkerwijs alle aanvaard dienen te worden, ook de beweringen die uit V logisch volgen aanvaard dienen te worden (wat men het beginsel der deductieve afgeslotenheid of kortweg het deductie-beginsel voor redelijke overtuigingen zou kunnen noemen) ; en dat het redelijkerwijs verboden is beweringen te aanvaarden die met elkaar een niet-consistente verzameling vormen (wat men het consistentie-beginsel voor redelijke overtuigingen zou kunnen noemen) .12 Dat er nu moeilijkheden moeten ontstaan kan reeds worden ingezien door te bedenken dat een aantal (zeg n) beweringen a1, a,, . . an alien een waarschijnlijkheid kunnen hcbben die groter is dan i — e, tcrwijl de waarschijnlijkheid van de doorlopende conjunctie a1 & as & . . . & an (die logisch volgt uit de verzameling a1, a,, . . an) op basis van precies dezelfde gegevens kleiner is dan t — c. In dat geval komt de oorspronkelijke aanvaardingsregel op zijn minst in strijd met het deductie-beginsel. Immers de zojuist genoemde conjunctieve bewering, die ik even gemakshalve Q zal noemen, zou men dan enerzijds niet mogen aanvaarden (want de waarschijnlijkheid ervan is te klein), anderzijds moeten aanvaarden (want hij volgt logisch uit de beweringen waarvan de waarschijnlijkheid groot genoeg is om ze te aanvaarden). Het kan zelfs zijn dat de waarschijnlijkheid van de bcwcring Qniet alleen kleiner is dan i — c, maar zelfs kleiner dan e. De waarschijnlijkheid van niet-Q is dan groter dan t — c. Onder deze omstandigheden komt de oorspronkelijke aanvaardingsregel ook in strijd met het consistentie-beginsel, omdat men behalve a1, a9, . . . t/m an (waar7
uit Qvolgt) ook niet-Q moct aanvaarden.13 Er zijn uiteenlopende mogelijkheden om aan dit dilemma te ontkomen. De minst ingrijpende is het verzwakken van het deductiebeginsel. Een zodanige oplossing is o.m. door Kyburg nagestreefd. Slechts onder beperkende voorwaarden is men dan nog gehouden logische gevolgtrekkingen uit een verzameling van aanvaarde beweringen eveneens te aanvaarden. Dit moet blijkens het voorafgaande wel zo ver gaan dat zelfs de conjunctie van wat men gelooft niet perse geloofd behoeft te worden. En verzwakt men eenmaal het deductiebeginsel dan ligt bovendien een overeenkomstige verzwakking van het consistentie-beginsel voor de hand." Een drastischer ingreep is het om het aanvaarden van beweringen los te maken van een waarschijnlijkheidsbenadering in de zin van het voorafgaande. Dit is b.v. de visie die Popper al sinds lang verdedigt. Voor hem wordt de aanvaardbaarheid van beweringen, althans voor zover zij het karakter hebben van algemene uitspraken zoals men die in veel wetenschappen tegenkomt, bepaald door de grootte van hun empirische inhoud en door de zwaarte van de doorstane toetsingen (aangenomen dat er geen niet-doorstane toetsingen zijn). Hoe groter die inhoud en hoe zwaarder die toetsingen, des te beter. De confirmatie-graad daarentegen zou geen bruikbaar criterium opleveren, met name omdat dit criterium niets- en weinigzeggende beweringen bevoordeelt boven veelzeggende.15 Er wordt door Popper en de zijnen blijkbaar veel aandacht geschonken aan het standhouden van een aanname in het licht van kritische overweging. Dat was inderdaad ook een der aspecten die in mijn eerste en voorlopige kenschetsing van de cognitieve redelijkheid werden genoemd. Een middenweg is het om weliswaar dc voor dc hand liggcndc waarschijnlijkheidsbenadering te handhaven, maar de oorspronkelijke aanvaardingsregel te veranderen, aan te vullen of desnoods of te schaffen. Dit laatste is door Carnap aanbevolen. In The Aim of Inductive Logic van i g6o (in latere jaren heeft hij dit standpunt iets verzacht) onderschreef hij de gedachte van Hume dat er voor inductie in de zin van het aanvaarden c.q. verwerpen van empirische hypothesen of voorspellingen geen redelijke grond is aan te geven. Volgens Carnap is het een eis van redelijkheid om een zodanige graad van vertrouwen in een bewering te hebben als wordt aangegeven door de waarschijnlijkhcid crvan, nict minder maar ook niet mcer.18 Hoge waarschijnlijkheden mogen aan zekerheden grenzen, het zou onredelijk zijn die grens te overschrijden en beweringen voor waar te gaan houden die het toch net niet hoeven te zijn. Afgezien van die dingen waarvan men op grond van de beschikbare gegevens zeker 8
mag zijn, zouden er strikt genomen dus geen redelijke overtuigingen zijn. Een der voornaamste bezwaren tegen dit standpunt is dat het de voortgang ook van de meest exacte empirische wetenschappen als onredelijk bestempelt. Want wetten en theorieen plegen daar, tot nader order uiteraard, aanvaard te worden wanneer men er voldoende vertrouwen in heeft. Men moet toegeven dat Carnap door het invoeren van verschillende graden van vertrouwen aan scepticisme ontkomt (zonder zoals Hume een beroep op gewoontevorming te doen). En bovendien is er voor hem een soepele overgang naar de theorie der praktische redelijkheid mogelijk. Ook voor de praktische redelijkheid geef ik eerst weer een voorlopige omschrijving. Iemand handelt redelijk wanneer hij weloverwogen en doelgericht handelt, met gebruikmaking van de kennis waarover hij beschikt en volgens zijn werkelijke voorkeuren; d.w.z. niet uit opwelling of onder invloed van suggestieve prikkels, en indien nodig zelfs uit berekening. Zo iemand heeft bepaalde wensen en doelen, en de kans op verwezenlijking van een zo groot mogelijk deel daarvan wordt zo groot mogelijk gemaakt. Geplaatst b.v. voor een keuze tussen twee mogelijkheden zodanig dat een daarvan de verwezenlijking van al zijn doeleinden waarschijnlijk maakt, de ander niet, zal iemand redelijkerwijs het eerste moeten kiezen. Het zal U niet verbazen. Vaak is de situatie natuurlijk wat ingewikkelder. Laten er een zeker aantal alternatieve mogelijkheden open staan. Veelal zal elk van de mogelijke keuzen nog tot verschillende, elkaar uitsluitende resultaten kunnen leiden. In het ideale geval zou de dader voor elk beschikbaar alternatief de waarschijnlijkheid van elk der mogelijke uitkomsten moeten kennen. Bovendien moet in rekening worden gebracht hoe hij die uitkomsten waardeert. Weten dat hij zekere dingen boven andere verkiest, is meestal niet genoeg. Zijn voorkeuren zouden (nogmaals: in het ideale geval) aan zodanige eisen moeten voldoen dat het mogelijk is de intensiteit van zijn waardering voor elke te overwegen uitkomst in een getal, d.i. de bijbehorende 'utility value' of nutswaarde, uit te drukken. Dit alles zou het mogelijk maken om voor elk openstaand alternatief het zg. verwachte nut te berekenen.'7 En een redelijke handelwijze zou een handelwijze zijn waarvoor het verwachte nut zo groot mogelijk is, d.w.z. niet kleiner dan het verwachte nut van enige andere openstaande handelwijze. Volgens een zodanige uitwerking is inderdaad de toekenning van waarschijnlijkheden voldoende en heeft men geen aanvaardingsregel nodig. Deze laatste zouden zelfs schadelijk kunnen zijn. Kosten- en baten berekeningen vormen een sprekende toepassing 9
van de zojuist weergegeven ideeen. Men moet echter wel bedenken dat iemands voorkeuren en doelstellingen niet alleen van heb-, winen genotzucht afhangen, maar dat zij medebepaald kunnen worden door psychische en lichamelijke behoeften van allerlei aard (zoals de behoefte om door een bepaalde groep van medemensen gewaardeerd te worden), door fatsoensregels en ethische principes, enz. Het is ook mogelijk collectief naar zekere doelen te streven. En men kan zelfs onbewuste doelen en wensen toelaten, al maakt dit methodologisch de zaak er niet eenvoudiger op.Wil immers bovenstaande benadering enige zin hebben dan moet het niet mogelijk zijn om elkeldaad als een redelijke daad te interpreteren door ad hoc het bestaan van de bijpassende doelen aan te nemen. Trouwens ook afgezien van de invoering van onbewuste doelen zijn de methodologische moeilijkheden die verbonden zijn met de normatieve aanpak waarvan ook door mij werd uitgegaan, nijpend genoeg gebleken. Maar misschien mag men aannemen dat het mogelijk is iemands werkelijke voorkeuren te bepalen op grond van wat hij in overzichtelijke situaties doet en evt. zegt, om op die grond in beginsel de mogelijkheid te hebben om te onderzoeken of zijn gedrag in iets minder overzichtelijke situaties redelijk is." Hoe dan ook, de feitelijke beperkingen in de toepassing van deze analyse blijven zeer groot. Het is dan ook niet te verwonderen dat andere explicaties van het begrip `praktische redelijkheid', zij het op basis van hetzelfde uitgangspunt (redelijk handelen is doelgericht handelen) zijn beproefd." Filosofen konden hier hoogstens gebruik maken van wat andere wetenschappen, zoals de speltheorie en meer in het algemeen de besliskunde, hebben bereikt. Een vcrlossend woord hebben zij tot nu toe niet weten te spreken. Keer ik een ogenblik tot de cognitieve redelijkheid terug. Ook daar bleek de discussie allesbehalve gesloten te zijn, zelfs wanneer men alleen de analytische filosofen beschouwt." Toch staat een ding wel vast: in deze kringen is er geen tegenstelling meer tussen `redelijk' en `empirisch', zoals in de oude dichotomie van redelijke kennis en ervaringskennis, of die van echte kennis en louter meningen. Redelijke overtuigingen betreffende de werkelijkheid staan niet tegenover overtuigingen op de grondslag der ervaring, maar het zijn juist overtuigingen op de grondslag der ervaring.2' Zij staan tegenover overtuigingen op de grondslag van wensen, angsten, overleveringen, hersenspinsels c.d. Anders ligt het bij de praktische redelijkheid. Want wat een daad tot een redelijke daad maakt hangt volgens de standaard-analyses voor een groot deel of van de doelen die iemand zich nu eenmaal en 10
om welke reden dan ook heeft gesteld. Iemands wensen hebben bier vrij spel. Zeker, de numerieke nuts-waarden zijn er pas als de voorkeuren een zekere formele volmaaktheid vertonen. Het is zeer de vraag of dat in de praktijk ooit zelfs maar bij benadering het geval is.22 Globaal zou men kunnen stellen dat de mate waarin iemands geheel van voorkeuren aan deze formele criteria voldoet, een factor is die medebepalend is voor de graad van zijn redelijkheid. In principe doet dit aan het vrije spel der persoonlijke wensen niet veel afbreuk. Zolang iemands systeem van wensen maar consequent en ondubbelzinnig is, zou er redelijkerwijze niets op aan te merken zijn. De vraag rijst of dit wel zo is; voorzichtiger gezegd : of het wel aanbeveling verdient het begrip `redelijkheid' op zo'n manier te interpreteren dat dit zo is. In de eerder ingevoerde terminologie zou dit erop neer komen dat er slechts cognitieve en praktische (on)redelijkheid is, geen desideratieve. David Hume had hier vrede mee.23 Vele anderen echter niet. Daartoe behoren heel wat grote figuren uit de filosofie-geschiedenis, en in de twintigste eeuw b.v. Max Weber en Max Horkheimer; op hun manier ook John Dewey en analytici zoals S. E. Toulmin.24 Zelfs vertegenwoordigers van de exact-wetenschappelijke wijsbegeerte doen soms stilzwijgend een beroep op zo'n eventuele derde vorm van redelijkheid. Zo neemt Suppes b.v. als vanzelfsprekend aan dat iemand die in een brandend huis doorgaat naar muziek te luisteren, zich onredelijk gedraagt.25 Maar wat als het nu altijd zijn diepste verlangen was geweest om luisterend naar muziek in de vlammen om te komen? Dan zou het, zo lijkt het, getuigd hebben van praktische onredelijkheid als hij zich deze kans van zijn leven had laten ontgaan door het huis uit te lopen. Moet men zeggen, of meent Suppes dat men moet zeggen, dat het hypothetische verlangen van onze hypothetische muziekliefhebber onredelijk is? Zoveel is zeker dat in de praktijk—en niet alleen in de alledaagse praktijk — de kwalificatie `onredelijk' vaak meer bestrijkt dan de betreffende feitelijke aannamen (geaccepteerd dan wel voormeer of minder waarschijnlijk gehouden) en het betreffende gedrag, beoordeeld in het licht van die aannamen en van de nu eenmaal voor handen doelen en wensen. Een redelijk mens is iemand die niet slechts redelijke overtuigingen heeft en zich gezien zijn overtuigingen en wensen redelijk gedraagt, maar wiens wensen ook aan zekere extra-voorwaarden voldoen. Hij is billijk en toont gevoel voor verhoudingen. Hij vindt b.v. niet dat ieder die hem niet aanstaat om die reden van de aardbodem of zelfs maar uit zijn gezichtsveld moet verdwijnen. Hij vindt niet dat zodra hij het woord neemt iedereen, en II
desnoods urenlang, zal moeten blijven luisteren. Evenmin is hij van mening dat hij als enige staatsburger recht heeft belasting te ontduiken; noch dat alle anderen dat recht wel hebben en hij alleen niet. Het is zelfs denkbaar dat wanner iemands optreden door een deskundige-in-redelijkheid zou worden onderzocht het advies in hoofdzaak betrekking zou hebben op wijzigingen in diens geheel van wensen, waarden en normen, meer dan op de manier waarop hij tot dan toe dat geheel van wensen enz. had nagestreefd. Dit betekent dat hij naar de mening van de deskundige vooral in wat ik de desideratieve redelijkheid genoemd heb, zou tekort schieten. In het voorafgaande Iigt opgesloten dat er minstens vier `trappen van explicatie' mogelijk zijn met betrekking tot het begrip van redelijk gedrag.28 De eerste trap is volkomen relativistisch. Gegeven iemands persoonlijke meningen over hoe de feiten (waarschijnlijk) zijn en zijn of haar persoonlijke wensen, wordt bepaald wat voor hem of haar redelijke gedragingen zijn.27 Op de tweede trap wordt de voorwaarde toegevoegd dat de meningen omtrent wat (waarschijnlijk) het geval is, redelijk zijn. Op deze zelfde trap zou ook gedist kunnen worden dat men bereid moet zijn moeite te doen voor het verkrijgen van de nodige relevante gegevens. Merkwaardig genoeg wordt deze eis buiten de kring van Popper en zijn aanhangers maar zelden gesteld, hoewel zij toch betrekking lijkt te hebben op een wezenlijk onderdeel van redelijk gedrag.28 Op de derde trap wordt gesteld dat iemands voorkeuren redelijkerwijs aan bepaalde voorwaarden, zoals transitiviteit (d.w.z. als A verkozen wordt boven B en B boven C, dan A ook boven C), zouden moeten voldoen. Idealiter zou zelfs aan zodanige voorwaarden voldaan moeten zijn dat die voorkeuren door middel van numerieke nutswaarden beschreven kunnen worden, en er zou zodanig gehandeld moeten worden dat het verwachte nut zo groot mogelijk is. De vierde trap van explicatie houdt in dat iemands wensen, doelen en normen redelijkheidshalve nog aan verdere voorwaarden zouden moeten voldoen. Wat die laatste voorwaarden zijn, lichtte ik al met enige voorbeelden toe. De vraag rijst of zij niet wat vollediger kunnen worden gekarakteriseerd. M.a.w. wat zou de desideratieve redelijkheid alzo kunnen inhouden? Op deze kwestie wil ik nu eerst ingaan alvorens terug te komen op de vraag of het geen aanbeveling verdient het begrip redelijkheid tot de cognitieve en de praktische varianten te beperken.
12
Desideratieve redelijkheid
Op grond nu van de min of meer gangbare inhoud va n het begrip `redelijkheid' indien toegepast op mensen en hun gedragingen, zou men aan de volgende vij f voorwaarden kunnen denken. Ten eerste kan van redelijke mensen verwacht worden dat zij bereid en in staat zijn een niet al te onbelangrijk deel van hun voorkeuren te motiveren. Da t betekent dat die voorkeuren niet volledig ad hoc zijn, maar beh eerst worden door algemene principes van dien aard dat daaraan zo'n motivering kan worden ontleend. Er is uiteraard geen sprake van dat dit in alle gevallen zou moeten kunnen gebeuren. Ik bedoel bijv. niet dat men redelijkerwijs in staat zou moeten zijn een algemeen principe aan te voeren teneinde te motiveren dat men — om maar iets te noemen — meer voelt voor mezen dan voor vinken, en dat anders een zodanige voorkeur niet zou mogen worden geloesterd.29 Evenmin is het waar dat alle redelijke mensen het onder alle omstandigheden eens moeten kunnen worden over de meest redelijke doelstelling. Die overeenstemming bleek al niet steeds te verwachten op het terrein van de cognitieve en de praktische redelijkheid; het geldt a fortiori wanneer wensen en normen in het geding komen. Toch is het met dat al een eis van redelijkheid dat althans bepaalde klassen van voorkeuren gemotiveerd kunnen worden, en wel zodanig dat daaruit de mogelijkheid van een zinnige discussie ontstaat. En dus is niet elk algemeen principe redelijkerwijs evenveel waard als elk ander. Een principe b.v. volgens hetwelk men datgene wat bij voile maan gebeurt systematisch hoger waardeert dan datgene wat bij nieuwe maan gebeurt, kan niet als redelijk gelden. Ten tweede dient de persoon in kwestie in staat te zijn om serieus zijn eigen belangen tegenover die van anderen of te wegen. Hij gaat er niet van uit dat wat hem, of de groep waartoe hij behoort, in financieel, sociaal of zelfs moreel opzicht het meest bevoordeelt, om die reden ook het beste is. Gaan zekere alternatieven gepaard met grote hindernissen voor anderen, dan vermindert daardoor ook in zijn ogen de wenselijkheid ervan. Hoewel de algemeen-menselijke behoeften hierbij het zwaarst wegen, houdt dit toch ook in dat men bereid moet zijn de belangen van anderen te beschouwen zoals zij die zelf beschouwen." Als gevolg daarvan treedt dan nogmaals een verruiming van dc mogelijkheden tot ondcrlingc discussic op. (Maar het is wel zo dat ook de consequenties voor levende wezens die aan geen discussie kunnen deelnemen, redelijkerwijs overwogen behoren te worden.) Ten derde kan verdedigd worden dat bij redelijke doelen en voor-
keuren er behoorlijk rekening gehouden is met de toekomst. Systemen van voorkeuren die het heden of de onmiddellijke toekomst zwaar begunstigen, getuigen niet van grote redelijkheid. Ik bedoel hiermee dat een uitkomst die voor nu of morgen wenselijk wordt geacht niet perse zeer sterk aan wenselijkheid verliest wanneer de verwezenlijking een tijdlang op zich zal laten wachten. Hetzelfde geldt natuurlijk voor een verlies aan onwenselijkheid. Voor Heymans was de verabsolutering van het heden, evengoed als die van het eigen ik, zelfs `vernunftwidrig', en wel vanwege de overheersende rol hierbij van beperkte en subjectieve gezichtspunten.31 Dit rekening houden met de toekomst (ook volgens C. I. Lewis en trouwens reeds volgens Aristoteles een wezenlijk aspect van rationaliteit32) onderstelt een zekere stabiliteit van iemands verlangens, doelstellingen en normen. Men moet in dit geval immers iets kunnen zeggen over de eigen voorkeuren op langere termijn. De meest voor de hand liggende manier om dat te bereiken is aan te nemen dat ze nog ongeveer zullen zijn als nu. Redelijkheid is trouwens in strijd met grilligheid en wispelturigheid. Dit voert tot een vierde voorwaarde voor desideratieve redelijkheid. Voorkeuren dienen redelijkerwijs stabiel te zijn, d.w.z. niet onderhevig aan plotselinge en onverklaarbare veranderingen. Men kan natuurlijk best allerlei veranderingen wensen. Een redelijk mens kan conservatief, maar ook progressief en zelfs revolutionair zijn. Hij mag echter niet voortdurend en steeds maar weer iets anders wensen. De permanente revolutie is een onredelijk ideaal. Een vijfde en laatste voorwaarde dringt zich nu als vanzelf op. Want redelijkheid moge in strijd zijn met bandeloze grilligheid, zij is evenzeer in strijd met dogmatische starheid. Een twintigjarige die ervan uitgaat dat hij als zestigjarige, of zelfs als veertigjarige, nog steeds op dezelfde manier tegen de wereld zal aankijken, is onredelijk. Dat geldt zelfs voor het geval dat die wereld niet zou veranderen. Maar een ding waarvan we redelijkerwijs overtuigd mogen zijn is, dat die wereld wel verandert, en dat betekent een verdere beperking van de stabiliteits-voorwaarde. Iemands geheel van voorkeuren en het bijbehorende systeem van waarden en normen dienen derhalve, wil ten voile aan de eisen van redelijkheid zijn voldaan, vatbaar te zijn voor veranderingen. Willekeurig en ongemotiveerd mogen die verandcringcn nict zijn. Dc vijfdc cis van rcdclijkhcid houdt in dat die veranderingen op een zinnige manier samenhangen met het voortschrijden van kennis en ervaring; met nieuwe inzichten in wat technisch en empirisch mogelijk is; ook met het optreden van wijzigingen in de wensen en voorkeuren van anderen. Discrepanties berg
hoeven zeker niet beslist een uiting van onredelijkheid te zijn, en reeds daarom zou het overdreven zijn te eisen dat onze wensen, doelen en normen zich direct en volledig aanpassen bij wat wij weten omtrent feitelijke mogelijkheden en de wensen, doelen en normen van anderen. Wel dienen zij althans daardoor beinvloed te worden willen zij als `redelijk' kunnen gelden. Ook dit is iets wat de mogelijkheid van een zinnige discussie over wensen en normen bevordert.
Slotbeschouwing Ik ben mij ervan bewust dat deze opsomming van voorwaarden in het gunstigste geval niet veel nieuws kan hebben gebracht. Inderdaad heb ik slechts getracht iets te zeggen over wat het begrip `redelijkheid' in zijn desideratieve variant feitelijk inhoudt; aan welke voorwaarden minimaal voldaan moet zijn wil dit min of meer alledaagse begrip van toepassing zijn. Daarbij heb ik mij dan nog bepaald tot algemene en soepele bewoordingen, en niet zonder reden: het gaat hier nu eenmaal om graduele verschillen en vloeiende overgangen.33 Wel neem ik aan dat wat ik gezegd heb kan worden verscherpt, zij het dat deze verscherping in verschillende richtingen mogelijk is zodat ook verschillende exacte explicaties van het begrip `desideratieve redelijkheid' daaruit zouden voortkomen. Wellicht bent U geneigd van mij te verlangen dat ik alsnog een of meer van die verscherpingen aanbreng. Ik heb echter toegezegd nog terug te komen op de vraag of het geen aanbeveling verdient het begrip `redelijkheid' tot de terreinen van het cognitieve en het praktische te beperken. Daarvoor is thans het ogenblik aangekomen; ik kan slechts hopen dat ook langs deze weg Uw ongenoegen bezworen wordt. De vraag is nog steeds een open vraag. Want ook al is de toepassing van een desideratief redelijkheidsbegrip gebruikelijk, het zou wenselijk kunnen zijn ermee op te houden. In de wetenschap heeft men wel met meer verwarringen van de omgangstaal moeten afrekenen. Een tussenoplossing zou zijn om met terminologische middelen het verschil te benadrukken zonder nochtans naar geheel nieuwe woorden te zoeken. Zo heeft men wel (ik spreek nu over de Engelstalige filosofie) voorgesteld om op het cognitieve en praktische terrein consequent de term 'rational' te gebruiken en de term 'reasonable' dan en slechts dan toe te passen wanneer overwegingen van onpartijdigheid en billijkheid in het geding zijn.34 Definitief succes heeft dat voorstel nog niet gehad. 15
Toch moet worden toegegeven dat de ruime toepassing van deze beide woorden wel nadelen heeft. Hetzelfde geldt dan natuurlijk voor de ruime toepassing van het ene woord `redelijkheid'. En deze nadelen worden mogelijk niet geheel ondervangen door het gebruik van de drie differentierende adjectieven: `cognitier, `praktisch' en `desideratier. Het belangrijkste nadeel is waarschijnlijk dat het gebruik van de overkoepelende term credelijkheid' suggereert, mede op grond van enkele traditionele probleemstellingen en standpunten in de filosofie waarover in het allereerste begin van mijn betoog iets werd gezegd, dat langs de weg van de rede kan worden aangetoond of een gegeven doelstelling enz. redelijk is. Dat wil zeggen, er zouden bewijskrachtige aprioristische middelen zijn om uit te maken wanneer de kwalificatie `redelijk', ook in de desideratieve variant, wel en niet van toepassing is. Er zou b.v. een of andere categorische imperatief bewezen moeten kunnen worden. Niets in die geest inderdaad is mijn bedoeling.35 Merkwaardigerwijze kan echter aan dit bezwaar onmiddellijk een tegenargument worden ontleend. Want ook de cognitieve redelijkheid is niet vatbaar voor aprioristische bewijzen. Welke overtuigingen redelijk zijn hangt niet of van onze strikt-versta.ndelijke vermogens maar juist van wat de ervaring ons heeft geleerd. Van die ervaring geen gebruik maken is een vorm van verregaande cognitieve onredelijkheid. Dit werd ook reeds in het voorafgaande aangestipt. Nu kan men, terecht, opmerken dat het toch erg simplistisch is om het te doen voorkomen alsof al datgene waarvan wij plegen te zeggen dat de ervaring het ons heeft geleerd, louter en alleen op die ervaring berust; alsof alles wat wij omtrent de werkelijkheid redelijkerwijs aannemen en weten, min of meer automatisch volgt uit wat wij van die werkelijkheid direct ervaren. Het berekenen van de waarde van de confirmatie-graad vereist zeer veel verstandelijk overleg, zoveel dat men er ondanks nu al jarenlange bemoeienissen in concreto maar weinig mee is opgeschoten. Maar nog afgezien daarvan: bekijkt men de kennis waarover wij heden ten dage kunnen beschikken, dan is het overduidelijk dat deze tot stand gekomen is mede dank zij talloze intellectuele, vaak zelfs wiskundige bewerkingen. Deze kennis is voortgekomen uit vernuftige gissingen van allerlei aard, uit gedachte-experimenten en het onderling afwegen van argumenten voor en tegen. Onze wetenschappelijke theorieen kunnen slechts begrepen worden als het resultaat van langdurige intellectuele samenwerking en bestrijding. Het aandeel van de rede mag bier klaarblijkelijk niet worden veronachtzaamd. Aileen vertrouwen op wat men met zijn r6
zintuigen heeft waargenomen is evengoed een uiting van verregaande onredelijkheid als er helemaal geen rekening mee te houden. Akkoord. Nu sluit dit alles natuurlijk nog niet uit dat de argumenten over en weer in dit intellectuele proces in laatste instantie steeds verwijzen naar die empirische basis. Ik zou hier echter vooral de nadruk willen leggen op een ander aspect van de zaak dat pleit voor een overkoepelend gebruik van de term `redelijkheid'. Dat aspect is: de rol van een zinnige intersubjcctievc discussic. In de sfeer van de cognitieve redelijkheid is die rol eminent, aangenomen dat wat zojuist hierover werd gezegd in hoofdzaak correct is. Maar ik herinner eraan dat ook mijn overzicht van de desideratieve redelijkheid bij herhaling melding maakte van de mogelijkheid van zinnige intersubjectieve discussie. Op beide terrcinen komt het aan op veelzijdige informatie, kritiek over en weer, intersubjectieve controle. In beide gevallen houdt men rekening met de mededelingen van anderen (cognitievc mededelingen resp. desideratieve mededelingen), al worden deze ook in beide gevallen niet klakkeloos aanvaard. Cognitieve en desideratieve redelijkheid onderscheiden zich dan ook op overeenkomstige manier van de bijbehorende vormen van onredelijkheid. Wat dit betreft dreigt er dus geen misverstand uit het gebruik van de term `redelijkheid' ook op desideratief gebied voort te vloeien. Ik zou hier trouwens nog aan toe kunnen voegen dat ook de praktische redelijkheid, in tegenstelling tot de praktische onredelijkheid, discussie in de vorm van kritiek, adviezen, beraadslaging over te volgen gedragslijnen mogelijk maakt. Een tweede overweging, die in dezelfde richting wijst, verdient vermelding. Bij de bespreking der desideratieve redelijkheid wees ik erop dat zij o.m. een afwezigheid van plotselinge en willekeurige veranderingen in wensen en normen inhoudt. Zij is gekenmerkt door stabiliteit, zij het geen starre, dogmatische stabiliteit. Dat wordt nog versterkt door de factoren van onpartijdigheid en toekomstgerichtheid. Die hebben immers tot gevolg dat een systeem van waarden en normen niet ingrijpend hoeft te vcranderen wanneer de persoon in kwestie in iets andere omstandigheden komt te verkeren. Evenzo ook streeft men op het terrein der cognitieve redelijkheid naar overtuigingen die een goede kans maken gehandhaafd te kunnen worden, (aangenomen dat men althans in het hebben van ware overtuigingen is geinteresseerd). Wat cen rcdclijkc aanname is wordt medc bcpaald door de vraag of men hem vermoedelijk binnen afzienbare tijd zal hebben te herzien. En praktische redelijkheid leidt tot handelingen waarvan men slechts betrekkelijk zelden spijt hoeft te hebben. Zij maakt min of meer constante strategieen op langere termijn mogelijk r7
zodat men niet voortdurend gedwongen is het roer om te gooien. Natuurlijk, nu en dan moet het roer tach om, zoals men ook nu en dan een redelijke overtuiging moet herzien of een redelijke norm moet aanpassen. Op alle drie terreinen houdt redelijkheid echter kennelijk een streven naar een hoge mate van stabiliteit in. Ik wil zeker niet beweren dat het begrip `redelijkheid' een vaste kern heeft die bepalend is voor de inhoud ervan. Maar een belangrijk en hetrekkelijk constant element zou niettemin kunnen zijn: een gerichtheid op intersubjectief-bruikbare alsmede semi-stabiele oplossingen voor problemen en dilemma's, en zulks op alle hier onderscheiden terreinen.36 Dat rechtvaardigt naar mijn mening voldoende het ook in deze voordracht toegepaste, ruime gebruik van de term `redelijkheid'. Natuurlijk, wensen en evalueren blijft principieel verschillend van denken-dat-iets-het-geval-is, en ook van handelend optreden. Juist dat onderscheid wordt duidelijk in de drie verschillende adjectieven tot uitdrukking gebracht. Dat neemt echter niet weg dat hoe en wat men gelooft, doet of wenst aan analoge criteria kan voldoen die gezamenlijk als criteria van redelijkheid kunnen gelden. Er is natuurlijk geen garantie dat redelijkheid steeds tot de beste oplossing leidt. De hardnekkige, eigenwijze enkeling heeft soms gelijk tegen de meerderheid ook van de deskundigen in, en het kan voorkomen dat men in redelijk overleg tot beslissingen komt die naderhand door alle betrokkenen worden betreurd. Het is denkbaar dat redelijkheid soms schadelijk is; en zij is zeker niet de enige levenswaarde. Maar zij dient erkend te worden voor wat zij waard is. En dan last zich verdedigen dat het rekening houden met de inbreng van andere subjecten (indien tenminste verbonden met kritische overweging op grond van eigen inzicht en ervaring), en het streven naar stabiliteit (indien tenminste getemperd door de werking van aanpassings-mechanismen) op de drie gebieden die daarvoor het meest in aanmerking komcn als bewijzen van redelijkheid kunnen gelden. En dit verschaft mij dan tegelijkertijd een happy ending voor deze beschouwing. Allereerst moge ik thans mijn dank betuigen aan H.M. de Koningin, dat zij mij tot hoogleraar in de analytische wijsbegeerte aan deze universiteit heeft willen benoemen. Mijne Heren Curatoren, Mijnheer de Secretaris van deze Universiteit, Ik ben U erkentelijk dat U mij voor deze benoeming heeft voorgedragen. Ik hoop dat geen Uwer het gevoel heeft of ooit zal krijgen dat deze voordracht redelijkerwijs niet verantwoord was, dan wel betreurenswaardig ofschoon onder de omstandigheden verantwoord. 18
Ik voor mij beloof gaarne om naar vermogen datgene to doen wat in redelijkheid van mij kan worden verwacht. Mijnheer de Rector Magnificus, Dames en Heren Hoogleraren en Lectoren, Ik voel mij vereerd in Uw midden te zijn opgenomen. Tot voor korte tijd was de Universiteit van Groningen mij volkomen vreemd. Dat ik mij er reeds in sterke mate thuis voel is mede te danken aan de vriendelijke wijze waarop U mij als een der Uwen hebt ontvangen. Dames en Heren leden van de Faculteit der Letteren, Ofschoon van wiskundigen huize kan ik bogen op enige bemoeienis met letterkundige en kunstfilosofische problemen. Wellicht dat dit het contact met U nog zal vergemakkelijken. Voor het overige doen de hartelijke gesprekken die ik met enkelen Uwer mocht voeren mij het beste vermoeden over de toekomstige verstandhouding tussen U en mij. Mevrouw en Mijne Heren Hoogleraren, Lectoren en Leden van de Wetenschappelijke staf der Centrale Interfaculteit, Ik heb niet lang het gevoel gehad aan vreemde eend in de bijt te zijn. Ten dele komt dat omdat ik enkelen van U reeds langer persoonlijk kende. De voornaamste reden is niettemin de informele sfeer die er heerst op het Filosofisch Instituut. Ik ben dan ook vol vertrouwen dat de instelling van de leerstoel die ik bekleed niet tot een onaangename richtingenstrijd zal voeren. Het zij mij vergund U, hooggeleerde Delfgaauw, in het bijzonder te danken voor de hartelijke manier waarop U mij hebt verwelkomd en bij Uw collega's en medewerkers hebt geintroduceerd. Hooggeleerde Hubbeling, het is vooral door Uw toedoen dat de studie van de analytische wijsbegeerte in Groningen reeds een achtenswaardige traditie bezit. Het aanvaarden van mijn taak zou mij stellig meer hoofdbrekens hebben gekost wanneer die traditie had ontbroken. In filosofisch opzicht reken ik mij tot de autodidacten. Dat wil niet zeggen dat ik geheel zonder filosofische leermeesters ben geweest. Met grote erkentelijkheid denk ik terug aan de jaren dat ik medewerker was van wijlen E. W. Beth, in leven hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam. Ziju wetenschappelijke zowel als persoonlijke kwaliteiten heb ik zeer bewonderd. Ik heb veel aan hem te danken en ben er trots op verbonden te zijn geweest aan het door zijn initiatief ontstane Instituut voor Grondslagenonderzoek en Filosofie der Exacte Wetenschappen. 19
Dat U, hooggeleerde Heyting, mijn promotor bent geweest, stemt mij nog steeds erkentelijk. Ik dank U voor alle blijken van bereidwilligheid die ik bij herhaling van U heb ondervonden. Gaarne ook wil ik bij deze gelegenheid publiekelijk mijn dank betuigen jegens Professor H. B. Curry (than weer in Amerika woonachtig) voor de vele vrijheid die hij mij de afgelopen jaren gelaten heeft. Leden van de Wetenschappelijke Staf en Assistenten van het Instituut voor Grondslagenonderzoek en Filosofie der Exacte Wetenschappen, Terugdenkend aan mijn negen Amsterdamse jaren wil ik niet nalaten de hoop uit te spreken dat de totstandgekomen persoonlijke banden, ondanks het voortschrijden van de tijd en de toegenomen ruimtelijke afstand, niet volledig zullen worden geslaakt. Dames en Heren Studenten, In het tweede boek van De Boeken der Kleine Zielen verschijnt, zoals velen van U zullen weten, Max Brauws ten tonele. Tijdens zijn eerste bezoek aan het huis van Van der Welcke vertelt hij aan Henri dat hij zoekt, en op de vraag `Wat zoek je?' antwoordt hij : lets'. Dit is voor Van der Welcke aanleiding om te reageren met `Daar komt de wijsgeer van vroeger weer voor de dag.' (Het Late Leven, I, 8). Gezien de rol van het `niets' in de hedendaagse wijsbegeerte zou er ook over dit filosofische 'jets' veel te zeggen zijn. Ik merk alleen maar op dat men hier een gangbare opvatting over wijsgeren gedemonstreerd ziet volgens welke deze mensen zich van anderen onderscheiden door het doen van weliswaar pretentieuze maar in wezen nietszeggende uitspraken. Ik hoop dat ik aan dat beeld niet zal beantwoorden. Maar het vermijden daarvan heeft ook zijn gevaren. Dat kan ik het beste illustreren met een citaat uit weer een andere roman, nl. Der Zauberberg. Ik bedoel de opmerking van Castorp : 'itch will lieber ein bisschen faseln and dabei etwas Schwieriges halbwegs ausdriicken, als immer nur tadellose Hergebrachtheiten von mir geben.' (Stockholmer Gesamtausgabe 1954, blz. 833). De opmerking is gericht tot Settembrini en vermag zowaar enige, zij het niet geheel belangeloze, instemming van deze verlichte en redelijke (en in een nog niet aan de orde geweest zijnde betekenis zelfs rationalistische) gesprekspartner te ontlokken. Natuurlijk, Tadellosigkeit is veel waard, en faseln past een docent niet — en een docent in de analytische wijsbegeerte al helemaal niet. Het beste zou zijn een combinatie van de voordelen der beide alternatieven die Castorp noemt, dat wil zeggen : `tadellos etwas Schwie20
riges ausdriicken'. Dat echter is slechts aan weinigen gegeven. Toch is het redelijk ook van minder begenadigde filosofen te verwachten dat zij zich bij tijd en wijle aan enige verkenningen en bespiegelingen wagen, ook al zou dat ten koste gaan van de Tadellosigkeit en zelfs het risico van nietszeggendheid met zich meebrengen. Ik hoop in staat te zijn een bruikbaar evenwicht tussen oud en nieuw, tussen afspiegeling en bespiegeling, te vinden. Mocht het U over enige tijd toeschijnen dat dit niet zo is, dan vertrouw ik dat U mij zult waarschuwen. Ik heb gezegd.
2I
Noten . Tot die wetenschappen behoren psychologie, sociologic, nat. theologie, economie, speltheorie en besliskunde. Het is duidelijk dat van een adekwatc bchandcling geen sprake kan zijn. Ik kan slechts hopen, niet al te veel wat relevant is buiten beschouwing te hebben gelaten. - Wat de filosofie betreft pretendeer ik alleen over de Westerse filosofie te spreken. 2. Moderne wetenschappelijke inzichten (met name op het gebied van de dieptepsychologie en de sociale psychologie) hebben de twijfels sterk doen toenemen. Voor Plato zic mcn de bcschouwing over dc ondcrlinge verhouding van de zielsdelen in het vierde bock van De Staat (i.h.b. 439-442), en zijn dramatische waarschuwingen tegen de besmetting van de (intellectueel opgevatte) ziel door het lichaam in de Phaedo (81b-84b ). Volgens Aristoteles kan de begeerte afgaan op wat werkelijk - en - op - de - lange - duur, dan wel op wat schijnbaar - en - slechts - voor - het - moment begerenswaard is; zij kan al dan niet met overleg gcpaard gaan (De Anima 433; verg. ook Eth. Nic. VII, 1-1o). Meer in het bijzonder kan men in de overgeleverde geschriften van Aristoteles de mcning vinden dat dit vermogen tot redelijk overleg bij vrouwen weinig gezag heeft, en bij natuurlijke slaven zelfs ontbreekt (Pol. 1260a 12-14). 3. P. Bernays heeft deze opvatting gekenschetst als het standpunt, 'wonach die Wissenschaft von allgemeinen Obersatzen auszugehen hat, die unabhangig von der Erfahrung, wie man sagt: 'a priori', feststehen, sodass danach die Erfahrung nur fur die Untersuchung des Einzelnen zu Rate zu zichen ist. Auch die allgemeinen Begriffe, mit denen die wissenschaftliche Erklarungen der Tatsachen erfolgt, werden nach dieser Auffassung a priori gefunden. Die Meinung ist, doss das rationale Element in der Erkenntnis sick durch das a priori Bestimmte, Utweriinderliche geltend machr. (`Die Erneuerung der rationalen Aufgabe', in: Proceedings of the Tenth International Congress of Philosophy, Amsterdam 5949, vol. I, blz. 44. Curs. van mij). In hoeverre filosofen, die een dergelijk standpunt innamen, zich daar werkelijk aan hidden of konden houden, is nog een andere kwestie. Ook moet bedacht worden dat een van de oorsprongen van dit standpunt de kennis- en wetenschapsleer van Aristoteles is. Dit verklaart reeds dat binnen de hier aan de orde zijnde stroming voor de totstandkoming der algemene inzichten soms een beroep op de zintuigelijke ervaring werd gedaan; dank zij de rede werd de mens dan niettemin in staat gcacht om in de aldus verkrcgen gegevens het noodzakelijke en onveranderlijke te ontdekken en tot voorwerp van afzonderlijk onderzoek te maken. Christian Wolff (1679-1754) trachtte het rationalisme veilig te stellen door de hoofdgebieden van het menselijk kennen te verdelen in een rationed en een empirisch gedeelte. Het eerstgenoemde (tot de metafysica behorende) gedeelte zou gericht zijn op de kennis der noodzakelijke en eeuwige waarheden, het tweede op die der toevallige waarheden. Zo komt hij bijv. tot de opstelling van een rationele psychologie naast een empirische psychologie. Ook Kant tracht een tot de metafysica gerekende, rationele beoefening der wetenschappen Cans reiner Vernunft') van een empirische beoefening te scheiden. (Kritik der reinen Vernunft, A 835; 841-847 = B 863; 869-875). Interessant is de vrijmoedige toepassing van een onderscheid als dat van Wolff op studieterreinen waar de filosofie zich destijds nog weinig mee bezighield. Men zie de mededelingen van Jan Romein over wat tegen het einde van de 18e eeuw wel `theoretische geschiedenis' genoemd werd. Daartoe behoosde nl. het pogen om, 'met negering van de 22
als storing besefte feitelijke loop der historic, met behulp van de rede tot de opstelling van de theoretische reeks stadia te komen, langs welke zich de geschiedenis der mensheid noodzakelijkerwijs bezig was te voltrekken van het primitieve begin- tot het volmaakte eindstadium.' (J. Romein, Tussen Vrees en Vrij/mid, Amsterdam, 195o, blz. 23). De tegenstelling tussen redelijke en empirische werkelijkheidskennis leeft in wat afgezwakte vorm nog voort bij Gaston Milhaud, Le Rationnel, Parijs 1898. (Zie in het bijzonder de inleiding.) 4. Algemeen gesproken maakte dit standpunt het mogelijk om het verklaren van feitelijke gebeurtenissen op te vatten als het inzien van de logische noodzakelijkheid ervan. Verg. E. Nagel, Sovereign Reason and other Studies in the Philosophy of Science, Glencoe, Ill., 1954, blz. 269-271 (over Brand Blanshard). Hegel is 6en van de bekendste en tevens meest extreme aarihangers van het onderhavige idee, maar het is reeds in een zeer vroeg stadium van de filosofie-geschiedenis aanwezig. (Heraclitus; de Stoa). 5. Leibniz moest tegenover Locke de ervaring in bescherming nemen (en wel n.a.v. Locke's definitie van 'knowledge' in An Essay Concerning Human Understanding, IV, 1, 2. Cf. Nouveaux Essais, IV, I, 2). En zelfs rekende Locke de wetten van de 'abstract morality', juist als de stellingcn van de wiskunde, tot de 'demonstrative knowledge'. (Zie bijv. a.w., I, 2, 1). 6. Zie bijv. Hume, A Treatise of Human Nature, III, I, 1. (met de centrale stelling: `The rules of morality . . . are not conclusions of our reason') en A. J. Ayer, Language, Truth and Logic, hfdst. 6 (. 'in saying that a certain type of action is right or wrong, I am not making any factual statement . I am merely expressing certain moral sentiments.'). 7. Dit reeds om de simpele rcden dat men een minder hoge dunk kan hebben van het bereik en de invloed van de rede, en niettemin hevig geinteresseerd zijn in het nauwkeurig afpalen van dat bereik en die invloed. Daar komt nog bij dat het empirisme zeker niet de enige voedingsbodem van de analytische filosofie is geweest. E. W. Beth heeft het logicisme, en meer in het bijzonder het werk van Frege, als de oorsprong van de analytische filosofie aangewezen. (`Opmerkingen over Analytische Wijsbegeerte', ANTW 53, 196o/61, blz. 226). 8. Bijv. S. E. Toulmin, An Examination of the Place of Reason in Ethics, Cambridge 195o, en K. Bader, The Moral Point of View, A Rational Basis of Ethics, Ithaca 1958. Voor een kritische discussie, zie Richard B. Brandt, Ethical Theory, Englewood Cliffs, N. J., 1959, hfdst. to (`The Justification of Ethical Beliefs'). Een recente bijdrage tot de onderhavige kwestie is het opstel van Charles Frankel, 'Justice and Rationality', in: S. Morgenbesser, P. Suppes, M. White (eds.), Philosophy, Science, and Method: Essays in Honor of Ernest Nagel, New York 1969, blz. 400-414. 9. Van 'redelijk' als bijw. in de zin van `nogal' (zoals in 'redelijk goed') en als secundair bijv. naamwoord (zoals in 'redelijke gezondheid') zie ik Kier geheel af. In Van Dale Groot Woordenboek der Nederl. Taal (9e druk 197o) wordt dit gebruik van het woord redelijk onder 4. genoemd. Verder geeft dit woordenboek de volgende omschrijvingen: 1. met rede begaafd, verstandig; 2. in overeenstemming met —, gebaseerd op —, geleid door de rede; 3. gewoon zijnde zich door zijn verstand te laten leiden, verstandig; vand.: betamelijk in de omgang, humaan, rechtvaardig, billijk. (Zie ook rede en redelijkheid). — Ongetwijfeld is het woord 'redelijk' soms praktisch zonder enige specifieke inhoud, afgezien van de functie om de goedkeuring van de spreker tot uitdrukking te brengen en die van de hoorder op te wekken. 23
Behalve taalkundige woordenboeken verdienen uiteraard ook filosofische woordenboeken in dit verband geraadpleegd te worden. Ik wijs speciaal op de betreffende artikelen (Raison, Raisonnable, Rationalisme, Rationalite en Rationnel) in A. Lalonde, Vocabulaire Technique et Critique de la Philosophie. Aldaar ook gegevens betreffende technische onderscheidingen, zoals ratio vs. intellectus, en Verstand vs. Vernunft. Dergclijke onderscheidingen zijn in het verleden ook in Nederland uit en te na besproken. (Bolland, Bierens de Haan, e.a.) 10. Een nadeel van de term 'praktische redelijkheid' is de mogelijke verwarring met Kant's ' (reine) praktische Vernunft'. Maar bijv. de term 'technische redelijkheid' zou in dit verband evenzeer bezwaren hebben. Ook over de keuze van de term `desideratief', als aanduiding van het gebied van wensen, doelstellingen en normen, kan getwist worden. Om uiteenlopende redenen lijkt hij mij te verkiezen boven andere candidaten zoals `volitioneeP of `normatier. Mogelijk ware ook het gebruik van de term 'orektisch', naar het Griekse woord 'orexis' (streving; verlangen; begeerte). Verg. J. C. Flugel, Man, Morals and Society (Penguin Books 1955), waar 'orexis' dient als tegenhanger van 'cognition'. Onder orexis vallen volgens Flugel goed- en afkeuringen (blz. 2o) ; en 'orexis . . supplies the goal at which we aim.' (blz. 311). 'Orexis' komt als technische term bij klassieke filosofen voor. Zo bij Aristoteles in De Anima (zie in het bijzonder 414b2 en III, 9—i 0). Aristoteles maakt in dat verband bovendien een aantal opmerkingen die voor mijn betoog zeer relevant zijn (o.a. 432 b 3-7,432 b 26-301 433 a 10-3o). Ook bij Stoici komt de term voor (verg. H. W. F. Stellwag, Epictetus : Het Eerste Boek der Diatriben, Amsterdam 1933, blz. 23-26). . Voor de bespreking van cnige van die principes, zie R. Carnap, 'The Aim of Inductive Logic', in: E. Nagel, P. Suppes, A. Tarski (eds.), Logic, Methodology and Philosophy of Science. Proc. of the t960 Intern. Congress, Stanford 1962, i.h.b. blz. 309-314 (R3 en R4). Verg. ook R. Carnap, 'Inductive Logic and Inductive Intuition', in: I. Lakatos (ed.), The Problem of Inductive Logic, Amsterdam 1968, blz. 258-267. 12. Deze beide eisen bijv. bij C. G. Hempel, `Deductive-Nomological vs. Statistical Explanation', Minnesota Studies in the Philosophy of Science, vol. III (Minneapolis 1962), blz. 150-151. 13. De hier bedoelde problemen zijn, vooral door toedoen van H. E. Kyburg Jr., bekend geworden in de vorm van de zg. loterij-paradox. Stel bijv. dat c gefixeerd is op 1/100. Laat et een eerlijke loterij zijn met 5000 loten op een waarvan een prijs valt, terwijl een zekere persoon X niets omtrent dit prijsdragende nummer weet. X hceft dan hct recht, zo niet de plicht, om aan de bewering dat het winnende nummer zal zijn een waarschijnlijkheid 1/1000 toe te kennen, en evenzo voor de nummers 2, 3, enzovoort. De bewering dat 1 het winnende nummer niet zal zijn, heeft voor hem een waarschijnlijkheid van 999/1000, dus groter dan 99/100 (d.i. t—e), en client volgens de oorspronkelijke regel aanvaard te worden. Evenzo voor de nummers 2, 3 enzovoort. Maar tegelijkertijd kan X verplicht zijn om te geloven dat een van de nummers het winnende nummer zal zijn. Q is hier: wint niet en 2 wint niet en . . . en rood wint niet. De ontkenning hiervan is gelijkwaardig met 1 wint en/of 2 wint en/of . . . en/of woo wint. En Q zowel als niet-Q zouden redelijkerwijs aanvaard moeten worden. Het is waar dat de loterij-paradox verdwijnt als men alle geaccepteerde beweringen in de 'evidence' zou opnemen. Maar ook dan ontstaan vreemde consequenties ; zie Gilbert H. Harman in Marshall Swain (ed.), Induction, Acceptance and Rational Belief, Dordrecht 197o, blz. 85. — De literatuur over problemen op 24
het gebied van 'rational belief' is de laatste jaren ontzagwekkend toegenomen. Ben zeer nuttige bibliografie is te vinden in de zojuist genoemde bundel onder redactie van M. Swain (759 nummers, vnl. betrekking hebbende op de periode 1950-1970). 14. Verg. Henry E. Kyburg Jr., 'Probability, Rationality, and A Rule of Detachment', in: Y. Bar-Hillel (ed.), Logic, Methodology and Philosophy of Science, Proc. of the 1964 Intern. Congress, Amsterdam 1965, blz. 301-310; dez., 'Conjunctivitis', in: Marshall Swain (ed.), a.w. (n. 13), blz. 55-82. Ook E. W. Beth heeft in heel ander verband betoogd dat men, bij afwezigheid van een deductieve theorie, niet perse gehouden is om gevolgtrekkingen uit aanvaarde beweringen eveneens voor zijn rekening te nemen. Verg. zijn Wijsbegeerte der Wiskunde, Antwerpen-Nijmegen 1948, blz. 352, en The Foundations of Mathematics, Amsterdam 1959, blz. 644. 15. Zie, behalve The Logic of Scientc Discovery, Londen 1959, i.h.b. hfdst. 6 en 10, ook 'Truth, Rationality and the Growth of Scientific Knowledge', in K. R. Popper, Conjectures and Refutations, Londen 19693, blz. 215-250, alsmede Poppers discussie-bijdrage in: I. Lakatos, a.w. (n. blz. 285-303. Popper's benadering heeft bovendien geen last van het probleem dat de confirmatie-graad of logische waarschijnlijkheid van algemene wetten volgens systemen als dat van Carnap steeds (vrijwel) nul blijft. Op grond van een zuiver-probabilistische aanvaardingsregel zou men ze dus niet mogen aanvaarden, sterker: moeten verwerpen. Er zijn echter recente pogingen, met name van Hintikka, om deze moeilijkheid op te heffen. — Andere opvattingen inzake de aanvaardbaarheid van theorice.n die niet cirkelen om het begrip van de confirmatie-graad zijn bijv. die van Philipp Frank, Quine, en Nelson Goodman. In belangrijke mate gaat het hierbij om de grondslag en de betekenis van "simplicity" -overwegingen. Voor een helder commentaar-in-een-notedop zie Nelson Goodman, 'Safety, Strength, Simplicity', in: P. H. Nidditch (ed.), The Philosophy of Science, Londen 1968, blz. 121-123. (Oorspronkelijk Philosophy of Science 28, 1961, blz. 150-151.) 16. 'The Aim of Inductive Logic' (zie n. 11), blz. 316-318. Ook reeds Locke opteerde voor het onderscheiden van 'degrees of assent': 'Probability wanting that intuitive evidence which infallibly determines the understanding and produces certain knowledge, the mind, if it will proceed rationally, ought to examine all the grounds of probability, and see how they make more or less for or against any proposition, before it assents to or dissents from it; and, upon a due balancing the whole, reject or receive it, with a more or less firm assent, proportionably to the preponderancy of the greater grounds of probability on one side or the other'. Locke, a.w. (n. 5), IV, 15,5. Verg. ook IV, 15,4; IV, 16,5 t/m 14; en IV, 17, 2. 17. Laten voor een zeker alternatief A de mogelijke uitkomsten genummerd zijn: i = , . n. Zij pi de waarschijnlijkheid van resultant met rangnummer i op basis van de gegevens en van de aanname dat A gekozen is, en ui de nutswaarde n
van dat resultant. Het verwachte nut is dan E pi . ui. Voor met de toekenning i= van nutswaarden verbonden problemen, zie bijv. R. D. Luce en H. Raiffa, Games and Decisions, New York enz. 1957, hfdst. 2. Verg. ook bet artikel van Suppcs over 'Decision Theory' in The Encyclopaedia of Philosophy. 18. Verg. Luce en Raiffa, a.w., (n. ,7), blz. 32 en 63. 19. Sornmige daarvan betreffen het geval dat de waarschijnlijkheden der uitkomsten onbekend zijn. Die mogelijkheid treedt met name op wanneer de subjectieve resp. logische waarschijnlijkheden, waarvan in mijn betoog steeds sprake
25
was, worden vervangen door fysische (of statistische) waarschijnlijkheden. Bij totale onbekendheid der betreffende waarschijnlijkheden is een redelijke dader aangewezen op zulke procedes als maximin of maximax. Een volgende complicatie is dan dat lang niet altijd duidelijk hoeft te zijn welk prod& redelijkerwijs toepassing verdient. Soms is er veel te zeggen voor 'Safety first', soms voor 'Win niet waagt die niet wine, en soms voor beide evenveel. Min of meer intuitief gezien hoeft het dus helemaal niet vanzelfsprekend te zijn welke handeling in een gegeven situatie uit een oogpunt van redelijkheid de beste is. (Verg. C. G. Hempel, Aspects of Scientific Explanation and Other Essays . . New York-Londen 1965, blz. 466-469). Resultaten op het gebied van de besliskunde lijken dit betrekkelijke scepticisme te ondersteunen; Suppes verbindt er de conclusie aan: 'we do not yet understand what we mean by rationality', in Enc. of Philosophy, 1967 ,vol. 2, blz. 310). En mede daarom is het niet verwonderlijk dat de pogingen om ook het accepteren van beweringen te besehrijven onder het hoofd van de praktische redelijkheid (met een beroep op een notie van epistemisch nut, behelzende een maat voor het voordeel van het accepteren van een ware bewering en het nadeel van het accepteren van een onware bewering) nog niet tot succes hebben geleid. Hempels poging in deze richting bleek zelfs rechtstreeks tot het in noot 13 weergegeven loterij-probleem te voeren. Cf. Hempel. in Minnesota Studies in the Philosophy of Science, vol. III, blz. 149-155 en H. E. Kyburg in Y. Bar-Hillel (ed.), a.w. (n. 54), blz. 304-305. 20. In veel gevallen vormden Carnap's opvattingen daarbij het uitgangspunt. Zijn bijdragen tot inductieve logica en daarmee verwante onderwerpen waren zonder enige twijfel bijdragen van grote betekenis, maar zij waren evenzeer (zoals dat trouwens met belangrijke filosofische bijdragen te doen gebruikelijk is) in hoge mate discutabel. Bijv. werden de eisen die hij op het punt van een rationele meningsvorming stelde, door diverse critici te perfectionistiseh bevonden. Verg. Patrick Suppes, 'Probabilistic Inference and the Concept of Total Evidence', in: J. Hintikka en P. Suppes (eds.), Aspects of Inductive Logic, Amsterdam 1966, blz. 49-65; en Isaac Levi, 'Probability and Evidence', in: M. Swain (ed.), a.w. (n. 13), blz. 534-155. Suppes heeft ook op de volgens hem vaak onderschatte samenhang van kennisvorming en begripsvorming gewezen. Nog iets verder gaat Mary Hesse, voor wie 'rationality consists just in the continuous adaptation of our language to our continually expanding world . . .' (Y. Bar-Hillel (ed.), a.w. (n. 14), blz. 259). Linguistische en conceptuele criteria liggen ook ten grondslag aan de verhandeling van Jonathan Bennett, Rationality (Londen 1964). Anderen weer hebben betoogd dat onze notie van redelijkheid niet constant is, onder wie Richard C. Jeffrey, in M. Swain (ed.), a.w. (n. 13), blz. 171-172 en 179, maar ook reeds Ayer in Language, Truth and Logic, Londen 59461, blz. loo. Op inter-culturele verschillen wordt gedoeld in het sociologische begrip 'context-dependent rationality'; verg. P. Thoenes, Utopie en Ratio, Meppel 1969, blz. 19-20. 21. Een weinig simplificerend is dit wel. Ten eerste zijn in systemen als dat van Carnap initiele waarschijnlijkheden vereist waarbij het relevante empirische bewijsmateriaal leeg is. Ten tweede beklemtoont Popper het conventionele element in de aanvaarding van 'basic statements' (al moet men bij hem en de zijnen steeds op overstatements bedacht zijn). Ten derde kan natuurlijk ook in de kennisvorming op de grondslag der ervaring de rede niet worden gemist (ik kom hier nog op terug: zie blz. i6). Dit laatste is op zichzelf beslist geen onderscheidend kenmerk: het aandeel van de rede in 'wishful thinking' en in dwaze hersenspinsels kan heel aanzienlijk zijn. En het is niet zo dat de rede een eigen 26
object van noodzakelijke en onveranderlijke wezenheden introduceert, zoals de (redelijke) abstractie volgens de kennisleer van Aristoteles. 22. Voor eisen zowel als afwijkingen, zie Luce en Raiffa, a.w. (n. 17), hfdst. 2 (afwijkingen worden vermeld op de bladzijden 25, 35, 37). Soms wordt de term `rational preference pattern' gebruikt wanneer aan eisen overeenkomstig de hier bedoelde is voldaan; bijv. door R. M. Martin in Intension and Decision, Englewood Cliffs 1963, blz. 67-69. (Maar verg. ook het zwakkere begrip `rational preference ranking', a.w., blz. 52-53.) Op grond van het zojuistgenoemde bock kan Martin als een der eerste beoefenaren van de zg. `logic of preference' beschouwd worden. Voor enkele nadere gegevens over deze tak van logica, die met besliskundige analyses verwantschap vertoont, zie N. Rescher, Topics in Philosophical Logic, Dordrecht z 968, hfdst. XV. 23. Dit lijkt althans te volgen uit deze passage: . . it is only in two senses, that any affection can be called unreasonable. First, when a passion, such as hope or fear, grief or joy, despair or security, is founded on the supposition of the existence of objects, which really do not exist. Secondly, when in exerting any passion in action, we choose means insufficient for the designed end, and deceive ourselves in our judgment of causes and effects'. A Treatise of Human Nature, ed. by L. A. Selby-Bigge, blz. 416 (II, 3, 3). Maar het criterium voor cognitieve redelijkheid is niet de waarheid van wat men voor waar houdt. Men kan redelijkerwijs iets voor waar houden dat onwaar is, en men kan ook lets voor waar houden dat waar is zonder daarbij aan de eisen van redelijkheid te hebben voldaan. De koning van Siam, die de Nederlandse gezant weigerde te geloven toen deze hem vertelde dat water bij strenge koude kon bevriezen, z6 dat het zelfs olifanten zou kunnen dragen, was niet perse onredelijk. (Cf. J. Locke, An Essay Concerning Human Understandings, IV, 15, 5). 24. Max Weber voerde mast het begrip `Zweekrationalitat' het begrip `Wertrationalita.e in. Dit had betrekking op het geval dat er ongeacht overwegingen van succes aan een als absoluut beschouwde waarde wordt vastgehouden. (Wirtschaft and Gesellschaft, 1922, blz. 12-13). Verg. Karl Mannheim's beschouwingen over vormen en niveaux van 'rationality' en 'morality' in Man and Society in an Age of Reconstruction, 1940 (deel 1). Max Horkheimer wees onder meer op de dialectische verhouding van sub-
jectieve en objectieve rode. Dc cerste heeft betrekking op de kcuze der middcicn, gegeven de (persoonlijke) doelen; de laatste betreft de objectieve werkelijkheid en daarmee ook de bepaling der doelen zelf. 'When the idea of reason was conceived, it was intended to achieve more than the mere regulation of the relation between means end ends: it was regarded as the instrument for understanding the ends, for determining them.' Horkheimer meent zelfs dat die dialectische verhouding heden ten dage de aanval op het heersende (subjectieve) rede-begrip vereist: 'If by enlightenment and intellectual progress we mean the freeing of man from superstitious belief in evil forces, in demons and fairies, in blind fate in short, the emancipation from fear — the denunciation of what is currently called reason is the greatest service reason can render.' (Max Horkheimer, Eclipse of Reason, New York 1947, blz. so en 187. Fen recente vertaling in Zur
Vernnft, Frankfurt 1967, blz. 21 en 5 74). Voor Dewey zie men het overzicht van zijn desbetreffende gedachten in John E. Smith, The Spirit of American Philosophy, New York 1963, blz. 138 vv. Kritik der instrumentellen
(Relevant voor het onderwerp is ook de slotbeschouwing van dit bock, blz. 206-210). Voor Toulmin, zie a.w. (n. 8), i.h.b. deel 3. Verg. ook Stuart Hampshire, het in n. 3o genoemde artikel. 27
25. Patrick Suppes, 'Probabilistic Inference and the Concept of Total Evidence' (n. 20), blz. 62. Maar vergelijk W. M. Sibley in 'The Rational versus the Reasonable', The Philisophical Review 62, 1953, blz. 554-560: 'Its is not in the least irrational of me to thrust my arm into the fire — if my aim is to cripple or destroy myself'. (blz. 556). 26. Met deze beeldspraak wil ik niet zeggen dat er slechts e6n volgorde is waarin de onderscheiden stadia ter discussie kunnen worden gesteld. Integendeel, de vierde trap zou bijv. ook behandeld kunnen worden voordat er over de tweedc of de derde trap uitsluitsel is verkregen. De derde trap kan voor de tweede komen. De in de tekst vermelde volgorde weerspiegelt de gang van mijn algehele betoog. 27. Verg. C. G. Hempel, Aspects of Scientific Explanation (n. 19), blz. 464-465. 28. Hoe komt dat? Een historische verklaring zou erop kunnen wijzen dat dit nog altijd een doorwerking is van wat men het 'passivisme' in veel traditionele kennistheorieen, niet in de laatste plaats de empiristische en positivistische, zou kunnen noemen. In de laatste tijd hebben o.m. Suppes en Levi pogingen gedaan dit hiaat op te vullen. Betrekkelijk activistisch klinkt ook H. Skolimowski's karakteristiek van 'the rationalist attitude', waarbij hij als componenten noemt: `to divide, to analyse, to abstract". (`Knowledge, Language and Rationality', in: R. S. Cohen en M. W. Wartofsky (eds.), Boston Studies in the Philosophy of Science, vol. IV, Dordrecht 1969, blz. 193). Maar het actieve verzamelen van gegevens wordt ook hier niet genoemd. 29. 0.m. het stellen van zodanige eisen kan leiden tot het idee van 'that inhuman monster: the rational man' (Russell geciteerd bij Brand Blanshard, Reason and Goodness, Londen-New York 1961, blz. 410). 30. Stuart Hampshire, in een recent betoog ten gunste van een conceptie van redelijkheid die breder en menselijker is dan 'a coarse, quantitative, calculative Benthamism, refined by game theory', wijst speciaal op de eis om rekening te houden met 'standard and permanent common interests and sentiments'. ('Russell, Radicalism, and Reason' in The New York Review of Books, XV nr. 6 = 8/ 10 /1970, blz. 4 kolom 2 en 4. Verg. ook blz. 6 kolom 2). Ook Suppes, in het aangehaalde voorbeeld, ging blijkbaar van een als normaal beschouwd verlangen uit, namelijk het verlangen om verder te leven, zij het dan met betrekking tot de dadcr zclf. Om uitccnlopcndc rcdcncn ben ik buiten staat om in te gaan op de i.v.m. deze tweede voorwaarde rijzende problemen inzake de interpersoonlijke vergelijkingen van 'utilities'. Iets hierover ook bij Luce en Raiffa (eds.), a.w. (n. I 7), blz. 33-34 en de hfdst. 6,7,8 en 14. Belangwekkend is het betoog van R. B. Braithwaite in zijn Theory of Games as a Tool for the Moral Philosopher, Cambridge 1969. (De tekst behelst een in 1954 gehouden oratie). Wellicht ten overvloede merk ik echter op dat het in mijn voordracht gehanteerde begrip `desideratieve redelijkheid', ondanks de nadruk op de intersubjectieve aspecten, betrekking heeft op de verlangens van individuen. Ik spreek dus niet over meer of minder aanvaardbare processen om tot collectieve beslissingen te komen op basis van niet nader beoordeelde individuele voorkeuren, en de daarmee verbonden problemen van 'collective rationality'. Men zie hierover vooral K. J. Arrow, Social Choice and Individual Values, ad ed., New York enz. 1963. Aan de andere kant is het wel weer zo dat de beslissingsproccdure zelf het voorwcrp kan zijn van de
verlangens van individuen (zie Arrow, a.w., blz. 89-91). Op dat moment valt de kwestie alsnog onder het bereik van de desideratieve redelijkheid. En een bevredigende sociale beslissingsmethode is pas mogelijk wanneer de individuele voorkeuren weinig van elkaar verschillen. 28
31. Achten wir nosh einmal auf jene `Souveranitat des Ichs und des Augenblicks', and fragen wir, warum dieselbe uns als vernunftwidrig erscheint; die Antwort wird dann wohl lauten mussen: wir nennen dieselbe vernunftwidrig, insofern sie einen einzigen Augenblick oder ein einziges Individuum, welche an sich nicht wichtiger sind als andere Augenblicke oder andere Individuen, dennoch soviel hoher als diese bewertet. Und das Entgegengesetzte, die Zukunft und die Umwelt mit beriicksichtigende Verhalten nennen wir vernunftmassig, insofern es dasjenige, was objectiv betrachtet gleichen Wert hat, auch tatsachlich als ein Gleichwertiges ansieht und behandelt'. (G. Heymans, Einftihrung in die Ethik, Leipzig 1920, blz. 241). Tegenwoordig zal men niet meer gemakkelijk aannemen dat er een objectieve maat is om de waarde van personen en ogenblikken `an sich' te bepalen. En Heymans zelf reeds doet een bladzij verder afstand van de term `Vernunfe in dit verband, ten gunste van `objectiviteit'. Niettemin, verabsolutering van het heden, evengoed als van de eigen persoon, kan nog altijd als onredelijk gelden. Maar men kan er wel over twisten hoe ver men met dit verdisconteren van de toekomst moet gaan. Dit hangt mede van cognitieve verwachtingen af. Om een extreem voorbeeld te noemen: moraliserende vertogen gebaseerd op een mogelijke bestraffing in een hiemamaals (zie bijy. John Locke. An Essay Concerning Human Understanding, II, 21, 7o) hebben een groot deel van hun overtuigingskracht verloren. 32. 'If it were not that present valuing and doing may later be a matter of regret, then there would be no point and no imperative to consistency of any kind. No act would then be affected by relation to any principle, and no thinking by any consideration of validity. Life in general would be free of any concern; and there would be no distinction of what is rational from what is perverse or silly' (C. I. Lewis, An Analysis of Knowledge and Valuation, La Salle, Ill., 1946, blz. 481) Verg. Aristoteles, De Anima, 4336 5-10. 33. Verg. voor het voorafgaande ook het laatste hoofdstuk van Brand Blanshard, Reason and Goodness (n. 29), getiteld 'The Rational Temper'. Blanshard noemt en behandelt drie eigenschappen, die hij als kenmerkend voor 'the rational temper' beschouwt, te weten (zie speciaal blz. 423): 'delight in understanding for its own sake'; 'justice in thinking and acting'; en 'equanimity'. 34. W. M. Sibley, 'The Rational versus the Reasonable' (n. 25). Verg. Toulmin, a.w. (n. 8) over 'rational belief' in de wetenschap en 'reasonable belief' in de moraal (blz. 163-164). 35. Ook Hume trouwens in het eerder door mij gegeven citaat waarin hij het bestaan van zoiets als een desideratieve redelijkheid ontkent (n. 23) wees in feite alleen maar deze mogelijkheid af. Hij vervolgt namelijk met: 'Where a passion is neither founded on false suppositions, nor chooses means insufficient for the end, the understanding can neither justify nor condemn it'. (curs. van mij). 36. Gezamenlijk leiden deze voorkeuren ook tot een voorkeur voor veelomvattende oplossingen, iets wat in elk geval op cognitief terrein vaak als een teken van redelijkheid is gezien.
29