NEDERLANDS JURISTENBLAD
ASPECTEN VAN BESTUURDERSAANSPRAKELIJKHEID ž Wrakingsprocedure empirisch onderzocht
ž Witwassen en ontnemen P. 1436-1496 JAARGANG 88 31 MEI 2013
10295528
22
New publication on Dutch Civil Law The Civil Code of the Netherlands Second edition by Hans Warendorf, Richard Thomas & Ian Curry-Sumner This second edition of the English translation of the whole of the Dutch Civil Code will be immensely valuable for the non-Dutch speaking readers and lawyers, businessmen and private individuals interested in research or study into the Dutch civil law. Since the publication in 2009 of The Civil Code of the Netherlands, which contained a translation of the Civil Code as in effect on 1 October 2008, significant new statutory provisions have been enacted in the field of civil law. Possibly the most important is the addition of a Book 10, which entered into force on 1 January 2012. About the editors The translators, who are continually striving to improve the translation of certain terminology, are Hans Warendorf, a former senior partner of the prominent Dutch law firm Van Doorne, and Richard Thomas, partner of Vedder Price LLP, London, who are both experienced legal practitioners from international law firms with a twenty-year track record of translating Dutch company and commercial laws, and Dr. Ian Curry-Sumner MA (Cambridge), owner of the Dutch legal advice firm Voorts Legal Services in Utrecht, with more than ten year’s experience translating and lecturing Dutch family and inheritance law. May 2013, 1341 pp., hardbound ISBN: 9789041134127 Price: EUR 125.00 / USD 169.00 / GBP 100.00
Order now: www.kluwerlaw.com or contact
[email protected]
Inhoud
1439
Prof. mr. T.N.B.M. Spronken Opheffen van de strafrechtelijke immuniteit van de Staat: bijten in eigen staart?
Wetenschap 1344
1440
Mr. M.M. Stolp Enkele belangrijke aspecten van bestuurdersaansprakelijkheid ex art. 6:162 BW belicht
Wetenschap 1345
1448
Mr. dr. W. van Rossum Mr. H. Tigchelaar Een empirisch gefundeerde bespreking van mogelijke wijzigingen van de wrakingsprocedure
Focus 1346
1347-1357 Rechtspraak 1358 Boeken 1359-1370 Tijdschriften 1371-1378 Wetgeving 1379-1384 Nieuws 1385 Universitair nieuws 1386 Personalia 1387 Agenda
1463 1475 1476 1483 1489 1493 1495 1495
ž Wrakingsprocedure empirisch onderzocht
ž Witwassen en ontnemen P. 1436-1496 JAARGANG 88 31 MEI 2013
OPHEFFING van de
22
IMMUNITEIT wat de vervolging betreft, maar handhaving ervan waar het
Pagina 1439
Het ENKELE FEIT dat IEMAND (toevallig ook) BESTUURDER is, brengt vaak maar zeker NIET ALTIJD en automatisch mee dat zijn AANSPRAKELIJKHEID zich in het kader van zijn bestuurstaakvervulling afspeelt
Pagina 1447
Het ONDERSCHEID tussen enerzijds het leveren van het BEWIJS door het OM dat een STRAFBAAR feit is gepleegd en anderzijds het BEPALEN van de OMVANG van het verkregen wederrechtelijke VOORDEEL is van wezenlijk BELANG
Pagina 1462 WRAKINGSVERZOEKEN zijn misschien te zien als het TOPJE VAN DE IJSBERG van subjectief ongenoegen over de BEHANDELING van burgers en advocaten in RECHTSZAKEN
Zo ontstaat een CONSISTENT stelsel van RECHTSPRAAK, waarin op alle rechtsgebieden zowel de EERSTE als de HOGERE instanties zijn vertegenwoordigd
Pagina 1454
Pagina 1489
Bij het NIET TIJDIG nemen van een privaatrechtelijke beslissing, is de WET DWANGSOM en BEROEP bij niet tijdig beslissen NIET van TOEPASSING
Pagina 1473
Omslag: © Images.com/Corbis
ASPECTEN VAN BESTUURDERSAANSPRAKELIJKHEID
interessante tussenweg:
gaat 1457
NEDERLANDS JURISTENBLAD
SLIEDRECHT voor een
om SANCTIONERING
Mr. M.D. Nuis LLM Witwassen én ontnemen, een voedingsbodem voor onbegrip?
Rubrieken
Voor de STAAT kiest VAN
10295528
Vooraf 1343
De VERGUNNINGHOUDER heeft een ZORGPLICHT om SPELERS te helpen in het onder controle houden van hun SPEELGEDRAG
Pagina 1490
NEDERLANDS JURISTENBLAD
Opgericht in 1925 Eerste redacteur J.C. van Oven
toestemming voor openbaarmaking en verveelvoudiging
eerste levering, vooraf gefactureerd voor de volledige
Erevoorzitter J.M. Polak
t.b.v. de elektronische ontsluiting van het NJB.
periode. Abonnementen kunnen schriftelijk tot drie maan-
Redacteuren Tom Barkhuysen (vz.), Ybo Buruma, Coen
Logo Artikelen met dit logo zijn door externe peer
den voor de aanvang van het nieuwe abonnementsjaar
Drion, Ton Hartlief, Corien (J.E.J.) Prins, Taru Spronken,
reviewers beoordeeld.
worden opgezegd; bij niet-tijdige opzegging wordt het
Peter J. Wattel
Citeerwijze NJB 2013/[publicatienr.], [afl.], [pag.]
abonnement automatisch met een jaar verlengd.
Medewerkers Chr.A. Alberdingk Thijm, technologie en
Redactiebureau Bezoekadres: Lange Voorhout 84,
Gebruik persoonsgegevens Kluwer BV legt de gegevens
recht, Barend Barentsen, sociaal recht (socialezekerheids-
Den Haag, postadres: Postbus 30104, 2500 GC Den Haag,
van abonnees vast voor de uitvoering van de (abonne-
recht), Alex F.M. Brenninkmeijer, alternatieve geschillen-
tel. (0172) 466399, e-mail
[email protected]
ments-)overeenkomst. De gegevens kunnen door Kluwer,
beslechting, Wibren van der Burg, rechtsfilosofie en
Internet www.njb.nl en www.kluwer.nl
of zorgvuldig geselecteerde derden, worden gebruikt om u te
rechtstheorie, G.J.M. Corstens, Europees strafrecht,
Secretaris, nieuws- en informatie-redacteur Else Lohman
informeren over relevante producten en diensten. Indien u
Eric Daalder, bestuursrecht, Caroline Forder, personen-,
Adjunct-secretaris Berber Goris
hier bezwaar tegen heeft, kunt u contact met ons opnemen.
familie- en jeugdrecht, Janneke H. Gerards, rechten van de
Secretariaat Nel Andrea-Lemmers
Media advies/advertentiedeelname Maarten Schuttél
mens, Ivo Giesen, burgerlijke rechtsvordering en rechts-
Vormgeving Colorscan bv, Voorhout, www.colorscan.nl.
Capital Media Services
pleging, Aart Hendriks, gezondheidsrecht, Marc Hertogh,
Uitgever Simon van der Linde
Staringstraat 11, 6521 AE Nijmegen
rechtssociologie, Martijn W. Hesselink, rechtsvergelijking
Uitgeverij Kluwer, Postbus 23, 7400 GA Deventer.
Tel. 024 - 360 77 10,
[email protected]
en Europees privaatrecht, P.F. van der Heijden, internatio-
Op alle uitgaven van Kluwer zijn de algemene leverings-
ISSN 0165-0483 NJB verschijnt iedere vrijdag, in juli en
naal arbeidsrecht, C.J.H. Jansen, rechtsgeschiedenis, Harm-
voorwaarden van toepassing, zie www.kluwer.nl.
augustus driewekelijks. Hoewel aan de totstandkoming van
Jan de Kluiver, ondernemingsrecht, Willemien den Ouden,
Abonnementenadministratie, productinformatie Kluwer
deze uitgave de uiterste zorg is besteed, aanvaarden de
bestuursrecht, Theo de Roos, straf(proces)recht, Stefan
Afdeling Klantcontacten, www.kluwer.nl/klantenservice,
auteur(s), redacteur(en) en uitgever(s) geen aansprakelijk-
Sagel, arbeidsrecht, Nico J. Schrijver, volkenrecht en het
tel. (0570) 673 555.
heid voor eventuele fouten en onvolkomenheden, noch
recht der intern. organisaties, Ben Schueler, omgevings-
Abonnementsprijs (per jaar) Tijdschrift: € 300 (incl. btw.).
voor gevolgen hiervan. Voor zover het maken van kopieën
recht, Thomas Spijkerboer, migratierecht, Elies Steyger,
NJB Online: Licentieprijs incl. eerste gebruiker € 320 (excl.
uit deze uitgave is toegestaan op grond van art. 16h t/m
Europees recht, T.F.E. Tjong Tjin Tai, verbintenissenrecht,
btw), extra gebruiker € 80 (excl. btw). Combinatieabonne-
16m Auteurswet j°. Besluit van 29 december 2008, Stb.
F.M.J. Verstijlen, zakenrecht, Dirk J.G. Visser, intellectuele
ment: Licentieprijs incl. eerste gebruiker € 320 (excl. btw).
2008, 583, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde
eigendom, Inge C. van der Vlies, kunst en recht, Rein Wes-
Prijs ieder volgende gebruiker € 80 (excl. btw). Bij dit
vergoeding te voldoen aan de Stichting Reprorecht te
seling, mededingingsrecht, Reinout Wibier, financieel recht,
abonnement ontvangt u 1 tijdschrift gratis en krijgt u toe-
Hoofddorp (Postbus 3051, 2130 KB).
Willem J. Witteveen, staatsrecht
gang tot NJB Online. Zie voor details: www.njb.nl (bij abonneren). Studenten 50% korting. Losse nummers € 30.
Auteursaanwijzingen Zie www.njb.nl. Het al dan niet op
Abonnementen kunnen op elk gewenst moment worden
verzoek van de redactie aanbieden van artikelen impliceert
aangegaan voor de duur van minimaal één jaar vanaf de
Fidura Kleeoss Altijd en ovveral uw w dosssiers en adm min nisttratie bij de hand Hét all-in pakket voor de advocatuur Met Fidura Kleos beheert u al uw contacten, documenten, dossiers, urenregistratie, e-mail en agenda’s eenvoudiger dan ooit. Waar en wanneer u maar wilt! De voordelen van Fidura Kleos op een rij: Ǧ ǂ Ǧ Ǧ Ǧ Ǧ Æ Ǧ ƽ Ǧ ƿȕȠȟȤƽǂ Ǧ ƽǂ
Bezoek www.fidurakleos.nl voor meer informatie
Vooraf
1343
Opheffen van de strafrechtelijke immuniteit van de Staat: bijten in eigen staart?
22
Sinds 1976 kunnen in Nederland ook rechtspersonen voor het plegen van strafbare feiten worden vervolgd, ook al hebben zij geen ‘soul to damn or body to kick’. Daarmee kwam ook de ratio van de strafrechtelijke immuniteit van de overheid onder druk te staan en daarover gaat het preadvies van Elies van Sliedregt voor de NJV-vergadering van dit jaar.1 Zij concentreert zich in een rijk gedocumenteerd betoog op de vraag of de Staat (met name de centrale overheid) al dan niet strafrechtelijk vervolgbaar zou moeten zijn. In de Pikmeerrechtspraak is uitgemaakt dat decentrale overheden vervolgd kunnen worden voor strafbare handelingen, mits het niet gaat om de uitoefening van een exclusieve bestuurstaak. Maar de Staat zelf blijft op grond van het Volkel-arrest immuun voor strafrechtelijke aansprakelijkheid. Hieraan ligt de idee ten grondslag dat het politieke verantwoordingsmechanisme dat inherent is aan de Staat niet verenigbaar is met strafvervolging. Aan dit uitgangspunt wordt in de jurisprudentie vastgehouden. Zo oordeelde het Hof Amsterdam op 12 december 2012 in een art. 12-procedure aangespannen door Greenpeace, dat ondanks de op zichzelf strafbare betrokkenheid van VROM bij de vergunningverlening aan het asbest-schip Otapan, zowel de Staat als de betrokken ambtenaren die onder de verantwoordelijkheid van de staatssecretaris werkten, immuniteit voor strafvervolging toekwam. Op wetgevingsgebied ligt de discussie intussen stil. In 2001 adviseerde de Commissie Roelvink om zelfstandige onderdelen van de Staat strafrechtelijk aansprakelijk te maken voor het plegen van ordeningsdelicten. In 2006 werd door Wolfsen een initiatief-wetsvoorstel ingediend waarin ook in vervolgbaarheid van de centrale overheid wordt voorzien. Beweging zit daar echter niet in, terwijl de onvrede over de immuniteit van falende centrale en decentrale overheden sinds de Enschedese vuurwerkramp, de Schipholbrand, de Otapanzaak en de Proba-Koalazaak groeit. In navolging van Roef, voldoet volgens Van Sliedregt de huidige regeling van immuniteit van feitelijk leidingen opdrachtgevers (lees betrokken ambtenaren), zoals in de Otapanzaak, niet aan de Straatsburgse eisen, als het gaat om bescherming van het recht op leven, omdat de Staat een positieve verplichting heeft in dit soort gevallen ambtenaren te vervolgen als ‘gewone daders’ ook al hebben zij in het kader van een exclusieve bestuurstaak gehandeld.2 Van Sliedregt is van oordeel dat overheidsfunctionarissen niet zouden mogen delen in de immuniteit van publiekrechtelijke rechtspersonen zoals dat nu in Nederland wel het geval is. Haar eerste aanbeveling is dat de immuniteit van feitelijk leidinggevers in overheidsdienst moet worden opgeheven zodat zij als zodanig of als natuurlijke personen strafrechtelijk aansprakelijk kunnen worden gesteld. Daar kan ik me helemaal in vinden. Maar waardoor wordt nu het verschil tussen de absolute immuniteit voor de Staat en gedeeltelijke immuniteit voor decentrale overheden (waar het gaat om de uitoefening van een exclusieve bestuurstaak) gerechtvaardigd?
Reageer op NJBlog.nl op het Vooraf.
Volgens Van Sliedregt heeft het antwoord op deze vraag alles te maken met de staatsopvatting die men aanhangt. Aan de ene kant is er de ‘romantische mythe’ van de soevereine Staat, die geïdentificeerd wordt met de behartiging van het algemene belang en die drager is van de rechtsorde met een alomvattend gezag over de gemeenschap, hetgeen zich moeilijk laat verenigen met strafrechtelijke aansprakelijkheid. Illustratief is de opmerking van Strijards dat “de Staat die zich via het ene orgaan regels stelt en zich via het andere tuchtigt” op hem een belachelijke indruk maakt. Aan de andere kant is er een minder sacrale opvatting, die gestaag aan invloed wint en die de Staat ziet als een organisatievorm van een samenleving met een door het recht geregeld complex van ambten waar “niets heiligs of verhevens” aan is (Corstens). Is het geen anomalie dat de Staat als drager van de rechtsorde zich daar zelf aan kan onttrekken? In een rechtsstaat moet de overheid ook zelf aan het strafrecht zijn gebonden (Wolfsen). En wat vindt Van Sliedregt? Noch het gezagsargument, noch de taakopvatting in de zin van de behartiging van het algemene belang zijn volgens haar overtuigend genoeg om strafrechtelijke immuniteit van de Staat te rechtvaardigen. Zij is echter gevoeliger voor het soevereiniteitsargument. Volgens haar is het inconsistent de Staat enerzijds als drager van de rechtsorde te beschouwen en anderzijds als deelnemer hieraan te behandelen. Aan de andere kant erkent zij ook de zwaarwegendheid van de argumenten die pleiten voor opheffing van de immuniteit, zeker als het gaat om opzettelijke overtreding van milieunormen die bij de overheid vaak collectief of organisatorisch van aard zijn, zoals in de Otapanzaak. Voor decentrale overheden zou volgens haar de immuniteit gewoon moeten worden opgeheven, ongeacht de aard van het delict. Maar voor de Staat kiest zij voor een tussenweg, die interessant en prikkelend is, namelijk opheffing van de immuniteit wat de vervolging betreft, dus opheffing van de immuniteit van jurisdictie, maar handhaving van onschendbaarheid waar het om sanctionering gaat. Volgens haar ligt namelijk de bijzondere en onschendbare positie van de Staat bij het geweldsmonopolie en de tenuitvoerlegging van straffen. Zij is dus vóór de mogelijkheid van vervolging van de Staat, waarbij aan de feitelijk leidinggevers wel straf kan worden opgelegd, maar aan de Staat als zodanig niet. De Staat kan dan in een declaratoir vonnis als schuldige worden aangewezen, hetgeen zelfstandige betekenis heeft in de zin van normbevestiging en preventie, waaraan weer politieke consequenties kunnen worden verbonden. Een creatieve constructie, die echter nog goed zou moeten worden doordacht. De Staat die net als de mythologische slang in zijn eigen staart bijt, maar zichzelf toch niet opeet. Zou het kunnen? Taru Spronken 1. Immuniteit van de Staat: de houdbaarheid voorbij? Preadviezen NJV, Deventer 2013. 2. EHRM 30 november 2004, nr. 48939/99 (Öneryildiz/Turkije)
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 31-05-2013 – AFL. 22
1439
1344
Wetenschap
Enkele belangrijke aspecten van bestuurdersaansprakelijkheid ex art. 6:162 BW belicht Myrthe Stolp1 Het Spaanse villa-arrest heeft heel wat beroering teweeggebracht. De Hoge Raad zou ten onrechte een nieuwe afzonderlijke categorie van bestuurdersaansprakelijkheid hebben gecreëerd waardoor het leerstuk van de bestuurdersaansprakelijkheid aan het schuiven zou zijn gebracht. Volgens auteur staat deze zaak echter in het teken van de aansprakelijkheid van een professioneel bemiddelaar in onroerend goed en dus niet in de sleutel van bestuurdersaansprakelijkheid. Waarom zou het oordeel dat onrechtmatig handelen van een bestuurder aan de vennootschap kan worden toegerekend op grond van het maatschappelijk verkeer, niet samen kunnen gaan met het oordeel dat de bestuurder in zijn hoedanigheid van professioneel bemiddelaar aansprakelijk is?
1. Inleiding De grenzen van de aansprakelijkheid van een bestuurder van een vennootschap hebben de afgelopen jaren veel aandacht getrokken.2 Sinds 2000 is het vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat voor aansprakelijkheid van een bestuurder wegens onrechtmatig handelen bij of in verband met de wijze van taakvervulling, is vereist dat de bestuurder – alle omstandigheden van het geval indachtig – hiervan een ernstig verwijt treft.3 Het recente arrest van de Hoge Raad inzake de Spaanse villa (HR 23 november 2012, RvdW 2012, 1473, JOR 2012, 40 m.nt. Van Andel en Rutten) heeft opnieuw de pennen in beweging gebracht4 en zelfs tot enige opschudding geleid. Naar de kern genomen luidt de kritiek dat de Hoge Raad onduidelijkheid heeft gecreëerd door ingeval van rechtstreeks daderschap van de bestuurder voor aansprakelijkheid (in afwijking van de vaste lijn in de rechtspraak) geen ernstig verwijt te vereisen.5 Gesteld wordt dat de bestuurder aldus de bescherming wordt onthouden die belichaamd is in de verzwaarde toets van een ernstig verwijt. Websites van meerdere advocatenkantoren vermelden dat de Hoge Raad in dit arrest de aansprakelijkheid van bestuurders uit onrechtmatige daad (aanzienlijk) heeft verruimd. Het meest vergaand in zijn reactie lijkt Verstijlen te zijn. Zo schrijft hij in NJB 2013/551, afl. 11 niet alleen dat de Hoge Raad in zijn arrest (ten onrechte) een nieuwe afzonderlijke categorie van bestuurdersaansprakelijkheid introduceert, maar trekt hij zelfs uit het arrest de conclusie dat voor hantering van de maatstaf van een ernstig verwijt in het kader van art. 6:162 BW geen rechtvaardiging bestaat. Bovendien zou de Hoge Raad in het Spaanse villa-arrest
1440
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 31-05-2013 – AFL. 22
volgens Verstijlen suggereren, dat voor aansprakelijkheid van de bestuurder voldoende is dat de vennootschap (en niet de bestuurder zelf) onrechtmatig heeft gehandeld. De verwarring lijkt daarmee compleet. Volgens mij is van een verruiming of verbreding van de bestuurdersaansprakelijkheid door de Hoge Raad namelijk geenszins sprake. Integendeel. Het arrest inzake de Spaanse villa is niet meer dan een consequente en juiste toepassing van het door de Hoge Raad ontwikkelde kader van bestuurdersaansprakelijkheid ex art. 6:162 BW, waarin de maatstaf van een ernstig verwijt een cruciale rol speelt én blijft spelen. Dat dit zo is, wordt duidelijk bij het in ogenschouw nemen van een aantal fundamentele aspecten van bestuurdersaansprakelijkheid die aan het door de Hoge Raad ontwikkelde kader ten grondslag liggen. Deze aspecten worden, zoals de titel al aangeeft, in deze bijdrage nader belicht in de hoop daarmee de (heersende) verwarring op te helderen. Daarbij hecht ik eraan voorop te stellen dat deze aspecten niet ‘nieuw’ als door mij bedacht zijn, maar terug te vinden zijn in de overvloedige literatuur, de rechtspraak en de wetsgeschiedenis op dit gebied (waarnaar ik dan ook zoveel mogelijk zal verwijzen). Alvorens hierop in te gaan, volgt omwille van een goed begrip – eerst een uiteenzetting van het Spaanse villa-arrest.
De verwarring lijkt daarmee compleet
2. HR 23 november 2012, RvdW 2012, 1374, JOR 2013, 40 (de Spaanse villa-zaak) Aanleiding voor deze zaak was een schadevergoedingsvordering van de kopers van een (kort na de koop) afgebroken Spaanse villa. Zij hadden deze vordering ingesteld tegen Van de Riet en Van de Riet Makelaardij BV (‘de vennootschap’, waarvan Van de Riet bestuurder was) die zich beroepsmatig bezighielden met het bemiddelen tussen kopers en verkopers van onroerend goed gelegen in Spanje. Hoewel geen bemiddelingsovereenkomst tot stand was gekomen, waren Van de Riet en de vennootschap in de door henzelf gepresenteerde hoedanigheid als deskundig bemiddelaar, professioneel en nauw betrokken geweest bij de aankoop van de villa. Aan hun vordering hadden de kopers (onder meer) ten grondslag gelegd, dat Van de Riet en de vennootschap onrechtmatig jegens hen hebben gehandeld door hen niet op de hoogte te stellen van het feit dat de villa illegaal gebouwd was en er een risico bestond op sloop (waarvan Van de Riet op de hoogte was). Het hof wees de vorderingen toe. Van de Riet ging in cassatie en klaagde erover dat het hof zou hebben miskend dat hem als bestuurder van de vennootschap een (voldoende) ernstig verwijt moet kunnen worden gemaakt. Daarnaast voerde Van de Riet aan dat het hof uit het oog zou hebben verloren dat volgens de rechtspraak van de Hoge Raad aan de bestuurder uitsluitend een ernstig verwijt valt te maken als:6 (i) de bestuurder namens de vennootschap verplichtingen is aangegaan terwijl hij wist of moest begrijpen dat de vennootschap deze niet zou kunnen nakomen en geen verhaal zou bieden (de Beklamelnorm),7 en (ii) de bestuurder toegelaten of bewerkstelligd heeft dat de vennootschap haar wettelijke of contractuele verplichtingen niet nakomt.8 Kennelijk was de gedachte van Van de Riet dat van niet-nakoming zijdens de vennootschap in het onderhavige geval geen sprake was omdat er geen bemiddelingsovereenkomst bestond. Anders gezegd: het hof zou miskend hebben dat nu van wanprestatie zijdens de vennootschap geen sprake was, Van de Riet geen (voldoende) ernstig verwijt kon worden gemaakt dit te hebben bewerkstelligd of toegelaten.
De Hoge Raad stelt evenwel voorop dat de maatstaf van een (voldoende) ernstig verwijt ook op zijn plaats is bij beantwoording van de vraag of een bestuurder aansprakelijk is voor onrechtmatig handelen van de vennootschap:9 ‘Ook daarvoor kan de bestuurder slechts (naast de vennootschap) persoonlijk aansprakelijk gehouden worden, indien hem ter zake van het onrechtmatig handelen van de vennootschap persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt op de grond dat hij dat handelen in verband met de kenbare belangen van de benadeelde had behoren te voorkomen.’ Niettemin is de Hoge Raad van oordeel dat in dit specifieke geval voor aansprakelijkheid níet is vereist dat Van de Riet een (voldoende) ernstig verwijt kan worden gemaakt. Volgens de Hoge Raad is Van de Riet namelijk niet aansprakelijk geoordeeld op de grond dat hem als bestuurder het verwijt wordt gemaakt dat door zijn onbehoorlijke taakuitoefening de vennootschap in strijd heeft gehandeld met een op de vennootschap rustende zorgvuldigheidsverplichting, maar op de grond dat Van de Riet in strijd heeft gehandeld met een op hem persoonlijk rustende zorgvuldigheidsverplichting die los staat van een tekortschietende, onbehoorlijke taakuitoefening als bestuurder. Voor een dergelijke aansprakelijkheid gelden de gewone regels van onrechtmatige daad en is niet vereist dat Van de Riet een ernstig verwijt van zijn handelen kan worden gemaakt. Daaraan doet volgens de Hoge Raad niet af dat de onrechtmatige gedragingen van Van de Riet in het maatschappelijk verkeer (tevens) als gedragingen van de vennootschap kunnen worden aangemerkt, zodat ook de vennootschap uit eigen hoofde op grond van onrechtmatige daad aansprakelijk gehouden kan worden.10 De voornaamste kritiek waarmee dit arrest in de literatuur is overgoten, is, zoals ik in de inleiding al aangaf, dat de Hoge Raad hier ten onrechte een nieuwe afzonderlijke categorie van bestuurdersaansprakelijkheid heeft gecreëerd, waarvoor de maatstaf van een ernstig verwijt niet geldt, te weten: als hij een persoonlijk op hem rustende zorgvuldigheidsnorm heeft geschonden. Hierdoor zou het leerstuk van bestuurdersaansprakelijkheid aan het
Auteur
vs. NOM).
2013/789, afl. 15, p. 989-998; E. van
8. HR 18 februari 2000, NJ 2000, 295
1. Mr. M.M. Stolp is advocaat bij Houthoff
4. Zie: P. Olden, ‘Toerekening of afreke-
Wechem, ‘Kroniek vermogensrecht’, NJB
(Oosterhof); HR 6 juni 2003, NJ 2003, 563
Buruma te Amsterdam.
ning?’, Ondernemingsrecht 2013/1;
2013/785, afl. 15, p. 947-958.
(Kuipers vs. Wentink). Zie recentelijk: HR 26
M.J.G.C. Raaijmakers, ‘Costa Blanca: directe
5. Aldus: P. Olden, ‘Toerekening of afreke-
maart 2010, NJ 2010, 189 (ING vs. Zand-
Noten
aansprakelijkheid bestuurder buiten BV om’,
ning?’, Ondernemingsrecht 2013/1;
vliet). De contouren van deze categorie
2. Daarbij gaat het om de grenzen zowel
Ars Aequi 2013/2, p. 125 e.v.; W.J.M. van
M.J.G.C. Raaijmakers, ‘Costa Blanca: directe
werden al getrokken in HR 31 januari 1958,
van de interne aansprakelijkheid van de
Andel en K. Rutten in hun noot onder dit
aansprakelijkheid bestuurder buiten BV om’,
NJ 1958, 251 (Van Dullemen vs. Sala) en
bestuurder ex art. 2:9 BW (jegens de ven-
arrest in JOR 2013, 40; J. de Meij, ‘Zij aan zij
Ars Aequi 2013/2, p. 125 e.v.; J. de Meij,
HR 3 april 1992, NJ 1992, 411 (Van Waning
nootschap) als van de externe aansprake-
aansprakelijk: wanneer verliest de bestuurder
‘Zij aan zij aansprakelijk: wanneer verlies de
vs. Van der Vliet). Deze categorie kan een
lijkheid van de bestuurder (jegens crediteu-
zijn vennootschappelijke bescherming?’,
bestuurder zijn vennootschappelijke
handelen of combinatie van handelen en
ren of andere betrokkenen, zoals
V&O 2013/1, p. 1-4; F. Verstijlen, ‘Van
bescherming?’, V&O 2013/1, p. 1-4; F.
nalaten betreffen (‘bewerkstelligen’), dan
aandeelhouders) ex art. 6:162 BW of ex art.
bestuurders, onrecht en verwijtbaarheid’,
Verstijlen, ‘Van bestuurders, onrecht en
wel een louter nalaten (‘toelaten’).
2:138/248 BW (in faillissement).
NJB 2013/551, afl. 11, p. 664-670; M.J.
verwijtbaarheid’, NJB 2013/551, afl. 11, p.
9. Rov. 3.4.1.
3. HR 18 februari 2000, NJ 2000, 295
Kroeze, ‘Bestuurdersaansprakelijkheid of
664-670.
10. Zie over dit punt nader: A-G Timmer-
(Oosterhof); HR 8 december 2006, NJ
eigen onrechtmatige daad. Maatstaf voor
6. Een uitlijning van beide verschijningsvor-
man in zijn conclusie onder nrs. 4.5 en 5.6
2006, 659 (Ontvanger vs. Roelofsen); HR 2
aansprakelijkheid’, OR 2013/47; M.H.C.
men is opgenomen in HR 8 december
voor dit arrest; W.J.M. van Andel en K.
maart 2007, NJ 2007, 240 (Westland vs.
Sinninghe Damsté, ‘Externe bestuurdersaan-
2006, NJ 2006, 659 (Ontvanger vs. Roelof-
Rutten in hun noot onder dit arrest in JOR
Schieke); HR 11 september 2009, NJ 2009,
sprakelijkheid versus gewone onrechtmatige
sen).
2013, 40 onder nr. 9 en kritisch: P. Olden,
565 (Comsys vs. Van den End q.q.); HR 20
daad’, TOP 2013/1, p. 32-36; H.J. de Klui-
7. Zie reeds: HR 6 oktober 1989, NJ 1990,
‘Toerekening of afrekening?’, Onderne-
juni 2008, NJ 2009, 21 (Willemsen Beheer
ver, ‘Kroniek ondernemingsrecht’, NJB
286 (Beklamel).
mingsrecht 2013/1.
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 31-05-2013 – AFL. 22
1441
Wetenschap
schuiven zijn gebracht. Illustratief is de reactie van Verstijlen waar hij zich vertwijfeld afvraagt:11 ‘Waarom zou in het ene geval een (voldoende) ernstig verwijt nodig zijn en in het andere geval niet?’ Ter opheldering van deze vraag moet worden teruggegaan tot het grondbeginsel van bestuurdersaansprakelijkheid.
3. Grondbeginsel van bestuurdersaansprakelijkheid Voor een bestuurder geldt als grondbeginsel dat hij gehouden is tot een behoorlijke vervulling van de hem opgedragen bestuurstaak.12 De wet geeft slechts een globale omschrijving van de bestuurstaak. Zo stelt art. 2:129 BW dat het bestuur belast is met het besturen van de vennootschap. Onder ‘besturen’ in de zin van art. 2:129 BW moet in ieder geval worden verstaan de verantwoordelijkheid voor de dagelijkse gang van zaken,13 maar ook de realisatie van de doelstelling(en), de strategie,14 het (finan-
1442
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 31-05-2013 – AFL. 22
cieel) beleid van de vennootschap alsmede de daaruit voortvloeiende resultatenontwikkeling15 en risicomanagement/-beheersing.16 Veel van de uit de (algemeen geformuleerde) bestuurstaak voortvloeiende werkzaamheden worden nader in de wet (Boek 2 BW) omschreven; ook is het mogelijk dat de bestuurder bij statuten nadere werkzaamheden krijgt opgedragen. Van groot belang is de wettelijke taak, of beter: de verplichting, van het bestuur om tijdig een jaarrekening en een jaarverslag op te maken (art. 2:101 BW) en de daarmee samenhangende boekhoud- en publicatieverplichtingen van het bestuur (art. 2:10 BW respectievelijk art. 2:394 BW). Uit de totstandkomingsgeschiedenis van art. 2:138/248 BW blijkt dat de boekhoud- en publicatieverplichtingen (ex art. 2:10 respectievelijk art. 2:394 BW) door de wetgever worden gezien als behorende tot de elementaire bestuurdersverplichtingen en wel omdat deze verplichtingen volgens de wetgever de belangrijkste wettelijke waarborg vormen dat
er in de vennootschap een ordelijk, verantwoordelijk en nauwgezet bestuur wordt gevoerd, waardoor derden erop kunnen vertrouwen dat zij met die vennootschap zaken kunnen doen en niet verrast worden door een misplaatst beroep op beperking van aansprakelijkheid, wanneer de schulden de baten blijken te overtreffen.17 Leidraad bij de taakvervulling is dat de bestuurder zijn werkzaamheden dient te verrichten in het belang van de vennootschap en de met haar verbonden onderneming;18 op het bestuur rust dus de plicht tot een zorgvuldige afweging van de in aanmerking komende (deel) belangen van bij de vennootschap betrokkenen.19 Dit betekent (onder meer) dat het bestuur zelfstandig de nodige belangenafwegingen moet maken en zich niet kan verschuilen achter instructies van de zijde van de raad van commissarissen, van de aandeelhoudersvergadering dan wel van de zijde van de moedermaatschappij(en).20 Ook betekent dit dat op het bestuur een zorgplicht rust om op adequate wijze ervoor zorg te dragen dat het tijdig van juiste en betrouwbare informatie wordt voorzien over de gang van zaken binnen de vennootschap.21 Dat het bestuur jegens de vennootschap tot een behoorlijke taakvervulling is gehouden, is expliciet in art. 2:9 BW bepaald. Indien de bestuurder tekortschiet in een behoorlijke taakvervulling is hij volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad op grond van art. 2:9 BW aansprakelijk jegens de vennootschap als hem daarvan een ernstig verwijt kan worden gemaakt.22 Uit de wetsgeschiedenis van art. 2:138/248 BW blijkt dat deze gehoudenheid van het bestuur tot een behoorlijke vervulling van de bestuurstaak evenzeer ten grondslag ligt aan de aansprakelijkheid van het bestuur jegens de boedel. Zo wordt in de toelichting overwogen dat met art. 2:138/248 BW aansluiting wordt gezocht bij art. 2:9 BW, waar het grondbeginsel van de bestuurdersaansprakelijkheid is geformuleerd als een gehoudenheid van het bestuur tegenover de vennootschap tot een behoorlijke vervulling van de hem opgedragen taak.23 Volgens de toelichting bestaat er geen reden om wat de rechtsgrond betreft, onderscheid te maken tussen situaties in en buiten faillissement.24 Elders wordt opgemerkt:25 ‘… dat de bijzondere aansprakelijkheid ex artikel 138 (248) boek 2 BW in geval van faillissement geen
De bestuurder is bij de taakvervulling gehouden om ook op een behoorlijke wijze om te gaan met de belangen van derden principiële doch slechts graduele verschillen vertoont met die van artikel 8 [tot 1 januari 1991: de voorloper van art. 2:9 BW, MMS]. Deze verschillen hangen samen met de omstandigheid dat in geval van faillissement de schade die het gevolg is van de onbehoorlijke taakvervulling door het bestuur wordt afgewenteld op de schuldeisers, die ten opzichte van de vennootschap buitenstaanders zijn en geen middel hebben om het plichtsverzuim van de bestuurders tijdig te onderkennen en te corrigeren.’ In overeenstemming met het voorgaande heeft de Hoge Raad geoordeeld dat ook de op onrechtmatige daad gebaseerde aansprakelijkheid van het bestuur jegens derden,26 is terug te voeren op het grondbeginsel van art. 2:9 BW (verplichting van het bestuur tot een behoorlijke taakvervulling).27 Hiertoe valt te wijzen op de rechtspraak van de Hoge Raad waarin voor aansprakelijkheid van bestuurders op grond van art. 6:162 BW duidelijk een verband wordt gelegd met aansprakelijkheid uit hoofde van art. 2:9 BW:28 ‘… in het algemeen [mag] alleen dan worden aangenomen dat de bestuurder jegens de schuldeiser van de vennootschap onrechtmatig heeft gehandeld waar hem, mede gelet op zijn verplichting tot een behoorlijke taakuitoefening als bedoeld in art. 2:9 BW, een voldoende ernstig verwijt kan worden gemaakt.’ Dat de grondnorm van art. 2:9 BW, de gehoudenheid van het bestuur tot een behoorlijke taakvervulling, eveneens aan de aansprakelijkheid ex art. 6:162 BW ten grondslag ligt, verklaart ook het teruggrijpen door de Hoge Raad in het kader van art. 6:162 BW op de aansprakelijkheidsmaatstaf van art. 2:9 BW, inhoudende dat de bestuurder een (voldoende) ernstig verwijt van de onbehoorlijke taakvervulling (jegens derden) moet kunnen worden gemaakt.
11. F.M.J. Verstijlen, ‘Van bestuurders,
gang van zaken.
2007, NJ 2007, 434 (ABN AMRO); HR 9
p. 40.
onrecht en verwijtbaarheid’, NJB 2013/551,
14. Zie uitdrukkelijk HR 13 juli 2007, NJ
juli 2010, JOR 2010, 228 (ASMI).
26. Dit kan een individuele schuldeiser of een
afl. 11, p. 666.
2007, 434 (ABN AMRO) en OK 17 januari
20. ‘Rechtspersonen’, art. 129 (Huizink),
individuele aandeelhouder zijn, maar ook de
12. De wet gaat daarbij uit van een collegi-
2007, JOR 2007, 42 (Stork).
aant. 13.
gezamenlijke schuldeisers in faillissement.
aal bestuur. Dat wil zeggen dat indien spra-
15. Asser/Maeijer/Van Solinge & Nieuwe
21. B.F. Assink, Rechterlijke toetsing van
27. Strik 2010 (diss.), p. 15 e.v.
ke is van meerhoofdig bestuur iedere
Weme 2-II* 2009, nr. 390 e.v.; Van Schilf-
bestuurlijk gedrag (diss. EUR), Deventer:
28. HR 8 december 2006, NJ 2006, 659
bestuurder in beginsel verantwoordelijk is
gaarde/Winter 2009, nr. 42.
Kluwer 2007, p. 519, 554; D.A.M.H.W.
(Ontvanger vs. Roelofsen). Zie ook HR 20
voor de wijze waarop het bestuur (als colle-
16. Strik 2010 (diss.), p. 275.
Strik, Grondslagen bestuurdersaansprake-
juni 2008, NJ 2009, 21, JOR 2008, 260
ge) zijn taak vervult. Juist gelet op het col-
17. MvA, Kamerstukken II 1983/84,
lijkheid. Een maatpak voor de Board Room
(Willemsen Beheer vs. NOM) waarin de
lectieve karakter van de bestuursverant-
16 631, nr. 6, p. 27.
(diss. EUR), Deventer: Kluwer 2010, p. 230.
Hoge Raad ten aanzien van de aansprake-
woordelijkheid, is elke bestuurder hoofdelijk
18. Deze leidraad voor het handelen van
22. HR 10 januari 1997, NJ 1997, 360, JOR
lijkheid van een bestuurder jegens een
aansprakelijk voor een (kennelijk) onbe-
een bestuurder is per 1 januari 2013 in de
1997, 29 (Staleman vs. Van de Ven).
aandeelhouder ex art. 6:162 BW met zoveel
hoorlijke vervulling van de bestuurstaak
wet neergelegd en wel in het nieuw inge-
23. MvT, Kamerstukken II 1980/81,
woorden een verband legt met het feit dat
(art. 2:9 BW/art. 2:138(248) BW).
voerde lid 5 van art. 2:129 BW.
16 631, nr. 3, p. 3-4.
ook voor (interne) bestuurdersaansprakelijk-
13. Zie ook art. 2:9 lid 2 BW (nieuw) waarin
19. Asser/Maeijer/Van Solinge & Nieuwe
24. MvT, Kamerstukken II 1980/81,
heid ex art. 2:9 BW is vereist dat de
is opgenomen dat een bestuurder verant-
Weme 2-II* 2009, nr. 394; ‘Rechtsperso-
16 631, nr. 3, p. 4.
bestuurder een ernstig verwijt moet kunnen
woordelijkheid draagt voor de algemene
nen’, art. 129 (Huizink), aant. 3; HR 13 juli
25. MvA, Kamerstukken II 1983/84, nr. 6,
worden gemaakt.
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 31-05-2013 – AFL. 22
1443
Wetenschap
Grondslag voor bestuurdersaansprakelijkheid is dus de wijze waarop de bestuurstaak is vervuld. Volgens art. 2:138/248 BW moet sprake zijn van ‘kennelijk onbehoorlijke taakvervulling’, terwijl de Hoge Raad voor aansprakelijkheid op grond van art. 6:162 BW (jegens de boedel) en art. 2:9 BW (jegens de vennootschap) vereist dat de bestuurder van de onbehoorlijke taakvervulling ‘een ernstig verwijt’ kan worden gemaakt. Volgens de heersende leer is sprake van een (steeds verdergaande) convergentie van deze normen.29 Hoewel de aansprakelijkheidsnormen dus terug te voeren zijn op hetzelfde beginsel en in grote mate overeenkomen, moet wel goed in het oog gehouden worden dat de beoordeling of de bestuurder aansprakelijk is voor de wijze waarop hij zijn taak heeft vervuld, verschillend kan uitpakken naar gelang het gaat om zijn handelen jegens de boedel, jegens de vennootschap, jegens een individuele crediteur dan wel jegens een (individuele) aandeelhouder.30 Aansprakelijkheid van de bestuurder wegens onbehoorlijke taakvervulling jegens de vennootschap impliceert dus niet zonder meer dat ook sprake is van aansprakelijkheid van de bestuurder jegens een individuele crediteur of aandeelhouder. De inkleuring van de zorgvuldigheid die de bestuurder bij de taakvervulling in acht moet nemen, is kortom afhankelijk van de verhouding van de bestuurder tot de benadeelde partij.31 Dit valt ook af te leiden uit de rechtspraak van de Hoge Raad waar hij, naar gelang het gaat om aansprakelijkheid ex art. 2:9 BW dan wel ex art. 6:162 BW, andere accenten legt op de factoren die van belang zijn bij de afweging aan de hand van het vereiste van een (voldoende) ernstig verwijt.32 De aansprakelijkheid van de bestuurder wegens onbehoorlijke taakvervulling jegens de vennootschap ex art. 2:9 BW valt dus weliswaar niet (zonder meer) over één kam te scheren met aansprakelijkheid van de bestuurder wegens onbehoorlijke taakvervulling jegens een derde ex art. 6:162 BW. Echter, dit verschil in de concrete invulling en uitwerking van de door de bestuurder bij zijn taakvervulling te betrachten zorgvuldigheid (jegens de vennootschap dan wel jegens derden), impliceert zeker niet dat daarmee ook het grondbeginsel van art. 2:9 BW (de bestuurder is gehouden tot een behoorlijke taakvervulling) in het kader van art. 6:162 BW niet van toepassing zou zijn.33 Integendeel. Zoals ook uit de wetsgeschiedenis van art. 2:138/248 BW volgt, is de bestuurder bij de taakvervulling gehouden om ook op een behoorlijke wijze om te gaan met de (kenbare) belangen van derden.
4. De maatstaf van een (voldoende) ernstig verwijt De grondslag van de bestuurdersaansprakelijkheid uit
onrechtmatige daad is dus erin gelegen dat de bestuurder de op hem rustende verplichting tot een behoorlijke taakvervulling heeft geschonden; de bestuurder is niet zonder meer aansprakelijk omdat de door hem bestuurde vennootschap aansprakelijk is (wegens wanprestatie of onrechtmatige daad). Van groot belang is dat bestuurders bij de taakvervulling dienen te beschikken over beleidsruimte/-vrijheid.34 Ondernemen gaat namelijk gepaard met het nemen van risico’s. Van bestuurders kan niet worden gevergd dat zij onfeilbaar zijn. Hoewel zij moeten instaan voor het bezitten van bepaalde kwaliteiten die van hen kunnen worden verwacht,35 kunnen fouten, verkeerde inschattingen en domheden niet altijd worden vermeden. Om nu te voorkomen dat bestuurders hun handelen in onwenselijke mate door defensieve overwegingen laten bepalen, moeten bestuurders niet te snel aansprakelijk zijn, aldus overweegt de Hoge Raad.36 A-G Timmerman wijst, ter rechtvaardiging van een terughoudende benadering bij het aannemen van bestuurdersaansprakelijkheid, daarnaast nog op het feit dat de relevante gedragingen van bestuurders primair gezien worden als gedragingen van de vennootschap.37 De vennootschap is dan ook primair aansprakelijk, de rol (positie) van de bestuurder is nevengeschikt en komt slechts secundair om de hoek kijken.38 Het zijn déze overwegingen die de rechtvaardiging vormen voor de hoge(re) aansprakelijkheidsdrempel die wordt opgeworpen met het stellen van de eis dat de bestuurder een (voldoende) ernstig verwijt moet kunnen worden gemaakt van de wijze waarop hij jegens een derde heeft gehandeld in het kader van zijn bestuurstaakvervulling. Kort gezegd: het is nu juist het feit dat het gewraakte handelen plaatsvindt binnen het kader van de bestuurstaakvervulling, dat maakt dat een afwijking van de gewone regels van onrechtmatige daad is geïndiceerd. Bij de vraag of het verwijt dat de bestuurder kan worden gemaakt (voldoende) ernstig is, moeten volgens vaste rechtspraak alle omstandigheden van het geval in aanmerking worden genomen.39 In de literatuur wordt in dit verband treffend gesproken van een multi-factor analyse die de rechter dient te verrichten.40 Aldus blijkt dat de ernstig verwijt-maatstaf in de visie van de Hoge Raad zowel de wijze van taakvervulling, als de verwijtbaarheid daarvan omvat; bij de vraag of het verwijt dat aan de bestuurder kan worden gemaakt (voldoende) ernstig is, moet immers volgens vaste rechtspraak een zogenoemde multi-factor analyse worden verricht, alle omstandigheden van het geval moeten bij de toetsing aan de maatstaf in aanmerking worden genomen. Dit betekent dat sprake is van een geïntegreerde aanpak: tussen de feiten die een (ernstig) onbehoorlijk/ onzorgvuldig handelen constitueren en de feiten die (ern-
Met de toevoeging van het woord kennelijk is beoogd een beoordelingsruimte te bieden aan het bestuur gelijk het in de rechtspraak gehanteerde criterium van een ernstig verwijt in het kader van art. 2:9 BW en art. 6:162 BW 1444
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 31-05-2013 – AFL. 22
stige) verwijtbaarheid opleveren, bestaat geen inhoudelijk verschil. Oftewel: met het aannemen van een ernstig verwijt, is sprake van (ernstig) onzorgvuldig handelen door de bestuurder jegens de derde.41 En spiegelbeeldig: zolang van een ernstig verwijt geen sprake is, is evenmin sprake van een situatie waarin de bestuurder bij zijn taakvervulling onzorgvuldig omgaat met de belangen van derden. Onlangs heeft Timmerman deze aanpak treffend samengevat door te stellen dat hij het mogelijk maakt om een aansprakelijkheidsoordeel te vellen waarin geen zout op slakjes wordt gelegd, dat genuanceerd is en blijk geeft van inzicht in de maatschappelijke realiteit en oog heeft voor de op het spel staande belangen en recht doet aan die uiteenlopende belangen.42 Dat de ernstig verwijt-maatstaf aldus in de rechtspraak wordt toegepast, is bovendien ook in lijn met de parlementaire geschiedenis van art. 2:138/248 BW.43 Op grond van deze bepalingen is het bestuur ingeval van een ‘kennelijk onbehoorlijke taakvervulling’, die een belangrijke oorzaak is van het faillissement, aansprakelijk jegens de boedel voor het faillissementstekort. De hiervoor genoemde rechtspolitieke overwegingen vallen ook hier terug te vinden in het kader van de vraag naar de inhoud van het begrip ‘kennelijk onbehoorlijke taakvervulling’. Zo maakt lezing van de wetsgeschiedenis duidelijk dat de gedachte achter de kwalificatie ‘kennelijk’ (onbehoorlijke taakvervul-
ling) gelegen is in de omstandigheid dat ondernemen het nemen van risico’s inhoudt, dat bestuurders niet onfeilbaar zijn en dat fouten en domheden niet altijd kunnen worden vermeden.44 Met de toevoeging van het woord ‘kennelijk’ (onbehoorlijke taakvervulling) wordt derhalve beoogd het bestuur de benodigde beleidsvrijheid te geven. Op meerdere plaatsen in de toelichtende stukken wordt uitdrukkelijk overwogen dat de norm van kennelijk onbehoorlijke taakvervulling dus niet betekent dat alleen in uitzonderlijke gevallen van (verregaand) onbehoorlijk bestuur, dan wel slechts bij opzet, grove schuld of grove nalatigheid bestuurdersaansprakelijkheid bestaat.45 Expliciet treedt naar voren dat in de kwalificatie ‘kennelijk’ (onbehoorlijke taakvervulling) besloten ligt dat het onbehoorlijk bestuur buiten kijf moet staan, in die zin dat sprake is van een taakvervulling die verstandige bestuurders in dezelfde of aanverwante branche van bedrijvigheid als onbehoorlijk zouden beschouwen.46 Met de toevoeging van het woord kennelijk (onbehoorlijke taakvervulling) in art. 2:138/248 BW is bovendien niet bedoeld een van art. 2:9 BW afwijkende norm te introduceren. Art. 2:9 BW vereist voor aansprakelijkheid jegens de vennootschap een onbehoorlijke taakvervulling. Zo valt in de toelichting op art. 2:138/248 BW ten aanzien van de introductie van de norm kennelijk onbehoorlijke taakvervulling te lezen:47
29. Asser/Maeijer/Van Solinge & Nieuwe
37. Vergelijk art. 2:5 BW (gelijkstelling van
aangevoerde omstandigheden moet mee-
43. Algemeen wordt aangenomen dat deze
Weme 2-II* 2009, nr. 440 e.v.; Strik (diss.)
een rechtspersoon met een natuurlijk per-
wegen, versterkt volgens Timmerman
bepalingen een bijzondere regeling van de
2010, p. 55-79; B.F. Assink, Y. Borrius, V.
soon) en de rechtspraak op grond waarvan
bovendien de positie van de bestuurder nu
onrechtmatige daad betreffen, zie in plaats
van den Brink e.a. (red.), Evolutie van het
geldt dat de rechtspersoon uit eigen
hij een veelheid van omstandigheden kan
van velen: Asser/Maeijer/Van Solinge &
bestuurdersaansprakelijkheidsrecht, Deven-
onrechtmatige daad aansprakelijk is voor
aanvoeren die tegen het aannemen van
Nieuwe Weme 2-II* 2009, nr. 454.
ter: Kluwer 2011, p. 31 e.v.
alle handelingen die in het maatschappelijk
aansprakelijkheid pleiten. Dit is volgens hem
44. MvA, Kamerstukken II 1983/84,
30. Zie: L. Timmerman, ‘Naar geïntegreerde
verkeer als zijn gedragingen hebben te
juist nu in het functioneren van een ven-
16 631, nr. 6, p. 3-4, p. 21; Nota n.a.v. het
bestuurdersaansprakelijkheid?’, in: P. Essers,
gelden: HR 6 april 1979, NJ 1980, 34
nootschap aansprakelijkheid van bestuur-
verslag, Kamerstukken II 1983/84, 16 631,
G. Raaijmakers en G. van der Sangen e.a.
(Kleuterschool Babbel).
ders geen hoofdrol dient te spelen; deze is
nr. 9, p. 2; Asser/Maeijer/Van Solinge &
(red.), Met Recht (Raaijmakers-bundel),
38. A-G Timmerman in zijn conclusie onder
slechts aanvullend en secundair: zie L. Tim-
Nieuwe Weme 2-II* 2009, nr. 457.
Deventer: Kluwer 2009, p. 487; B.F. Assink,
nr. 4.12 vóór HR 20 juni 2008, NJ 2009,
merman, ‘Naar geïntegreerde bestuurders-
45. MvT, Kamerstukken II 1980/81,
Y. Borrius, V. van den Brink e.a. (red.), Evo-
21, JOR 2008, 260 (Willemsen Beheer vs.
aansprakelijkheid?’, in: P. Essers, G. Raaij-
16 631, nr. 3, p. 4; MvA, Kamerstukken II
lutie van het bestuurdersaansprakelijk-
NOM) en in zijn bijdrage getiteld ‘Naar
makers en G. van der Sangen e.a. (red.),
1983/84, nr. 6, p. 3-4; Nota n.a.v. het
heidsrecht, Deventer: Kluwer 2011, p. 30.
geïntegreerde bestuurdersaansprakelijk-
Met Recht (Raaijmakers-bundel), Deventer:
Verslag, Kamerstukken II 1983/84, 16 631,
31. B.F. Assink, Y. Borrius, V. van den Brink
heid?’, in: P. Essers, G. Raaijmakers en G.
Kluwer 2009, p. 483.
nr. 9, p. 20. Zie ook: Asser/Maeijer/Van
e.a. (red.), Evolutie van het bestuurdersaan-
van der Sangen e.a. (red.), Met Recht
41. Asser/Maeijer/Van Solinge & Nieuwe
Solinge & Nieuwe Weme 2-II* 2009, nr.
sprakelijkheidsrecht, Deventer: Kluwer
(Raaijmakers-bundel), Deventer: Kluwer
Weme 2-II* 2009, nr. 448; B.F. Assink, Y.
457; H. de Groot, Bestuurdersaansprake-
2011, p. 30.
2009, p. 485-486. Zie uitvoerig hierover
Borrius, V. van den Brink e.a. (red.), Evolu-
lijkheid, Deventer: Kluwer 2011, p. 110.
32. In zelfde zin: B.F. Assink, Y. Borrius, V.
ook: S.N. de Valk, Aansprakelijkheid van
tie van het bestuurdersaansprakelijkheids-
46. Nota n.a.v. het Verslag, Kamerstukken II
van den Brink e.a. (red.), Evolutie van het
leidinggevenden (diss. RUG), Deventer:
recht, Deventer: Kluwer 2011, p. 25; L.
1983/84, 16 631, nr. 9, p. 2. Van Solinge
bestuurdersaansprakelijkheidsrecht, Deven-
Kluwer 2009, p. 128 e.v.
Timmerman, ‘Naar geïntegreerde bestuur-
en Nieuwe Weme spreken in dit verband
ter: Kluwer 2011, p. 30.
39. HR 18 februari 2000, NJ 2000, 295
dersaansprakelijkheid?’, in: P. Essers, G.
van de ‘onmiskenbaarheid’ van de onbe-
33. Zoals F. Verstijlen, ‘Van bestuurders,
(Oosterhof); HR 8 december 2006, NJ
Raaijmakers en G. van der Sangen e.a.
hoorlijke taakvervulling: Asser/Maeijer/Van
onrecht en verwijtbaarheid’, NJB 2013/551,
2006, 659 (Ontvanger vs. Roelofsen); HR 2
(red.), Met Recht (Raaijmakers-bundel),
Solinge & Nieuwe Weme 2-II* 2009, nr.
afl. 11, p. 664-670 stelt.
maart 2007, NJ 2007, 240 (Westland vs.
Deventer: Kluwer 2009, p. 484 en Strik
457. Een onmiskenbare onbehoorlijke taak-
34. Zie ook: L. Timmerman, ‘Naar geïnte-
Schieke); HR 11 september 2009, NJ 2009,
2010 (diss.), p. 19. Zie ook HR 8 december
vervulling is volgens hen overigens ook
greerde bestuurdersaansprakelijkheid?’, in:
565 (Comsys vs. Van den End q.q.); HR 20
2006, NJ 2006, 659 (Ontvanger vs. Roelof-
vereist voor aansprakelijkheid op grond van
P. Essers, G. Raaijmakers en G. van der
juni 2008, NJ 2009, 21 (Willemsen Beheer
sen), rov. 3.5 eerste alinea (slot) waarin
art. 2:9 BW (ernstig verwijt): Asser/
Sangen e.a. (red.), Met Recht (Raaijmakers-
vs. NOM).
ernstig verwijt duidelijk onder onrechtmatig
Maeijer/Van Solinge & Nieuwe Weme 2-II*
bundel), Deventer: Kluwer 2009, p. 483.
40. B.F. Assink, Y. Borrius, V. van den Brink
handelen wordt gerekend.
2009, nr. 446.
35. MvA, Kamerstukken II 1983/84,
e.a. (red.), Evolutie van het bestuurdersaan-
42. L. Timmerman, ‘Structuur en gedrags-
47. MvA, Kamerstukken II 1983/84,
16 631, nr. 6, p. 39.
sprakelijkheidsrecht, Deventer: Kluwer
norm in de ondernemingsrechtspraak van
16 631, nr. 6, p. 40.
36. HR 20 juni 2008, NJ 2009, 21, JOR
2011, p. 33. Dat aldus een ‘open debat’
de Hoge Raad’, WPNR 6969/144 (2013),
2008, 260 (Willemsen Beheer vs. NOM).
dient plaats te vinden waarbij de rechter alle
p. 248.
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 31-05-2013 – AFL. 22
1445
Wetenschap
Van een introductie door de Hoge Raad van een nieuwe, afzonderlijke categorie binnen het bestuurdersaansprakelijkheidsrecht en een afwijking van de vaste rechtspraak inzake bestuurdersaansprakelijkheid is dus geenszins sprake ‘De norm is overigens geen andere dan reeds van oudsher geldt voor bestuurders van rechtspersonen’. Zodoende blijkt dat met de toevoeging van het woord kennelijk beoogd is een beoordelingsruimte te bieden aan het bestuur gelijk het in de rechtspraak gehanteerde criterium van een ernstig verwijt in het kader van art. 2:9 BW en art. 6:162 BW. Dat in de parlementaire stukken behorende bij art. 2:138/248 BW niet gerefereerd wordt aan het criterium van een ‘ernstig verwijt’, valt te verklaren door het feit dat art. 2:138/248 BW tot stand is gekomen ruim voordat de Hoge Raad dit criterium in 1997 voor art. 2:9 BW en in 2000 voor art. 6:162 BW introduceerde. Aldus is uiteengezet dat en waarom goede grond bestaat voor het door de Hoge Raad ontwikkelde kader op grond waarvan voor aansprakelijkheid van een bestuurder uit onrechtmatige daad een (voldoende) ernstig verwijt wordt vereist. Daarmee ligt de vraag nog open hoe het oordeel van de Hoge Raad in het Spaanse villa-arrest hierin valt in te passen.
5. Terug naar het Spaanse villa-arrest Zoals hiervoor al bleek, verdienen twee overwegingen in dit arrest de aandacht. (i) Ernstig verwijt ook vereist ingeval van onrechtmatig handelen door vennootschap De eerste betreft ’s Raads overweging dat de maatstaf van een (voldoende) ernstig verwijt niet alleen bij wanprestatie door de vennootschap, maar ook bij onrechtmatig handelen van de vennootschap op zijn plaats is. Dat de bestuurder niet alleen bij wanprestatie maar ook bij onrechtmatig handelen van de vennootschap aansprakelijk kan zijn als hem hiervan een ernstig verwijt valt te maken, past naadloos in het door de Hoge Raad ontwikkelde kader. Sterker nog, in wezen lag dit reeds besloten in de rechtspraak waarin de Hoge Raad de twee verschijningsvormen van bestuurdersaansprakelijkheid ex art. 6:162 BW aanhaalde: (i) de bestuurder is namens de vennootschap een verbintenis aangegaan en (ii) de bestuurder heeft bewerkstelligd of toegestaan dat de vennootschap haar wettelijke en contractuele verplichtingen heeft geschonden. Als de vennootschap haar wettelijke verplichtingen heeft geschonden (zie onder de categorie genoemd onder (ii)), heeft zij immers (in de regel) onrechtmatig gehandeld.48 Alsdan vereist de Hoge Raad voor aansprakelijkheid van de bestuurder dat hem van zijn taakvervulling, die tot de schending van de wettelijke plicht heeft geleid, een persoonlijk (voldoende) ernstig verwijt kan worden gemaakt. Tegen deze achtergrond en gezien de hiervóór genoemde rechtspolitieke overwegingen is dus alleszins juist (en consistent) dat de maatstaf van een (vol-
1446
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 31-05-2013 – AFL. 22
doende) ernstig verwijt – evengoed – moet worden gehanteerd bij de vraag of de bestuurder aansprakelijk is door te hebben bewerkstelligd of toegestaan dat de vennootschap (wegens strijd met een op haar rustende zorgvuldigheidsverplichting) onrechtmatig heeft gehandeld. (ii) Geen ernstig verwijt vereist als onrechtmatige daad niet gelegen is in een onbehoorlijke taakvervulling De tweede (geruchtmakende) overweging van de Hoge Raad betreft het oordeel dat in dit geval voor aansprakelijkheid niet is vereist dat Van de Riet van zijn handelwijze een ernstig verwijt valt te maken. Daartoe wordt overwogen dat Van de Riet door het hof aansprakelijk is geoordeeld op de grond dat hij in strijd heeft gehandeld met een op hem persoonlijk rustende zorgvuldigheidsverplichting en hem niet wordt verweten dat door zijn onbehoorlijke taakvervulling de vennootschap onbehoorlijk heeft gehandeld. Bij de analyse van dit oordeel stel ik voorop dat de bijzonderheden van deze zaak en het gegeven dat de Hoge Raad zijn oordeel expliciet hierop heeft toegesneden (in rov. 3.4.2: ‘in het onderhavige geval’ en ‘blijkens rov. 4.7.2-4.7.4 heeft het hof immers Van de Riet aansprakelijk geoordeeld op de grond...’) nopen tot voorzichtigheid ten aanzien van het trekken van algemene conclusies.49 Van cruciaal belang lijkt mij dat in deze zaak het handelen dat de kopers Van de Riet als onrechtmatige daad verweten, uitsluitend gelegen was in zijn gedragingen, wetenschap en nauwe betrokkenheid als deskundig, professioneel bemiddelaar (makelaar) bij de aankoop van de Spaanse villa en dus (geheel) niet in zijn taakvervulling als bestuurder van de vennootschap, waarbij verder nog een rol speelde dat een bemiddelingsovereenkomst (met de vennootschap) ontbrak en Van de Riet (in persoon) een bijzondere vertrouwensband met de kopers had opgebouwd. Expliciet stelt de Hoge Raad immers voorop dat het hof Van de Riet aansprakelijk heeft geoordeeld op de grond dat hij in strijd heeft gehandeld met een op hem persoonlijk rustende zorgvuldigheidsnorm en niet op de grond dat hem als bestuurder het verwijt wordt gemaakt dat door zijn onbehoorlijke taakuitoefening de vennootschap onrechtmatig heeft gehandeld.50 Daarmee staat deze zaak (in cassatie) dan ook niet in de sleutel van bestuurdersaansprakelijkheid, maar in het teken van aansprakelijkheid van een professioneel bemiddelaar in onroerend goed/makelaar. Terecht verbindt de Hoge Raad hieraan de conclusie dat in dat geval de gewone regels van onrechtmatige daad gelden en een ernstig verwijt niet is vereist. De hiervoor genoemde rechtspolitieke overwegingen die volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad nopen tot het stellen van een hoge(re) drem-
pel voor aansprakelijkheid voor de wijze waarop bestuurders hun bestuurstaak vervullen, doen zich alsdan immers niet voor. Anders dan in de literatuur wordt opgemerkt, is van een introductie door de Hoge Raad van een nieuwe, afzonderlijke categorie binnen het bestuurdersaansprakelijkheidsrecht (naast de Beklamel-gevallen en het bewerkstelligen/toelaten van niet-nakoming) en een afwijking van de vaste rechtspraak inzake bestuurdersaansprakelijkheid dus geenszins sprake. Wat in dit verband wellicht tot enige verwarring heeft geleid is het feit dat de Hoge Raad in zijn arrest – niet erg gelukkig – blijft spreken van de aansprakelijkheid van een bestuurder (waarvoor de gewone regels van onrechtmatige daad gelden nu deze aansprakelijkheid niet een tekortschietende of onbehoorlijke taakuitoefening betreft, maar berust op een daarvan losstaande zorgvuldigheidsnorm). Deze verwarring wreekt zich wellicht ook in de kritiek dat het arrest innerlijk tegenstrijdig zou zijn51 nu de Hoge Raad voorts nog heeft overwogen dat de gewone regels van onrechtmatige daad ook gelden ‘in een geval als het onderhavige, waarin de onrechtmatige gedragingen van de bestuurder in het maatschappelijk verkeer (tevens) als gedragingen van de vennootschap kunnen worden aangemerkt’.52 De kritiek op deze overweging lijkt te zijn ingegeven door de gedachte dat de hoedanigheid van bestuurder toch (weer) relevant is. Echter, het feit dat het (onzorgvuldig) handelen van Van de Riet snel op grond van het maatschappelijk verkeer kan worden toegerekend aan zijn vennootschap, gelet op het feit dat hij daarvan bestuurder is,53 brengt op zichzelf genomen nog niet mee dat zijn handelen daarmee (alsnog) in het kader van de bestuurstaakvervulling geplaatst en getoetst moet worden. Zou dit anders zijn dan wordt de (aansprakelijkheids)kwestie op onheuse wijze omgedraaid. De vraag of het gewraakte handelen al dan niet in het kader van de vervulling van de bestuurstaak heeft plaatsgevonden, is immers van een andere orde (waarvoor een andere norm geldt) dan de vraag naar de toerekening van een onrechtmatige daad gepleegd door iemand die bestuurder is, aan de door hem bestuurde vennootschap. Niet valt daarom in te zien dat het oordeel dat het onrechtmatig handelen van Van de Riet aan zijn vennootschap kan worden toegerekend op grond van het maatschappelijk verkeer, innerlijk zou strijden met het oordeel dat Van de Riet in zijn hoedanigheid van professioneel bemiddelaar aansprakelijk is (waarvoor geen ernstig verwijt is vereist). De genuanceerde les die het arrest mijns inziens leert, is dat in het oog gehouden moet worden dat het zowel bij ‘gewone’ aansprakelijkheid uit onrechtmatige
daad als bij bestuurdersaansprakelijkheid uit onrechtmatige daad, weliswaar gaat om de schending van een op de aansprakelijk gestelde persoon (persoonlijk) rustende zorgvuldigheidsverplichting, maar dat het voor de toepasselijkheid van de ernstig verwijt maatstaf cruciaal is of aan de vordering ten grondslag is gelegd of het gewraakte handelen (al dan niet) in het kader van de vervulling van de bestuurstaak is verricht. Het enkele feit dat iemand (toevallig ook) bestuurder is, brengt vaak maar zeker niet altijd en automatisch mee dat zijn aansprakelijkheid dan wel zijn gedragingen zich in het kader van zijn bestuurstaakvervulling afspelen. De wijze waarop Van de Riet bij de onroerend goedtransactie heeft bemiddeld, was door het hof in de gegeven omstandigheden (kennelijk en) terecht niet als bestuurshandeling aangemerkt. Net zo min is sprake van handelen in het kader van de bestuurstaak als een advocaat een advies geeft, een aannemer een huis bouwt of een plastisch chirurg een neuscorrectie uitvoert, ook al zijn zij allen tevens bestuurder van hun vennootschap.54 Bij dit alles is de specifieke rol van de beroepsbeoefenaar binnen de vennootschap immers niet aan de orde. Terecht menen Van Andel en Rutten dat bij ‘de los van de taakvervulling staande zorgvuldigheidsnorm’ dan ook met name gedacht moet worden aan normen die zich richten tot personen die (door middel van een vennootschap) diensten verlenen waarvoor specifieke deskundigheid is vereist.55 Kort en goed, luidt het antwoord op door Verstijlen opgeworpen, eerdergenoemde vraag dus dat het nodig is om een ernstig verwijt te eisen als het gaat om de situatie dat een bestuurder aansprakelijk wordt gehouden voor de wijze waarop hij zijn bestuurstaak heeft vervuld; hem moet nu eenmaal enige beleidsruimte/-vrijheid worden verleend en primair is het de vennootschap die voor de door haar gepleegde wanprestatie of onrechtmatige daad aansprakelijk is. Dit zal in het overgrote deel van de gevallen aan de orde zijn. Slechts in de uitzonderlijke situatie waarin de bestuurder niet aansprakelijk wordt gesteld voor gedragingen die zien op zijn taakvervulling als bestuurder, maar waarbij het bestuurderschap een toevallige bijkomstigheid betreft, zijn de ‘gewone’ onrechtmatige daadregels van toepassing. Alleen in dat geval bestaat immers geen rechtvaardiging voor het aanvaarden van een hogere aansprakelijkheidsdrempel dan die zou gelden voor degene die zich op dezelfde wijze zou hebben gedragen maar die géén bestuurder is. Deze beantwoording volgt logisch voort en is in overeenstemming met het eerder door de Hoge Raad ontwikkelde kader van bestuurdersaansprakelijkheid. Het Spaanse villa-arrest vormt hiervan dus geen afwijking.
48. Zie ook: W.J.M. van Andel en K. Rutten
Raaijmakers, ‘Costa Blanca: directe aanspra-
bestuurder zijn vennootschappelijke bescher-
54. Evenzo: M.J. Kroeze, ‘Bestuurdersaan-
in hun noot onder dit arrest in JOR 2013,
kelijkheid bestuurder buiten BV om’, Ars
ming?’, V&O 2013/1, p. 1-4.
sprakelijkheid of eigen onrechtmatige daad.
40 onder nr. 4.
Aequi 2013/2, p. 128.
52. Rov. 3.4 tweede alinea (slot).
Maatstaf voor aansprakelijkheid’, OR
49. Mijns inziens is dan ook onjuist de stel-
50. Zie rov. 3.4.2.
53. HR 6 april 1979, NJ 1980, 34 (Kleuter-
2013/47.
ling van Raaijmakers dat het in de toekomst
51. Aldus onder meer: P. Olden, ‘Toerekening
school Babbel). Vergelijk voorts HR 25 juni
55. W.J.M. van Andel en K. Rutten onder
voor de hand ligt om een bestuurder recht-
of afrekening?’, Ondernemingsrecht 2013/1;
1999, NJ 2000, 33 waarin het onder
nr. 7 van hun noot in JOR 2013, 40.
streeks buiten de BV om tot schadevergoe-
M.J.G.C. Raaijmakers, ‘Costa Blanca: directe
bedreiging opsluiten van een schuldeiser in
Vergelijk ook M.J. Kroeze, ‘Bestuurdersaan-
ding aan te spreken, zodat de beoogde
aansprakelijkheid bestuurder buiten BV om’,
een vriescel door een bestuurder, aan de
sprakelijkheid of eigen onrechtmatige daad.
bescherming van het vereiste van een ern-
Ars Aequi 2013/2, p. 125 e.v.; J. de Meij, ‘Zij
door hem bestuurde vennootschap werd
Maatstaf voor aansprakelijkheid’, OR
stig verwijt illusoir lijkt te worden: M.J.G.C.
aan zij aansprakelijk: wanneer verlies de
toegerekend.
2013/47 (onder nr. 3).
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 31-05-2013 – AFL. 22
1447
Wetenschap
1345
Een empirisch gefundeerde bespreking van mogelijke wijzigingen van de wrakingsprocedure Wibo van Rossum en Jet Tigchelaar1
Deze bijdrage vat de belangrijkste gegevens en inzichten samen uit een empirisch onderzoek uit 2012 naar de wrakingsprocedure. De auteurs willen daarmee een meer op empirische gronden gefundeerde bijdrage aan de discussie over beperkende aanpassingen van de wrakingsprocedure leveren. Na het beschrijven van enkele ontwikkelingen in cijfers en de uitkomsten van hun jurisprudentie-onderzoek, geven de auteurs weer welke inzichten ze hebben opgedaan tijdens hun observaties van zittingen en interviews met advocaten en partijen. Die inzichten analyseren zij vervolgens in het licht van de theorie over procedurele rechtvaardigheid, die hen ook helpt bij het formuleren van kritische kanttekeningen bij de mogelijke aanpassingen.
D
e stijgende aantallen wrakingsverzoeken in de afgelopen jaren zonder dat er ook een stijging in toewijzingen te zien was, brachten onrust en maakten nieuwsgierig. Rechtspraak en politiek maken zich vooral zorgen over de toename van wrakingsverzoeken. Waarom neemt het toe? Zijn er meer rechters die partijdig overkomen? Maar waarom zijn er dan niet evenredig meer toewijzingen? Deugen de wrakingsverzoeken niet of is er iets mis met de beoordeling ervan? Wat denkt de maatschappij van al die wrakingsverzoeken die niet gehonoreerd worden door ‘collega-rechters die op dezelfde gang zitten’? Ook intern zijn er zorgen over consequenties van stijgende aantallen wrakingsverzoeken, onder andere over de inbreuk op de dagelijkse routine binnen een rechtbank. Daarom was meer inzicht in de wrakingspraktijk wenselijk: wat zijn ontwikkelingen in aantallen wrakingen en de redenen daarvoor, wat ervaren en vinden partijen en advocaten als zij in een wrakingsprocedure zijn betrokken en hoe denkt een doorsnee van de Nederlandse bevolking over wraking en over opties om de aantallen wat in te dammen zonder de kernwaarde van wraking te verliezen?
Wetenschappelijk gezien gaat het eveneens om een interessante ontwikkeling die nieuwsgierig maakt. Kloppen veel gehoorde meningen als ‘het misbruik neemt toe!’ en ‘advocaten wraken veel meer strategisch!’ ook feitelijk? Hoe kan het dat een juridische regeling die al jaren dezelfde is, plotseling veel meer wordt gebruikt? Stijging van aantallen wrakingsverzoeken kunnen ook als signaal opgevat worden. Zegt de stijging van wrakingsverzoeken dan misschien iets over de onderliggende procedures waarin partijen betrokken waren? Gaat daar niet te veel mis? Wat is er in de samenleving en in de rechtspraak aan de hand? In de eerste helft van 2012 hebben wij empirisch onderzoek gedaan naar de wrakingsprocedure.2 Deze bijdrage vat de belangrijkste gegevens en inzichten uit dat onderzoek samen met het oog op het voeren van een empirisch gefundeerde discussie over beperkende aanpassingen van de wrakingsprocedure. Tijdens ons onderzoek hebben wij uiteraard ook andere inzichten opgedaan, die ons aan het denken hebben gezet over de vraag of de primaire focus wel op een beperking van het gebruik van de wrakingsprocedure moet zijn gericht. Het gebruik van de procedure als
Voor een dergelijk signaal moet je de zaak niet dicht gaan timmeren, maar de juiste ventielen of uitlaatkleppen fabriceren 1448
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 31-05-2013 – AFL. 22
‘signaal’ voor alles wat een partij ‘fout’ vindt aan haar proces is weliswaar niet functioneel, maar de legitimiteit van de rechterlijke macht is naar ons idee te belangrijk om dergelijke signalen niet serieus te nemen. Het voorkomen van wrakingsverzoeken door een betere bejegening van en communicatie (voorlichting en verantwoording) met burgers en advocaten vraagt bijvoorbeeld blijvende aandacht, vooral omdat juist het gedrag van concrete gezagsdragers verschil maakt voor legitimiteit.3 Tijdens het empirische onderzoek kwamen wij dus tot de ontdekking dat we misschien niet te snel de reactie van ‘beperken!’ moeten vertonen, maar ook moeten bedenken dat als een juridische waarborg die al heel lang bestaat plotseling vaak wordt gebruikt, dit misschien wel een relevant en te waarderen signaal uit de samenleving is. Voor een dergelijk signaal moet je niet de zaak dicht gaan timmeren, maar moet je de juiste ventielen of uitlaatkleppen fabriceren. We zouden nader onderzoek moeten doen naar alternatieven voor wraking om frustratie tijdens of na de zitting een uitweg te bieden, bijvoorbeeld door de mogelijkheid van een ‘time out’ te regelen of een ‘gele kaart’ mogelijk te maken die burgers nog in de rechtszaal aan rechters kunnen uitdelen. Die alternatieven zouden onderdeel kunnen gaan uitmaken van een snellere en effectievere klachtprocedure. Als gezegd is de insteek van dit artikel een andere. Vanuit juridisch, proceseconomisch en rechtsvergelijkend perspectief zijn zinnige voorstellen gedaan om de procedure zodanig aan te passen dat oneigenlijk gebruik wordt afgeremd terwijl de waarborgfunctie behouden blijft en de legitimiteit van de rechtspraak wordt versterkt. Giesen e.a. hebben daarover onlangs uitgebreid verslag gedaan.4 In dit artikel plaatsen wij daar empirische kanttekeningen bij. Daarvoor is het wel nodig om te weten ‘uit welke hoek de wind waait’ en dus moeten wij eerst de belangrijkste gegevens en conclusies van het door ons gedane onderzoek presenteren. Wij beschrijven in de volgende paragrafen eerst enkele getalsmatige ontwikkelingen en de uitkomsten van ons jurisprudentie-onderzoek.5 Vervolgens beschrijven wij welke inzichten we hebben opgedaan tijdens onze observaties op de werkvloer van wrakingszittingen en de interviews met advocaten en partijen. Deze inzichten zullen we analyseren in het licht van de theorie over procedurele rechtvaardigheid die niet alleen relevant is voor de interpretatie van onze empirische gegevens, maar ook helpt bij het formuleren van kritische kanttekeningen bij mogelijke aanpassingen van de wrakingsprocedure. Ten slotte voeren wij op basis van onze gegevens en
inzichten een empirisch gefundeerde discussie over mogelijke aanpassingen van het in juridisch opzicht fundamentele instituut wraking. We nemen daarbij enkele resultaten mee van het survey onder de bevolking die relevant zijn voor onze bespreking.6
1. Getalsmatige ontwikkelingen Het bleek niet zo heel makkelijk om tot definitieve cijfers inzake wrakingszaken te komen. Wrakingsverzoeken worden niet altijd eenduidig geteld en geregistreerd. Sommige gerechten registreren een wrakingsverzoek van een meervoudige kamer als één verzoek, terwijl andere gerechten zo’n verzoek tellen voor het aantal rechters dat gewraakt is.7 Het is ook niet steeds duidelijk of en hoe wrakingsverzoeken worden genoteerd die niet eindigen in een beslissing van de wrakingskamer, bijvoorbeeld doordat een verzoek wordt ingetrokken of omdat de rechter in de wraking berust. Ondanks dat de cijfers dus niet helemaal betrouwbaar zijn, is wel duidelijk sprake van een toename in het aantal wrakingsverzoeken. Wij hebben in het overzicht ook het aantal toegewezen verzoeken opgenomen.8 2006 2007 2008 2009 2010 2011 Totaal
Ingediend
266
258
372
442
541
607
Toegewezen
16
17
39
15
21
36
2006 2007 2008 2009 2010 2011 Rechtbanken Gerechtshoven CRvB CBb HR ABRvS
Ingediend
226
210
278
283
388
Toegewezen
15
16
35
15
16
33
Ingediend
33
38
80
85
107
107
Toegewezen
1
1
4
0
5
3
Ingediend
-
-
-
50
34
30
Toegewezen
-
-
-
0
0
0
Ingediend
-
-
-
0
0
0
Toegewezen
-
-
-
0
0
0
Ingediend
-
-
6
3
2
4
Toegewezen
-
-
0
0
0
0
Ingediend
7
10
8
21
10
13
Toegewezen
0
0
0
0
0
0
-
-
-
-
-
3
-
-
-
-
-
0
Gemeenschap- Ingediend pelijk hof
450
Toegewezen
Tabel 1- Aantal ingediende en toegewezen wrakingsverzoeken
Voor een juiste bepaling van de stijging moeten de absolute aantallen worden afgezet tegen het totaal aantal rechtszaken. Dan blijkt dat ook in relatieve zin van een stijging sprake is: van 0,015% in 2007 naar 0,034% in 2011
Auteurs
van Walchren. Het onderzoeksverslag is als
p. 466-476. Dit artikel is gebaseerd op het
7. Zie bijvoorbeeld LJN BV0476 waarin het
1. Dr. mr. W. van Rossum en mr. H.
Research Memoranda (2012 nr. 6) te vin-
onderzoek dat in de Research Memoranda
verzoek met betrekking tot twee rechters
Tigchelaar zijn beiden universitair docent bij
den op rechtspraak.nl onder de titel
(2012 nr. 5) bij de Raad voor de Recht-
wordt toegewezen, maar als een enkele
Rechtstheorie aan de Universiteit Utrecht.
‘Wraking bottom-up’.
spraak/SDU is verschenen.
toewijzing is geformuleerd. Registratie van
3. H. Weyers en M. Hertogh, Legitimiteit
5. Wij gaan in deze bijdrage niet in op de
zo’n zaak is niet eenduidig.
Noten
betwist, Een verkennend literatuuronder-
juridische regeling van wraking en de wra-
8. Inmiddels zijn de cijfers over 2012
2. Het onderzoek werd gefinancierd door
zoek naar de ervaren legitimiteit van het
kingsprocedure. Zie daarvoor het onderzoek
bekend, waarin wederom sprake is van een
de Raad voor de Rechtspraak, die tegelijk
justitieoptreden, Rijksuniversiteit Gronin-
van Giesen e.a. en ons volledige onder-
stijging ten opzichte van eerdere jaren. Zie
ook een rechtsvergelijkend onderzoek liet
gen, WODC, 2007, vooral p. 108-111.
zoeksverslag.
http://www.rechtspraak.nl/Actualiteiten/
uitvoeren. Ons team bestond behalve de
4. Zie I. Giesen, F. Kristen, L. Enneking en L.
6. Voor een uitgebreide beschrijving van
Nieuws/Documents/09042013%20Wra-
auteurs van dit artikel uit Pieter Ippel
van Lent, ‘Op weg naar een nieuwe wra-
opzet en resultaten van dit survey, zie
king%20cijfers.pdf (laatst bezocht 24 april
(Roosevelt Academy), Majida Chrit en de
kingsprocedure. Meer legitimiteit en minder
hoofdstuk 4 van het rapport ‘Wraking
2013).
student-stagiaires Irene Smeele en Thomas
oneigenlijk gebruik’, NJB 2013/384, afl. 8,
bottom-up’.
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 31-05-2013 – AFL. 22
1449
Wetenschap
Bestuursrecht
Civiel
Strafrecht
Wrakingskamer
Totaal
149
239
206
47
641
Nevenfuncties
2
4
0
0
6
Persoonlijke relatie
1
8
0
1
10
3
211
Totaal
Behandeling van partij/zaak
49
94
65
Bejegening
21
41
38
Ongelijke behandeling
7
16
2
Hoor en wederhoor
13
30
17
1
Procedurefout
8
7
8
2
25
31
43
61
4
139
Planning zitting
11
16
9
2
Getuigen
4
2
32
Processtukken
4
16
5
Proces-Verbaal
2
1
1
Andere verzoeken
10
8
Procesbeslissingen
Eerdere beslissing van rechter
100 25 61
38 38
1
26
14
1
33
3
64
3
26
15
22
24
Dezelfde zaak
2
14
9
Andere zaak van verzoeker
13
8
2
4
25
Soortgelijke zaak
1
1
Aanverwante (samenhangende) zaak
12
12
Professionaliteit
15
37
41
30
123
Deskundigheid
7
21
3
1
32
Integriteit
8
1
1
3
13
9
5
6
0
20
Dossier niet compleet
5
1
1
7
Proces-Verbaal incorrect
1
2
3
6
Geen naam van behandelend rechter
2
2
1
5
6
2
3
18
Informatiegebreken
vermeld voor aanvang zaak Overige gebreken
1
1
2
Wantrouwen
7
Onbekend
14
7
1
1
23
Overig
13
19
8
5
45
Tijdigheid
2
2
1
Niet ingaan op aspecten
4
4
2
1
11
Overig
7
13
5
4
29
5
Tabel 2 - Aangevoerde redenen in wrakingsverzoeken
(iets meer dan een verdubbeling). Enerzijds kunnen we zeggen dat wraking gezien het totaal aantal rechtszaken een marginaal verschijnsel is, anderzijds treft het jaarlijks wel ongeveer een kwart van de rechters (uitgaande van ongeveer 2600 rechters in Nederland).
2. Uitkomsten van het jurisprudentieonderzoek In 2011 zijn 345 uitspraken op www.rechtspraak.nl gepubliceerd (dat is ongeveer 57% van het aantal ingediende wrakingsverzoeken). Van deze uitspraken hadden er 92 betrekking op het bestuursrecht, 123 op het civiel recht, 115 op het strafrecht en 15 verzoeken betroffen de wrakingskamer. Hoewel lang niet alle uitspraken zijn gepubliceerd, ligt de verhouding tussen de rechtsgebieden ongeveer in lijn met die in eerdere onderzoeken.9 Wij hebben de 345 wrakingsuitspraken geanalyseerd en de aangevoerde redenen in de zaken in tien categorieen en subcategorieën onderverdeeld. We hebben daarvoor aansluiting gezocht bij eerder onderzoek, waardoor het mogelijk is om een ontwikkeling na te gaan in aangevoerde redenen.10 Tegelijk kwamen wij enkele redenen die in ander onderzoek in de categorie ‘overig’ vielen zo vaak tegen, dat deze naar ons idee een nieuwe categorie recht-
1450
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 31-05-2013 – AFL. 22
vaardigden. Wij hebben ‘professionaliteit’, ‘informatiegebreken’ en ‘wantrouwen’ als nieuwe hoofdcategorieën toegevoegd. In totaal hebben wij in de 345 zaken, 641 redenen geteld.11 Tabel 2 bevat het overzicht. Tabel 2 maakt duidelijk dat de redenen ‘nevenfuncties’ en ‘persoonlijke relaties’ zelden aan de orde zijn. Zes maal was een nevenfunctie reden om een wrakingsverzoek in te dienen en tien maal een persoonlijke relatie. Het hebben van een nevenfunctie is geen enkele keer reden geweest om een wrakingsverzoek toe te wijzen. Dat was ook zo in eerder onderzoek. De meest frequent aangevoerde reden om te wraken is behandeling van de zaak/partij. Die reden hebben wij 211 keer geteld (van de 641). Chrit en Venneman telden in hun onderzoek over 2009 deze reden 79 maal van het totaal aantal van 241 redenen. Interessant is dat de stijging gelijkmatig is, net als bij de andere categorieën. Er is niet één categorie die er ineens uitspringt, zodat we ook niet de vinger kunnen leggen op één factor die de stijging van het aantal wrakingsverzoeken kan verklaren. De categorie heeft de volgende subcategorieën: a. bejegening door en uitlatingen van de rechter ter zitting, b. hoor en wederhoor, c. ongelijke behandeling ten opzichte van de wederpartij en d. procedurefouten. Wij gaan vanwege de
hogere aantallen kort in op de eerste twee subcategorieën. De subcategorie a. ‘bejegening door en uitlatingen van de rechter ter zitting’ is 100 keer aangevoerd als reden om te wraken. Bij deze reden moeten we denken aan de houding van de rechter en de wijze van bevragen en communiceren die bij een partij de indruk wekken van partijdigheid.12 Tevens kan het gaan om uitlatingen van de rechter die (mogelijk) een voorlopig oordeel inhouden. Van de 100 aangevoerde redenen voor wraking in subcategorie a. ‘bejegening’ is vijftien maal het verzoek toegewezen. Chrit en Venneman vonden in hun onderzoek over 2009 32 aangevoerde redenen waarvan er vier tot toewijzing leidden. Verhoudingsgewijs ontloopt dat elkaar niet veel (en vanwege de lage aantallen toewijzingen kunnen wij hier sowieso geen harde conclusies aan verbinden). De subcategorie b. ‘hoor en wederhoor’ is 61 keer geteld als reden in de gepubliceerde wrakingszaken. In de kern gaat het erom dat de verzoeker meent dat hij zich niet heeft kunnen verweren op wat anderen naar voren hebben gebracht. Het kan dan bijvoorbeeld gaan om een uitnodiging voor een comparitie waarvan de verzoeker zegt niet op de hoogte te zijn geweest.13 Een partij kan ook het gevoel hebben dat er niet voldoende ruimte geboden is om zijn standpunten naar voren te brengen, om verweer te voeren, of hij heeft de indruk dat hij niet in het bezit is van alle stukken.14 Van de 61 getelde redenen in subcategorie b. ‘hoor en wederhoor’ hebben er vier tot toewijzing van het wrakingsverzoek geleid. Het onderzoek van Chrit en Venneman telde 31 verzoeken met deze reden, waarvan er acht tot toewijzing leidden. Wij willen graag de nieuwe categorie ‘Professionaliteit’ toelichten, omdat deze interessante aanknopingspunten biedt voor discussie. 45 Keer werd een reden aangevoerd die wij onder deze hoofdcategorie scharen. Verzoekers voerden 32 maal als reden aan dat zij twijfelden aan de deskundigheid van de rechter en dertien maal dat zij twijfelden aan de integriteit van de rechter. Geen van de verzoeken werd toegewezen. Deskundigheid vatten wij op als de nodige kennis en vaardigheden bezitten om als rechter een goede behandeling van de zaak te waarborgen (niet horende bij de hoofdcategorie ‘behandeling van de zaak/partij’). Wanneer deskundigheid in twijfel wordt getrokken, wordt in veel gevallen onvoldoende kennis van het recht en/of onvoldoende kennis van het dossier aangevoerd.15 Het nalaten om aan waarheidsvinding te doen of geen serieuze
poging doen om tot een schikking te komen wordt ook als reden aangevoerd.16 Wij spraken een advocaat met meer dan veertien jaar ervaring in de civiele praktijk van de internationale handel. Na een comparitie diende hij het eerste wrakingsverzoek van zijn loopbaan in, gebaseerd op verschillende redenen maar waar ‘gebrek aan professioneel optreden’ naar ons idee bovenuit stak. Het verzoek werd afgewezen. De advocaat: ‘De rechter maakte er een zooitje van, maar incompetentie is geen reden voor wraking. Ik begreep best dat de rechter het geschil niet meteen begreep, want ik had zelf ook mijn best moeten doen om het te begrijpen. Het was erg technisch en ingewikkeld. Ik wilde het uitleggen aan de rechter, maar dat vond zij niet nodig, terwijl mij bleek dat haar aanname onjuist was. En de wederpartij had er belang bij dat de rechter het niet begreep. De comparitie begon om één uur en tegen zes uur wilde de rechter de zitting beëindigen. Het was een kakofonie geweest. […] Er ging ook daarna nog van alles mis waarbij de tegenpartij veel meer gelegenheid kreeg dan ik, en toen heb ik een wrakingsverzoek ingediend waarin ik aanvoerde dat het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden.’ Integriteit als onderdeel van professionaliteit vatten wij op als het voldoende afstand houden tot situaties en personen in de samenleving die de rechter mogelijk in een chantabele positie zouden kunnen brengen. Zo zijn (ongemotiveerde) wrakingsverzoeken ingediend omdat de rechter lid zou zijn van een criminele organisatie of in de privésfeer omgang zou hebben met louche figuren.17 Ook mogelijke onderlinge beïnvloeding van rechters of belangenverstrengeling waardoor een rechter niet onafhankelijk kan zijn, raakt de integriteit en wordt aangevoerd als wrakingsgrond.18 Wat betekent de groei van het aantal aangevoerde redenen dat met de professionaliteit van de rechter te maken heeft? Enerzijds kan dat te maken hebben met het feit dat de rechterlijke macht tegenwoordig ‘onder het vergrootglas ligt’. Burgers en advocaten letten op elk detail in het gedrag van rechters en steigeren bij elke afwijking die zij als ongewenst beschouwen. Dat is in feite een negatieve analyse. We kunnen de ontwikkeling ook positief bezien. Burgers en advocaten zijn in dat geval juist betrokken bij het functioneren van de rechterlijke macht en leggen de lat hoog. Ze wraken omdat ze ‘loyaal’ zijn aan
BU4101 (niet-ontvankelijk) en BT2907
9. In het onderzoek van Ter Voert en Kup-
10. Chrit en Venneman bouwen niet voort
gen in de gepubliceerde uitspraken, die
pens waren van de 139 verzoeken er 46
op de categorieën die in het onderzoek van
uiteraard niet letterlijk overeen hoeven te
(afgewezen).
civiel recht, 55 strafrecht en 34 bestuurs-
Ter Voert en Kuppens worden onderschei-
komen met de formuleringen van de ver-
15. LJN BU4998 (niet-ontvankelijk),
recht (Ter Voert en Kuppen 2002: 24). Chrit
den. De laatsten analyseerden 89 aange-
zoeker.
BU3353 (afgewezen), BU8461 (afgewe-
en Venneman vonden bij de 156 geanaly-
voerde redenen voor wraking en vonden de
12. Wijze van communiceren: LJN BQ7348
zen), BV0365 (afgewezen).
seerde uitspraken er 48 op civiel recht, 59
categorie ‘eerdere beslissing’ met 42 en
(toegewezen), BP6709 (afgewezen); grie-
16. LJN BV0365 (afgewezen), BQ1802
op strafrecht en 41 op bestuursrecht (Chrit
‘bejegening’ met 59 aangevoerde redenen
vende woorden: LJN BP8906 (afgewezen),
(afgewezen).
en Venneman 2011: 38). Het gaat hier
dominant. ‘Privé relatie’ hadden met één en
BT2644 (toegewezen) en BQ9260 (afgewe-
17. LJN BR1539 (niet-ontvankelijk, misbruik
echter om gepubliceerde zaken en omdat
‘lidmaatschap commissie’ met twee redenen
zen); ongelukkig gekozen woorden: LJN
geconstateerd), BV8921 (afgewezen).
gerechten zelf niet registreren naar rechts-
eigenlijk net zo goed onderdeel van de
BT2643 (toegewezen).
18. LJN BP8906 (afgewezen) en BQ9876
gebied, is onduidelijk of deze verhoudingen
categorie ‘overig’ kunnen uitmaken.
13. LJN BR3443 (afgewezen).
(afgewezen).
ook bij de daadwerkelijk ingediende wra-
11. Wij zijn voor het indelen van de aange-
14. LJN BR2941 (afgewezen); zie voor
kingsverzoeken gelden.
voerde redenen uitgegaan van formulerin-
andere ‘hoor en wederhoor’-redenen LJN
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 31-05-2013 – AFL. 22
1451
Wetenschap
De analyse van loyaliteit aan het instituut van de rechterlijke macht wordt doorkruist door een andere categorie redenen voor wraking, namelijk wantrouwen het instituut.19 Bij beide interpretaties is het de vraag of de professionaliteit van rechters ook daadwerkelijk onder druk staat. Als we afgaan op ‘het manifest van Leeuwarden’ en de steun die dat kreeg vanuit een deel van de rechterlijke macht, is onderzoek naar de toegenomen complexiteit van zaken en de verhoogde druk als gevolg daarvan, wel gerechtvaardigd. Het zou kunnen zijn dat in complexe zaken er meer wrakingsverzoeken worden ingediend vanwege een gebrek aan professionaliteit. De analyse van loyaliteit aan het instituut van de rechterlijke macht wordt doorkruist door een andere categorie redenen voor wraking, namelijk wantrouwen. Wij telden achttien keer een reden waarmee de verzoeker te kennen gaf geen vertrouwen in de rechterlijke macht of de rechters te hebben, al dan niet met verdere onderbouwing. Er zitten enkele extreme gevallen tussen, zoals beweringen dat alle rechters zich schuldig maken aan corruptie, schending van mensenrechten, machtsmisbruik enzovoort. In vijf van de achttien zaken werd de verzoeker bijgestaan door een gemachtigde. Wantrouwen leidde geen enkele keer tot toewijzing van een verzoek. Het leidde soms wel tot het oordeel dat sprake was van misbruik, maar een consistente lijn konden wij in die oordelen niet ontdekken. Ook de betekenis van de toename van het aantal verzoeken wegens wantrouwen – hoe laag in absolute aantallen ook – kan negatief worden uitgelegd als een uiting van onbehagen met de zittende elite, als een teken van disrespect ten aanzien van het juridische bestel of als een teken van onmacht. Het is moeilijker om deze verzoeken te zien als een symbool van daaronder liggende loyaliteit, tenzij men dit als teleurgestelde hoge verwachtingen opvat.
3. Inzichten opgedaan op de werkvloer Wij hebben een verkennend kwalitatief onderzoek gedaan op de werkvloer van wraking om achter de ‘papieren werkelijkheid’ te kunnen kijken. Wat zijn de ervaringen en subjectieve indrukken van partijen en advocaten die betrokken zijn in wrakingszaken? Hoe wordt de wrakingsprocedure beleefd? Kunnen we in de praktijk van alledag inzichten opdoen die relevant zijn voor een juiste bepaling van wat er met wraking ‘aan de hand is’? Deze vragen zijn relevant om te achterhalen of juridische professionals zich naar het idee van burgers aan hun rol houden, welke beelden bij partijen en advocaten bestaan over rechters en wraking ook als deze niet stroken met hoe rechters daar zelf tegenaan kijken, en om de variatie en diversiteit in kaart te brengen die in de praktijk voorkomen. We hebben twee wrakingszaken voor dit artikel wat uitgebreider beschreven en op de website van NJB geplaatst (www.njb.nl).20 Wij willen niet suggereren dat deze twee zaken typerend zijn voor een onderliggend patroon, maar we hebben ze wel gekozen omdat ze iets van inzicht geven in twee belangrijke redenen om een wrakingsverzoek in te dienen. De eerste zaak is van de heer Brander die zonder
1452
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 31-05-2013 – AFL. 22
advocaat procedeerde en die vanwege de wijze van bejegening door de rechter het wrakingsverzoek indiende. De tweede zaak, met advocaat Van Grieken, betreft een afwijzing van een getuigenverhoor in een strafzaak. We behandelen hier slechts enkele algemene overwegingen over de door ons geobserveerde zaken zonder en met advocaat. Het is interessant om de opvattingen van partijen die zonder advocaat wraken te analyseren met de vier aspecten die blijkens sociaal wetenschappelijk onderzoek belangrijk zijn voor de ervaring van procedurele rechtvaardigheid van partijen. Deze vier aspecten zijn: ‘voice’, dat wil zeggen de kans krijgen om de argumenten naar voren te brengen opdat de beslisser die serieus kan beoordelen; ‘neutraliteit’, hetgeen onpartijdige, transparante en consistente toepassing van regels omvat; ‘respect’, dat wijst op het serieus nemen van mensen, hun problemen en hun rechten; en tenslotte ‘vertrouwen in de eerlijkheid en betrokkenheid van de persoon van de beslisser’.21 De partijen die wij hebben geobserveerd en gesproken en die zonder advocaat een wrakingsprocedure voeren, klagen vooral over de bejegening door de rechter in de onderliggende zaak. Bijna alle partijen vinden dat de rechter hen niet serieus heeft genomen. Daarmee staat het vierde aspect van procedurele rechtvaardigheid centraal waarin van de persoon van de beslisser een eerlijke en betrokken houding wordt verwacht. Ter ondersteuning daarvan verwijzen verzoekers impliciet naar andere aspecten van procedurele rechtvaardigheid. Zo geven verzoekers aan dat de gewraakte rechter onvoldoende heeft geluisterd naar hun argumenten (geen ruimte voor ‘voice’, geen ‘respect’) of hen niet voldoende heeft gerespecteerd. Soms klinkt een klacht over ongelijke behandeling als leek of als gewone burger door (‘respect’, ‘neutraliteit’). Terecht of onterecht, het gevoel ontstaat bij sommige partijen dat de tegenpartij beter wordt behandeld, meer aandacht krijgt (en dus dat de beslisser niet ’neutraal’ is), en dat het eigen verhaal te snel wordt afgekapt (geen ruimte voor ‘voice’). Comparities worden als directief en sturend ervaren, wat advocaten in civiele zaken waarschijnlijk op prijs stellen (‘dan weet je tenminste waar je aan toe bent’) maar wat door een partij als ‘partijdig’ of niet ‘neutraal’ wordt gezien (‘kennelijk staat al vast welke kant het opgaat’).22 Onze indruk is dat ook in de ervaring dat men onheus is bejegend, gebrekkige juridische kennis en misverstanden een rol spelen. Zo vat Brander de vraag van de gewraakte rechter of hij het juridisch loket kent, op als het niet serieus nemen van zijn argumenten, terwijl dat misschien niet zo is bedoeld. Een andere partij blijkt niet te weten wanneer een rechter naar de stukken kijkt en wat de taakverdeling tussen rolrechter en zittingsrechter is, maar dat weerhoudt hem niet van het indienen van een wrakingsverzoek. Kennelijk bevordert een onbegrijpelijke toepassing van procedureregels of een gebrek aan transparantie van recht en rechtspraak het inzetten van het
wrakingsmiddel door burgers zonder advocaat. In termen van procedurele rechtvaardigheid: mensen hebben soms het gevoel dat de rechter niet neutraal is omdat het systeem hen niet de mogelijkheid geeft om hun verhaal te doen en in de weg staat aan een respectvolle behandeling. Partijen zijn over de behandeling van hun verzoek door de wrakingskamer opvallend positief. De kritische bevraging door de voorzitter van de wrakingskamer wordt op prijs gesteld. Soms werd zoiets gezegd als ‘deze rechter wilde tenminste wel weten hoe het precies zat’. Dat past in de theorie van procedurele rechtvaardigheid waarin de persoon van de rechter, zijn oprechtheid en betrokkenheid, belangrijk is voor het ervaren van rechtvaardigheid. De door ons geïnterviewde partijen weten doorgaans dat het wrakingsverzoek ongegrond zal worden verklaard. Wraking heeft voor hen een ‘signaalfunctie’. Ze waren gefrustreerd en zagen geen andere manier om duidelijk te maken dat zij ‘dit niet pikten’. Ook in de zaken waarbij misschien gedacht wordt aan ‘oneigenlijk gebruik’ van het wrakingsrecht, blijkt in de ogen van de verzoekers wel iets aan de hand. Dat het signaal niets kost, werd soms als overweging genoemd. Het wrakingsverzoek wordt in deze gevallen als ‘voice’ gebruikt. Het internet blijkt daarbij een bron van wrakingsinformatie. Even googelen op ‘partijdigheid, rechters’ en de eerste pagina met zoekresultaten bevat ruime informatie over wraking. Dat maakt het ook voor de leek tamelijk makkelijk om een wrakingsverzoek in te dienen
Partijen zijn over de behandeling van hun verzoek door de wrakingskamer opvallend positief © Peter Holt/Illustration Works/Corbis
en daar argumenten voor aan te dragen. Het internet is voor advocaten en partijen ook handig om nevenfuncties van rechters en andere mogelijke belangenverstrengelingen te achterhalen, maar dan moet wel de naam van de rechter bekend zijn voordat het vonnis wordt gewezen (want na het vonnis is wraking niet meer mogelijk). Wij hebben de indruk dat de leden van de wrakingskamer van tevoren goed over de communicatiestrategie nadenken. Doorgaans wordt een belangstellende en kritische houding ingenomen waarbij voldoende tijd wordt genomen om door te kunnen vragen naar achterliggende redenen. Ook ‘herformuleren’ en dan de vraag stellen ‘of
wij het op die manier goed begrijpen’ is een gehanteerde strategie. Een enkele keer hebben wij gezien dat de wrakingszitting vooral werd gebruikt om de verzoeker stoom te laten afblazen door hem ruim de tijd te geven zijn grieven te uiten. Tenslotte spreken nagenoeg alle geobserveerden de wens uit dat de gewraakte rechter bij de behandeling van de zaak aanwezig is. Redenen die daarvoor aangevoerd worden zijn ‘vragen kunnen stellen’ en ‘nog een keer direct aan hem kunnen vertellen’, maar ook ‘fatsoen’. Uit onze observaties en gesprekken in de zaken waar
19. In deze zin Gabriël van den Brink
liever in voor bekritiseerbaarheid dan
diverse gerechten (rechtbanken en
rechtvaardigheid zijn ontleend aan T.R.
(2012) Hoe het gezag uit Nederland ver-
voor vertrouwen. In Dennis Broeders e.a.
gerechtshoven) geobserveerd en bij zo veel
Tyler, ‘Procedural Justice and the Courts’,
dween en ... weer terugkwam. In Thijs
(red.) Speelruimte voor transparantere
mogelijk zaken zowel de advocaat als de
Court Review Vol. 44, p. 26-31.
Jansen, Gabriël van den Brink & René
rechtspraak. Amsterdam: Amsterdam
partij voor en na de zitting geïnterviewd.
22. Zie o.a. Janneke van der Linden
Kneyber (red.) Gezagsdragers; De publie-
University Press, p. 449-492, vooral p.
Daarnaast hebben wij twaalf advocaten
‘Schikken ter zitting: praktijk en goede
ke zaak op zoek naar haar verdedigers.
466-467.
geïnterviewd van net afgehandelde wra-
manieren’, Ars Aequi, december 2010,
Amsterdam: Boom, p. 19-36. In dezelfde
20. Wij hebben tussen februari en mei 2012
kingsverzoeken.
p. 910-914.
zin Petra Jonkers (2013) Zet transparantie
de behandeling van 24 wrakingszaken op
21. Deze vier aspecten van procedurele
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 31-05-2013 – AFL. 22
1453
Wetenschap
advocaten bij betrokken waren, halen wij de volgende interessante punten. In meer dan één zaak was het wrakingsverzoek te herleiden tot een wisseling van de rechter(s) waarbij de eerdere rechter tot een andere beoordeling was gekomen. In het licht van de theorie over procedurele onrechtvaardigheid is zo’n verschillende beoordeling te zien als een inconsistente en dus niet-neutrale regeltoepassing. Soms lijken advocaten en burgers de gewraakte rechter en de officier van justitie enigszins verschillend te beoordelen. De burger gebruikt emotionele termen en woorden die op gevoelde onrechtvaardigheid duiden met betrekking tot het gedrag van de rechter. De advocaten lijken procedurele (on)rechtvaardigheid meer toe te schrijven aan de wijze waarop de rechter de regels toepast en de mate waarin de rechter de procespartijen de ruimte geeft. De advocaten die wij hebben gesproken gaan behoedzamer met wraking om dan de partijen zonder advocaat. Ze wegen de voor- en nadelen af en nemen daarbij (anders dan partijen zonder advocaat) mee dat een wrakingsverzoek ‘hard aankomt’ bij een rechter. Als een wraking dreigt vanwege bijvoorbeeld ongelukkige uitspraken van een rechter en zelfs bij een verschil van inzicht, dan proberen advocaten bij voorkeur het conflict informeel en communicatief op te lossen. Blijkbaar hebben advocaten een breder arsenaal aan middelen dan het instrument van wraking om signalen af te geven. In hun eigen ogen maken de advocaten niet lichtvaardig gebruik van het wrakingsinstrument, althans is hun houding niet ‘ik weet dat ik het niet red maar ik geef een signaal af’ zoals dat bij de partijen zonder advocaat wel speelt. Vertraging in een rechtszaak, die men oploopt bij het indie-
Blijkbaar hebben advocaten een breder arsenaal aan middelen dan het instrument van wraking om signalen af te geven nen van een wrakingsverzoek, lijkt vaak eerder als nadeel gezien te worden dan als voordeel. Ook in strafzaken willen verdachten graag zo snel mogelijk duidelijkheid (of ze nu in voorlopige hechtenis zitten of niet). Ook advocaten stellen een kritische houding van de wrakingskamer op prijs. Het laat de deskundigheid van de kamer zien, men toont daadwerkelijk interesse als men doorvraagt en de advocaten keuren de efficiënte insteek van wrakingskamers goed. Advocaten en hun cliënten geven de voorkeur aan een externe kamer boven een beoordeling door collega’s van dezelfde rechtbank (al is dat vooral voor de schijn naar buiten toe). De gewraakte rechter moet bij voorkeur bij de behandeling van het verzoek aanwezig zijn. Ze zien ook wel iets in de verplichte inschakeling van een advocaat, maar niets in het opwerpen van andere drempels. Wraking als fundamenteel instituut van de rechtsstaat
1454
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 31-05-2013 – AFL. 22
moet in hun ogen open en toegankelijk blijven.
4. Relevantie van empirisch onderzoek naar wraking: kanttekeningen bij mogelijk te overwegen wijzigingen van het instituut Giesen e.a. hebben de contouren geschetst van een nieuwe wrakingsregeling die er op gericht zijn om a. oneigenlijk gebruik te reduceren, b. de legitimiteit in de zin van maatschappelijk draagvlak te vergroten en c. de doelmatigheid te vergroten. Hieronder plaatsen wij op ons empirisch onderzoek gebaseerde kanttekeningen bij de voorstellen van Giesen e.a. Hun wijzigingsvoorstellen zullen verschillende effecten tegelijk kunnen hebben. Daar wijzen wij wel op, maar we bespreken ze onder hun dominante doel. Bij het bespreken van de voorstellen van Giesen e.a. kunnen wij uiteraard geen harde uitspraken doen, omdat ze nog in het stadium van aanbevelingen zijn en dus de daadwerkelijke gevolgen nog niet kunnen worden achterhaald. Wij kunnen wel op basis van ons onderzoek een inschatting van de mogelijke gevolgen maken. Verder plaatsen wij ook kritische kanttekeningen bij de onderliggende veronderstellingen van de voorstellen. a. Voorstellen om oneigenlijk gebruik tegen te gaan Een aanbeveling van Giesen e.a. is om een boete dan wel proceskostenveroordeling, althans een ‘passende sanctie’ mogelijk te maken bij ‘oneigenlijk gebruik’ van de wrakingsregeling, ter discretie van de wrakingskamer. De veronderstelling is dat wraking steeds vaker oneigenlijk wordt gebruikt, omdat er immers meer gewraakt wordt terwijl het aantal toewijzingen min of meer gelijk blijft (p. 384). Naar ons idee is dat te kort door de bocht. Zonder nadere informatie zouden we net zo goed kunnen stellen dat wrakingsrechters misschien de wet te strikt toepassen, omdat we immers mogen verwachten dat ingediende wrakingsverzoeken en toewijzingen gelijkelijk stijgen en dalen. Of misschien is er in de rechtspraak iets mis en ligt daar de verklaring voor de stijgende aantallen. Wrakingsverzoeken zijn misschien te zien als het topje van de ijsberg van klachten en ander subjectief ongenoegen over de behandeling van burgers en advocaten in rechtszaken. Wat hiervan zij, we denken dat deze aanbeveling het grootste effect heeft op de personen die zonder advocaat een wrakingsprocedure starten uit wantrouwen of uit frustratie die bijvoorbeeld is ontstaan door de bejegening door de rechter. Zij zullen zich misschien bedenken of althans een nadere afweging maken. Giesen e.a. willen de definitie van de term ‘oneigenlijk gebruik’ aan de rechter overlaten. Als wij naar de term ‘misbruik’ kijken, dan blijkt uit ons onderzoek dat in 41 van de 345 gepubliceerde wrakingsbeslissingen in 2011 ‘misbruik’ werd geconstateerd (ongeveer 12%). Dat geeft een indicatie van wat minimaal met een boete wegens ‘oneigenlijk gebruik’ kan worden gesanctioneerd. Uit ons onderzoek blijkt echter ook dat wrakingskamers het oordeel ‘misbruik’ terughoudend en bovendien niet eenduidig hanteren en wij verwachten dat dat met ‘oneigenlijk gebruik’ net zo zal zijn. Daarnaast is het de vraag hoe vaak de boete zal worden opgelegd, nu een discretionaire bevoegdheid om de boete op te leggen voorgesteld wordt en de rechters die wij hebben gesproken niet enthousiast over dit instrument waren. Rechters maar ook advocaten menen dat een boete ook mogelijk terechte
wrakingsverzoeken kan ontmoedigen. De bevolking is wél positief: ongeveer driekwart van de 1 000 respondenten in onze survey steunt de invoering van een boete na geconstateerd misbruik.23 Het is hier zoeken naar een evenwicht, ook ten aanzien van de hoogte van de boete. Giesen e.a. spreken van een ‘passende’ financiële sanctie en verwijzen naar het buitenland waar boetes tussen de € 75 en € 6 000 mogelijk zijn. Helaas is niet bekend of deze boetes ook worden opgelegd (cijfers worden niet bijgehouden) en zo ja, of ze dan effectief zijn (ontwikkelingen in aantallen wrakingszaken zijn in het buitenland niet bekend). Uit onderzoek is bekend dat lage boetes niet effectief zijn, terwijl hoge boetes bij die delen van de bevolking die toch al weinig vertrouwen in recht en rechtspraak hebben, wellicht de indruk zullen wekken dat de Rechtspraak zijn eigen straat schoon wil houden (nog even afgezien van incassoproblemen bij hoge boetes).24 Een andere aanbeveling die tot doel heeft om de aantallen in te dammen is het afschaffen van de schorsende werking, althans dit te laten afhangen van een ambtshalve beslissing van de rechtbank die daarbij oog heeft voor ‘belangen van de wederpartij en/ of de samenleving, of (nadere) onderzoeksmaatregelen noodzakelijk zijn of sprake zijn van oneigenlijk gebruik van de wrakingsregeling’ (p. 475). Het geheel afschaffen van de schorsende werking zou een deel van de wrakingsverzoeken kunnen tegengaan. Wraking als vertragingstactiek wordt ondervangen, alsook wrakingen die bedoeld zijn om ‘een signaal’ af te geven. Dat signaal is namelijk het sterkste als de zaak stil komt te liggen, dus als dat vervalt, vervalt ook hun belangrijkste reden. Wij hebben echter ook op de werkvloer gezien dat het verloop van de zitting kennelijk (heel) soms zo veel frustratie oproept (terecht of onterecht), dat het maar de vraag is of de Rechtspraak iets wint bij het onverwijld voortzetten van zo’n zaak. Het kan bovendien zijn dat de frustratie een andere uitweg zoekt als het ventiel van de wrakingsprocedure wordt afgesloten. Uit het survey blijkt dat ongeveer de helft van de bevolking het afschaffen van de schorsende werking (zeer) acceptabel vindt, mits het wrakingsverzoek nog wel inhoudelijk door een ander dan de gewraakte rechter wordt beoordeeld. Uit de aanbeveling van Giesen e.a. is niet duidelijk wie de beslissing over de schorsende werking zou moeten nemen. Als gedacht wordt aan efficiëntie en aan het grootste effect, dan zou de gewraakte rechter die beslissing nog op de zitting zelf moeten nemen. De kans bestaat echter dat daarover discussie ontstaat, waardoor aan het geschil over de partijdigheid een nieuw geschil wordt toegevoegd. Dat komt de sfeer op de zitting waarschijnlijk niet ten goede. Zoals uit de twee hiervoor beschreven zaken bleek, is de sfeer op de zitting waarop een wrakingsverzoek overwogen wordt, toch al gespannen. Als echter een andere rechter de beslissing over de schorsende werking neemt, dan verdwijnt een groot deel van het beoogde effect, omdat in dat geval de zaak stil komt te liggen. Wraking als signaal of met als doel om de behandeling te vertragen, wordt dan weer niet tegengegaan. b. Voorstellen ter versterking van de legitimiteit Giesen e.a. willen ter versterking van de legitimiteit van de rechtspraak de verschoningsplicht van rechters nog verder inslijten, onder andere door het expliciet benoe-
men van vaste gronden zoals familiebetrekkingen met partijen en financiële betrokkenheid bij de zaak. Zoals wij hebben gezien in het jurisprudentie-onderzoek, worden dergelijke gronden die aanleiding hadden kunnen zijn voor verschoning nauwelijks aangevoerd (in 2011 zes maal nevenfuncties en tien maal persoonlijke relaties). Dat zou kunnen betekenen dat de verschoningsprocedure goed werkt en eerlijk gezegd kunnen wij ons niet voorstel-
Het kan zijn dat de frustratie een andere uitweg zoekt als het ventiel van de wrakingsprocedure wordt afgesloten len dat er rechters zijn die zich niet verschonen als een familielid in de rechtszaak betrokken is. Het kan echter ook zijn dat wrakingsverzoeken op deze gronden nauwelijks worden gedaan, omdat partijen en advocaten de rechter niet kennen en dus geen weet hebben van mogelijk problematische betrokkenheid of relaties. Namen van rechters worden vaak pas met het vonnis bekend en dan kan er niet meer gewraakt worden. De vraag is derhalve of een vergrote nadruk op de plicht tot verschonen en het invoeren van vaste gronden, de legitimiteit van de rechtspraak zullen versterken. Wellicht dat burgers deze operatie niet als een ‘cosmetische’ zullen herkennen en denken dat rechters ‘vroeger’ rechtszaken met familieleden gewoon behandelden. Het versterken van het vertrouwen in de rechterlijke macht kan naar ons idee makkelijker bereikt worden als de transparantie wordt vergroot: maak de namen van de behandelende rechters al voor de zitting aan partijen en advocaten bekend opdat zij het register nevenfuncties kunnen checken en andere betrokkenheid kunnen nagaan. Een dergelijke maatregel kan zonder wijziging van de wet worden doorgevoerd. We constateren ten overvloede dat deze aanpassingen niet substantieel het aantal wrakingsverzoeken omlaag zullen brengen. Giesen e.a. bevelen verder aan om een wrakingsverzoek door een hogere rechter te laten beoordelen. Uit de interviews die we hebben gehouden met advocaten en burgers, maar ook uit het survey naar de opvattingen van de bevolking over verbeteringen van de wrakingsprocedure, blijkt brede steun voor een externe wrakingskamer bestaande uit rechters en/of juridische deskundigen. Het maakt niet zoveel uit of dat een kamer is op hoger of gelijk niveau, als er maar meer afstand is tussen de gewraakte rechter en de collega-rechters die hem beoordelen. Een commissie waarin leken zijn betrokken, zou trouwens afbreuk doen aan het vertrouwen van de bevolking.
23. Wij beseffen dat ‘misbruik’ niet hetzelf-
24. Zie daarvoor ook Ellen van den Berg,
de is als ‘oneigenlijk gebruik’, maar die
Gerdjan Hoekendijk en Bert Niemeijer, Ver-
laatste term is in een survey aan leken
trouwen in de rechtsstaat, MvV&J, Directie
moeilijk uit te leggen.
Strategie, Mei 2012.
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 31-05-2013 – AFL. 22
1455
Wetenschap
De vraag is of een vergrote nadruk op de plicht tot verschonen en het invoeren van vaste gronden, de legitimiteit van de rechtspraak zullen versterken Wij willen graag ter vergroting van de legitimiteit een voorstel toevoegen aan de contouren van Giesen e.a., namelijk het uitgangspunt dat de gewraakte rechter in beginsel aanwezig is ter zitting als het wrakingsverzoek wordt behandeld. Veel partijen en advocaten steunen dit en desgevraagd vindt ruim 70% van de bevolking dat de aanwezigheid van de rechter (zeer zeker) zou bijdragen aan het vertrouwen in de rechtspraak. Hiervoor is geen wetswijziging nodig. c. Voorstellen ter vergroting van de efficiency Een aanbeveling van Giesen e.a. ter vergroting van de efficiency is het vastleggen van korte termijnen voor de behandeling van wrakingsverzoeken. Vaste wrakingskamers zouden verzoeken binnen twee tot vier werkdagen moeten beslissen. Voor het indienen van een wrakingsverzoek blijft gelden dat het ingediend moet worden zodra feiten of omstandigheden die aanleiding geven voor wraking bekend zijn geworden. We hebben in de jurisprudentie gezien dat het woord ‘zodra’ uiteenlopend wordt geïnterpreteerd, althans gesanctioneerd, dus als de insteek is om snelheid te bevorderen dan zou dit aandacht moeten krijgen. Te veel tijdsdruk, zo bleek uit onze interviews, kan echter ook overhaaste wrakingen opleveren (‘beter te vroeg dan te laat’, werd soms gezegd), die vervolgens door de korte behandeltijd van 2-4 dagen ook niet meer kunnen worden ingetrokken. De snelheidswinst van de aanbeveling zit hem er vooral in, dat de onderliggende rechtszaak weer snel doorgang kan vinden. Dat is ongetwijfeld een effect, maar dat kan ook zonder wetswijziging al bereikt worden. Het gebeurt al dat wrakingsverzoeken zo nodig nog dezelfde of de volgende dag worden behandeld en afgedaan. Bovendien lijkt het ons dat de behandeling van de onderliggende zaak wel aan efficiency wint, maar dat het een zware belasting voor het gerecht betekent om stante pede een wrakingskamer klaar te hebben staan. Als er vaak gewraakt wordt kan dat nog wel zinnig zijn, evenals nu bij grotere rechtbanken die soms eens in de veertien dagen een wrakingszitting hebben gepland. Maar verplichte behandeling binnen enkele dagen betekent in feite dat op elk wrakingsverzoek ad hoc besloten moet worden. De aanbeveling is wellicht mede gedaan met in het achterhoofd de gedachte dat advocaten soms wraken vanwege het uitstel dat het oplevert. Dat gebeurt inderdaad, maar wij spraken ook advocaten die juist afzagen van wraking vanwege de vertraging. Een snelle behandeling zou wat aantallen wrakingsverzoeken betreft dus neutraal kunnen uitwerken. Deze aanbeveling zal daarnaast op zichzelf genomen geen invloed hebben op die verzoekers die wraken vanwege de ‘signaalfunctie’. Het ‘signaal’ is immers afgegeven met het wrakingsverzoek. De korte behandeltijd betekent verder dat de gewraakte rechter sneller moet beslissen of hij berust in de wraking en zet
1456
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 31-05-2013 – AFL. 22
de zorgvuldige beoordeling door de wrakingskamer onder tijdsdruk. Waarschijnlijk levert een gedifferentieerde procedure meer op. Giesen e.a. (p. 476) zien dit als volgt voor zich: ‘Allereerst een op snelheid en efficiëntie gerichte procedurevorm voor een wrakingsverzoek dat kennelijk ongegrond is na een toets door de daartoe aangewezen wrakingskamer van de voorwaarden voor een wrakingsverzoek (zoals de tijdige indiening), in combinatie met een toets aan de lijst van formele wrakingsgronden. Dat leidt tot hetzij een niet-ontvankelijkheid van het verzoek, hetzij de vaststelling dat een formele wrakingsgrond al dan niet van toepassing is.’ Deze beslissingen hoeven in beginsel niet gemotiveerd te worden. De tweede variant komt in beeld als het vorenstaande zich niet voordoet. Die procedure is uitvoeriger, met een volledige behandeling van een zaak en een gemotiveerde uitspraak. Een gedifferentieerde procedure levert snelheidswinst op als de eerste toets direct op het wrakingsverzoek kan volgen. In 2011 betreft 20% van de 345 gepubliceerde beslissingen een niet-ontvankelijkheid. Partijen die zonder gemachtigde/advocaat een verzoek indienen, krijgen twee maal zo vaak als een partij met gemachtigde met zo’n uitspraak te maken (31% tegenover 14%). Die zaken kunnen in een snelle procedure uitgefilterd worden, wellicht zelfs met een enkelvoudige wrakingskamer. Ondanks dat een gedifferentieerde procedure wel snelheidswinst oplevert, zal hij naar onze inschatting geen vermindering van het aantal wrakingsverzoeken opleveren (tenzij wellicht in combinatie met een boete en afschaffing van de schorsende werking). De burgers die wij hebben gesproken, beseften namelijk in de meeste gevallen dat hun verzoek het niet zou redden, maar desondanks wraakten zij. Ook advocaten zeiden dat hun verzoek het misschien niet zou redden, maar dat zij het gebeuren desondanks niet over hun kant konden laten gaan. ‘Anders ben je als advocaat niets waard!’ Niet altijd telt het uiteindelijke resultaat, maar het feit dat de procedure in gang gezet en gevolgd moet worden. En een gedifferentieerde procedure, is ook een procedure.
5. Conclusie Al met al schatten wij in dat een betrekkelijk hoge boete samen met een afschaffing van de schorsende werking het meest effectief zal zijn om het aantal ‘oneigenlijke’ wrakingen tegen te gaan. Een externe wrakingskamer die oordeelt in aanwezigheid van de gewraakte rechter zal waarschijnlijk bijdragen aan de legitimiteit van de rechterlijke macht. Ten slotte zal een gedifferentieerde procedure (een snelle zonder motiveringseisen voor evident onhaalbare gevallen en een normale zoals die ook nu bestaat) het meest efficiënt zijn. Of deze wijzigingen praktisch en politiek gezien haalbaar zijn, is uiteraard een andere vraag.
Focus
1346
Witwassen én ontnemen, een voedingsbodem voor onbegrip? Over de verwarring rondom het bewijzen van het delict witwassen en het – daarvan te onderscheiden – vaststellen van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel op basis van de ontnemingsmaatregel Melissa D. Nuis1
De methode die zeer goed gebruikt kan worden om de omvang van het wederrechtelijk verkregen vermogen te (doen) schatten, wordt door het OM (een enkele uitzondering daargelaten) al vrij snel als voldoende bewijs voor witwassen gebezigd, terwijl concrete feiten en omstandigheden hierbij niet in voldoende mate voorhanden zijn. Het daadwerkelijk rechercheren wordt hier kennelijk overgeslagen. Deze aanpak door het OM en (soms) overgenomen door de rechter in eerste aanleg is wel heel erg kort door de bocht, zo niet te kort. Daarbij wordt dikwijls onterecht het standpunt ingenomen dat het op de weg van de verdachte ligt aannemelijk te maken dat het (witwas)vermoeden ongegrond is.
Inleiding In een partiële vrijspraak in het arrest van Gerechtshof Amsterdam d.d. 15 februari 2013 (parketnummer: 23-002475-12)2 wordt het probleem gesignaleerd dat een voor de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel te bepalen methode (vermogensvergelijking) wordt gebezigd als bewijsmiddel voor het delict witwassen. Of hier sprake is van een incident of trend is niet duidelijk. Witwassen en ontnemen zijn twee begrippen die steeds vaker in één adem worden genoemd.3 Het risico ligt hierdoor op de loer dat de scheidslijn tussen beide begrippen vervaagt en er een voedingsbodem voor onbegrip ontstaat. Reden te meer om het belang van dit onderscheid aan een nader onderzoek te onderwerpen.
1. Het vonnis van de rechtbank en het arrest van het hof Het hof heeft de verdachte op 15 februari 20134 vrijgesproken van het ten laste gelegde witwassen van een geldbedrag van € 78 838,59 omdat niet bewezen is dat het van misdrijf afkomstig is. In de desbetreffende zaak is er politioneel onderzoek gedaan naar de inkomsten en uitgaven van de verdachte in de periode van 1 januari 2009 tot en met 17 november 2011. Uit deze (vermogens)vergelijking is naar
voren gekomen dat de verdachte meer heeft uitgegeven dan hij aan inkomsten heeft ontvangen. Dit bedrag is aan de verdachte tenlastegelegd, zijnde van misdrijf afkomstig. Naar het oordeel van de rechtbank op 23 mei 2012 is er wat betreft de € 78 838,59 sprake van witwassen. De rechtbank gaat er vanuit dat de verdachte zich al langere tijd bezig hield met geldtransacties en daarvan leefde, gelet op het ontbreken van inkomsten vanaf 2008 en de omstandigheid dat de verdachte ergens van moet hebben geleefd, terwijl zijn gestelde spaargeld niet aannemelijk gemaakt is.5 Anders dan de rechtbank blijkt volgens het hof uit het beschikbare bewijsmateriaal echter niet zonder meer dat dit geldbedrag uit misdrijf afkomstig is. Het negatief ver-
Auteur
E.R. Kleermans, WODC. Georganiseerde
1. Mr. M.D. Nuis LLM is momenteel op
criminaliteit in Nederland. Vierde rapporta-
zoek naar een promotie- of onderwijsaan-
ge op basis van de Monitor Georganiseerde
stelling bij een universiteit.
Criminaliteit, Den Haag: Boom Lemma Uitgevers 2012, p. 229.
Noten
4. Hof Amsterdam 15 februari 2013, LJN
2. Hof Amsterdam 15 februari 2013, LJN
BZ4441.
BZ4441.
5. Rb. Amsterdam 23 mei 2012, parket-
3. E.W. Kruisbergen, H.G. van de Bunt &
nummer 13/710184-11.
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 31-05-2013 – AFL. 22
1457
Focus
© Images.com/Corbis
schil van de vermogensvergelijking kan volgens het hof de slotsom, dat het niet anders kan zijn dan dat dit bedrag van misdrijf afkomstig is, niet dragen. Dit is niet anders wanneer er voor de herkomst van dat bedrag door de verdachte geen concrete, min of meer verifieerbare en op voorhand volslagen onwaarschijnlijke verklaring is gegeven. ‘Het resultaat van de vermogensvergelijking (…) brengt naar ’s hofs oordeel nog niet met zich mee dat een criminele herkomst de enige aanvaardbare verklaring voor dit bedrag is. Daartoe is het aanwezige bewijs (in onderhavige strafzaak) ontoereikend en ligt de verwarring met een ontnemingsprocedure op de loer, waarin het (slechts) gaat
1458
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 31-05-2013 – AFL. 22
om aannemelijkheid en bij het vaststellen van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel geen acht hoeft te worden geslagen op de bewijsminima.’6
2. De ontneming van wederrechtelijk verkregen vermogen Art. 36e eerste lid van het Wetboek van Strafrecht (hierna Sr) luidt dat op vordering van het Openbaar Ministerie bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit de verplichting kan worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voor-
Het negatief verschil van de vermogensvergelijking kan volgens het hof de slotsom dat het niet anders kan zijn dan dat dit bedrag van misdrijf afkomstig is, niet dragen deel. Het tweede lid van art. 36e Sr voegt hieraan toe dat deze verplichting aan de in het eerste lid bedoelde persoon kan worden opgelegd die voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van het daar bedoelde feit of andere strafbare feiten waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de veroordeelde zijn begaan. Het derde lid van art. 36e Sr noemt nog een tweede grond voor voordeelsontneming (vereist is o.a. dat er sprake is van een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie). Van belang om in ogenschouw te nemen is dat de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel gericht is op het herstel van de rechtmatige toestand in financiële zin en er geen aan de ernst van het delict, het gedrag en de schuld van de betrokkene gerelateerde leedtoevoeging wordt beoogd.7 De ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel moet dus gezien worden als een maatregel en niet als een straf.8 De ontnemingsprocedure dient afgescheiden van de strafzaak (die ziet op de behandeling van het strafbare feit) behandeld te worden. De procedurele regels met betrekking tot het ontnemen van wederrechtelijk verkregen vermogen zijn te vinden in art. 511b tot en met 511i van het Wetboek van Strafvordering (hierna Sv). Een gelijktijdige behandeling ter terechtzitting van de strafzaak en de ontnemingsprocedure is wel toegestaan wanneer het onderzoek naar het wederrechtelijk verkregen voordeel niet meer tijd vergt dan het onderzoek naar het strafbare feit.9 Dit zal doorgaans niet het geval zijn indien er een tijdrovend strafrechtelijk financieel onderzoek (hierna: SFO) is gestart naar de omvang van het voordeel. Wel dient de uitspraak in de strafzaak altijd vooraf te gaan aan de uitspraak in de ontnemingsprocedure. Voor de ontnemingsprocedure is immers vereist dat de verdachte ook daadwerkelijk is veroordeeld.10 Reden waarom in de ontnemingsuitspraken wordt gesproken over ‘de veroordeelde’. Vereist is echter niet dat het strafvonnis onherroepelijk is. Leidt de strafzaak nadien niet tot een veroordeling dan vervalt de (ontnemings)maatregel, aldus art. 511i Sv, van rechtswege.11 Lid 5 van art. 36e Sr bepaalt dat de rechter het bedrag vaststelt waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat. Voor het berekenen van het wederrechtelijk verkregen voordeel zijn twee bereke-
ningsmethoden te onderscheiden: de concrete methode en de abstracte methode. De concrete methode houdt in dat per transactie of feit wordt gekeken naar het resultaat van de opbrengsten min de kosten, het wederrechtelijk verkregen voordeel. Bij de abstracte methode gaat men uit van een berekening over een bepaalde periode. Bij het ontbreken van legale inkomsten wordt ervan uitgegaan dat het (negatieve) verschil tussen uitgaven en inkomsten uit de opbrengsten van eerder gepleegde strafbare feiten voortvloeien. De berekeningsmethoden hiervoor zijn de kasopstelling en de vermogensvergelijking. Bij de kasopstelling is het verschil tussen inkomsten en uitgaven het wederrechtelijk verkregen voordeel. Bij de vermogensvergelijking is het verschil tussen de som van het eindvermogen en de uitgaven enerzijds en de som van het beginvermogen en de legale inkomsten anderzijds, bepalend voor het wederrechtelijk verkregen voordeel.12 De rechter bepaalt dus eerst in het kader van de strafzaak of het tenlastegelegde feit wettelijk en overtuigend is bewezen. Hierbij dient de rechter zich te baseren op de in art. 339 Sv genoemde wettige bewijsmiddelen. Daarnaast dient de rechter zich te houden aan de bewijsminima. Zo zijn de enkele verklaring van de verdachte (art. 341 lid 4 Sv), de enkele verklaring van een getuige (art. 342 lid 2 Sv), de enkele mondeling of schriftelijk overgebrachte verklaring van een anoniem gebleven persoon (art. 344a Sv) en een schriftelijk stuk dat niet de status heeft van een ambtelijk stuk of deskundigenverslag als bedoeld in art. 344 lid 1 onderdelen 1 tot en met 4 Sv niet voldoende om tot een veroordeling te komen. Een proces-verbaal van een opsporingsambtenaar is volgens art. 344 lid 2 Sv echter wel voldoende. Acht de rechter het tenlastegelegde feit (wettig en overtuigend) bewezen dan dient hij zich vervolgens in het kader van een eventuele ontnemingsprocedure te buigen over de vraag of er voldoende aanwijzingen13 bestaan dat de persoon, bedoeld in lid 1 van art. 36e Sr, daadwerkelijk voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van het daar bedoelde feit of andere strafbare feiten die door hem zijn begaan.14 De rechter dient daarbij een schatting te maken van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Deze schatting kan de rechter ingevolge art. 511f Sv slechts ontlenen aan de inhoud van wettige
6. Hof Amsterdam 15 februari 2013, LJN
22083, nr. 53a (MvA), p. 2.
12. H.G. Punt, Praktijkboek Ontneming
over aannemelijkheid in plaats van voldoen-
BZ4441.
10. E.J. Hofstee in C.P.M. Cleiren & M.J.M.
van het wederrechtelijk verkregen voor-
de aanwijzingen.
7. Kamerstukken II 1989/90, 21 504, nr. 3
Verpalen (red.), Tekst & Commentaar Straf-
deel, Den Haag: Sdu Uitgevers 2011, p.
14. Uit HR 19 februari 2013, LJN BY5217
(MvT), p. 7 (e.v.).
recht, Deventer: Kluwer 2012, p. 226.
80-82 en G.P. Vermeulen, De strafrechte-
blijkt dat de enkele vooronderstelling dat
8. E.J. Hofstee in C.P.M. Cleiren & M.J.M.
11. H.G. Punt, Praktijkboek Ontneming
lijke toepassing van de kasopstelling en de
het voorwerp van het bewezenverklaarde
Verpalen (red.), Tekst & Commentaar Straf-
van het wederrechtelijk verkregen voor-
vermogensvergelijking, Zeist: Kerckebosch
delict witwassen wederrechtelijk is verkre-
recht, Deventer: Kluwer 2012, p. 231.
deel, Den Haag: Sdu Uitgevers 2011, p.
bv 2005.
gen zonder nadere motivering niet toerei-
9. Kamerstukken I 1992/93, 21504 &
40.
13. Het derde lid van art. 36e Sr spreekt
kend is.
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 31-05-2013 – AFL. 22
1459
Focus
bewijsmiddelen. In een recent arrest heeft de Hoge Raad ter verduidelijking aangegeven dat – mits niet / onvoldoende gemotiveerd betwist – kan worden volstaan met verwijzing door de rechter naar het financiële rapport, waarin voldoende nauwkeurig die bewijsmiddelen zijn opgenomen, waarop hij zijn schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel baseert.15 Een belangrijk verschil met de strafzaak is dat de bewijsminima voor het bepalen van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voor-
Een belangrijk verschil met de strafzaak is dat de bewijsminima voor het bepalen van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel niet van toepassing zijn deel niet van toepassing zijn. De omvang kan dus gebaseerd worden op één enkel (wettig) bewijsmiddel.16 De bewijslast ligt bij de ontnemingsprocedure bij het Openbaar Ministerie (hierna: OM), waartoe het OM een SFO kan instellen. Daarna is het aan de veroordeelde om voldoende tegenbewijs te leveren. Blijft dit tegenbewijs bij een enkele ontkenning of slaagt de betrokkene er niet in zijn standpunt met deugdelijke feiten te onderbouwen, dan kan de (vereiste) aannemelijkheid worden vastgesteld.17
3. Het leveren van het bewijs voor het delict witwassen Art. 420bis lid 1 onder a Sr bepaalt dat hij die van een voorwerp de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding of de verplaatsing verbergt of verhult dan wel verbergt of verhult wie de rechthebbende op een voorwerp is of het voorhanden heeft, terwijl hij weet dat het voorwerp – onmiddellijk of middellijk – afkomstig is uit enig misdrijf, als schuldig aan witwassen wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vijfde categorie. Onder b van datzelfde lid wordt hetzelfde bepaald voor degene die een voorwerp verwerft, voorhanden heeft overdraagt of omzet of van een voorwerp gebruik maakt, terwijl hij weet dat het voorwerp –onmiddellijk of middellijk – afkomstig is uit enig misdrijf. Op basis van deze tekst is dus geenszins uitgesloten dat de verdachte zelf het voorwerp voor handen heeft gekregen door het plegen van een ander misdrijf. In dat geval dient ook bewezen te worden dat zijn gedragingen op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp (kennelijk) gericht zijn geweest.18 In ogenschouw dient te worden genomen dat het voor witwassen, anders dan bij heling, niet is vereist dat het voorwerp afkomstig is van een misdrijf dat door een ander is gepleegd.19 Bij witwassen dient tenlastegelegd en bewezen te worden dat het voorwerp in casu uit misdrijf afkomstig is. Onder omstandigheden is volgens de Hoge
1460
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 31-05-2013 – AFL. 22
Raad de redenering dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, voldoende.20 Allereerst zal er door de rechter dienen te worden vastgesteld of de feiten en omstandigheden van dien aard zijn, dat er zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen.21 Om tot een veroordeling te komen is zo een vermoeden echter niet voldoende. Naast het feit dat er sprake moet zijn van een redelijk en geen louter subjectief vermoeden, dient het vermoeden, om aan de eis van objectivering te voldoen, voort te vloeien uit concrete feiten en omstandigheden.22 De Memorie van Toelichting wijst er in dit kader op dat het verhullende aspect bij witwassen ervoor zorgt dat het bewijs soms moeilijk is vast te stellen. Met name bij omgekeerd rechercheren, waarbij het onderzoek niet start met een gronddelict maar vanuit een vermoeden (bijvoorbeeld een melding van een verdachte transactie of het constateren van een onverklaarbare vermogenscomponent), zonder dat bekend is welk delict daaraan precies ten grondslag zou kunnen liggen. In dergelijke gevallen zal het bewijs nog moeten worden verzameld uit concrete feiten en omstandigheden. Na het ontstaan van enige verdenking en een financieel onderzoek dient er dan nog delictgericht gerechercheerd te worden teneinde het bewijs daarvoor te leveren. Onderstreept wordt dat er met de voorgestelde witwasbepalingen geen verlichting van de bewijslast wordt beoogd. Voor het bewijs kunnen het OM en de rechter eventueel gebruik maken van typologieën (objectieve kenmerken) van witwassen. Te denken valt hierbij aan het met grote regelmaat inwisselen van grote hoeveelheden geld bij wisselkantoren, het werken met dekmantels en het rondpompen van geld door veelvuldige overschrijvingen. Wanneer een concreet geval deze objectieve kenmerken vertoont, kan het vermoeden van witwassen ontstaan. Dit vermoeden dient dan nog wel (in concreto) bevestigd te worden door andere, bijkomende omstandigheden.23 Is er sprake van een vermoeden van witwassen dan dient de verdachte een verklaring te geven voor de herkomst van het geld of de goederen.24 Deze verklaring over de herkomst van het geld mag van de verdachte worden verlangd en dient concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand onwaarschijnlijk te zijn.25 De Hoge Raad maakt hierbij wel de kanttekening dat deze verplichting er niet zonder meer toe leidt dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het geld niet van misdrijf afkomstig is.26 Vervolgens is het aan het OM om een nader onderzoek in te stellen naar de door de verdachte aangegeven alternatieve herkomst van het geld of de goederen. Van de resultaten van dit onderzoek zal afhangen of met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de geldbedragen of de goederen een legale herkomst hebben en dat een criminele herkomst de enige aanvaardbare verklaring kan zijn.27 De rechter dient zijn oordeel te baseren op de in art. 339 Sv genoemde wettige bewijsmiddelen en hij is gebonden aan de vereiste bewijsminima.
4. De redenering van de rechtbank nader onder de loep Naar het oordeel van de rechtbank in onderhavige zaak is er wat betreft de € 78 838,59 sprake van witwassen. De rechtbank gaat er vanuit dat de verdachte zich al langere
tijd bezig hield met geldtransacties en daarvan leefde, gelet op het ontbreken van inkomsten vanaf 2008 en de omstandigheid dat de verdachte ergens van moet hebben geleefd, terwijl zijn gestelde spaargeld niet aannemelijk gemaakt is.28 De rechtbank komt hier dus op basis van de vermogensvergelijking (een berekeningsmethode om de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel te bepalen) tot de conclusie dat het niet anders kan zijn dan dat het geldbedrag uit enig misdrijf afkomstig is. Zoals hierboven uiteengezet is er aan een ontnemingsprocedure al een strafzaak vooraf gegaan. Daar heeft de rechter al bepaald dat het tenlastegelegde feit wettelijk en overtuigend is bewezen. Bij de ontnemingsprocedure kan dan ook worden volstaan met het aantonen van voldoende aanwijzingen en een schatting van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel (door bijvoorbeeld gebruik te maken van de vermogensvergelijking). De bewijsminima voor het bepalen van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel zijn niet van toepassing.29 In casu is er echter sprake van het delict witwassen. Bij het oordeel of bewezen is dat het voorwerp uit misdrijf afkomstig is, is de rechter gebonden aan de vereiste bewijsminima. Een enkele vermogensvergelijking voldoet niet en kan slechts tot het vermoeden leiden dat er mogelijk sprake is van witwassen. Ook de term aannemelijk die de rechtbank bezigt, werkt verwarring in de hand. Bij de ontnemingsprocedure komen de termen ‘voldoende aanwijzingen’ en ‘aannemelijkheid’ ter sprake. Bij het delict witwassen geldt echter een strenger bewijsregime. Vast moet komen te staan dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Bovendien heeft de Hoge Raad bepaald dat de verplichting tot het bieden van een verklaring van de herkomst er niet zonder meer toe leidt dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het geld niet van misdrijf afkomstig is.30 Het is dus niet aan de verdachte zijn gepretendeerde spaargeld aannemelijk te maken.
5. Incident of trend? De hierboven geschetste problematiek is vorig jaar al een paar keer eerder aan de orde gekomen. In het Keverarrest31 van 9 maart 2012, waarin verdachte werd beschuldigd van witwassen, was tevens sprake van een vermogensvergelijking waarbij het resultaat een discrepantie liet zien die volgens de advocaat-generaal alleen verklaard kon worden uit illegale bronnen van inkomsten, hetgeen volgens hem als indicatie van witwassen diende te wor-
den opgevat. Ook het hof zag hierin zonder meer een vermoeden van witwassen, maar wees wel op de complexiteit van berekeningen waardoor het (te bewezen verklaren) bedrag niet kon worden bepaald. Volgens de advocaatgeneraal lag het nu op de weg van de verdachte de gepresenteerde bewijsmiddelen te weerspreken en aannemelijk te maken dat het (witwas)vermoeden ongegrond is. Dit was, aldus het hof, een onjuiste uitleg van het toepasselijke toetsingskader. Aan een strafzaak waarin witwassen bewezen dient te worden verklaard, dienen hogere eisen gesteld te worden aan precisie en concreetheid van hetgeen bewezen moet worden verklaard en van daaraan ten grondslag te leggen redengevende feiten en omstandigheden.32 Dit is anders bij ontnemingsprocedures, waarin de rechter immers schattenderwijs de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel vaststelt en waarin het wederrechtelijk verkregen voordeel op aannemelijkheid wordt berekend en geschat. Voorgaande heeft verstrekkende gevolgen voor de bewijslastverdeling in de onderscheiden procedures en voor aan de proceshouding van een verdachte te verbinden consequenties. De advocaat-generaal heeft naar het oordeel van het hof dit onderscheid onvoldoende in acht genomen, met het gevolg dat de bewijskracht en bewijswaarde van hetgeen zij ter terechtzitting in hoger beroep op basis van het dossier heeft gepresenteerd, ontoereikend is om de verklaringen van de verdachte op te vatten als een onvoldoende weerlegging van het bewijsvermoeden van witwassen. De verklaringen van de verdachte, hoe gefragmenteerd en onvolledig ook, leiden ertoe dat niet met voldoende mate van zekerheid de legale herkomst kan worden uitgesloten althans onvoldoende duidelijk is in welke mate er (mogelijkerwijs) sprake is van vermenging van legale en illegale geldstromen. Het is nu aan het OM om door middel van nader onderzoek feiten en omstandigheden aan te voeren die de legale herkomst van de ten laste gelegde geldbedragen en voorwerpen met een voldoende mate van zekerheid zouden kunnen uitsluiten. Dit laatste is – naar het oordeel van het hof – onvoldoende gebeurd. Nu ook het wettig en overtuigend bewijs ontbreekt dient de verdachte te worden vrijgesproken.33 In het Pan-arrest34 van 17 september 2012 baseert het OM zich op bovenstaand arrest en komt tot de slotsom dat van de tenlastelegging (van het delict witwassen, MN) slechts hoeft te worden beoordeeld of de verdachte en zijn echtgenote in de desbetreffende periode enig geldbedrag en/of enige goederen hebben verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet, althans
15. HR 26 maart 2013, LJN BV9087.
Mul in C.P.M. Cleiren & M.J.M. Verpalen
23. Kamerstukken II 1999/2000, 27 159,
30. HR 13 juli 2010, NJ 2010, 456, r.o. 2.6.
16. HR 9 september 1997, NJ 1998, 90.
(red.), Tekst & Commentaar Strafrecht,
nr. 3 (MvT), p. 8-10.
31. Hof Amsterdam 9 maart 2012, LJN
17. E.J. Hofstee in C.P.M. Cleiren & M.J.M.
Deventer: Kluwer 2012, p. 1957.
24. Hof Amsterdam 14 december 2012,
BV8850.
Verpalen (red.), Tekst & Commentaar Straf-
20. HR 28 september 2004, LJN AP2124 en
LJN BZ0305.
32. Zie voor het belang van feiten en
recht, Deventer: Kluwer 2012, p. 241.
HR 27 september 2005, NJ 2006, 473 en
25. Hof ’s Gravenhage 12 maart 2008, LJN
omstandigheden ook HR 13 juli 2010, NJ
18. HR 26 oktober 2010, LJN BM4440,
HR 13 juli 2010, NJ 2010, 456.
BC6500.
2010, 460 en m.b.t. wetenschap van wit-
HR 8 januari 2013, LJN BX4449, HR 8
21. Hof Amsterdam 14 december 2012,
26. HR 13 juli 2010, NJ 2010, 456, r.o. 2.6.
wassen HR 16 april 2013, LJN BZ7149.
januari 2013, LJN BX4585, HR 8 januari
LJN BZ0305.
27. Hof Amsterdam 14 december 2012,
33. Hof Amsterdam 9 maart 2012, LJN
2013, LJN BX4605, HR 8 januari 2013,
22. G.J.M. Corstens en M.J. Borgers, Het
LJN BZ0305.
BV8850.
LJN BX6909, HR 8 januari 2013, LJN
Nederlands strafprocesrecht, Deventer:
28. Rb. Amsterdam 23 mei 2012, parket-
34. Hof Amsterdam 17 september 2012,
BX6910.
Kluwer 2011, p. 76 en Hof Amsterdam 4
nummer 13/710184-11.
LJN BY0654.
19. HR 2 oktober 2007, NJ 2008, 16 en V.
april 2008, LJN BC8687.
29. HR 9 september 1997, NJ 1998, 90.
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 31-05-2013 – AFL. 22
1461
Focus
Still going strong op een discutabele (bewijs)route inzake strafbare feiten ondanks kritische arresten dienaangaande daarvan gebruik hebben gemaakt. Hetgeen overigens is verwoord in de tenlastelegging is volgens de advocaatgeneraal gebaseerd op het resultaat van een kasopstelling en biedt aldus naar zijn aard, zo begrijpt het hof, onvoldoende basis voor een bewezenverklaring van witwashandelingen. Het hof volgt de advocaat-generaal in dit standpunt en komt tot vrijspraak. In dit arrest wordt de indruk gewekt dat het OM de bewijslevering van witwassen op basis van de berekening van het wederrechtelijke voordeel juister gaat inschatten. In de zaak Alpamayo35 van 14 december 2012, waarin door het hof een vergelijkbare beredenering wordt gevolgd als in de zaak Kever,36 bewijst het OM echter het tegendeel. Volgens de advocaat-generaal is het aan de verdachte om aannemelijk te maken dat de uitgaven uit legale bronnen afkomstig zijn. Still going strong op een discutabele (bewijs)route inzake strafbare feiten ondanks kritische arresten dienaangaande.
(doen) schatten, wordt door het OM (een enkele uitzondering daargelaten) al vrij snel als voldoende bewijs voor witwassen gebezigd, terwijl concrete feiten en omstandigheden hierbij niet in voldoende mate voorhanden zijn. Het daadwerkelijk rechercheren wordt hier kennelijk overgeslagen. Deze aanpak door het OM en (soms) overgenomen door de rechter in eerste aanleg is wel heel erg kort door de bocht, zo niet te kort. Daarbij wordt dikwijls onterecht het standpunt ingenomen dat het op de weg van de verdachte ligt aannemelijk te maken dat het (witwas)vermoeden ongegrond is. Een gang van zaken die bij ontnemingsprocedures thuishoort, waar het gronddelict al wettig en overtuigend bewezen is. Het verdient dan ook aanbeveling zich bij de opsporing en vervolging terdege te realiseren dat het onderscheid tussen enerzijds het leveren van het bewijs door het OM dat een strafbaar feit is gepleegd en anderzijds het bepalen van de omvang van het verkregen wederrechtelijke voordeel gegeven het bewezen feit van wezenlijk belang is.
Conclusie De methode die zeer goed gebruikt kan worden om de omvang van het wederrechtelijk verkregen vermogen te
1462
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 31-05-2013 – AFL. 22
35. Hof Amsterdam 14 december 2012, LJN BZ0305. 36. Hof Amsterdam 9 maart 2012, LJN BV8850.
Rechtspraak
Aanbevolen citeerwijze:
storende strafbare feiten te voorkomen, want
specifiek delict moet volgens artikel 5 lid 1(c)
NJB 2013/ … (nummer uitspraak)
de politie had serieuze aanwijzingen dat sup-
dan wel gepaard gaan aan onverwijlde voorge-
portersgroepen uit waren op rellen. Boven-
leiding aan een rechter.
EHRM
1463
dien, Ostendorf was een bekende leider van de
Daarnaast is detentie op grond van artikel 5
Afd. Bestuursrechtspraak RvS
1464
Bremense hooligans, de politie had waargeno-
lid 1(b) mogelijk om te verzekeren dat
Centrale Raad van Beroep
1468
men dat hij in het café sprak met een hooli-
iemand voldoet aan een wettelijke verplich-
College Beroep Bedrijfsleven
1474
gan uit Frankfurt en vervolgens had hij zich
ting. Ook daarbij geldt dan weer dat het
schuil gehouden voor de politiebegeleiders
moet gaan om een concrete en specifieke
van de Werder supporters. Zijn arrestatie en
verplichting, bovendien moet de wet dan
detentie en de inbeslagname van zijn telefoon
regelen dat detentie ter verzekering van de
Europees Hof voor de Rechten van de Mens
waren gericht op het voorkomen dat een
nakoming van die specifieke verplichting
gewelddadig treffen tussen supportersgroe-
mogelijk is. Het toepassen van detentie om
Deze rubriek wordt verzorgd door onder-
pen zou worden gearrangeerd.
te bereiken dat iemand zich aan àlle gelden-
zoekers van de Universiteit Leiden, de VU
In een beroepsprocedure bij de administra-
de regels houdt is een maatregel die niet te
Amsterdam en de RU Nijmegen. Onder-
tieve rechter beoordeelt deze de vrijheidsbe-
verenigen is met de basisprincipes van een
staande bewerking is verzorgd door J.P. Loof
neming als rechtmatig in het licht van de
rechtsstaat. De detentie moet bovendien
en A.E.M. Leijten (Universiteit Leiden). Alle
Hessische wet op de openbare veiligheid,
rechtstreeks bijdragen aan het verzekeren
uitspraken van het EHRM staan op www.
onder meer omdat de politie gegronde rede-
van de nakoming van de wettelijke verplich-
echr.coe.int; een selectie verschijnt uitein-
nen had te vrezen voor ernstige ordeversto-
ting, geen punitief karakter hebben en in
delijk in Reports of Judgments and Decisi-
ringen, de groep supporters vooraf gewaar-
redelijke verhouding staan tot het doel dat
ons. De uitspraken van kamers van het
schuwd was dat ieder die zich aan de
met de nakoming van de wettelijke verplich-
EHRM worden drie maanden na de uit-
politiebegeleiding zou onttrekken gearres-
ting wordt gediend.
spraakdatum definitief, tenzij er intern
teerd zou worden en omdat Ostendorf bij de
In casu had de politie volgens het EHRM,
appel wordt ingesteld bij de Grote Kamer
politie geregistreerd stond als een geweldda-
onder meer vanwege zijn eerdere betrokken-
van het Hof.
dige hooligan. Hoger beroep en een klacht
heid bij voetbalrellen en vanwege het feit dat
bij het Bundesverfassungsgericht worden
hij zich verstopte in het café, voldoende rede-
niet-ontvankelijk verklaard.
nen om aan te nemen dat Ostendorf op het
1347
punt stond om gewelddadige ordeverstorin-
B. Procedure in Straatsburg
gen te gaan bewerkstelligen. Daarom kon zijn
Op 20 maart 2008 dient Ostendorf een klacht
detentie worden aangemerkt als vrijheidsbe-
in bij het EHRM, omdat zijn vrijheidsbene-
neming ter voorkoming van het plegen van
Bestuurlijke ophouding. Notoire voetbal-
ming in strijd zou zijn geweest met artikel 5
een strafbaar feit in de zin van artikel 5 lid
hooligan wordt voorafgaand aan wedstrijd
lid 1 en 3 EVRM. Hij stelt dat zijn arrestatie
1(c). Bovendien vindt het Hof dat de detentie
gearresteerd ter voorkoming van deelname
niet gebaseerd kon worden op één van de
redelijkerwijs noodzakelijk kon worden
aan rellen en uur na afloop wedstrijd weer
toegestane gronden voor vrijheidsbeneming
geacht om dit strafbare feit te voorkomen.
vrijgelaten. Gerechtvaardigde gronden voor
genoemd in artikel 5 lid 1.
Echter, de detentie was niet gericht op het
7 maart 2013, appl.nr. 15598/08
voorgeleiden van de verdachte aan een rech-
vrijheidsbeneming.
C. Uitspraak van het Hof
terlijke instantie en daarom valt deze onder
(Vijfde Kamer: Villiger (pres.), Nußberger,
artikel 5 lid 1(c) toch niet te rechtvaardigen.
Zupančič, Power-Forde, Lemmens, Jäderblom,
Vervolgens beoordeelt het Hof of de detentie
Pejchal)
dan gerechtvaardigd kon worden onder artikel
Onder verwijzing naar eerdere rechtspraak
5 lid 1(b) – ter directe verzekering van de
A. Feiten
overweegt het EHRM dat ook het voor enkele
nakoming van een specifieke en concrete wet-
Ostendorf is een bij de politie bekende voet-
uren vasthouden van een persoon op het poli-
telijke verplichting. Dat is volgens het Hof het
balhooligan, supporter van Werder Bremen.
tiebureau een vorm van vrijheidsbeneming is
geval: er gold een onmiddellijke verplichting
Bij een wedstrijd tussen Werder en Eintracht
die onder het bereik van artikel 5 EVRM valt
om niet deel te nemen aan ordeverstorende
Frankfurt wordt de politie geïnformeerd
en benadrukt het dat vrijheidsbeneming
voetbalrellen en zich met het oog daarop niet
over op handen zijnde voetbalrellen. in
slechts is toegestaan op één van de gronden
te onttrekken aan de politiebegeleiding van
2004. Werder supporters worden door de
genoemd in artikel 5 lid 1. Artikel 5 lid 1(c)
de supportersgroep. Die verplichting was con-
politie begeleidt naar het stadion in Frank-
staat detentie toe indien deze redelijkerwijs
creet en specifiek genoeg om te voldoen aan
furt. Onderweg tracht Ostendorf zich aan
noodzakelijk is om te voorkomen dat iemand
de eis van artikel 5 lid 1(b). Bovendien had
deze politiebegeleiding te onttrekken door
een strafbaar feit pleegt. Deze bepaling laat
Ostendorf door zich te verstoppen al de eerste
zich te verstoppen op het damestoilet van
geen ruimte voor een praktijk waarin groepen
stappen gezet om dit strafbare feit te kunnen
een café. Daarop wordt hij gearresteerd en
of individuen preventief worden gearresteerd
gaan plegen, zodat er een concrete dreiging
voor ruim vier uur vastgehouden op het
omdat de autoriteiten in algemene zin ver-
was dat dit op korte termijn zou gebeuren. De
politiebureau. Een uur na de wedstrijd
moeden dat ze strafbare feiten zouden kun-
detentie duurde niet langer dan nodig was om
wordt hij weer vrijgelaten. Zijn telefoon
nen gaan plegen. Wel is detentie mogelijk
het delict te voorkomen.
wordt in beslag genomen en enkele dagen
indien de overheid het plegen van een speci-
later weer geretourneerd.
fiek en concreet delict wil voorkomen. Het
D. Slotsom
Een tegen deze vrijheidsbeneming ingediende
doel van artikel 5 is immers het tegengaan
Het Hof concludeert unaniem dat er geen
klacht wordt door de politiechef ongegrond
van willekeurige vrijheidsbeneming. Preventie-
sprake is geweest van een schending van
verklaard. De detentie was nodig om ordever-
ve detentie ter voorkoming van een bepaald
artikel 5 lid 1 EVRM.
(EVRM art. 5 lid 1) Ostendorf vs. Duitsland
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 31-05-2013 – AFL. 22
1463
Rechtspraak
1348
B. Procedure in Straatsburg
betrekking tot de maatschappelijke (natio-
In mei en november 2009 dienden klagers
nale) vraag naar een bepaalde professie
2 april 2013, appl.nrs. 25851/09, 29284/09
een klacht in bij het EHRM. Zij klaagden
merkt het Hof op dat dit criterium inder-
en 64090/09
onder artikel 2 Eerste Protocol EVRM dat de
daad beperkt is nu het geen rekening houdt
wet die de toelating regelde en in het bijzon-
met de bredere EU-context en ook toekom-
Art. 2 Eerste Protocol EVRM. Recht op onder-
der de daarin neergelegde numerus clausus
stige lokale vraag over het hoofd kan zien.
wijs. Toelaatbaarheid numerus clausus.
niet legitiem was en dat de neergelegde
Niettemin was het redelijk dat de staat in
Toelatingsexamen universitair onderwijs.
maatregelen disproportioneel waren.
ogenschouw nam dat veel uiteindelijk succesvolle kandidaten in Italië zouden blijven
Zowel middelen van universiteiten als maatschappelijke vraag naar bepaalde pro-
C. Uitspraak van het Hof
en daar mogelijk problemen zouden krijgen
fessies mogen rol spelen bij reguleren toe-
(Tweede Kamer: Jočienė (president),
bij het vinden van werk. Ten slotte hadden
gang tot onderwijs. Geen schending.
Raimondi, Lorenzen, Popović, Karakaş,
kandidaten nog steeds de mogelijkheid zich
Vučinić, Pinto de Albuquerque)
voor andere studies in te schrijven, de test opnieuw te doen of in het buitenland te stu-
(EVRM art. 2 Eerste Protocol) Het Hof herhaalt om te beginnen dat alleen
deren. Het Hof concludeerde dan ook dat de
effectieve rechtsmiddelen uitgeput dienen te
staat zijn margin of appreciation betreffen-
worden alvorens een klacht kan worden inge-
de het reguleren van onderwijs niet had
A. Feiten
diend in Straatsburg. Nu uit de jurispruden-
overschreden en dat er geen sprake was van
In 2007 zakte mevrouw Tarantino voor het
tie duidelijk bleek dat vergelijkbare klachten
een schending van artikel 2 Eerste Protocol
toelatingsexamen voor een opleiding aan de
telkens werden afgewezen, kon het klagers
EVRM.
Medische Faculteit in Palermo. In 2007 werd
niet worden tegengeworpen dat zij zich niet
Met betrekking tot de achtste klager, die
dit examen bij 2000 kandidaten afgenomen
tot de administratieve rechter hadden
klaagde over het feit dat hij opnieuw het toe-
en waren er 210 plaatsen beschikbaar.
gewend.
latingsexamen had moeten doen nadat hij
Tarantino probeerde het, tevergeefs, nog-
Het Hof meent dat de beperkingen, te weten
was uitgesloten van onderwijs vanwege het
maals in 2008 en 2009. Eind 2007 klaagde
de numerus clausus en het toelatingsexa-
feit dat hij acht jaar afwezig was geweest,
zij dat de wettelijke regeling, en in het bij-
men, voorzienbaar waren nu deze waren
concludeerde het Hof dat dit niet onredelijk
zonder de criteria die werden gebruikt om
neergelegd in de wet. Bovendien voldeden de
was zeker gezien het feit dat een numerus
het aantal studenten te bepalen dat een
beperkingen aan het vereiste van een legi-
clausus van toepassing was.
bepaalde faculteit kon toelaten in strijd
tiem doel, namelijk het garanderen van een
waren met verschillende EU-normen en
hoog niveau van toekomstige professionals
D. Slotsom
eveneens met artikel 2 van het Eerste Proto-
door onderwijs van hoge kwaliteit.
Het Hof concludeert met 6 stemmen tegen
col bij het EVRM. Ze klaagde daarbij tevens
Vervolgens gaat het Hof na of de beperkin-
1 dat er geen sprake is van een schending
over de keuze van de staat om dezelfde
gen proportioneel waren. Allereerst merkt
van artikel 2 Eerste Protocol. Met betrek-
beperkingen op te leggen aan privé-univer-
het op dat het instellen van een toelatings-
king tot de achtste klager concludeert het
siteiten, en over de geschiktheid van de toe-
examen een proportionele maatregel was
Hof unaniem dat dit artikel niet geschon-
latingsexamens. Ook verzocht Tarantino om
om de meest gekwalificeerde studenten te
den is. Aan de uitspraak is een dissenting
voorlopige en voorwaardelijke toelating tot
identificeren met behulp van relevante tests.
opinion gehecht van rechter Pinto de Albu-
de universiteit. Deze voorziening werd niet
Met betrekking tot de numerus clausus
querque.
toegekend en haar zaak, met daarin een ver-
meent het Hof dat de criteria die door Italië
zoek om een prejudiciële vraag aan het Hof
waren aangewend, namelijk de beschikbare
van Justitie van de Europese Unie, werd
middelen van de universiteiten en de maat-
Raad van State
afgewezen. Er werd gesteld dat de toelatings-
schappelijke vraag naar een bepaalde pro-
Deze rubriek wordt verzorgd door drs. J. de
beperkingen redelijk waren en daarom in
fessie, blijk gaven van een juiste balans tus-
Vries en mr. B. Klein Nulent, werkzaam bij de
overeenstemming met EU-regelgeving.
sen de belangen van de kandidaten en die
directie van de Afdeling bestuursrechtspraak
Bovendien, in lijn met de toenemende vraag
van de maatschappij, inclusief die van ande-
van de Raad van State.
naar gekwalificeerde artsen, was het toegela-
re studenten. Beide criteria zijn volgens het
Volledige versies van deze uitspraken zijn te
ten aantal studenten in 2008-09 met
Hof in overeenstemming met diens juris-
vinden op www.raadvanstate.nl.
10-20% gestegen.
prudentie, inhoudende dat het recht op
De overige zeven klagers waren of zijn werk-
onderwijs verschillend kan uitwerken over-
zaam als tandtechnici of mondhygiënisten.
eenkomstig de noden en middelen van de
Zes van hen lukte het ondanks hun prakti-
gemeenschap en individuen. Met betrek-
sche ervaring niet om het toelatingsexamen
king tot de middelen benadrukt het Hof dat
13 maart 2013, nr. 201204206/1/R3
voor de Faculteit van Tandheelkunde te
deze inderdaad relevant zijn en een recht op
(Mrs. Van Buuren, Mondt-Schouten en
halen. Klager nummer acht was wel aan
toegang tot onderwijs alleen bestaat in
Koeman)
deze opleiding begonnen maar werd na acht
zoverre dit onderwijs beschikbaar is en bin-
LJN BZ4017
jaar afwezigheid uitgesloten en moest
nen de grenzen die eraan verbonden zijn.
opnieuw het toelatingsexamen doen. Deze
Dat de beperkingen ook golden voor privé-
Verbod in Verordening ruimte Noord-Bra-
klagers stelden dat zij niet beschikten over
universiteiten was volgens het Hof begrijpe-
bant 2011 op nieuwvestiging van intensie-
de nodige nationale rechtsmiddelen om de
lijk nu deze deels afhankelijk waren van
ve veehouderij in landbouwontwikkelings-
beperkte toelating dan wel uitsluiting aan
subsidies en toegang niet slechts afhanke-
gebied is niet in strijd met art. 11
te vechten, omdat deze volgens hun ineffec-
lijk kon zijn van de financiële middelen van
Reconstructiewet concentratiegebieden en
tief zouden zijn.
kandidaten, ongeacht hun kwalificaties. Met
art. 4.1, lid 1, Wro. Evenmin doet zich strijd
Tarantino en anderen vs. Italië
1464
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 31-05-2013 – AFL. 22
1349
Rechtspraak
voor met het rechtszekerheidsbeginsel en
gebied ten onrechte in beginsel is uitgeslo-
waar de agrarische activiteiten zijn gestaakt.
het vertrouwensbeginsel.
ten. Voorts hebben provinciale staten bij het
Ingevolge artikel 1.1, onder 59, wordt onder
vaststellen van deze algemene regel de proce-
nieuwvestiging verstaan: de projectie van een
(Wet ruimtelijke ordening art. 3.1 en 4.1 lid 1;
dure van artikel 26 van de Rwc omzeild en
al dan niet gekoppeld agrarisch bouwblok op
Reconstructiewet concentratiegebieden art. 1
daarmee in strijd met het verbod van détour-
een locatie die volgens het ter plaatse gel-
en 11; Verordening ruimte Noord-Brabant
nement de procedure en détournement de
dende bestemmingplan niet is voorzien van
2011 art. 9.4 en 9.5)
pouvoir gehandeld. Dat niet bindende
een zelfstandig bouwblok.
beleidsuitspraken uit het reconstructieplan
Ingevolge artikel 9.4, eerste lid, aanhef en
Uitspraak in het geding tussen het college van
geen planologische doorwerking hebben en
onder a, bepaalt een bestemmingsplan dat is
burgemeester en wethouders van Sint Antho-
dat daartegen geen beroep openstond maakt
gelegen in een landbouwontwikkelingsge-
nis, appellant, en het college van gedeputeerde
dat niet anders, nu in dit geval juist de bin-
bied dat nieuwvestiging van een intensieve
staten van Noord-Brabant, verweerder
dende zonering intensieve veehouderij uit
veehouderij niet is toegestaan.
het reconstructieplan door de bedoelde alge-
Ingevolge artikel 9.5, eerste lid, aanhef, kan
Procesverloop
mene regels wordt gewijzigd. Het gemeente-
het college van gedeputeerde staten, mits de
Bij besluit van 4 juli 2011, kenmerk
bestuur betoogt verder dat het ontheffings-
daartoe strekkende aanvraag voor een ont-
C2022021, heeft het college van gedeputeer-
vereiste in artikel 9.5, vierde lid, van de
heffing vóór 1 januari 2011 is ingediend, in
de staten (hierna: het college) geweigerd ont-
Verordening 2011 dat vóór 20 maart 2010
het geval van een verplaatsing van een inten-
heffing te verlenen van het in artikel 9.4, eer-
een schriftelijke aanvraag moet zijn inge-
sieve veehouderij ontheffing verlenen van
ste lid, aanhef en onder a, van de
diend tot verplaatsing van een intensieve
artikel 9.3, eerste lid, onder d en artikel 9.4,
Verordening ruimte Noord-Brabant 2011
veehouderij naar een concrete locatie in
eerste lid, onder a en d, voor een bestem-
(hierna: Verordening 2011) vervatte verbod
strijd is met onder meer artikel 4.1, eerste lid,
mingsplan dat voorziet in:
op nieuwvestiging van een intensieve vee-
van de Wet ruimtelijke ordening (hierna:
a. uitbreiding van een bouwblok tot ten
houderij in een landbouwontwikkelingsge-
Wro), het beginsel van de rechtszekerheid en
hoogste 2,5 hectare in een verwevingsgebied;
bied voor een nieuw bouwblok voor een
het vertrouwensbeginsel. De algemene regels
b. uitbreiding van een bouwblok tot ten
intensieve veehouderij op het perceel aan de
zijn na de aanvraag zo nadelig gewijzigd dat
hoogste 3 hectare in een landbouwontwikke-
[locatie] te Stevensbeek.
het gerechtvaardigd gewekte vertrouwen dat
lingsgebied;
Bij besluit van 13 maart 2012, kenmerk
een ontheffing zou kunnen worden verleend
c. nieuwvestiging van een intensieve veehou-
C2045700/2902022, heeft het college het
is geschonden en een rechtsonzekere situatie
derij in een landbouwontwikkelingsgebied.
door het college van burgemeester en wet-
is ontstaan. Volgens het gemeentebestuur
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a,
houders (hierna: het gemeentebestuur) daar-
ligt aan voormelde algemene regels een ken-
bevatten de in artikel 13.3, tweede lid,
tegen gemaakte bezwaar ongegrond ver-
nelijk onredelijke belangenafweging ten
bedoelde stukken behorende bij de aanvraag
klaard.
grondslag.
om ontheffing tevens, indien het bestem-
(…)
mingsplan ertoe strekt verplaatsing van een
Overwegingen
2.2. Ingevolge artikel 1 van de Rwc wordt ver-
intensieve veehouderij mogelijk te maken,
(…)
staan onder landbouwontwikkelingsgebied:
een beschrijving van het feit dat reeds vóór
1. Ten behoeve van de vaststelling van een
ruimtelijk begrensd gedeelte van een recon-
20 maart 2010 voldoende concrete initiatie-
bestemmingsplan dat in nieuwvestiging van
structiegebied met het primaat landbouw
ven waren ontplooid met het oog op de ver-
een intensieve veehouderij op het perceel
dat geheel of gedeeltelijk voorziet, of in het
plaatsing van een intensieve veehouderij.
aan de Lindelaan (ongenummerd) te Stevens-
kader van de reconstructie zal voorzien, in de
Ingevolge artikel 9.5, vierde lid, is van een
beek voorziet, heeft het gemeentebestuur bij
mogelijkheid tot uitbreiding, hervestiging of
van vóór 20 maart 2010 daterend concreet
het college een aanvraag gedaan voor een
nieuwvestiging van intensieve veehouderij.
initiatief tot verplaatsing van een intensieve
ontheffing van voormeld verbod. Hiermee is
Ingevolge artikel 11, eerste lid, worden voor
veehouderij als bedoeld in het tweede lid,
beoogd de verplaatsing van de intensieve
elk concentratiegebied een of meer recon-
onder a, sprake, indien vóór 20 maart 2010
veehouderij van [belanghebbende] op het
structieplannen vastgesteld.
het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt
perceel aan de [locatie] naar het perceel aan
Ingevolge het tweede lid, onder d, bevat een
dat planologische medewerking aan deze
de Lindelaan (ongenummerd) mogelijk te
reconstructieplan een beschrijving van de
verplaatsing zal worden verleend. Gerecht-
maken.
ruimtelijke indeling van het reconstructiege-
vaardigd vertrouwen kan slechts worden aan-
2. Het gemeentebestuur betoogt dat het col-
bied in landbouwontwikkelingsgebieden, ver-
genomen voor zover:
lege ten onrechte het bezwaar ongegrond
wevingsgebieden en extensiveringsgebieden.
a. sprake is van een vóór 20 maart 2010 inge-
heeft verklaard en de weigering om onthef-
Ingevolge artikel 26, eerste lid, kan het recon-
diende schriftelijke aanvraag tot verplaatsing
fing te verlenen niet heeft herroepen. Daar-
structieplan worden gewijzigd.
van een intensieve veehouderij naar een con-
toe voert hij aan dat het verbod van artikel
Ingevolge het derde lid, zijn de artikelen 13
crete locatie en waarvan het college van bur-
9.4, eerste lid, aanhef en onder a, van de
tot en met 25, met uitzondering van de ter-
gemeester en wethouders c.q. de raad dan
Verordening 2011 op nieuwvestiging van
mijn, genoemd in artikel 14, eerste lid, en
wel een daartoe krachtens een vóór 20 maart
intensieve veehouderijen in een landbouw-
van artikel 14, tweede lid, van overeenkom-
2010 genomen mandaatbesluit bevoegde
ontwikkelingsgebied in strijd is met de
stige toepassing op wijziging van het recon-
ambtenaar schriftelijk te kennen heeft gege-
Reconstructiewet concentratiegebieden (hier-
structieplan.
ven hieraan zijn medewerking te verlenen; of
na: Rwc) en het reconstructieplan Peel en
2.3. Ingevolge artikel 1.1, onder 37, van de
b. het college van burgemeester en wethou-
Maas (hierna: het reconstructieplan). Het
Verordening 2011 wordt onder hervestiging
ders c.q. de raad vóór 20 maart 2010 een pla-
gemeentebestuur betoogt dat de mogelijk-
verstaan: het verplaatsen van een bestaand
nologische procedure voor de verplaatsing
heid voor nieuwvestiging van een intensieve
agrarisch bedrijf van het ene agrarisch bouw-
van een intensieve veehouderij naar een con-
veehouderij in een landbouwontwikkelings-
blok naar het andere agrarische bouwblok,
crete locatie heeft opgestart.
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 31-05-2013 – AFL. 22
1465
Rechtspraak
Bovendien moet voldaan worden aan het
van een intensieve veehouderij in landbouw-
aard van het document doorslaggevend, maar
bepaalde in artikel 9.4, vijfde lid, onder a en c.
ontwikkelingsgebied is het verbod op nieuw-
of hieruit blijkt van een van voor 20 maart
Ingevolge het vijfde lid is van het opstarten
vestiging van een intensieve veehouderij in
2010 daterend concreet initiatief tot verplaat-
van een planologische procedure als bedoeld
een landbouwontwikkelingsgebied niet in
sing van een intensieve veehouderij naar een
in het vierde lid, onder b, slechts sprake,
strijd met artikel 11, gelezen in samenhang
andere concrete locatie. Gelet op het voor-
indien:
met artikel 1, van de Rwc. Dat het verbod op
gaande ziet de Afdeling geen grond voor het
a. voor het geval het betreft een bestem-
nieuwvestiging van intensieve veehouderijen
oordeel dat het vereiste in artikel 9.5, vier-
mingsplanprocedure, het overleg ex arti-
in een landbouwontwikkelingsgebied afwijkt
de lid, aanhef en onder a, van de Verorde-
kel 10 Bro 1985 is gestart of de kennisgeving
van de niet bindende beleidsuitspraken uit
ning 2011 in strijd is met het beginsel van de
ex artikel 1.3.1 Bro is gepubliceerd; of
het reconstructieplan over het grondgebruik
rechtszekerheid.
b. voor het geval het betreft een artikel 19
in landbouwontwikkelingsgebieden leidt niet
Voor het oordeel dat in strijd met het ver-
WRO (oud)-procedure dan wel een projectbe-
tot het oordeel dat dit verbod in strijd is met
trouwensbeginsel is gehandeld ziet de Afde-
sluit, de procedure ex artikel 19a WRO (oud)
de Rwc en de bindende zonering uit het
ling evenmin aanleiding, nu, anders dan het
is gestart dan wel de kennisgeving ex artikel
reconstructieplan. Het betoog faalt.
gemeentebestuur betoogt, uit artikel 3.3.6
1.3.1 Bro is gepubliceerd; of
2.6. Over het betoog dat het vereiste in arti-
van de Verordening ruimte fase 1 niet volgt
c. het betreft een voorbereidingsbesluit dat
kel 9.5, vierde lid, aanhef en onder a, van de
dat op grond hiervan zonder meer een ont-
in werking is getreden vóór 20 maart 2010.
Verordening 2011 dat vóór 20 maart 2010
heffing kon worden verleend. Hieraan kon
2.4. Aan algemeen verbindende voorschrif-
een schriftelijke aanvraag moet zijn inge-
niet het gerechtvaardigd vertrouwen worden
ten, zoals neergelegd in artikel 9.4, eerste lid,
diend tot verplaatsing van een intensieve
ontleend dat een ontheffing zou worden ver-
aanhef en onder a, en artikel 9.5 van de Ver-
veehouderij naar een concrete locatie in
leend. Niet is gebleken dat provinciale staten
ordening 2011, kan slechts verbindende
strijd is met het beginsel van de rechtszeker-
in strijd met een algemeen rechtsbeginsel
kracht worden ontzegd, indien deze in strijd
heid en het vertrouwensbeginsel overweegt
hebben gehandeld door hangende de aan-
zijn met een hoger wettelijk voorschrift, dan
de Afdeling als volgt.
vraag nadere algemene regels ter invulling
wel indien deze in strijd zijn met een alge-
In artikel 9.5, eerste lid, van de Verorde-
van de ontheffingsvereisten vast te stellen.
meen rechtsbeginsel.
ning 2011 is een bevoegdheid opgenomen
Het betoog faalt.
2.5. De Afdeling overweegt dat het verbod op
voor het verlenen van een ontheffing van het
2.7. Voor zover is betoogd dat artikel 9.4, eer-
nieuwvestiging van een intensieve veehoude-
verbod op nieuwvestiging van een intensieve
ste lid, aanhef en onder a, en artikel 9.5 van
rij in een landbouwontwikkelingsgebied
veehouderij in een landbouwontwikkelingsge-
de Verordening 2011 in strijd zijn met artikel
betrekking heeft op het grondgebruik binnen
bied voor aanvragen die voor 1 januari 2011
4.1, eerste lid, van de Wro overweegt de Afde-
de in het reconstructieplan opgenomen zone-
zijn ingediend en uit het tweede lid, onder a,
ling dat algemene regels door provinciale
ring intensieve veehouderij. Uit de uitspraak
volgt dat bij deze aanvraag stukken moeten
staten kunnen worden gesteld indien provin-
van de Afdeling van 30 mei 2007, in zaak nr.
worden overgelegd waaruit blijkt dat vóór
ciale belangen dat met het oog op een goede
200506292/1, www.raadvanstate.nl, volgt dat
20 maart 2010 voldoende concrete initiatie-
ruimtelijke ordening noodzakelijk maken.
beleidsuitspraken uit het reconstructieplan
ven waren ontplooid met het oog op de ver-
Provinciale staten hebben met het verbod op
over het grondgebruik binnen de verschillen-
plaatsing van een intensieve veehouderij. In
nieuwvestiging van intensieve veehouderij in
de reconstructiezones geen planologische
artikel 9.5, vierde lid, van de Verordening 2011
landbouwontwikkelingsgebieden en met de
doorwerking hebben, aangezien deze geen
is hieraan een nadere invulling gegeven. Pro-
daarbij behorende ontheffingsregeling de
volledige planologische afweging inhielden.
vinciale staten hebben met deze nadere invul-
nadelige ruimtelijke gevolgen van nieuwe
Zoals de Afdeling heeft overwogen in onder
ling in redelijkheid kunnen kiezen voor een
intensieve veehouderijen willen beperken.
meer haar uitspraak van 22 augustus 2012,
concretere algemene regel ten opzichte van
Nu dit bovendien een ruimtelijk belang is
in zaak nr. 201203080/1/A1, www.raadvansta-
artikel 3.3.6, tweede lid, onder a, van de Veror-
dat zich leent voor behartiging op provinci-
te.nl, kan van deze beleidsuitspraken worden
dening ruimte fase 1, dat gold ten tijde van de
aal niveau vanwege de daaraan klevende
afgeweken zonder dat daarvoor de in de Rwc
indiening van de aanvraag. Daartoe overweegt
bovengemeentelijke aspecten hebben provin-
neergelegde procedure moet worden gevolgd.
de Afdeling dat provinciale staten in het kader
ciale staten zich in redelijkheid op het stand-
Uit de in artikel 1 van de Rwc opgenomen
van de rechtszekerheid met deze invulling
punt gesteld dat het met het oog op een goe-
definitiebepaling van een landbouwontwik-
hebben beoogd meer duidelijkheid te bieden
de ruimtelijke ordening noodzakelijk was om
kelingsgebied volgt voorts dat van een derge-
over de gevallen die in aanmerking kunnen
voormelde algemene regels te stellen. Gelet
lijk gebied ook sprake kan zijn indien alleen
komen voor een ontheffing. Het betoog van
hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor
wordt voorzien in de mogelijkheid tot uit-
het gemeentebestuur dat het in artikel 9.5,
het oordeel dat deze algemene regels in strijd
breiding of hervestiging van intensieve vee-
vierde lid, aanhef en onder a, van de Verorde-
zijn met artikel 4.1, eerste lid, van de Wro.
houderij. Hieruit volgt, anders dan het
ning 2011 opgenomen vereiste van een schrif-
gemeentebestuur heeft betoogd, niet dat uit
telijke aanvraag voor verschillende uitleg vat-
de Rwc voortvloeit dat in ieder landbouwont-
baar en dus onduidelijk is, volgt de Afdeling
wikkelingsgebied moet worden voorzien in
niet. Dat bedoelde schriftelijke aanvraag kan
nieuwvestiging van intensieve veehouderij-
blijken uit verschillende documenten die zijn
13 maart 2013, nr. 201204241/1/R4 en
en. Of hierin wordt voorzien is een onderdeel
opgesteld in verband met de verplaatsing van
201204428/1/R4
van de nadere planologische afweging over
een intensieve veehouderij, betekent niet dat
(Mrs. Van Diepenbeek, Mondt-Schouten en
het grondgebruik binnen deze reconstructie-
dit vereiste reeds daarom in strijd is met de
Uylenburg)
zone. Nu artikel 9.4, eerste lid, van de Veror-
rechtszekerheid. Voor de beoordeling of een
LJN BZ4020
dening 2011 niet in de weg staat aan de vast-
schriftelijke aanvraag als bedoeld in artikel
stelling van bestemmingsplannen die
9.5, vierde lid, aanhef en onder a, van de Ver-
Vanuit een oogpunt van zorgvuldige
voorzien in enige uitbreiding of hervestiging
ordening 2011 is gedaan is immers niet de
besluitvorming dient voor belanghebben-
1466
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 31-05-2013 – AFL. 22
1350
Rechtspraak
den in ieder geval de gelegenheid te
bestemmingsplan van het besluit tot het ver-
zijn oordeel sprake is van een ernstige ver-
bestaan bij de raad bedenkingen naar voren
lenen van de ontheffing. Zonder het besluit
storing of bedreiging van de openbare orde.
te brengen in verband met het gebruik
tot het verlenen van de ontheffing kan de
Ingevolge artikel 2.9A, eerste lid, is diegene
maken door de raad bij de vaststelling van
raad het bestemmingsplan immers niet vast-
die in een op grond van artikel 2.8, eerste lid,
een bestemmingsplan van een besluit tot
stellen.
aangewezen overlastgebied zich op of aan de
het verlenen van een ontheffing op grond
5.2. Het college van gedeputeerde staten heeft,
weg ophoudt waarbij aannemelijk is dat dit
van de provinciale verordening.
om vaststelling van het bestemmingsplan
gebeurt om middelen als bedoeld in de
mogelijk te maken, ontheffing verleend na de
artikelen 2 en 3 van de Opiumwet en/of daar-
termijn waarin het ontwerpbestemmingsplan
op gelijkende waar te verkopen of te koop
ter inzage lag. Het was voor de belanghebben-
aan te bieden en antecedenten heeft op het
Uitspraak in het geding tussen De Stichting
den niet mogelijk in hun zienswijze naar
gebied van het verkopen of te koop aanbie-
Natuurbehoud De Steupel, [appellant A] en
voren te brengen waarom de voor de vaststel-
den van drugs en/of daarop gelijkende waar,
[appellant B], gevestigd onderscheidenlijk
ling van het bestemmingsplan benodigde
verplicht zich onmiddellijk uit dat overlast-
wonend te Reeuwijk, appellanten,
ontheffing niet zou kunnen worden verleend.
gebied te verwijderen en zich daar voor de
en de raad van de gemeente Bodegraven-
De Afdeling is daarom – in zoverre in afwij-
duur van drie maanden niet meer te bevin-
Reeuwijk, verweerder
king van haar uitspraak van 6 juni 2012 in
den, wanneer de burgemeester hem een
zaak nr. 201110671/1/R1 – van oordeel dat de
daartoe strekkend bevel heeft gegeven.
Procesverloop
raad de belanghebbenden de gelegenheid had
2. De burgemeester heeft [appellant] op
Bij besluit van 1 februari 2012 heeft de raad
moeten geven om bedenkingen kenbaar te
grond van artikel 2.9A van de Apv een ver-
het bestemmingsplan ‘De Steupel’ gewijzigd
maken tegen het gebruik maken door de raad
wijderingsbevel gegeven omdat hij op 12 mei
vastgesteld.
bij de vaststelling van dat bestemmingsplan
2011 artikel 2.7, tweede lid, van de Apv heeft
(…)
van de ontheffing. Nu de raad dit heeft nage-
overtreden en antecedenten heeft op het
laten, is het bestreden besluit genomen in
gebied van het verkopen of te koop aanbie-
Overwegingen
strijd met de bij het voorbereiden van het
den van drugs en/of daarop gelijkende waar.
(…)
besluit te betrachten zorgvuldigheid.
(…)
1. Het plan vormt de juridisch-planologische
(…)
5. [appellant] betoogt voorts dat de recht-
(Wet ruimtelijke ordening art. 3.1 en 4.1 lid 1)
bank ten onrechte heeft geoordeeld dat de
basis voor het realiseren van 10 woningen ten noordoosten van de kern Reeuwijk-Brug, gesitueerd tussen de camping ‘Reeuwijkse
1351
artikelen 2.7, tweede lid, en in het verlengde daarvan 2.9A van de Apv, verbindend is. Volgens [appellant] impliceert het zich
Hout’ en de Reeuwijkse Plassen. 2. Om vaststelling van het bestemmingsplan
1 mei 2013, nr. 201208525/1/A3
ophouden op of aan de weg als aannemelijk
in overeenstemming met de Verordening
(Mrs. Hagen, Van den Broek, Hoogvliet)
is dat dit gebeurt om verboden middelen te
Ruimte Zuid-Holland (hierna: Verordening)
LJN BZ9048
kopen of te koop aan te bieden de aanwezigheid van deze middelen. De betrokken
mogelijk te maken heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland bij
Gemeentelijk verbod om zich op of aan de
bepalingen zijn volgens [appellant] in strijd
besluit van 29 november 2011 krachtens
weg op te houden als aannemelijk is dat dit
met de artikelen 2 en 3 van de Opiumwet
artikel 15, eerste lid, van de Verordening
gebeurt om verdovende middelen te kopen
omdat hierin bepalingen uit de Opiumwet in
ontheffing verleend.
of verkopen is niet in strijd met Opiumwet.
de Apv zijn gedupliceerd. 6. Zoals de Hoge Raad in het arrest van
(…) 4. [appellant A] en [appellant B] hebben hun
(Gemeentewet art. 121 en 149; Opiumwet art.
19 februari 2013, nr. 12/02235, (LJN BY5725)
betoog dat tegen de ontheffing zelfstandig
2 en 3; Apv Amsterdam art. 2.7, 2.8 en 2.9A)
heeft overwogen strekt artikel 2.7, tweede lid, van de Apv blijkens de daarop gegeven toe-
rechtsmiddelen kunnen worden aangewend en dat het college van gedeputeerde staten
Uitspraak op het hoger beroep van: [appel-
lichting en zijn plaatsing in de Apv tot het
het door hen tegen de ontheffing ingediende
lant] tegen de uitspraak van de rechtbank
voorkomen van aantasting van de openbare
bezwaar daarom ten onrechte niet-ontvan-
Amsterdam van 31 juli 2012 in zaak nr.
orde, het beteugelen van overlast en het
kelijk heeft verklaard ter zitting ingetrokken.
12/133 in het geding tussen: [appellant] en
bevorderen van de veiligheid op de openbare
5. [appellant A] en [appellant B] betogen dat
de burgemeester van Amsterdam.
weg. Daartoe is strafbaar gesteld het zich op of aan de weg ophouden onder zodanige
zij door het college van gedeputeerde staten dan wel de raad ten onrechte niet in de gele-
(…)
omstandigheden dat aannemelijk is dat dit
genheid zijn gesteld bezwaren in verband
1. (…)
‘zich ophouden‘ ten doel heeft het kopen of te
met de ontheffing naar voren te brengen.
Ingevolge artikel 2.7, tweede lid, van [de
koop aanbieden van (onder meer) middelen
5.1. Gelet op de samenhang tussen het be-
Algemene plaatselijke verordening Amster-
als bedoeld in de artikelen 2 en 3 van de Opi-
sluit tot vaststelling van het bestemming-
dam 2008 (hierna: de Apv)] is het verboden
umwet.
splan en het besluit tot het verlenen van de
zich op of aan de weg op te houden als
Strafbaarheid ingevolge deze Apv-bepaling
ontheffing, en in de Verordening dan wel
aannemelijk is dat dit gebeurt om middelen
vereist geen strafwaardige betrokkenheid bij
anderszins niet is voorzien in een afzonder-
als bedoeld in de artikelen 2 en 3 van de Opi-
het kopen of te koop aanbieden van de in de
lijke procedure, dient vanuit een oogpunt
umwet of daarop gelijkende waar, dan wel
Opiumwet genoemde middelen, terwijl de
van zorgvuldige besluitvorming voor belang-
slaapmiddelen, kalmeringsmiddelen of sti-
overtreding van de bepaling niet impliceert
hebbenden in ieder geval bij de raad gelegen-
mulerende middelen of daarop gelijkende
dat de Opiumwet wordt overtreden. Daarmee
heid te bestaan bedenkingen naar voren te
waar, te kopen of te koop aan te bieden.
onderscheidt deze zaak zich van de zaak
brengen in verband met het gebruik maken
Ingevolge artikel 2.8, eerste lid, kan de burge-
waarop de uitspraak van de Afdeling van 13
door de raad bij de vaststelling van het
meester een overlastgebied aanwijzen als naar
juli 2011, nr. 201009884/1/H3 ziet.
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 31-05-2013 – AFL. 22
1467
Rechtspraak
Gelet op artikel 149 van de Gemeentewet,
aanpassing van overige wetten aan die wet
werkzaamheden van een juridische omkade-
inhoudende dat de gemeenteraad de verorde-
(Invoerings- en aanpassingswet Politiewet
ring te voorzien, ziet de rechtbank geen aan-
ningen maakt die hij in het belang der
2012, Stb. 2012, 316) is in dit geschil de
leiding om zelf in de zaak te voorzien, maar
gemeente - waaronder de handhaving van de
korpschef in de plaats getreden van de korps-
draagt zij de korpschef op een nieuw besluit
openbare orde - nodig oordeelt, en artikel 121
beheerder van de politieregio Amsterdam-
te nemen.
van de Gemeentewet, inhoudende, kort
Amstelland (politieregio), ten name van wie
3.1. Ter uitvoering van de aangevallen uit-
gezegd, dat een gemeente bevoegd is tot het
het geding aanvankelijk is gevoerd. Waar in
spraak heeft de korpschef bij het nadere
maken van (aanvullende) verordeningen, voor
deze uitspraak wordt gesproken van de
besluit van 21 februari 2012 een nieuwe
zover deze niet in strijd zijn met hogere rege-
korpschef, wordt daaronder in voorkomend
beslissing op bezwaar genomen. Daarbij is
lingen, en in aanmerking genomen dat voor-
geval (mede) de korpsbeheerder verstaan.
het besluit van 25 november 2010, voor
meld artikel 2.7, tweede lid, van de Apv wat
1.1. Betrokkene is vanaf 2002 bij de politiere-
zover dit betrekking heeft op het ontslag op
betreft bedoeld ‘zich ophouden’ de voorschrif-
gio werkzaam geweest als personeelsmanage-
grond van artikel 87 Barp, herroepen en is
ten van de Opiumwet niet dupliceert, moet
mentadviseur (pma), salarisschaal 9. Wegens
aan betrokkene per 1 december 2010 op
worden geoordeeld dat de gemeenteraad met
problemen in haar functioneren is zij per 1
grond van artikel 94, eerste lid, aanhef en
betrekking tot dat verbod niet buiten zijn ver-
april 2010, met toepassing van artikel 64 van
onder g, van het Barp eervol ontslag ver-
ordenende bevoegdheid is getreden door in
het Besluit algemene rechtspositie politie
leend wegens ongeschiktheid voor het door
artikel 2.7, tweede lid, van de Apv mede te ver-
(Barp), geplaatst bij de Dienst Regionale
haar beklede ambt, anders dan op grond van
bieden zich op of aan de weg op te houden als
Recherche. Bij besluit van 8 november 2010
ziels- of lichaamsgebreken. Ook zijn haar de
aannemelijk is dat dit gebeurt om middelen
is zij daar per 1 december 2010 aangesteld in
rechtsbijstandskosten vergoed tot een
als bedoeld in de artikelen 2 en 3 van de Opi-
vaste dienst als medewerker informatievoor-
bedrag van € 874.
umwet te koop aan te bieden. De Opiumwet
ziening, salarisschaal 6. Bij dat besluit heeft
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
staat derhalve in zoverre niet in de weg aan de
de korpschef betrokkene per 1 december
verbindendheid van deze Apv-bepaling.
2010 een toelage toegekend in schaal 7 trede
Het hoger beroep van de korpschef
7. Nu de in artikel 2.9A van de Apv omschre-
14 en bepaald dat het verschil tussen haar
4.1. De korpschef betoogt dat het ontbreken
ven voorwaarde voor het geven van een ver-
oude salaris in schaal 9 en haar nieuwe sala-
van een ontslagverzoek niet meebrengt dat
wijderingsbevel dezelfde gedraging omvat als
ris in schaal 6 in drie stappen wordt afge-
er geen sprake is van een onmiskenbare en
de gedraging waarop het bepaalde in artikel
bouwd. Bij besluit van 25 november 2010 is
ondubbelzinnige wilsuiting. Betrokkene
2.7, tweede lid, van de Apv ziet, staat de Opi-
betrokkene per 1 december 2010 eervol ont-
heeft immers de nieuwe functie van mede-
umwet reeds hierom op dezelfde gronden
slagen uit de functie van pma op grond van
werker informatievoorziening aanvaard,
evenmin in de weg aan de verbindendheid
artikel 87 Barp (ontslag op aanvraag van de
zoals blijkt uit het feit dat zij op 1 april 2010
van artikel 2.9A van de Apv.
ambtenaar).
de overeenkomst tijdelijke tewerkstelling
Het betoog faalt.
2. Het college heeft de bezwaren van betrok-
(overeenkomst) heeft ondertekend, waarin is
(…)
kene tegen de besluiten van 8 en 25 novem-
bepaald dat betrokkene bij succesvolle afron-
ber 2010 bij besluit van 18 april 2010 (lees:
ding van de tijdelijke tewerkstelling wordt
2011) (bestreden besluit) ongegrond ver-
geplaatst in de functie; tegen haar vaste aan-
Centrale Raad van Beroep
klaard.
stelling in die functie per 1 december 2010
Deze rubriek wordt verzorgd door mr. A.B.J.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uit-
heeft zij geen rechtsmiddelen aangewend.
van der Ham, vice-president van de Centrale
spraak, voor zover hier van belang, het
Daardoor moet zij geacht worden ontslag te
Raad van Beroep, en mr. J.E. Jansen, hoofd
beroep tegen het bestreden besluit gegrond
hebben genomen uit haar functie als pma
Wetenschappelijk bureau van de Centrale
verklaard, dat besluit vernietigd en de korps-
met schaal 9. Betrokkene wist gezien haar
Raad van Beroep.
chef opgedragen een nieuw besluit op
opleiding en ervaring als pma dat plaatsing
bezwaar te nemen met inachtneming van
in een lager gewaardeerde functie ingevolge
haar uitspraak. Daartoe heeft zij, samengevat,
artikel 6, vijfde lid, van het Besluit bezoldi-
overwogen dat voor een ontslag op aanvraag
ging politie (Bbp) alleen kan worden bewerk-
als bedoeld in artikel 87 Barp volgens vaste
stelligd door ontslag. Tijdens het zienswijze-
25 april 2013, nr. 11/6823 AW e.v.
rechtspraak van de Raad een onmiskenbare
gesprek dat zij en haar gemachtigde op 3
(Mrs. Kooper, Kraan, Bangma)
en ondubbelzinnige wilsuiting van de
november 2010 met haar leidinggevende
LJN BZ9419
betrokken ambtenaar vereist is. Betrokkene
hebben gevoerd is harerzijds bewust nagela-
heeft feitelijk geen verzoek om ontslag
ten de werkgever erop te wijzen dat een ont-
Voor ontslagverzoek is onmiskenbare en
gedaan; dat zij dat volgens de korpschef wel
slagverzoek ontbrak. Zij heeft zich daarmee
ondubbelzinnige wilsuiting vereist. Vernie-
had moeten doen, gelet op de overigens
niet te goeder trouw gedragen. Eigenlijk had
tigen besluit, motiveren waarom niet zelf
gemaakte afspraken, doet daar niet aan af.
zij de tot stand gekomen overeenkomst die-
in de zaak wordt voorzien, omvang geding.
Het bestreden besluit berust dus niet op een
nen na te komen door haar ontslagverzoek
deugdelijke feitelijke grondslag. De rechtbank
in te dienen.
heeft voorts overwogen dat door de vernieti-
4.2. De gemachtigde van betrokkene heeft
ging van het ontslagbesluit betrokkene for-
daar tegenover gesteld dat betrokkene wel
meel nog steeds is tewerkgesteld in haar
akkoord is gegaan met terugplaatsing in de
oude functie, maar dat partijen het eens zijn
lager gewaardeerde functie van medewer-
dat de functie van medewerker informatie-
ker informatievoorziening, maar niet met
Overwegingen
voorziening (beter) geschikt is voor betrokke-
de teruggang in salaris die in het besluit
1. Ingevolge artikel 5 van de Wet van 12 juli
ne. Gelet op het feit dat er meerdere manie-
van 8 november 2010 besloten lag. Uit het
2012 tot invoering van de Politiewet 2012 en
ren zijn om deze wijziging van
ondertekenen van de overeenkomst kan
1352
(Barp art. 87; Awb art. 8:69 en 8:72) (….)
1468
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 31-05-2013 – AFL. 22
Rechtspraak
niet worden afgeleid dat zij met die lagere
gegaan, waar zij in rechtsoverweging 2.6
Betrokkene heeft niet bestreden dat zij
salariëring akkoord ging, nu over de salari-
heeft overwogen dat het gegeven dat een
ongeschikt is, maar zij betoogt dat de korps-
ering niets in die overeenkomst was gere-
ontslag per 1 december 2010 geen stand
beheerder misbruik van bevoegdheid heeft
geld. Het is niet juist dat plaatsing in de
houdt, niet betekent dat is uitgesloten dat
gemaakt door haar alsnog op deze grond te
lager gewaardeerde functie alleen kon wor-
niet (lees: wel) feitelijk is voldaan aan een
ontslaan, nadat de marsroute eerder begon-
den bewerkstelligd door ontslag. Plaatsing
andere ontslaggrond; waarbij de rechtbank
nen is met het primaire besluit van 8
in die andere functie had ook – zonder
heeft opgemerkt dat de korpschef duidelijk
november 2010 tot plaatsing. De Raad oor-
voorafgaand ontslag – kunnen worden
aan betrokkene te kennen heeft gegeven
deelt anders. Nadat het eerdere ontslagbe-
gebaseerd op artikel 64, eerste lid, van het
dat hij haar niet geschikt achtte voor het
sluit, gebaseerd op een verondersteld ont-
Barp, zij het dat dan, op grond van artikel
werk dat zij voorafgaande aan 1 april 2010
slagverzoek van betrokkene, onhoudbaar
6, vijfde lid, van het Bbp bij de inschaling
verrichtte. De Raad kan betrokkene hierin
was gebleken, stond het de korpschef vrij
geen lagere salarisschaal mocht gaan gel-
niet volgen. Uit de context van deze over-
betrokkene alsnog op een andere, wel toerei-
den dan de reeds geldende schaal 9. Het
weging blijkt duidelijk, dat de rechtbank
kende, grond ontslag te verlenen. Het aldus
was de korpschef duidelijk dat betrokkene
hiermee geen oordeel ten gronde over de
herstellen van een gemaakte fout vormt
niet akkoord ging met de achteruitgang in
ongeschiktheid van betrokkene voor de
geen misbruik van bevoegdheid, te minder
salaris. Betrokkene heeft aan het zienswij-
functie van pma heeft willen geven (een
nu de ongeschiktheid als pma tussen partij-
zegesprek niet deelgenomen als pma, maar
ongeschiktheid die overigens door betrok-
en vast stond en reeds ten grondslag had
als privé-persoon, en het was haar goed
kene niet wordt bestreden), noch ook over
gelegen aan de door de korpschef beoogde
recht daar alleen haar eigen belang te
de redelijkheid van een ontslag om die
constructie met een ontslag op verzoek.
behartigen. Daarom mag niet worden uit-
reden, maar slechts heeft willen motiveren
Evenmin is in te zien dat hier sprake zou
gegaan van een ontslag op verzoek.
waarom de rechtbank nog meerdere moge-
zijn van een verboden reformatio in peius.
4.3. De Raad deelt de opvatting van betrokke-
lijkheden zag voor definitieve afdoening en
Deze stelling van betrokkene kan reeds hier-
ne en van de rechtbank dat in de gegeven
daarom niet zelf in de zaak wilde voorzien.
om niet worden gevolgd, omdat zij door het
omstandigheden niet mag worden uitgegaan
Daarmee is de rechtbank niet buiten de
instellen van rechtsmiddelen en het nadere
van een ontslag op aanvraag als bedoeld in
omvang van het geding getreden, nu met
besluit op geen enkel wezenlijk punt in een
artikel 87 Barp. Volgens vaste rechtspraak
de conclusie dat het bestreden besluit geen
onvoordeliger situatie is gebracht dan waar-
van de Raad (CRvB 6 mei 2010, LJN BM6007
stand kon houden de rechtbank onvermij-
in zij voor het instellen van rechtsmiddelen
en TAR 2010, 119) is voor het aannemen van
delijk voor de vraag stond hoe de zaak
verkeerde. In beide situaties gold vanaf 1
een verzoek om ontslag een onmiskenbare
moest worden afgedaan.
december 2010 dat zij was ontslagen als
en ondubbelzinnige wilsuiting van de
4.6. Betrokkene kan wel worden gevolgd in
pma, dat zij de door haar gewenste nieuwe
betrokken ambtenaar vereist. Weliswaar kan
haar constatering, dat de rechtbank in rechts-
functie van medewerker informatievoorzie-
onder omstandigheden ook uit het feitelijk
overweging 2.6 ten onrechte heeft overwo-
ning vervulde en naast haar salaris in
handelen van een ambtenaar een verzoek
gen dat zij door vernietiging van het ontslag-
schaal 6 een toelage ontving tot schaal 7,
om ontslag worden afgeleid; daarvoor is ech-
besluit formeel gezien nog steeds is
trede 14.
ter wel vereist dat er een ondubbelzinnige
tewerkgesteld in haar oude functie. Het is
4.9. Uit 4.8 volgt dat het beroep van betrok-
gedraging van betrokkene is aan te wijzen,
immers niet zo dat het ontslagbesluit is ver-
kene tegen het nader besluit ongegrond
gericht op het verkrijgen van ontslag uit de
nietigd (lees: herroepen), nu de rechtbank
moet worden verklaard.
functie (CRvB 22 mei 2008, LJN BD2849, TAR
heeft volstaan met vernietiging van de
2008, 172). Daarvan is in dit geval niet geble-
beslissing op bezwaar van 18 april 2011 en
ken. In het bijzonder wordt hierbij van
daarbij de beide primaire besluiten, waaron-
belang geacht, dat de door betrokkene geac-
der het ontslagbesluit van 25 november
cepteerde plaatsing in de nieuwe functie niet
2010, in stand heeft gelaten. De gronden van
7 mei 2013, nr. 11/3387 WWB e.v.
per se instemming met ontslag inhield, nu
de aangevallen uitspraak komen in zoverre
(Mrs. Zeijen, Korte, Kasdorp)
die plaatsing op zichzelf ook op artikel 64
voor verbetering in aanmerking. Nu het hier
LJN BZ9982
van het Barp kon worden gebaseerd. Het
geen wezenlijke beroepsgrond betreft, ziet de
nalaten van betrokkene om haar werkgever
Raad in deze onjuistheid geen aanleiding tot
tijdig te wijzen op het ontbreken van een
gegrondverklaring van het hoger beroep van
ontslagverzoek en het nalaten zelf een ont-
betrokkene.
slagverzoek in te dienen zijn geen gedragin-
4.7. Ook het hoger beroep van betrokkene
gen waaruit een impliciet ontslagverzoek
slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal wor-
mag worden afgeleid, ook niet als daarbij in
den bevestigd.
1353
Hoger beroep per e-mail, herstel verzuim. (Awb art. 8:40a) (….)
Overwegingen
aanmerking wordt genomen dat betrokkene heeft nagelaten om erop te wijzen dat voor
Het beroep tegen het nader besluit
4.1. Voor het einde van de hogerberoepster-
realisatie van het standpunt van de werkge-
4.8. Met het nader besluit van 21 februari
mijn is per e-mailbericht hoger beroep
ver een ontslagverzoek onontbeerlijk was.
2012, dat de Raad op grond van artikel 6:18
ingesteld. Uit artikel 8:40a van de Awb en
4.4. Gelet op het onder 4.1 tot en met 4.3
en 6:19 in samenhang met artikel 6:24 van
artikel 1, eerste lid, van het Besluit elektro-
overwogene slaagt het hoger beroep van de
de Algemene wet bestuursrecht in dit
nisch verkeer met de bestuursrechter, in
korpschef niet.
geding mede beoordeelt, heeft de korpschef
samenhang met artikel 21, eerste lid, van
betrokkene wederom ontslagen uit haar
de Beroepswet, vloeit voort dat het niet is
Het hoger beroep van betrokkene
functie van pma, ditmaal op grond van
toegestaan op deze manier hoger beroep in
4.5. Betrokkene betoogt dat de rechtbank
ongeschiktheid voor haar ambt, anders dan
te stellen. Uit de artikelen 8:40a, 2:15, eer-
de omvang van het geding te buiten is
op grond van ziels- of lichaamsgebreken.
ste lid, en 6:6, aanhef en onder b, van de
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 31-05-2013 – AFL. 22
1469
Rechtspraak
Awb, in samenhang met artikel 21, eerste
heeft een deurwaarder op verzoek van de
van het terugvorderingsbesluit.
lid, van de Beroepswet volgt dat het hoger
gemeente Coevorden executoriaal beslag
1.8. Naar aanleiding van een verzoek van
beroep als gevolg hiervan eerst niet-ont-
gelegd op de woning.
appellante om haar volledig te ontheffen
vankelijk kan worden verklaard als de
1.3. Bij besluit van 28 juni 2006 heeft het col-
van haar arbeidsverplichtingen heeft Psy-
indiener de gelegenheid heeft gehad het
lege appellante met ingang van 13 april 2006
chologisch Adviesbureau Heller B.V. (Heller)
verzuim te herstellen. Nu het verzuim op 9
bijstand verleend op grond van de WWB.
in augustus en september 2008 een
juni 2011 is hersteld, bestaat geen aanlei-
1.4. Bij uitspraak van 11 september 2006
medisch en psychologisch onderzoek ver-
ding het hoger beroep niet-ontvankelijk te
heeft de voorzieningenrechter van de recht-
richt bij appellante. In het naar aanleiding
verklaren. De Raad vindt voor dit stand-
bank Assen het beroep tegen het besluit van
van dit onderzoek uitgebrachte rapport van
punt steun in de uitspraken van de Afde-
2 januari 2006 ongegrond verklaard. Bij
15 september 2008 staat onder meer dat
ling bestuursrechtspraak van de Raad van
uitspraak van 19 december 2006, LJN AZ4505,
appellante, opgeleid tot directiesecretaresse,
State van 29 augustus 2012, LJN BX5940 en
heeft de voorzieningenrechter van de Raad
in het kader van haar re-integratie van april
LJN BX5972.
de uitspraak van 11 september 2006 vernie-
2007 tot april 2008 – na twaalf jaar niet te
tigd en, voor zover van belang, de besluiten
hebben gewerkt – full time bij een notaris-
van 12 juli 2005 herroepen.
kantoor werkzaam is geweest, maar dat dit
1.5. Bij brief van 23 januari 2007 heeft de
eerder tot een toename dan een afname van
toenmalige gemachtigde van appellante de
haar klachten heeft geleid. Voorts staat in
7 mei 2013, nr. 12/657 WWB
gemeente Coevorden aansprakelijk gesteld
dit rapport, samengevat, het volgende.
(Mrs. Claessens, Kooijman, Borman)
voor alle schade die zij heeft geleden als
Appellante heeft momenteel structurele
LJN BZ9627
gevolg van de onrechtmatige besluiten van
functionele beperkingen voor het verrichten
12 juli 2005. De gemachtigde heeft er daarbij
van arbeid. Vanwege het psychische toe-
Zelfstandig schadebesluit, connexiteit,
op gewezen dat als gevolg van de beslagleg-
standsbeeld zijn er momenteel geen moge-
vergoeding van materiële en immateriële
ging de hypotheekverstrekker aanleiding
lijkheden voor haar om in reguliere arbeid
schade.
heeft gezien de executie over te nemen en
te functioneren. In de toekomst is verbete-
dat de woning van appellante, ter voorko-
ring van de belastbaarheid te verwachten
ming van executoriale verkoop daarvan,
gezien de aard en het verloop van de stoor-
tegen haar wil onderhands is verkocht. De
nis. Om de belastbaarheid te verbeteren, is
woning van appellante is op 30 november
psychologische begeleiding geïndiceerd.
2006 verkocht voor € 129 000.
Nadat herstel van de mogelijkheden is inge-
Overwegingen
1.6. Het college heeft in 2007 de bijstand over
treden, is appellante structureel functioneel
1.1. Appellante heeft op 6 december 2004
de periode van 1 januari 2005 tot en met 12
belastbaar in arbeid.
een woning in de gemeente Coevorden (won-
april 2006 aan appellante nabetaald, inclu-
1.9. Het college heeft de bijstand van appel-
ing) gekocht voor € 121 500. Het college
sief het door haar terugbetaalde bedrag van
lante met ingang van 1 januari 2009 beëin-
heeft appellante met ingang van 1 januari
€ 7 570,81, en de wettelijke rente over het
digd, omdat zij met ingang van die datum
2005 bijstand verleend op grond van de Wet
nabetaalde bedrag vergoed tot een bedrag
wordt aangemerkt ‘als economische eenheid
werk en bijstand (WWB). Bij twee afzonder-
van € 1 455,45. Voorts heeft het college
met de heer [V.]’.
lijke besluiten van 12 juli 2005, na bezwaar
appellante bij besluit van 5 juli 2007 medege-
1.10. Het college en appellante hebben in
gehandhaafd bij besluit van 2 januari 2006,
deeld dat zij mede als gevolg van de terug-
onderling overleg De Jong & Laan Accoun-
heeft het college de bijstand van appellante
vordering de woning heeft moeten verkopen
tants (adviseur) een onafhankelijk onderzoek
met ingang van 1 januari 2005 ingetrokken,
en dat de daarmee verband houdende en
laten verrichten naar de daadwerkelijk gele-
onderscheidenlijk de gemaakte kosten van
bijkomende kosten worden vergoed. Daar-
den fiscale schade van appellante. De advi-
bijstand over de periode van 1 januari 2005
naast ontvangt appellante nog een compen-
seur concludeert in het naar aanleiding van
tot en met 30 juni 2005 van appellante te-
satie voor misgelopen zorgtoeslag als gevolg
dat onderzoek uitgebrachte rapport van 9
ruggevorderd tot een bedrag van € 7 570,81.
van de nabetaling. Het totale bedrag dat aan
april 2010 dat appellante fiscale schade heeft
In het terugvorderingsbesluit is opgenomen
appellante wordt vergoed bedraagt
geleden tot een bedrag van € 4 305, maar dat
dat appellante het teruggevorderde bedrag
€ 13 413,99.
vergoeding daarvan weer effect zal hebben
binnen vier weken aan het college dient over
1.7. Appellante heeft tegen dit besluit
op de netto bijstandsuitkering van appellan-
te maken en dat indien zij niet tijdig betaalt,
bezwaar gemaakt. Zij heeft daarbij verzocht
te, omdat de WWB uitgaat van een netto
de gemeente zal overgaan tot het treffen van
om vergoeding van materiële schade in de
benadering.
executiemaatregelen.
vorm van gederfde verkoopopbrengst van
1.11. Bij besluit van 6 mei 2010 (bestreden
1.2. Op verzoek van de gemeente Coevorden
de woning, fiscale schade als gevolg van de
besluit) heeft het college het bezwaar tegen
heeft een deurwaarder op 20 maart 2006
nabetaling van de bijstand en inkomens-
het besluit van 5 juli 2007 in zoverre
aan appellante de grosse van het terug-
schade. Ook heeft appellante verzocht om
gegrond verklaard dat een aantal schade-
vorderingsbesluit betekend, met het bevel
vergoeding van de kosten die verband hou-
posten alsnog wordt vergoed – met wettelij-
om binnen twee dagen het teruggevorderde
den met de – als gevolg van de intrekking
ke rente – tot een bedrag van in totaal
bedrag, de rente daarover en de kosten van
van de bijstand – onrechtmatige inschrij-
€ 3 626,11. Het gaat daarbij om de kosten
betekening te betalen tot een bedrag van in
ving in het ziekenfonds en van haar niet
die verband houden met de onrechtmatige
totaal € 7 844,17. Daarbij is vermeld dat bij
gedekte ziektekosten. Voorts heeft appel-
inschrijving bij het ziekenfonds, de niet
niet-tijdige voldoening aan dit bevel zal
lante verzocht om vergoeding van immate-
gedekte ziektekosten, de kosten van een
worden overgegaan tot inbeslagneming en
riële schade die zij heeft geleden door de
ingeschakeld administratiekantoor en
verkoop van de roerende en onroerende
onrechtmatige besluiten van 12 juli 2005
immateriële schade wegens gederfd woon-
zaken van appellante. Op 11 april 2006
en de daarmee samenhangende executie
genot. Voor deze laatste schadepost wordt
1354
(Awb art. 8:73) (….)
1470
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 31-05-2013 – AFL. 22
Rechtspraak
een vergoeding van € 1 569 toegekend. De
gedwongen verkoop van de woning, met alle
gekregen dat zij nooit meer kan werken. Fis-
overige in bezwaar opgevoerde schadepos-
gevolgen van dien. Appellante heeft de
cale schade ten gevolge van een nabetaling
ten heeft het college afgewezen. Daartoe
beslaglegging zelf niet bestreden en even-
ineens valt volgens vaste rechtspraak (CRvB
heeft het college, samengevat en voor zover
min aangevoerd dat er in de feitelijke uitoe-
3 oktober 2002, LJN AF0902) buiten de scha-
van belang, het volgende overwogen. Ten
fening van die beslaglegging onrechtmatig-
de wegens vertraging in de betaling van een
aanzien van de gestelde gederfde verkoop-
heden hebben plaatsgevonden. Aangezien
geldsom.
opbrengst: de woning is verkocht voor een
de schade die appellante stelt te hebben
3.3.4. Uit 3.3.3 volgt dat de beweerdelijk gele-
marktconform bedrag. Ten aanzien van de
geleden volgens haar het gevolg is van de
den materiële schade voor zelfstandige ver-
gestelde fiscale schade: door het handelen
onrechtmatige besluiten van 12 juli 2005 en
goeding in aanmerking kan komen.
van het college is geen fiscaal nadeel ont-
tegen die besluiten bezwaar, beroep en
3.3.5. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 15
staan voor appellante. Indien de door het
hoger beroep bij de Raad openstond, is aan
april 2009, LJN BI3013) is voor vergoeding
college betaalde loonheffing ook weer aan
de in 3.2.1 opgenomen connexiteitseis vol-
van schade vereist dat de gestelde schade
appellante wordt toegekend, moet het colle-
daan.
verband houdt met het onrechtmatige besluit en voorts dat alleen die schadeposten
ge dat bedrag vervolgens weer korten op de toegekende bijstand, aangezien in beginsel
Materiële schade: algemeen
voor vergoeding in aanmerking komen die in
alle inkomsten die appellante ontvangt over
3.3.1. Het college heeft in zijn verweerschrift
zodanig verband staan met dat besluit dat zij
de betreffende periode, gelet op artikel 31,
naar voren gebracht dat de beweerdelijk door
het bestuursorgaan, mede gezien de aard van
eerste lid, van de WWB, moeten worden
appellante geleden materiële schade ziet op
de aansprakelijkheid en van de schade, als
gekort op de verstrekte bijstand. Ten aan-
kosten die zijn gemaakt als gevolg van het
een gevolg van dat besluit kunnen worden
zien van de gestelde immateriële schade:
tijdelijk gemis aan geld door de intrekking
toegerekend.
appellante heeft geen psychisch letsel over-
van de bijstand van appellante, dat, gelet op
gehouden aan het handelen van het college
artikel 6:119, eerste lid, van het Burgerlijk
Materiële schade: gederfde verkoopopbrengst
en is nimmer dakloos geweest. Ten aanzien
Wetboek (BW), waarbij aansluiting wordt
3.3.6. Appellante heeft aangevoerd dat zij de
van de gestelde inkomensschade: appellante
gezocht, vergoeding voor vertragingsschade
woning gedwongen heeft moeten verkopen,
heeft niet aangetoond dat zij nooit meer in
bestaat in de wettelijke rente en dat voor
als gevolg waarvan de verkoopprijs € 25 000
staat is deel te nemen aan het arbeidspro-
zelfstandige vergoeding van de beweerdelijk
lager is geweest dan wanneer zij de woning
ces.
geleden materiële schade dan geen plaats is.
niet gedwongen had hoeven te verkopen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de recht-
3.3.2. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 7 april
3.3.7. De beweerdelijk geleden schade van
bank het beroep tegen het bestreden besluit
2009, LJN BI0588) zijn de gevolgen van een
€ 25 000 wegens gederfde verkoopopbrengst
ongegrond verklaard.
onrechtmatige intrekking van bijstand in
komt niet voor vergoeding in aanmerking,
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen over
beginsel terug te voeren op de vertraagde
reeds omdat appellante niet heeft aange-
en weer hebben aangevoerd, komt de Raad
uitbetaling van de bijstand, althans voor
toond dat de woning feitelijk meer waard
tot de volgende beoordeling.
zover het gaat om kosten die gemaakt zijn
was dan de voor de woning gerealiseerde ver-
3.1. Vaststaat dat het college op basis van
als gevolg van het tijdelijk gemis aan geld
koopprijs van € 129 000. De WOZ-waarde van
het terugvorderingsbesluit van 12 juli 2005,
door die intrekking. Artikel 6:119 van het BW
de woning van € 142 140 per peildatum 1
waarbij een bedrag van € 7 570,81 van
normeert de omvang en duur van de ver-
januari 2003, waarnaar appellante heeft ver-
appellante is teruggevorderd, beslag op de
plichting tot vergoeding van schade wegens
wezen, is in dit verband niet relevant, aange-
woning heeft laten leggen. Voorts staat vast
vertraging in de voldoening van een geld-
zien appellante de woning op 6 december
dat de hypotheekverstrekker het beslag
som. Het eerste lid van dat artikel bepaalt
2004 heeft gekocht voor een aanzienlijk lager
heeft overgenomen en vervolgens de
dat schadevergoeding, verschuldigd wegens
bedrag dan genoemde WOZ-waarde, te weten
onderhandse verkoop van de woning heeft
de vertraging in de voldoening van een geld-
voor € 121 500. Dat de vraagprijs een stuk
geïnitieerd. Ten slotte staat vast dat de bij
som, bestaat in de wettelijke rente van die
hoger lag dan de voor de woning gerealiseer-
de in 1.4 genoemde uitspraak van de voor-
som over de tijd dat de schuldenaar met de
de verkoopprijs, zoals appellante heeft
zieningenrechter van de Raad van 19
voldoening daarvan in verzuim is geweest.
gesteld, zegt niets over de waarde van de
december 2006 herroepen besluiten van 12
3.3.3. De beweerdelijk door appellante gele-
woning in het economisch verkeer. De door
juli 2005 als onrechtmatig moeten worden
den schade in de vorm van gederfde ver-
appellante naar voren gebrachte omstandig-
aangemerkt.
koopopbrengst van de woning en de beweer-
heid dat zij voor een bedrag van € 5 726,84
delijk door haar geleden inkomensschade
heeft geïnvesteerd in de woning, rechtvaar-
Connexiteit
zijn niet terug te voeren op een tijdelijk
digt evenmin de conclusie dat de woning
3.2.1. Een beslissing over de vergoeding van
gemis aan geld als gevolg van de intrekking
meer waard was dan de gerealiseerde ver-
beweerdelijk geleden schade is een appella-
of terugvordering van haar bijstand. Het
koopprijs. Immers, de som van de koopprijs
bel besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid,
gaat hier om vermogens- en inkomensscha-
van de woning en genoemd investeringsbe-
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb),
de die volgens appellante is veroorzaakt
drag komt op een lager bedrag uit dan het
indien deze schade beweerdelijk het gevolg is
door beslaglegging op en executie van de
bedrag van € 129 000 waarvoor appellante de
van een besluit, of een daarmee gelijk te stel-
woning. Immers, appellante stelt schade te
woning heeft verkocht.
len handeling, waartegen bezwaar en beroep
hebben geleden als gevolg van het terugvor-
bij de bestuursrechter mogelijk is.
deringsbesluit, aangezien het heeft geleid
Materiële schade: fiscale schade
3.2.2. Appellante stelt schade te hebben gele-
tot beslaglegging op, en uiteindelijk de
3.3.8. Appellante heeft aangevoerd dat zij
den als gevolg van de onrechtmatige beslui-
gedwongen verkoop van de woning. Hier-
volgens het rapport van de adviseur van 9
ten van 12 juli 2005, waarbij zij erop heeft
door heeft appellante, naar zij stelt, een te
april 2010 wel degelijk fiscale schade heeft
gewezen dat deze besluiten hebben geleid
lage verkoopprijs voor haar woning gekre-
geleden.
tot beslaglegging op en, uiteindelijk, de
gen en voorts zodanige psychische klachten
3.3.9. Zoals de Raad eerder heeft overwogen
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 31-05-2013 – AFL. 22
1471
Rechtspraak
(CRvB 11 januari 2011, LJN BP2317), beloopt
op het standpunt heeft gesteld dat appellan-
3.4.2. Voor zover aanleiding zou bestaan voor
de fiscale schade in beginsel het (positieve)
te geen voor vergoeding komende fiscale
toekenning van een vergoeding voor de
verschil tussen (a) de volgens de wettelijke
schade heeft geleden. De rechtbank heeft dit
beweerdelijk geleden immateriële schade,
bepalingen verschuldigde respectievelijk in
niet onderkend.
heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat zij met de door het college toegekende
werkelijkheid geheven belasting en (b) de belasting die verschuldigd zou zijn geweest,
Materiële schade: inkomensschade
vergoeding van € 1 569 wegens gederfd woon-
indien de periodieke betalingen van de
3.3.13. Appellante heeft aangevoerd dat het
genot tekort is gedaan. Of al dan niet sprake
bedragen die het college aan appellante ver-
rapport van Heller van 15 september 2008
is van een inbreuk op artikel 8 van het EVRM
schuldigd was, en de belastingheffing over
het bestaan van inkomensschade niet uit-
behoeft dan ook geen bespreking.
die periodieke betalingen, hadden plaatsge-
sluit en dat bovendien de inschatting van
vonden in de jaren waarop de nabetaling
Heller voor de lange termijn onjuist is.
1355
betrekking heeft. Indien met instemming
Hierbij wijst appellante erop dat uit een rap-
van de fiscale autoriteiten gebruik is of kan
portage van psychiater H.J. Stradmeijer
worden gemaakt van de middeling inzake
(Stradmeijer) van 29 februari 2012 blijkt dat
14 mei 2013, nr. 11/2736 WWB e.v.
nabetaalde inkomsten, wordt in plaats van
3,5 jaar na het onderzoek van Heller de psy-
(Mrs. Heijs, Bandringa, Van Straalen)
het bedrag als bedoeld onder (b) de na toe-
chologische gevolgen van het terugvorde-
LJN BZ9827
passing van deze regeling verschuldigde
ringsbesluit voor appellante niet zijn afgeno-
belasting in aanmerking genomen (c). Voor
men.
Op punt van zeer ondergeschikt belang in
een veroordeling tot vergoeding van deze
3.3.14. Appellante heeft niet aangetoond dat
het gelijk gesteld, geen vergoeding kosten
belastingschade is een concreet en onder-
de gestelde inkomensschade verband houdt
bezwaarfase.
bouwd verzoek, waarbij een uitgewerkte
met het onrechtmatige terugvorderingsbe-
opgave van de beweerdelijk geleden belas-
sluit van 12 juli 2005. Aannemelijk is dat de
tingschade wordt verstrekt, een voorwaarde.
terugvordering, de beslaglegging op de
3.3.10. In dit geval heeft een deskundige – de
woning en de gedwongen verkoop van de
Overwegingen
adviseur – in opdracht van beide partijen een
woning voor appellante belastend zijn
1.3. Op basis van deze onderzoeksresultaten
onderzoek verricht naar de door appellante
geweest. De rapporten van Heller en
heeft college 1 bij besluit van 4 december
geleden fiscale schade overeenkomstig de
Stradmeijer noch de overige beschikbare
2009 de bijstand van appellante met ingang
hiervoor genoemde uitgangspunten. Ook na
gegevens wijzen echter uit dat één en ander
van 1 april 2009 ingetrokken op de grond dat
te zijn geconfronteerd met de visie van het
zodanige psychische klachten bij appellante
zij vanaf die datum niet langer in de
college dat de WWB uitgaat van nettobedra-
heeft veroorzaakt, dat zij nooit meer zal kun-
gemeente Valkenburg aan de Geul woonach-
gen, heeft de adviseur in zijn rapport van 9
nen werken en als gevolg daarvan inkomens-
tig is. Bij dit besluit zijn tevens de gemaakte
april 2010 geconcludeerd dat appellante een
verlies heeft geleden. Ook overigens heeft
kosten van algemene en bijzondere bijstand
fiscaal nadeel heeft geleden van € 4 923. De
appellante niet aangetoond dat zij door het
over de periode van 1 april 2009 tot en met
adviseur heeft hierbij aangetekend dat door
terugvorderingsbesluit van 12 juli 2005 inko-
30 september 2009 van appellante terugge-
middel van middeling nog een bedrag van
mensverlies heeft geleden. Uit het rapport
vorderd en is het bedrag van terugvordering
€ 618 kan worden teruggevorderd en dat
van Heller van 15 september 2008, waarin
vastgesteld op € 6 638,51 bruto. Bij besluit
daarmee het nadeel per saldo € 4 305
gegevens over haar arbeidsverleden zijn
van 2 maart 2010 (bestreden besluit 1) heeft
bedraagt.
opgenomen, blijkt dat appellante op het
college 1 het bezwaar tegen het besluit van 4
3.3.11. Vaststaat dat appellante als gevolg van
moment waarop het terugvorderingsbesluit
december 2009 ongegrond verklaard met
de nabetaling van de bijstand in 2007 meer
is genomen al twaalf jaar niet werkzaam was
dien verstande dat het bedrag van de terug-
belasting heeft moeten betalen dan wanneer
geweest. De beschikbare gegevens bieden
vordering met € 0,01 is verlaagd tot
zij vanaf 1 juli 2005, de datum met ingang
geen aanknopingspunten om te veronder-
€ 6 638,50. Op het verzoek om vergoeding
waarvan zij geen bijstand meer ontving,
stellen dat als dat besluit niet was genomen,
van de in bezwaar gemaakte kosten voor
doorlopend bijstand zou hebben ontvangen.
appellante werkzaam zou zijn geweest op het
rechtsbijstand is afwijzend beslist op de
De door het college naar voren gebrachte
niveau van directiesecretaresse.
grond dat geen sprake is van een herroeping
omstandigheid dat de gemeente Coevorden
(Awb art. 7:15, Bpb art. 2 lid 3)
van het primaire besluit wegens aan het col-
de bijstand netto heeft nabetaald en de loon-
Immateriële schade
lege te wijten onrechtmatigheid.
heffing over de aan appellante uitbetaalde
3.4.1. Ten aanzien van de beweerdelijk geleden
4.7. Appellante heeft ten slotte aangevoerd
bijstand voor haar rekening heeft genomen,
immateriële schade heeft appellante aange-
dat, aangezien bij bestreden besluit 1 is
doet er niet aan af dat appellante fiscale
voerd dat zij is geraakt in haar huisrecht,
geconstateerd dat bij het besluit van 4
schade heeft geleden. De Raad ziet niet in
omdat zij niet meer in de woning kon blijven
december 2009 € 0,01 teveel bijstand is
dat, zoals het college stelt, deze omstandig-
wonen, wat een ongerechtvaardigde en ernsti-
teruggevorderd, het bezwaar – in ieder geval-
heid meebrengt dat het vergoeden van fisca-
ge inbreuk is op artikel 8 van het Europees
gedeeltelijk gegrond verklaard had moeten
le schade leidt tot een herberekening van de
Verdrag tot bescherming van de rechten van
worden en college 1 de gemaakte kosten in
bijstand over de periode van 1 juli 2005 tot
de mens en de fundamentele vrijheden
bezwaar, zoals gevraagd, had moeten vergoe-
en met 12 april 2006. Het college heeft het
(EVRM). Vanwege deze inbreuk, die moet wor-
den.
door de adviseur berekende bedrag van
den gekwalificeerd als een aantasting van de
4.7.1. De Raad is van oordeel dat de door col-
€ 4 305 op zichzelf niet betwist, zodat de fis-
persoon in de zin van artikel 6:106, eerste lid,
lege 1 erkende fout in het besluit van 4
cale schade tot dat bedrag voor vergoeding
aanhef en onder b, van het BW, dient bij wijze
december 2009 geen typefout betreft, zoals
in aanmerking komt.
van ‘effective remedy’ als bedoeld in artikel 13
dat college ter zitting van de rechtbank heeft
3.3.12. Uit 3.3.10 en 3.3.11 volgt dat het colle-
van het EVRM een passende schadevergoe-
aangevoerd. Het in het besluit van 4 decem-
ge zich in het bestreden besluit ten onrechte
ding te worden toegekend.
ber 2009 genoemde terugvorderingsbedrag
1472
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 31-05-2013 – AFL. 22
Rechtspraak
komt immers overeen met de berekening die
Niet tijdig nemen van privaatrechtelijke
geen aanleiding het vastgestelde jaarin-
op grond van de tot de gedingstukken beho-
beslissing, wet dwangsom en beroep bij
komen over de jaren 2008 en 2009 voor
rende overzichten is gemaakt. De conclusie
niet tijdig beslissen is niet van toepassing.
onjuist te houden. 1.3. Bij brief van 17 november 2010 heeft
kan niet anders zijn dan dat college 1 naar aanleiding van de in bezwaar aangevoerde
(Awb art. 1:3, 4:17, 6:2)
de terugvordering te hoog is, bij bestreden
appellant het college verzocht om vergoeding van de schade die hij heeft geleden
meer subsidiaire grond dat het bedrag van (….)
doordat over de jaren 2007 tot en met 2009 een foutieve opgave is gedaan van zijn pen-
besluit 1 het besluit van 4 december 2009 heeft herroepen in die zin dat het bedrag van
Overwegingen
sioengevend inkomen. Die schade bedraagt
de terugvordering met € 0,01 is verlaagd. Dit
1.1. Appellant was sinds 1 februari 1975
volgens appellant € 5 925,32 wegens de kor-
brengt mee dat bestreden besluit 1 niet
werkzaam bij de voormalige gemeente
ting op zijn IP en € 616,22 wegens inge-
berust op een deugdelijke motivering als
Maasbracht. Vanaf 1996 werkt appellant op
houden pensioenpremie. Omdat appellant
bedoeld in artikel 7:12 van de Algemene wet
medische gronden 20 uur per week. Daar-
van het college geen reactie kreeg op zijn
bestuursrecht (Awb).
naast ontvangt hij van het Algemeen
verzoek om een schadevergoeding, heeft hij
4.7.2. Uit 4.7.1 volgt dat de aangevallen uit-
burgerlijk Pensioenfonds – thans Stichting
het college op 14 januari 2011 in gebreke
spraak 1 moet worden vernietigd. De Raad
pensioenfonds ABP – (ABP) een invalidi-
gesteld als bedoeld in artikel 6:12, tweede lid,
zal, doende hetgeen de rechtbank zou beho-
teitspensioen (IP) gebaseerd op 20 uur per
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en
ren te doen, het beroep tegen bestreden
week. Vanaf de jaren 90 heeft appellant
een dwangsom gevorderd. Hierop heeft het
besluit 1 gegrond verklaren en dat besluit
gebruik gemaakt van de mogelijkheid om een
college niet gereageerd. Op 9 februari 2011
vernietigen voor zover dat betrekking heeft
deel van zijn verlofuren in te ruilen voor een
heeft appellant beroep ingesteld bij de recht-
op het verzoek om vergoeding van de in
eenmalige uitkering die aan een fiscaal vrien-
bank tegen het niet tijdig nemen van een
bezwaar gemaakte kosten. Vervolgens zal
delijk doel kan worden besteed. Met ingang
besluit op zijn verzoek.
worden bezien of aanleiding bestaat om met
van 1 januari 2007 is de gemeente Maasbracht
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de recht-
toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de
met de gemeenten Heel en Thorn samenge-
bank zich onbevoegd verklaard om over dit
Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van
voegd tot de gemeente Maasgouw.
beroep te oordelen. De rechtbank overwoog
het vernietigde gedeelte van bestreden
1.2. Het college heeft vanaf 1 januari 2007 de
onder meer dat, indien het verzoek van
besluit 1 in stand blijven.
betalingen aan appellant in ruil voor een
appellant niet is aan te merken als een aan-
4.7.3. Aangezien het besluit van 4 december
aantal verlofuren aangemerkt als pensioen-
vraag om een besluit te nemen als bedoeld
2009 is herroepen wegens een aan college 1
gevend inkomen en daarover onder andere
in artikel 1:3 van de Awb, de rechtbank zich
te wijten onrechtmatigheid, komt appellante
pensioenpremie ingehouden. Als gevolg
onbevoegd dient te verklaren om van het
ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Awb
hiervan heeft het ABP deze inkomsten in
beroep kennis te nemen en dat in dat geval
in beginsel in aanmerking voor vergoeding
mindering gebracht op zijn IP. Appellant
ook het bepaalde in artikel 6:20, derde lid,
van de kosten die zij in verband met de
heeft tegen de vaststelling door het ABP van
van de Awb toepassing mist. Volgens vaste
behandeling van het bezwaar redelijkerwijs
het IP per 1 juli 2008 en per 1 juni 2009
rechtspraak dient, teneinde een geschil over
heeft moeten maken. In artikel 2, eerste lid,
beroep ingesteld bij de Commissie van
een beslissing op een verzoek tot schadever-
van het Besluit bestuurskosten procesrecht
Beroep van het ABP (commissie). De commis-
goeding aan de
(Bpb) is bepaald op welke wijze het bedrag
sie heeft dat beroep bij beslissing van 12
bestuursrechter te kunnen voorleggen,
van de kosten wordt vastgesteld. Ingevolge
november 2010 ongegrond verklaard. Daar-
sprake te zijn van zowel formele als materiële
artikel 2, derde lid, van het Bpb kan in bijzon-
aan ligt onder meer ten grondslag dat de
connexiteit. Dat betekent dat er een schade-
dere omstandigheden van het eerste lid wor-
pensioentoezegging op grond van het pen-
veroorzakend besluit of daarmee gelijkgestel-
den afgeweken. Nu appellante in bestreden
sioenreglement (PR) wordt gedaan door de
de handeling moet kunnen worden
besluit 1 op een punt van zeer ondergeschikt
werkgever en deel uitmaakt van het geheel
aangewezen, waartegen ook beroep bij de
belang in het gelijk is gesteld, te weten voor
van afspraken dat werkgever en werknemer
bestuursrechter openstond. De beslissing
€ 0,01, bestaat aanleiding om met toepassing
op de arbeidsverhouding van toepassing
over het op het salaris in te houden pensi-
van artikel 2, derde lid, van het Bpb het
laten zijn. Daarmee is de rol van het ABP in
oenpremie en de daaraan ten grondslag
bedrag van de te vergoeden kosten op nihil
hoge mate lijdelijk. De werkgever bepaalt het
liggende beslissing van het college wat tot
vast te stellen. Dit betekent dat de afwijzing
pensioengevend inkomen binnen de in het
het pensioengevend inkomen gerekend dient
van het verzoek om vergoeding van de kos-
PR bepaalde grenzen, levert daarvoor aan het
te worden, zijn gelet op de vaste rechtspraak
ten in bezwaar in rechte standhoudt. De
ABP informatie aan en draagt de verschul-
over de pensioenpremie van het ABP privaa-
Raad zal daarom met toepassing van artikel
digde premie af. De bepalingen in het PR
trechtelijk van aard en geen Awb-besluiten.
8:72, derde lid, van de Awb bepalen dat de
over het pensioengevend inkomen zijn
Daarom kan de beslissing op het verzoek om
rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte
kaderstellend en doen aan de verant-
schadevergoeding als gevolg van een besliss-
van bestreden besluit 1 in stand blijven.
woordelijkheid van de werkgever niets af.
ing over in te houden pensioenpremie ook
Afgezien van de in artikel 3.1 van het PR
niet worden aangemerkt als een besluit
opgesomde uitzonderingen, komen in begin-
waartegen beroep bij de bestuursrechter
sel alle inkomensbestanddelen in geld in
openstaat. Artikel 6:2, aanhef en onder b, in
aanmerking om deel uit te maken van het
verbinding met artikel 6:12 en artikel 6:20
16 mei 2013, nr. 11/4594 AW
pensioengevend inkomen. Indien appellant
van de Awb missen bijgevolg eveneens toe-
(Mrs. Van Vulpen-Grootjans, Wolleswinkel,
van mening is dat de werkgever zijn verplich-
passing, aldus de rechtbank.
Vermeulen)
tingen jegens hem onvoldoende nakomt,
3. In hoger beroep heeft appellant aan-
LJN CA0325
dient hij zijn werkgever daarop in en buiten
gevoerd dat de rechtbank zich ten onrechte
rechte aan te spreken. De commissie vond
onbevoegd heeft verklaard. Volgens appellant
1356
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 31-05-2013 – AFL. 22
1473
Rechtspraak
staat vast dat de uitruil van verlof niet pen-
het antwoord op de vraag welke voorzienin-
aanzien van de totstandkoming van de over-
sioengevend is. Omdat het college willens en
gen zouden openstaan, indien een reëel
eenkomst, de mogelijkheid om ongewilde
wetens het tegendeel heeft verklaard
besluit zou zijn genomen. Aangezien het ver-
handelingen te herstellen en het nalaten om
tegenover het ABP, had de rechtbank het
zoek van appellant niet kan leiden tot een
de bedenktijd te vermelden;
college moeten veroordelen tot vergoeding
besluit in de zin van de Awb, kan artikel 6:2
D een boete van € 30 000 voor de overtre-
van schade, en het college tevens moeten
van de Awb er ook niet toe leiden dat het niet
ding van het verbod zonder toestemming
veroordelen tot vergoeding van schade
tijdig beslissen op dat verzoek gelijk gesteld
vervolgzendingen te versturen.
wegens het niet tijdig beslissen op zijn ver-
wordt met zo’n besluit.
In bezwaar heeft de Consumentenautoriteit
zoek om schadevergoeding.
4.6. Uit het voorgaande volgt dat de recht-
de betreffende boetes gedeeltelijk nader
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
bank zich terecht onbevoegd heeft geacht
gemotiveerd en de bezwaren gedeeltelijk
4.1. Met ingang van 1 januari 1996 is het
om kennis te nemen van het beroep tegen
gegrond verklaard. De boete onder C wordt
Algemeen burgerlijk pensioenfonds
het uitblijven van een beslissing op het ver-
verlaagd tot € 120 000.
geprivatiseerd. Ter uitvoering van de Wet
zoek van appellant. Die onbevoegdheid
De rechtbank verklaarde het beroep van A
privatisering ABP (WPA) is de Stichting pen-
impliceert tevens de onbevoegdheid ten aan-
gegrond. Met enkele gedragingen had A vol-
sioenfonds ABP opgericht.
zien van het beroep op de regeling in para-
gens de rechtbank geen overtreding begaan.
4.2. De beslissing van het college om het
graaf 4.1.3.2 van de Awb betreffende de
De rechtbank oordeelde voorts dat oneven-
bedrag dat appellant heeft ontvangen in ruil
dwangsom bij niet tijdig beslissen.
redigheid bestond tussen de begane overtredingen en de hoogte van de opgelegde
voor zijn verlofuren als pensioengevend aan
boetes en verminderde het totaal van de
te merken en hierover pensioenpremie in
boetes met de helft. Voorts veroordeelde de
sioenaanspraken van appellant als over-
College van Beroep voor het Bedrijfsleven
heidswerknemer in de zin van de WPA, als-
Deze rubriek wordt verzorgd door mw. mr. A.
door A in bezwaar ten onrechte afgewezen
mede de daarmee samenhangende
Bruining en mw. mr. J.M.M. Bancken, beiden
kosten die zij in verband met de behandeling
verplichtingen.
auditeur bij het College.
van het bezwaar (en beroep) redelijkerwijze
te houden, heeft betrekking op de pen-
had moeten maken.
4.3. De pensioenen van het overheidspersoneel zijn sinds 1 januari 1996 geregeld in een privaatrechtelijk pensioenreglement, het PR.
rechtbank de Consumentenautoriteit tot de
1357
Het College oordeelt dat A overtreder is van de overtredingen, die ook de rechtbank bewezen heeft geacht. Tegen de niet bewezen geachte
De inhoud van het PR wordt bepaald door werkgevers en werknemers binnen de over-
4 april 2013
overtredingen heeft de Consumentenautori-
heidssector. Op grond van artikel 4, eerste lid,
nr. 10/340 en 10/344 AWB
teit geen beroep ingesteld. Om die reden
van de WPA, voor zover hier van belang, wor-
(Mrs. Aerts, Doolaard en Van Dorst-Tatomir)
moet in elk geval tot matiging van de
den de aanspraken en verplichtingen van
LJN BZ7807
opgelegde boetes worden besloten. De matiging die door het College wordt toegepast is
overheidswerknemers neergelegd in een overeenkomst naar burgerlijk recht. In het
Wet handhaving consumentenbescherming.
evenwel minder vergaand dan de door de
vijfde lid van artikel 4 is bepaald dat de over-
Burgerlijk Wetboek, boeken 3,6 en 7. Proces-
rechtbank toegepaste matiging. De con-
heidswerkgevers en de overheidswerknemers
kosten, verlaging wegingsfactor.
sument heeft er, aldus het College, belang bij dat zijn (rechts)positie bij elektronische
zijn gebonden aan die overeenkomst. 4.4. Naar vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld
Hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak
dienstverlening en verkoop op afstand is
CRvB 15 april 2004, LJN AO8396) is de uitvoe-
van de rechtbank Rotterdam van 25 februari
gewaarborgd. Het handelen van A heeft een
ring van de op basis van artikel 4 van de WPA
2010 door beide partijen in het geding, te
nadelige invloed op het consumentenvertrou-
gesloten pensioenovereenkomst privaatrech-
weten de Consumentenautoriteit en A B.V.
wen of kan dat hebben. Ook is volgens het College geen sprake van een verminderde ver-
telijk van aard. De beslissing van het college om het door de uitruil verkregen bedrag als
De Consumentenautoriteit heeft A, een post-
wijtbaarheid, dan wel van verzachtende
pensioengevend te beschouwen en hierover
orderbedrijf, wegens het niet naleven van de
omstandigheden aan de kant van A. Andere
pensioenpremie in te houden, heeft daarom
wettelijke regels bij het - via webpagina’s -
aangevoerde redenen tot boetematiging tref-
een privaatrechtelijk karakter. Gezien de in
aanbieden van diverse producten, zoals voe-
fen evenmin doel. Het College acht in dit
artikel 1:3 van de Awb gegeven omschrijvin-
dingssupplementen voor honden, afslank-,
geval een boete van € 100 000 passend en
gen van het begrip besluit en beschikking is
tandverzorgings- en erotische producten,
geboden.
die beslissing van het college geen besluit in
boetes opgelegd van in het totaal € 130 000.
Ten slotte wordt de door de rechtbank uit-
de zin van de Awb. Als uitvloeisel hiervan kan,
Het betrof:
gesproken proceskostenveroordeling verlaagd.
wegens het ontbreken van de vereiste materi-
A een boete van € 30 000 voor de overtredin-
De feitelijke complexiteit van de zaak, de
ele connexiteit, ook een beslissing op een ver-
gen van de informatieverplichtingen ten aan-
regeltechnische bewerkelijkheid en het feit
zoek om vergoeding van schade als gevolg van
zien van de identiteit van de onderneming,
dat een besluit tot het opleggen van bestuurs-
een dergelijke beslissing niet als een besluit
het vestigingsadres, de contactgegevens en
rechtelijke boetes op grond van de Whc niet
in de zin van de Awb worden aangemerkt.
het bezoekadres van de vestiging;
eerder ter beoordeling stond, rechtvaardigen
4.5. Op grond van artikel 6:2, aanhef en onder
B een boete van € 10 000 voor het niet
dat in het kader van de proceskosten-
b, van de Awb wordt voor de toepassing van
duidelijk en ondubbelzinnig vermelden van
veroordeling de zaak als zwaarder dan gemid-
wettelijke voorschriften over bezwaar en
de aard en de voorwaarden voor de deelne-
deld is aangemerkt. Het College acht echter in
beroep het niet tijdig nemen van een besluit
ming aan verkoopbevorderende wedstrijden
dit verband een factor 1,5 meer op zijn plaats
met een besluit gelijkgesteld. Voor de vaststel-
of spelen;
dan de door de rechtbank toegepaste factor 2.
ling welke voorzieningen openstaan tegen het
C een boete van € 60 000 voor de overtredin-
De uitspraak van de rechtbank wordt
niet tijdig nemen van een besluit, is bepalend
gen van de informatieverplichtingen ten
gedeeltelijk vernietigd.
1474
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 31-05-2013 – AFL. 22
Boeken
Werkgeversaansprakelijkheid: een grensverleggend debat De vakgroep Privaatrecht en Notarieel Recht van de Rijksuniversiteit Groningen organiseerde op 7 oktober 2011 een congres met als thema: Werkgeversaansprakelijkheid; een grensverleggend debat! Het congres vond plaats kort vóórdat de Hoge Raad in november 2011 een tweetal belangrijke uitspraken wees op het terrein van artikel 7:658 en 7:611 BW te weten: HR 11 november 2011, LJN BR5253 (Rooyse Wissel) en HR 11 november 2011, LJN BR5215 (Struikelende postbode). Vier ervaren sprekers bogen zich over het brede thema van de werkgeversaansprakelijkheid dat zowel de bedrijfsongevallen als de beroepsziekten omvat. Mw. mr. dr. A.T. Bolt (Nysingh advocaten-notarissen, Arnhem) beet het spits af met haar bijdrage ‘Pijnpunten in het systeem van werkgeversaansprakelijkheid’. Zij accentueerde in haar betoog het belang van artikel 7:658 in vergelijking met artikel 7:611. Na haar kwam mr. C.M. Aarts, senior raadsheer Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, die betrokken was bij tal van Bossche uitspraken over deze materie, aan het woord. Zijn referaat had als titel: ‘De zorgeloze werknemer’. In het middagdeel staken de congresgangers de grens over. Prof. dr. B. Weyts, hoofddocente Universiteit Antwerpen, tevens advocaat bij Linklaters te Brussel, zette uiteen hoe het Belgische recht deze complexe problematiek benadert: ‘De Belgische regeling inzake arbeidsongevallen: lessen voor Nederland?’. Prof. mr. T. Hartlief, hoogleraar privaatrecht aan de Universiteit Maastricht en medewerker van dit blad, sloot met een indrukwekkend betoog onder de titel ‘Vergoeding van arbeidsgerelateerde schade anno 2013’ het lezingengedeelte af. De kern van deze bundel vormt een weerslag van de vier gehouden referaten, in geactualiseerde vorm, waarbij tevens de Novemberarresten van 2011 werden meegenomen. Aan de vier opstellen is een tweetal bijdragen toegevoegd. Mr. dr. Y.C.K. Waterman (Waterman Legal Consultancy,
Wouwse Plantage) schreef een bijdrage over de wettelijke regelingen met betrekking tot beroepsziekten in Europees perspectief onder de titel ‘De treurige (rechts-)positie van het Nederlandse slachtoffer van een beroepsziekte’. Mr. dr. R.D. Lubach (Houthoff Buruma advocaten, Amsterdam) verzorgde ditmaal de Uitleiding. F.T. Oldenhuis en H. Vorsselman (red.)
immers in de wet, en niet in de redelijkheid van het rechtsoordeel. De rechter dient er daarom voor uit te komen dat de legitimatie van de rechterlijke beslissing in de moeilijke gevallen van de rechtspraktijk problematisch is. Rechterlijke beslissingen kunnen alsdan in het publieke domein als politieke beslissingen van de rechter aan de orde worden gesteld. B.E.G. Jansen
CRBS-reeks, deel 20
Kennispunt Recht, Economie, Bestuur en Organisatie,
Boom Juridische uitgevers 2013, 122 p., € 30
Universiteit Utrecht 2013, 93 p., € 13
ISBN 978 90 8974 765 5
ISBN 978 94 6183 025 8
Een onbepaalde strafwet?
Wet & Geschiedenis Aanpassing Enquêterecht
Een confrontatie tussen de legistische vooronderstellingen van het materieelstrafrechtelijk legaliteitsbeginsel en drie onderscheiden opvattingen over (on)bepaaldheid van het recht uit de AngloAmerikaanse rechtsfilosofie ‘Geen feit is strafbaar dan uit kracht van een daaraan voorafgegane wettelijke strafbepaling’ (art. 1 Wetboek van Strafrecht). Het legaliteitsbeginsel dient naar de maatstaven van de klassieke rechtsstaat rechtszekerheid te bieden, dat wil zeggen in de eerste plaats rechtsbescherming te bieden aan burgers tegen machtsmisbruik. Daarbij wordt schijnbaar verondersteld dat de betekenis van de wet zeker is, of althans kán zijn; men gaat er, in een term die is ontleend aan de Angelsaksische rechtsfilosofie, vanuit dat de wet ‘bepaald’ is. Daarom worden in deze scriptie twee vragen opgeworpen: ten eerste of aan het legaliteitsbeginsel inderdaad de theoretische vooronderstelling ten grondslag ligt dat de betekenis van de wet bepaald is, en ten tweede of deze vooronderstelling met inachtneming van de rechtsfilosofische inzichten over de bepaaldheid van de wet van respectievelijk de legal realists, het rechtspositivisme van H.L.A. Hart en Dworkins rechtstheorie, haalbaar is. In de conclusie wordt betoogd dat Harts theorie van de drie besproken opvattingen de beste weergave geeft van de onbepaaldheid in het recht. Op grond hiervan dient de bepaaldheidsvooronderstelling die aan het legaliteitsbeginsel ten grondslag ligt, principieel te worden afgewezen. De legitimatie van het rechterlijk oordeel ligt volgens het legaliteitsbeginsel
Op 1 januari 2013 trad de wet tot Wijziging van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek in verband met de aanpassing van het recht van enquête in werking. Belangrijke wijzigingen die de wet met zich mee heeft gebracht, zijn: - Aanpassing van de drempels ter bepaling van wie tot het indienen van een enquêteverzoek bevoegd is. Onderscheid wordt thans gemaakt tussen ‘kleine’ en ‘grote’ kapitaalvennootschappen: als het geplaatst kapitaal maximaal € 22,5 miljoen is, wijzigt de regeling niet. Is het kapitaal groter dan geldt thans een drempel van 1%. - De vennootschap zelf krijgt een (wettelijke) bevoegdheid tot het doen van een enquêteverzoek. - Het onderzoek zal voortaan worden verricht onder toezicht van een raadsheer-commissaris die aanwijzingen kan geven. - De onderzoekers zijn gehouden degenen die in het verslag worden genoemd in staat te stellen om hun zegje te doen over ‘wezenlijke bevindingen’ die op henzelf betrekking hebben. - De aansprakelijkheid van onderzoekers wordt beperkt. In dit boek is de relevante wetshistorische informatie per wetsartikel (met vermelding van het oude artikel) chronologisch geordend. E.H.F. Haantjes en P.D. Olden (red.) Wet & Geschiedenis Boom Juridische uitgevers 2013, 283 p., € 85 ISBN 978 90 8974 761 7
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 31-05-2013 – AFL. 22
1475
1358
Tijdschriften
1359 Burgerlijk (proces) recht ANWB Verkeersrecht 61e jrg. nr. 5, 2013 J. Tiemersma Rekenrente – Aan elk slachtoffer dat jaarlijks terugkerende schade lijdt, moet een kapitaal worden toegekend dat toereikend is om ieder jaar een bedrag ter hoogte van die jaarschade van de bank te kunnen opnemen. Het resterende saldo is onderhevig aan ontwikkelingen van rendement en inflatie. Om te berekenen welk basiskapitaal de benadeelde nodig heeft – om ervoor te zorgen dat hij elk jaar is verzekerd van vergoedingen van zijn schade – wordt de zogenaamde rekenrente gehanteerd. De rekenrente is het saldo van rendement en inflatie. In deze bijdrage wordt met name het rendement besproken, omdat het slachtoffer hierop enige invloed kan uitoefenen door te kiezen voor een andere looptijd en/of risicoprofiel. Op inflatie heeft het slachtoffer geen invloed. Hoe lager de rekenrente, hoe hoger het basiskapitaal dat nodig is om de schade te compenseren. Mr. dr. J.P.H. Zwemmer Payrolling: wie is de werkgever en welke verplichtingen hebben het payrollbedrijf en de opdrachtgever jegens de werknemer? – Payrolling is een betrekkelijk nieuwe vorm van dienstverlening, waarbij de ondernemer het juridische werkgeverschap uit handen geeft aan een payrollbedrijf. In de thans meest gebruikelijke vorm werft en selecteert de ondernemer (de opdrachtgever) de werknemer, neemt het payrollbedrijf de werknemer in dienst en stelt het payrollbedrijf de werknemer vervolgens exclusief en in beginsel langdurig ter beschikking aan de opdrachtgever. Ook komt het voor dat de opdrachtgever zijn gehele personeelsbestand aan een payrollbedrijf overdraagt en het payrollbedrijf dit personeel aan hem ter beschikking stelt. Het payrollbedrijf betaalt het loon aan de werknemer, draagt
1476
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 31-05-2013 – AFL. 22
belastingen en premies af en als de werknemer wordt ontslagen, betaalt het payrollbedrijf een eventuele ontslagvergoeding aan de werknemer. Payrolling is niet wettelijk geregeld. Naar aanleiding van zijn dissertatie ‘Pluraliteit van werkgeverschap’ plaatst schr. aan de hand van arbeidsrechtelijke wet- en regelgeving kanttekeningen bij de toelaatbaarheid van payroling als nieuwe vorm van werkgeverschap. Schr. geeft een update van de juridische stand van zaken op het gebied van payrolling, waarbij eveneens aandacht is voor de aansprakelijkheid van de partijen bij de payrollovereenkomsten.
Aansprakelijkheid, Verzekering & Schade Nr. 5, 2013 Prof. mr. T. Hartlief, AV&S 2013/5 Vergoeding van arbeidsgerelateerde schade anno 2013 – In deze bijdrage staat in het bijzonder de rechtspraak onder de noemer van art. 7:611 BW centraal. Eerst worden op hoofdlijnen de opkomst en ontwikkeling van art. 7:658 BW beschreven. Vervolgens wordt een beeld geschetst van de rechtspraak onder de noemer van art. 7:611 BW. Het laatste decennium staat eigenlijk in het teken van tegenstrijdige ontwikkelingen: aanvankelijk leek de Hoge Raad in het kader van art. 7:658 BW gas terug te nemen en werkgevers zelfs wat meer ruimte te laten om te ontsnappen om de laatste jaren opeens weer strenge arresten te wijzen en zelfs, nota bene onder de noemer van art. 7:611 BW, in het kader van arbeidsgerelateerde verkeersongevallen een verzekeringsplicht ten laste van de werkgever aan te nemen. Vooral deze laatste ontwikkeling riep vragen op omtrent de reikwijdte van art. 7:611 BW en de verhouding tot art. 7:658 BW. Een tweetal arresten van eind 2011 geeft daarop zicht. Wat is nu de status-quo? Wie is aan zet: de wetgever, rechterlijke macht of wordt er ingezet op zelfregulering?
Maastricht Journal of European and Comparative Law 20e jrg. nr. 1, 2013 R. Cardona Ferreira The loss of chance in civil law countries: a comparative and critical analysis – Bearing in mind the judgments
recently given by the Portuguese Supreme Court, which have recognized the right to be compensated for loss of chance for the first time, this article sets out to discover the actual legal framework for this type of damage. In order to do so, the evolution of loss of chance within French and Italian law will be analysed. This will be followed by a critical evaluation of the results accomplished. Dissatisfied with the traditional framework of loss of chance, alternative proposals will be sought. The consequence is, on the one hand, the need to take into consideration the normative framing and the nature of the final damage for which the compensation for loss of chance is a substitute and, on the other hand, the need to include loss of chance, when qualified as an economic loss, in a system of civil liability with limited mobility and permeability as to value judgements.
Nederlands Tijdschrift voor Burgerlijk Recht Nr. 5, 2013 R. Rijnhout e.a., NTBR 2013/20 Beweging in het aansprakelijkheidsrecht – In deze bijdrage staat de vraag centraal waar de ruimte ligt binnen het Nederlandse aansprakelijkheidsrecht om tot beweging – en daarmee tot veranderingen – te komen, gekoppeld aan de vraag welke maatschappelijke ontwikkelingen en knelpunten kunnen leiden tot belangwekkende beweging(en) binnen het aansprakelijkheidsrecht. Schrs. tonen de voornaamste ‘technieken’ waaraan het aansprakelijkheidsrecht zijn flexibiliteit ontleent (nieuwe zorgplichten, nieuwe categorieën van schade, slachtoffers en schadeveroorzakers). Ook geven zij verschillende voorbeelden van terreinen, waarop de door maatschappelijke veranderingen gedreven dynamiek naar alle waarschijnlijkheid een rol gaat spelen, en worden enkele belangrijke toekomstige onderzoeksvragen blootgelegd. Prof. mr. E.H. Hondius, NTBR 2013/22 Kroniek Algemeen – In deze kroniek komen aan de hand van de in de afgelopen maand verschenen publicaties de volgende onderwerpen aan de orde: de ontwikkeling van het aansprakelijkheids-
Tijdschriften
recht: de impact van ideeën; de invloed van instituties en actores; het European legal development project; Europees arbeidsrecht; digitalisering en vernieuwing consumentenrecht; Duits consumentenrecht; contractenrecht; codificatie in China; taal en grensoverschrijdend recht; Europees privaatrecht.
1360 Europees recht Ars Aequi 62e jrg. nr. 5, mei 2013 Mr. dr. A.J. van den Brink, prof. mr. L.A.J. Senden De Europese Unie en nationale soevereiniteit. Wel degelijk verenigbare grootheden – Over nationale soevereiniteit en het EU-lidmaatschap is de laatste jaren veel gediscussieerd. De een vindt dat het overdragen van bevoegdheden aan de Europese Unie leidt tot verlies van nationale soevereiniteit, de ander vindt dat het wel meevalt. Daartussenin zijn veel andere meningen te vinden. Schrs. willen het debat meer diepte en perspectief geven. Zij komen tot de conclusie dat nationale soevereiniteit en het EU-lidmaatschap elkaar niet in de weg zitten, maar elkaar juist kunnen versterken.
1361 Fiscaal recht Juridisch up to date Nr. 10, 16 mei 2013 Mr. drs. L.G.C. Sahin Agressieve taxplanning – Er bestaat een toegenomen publieke perceptie dat overheden substantiële belastinginkomsten mislopen vanwege (agressieve) taxplanning door multinationals, die erop is gericht de belastinggrondslag in hoog belastende landen uit te hollen en/of winsten naar locaties te verschuiven waar deze zijn onderworpen aan een fiscaal gunstig regime.
In internationaal verband wordt dit aangeduid met Base Erosion and Profit Shifting (BEPS). Eén van de vormen van BEPS is agressieve taxplanning die onder andere structuren betreffen zonder economische realiteit (zogenaamde ‘papieren constructies’). In deze bijdrage wordt ingegaan op de inhoud van de BEPSdiscussie, worden de internationale actieplannen over dit onderwerp besproken en wordt de positie beschreven die Nederland inneemt in deze discussie. De conclusie luidt dat de BEPS-problematiek een international probleem is dat alleen op multilateraal niveau structureel en effectief kan worden aangepakt.
Weekblad fiscaal recht 142e jrg. nr. 7001, 16 mei 2013 Mr. G.J. Hesselberth, mr. J. Grabarz, WFR 2013/628 Fiscale herkwalificatie van eigen in vreemd vermogen. Een duidelijke en praktisch toepasbare herkwalificatiemaatstaf is de prioriteit – In deze bijdrage analyseren schrs. de maatstaven voor de fiscale herkwalificatie van eigen in vreemd vermogen zoals deze onlangs zijn aangedragen door respectievelijk de Rechtbank Haarlem, het Hof Amsterdam en advocaat-generaal P.J. Wattel (A-G). De A-G ontleent de door hem bepleite maatstaf aan jurisprudentie van de Hoge Raad. Schrs. betogen dat deze maatstaf vergaande kennis van buitenlands privaatrecht en mogelijk internationaal privaat- casu quo insolventierecht vereist. Zij benadrukken dat als fiscale herkwalificatie van eigen vermogen kan plaatsvinden, in de praktijk de dringende noodzaak bestaat dat dit gebeurt aan de hand van duidelijke en praktisch toepasbare criteria. Zij geven hierbij aan in welke richting eventuele alternatieven kunnen worden gezocht. Mr. L.J.A. Pieterse, WFR 2013/640 Constructiebestrijding, een jubileum – Verslag van het symposium ‘25 jaar constructiebestrijding’, gehouden op donderdag 17 januari 2013. Het onderwerp werd belicht vanuit verschillende invalshoeken. Zo kwamen de visies aan de orde van de politiek, de Belastingdienst, de rechterlijke macht, de belastingadvieswereld en de wetenschap.
1362 Handels- & economisch recht Maastricht Journal of European and Comparative Law 20e jrg. nr. 1, 2013 R. van den Bergh Private enforcement of European competition law and the persisting collective action problem – Several economic criteria may help policy-makers in choosing between public and private enforcement of competition law. Private enforcement may complement public enforcement by increasing deterrence and guaranteeing compensation. European policymakers favour collective opt-in actions and representative actions brought by consumer associations. However, the participation rate of opt-in collective actions may remain too low and actions by consumer associations are also vulnerable to principal-agent problems. Moreover, private enforcement of competition law by consumer associations will remain suboptimal if the funding problem is not solved. This paper argues in favour of an optimal mix of public and private enforcement of competition law and suggests some remedies to overcome the above mentioned problems. C. Quigley Q.C. The European Commission’s programme for State aid modernization – The European Commission has set out a modernization programme for state aid. This affects both substantive state aid law and administrative procedures. On substance, it intends to issue a detailed Notice on the notion of aid, in particular in relation to fiscal aid and application of the market investor principle. More proactively, the Commission is revamping the system of assessment and exemption, with a plan to reform the general block exemption and the various guidelines on, for example, environmental protection, research and development and innovation, risk capital and restructuring aid. A more analytical approach, weighing up the economic effects, will be carried out in assessing compatibility. On the procedural side, the main reform is intended to lessen
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 31-05-2013 – AFL. 22
1477
Tijdschriften
the Commission’s administrative workload by reducing the number of complaints that require a Commission decision.
Tijdschrift voor Insolventierecht Nr. 2, 2013 Mr. T.T. van Zanten, mr. F.J.L Kaptein, TvI 2013/10 Rechtsuitoefening in de zin van art. 58 lid 1 Fw: wat moet de separatist allemaal binnen de termijn doen? – Welbeschouwd is de enige manier waarop de rechten van de separatist in het gedrang kunnen komen als gevolg van het faillissement, een termijnstelling op de voet van art. 58 lid 1 Faillissementswet (Fw). Indien de pand- of hypotheekhouder door de curator een redelijke termijn wordt gesteld om zijn rechten uit te oefenen en hij daartoe niet binnen die termijn overgaat, gaat zijn separatistenpositie verloren. Over de regeling van art. 58 lid 1 Fw wordt veel gestreden. Een vraag waarmee in de praktijk wordt geworsteld, is wat de pand- of hypotheekhouder allemaal binnen de hem gestelde – en eventueel op diens verzoek door de rechter-commissaris verlengde – termijn moet doen om zijn riante positie in het faillissement te behouden. Dient hij alle aan zijn zekerheidsrecht verbonden bevoegdheden uit te oefenen? Of moet bijvoorbeeld afdoende worden geacht dat het onderpand binnen de termijn wordt verkocht en dat de levering en het verhaal op de opbrengst op een later moment ná de verstreken termijn plaatsvindt? Deze kwestie staat in deze bijdrage centraal. Daarbij wordt uitgegaan van de situatie dat het onderpand executoriaal wordt verkocht. De situatie dat een openbaar pandrecht op een vordering wordt geëxecuteerd door inning van die vordering wordt buiten beschouwing gelaten, nu de onderhavige problematiek daar in beginsel niet speelt. De inning en het verhaal op de executieopbrengst volgen elkaar in de regel direct op, waarmee de rechtsuitoefening door de pandhouder is voltooid. Mr. dr. R.R. Verkerk, TvI 2013/11 De betwisting van schuldvorderingen door schuldeisers in het faillissement – De positie van schuldeisers in het faillissement is wezenlijk anders dan
1478
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 31-05-2013 – AFL. 22
buiten een faillissementssituatie. Ten aanzien van de vraag of een schuldvordering moet worden erkend of betwist, spelen overige schuldeisers van de gefailleerde een prominente rol. In deze bijdrage wordt mede aan de hand van recente jurisprudentie en ontwikkelingen ingegaan op de positie van de (overige) schuldeisers en hun mogelijkheden om ingediende schuldvorderingen of lopende rechtsvorderingen te betwisten. Prof. mr. R.D. Vriesendorp, mr. R.M. Hermans, mr. K.A.J. de Vries, TvI 2013/12 Herijking faillissementsrecht en het informeel akkoord: gemiste kans of opportunity voor een Nederlandse scheme of arrangement? – Met de aangekondigde herijking van het Nederlandse faillissementsrecht en het voorstel voor aanpassing van de Insolventieverordening liggen er goede kansen om in één klap Nederland te voorzien van een goed functionerend en internationaal concurrerend instrument voor herstructurering van de passiefzijde van de balans. Nederlandse ondernemingen in financiële moeilijkheden moeten met een informeel akkoord tot een adequate sanering van de schulden komen, als een nader te bepalen meerderheid van de verschillende stakeholders daarmee instemt. Aan het akkoord zijn niet alleen concurrente schuldeisers gebonden, zoals nu het geval is, maar in voorkomend geval eventueel ook preferente schuldeisers, separatisten en aandeelhouders, mits de rechter daaraan zijn goedkeuring hecht. In deze gevallen achten schrs. de Amsterdamse Ondernemingskamer uit een oogpunt van concentratie, consistentie en samenstelling het meest geschikte college om die toetsing uit te voeren. Naar verwachting op basis van de huidige praktijk is invoering van deze mogelijkheid vermoedelijk vooral nuttig voor grote financiële herstructureringen, waarbij schuldeisers thans hun nuissance value te gelde willen maken, zodat men zijn toevlucht zoekt in Engeland of Amerika. Het feit dat informele akkoorden tot nog toe weinig voorkomen, is op zichzelf geen reden om deze weg niet in te slaan. Art. 361i van het Insolad-voorstel (Ontw. Fw) is te beperkt en daarmee een gemiste kans om daadwerkelijk vooruitgang te boeken naar een verdergaand reorga-
niserend vermogen van ons (insolventie)recht. Mr. W.J.B. van Nielen, TvI 2013/13, Middelen van de curator bij faillissementsfraude. Op welke wijze kan de positie van de curator nog worden versterkt door de aangekondigde maatregelen van de Minister van Veiligheid en Justitie? – De Minister van Veiligheid en Justitie heeft tijdens het Algemeen Overleg van december 2012 aangekondigd de Tweede Kamer in het voorjaar van 2013 nader te informeren over verdere voorgenomen maatregelen ter bestrijding van faillissementsfraude. Eén van de voorgenomen civielrechtelijke maatregelen betreft het versterken van de informatiepositie van de curator. In deze bijdrage wordt een overzicht gegeven van effectieve informatiemiddelen van de curator, en worden voorstellen besproken voor mogelijke verbetering van deze middelen die in de literatuur en in het Voorontwerp Insolventiewet zijn gedaan. Voorts heeft de minister als maatregel aangekondigd aan de curator (mede) de taak van fraudebestrijding te geven. Van belang is dat met deze maatregel niet wordt bereikt dat de (bestuurder van) failliet zich jegens de curator en rechter-commissaris op zijn strafrechtelijke zwijgrecht kan beroepen. Hiermee zou anders afbreuk worden gedaan aan de – voor de afwikkeling van het faillissement zo belangrijke – inlichtingenplicht. Bij de bespreking van de inlichtingenplicht in deze bijdrage wordt daarom aan deze vraag aandacht besteed. Verder wordt de recente herziening van de Garantstellingsregeling besproken en worden suggesties gedaan tot verdere verbetering van deze regeling. In het kader van het doorlopend toezicht op rechtspersonen en het daarvoor recent in gebruik genomen zijnde risicomeldingsysteem TRACK heeft de minister onderzocht op welke wijze deze slimmer is uit te voeren en meer is toe te spitsen op veranderende vormen van fraude. Er wordt kort stilgestaan bij het feit dat de curator niet is opgenomen in de wettelijk rij van personen en instanties, waarmee de risicomeldingen kunnen worden gedeeld. Mr. J. Diamant, TvI 2013/14, Verslag van het INSOLAD jaarcongres 2012 ‘Faillissement en Vastgoed’
Tijdschriften
– Vrijdag 30 november 2012 vond het jaarlijkse congres plaats van de Vereniging Insolventierecht Advocaten (INSOLAD). Het thema ‘Faillissement en Vastgoed’ werd door een zestal sprekers belicht vanuit verschillende invalshoeken (toezichtrechtelijk, economisch, bedrijfskundig, juridisch). De sprekers stelden niet alleen de problemen in de vastgoedsector aan de kaak, maar brachten ook oplossingen voor die problemen over het voetlicht.
1363 Intellectuele eigendom, mediarecht & informatierecht Ars Aequi 62e jrg. nr. 5, mei 2013 Prof. mr. E.J. Dommering Het derde voorstel tot een ‘technische neutrale’ wijziging van artikel 13 Gw – De Commissie-Thomassen had tot opdracht een Grondwetsvoorstel in Jip en Janneke-taal te maken en ook de grondrechten die over informatietechnologie gaan (artt. 7-13 Grondwet) te moderniseren. De Commissie bracht in 2011 een verdeeld advies uit. Daarvan is nu een voorstel tot wijziging van art. 13 (brief- en telefoongeheim) overgebleven. Vermoedelijk volgt dit jaar een definitief voorstel aan de Tweede Kamer op het voorontwerp. Dit artikel onderwerpt het voorontwerp en het voorstel van de Commissie aan een kritische analyse.
1364 Internationaal privaatrecht Maastricht Journal of European and Comparative Law 20e jrg. nr. 1, 2013 S. Lalani Establishing the content of foreign law: a comparative study – It is in response to the need for certainty and consistency that systems of regulation and law are created to govern the conduct of people of a community, society, nation or state. With increases in the ease of cross-
border movement and activity, as well as global communication, parties and courts are more frequently being exposed to systems of regulation and law that are foreign to them. This creates uncertainty regarding not only the ability of national courts to correctly apply foreign law, but also the quality of evidence relating to the content of foreign law. Author focuses on the most common methods used to ascertain foreign law, and using a much larger sample of states, argues that there is little value in classifying different approaches.
1365 Internationaal publiekrecht Leiden Journal of International Law 26e jrg. nr. 2, juni 2013 J. Dill Should international law ensure the moral acceptability of war? – Jeff McMahan’s challenge to conventional just-war theory is an attempt to apply to the use of force between states a moral standard whose pertinence to international relations (IR) is decreasingly contestable and the regulation of which international law (IL) is, therefore, under pressure to afford the preservation of individual rights. Given the admission of many ethicists it is currently impossible for international humanitarian law (IHL) to regulate killing in war in accordance with individuals’ liability. IHL’s failure to consistently protect individual rights has raised questions about IHL’s adequacy. This paper identifies the features of war that ground the inability of IL to regulate it to a level of moral acceptability. H. Shue Laws of war, morality, and international politics: compliance, stringency, and limits – A person with moral commitments can respect International Humanitarian Law (IHL) only if the permissions granted by it do not depart radically from their basic morality, but the features of contemporary war require
considerable departures from morality in the content of any rules applicable to war. The features of the contemporary international political arena, in turn, and especially the dominant interpretation of sovereignty, require that IHL be the same for all parties. Insisting on the same rules for all, however, leads to the problem that, other things equal, the more stringent the content of a set of rules, the greater the temptation on the part of self-interested parties to flout the rules. However, a hard-headed view of IHL requires no concessions to terrorists or anti-terrorists. L. May A Hobbesian approach to cruelty and the rules of war – Contrary to the way Hobbes has been interpreted for centuries, author argues that Hobbes laid the groundwork for contemporary international law and for a distinctly moral approach to the rules of war. Author explains the role that the laws of nature play in Hobbes’s understanding of the state of war. He also explains Hobbes’s views of selfpreservation and inflicting cruelty, and reconstructs Hobbes’s important insight that rationality governs all human affairs, even those concerning war. Author turns to legal discussions of cruelty’s place in debates about the laws of war, showing how the Hobbesian approach can ground these laws. D. Luban Military necessity and the cultures of military law – Military and humanitarian lawyers approach the laws of war in different ways. For military lawyers, the starting point is military necessity, and the reigning assumption is that legal regulation of war must accommodate military necessity. For humanitarian lawyers, the starting point is human dignity and human rights. The result is two interpretive communities that systematically disagree not only over the meaning of particular law-of-war norms, but also over the sources and methods of law that could be used to resolve the disagreements. This article offers a systematic analysis of the concept of military necessity, showing that civilian interests must figure in assessing military necessity itself. K. Keith
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 31-05-2013 – AFL. 22
1479
Tijdschriften
‘International law is part of the law of the land’: true or false? – This article addresses the question stated in its title by considering not only the role of national courts but also the roles of national legislatures and executives. That emphasis is called for because most of international law most of the time operates through national, rather than international, institutions and in particular through the executive and the legislature. Author considers two undisputed propositions of law, the varying characteristics of rules of international law and the impact of those characteristics on different national constitutional and legal systems. C. Henderson, N. Lubell The Contemporary Legal Nature of UN Security Council Ceasefire Resolutions – This article sets out to examine the legal nature of ceasefire resolutions issued by the United Nations Security Council. While it has become common practice for the Council to issue calls or demands for ceasefires, their legal nature – and in particular whether they are legally binding – remains unclear. Furthermore, given the ubiquity of non-international armed conflict, there is an additional challenge with regard to the legal effect of such resolutions upon non-state armed groups. The article provides an analysis of these issues and concludes with a potential way forward. M. den Heijer Diplomatic asylum and the Assange case – This article traces the place and development of diplomatic asylum in international law in close connection with the more specific questions raised by the case of Julian Assange, who was granted asylum in the Ecuador embassy in London on 16 August 2012. The article submits that, although there would not seem to be a title in general international law or human rights law for Ecuador to grant asylum to Assange, there is no obvious legal route for the United Kingdom to terminate the asylum. The fate of Assange resembles that of a long series of historical precedents where diplomatic asylum resulted in protracted stays. Although this may seem an unsatisfactory result from the perspective of international law,
1480
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 31-05-2013 – AFL. 22
the uneasy balance between territorial sovereignty and diplomatic inviolability also engenders incentives to avoid disputes or to resolve them through diplomatic channels. D. Nsereko The ICC and complementarity in practice – Since the start of its operations ten years ago, the International Criminal Court has dealt with a number of challenges to the admissibility of cases before it. Some of the challenges were mounted by territorial states that had jurisdiction over the cases. Others were mounted by accused persons. The Court, acting on its own initiative, has, on a number of occasions, also considered issues of the admissibility of cases before it. In the course of dealing with these matters the Court has endeavoured to strike a balance between the states’ right to exercise their sovereignty through national proceedings, on the one hand, and the interests of the international community to ensure that ‘the most serious crimes of concern to the international community as a whole must not go unpunished’, on the other. In the process of doing so the Court has also developed some practices and generated an impressive body of jurisprudence. The jurisprudence evinces the Court’s readiness to assume jurisdiction over a case in situations where there is clear inaction on the part of the national authorities. This article is a critical exposé of that jurisprudence and endorses this stance as a veritable antidote to impunity for atrocity crimes. V. Koutroulis And yet it exists: in defence of the ‘equality of belligerents’ principle – The equal application of international humanitarian law (ius in bello) to all parties to an international armed conflict is a cornerstone principle of ius in bello. In his article, Professor Mandel casts doubt on the legal basis of this principle. Reacting to this claim, this contribution demonstrates that the ‘equality of belligerents’ is a principle firmly grounded in both conventional and customary international law. Moreover, its legal force withstands the test of international jurisprudence, including the International Court of Justice’s controversial Nuclear Weapons advisory opinion.
1366 Onderwijsrecht NTOR 25e jrg. nr. 1, 2013 Mr. J. Donner Mijlpalen: Goed onderwijsbestuur; dominee steeds meer strateegondernemer! – Binnen het onderwijs is het bestuur van instellingen onderbelicht en ondergewaardeerd. Het is echter wel een bepalende factor voor de kwaliteit van het onderwijs en voortdurende kennisontwikkeling. In Nederland is zeggenschap in het onderwijs altijd een gevoelig onderwerp geweest. Iedereen (medewerkers, ouders en studenten) heeft er naar eigen zeggen verstand van en eist op grond daarvan een actieve rol in de besturing van instellingen en het bestel. Schr. onderzoekt of dit terecht is en schetst de context waarbinnen instellingen functioneren, waarbij aandacht is voor de groeiende bestuurlijke complexiteit en schaalvergroting. Voorts gaat schr. nader in op de vraag waar goed bestuur in het onderwijs uit bestaat. De conclusie is dat de terugtredende overheid en de afnemende publieke bekostiging dwingt tot grotere zelfredzaamheid van het bestuur van instellingen. Dit betekent dat instellingen zich bewuster moeten worden van (de vorm van) hun besturing inclusief herijkingen en hervormingen. Mr. M.F. Nolen Goed bestuur in het onderwijs; legitimiteit bestuurlijke autonomie ter discussie – De onderzoeksrapporten (waaronder de onderzoeken van de Commissie-Cohen inzake BOOR en de Commissie-Amerantis), het wetsvoorstel Wet versterking kwaliteitswaarborgen hoger onderwijs en brieven van de minister naar aanleiding van de onderzoeken worden onderzocht, waarbij wordt gekeken of hierin een hoofdlijn valt te ontdekken. Voorts wordt de gewenste verhouding tussen overheid en onderwijsorganisaties besproken en wordt een samenvatting gegeven van de voor het onderwijs relevante elementen in de
Tijdschriften
verschillende onderzoeken en brieven. Dit alles wordt gevolgd door een beschouwing over de legitimiteit van de bestuurlijke autonomie, waarna het begrip ‘bestuurskracht’ wordt besproken. Schr. besluit dat uit de verschillende onderzoeken en brieven kan worden geconcludeerd dat een stelselwijziging niet wordt beoogd, maar dat de legitimiteit van de bestuurlijke autonomie ter discussie wordt gesteld en dat in het externe toezicht meer aandacht wordt besteed aan bestuurskracht. Mr. H.E. Mertens,mr. dr. J. Sperling Het bonte palet van rechtsbescherming in het onderwijs – In deze bewerking van de voordracht van H.E. Mertens, gehouden tijdens het symposium van de Nederlandse Vereniging voor Onderwijsrecht, wordt nader ingegaan op de rechtsbescherming in het onderwijs. Onderzocht wordt wat de argumenten van de wetgever waren voor de invoering van rechtsbescherming door niet-rechterlijke instanties. Vervolgens wordt gekeken of met deze procedures wordt voldaan aan de ondergrens van proceswaarborgen, waarbij eerst wordt uitgelegd wat hieronder dient te worden verstaan, gevolgd door de toepasselijkheid van art. 6 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De conclusie is dat de procedures niet in overeenstemming zijn met de ondergrens van de proceswaarborgen. Dit betekent volgens schrs. echter niet dat niet-rechterlijke instanties niet meer door de wetgever moeten worden gecreëerd, want hiermee wordt namelijk juist gezorgd voor een betere toegang tot rechtsbescherming. Schrs. zijn van mening dat er meer mogelijkheden voor mediation moeten worden gecreëerd en dat bij het opstellen van wetteksten en cao-teksten de ondergrens van de proceswaarborgen van art. 6 EVRM beter in acht moeten worden genomen.
1367 Rechtsgeschiedenis Ars Aequi 62e jrg. nr. 5, mei 2013 Mr. dr. drs. E.L. de Jongh
De historische ontwikkeling van het leerstuk van nadeelcompensatie – Schr. behandelt de rechtsgronden voor nadeelcompensatie in de negentiende eeuw. Schr. definieert nadeelcompensatie als de vergoeding die de overheid verschaft als zij schade veroorzaakt door rechtmatig te handelen. Het recht op nadeelcompensatie werd eeuwen geleden erkend. Dit recht werd gebaseerd op een grond die in de nieuwe nadeelcompensatieregeling van de Algemene wet bestuursrecht is gecodificeerd: het égalitébeginsel. Mr. J. van Kralingen Justinianus’ valbijl, de duplum-regel van C. 7,47 – Schr. legt uit hoe de door Justinianus ingevoerde duplum-regel, die schadevergoeding beperkte tot het dubbele van de directe schade, in Europa door de jaren heen veranderde in een meer flexibele omgang met de grenzen van gevolgschade.
1358 Sociaal Recht Beleid en Maatschappij 40e jrg. nr. 2, 2013 A. Tollenaar Aanscherping sanctiebeleid SZWwetten beoordeeld: vliegt de wetgever uit de bocht? – Omdat fraude niet mag lonen, is het sanctie-instrumentarium in de socialezekerheidswetgeving (SZW) en de arbeidswetten herzien. Het resultaat is de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving, die op 1 januari 2013 in werking is gestreden. De redenering die aan de wet ten grondslag ligt, is dat overtreding van voorschriften in socialezekerheidswetten en arbeidswetten de solidariteit aantast in de verzorgingsstaat, met als gevolg een erosie van vertrouwen van burgers die de regels wel naleven. De wetswijziging is gebaseerd op de veronderstelling dat hoge sancties, waarvan de overtreder zeker kan zijn dat deze worden opgelegd en geëffectueerd, bijdragen aan een betere normnaleving. In deze bijdrage worden de sancties beoordeeld,
zoals die na de wijziging luiden. De vraag die hierbij centraal staat, is of de aanscherping van het handhavingsbeleid past bij wat de wetgever in een ander verband ‘normaal’ vindt of heeft gevonden. Consistentie geldt hierbij als belangrijkste criterium. H. Peeters, G. Verschraegen Governance by numbers: risico’s verbonden aan de internationale benchmarking en ranking van pensioensystemen – In dit artikel richten schrs. de aandacht op internationale indicatoren voor de doelmatigheid van pensioenen. Deze indicatoren zijn bedoeld om de vergelijking van sociale doelstellingen van pensioensystemen, zoals het bestrijden van armoede en het behouden van een levensstandaard op oudere leeftijd, mogelijk te maken. Schrs. beargumenteren dat de constructie van internationale beleidsindicatoren impliciet beslissingen met zich meebrengt over wat en hoe wordt gemeten. Schrs. belichten drie casus die verband houden met de internationale meting van pensioendoelmatigheid. Zij concluderen dat een gemeenschappelijke maatstaf om de doelmatigheid van nationale pensioensystemen te meten vaak leidt tot een zekere scheeftrekking, waarbij een bepaald beleid wordt beoordeeld in het voordeel van sommige landen of instituties.
1369 Staats- & bestuursrecht Civis Mundi Nr. 18, 2 mei 2013 Mr. M. de Bruijn, prof. dr. J.W. Sap Onlinegokken: het nieuwe uitgaan voor kinderen? – Voor jongeren beneden de leeftijd van achttien jaar is het onlinegokken al enige tijd een populair alternatief voor het fysieke bezoek aan een casino. Weliswaar is het aanbieden van kansspelen via internet verboden, maar sommige buitenlandse websites doen dit toch. Deze bijdrage richt zich op de vraag wie de geëigende autoriteit is om op te treden tegen, vooral buitenlandse, exploitanten van goksites die kinderen of jeugdigen (mede) tot hun klantenkring rekenen. Kunnen de lidstaten dit optreden zelf af
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 31-05-2013 – AFL. 22
1481
Tijdschriften
of is het noodzakelijk dat de Europese Unie dit naar zich toetrekt?
Tijdschrift voor Praktisch Bestuursrecht Nr. 3, 7 mei 2013 L.J. Gerritsen Het verbod van vooringenomenheid en het persoonlijk belang van raadsleden in het kader van besluiten tot vaststelling van bestemmingsplannen – In de praktijk komt het voor dat een gemeenteraadslid moet stemmen over een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan dat betrekking heeft op een perceel dat hij in eigendom heeft of waarmee hij het als belanghebbende niet eens is. Er kan dan sprake zijn van vooringenomenheid. Schr. bespreekt de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 22 juni 2011, waarin door de Afdeling een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan werd vernietigd wegens strijd met het verbod van vooringenomenheid (art. 2:4 Algemene wet bestuursrecht). Op basis van deze uitspraak kan worden gesteld dat
een raadslid die een persoonlijk belang heeft bij een besluit in zijn algemeenheid niet kan worden belet deel te nemen aan de besluitvorming. Per geval moet worden beoordeeld of sprake is van bijkomende omstandigheden die maken dat de behartiging van het persoonlijk belang van een raadslid zodanig aan de orde is bij het onderwerp van besluitvorming, dat hij daarin niet behoort deel te nemen. Als hij toch aan deze besluitvorming heeft deelgenomen dan moet, voordat vooringenomenheid kan worden aangenomen, aannemelijk worden gemaakt dat het raadslid de besluitvorming daadwerkelijk heeft beïnvloed.
1370 Straf (proces)recht, penitentiair recht & criminologie
Overzicht van cassatierechtspraak in strafuitvoeringszaken (1 januari 2011- 31 december 2012) – (België) Deze bijdrage bevat een overzicht van de rechtspraak van het Hof van Cassatie uit de periode van 1 januari 2011 tot 31 december 2012 over de cassatieberoepen die werden ingesteld tegen vonnissen van de strafuitvoeringsrechtbanken. Dit overzicht is een vervolg op eerdere overzichten over de eerste vier jaar van de inwerkingtreding van de wet van 17 mei 2006 betreffende de externe rechtspositie van veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten (Wet Strafuitvoering), en bespreekt de rechtspraak vanaf het vijfde jaar van de inwerkingtreding van deze wet.
Rechtskundig Weekblad 76e jrg. nr. 37, 11 mei 2013 M. de Swaef, M. Traest
AANWIJZINGEN VOOR AUTEURS Het verdient aanbeveling vóór het inzenden van artikelen contact op te nemen met het redactiebureau; dit kan dubbel of vergeefs werk voorkomen.
žOpinies zijn in beginsel gebonden aan de omvang van één pagina. Dit is 800 woorden. žôüàėÐðäąĭĊĊėàäėĤÛėôäýO&M omvatten maximaal 1200 woorden. žôüàėÐðäąĭĊĊėàäėĤÛėôäýReacties blijven binnen de 600 woorden
Het NJB kent verschillende soorten hoofdartikelen. Voor alle artikelen
en een naschrift binnen de 300 woorden.
geldt dat de auteur in de eerste alinea’s duidelijk maakt aan de NJBlezers waarom dit artikel interessant is om verder te lezen.
- Noten kunnen alleen bij artikelen worden geplaatst; daarin geen meningen, toelichtingen of andere uitweidingen, maar alleen
žWetenschappelijke artikelen: omvang inclusief notenapparaat 3 000 tot maximaal 5 000 woorden. Uitgebreidere versies kunnen op de NJB-site worden geplaatst. Deze artikelen voldoen aan de maatstaven van het wetenschappelijk forum. Zij vermeerderen de
vindplaatsen. - Meestal ontvangt de auteur binnen 1 maand bericht of de inzending zal worden geplaatst. - Artikelen of andere bijdragen die elders in dezelfde of vrijwel dezelf-
bestaande kennis met relevante nieuwe inzichten die methodisch
de vorm zijn of worden gepubliceerd worden niet aanvaard.
worden verantwoord.
Bij inzending dient vermeld te worden of en waar het artikel of de
Auteurs van wetenschappelijke artikelen kunnen de redactie verzoeken hun artikel aan peer review te laten onderwerpen. Meer informatie op www.njb.nl onder Voor Auteurs žLessen voor de praktijk: indicatie van de omvang inclusief notenapparaat 2 500 woorden. Dit is een analyse van een expert met als doel de praktijk te informeren over ‘best practices’. žFocus: indicatie van de omvang inclusief notenapparaat 2500 woor-
andere bijdrage eveneens ter plaatsing is aangeboden. - Auteurs die bij een zaak of onderwerp waarover zij in het NJB willen schrijven, betrokken zijn of zijn geweest, dienen dat in een voetnoot te vermelden met een korte uitleg van de aard van hun betrokkenheid. - Het al dan niet op verzoek van de redactie aanbieden van artikelen aan het NJB impliceert toestemming voor openbaarmaking en verveelvoudiging t.b.v. de elektronische ontsluiting van het NJB.
den. Deze artikelen geven een schets en ordening van interessante actuele ontwikkelingen in een deelgebied. žEssays: indicatie van de omvang 3 000 woorden. Dit is een prikkelende beschouwing over een breder onderwerp. Verwijzingen staan bij voorkeur in de tekst zelf.
1482
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 31-05-2013 – AFL. 22
Een uitgebreide toelichting op het bovenstaande is te lezen in de brochure Schrijven voor het NJB, te vinden op www.njb.nl onder Voor Auteurs
Wetgeving
Een overzicht van aanhangige wetsvoorstellen en gepubliceerde staatsbladen met links naar de integrale Kamerstukken is opgenomen op de NJB-site www.njb.nl
Staatsblad Landelijk/functioneel parket 1371 - Besluit houdende regels ten aanzien van het landelijk parket en het functioneel parket, alsmede ten aanzien van het mandateren van bevoegdheden van de officier van justitie – Met dit besluit wordt uitvoering gegeven aan het bepaalde in de artikelen 2, eerste lid, laatste zinsnede, en 9, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (WvSv), en artikel 126, vierde lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie (Wet RO). Op grond van artikel 9, tweede lid, WvSv is de officier van justitie bij het landelijk parket belast met de vervolging van de strafbare feiten ten aanzien waarvan dat bij algemene maatregel van bestuur is bepaald. Artikel 1 van het voorliggende besluit geeft uitwerking aan die delegatiebepaling. Artikel 2, eerste lid, voorlaatste zinsnede, WvSv bepaalt dat de rechtbank Amsterdam, de rechtbank OostBrabant, de rechtbank Oost-Nederland en de rechtbank Rotterdam bevoegd zijn kennis te nemen van zaken, indien de officier van justitie bij het landelijk parket belast is met de vervolging van het strafbare feit. Artikel 2, eerste lid, laatste zinsnede, WvSv bepaalt dat de bovengenoemde rechtbanken bevoegd zijn ten aanzien van bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen strafbare feiten met de vervolging waarvan de officier van justitie bij het functioneel parket is belast. Artikel 2 van het voorliggende besluit geeft uitwerking aan die delegatiebepaling. De officier van justitie van het functioneel parket is onder meer belast met het gezag over de bijzondere opsporingsdiensten (BOD’s) en het instellen van vervolging in zaken die voortvloeien uit de strafrechtelijke handhaving en opsporingshandelingen door de BOD’s en in milieuzaken. In artikel 2 is een clau-
sulering aangebracht, welke verband houdt met het uitgangspunt dat concentratie van rechtsmacht uitzondering dient te zijn. Deze clausulering heeft tot effect dat de aanvullende concentratie van rechtsmacht alleen betrekking heeft op zaken van het functioneel parket welke, gezien hun ernst of frequentie dan wel het georganiseerde verband waarin deze worden gepleegd, een ernstige inbreuk op de rechtsorde maken en waarvoor een hoge mate van deskundigheid noodzakelijk is bij de bestrijding. Het gaat hierbij om nevengeschikte, en derhalve niet cumulatief gestelde, criteria. Artikel 3 ziet ten slotte op de mandateringsbevoegdheid van officier van justitie. De artikelen 1 en 3 van het voorliggende besluit zijn (grotendeels) ontleend aan het Besluit reorganisatie openbaar ministerie en instelling landelijk parket. Inwerkingtreding m.i.v. 17-05-2013. Besluit van 6 mei 2013, Stb. 2013, 170
Vogelaarwijken 1372 - Besluit houdende wijziging van het Besluit Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting en van het Besluit beheer sociale-huursector (beëindiging subsidies in het kader van de wijkenaanpak) – Met dit besluit vervallen de bepalingen in het Besluit Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting (BCFV) die voorzagen in de toekenning van bijzondere projectsteun en het opleggen van een heffing aan toegelaten instellingen ten behoeve van de wijkenaanpak in de 40 (‘Vogelaar’)wijken. Daarmee vervalt ook de bijlage bij dat besluit waarin de maximale subsidiebedragen per wijk werden vastgesteld. Bij brief van 28 januari 2011 heeft de toenmalige Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de Tweede Kamer geïnformeerd over het voornemen om de bijzondere projectsteun te beëindigen (Kamerstukken II 2010/11, 30 995, nr. 87). Bij brief van 22 juni 2011 (Kamerstukken II, 2010/11 30 995, nr. 91) is de Tweede Kamer en zijn de betrokken toegelaten instellingen geïnformeerd over de wijze van geleidelijke afbouw en definitieve beëindiging van de bijzondere projectsteun. Inwerkingtreding op een bij kb te bepalen tijdstip. Besluit van 6 mei 2013, Stb. 2013, 171
Broeikasgasemissierechten 1373 - Besluit tot wijziging van het Besluit uitvoering EU-verordeningen financiële markten in verband met de uitvoering en handhaving van verordening (EU) nr. 1031/2010 inzake de veiling van broeikasgasemissierechten – Het Europese emissiehandelssysteem (ETS) is inmiddels zijn derde fase ingegaan. Het systeem van gratis toewijzing van emissierechten wordt in deze fase geleidelijk vervangen door het aanbieden van emissierechten via veilingen. Deze veilingen zijn inmiddels van start gegaan. Banken en beleggingsondernemingen die over een Wft-vergunning beschikken, kunnen op zulke veilingen voor eigen rekening biedingen uitbrengen, maar bij de huidige stand van de wetgeving niet voor hun cliënten. Bepaalde andere marktpartijen, die eveneens belangstelling hebben om deel te nemen aan de veilingen, zijn noch gerechtigd voor eigen rekening te bieden, noch voor rekening van hun cliënten. Om te voorzien in de nu nog ontbrekende mogelijkheden tot het uitbrengen van biedingen op veilingen van emissierechten is een aanvullende regeling nodig ter uitvoering van artikel 18, tweede en derde lid, van de veilingverordening. Op grond van dit artikel dienen de lidstaten wetgeving te hebben vastgesteld die de bevoegde nationale instantie in staat stelt partijen vergunning te verlenen voor het uitbrengen van zulke biedingen voor zover deze daartoe anders niet gerechtigd zijn. Het onderhavige besluit voorziet daarin door een aanvulling van het Besluit uitvoering EU-verordeningen financiële markten. De Autoriteit Financiële Markten (AFM) wordt aangewezen als de autoriteit die bevoegd is zulke vergunningen te verlenen en in te trekken. De AFM is tevens bevoegd ter zake van overtreding van de ingevolge de veilingverordening geldende regels een boete of last onder dwangsom op te leggen. Inwerkingtreding m.i.v. 17-05-2013. Besluit van 1 mei 2013, Stb. 2013, 172
Kansspelen 1374 - Besluit houdende regels ten aanzien van wervings- en reclameactiviteiten, alsmede het preventiebe-
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 31-05-2013 – AFL. 22
1483
Wetgeving
leid van houders van een vergunning op grond van de Wet op de kansspelen (Besluit werving, reclame en verslavingspreventie kansspelen) – Dit besluit bevat regels omtrent de toegestane en voorgeschreven inhoud, de toegestane methoden en de mate van werving en reclame voor kansspelen. Voorts wordt invulling gegeven aan het toeleiden van consumenten naar het legale aanbod. Om te bevorderen dat de consument het legale kansspelaanbod verkiest boven het illegale kansspelaanbod, wordt vergunninghouders enerzijds de ruimte geboden om te adverteren met hun kansspelaanbod. Anderzijds mag dit niet ertoe leiden dat algemene deelneming aan kansspelen wordt gestimuleerd of dat wordt aangezet tot onmatige deelneming. Dit besluit concretiseert bovendien de algemene zorgplicht van kansspelaanbieders door het stellen van kennisvereisten ter zake van verslavingspreventie. Inwerkingtreding op een bij kb te bepalen tijdstip. Besluit van 7 mei 2013, Stb. 2013, 175
Nieuwe wetsvoorstellen Stroomlijning markttoezicht 1375 - Wetsvoorstel (26-04-2013) tot wijziging van de Instellingswet Autoriteit Consument en Markt en enige andere wetten in verband met de stroomlijning van het door de Autoriteit Consument en Markt te houden markttoezicht – De samenvoeging van de NMa, OPTA en CA tot ACM is geregeld in de Instellingswet ACM. Met deze wet is een eerste belangrijke stap gezet in de beoogde verbetering van de effectiviteit, efficiëntie en kwaliteit van het markttoezicht. De tweede stap wordt met dit wetsvoorstel gezet. Dit wetsvoorstel voorziet in een vereenvoudiging en stroomlijning van procedures en instrumentarium binnen de ACM. Het gaat daarbij onder meer om zaken als beslis- en betalingstermijnen, openbaarmaking van besluiten, het sanctie-instrumentarium, toezichthoudende bevoegdheden en bezwaar- en (hoger) beroepsprocedu-
1484
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 31-05-2013 – AFL. 22
res. Ook worden enkele specifieke procedures vereenvoudigd, zoals de afschaffing van het zogenoemde duaal stelsel van bestuursrechtelijke en privaatrechtelijke handhaving op het gebied van consumentenbescherming. Ook dat leidt tot een meer uniforme wijze van (bestuursrechtelijk) handhaven voor het hele werkterrein van de ACM. Het wetsvoorstel introduceert geen volledig nieuwe bevoegdheden, maar harmoniseert waar mogelijk bevoegdheden, handhavingsinstrumenten en procedures die reeds toekwamen aan de NMa, OPTA of CA. Harmoniseren betekent dat de ACM waar mogelijk zal beschikken over gelijke bevoegdheden en procedures. In het algemeen geldt dat ingeval taken, bevoegdheden of procedures volledig worden gestroomlijnd de gestroomlijnde regeling in de Instellingswet ACM wordt opgenomen. Ingeval sectorale verschillen noodzakelijk blijken, bijvoorbeeld op grond van Europese regelgeving of vanwege de specifieke kenmerken van de betreffende sector, blijft er sprake van een (al dan niet aangepaste) sectorspecifieke regeling in de betreffende materiële wet. Per onderwerp is daarbij gekeken of kon worden aangesloten bij de Awb. Het geheel van regels dat in een bepaald geval of op een bepaalde markt van toepassing is, wordt derhalve bepaald door de Instellingswet ACM, de Awb en de betreffende materiële wet gezamenlijk. Kamerstukken II 2012/13, 33 622, nrs. 1-4
Financiële markten 2014 1376 - Wetsvoorstel (14-05-2013) tot wijziging van de Wet op het financieel toezicht en enige andere wetten (Wijzigingswet financiële markten 2014) – Het wetsvoorstel Wijzigingswet financiële markten 2014 bevat zowel inhoudelijke wijzigingen als technische, niet-inhoudelijke wijzigingen van de Wet op het financieel toezicht (Wft), de Bankwet 1998, de Wet bekostiging financieel toezicht (Wbft) en enige andere wetten op het terrein van de financiële markten. Het wetsvoorstel maakt onderdeel uit van de jaarlijkse Wijzigingscyclus, waarbij als uitgangspunt wordt gehanteerd dat daarin alle nationale
wet- en regelgeving op het terrein van de financiële markten wordt opgenomen. Het heeft een beoogde inwerkingtredingdatum van 1 januari 2014. Een aanzienlijk deel van dit wetsvoorstel heeft betrekking op afwikkelondernemingen en strekt ertoe deze ondernemingen onder de Wft te brengen. De twee belangrijkste factoren die direct wettelijk toezicht op deze afwikkelondernemingen noodzakelijk maken, zijn de volgende. In de eerste plaats is het gebruik van elektronisch betalen, zoals pinnen in winkels, zeer wijdverbreid in Nederland. Dit heeft tot gevolg dat de maatschappij in toenemende mate afhankelijk wordt van het girale betalingsverkeer. Zou het girale betalingsverkeer niet goed functioneren, dan heeft dat vergaande consequenties. In de tweede plaats zijn de partijen die verantwoordelijk zijn voor het goed functioneren van het betalingsverkeer veranderd. Zo zijn vanwege de zogeheten Single Euro Payment Area (SEPA) nieuwe instellingen delen van het Nederlandse betalingsverkeer gaan verwerken. Dit leidt ertoe dat de mogelijkheden voor de Nederlandsche Bank (DNB) voor het toezicht op het betalingsverkeer worden beperkt. Het type toezicht dat betrekking heeft op het betalings- en effectenverkeer als geheel wordt ‘oversight’ genoemd. Het huidige ‘oversight’ met betrekking tot betalingsverkeer is gebaseerd op vrijwilligheid en een langdurige relatie met de desbetreffende ondernemingen. Dit wetsvoorstel beoogt de oversight op basis van vrijwilligheid te vervangen door een wettelijk oversight. Een andere wijziging die wordt voorgesteld is dat in de in artikel 1:24, eerste lid, van de Wft opgenomen omschrijving van prudentieel toezicht wordt opgenomen dat het prudentieel toezicht zowel op de soliditeit van financiële ondernemingen als op de stabiliteit van het financiële stelsel is gericht. Hiermee wordt benadrukt dat de financiële stabiliteit een volwaardig onderdeel van het prudentieel toezicht vormt, dat op gelijke voet staat met de soliditeit. In dit wetsvoorstel wordt tevens de basis gelegd voor de systeemrelevantiebuffer. Deze moet de weerbaarheid van systeemrelevante banken vergroten door van hen te vereisen dat zij
Wetgeving
extra kapitaal aanhouden ten opzichte van niet-systeemrelevante banken. Voorst strekt het wetsvoorstel ertoe om, met het oog op de informatiescheefheid tussen de klant en de financiëledienstverlener, een algemene zorgplicht voor financiëledienstverleners vast te leggen in de Wft. Uitgangspunt is dat financiëledienstverleners te allen tijde op zorgvuldige wijze om moeten gaan met de belangen van de klant. De algemene zorgplicht richt zich alleen op de gerechtvaardigde belangen van de consument. Dat zijn de belangen die al dan niet rechtstreeks door de financiële dienstverlening worden geraakt en wier behartiging in redelijkheid van een financiëledienstverlener kan worden verwacht. Uitgangspunt is en blijft dat de AFM optreedt op grond van de bestaande specifieke voorschriften voor financiëledienstverleners. Indien deze specifieke regels ontbreken, kan de algemene zorgplicht dienen als vangnet om in te grijpen. Voorts zijn enkele voorstellen opgenomen met betrekking tot de financiële verslaggeving, met betrekking tot de regels over vermogensscheiding voor de activa van beleggingsinstellingen en icbe’s en met betrekking tot de verrekening van bankspaardeposito’s eigen woning. De laatse bepalen, kort gezegd, dat bij het faillissement, het uitspreken van de noodregeling of de inwerkingstelling van het depositogarantiestelsel (DGS), van rechtswege bankspaardeposito’s worden verrekend met de verbonden eigen woningschuld. Deze verrekening vindt plaats teneinde te voorkomen dat het tegoed op de bankspaarrekening voor vergoeding uit hoofde van het depositogarantiestelsel in aanmerking zou komen. Tot slot bevat het wetsvoorstel nog enkele kleinere wijzigingen met betrekking tot de volgende onderwerpen: informatie uitwisseling met het oog op integriteit financieel stelsel, echtheids- en geschiktheidscontrole eurobankbiljetten en euromunten, Kaderwet zbo’s, wijzigingen Wta, Wwft, Wtt, wijzigingen Wet tuchtrechtspraak (ambtshalve aanvulling van gronden door de Accountantskamer), intrekking Postbankwet en de Wet bekostiging financieel toezicht. Kamerstukken II 2012/13, 33 632, nrs. 1-4
1377
naar fraude met en misbruik van vervangende documenten.
Vervolgstukken
Kamerstukken II 2012/13, 33 293, nr. 22
Mediation in burgerlijke zaken
Nader verslag (21-5-2013) over het wetsvoorstel tot wijziging van de Postwet 2009 ter invoering van ex ante toezicht op een postvervoerbedrijf met aanmerkelijke marktmacht.
Intrekking Brief van de Minister van VenJ (13-52013) over het wetsvoorstel tot aanpassing van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering aan de richtlijn betreffende bepaalde aspecten van bemiddeling/mediation in burgerlijke en handelszaken. – Brief over het intrekken van dit voorstel van wet wegens onvoldoende draagvlak in de Eerste Kamer. Kamerstukken I 2012/13, 32 555, H
Versterking bestuur pensioenfondsen Vierde nota van wijziging (15-5-2013) bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Pensioenwet en enige andere wetten in verband met versterking van het bestuur bij pensioenfondsen en enige andere wijzigingen. Kamerstukken II 2012/13, 33 182, nr. 20
Huis voor klokkenluiders Nota n.a.v. het verslag (8-5-2013) bij het initiatiefwetsvoorstel houdende de oprichting van een Huis voor klokkenluiders. Kamerstukken II 2012/13, 33 258, nr. 9
Wijziging Kieswet Brief van de Minister van BZK (26-42013) over het wetsvoorstel tot wijziging van de Kieswet houdende maatregelen om het eenvoudiger te maken voor Nederlanders in het buitenland om hun stem uit te brengen, wijziging van de wijze van inlevering van de kandidatenlijsten, aanpassing van de datum van kandidaatstelling en stemming, alsmede regeling van andere onderwerpen. – Brief met het instellingbesluit van de Commissie onderzoek elektronisch stemmen in het stemlokaal. Kamerstukken II 2012/13, 33 268, nr. 20
Herschikking asielgronden
Toezicht postmarkt
Kamerstukken II 2012/13, 33 501, nr. 9
Verzamelwet SZW 2013 Tweede nota van wijziging (17-52013) bij het wetsvoorstel tot wijziging van enkele wetten van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Kamerstukken II 2012/13, 33 556, nr. 8
Nieuwe stembiljetten en centrale telling Nota n.a.v. het verslag en nota van wijziging (14-5-2013) bij het wetsvoorstel met tijdelijke regels voor experimenten met stembiljetten en een centrale stemopneming. Kamerstukken II 2012/13, 33 573, nrs. 6-7
Beheerders van beleggingsinstellingen Nota van wijziging (14-5-2013), tweede nota van wijziging en brief van de Minister van Financiën (17-5-2013) bij en over het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet tot wijziging van de Wet op het financieel toezicht, het Burgerlijk Wetboek, de Wet op de economische delicten en enige fiscale wetten ter implementatie van richtlijn nr. 2011/61/EU van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 8 juni 2011 inzake beheerders van alternatieve beleggingsinstellingen en tot wijziging van de Richtlijnen 2003/41/EG en 2009/65/EG en van de Verordeningen (EG) Nr. 1060/2009 en (EU) Nr. 1095/2010 (PbEU L 2011, L 174) (implementatie vrijstelling artikel 2, derde lid, onderdeel e, van de AIFM-richtlijn). – Brief ter aanbieding van de brief van de Europese Commissie inzake AIFM. Kamerstukken II 2012/13, 33 589, nrs. 6-8
Brief van de Staatssecretaris van VenJ (23-4-2013) over het wetsvoorstel tot wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 in verband met het herschikken van de gronden voor asielverlening. – Brief met het onderzoeksrapport
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 31-05-2013 – AFL. 22
1485
Wetgeving
1378
systeem voor Euro – Aziatisch vervoer kan worden gekomen.
Nota’s, rapporten & verslagen Infractieprocedures Brief van de Staatssecretaris van Financiën (19-4-2013) met de stand van zaken en de voorgenomen vervolgstappen per aanhangige infractieprocedure op het terrein van Financiën. - In de procedurevergadering van de vaste commissie voor Financiën van 13 maart 2013 is gesproken over de stand van zaken van de implementatie van Europese richtlijnen en kaderbesluiten in het vierde kwartaal van 2012 (I-timer). In deze brief geeft de staatssecretaris de Kamer de stand van zaken en een overzicht van de voorgenomen vervolgstappen per aanhangige infractieprocedure, met name op belastinggebied. Per aanhangige infractieprocedure worden de stand van zaken en de voorgenomen vervolgstappen besproken. Kamerstukken II 2012/13, 21 109, nr. 210
Unified Railway Law Brief van de Staatssecretaris van I&M (22-4-2013) ter aanbieding van de ‘Declaration on Unified Railway Law’. - De staatssecretaris stuurt met deze brief de Kamer de tekst van de ‘Declaration on Unified Railway Law’ zoals getekend op 26 februari 2013 tijdens de Ministersbijeenkomst van de 75ste sessie van het Inland Transport Committee van de UN ECE te Genève. De verklaring beoogt het mogelijk te maken voor het bedrijfsleven om met één transportcontract spoorgoederenvervoer aan te bieden op het Euro – Aziatisch continent. In dit ene transportcontract wordt rekening gehouden met het wettelijke regime van zowel het COTIF verdrag (met CIM annex voor contracten spoorgoederenvervoer) als het OSJD verdrag (met SMGS annex voor contracten spoorgoederenvervoer). Naast het mogelijk maken van een eenduidig transportcontract voor Euro – Aziatisch vervoer schetst de verklaring het proces hoe – op langere termijn – tot een gemeenschappelijk rechts-
1486
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 31-05-2013 – AFL. 22
Kamerstukken II 2012/13, 21 501-33, nr. 418
Arms Trade Treaty Brief van de Minister van BuZa (24-42013) over de slotconferentie betreffende het VN-wapenhandelsverdrag (Arms Trade Treaty, ATT). - De slotconferentie vond, na een proces dat in 2006 begon, van 18 tot 28 maart 2013 plaats in New York. De voor aanname van de tekst vereiste consensus werd op 28 maart geblokkeerd door Iran, Noord-Korea en Syrië. Op 2 april werd de verdragstekst vervolgens na stemming aanvaard door de Algemene Vergadering van de VN. Essentieel is dat het verdrag de staten partijen verplicht een wapenexportsysteem op te tuigen. Deze exportcontrole op conventionele wapens zal moeten leiden tot verantwoorde nationale beslissingen omtrent uitvoer van militaire goederen die onder de reikwijdte van het verdrag vallen. Het verdrag verbiedt de export van wapens als de exporterende staat kennis heeft dat de wapens ingezet kunnen worden voor het plegen van genocide, misdaden tegen de menselijkheid of oorlogsmisdaden. Daarnaast schept het verdrag een toetsingskader waarbij beoordeeld moet worden of met de te exporteren goederen de vrede en veiligheid zouden worden ondermijnd, of het humanitair oorlogsrecht of mensenrechten kunnen worden geschonden. Andere toetsingscriteria in het verdrag zijn de kans op misdrijven die strafbaar zijn gesteld onder voor de exporterende staat geldende internationale terrorismeverdragen of verdragen verband houdende met transnationale georganiseerde criminaliteit. Indien een doorslaggevend risico bestaat op een of meerdere van bovenstaande zaken, mag de exporterende staat geen exportvergunning afgeven. Kamerstukken II 2012/13, 22 054, nr. 220
Passagiersbescherming bij insolventie Brief van de Minister van BuZa (26-42013) met een fiche inzake een Mededeling Passagiersbescherming in geval van insolventie van luchtvaartmaatschappijen. - In de mededeling ‘Passagiersbescherming in geval van insolventie
van luchtvaartmaatschappijen’ stelt de Commissie dat het van belang is om de bescherming van passagiers, met name degenen met een los ticket, in geval van insolventie van luchtvaartmaatschappijen te verbeteren. De mededeling beschrijft een aantal maatregelen en best practices in diverse lidstaten die passagiers bescherming bieden. Als ex ante maatregel verkent de mededeling de mogelijkheden binnen de bevoegdheden in Verordening 1008/2008 met betrekking tot het toezicht op de financiële draagkracht van luchtvaartmaatschappijen. Als ex post maatregelen worden verkend: commerciële verzekeringsproducten waaronder de Scheduled Airline Failure Insurance, het International Air Transport Assocation (IATA) Billing Settlement Plan waarmee het geld voor een ticket tijdelijk op een veilige rekening terecht komt, de bescherming die creditkaarten bieden en het concept ‘reddingstarieven’. Kamerstukken II 2012/13, 22 112, nr. 1606
Detentieduur vrouwen Brief van de Staatssecretaris van V&J (2-5-2013) over de detentieduur van vrouwen. - Tijdens het notaoverleg op 8 april 2013 over de initiatiefnota: ‘Maak van een onschuldig kind geen slachtoffer!’ is toegezegd dat er een overzicht wordt gegeven van de detentieduur van vrouwen. In deze brief is een tabel opgenomen met een overzicht van de verblijfsduur van vrouwen in detentie gedurende de jaren 2010, 2011 en 2012. De tabel laat zien dat in 2012 30% van de vrouwen binnen twee weken de penitentiaire inrichting heeft verlaten. Ruim 87% heeft een detentieduur korter dan zes maanden, 11 % is langer dan 6 maanden gedetineerd. Voor alle gedetineerde vrouwen, of ze nu lang of kort gestraft zijn, is het belangrijk om middels een kindcheck in beeld te hebben of zij (primair) de zorg hebben voor (minderjarige) kinderen. Zoals tijdens het notaoverleg is toegezegd spreekt de bewindsman in mei met de vestigingsdirecteuren van de penitentiaire inrichtingen voor vrouwen om de uitvoering van de kindcheck binnen DJI nog eens goed tegen het licht te houden. Kamerstukken II 2012/13, 24 587, nr. 504
Wetgeving
Locatiebeleid OM Brief van de Minister van V&J (25-42013) over de vraag of bij de vormgeving van het locatiebeleid van het OM niet meer zou moeten worden aangesloten bij de oorspronkelijke gedachte achter ‘Justitie in de buurt’. - In onderhavige brief gaat minister Opstelten in op de vraag of bij de vormgeving van het locatiebeleid van het openbaar ministerie (OM) niet meer zou moeten worden aangesloten bij de oorspronkelijke gedachte achter ‘Justitie in de buurt’ (Jib). Hierbij wordt gedoeld op de zichtbare fysieke aanwezigheid van het OM voor de burger. Daarnaast schetst de minister op welke wijze het Jib-concept in de afgelopen 15 jaar is doorontwikkeld en welke afwegingen daaraan ten grondslag hebben gelegen. De evaluatie van Jib is mede aanleiding geweest om stevig te investeren in het ontwikkelen van breed samengestelde veiligheidssamenwerkingsverbanden tussen (medewerkers van) verschillende professionele organisaties. Meer flexibiliteit in de werkomgeving en huisvesting en digitalisering van de zaaksverwerking maken het mogelijk dat medewerkers minder gebonden zijn aan vaste locaties en tijden. Het OM concentreert zijn kantoorfuncties op tien hoofdlocaties, die overeenkomen met de door de rechtspraak als bestuurszetel aangewezen zittingsplaatsen. In lijn met de persoons- en gebiedsgebonden aanpak kiest het OM ook voor fysieke aanwezigheid in de directe omgeving door huisvesting van OM-medewerkers in Veiligheidshuizen en ZSM-locaties. ZSM geschiedt op een politiebureau: de OM-medewerkers zijn daar werkzaam. Het OM blijft daarnaast investeren in het vergemakkelijken van de bereikbaarheid en toegankelijk voor het publiek waarbij nieuwe technologieën worden ingezet, zoals de ontwikkeling van een burgerportaal, telehoorvoorzieningen en een landelijke service desk. Bij slachtofferschap neemt het OM zelf contact op. Kamerstukken II 2012/13, 29 628, nr. 390
Crisisbesluitvorming Brief van de Minister van V&J (26-42013) waarbij hij de geactualiseerde versie aanbiedt van het Nationaal Handboek Crisisbesluitvorming. - Het Handboek legt de hoofdlijnen vast van het generieke crisisbeheersingsbeleid en van het stelsel met
betrekking tot de crisisorganisatie van het Rijk. Het legt de actuele bevoegdheden, verantwoordelijkheden en kerntaken vast van de belangrijkste actoren binnen de nationale crisisstructuur. Dit Handboek vervangt de sterk verouderde versie uit 2009. Het Handboek is het beleidskader en richtsnoer voor alle crisisplanvorming en voorbereiding door de overheid op rijksniveau. Op basis van het Handboek worden specifieke afspraken met betrekking tot bepaalde crisistypen en de wijze van voorbereiding gemaakt en vastgelegd in departementale handboeken en specifieke nationale crisisplannen. Kamerstukken II 2012/13, 29 668, nr. 37
Adoptie Brief van de Staatssecretaris van V&J (24-4-2013) waarbij hij de uitgave van zijn departement ‘Adoptie, trends en analyse, statistisch overzicht interlandelijke adoptie over de jaren 2008 tot en met 2012’ aanbiedt. - Hierin worden de recente ontwikkelingen op het terrein van interlandelijke adoptie beschreven. De belangrijkste trends in dit overzicht zijn: de halvering van het aantal aanvragen ter verkrijging van een beginseltoestemming in 2012 ten opzichte van 2010; de geleidelijke terugloop van het aantal kinderen dat ter adoptie is opgenomen (63% t.o.v. 2008); de geleidelijke stijging van het aandeel adopties dat onder het Haags Adoptieverdrag heeft plaats gevonden (35% in 2008 naar 77% in 2012); de stijging van het aantal kinderen met een bijzondere zorgbehoefte (special needs) van 54% in 2008 naar 57% in 2012; en de sterke daling van het aantal kinderen dat ter adoptie wordt opgenomen uit Zuid-Amerika (15% t.o.v. 2008), terwijl het aantal kinderen uit Noord-Amerika na een aanvankelijke daling in 2009 geleidelijk toeneemt (141% t.o.v. 2009); de sterke daling van het aantal kinderen dat ter adoptie wordt opgenomen uit Azië (61% t.o.v. 2008), terwijl het aantal kinderen uit Europa is toegenomen (115% t.o.v. 2008) en het aantal kinderen uit Afrika na wat fluctuaties in de afgelopen jaren nagenoeg gelijk is aan 2008. Kamerstukken II 2012/13, 31 265, nr. 47
Transitie Jeugdzorg Verslag van een algemeen overleg van 21-3-2013 (vastgesteld 13-5-
2013) tussen de vaste cie. voor VWS en de Staatssecretaris van VWS over de eerste Rapportage van de Transitiecommissie Stelselherziening Jeugd (Kamerstuk 31 839, nr. 271). Kamerstukken II 2012/13, 31 839, nr. 287
Tabaksbeleid Brief van de Staatssecretaris van VWS (3-5-2013) over de wijze van uitvoering van een motie over rookvrije horeca, rekening houdend met de consequenties op gebied van handhaving en juridische procedures en over de implementatietermijn van de Europese tabaksproductenrichtlijn. - Op 26 maart jl. heeft het Hof Den Haag de uitzondering op het rookverbod voor kleine cafés zonder personeel onverbindend en onrechtmatig verklaard. Het Hof baseert zich hierbij op de directe werking van artikel 8, lid 2 van het tabakontmoedigingsverdrag van de WHO (FCTC verdrag). Nederland is partij bij dit verdrag. Echter, de rechtbank had eerder geoordeeld dat van een directe werking géén sprake was. Het kabinet heeft al aangegeven de uitzondering op het rookverbod ongedaan te zullen maken. Toch zal tegen dit arrest in cassatie worden gegaan, om definitieve duidelijkheid te krijgen over de al dan niet directe werking van dit onderdeel van het WHO-verdrag. Dit heeft geen consequenties voor de uitvoering van de motie: het kabinet werkt eraan om een algemeen rookverbod in de horeca snel te realiseren. Om een algemeen rookverbod in de horeca juridisch goed te verankeren en om een duidelijke lijn aan te geven in de maatschappelijke discussie, kiest het kabinet voor aanpassing van de Tabakswet zelf. Er zal dus niet worden volstaan met een aanpassing van het Besluit uitvoering rookvrije werkplek. Kamerstukken II 2012/13, 32 011, nr. 24
Incassokosten Brief van de Minister van V&J (24-42013) waarin hij uiteen zet hoe de naleving van de normering van de buitengerechtelijke incassokosten kan worden afgedwongen. - Sinds 1 juli 2012 is er een wettelijk regime dat de maximale hoogte van de buitengerechtelijke incassokosten bepaalt en dat eenduidig regelt wanneer deze kosten verschuldigd zijn. Het voldoen aan het wettelijke regime ten aanzien van de hoogte van
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 31-05-2013 – AFL. 22
1487
Wetgeving
incassokosten is een civielrechtelijke verplichting en wordt langs civielrechtelijke weg gehandhaafd. Wanneer er meer incassokosten in rekening worden gebracht dan op basis van de wettelijke regeling is toegestaan, hoeft de consument het teveel aan incassokosten niet te betalen. Het Landelijk Overleg Sociaal Raadslieden (LOSR) heeft bruikbare praktijkmodellen ontwikkeld voor correspondentie waarin beargumenteerd wordt dat en waarom de consument mag volstaan met het betalen van de wettelijk gemaximeerde bedragen. Mocht de consument de incassokosten toch hebben betaald, dan kan hij het teveel betaalde zelf als onverschuldigde betaling terugvragen. Hiervoor gelden geen vormvoorschriften (art. 6:203 BW). Dit geldt ook als de schuldeiser een incassobureau heeft ingeschakeld. De Consumentenautoriteit kan optreden wanneer een beding in de algemene voorwaarden over de incassokosten in strijd is met de wet en er sprake is van collectieve inbreuken op consumentenregels. Omdat er geen adequaat overzicht bestond van de aard en omvang van de markt van de buitengerechtelijke incasso heeft het WODC een feitenonderzoek daarnaar gedaan. Het rapport ‘Markt van buitengerechtelijke incasso’ is als bijlage bij deze brief te vinden. In het onderzoek wordt de incassomarkt op basis van de beschikbare gegevens zo goed als mogelijk in kaart gebracht. Het onderzoek richt zich op de aard en omvang van de markt en op de vraag in welke mate er sprake is van (zelf) regulering binnen deze markt. Kamerstukken II 2012/13, 32 418, nr. 17
Vessel Protection Brief van de Ministers van Defensie, BuZa, V&J en I&M (26-4-2013) met het herziene kabinetsstandpunt over VPD’s (Vessel Protection Detachments). - Naar aanleiding van het besprokene tijdens een AO van 10 april 2013 is besloten het standpunt ten aanzien van de inzet van gewapende particuliere beveiligers aan boord van onder Koninkrijksvlag varende koopvaardijschepen te heroverwegen. Dit standpunt heeft betrekking op koopvaardijschepen die varen onder Koninkrijksvlag en ingeschreven zijn
1488
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 31-05-2013 – AFL. 22
in het Nederlandse register. Nederland en Curaçao hebben elk een eigen register. Tevens wordt de toezegging gestand gedaan om de Kamer te informeren over het optreden van het OM. Dit naar aanleiding van signalen in de media dat er sprake zou zijn van de illegale inzet van gewapende particuliere beveiligers aan boord van onder Koninkrijksvlag varende koopvaardijschepen. Door middel van de inzet van VPDs voorziet het kabinet in de bescherming van een belangrijk deel van de onder Koninkrijksvlag varende koopvaardij bij het uitvoeren van een transport in het risicogebied nabij Somalië. Echter, niet in alle gevallen kunnen VPDs aan de eisen van de reders tegemoet komen en dat zal in de toekomst ook zo zijn. Derhalve zal worden voorzien in wet- en regelgeving die de inzet van gewapende particuliere beveiliging toestaat op nader te bepalen categorieën transporten in het risicogebied nabij Somalië onder strikte, nog nader te definiëren, voorwaarden. Kamerstukken II 2012/13, 32 706, nr. 44
Slachtofferbeleid Verslag van een algemeen overleg van 28-3-2013 (vastgesteld 14-52013) tussen de vastie cie. voor V&J en de Staatssecretaris van V&J over het slachtofferbeleid. - Er is gesproken over de brief van de staatssecretaris d.d. 23 december 2011 met een kabinetsreactie op de brief van het Landelijk Advocaten Netwerk Zeden Slachtoffers (LANZS) inzake slachtofferrechten (Kamerstuk 33 000-VI, nr. 75), de brief van de staatssecretaris d.d. 20 februari 2013 met het rapport ‘Over leven na de moord’(Kamerstuk 33 552, nr. 1) en de brief van de staatssecretaris d.d. 22 februari 2013 met een visie op slachtoffers van criminaliteit (Kamerstuk 33 552, nr. 2). Kamerstukken II 2012/13, 33 552, nr. 4
Jaarverslag en slotwet V&J Jaarverslag en slotwet Ministerie van Veiligheid en Justitie 2012 met bijbehorende memorie van toelichting en het rapport van de Nationale Rekenkamer bij het jaarverslag. - De begrotingsstaten die onderdeel zijn van de Rijksbegroting, worden op grond van artikel 1, derde lid, van de
Comptabiliteitswet 2001 elk afzonderlijk bij wet vastgesteld en derhalve ook bij wet gewijzigd. Dit wetsvoorstel strekt ertoe om voor het jaar 2012 wijzigingen aan te brengen in de departementale begrotingsstaat van het Ministerie van Veiligheid en Justitie. Alle uitgaven en ontvangstenmutaties groter dan € 5 mln. worden toegelicht. Voor de verplichtingmutaties is alleen een aanvullende aparte toelichting opgenomen als er sprake is van een opmerkelijk verschil met de uitgavenmutaties. Kamerstukken II 2012/13, 33 605 VI, nrs.1 t/m 4
Verantwoordingsbrief 2012 Brief van de minister-president, Minister van Algemene Zaken (15-42013) waarin verantwoording over het afgelopen jaar wordt afgelegd. - In deze verantwoordingsbrief legt het kabinet politiek verantwoording af over de resultaten van het regeringsbeleid in 2012. De verschillende departementale jaarverslagen bieden inzicht in de specifieke beleidsresultaten per departement en zijn daar kwantitatief onderbouwd. De Verantwoordingsbrief begint met een beschouwing over het politieke jaar 2012. Daarna licht het kabinet in deze brief nog enige politieke prioriteiten toe. Allereerst heeft de Kamer gevraagd om een toelichting op de monitoring op en de effecten van de bezuinigingen die in 2012 zijn neergeslagen. Dit betreft grotendeels bezuinigingsvoorstellen van het vorige kabinet en een aantal voorstellen uit het begrotingsakkoord van mei 2012. De Kamer heeft het kabinet ook uitgenodigd zelf onderwerpen in de Verantwoordingsbrief op te nemen. Het kabinet heeft daarop besloten een beschouwing op te nemen over de totstandkoming van de Nationale politie. Dit project heeft in 2012 aanzienlijke werkzaamheden vereist en raakt vrijwel alle burgers van het land. Gelet op het feit dat Nederland voor een groot deel van 2012 door een kabinet in demissionaire status werd bestuurd, vindt het kabinet het niet in de rede liggen om, in aanvulling op de informatie in de departementale jaarverslagen, een uitgebreide reeks van onderwerpen in deze brief op te nemen. Kamerstukken II 2012/13, 33 633, nr. 1
Nieuws
1379
Eén nieuw bestuursrechtelijk college De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, de Centrale Raad van Beroep en het College van Beroep voor het bedrijfsleven moeten opgaan in één nieuw bestuursrechtelijk college. Een college dat tot de rechterlijke macht behoort. Dat vindt de Raad voor de rechtspraak. Het standpunt is neergelegd in een position paper, dat is gepubliceerd op rechtspraak.nl.
I
n het regeerakkoord van het huidige kabinet staat dat “de Raad van State wordt gesplitst in een rechtsprekend deel en een adviserend deel. Het rechtsprekende gedeelte wordt samengevoegd met de Centrale Raad van Beroep en het College van Beroep voor het bedrijfsleven.” De Raad voor de rechtspraak staat positief tegenover dit voornemen. In de eerste plaats omdat het de inzichtelijkheid van het stelsel van bestuursrechtspraak vergroot en afbakeningsvragen dan tot het verleden zullen
behoren. In de tweede plaats komt het de rechtseenheid binnen de bestuursrechtspraak ten goede. Een derde argument is het synergievoordeel dat optreedt bij een samengaan.
Twee varianten In het position paper worden twee varianten voor de uitvoering van het voornemen in het regeerakkoord onderscheiden. In de eerste plaats het tot stand brengen van een nieuw, tot de rechterlijke macht behorend gerecht dat de bestuursrechtspraak in hoogste instantie voor zijn rekening neemt. Met de Hoge Raad, de gerechtshoven en de rechtbanken vormt dit nieuwe rechtsprekende orgaan dan de rechterlijke macht. Volgens de Raad voor de rechtspraak is dit de meest logische variant. Er ontstaat een consistent stelsel van rechtspraak, waarin op alle rechtsgebieden zowel de eerste als de hogere instanties zijn vertegenwoordigd waarbij duidelijk is dat de rechter-
lijke macht één organisatie is, waarvan de samenstellende delen samen de derde staatsmacht representeren. De constitutionele positie van het nieuwe rechterlijke college is dan heel helder. De tweede variant is dat het nieuwe bestuursrechtelijke college wordt ondergebracht bij de Raad van State. De Raad voor de rechtspraak vindt dit minder wenselijk. De voordelen van de eerste variant komen in deze constructie niet binnen bereik. Colleges die nu nog tot de rechterlijke macht behoren, worden daar in deze variant uitgehaald. Ook blijft het staatsrechtelijke en rechtsstatelijke bezwaar gelden dat de Raad van State tegelijkertijd rechtsprekende en adviserende taken heeft.
Zelfstandig? De Raad voor de rechtspraak spreekt zich er niet principieel over uit of het nieuwe bestuursrechtelijke college onder de Raad voor de rechtspraak moet ressorteren of - net zoals de Hoge Raad - zelfstandig moet zijn.
1380
Jaarbericht EU-Handvest Grondrechten Het EU-Handvest Grondrechten wint steeds meer aan belang in gevoelige EU-wetgevingsdossiers en de rechtspraak van het EU-Hof en van nationale rechters. Dat constateert de Europese Commissie in het Jaarbericht Handvest van de Grondrechten 2012.
S
inds 1 december 2009 is het EU-Handvest juridisch bindend voor de instellingen van de EU en voor de lidstaten van de EU wanneer zij het EU-recht ten uitvoer brengen. Het belang van het EUHandvest zal volgens de Commissie verder toenemen met de toetreding van de EU tot het EVRM. Volgens de Commissie groeit het EU-
Handvest meer en meer uit tot referentiepunt en draagt het zo bij aan een coherent systeem voor de bescherming van grondrechten. Niet alleen komt de invloed van het Handvest terug in wetgevingshandelingen van EU-instellingen, ook komt het Handvest nadrukkelijker voor in uitspraken van Europese en nationale rechters. In het verslag geeft de Commissie voorbeelden van de toepassing van het Handvest in de praktijk. Op het gebied van wetgeving zijn bijvoorbeeld de hervormingen van de EU-regels inzake de bescherming van persoonsgegevens mede op het Handvest gegrond. Het Handvest wint ook steeds meer aan belang in infractieprocedures. In dit
verband wordt verwezen naar de procedures tegen Hongarije en Malta. Ook wordt gewezen op het toenemende belang van het Handvest in de rechtspraak van het EU-Hof. Zo verdubbelde vorig jaar het aantal uitspraken ten opzichte van 2011 waarbij naar het EU-Handvest wordt verwezen. Ook nationale rechters verwezen zowel in hun argumentatie in eigen uitspraken als bij (prejudiciele) vragen aan het EU-Hof steeds meer naar het EU-Handvest. Het Verslag is hier te vinden: http://ec.europa.eu/justice/fundamental-rights/files/charter_ report_2012_en.pdf
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 31-05-2013 – AFL. 22
1489
Nieuws
1381
Online gokken gereguleerd Vanaf 1 januari 2015 willen de Staatssecretarissen van V&J en Financiën het mogelijk maken om met een vergunning online kansspelen aan te bieden in Nederland. De wetgeving die dit moet regelen is op 22 mei in consultatie gegaan. In de wet zijn eisen opgenomen die moeten voorkomen dat spelers kansspelverslaafd raken en de consument moeten beschermen tegen mogelijke fraude. De online aanbieders zullen 20% belasting moeten gaan betalen.
D
e Nederlandse Wet op de kansspelen (Wok) staat momenteel niet toe dat vergunningen voor online kansspelen worden verstrekt. Daardoor is het nu niet mogelijk legaal kansspelen via internet aan te bieden, terwijl duizenden Nederlanders dagelijks online kansspelen zoals poker spelen of sportweddenschappen aangaan. De bewindslieden vinden daarom dat een dringende behoefte bestaat aan regulering van online kansspelen. De Kansspelautoriteit gaat toezicht houden op de naleving van de vergunningsvoorwaarden door de aanbieders.
vingstest aanbieden en een door de speler in te vullen spelersprofiel bewaken waarmee de grenzen in speeltijd en inleg beperkt kunnen worden. De vergunninghouder heeft een zorgplicht om spelers te helpen in het onder controle houden van hun speelgedrag. Ook wordt hij verplicht bij te dragen aan een in te stellen verslavingsfonds en komt er een landelijk register van spelers met verslavingsproblemen. Opname in dit register kan vrijwillig of in bepaalde gevallen onvrijwillig gebeuren. Als spelers zijn opgenomen in het register kunnen zij tijdelijk (minstens zes maanden) niet deelnemen aan kansspelen via internet en komen zij ook niet binnen in een speelautomatenhal of een casino. De Kansspelautoriteit zal het register beheren.
Consumentenbescherming Ten aanzien van consumentenbescherming en fraude worden ook eisen gesteld aan de vergunninghouders. Zij moeten voldoende informatie beschikbaar stellen over onder andere de aangeboden kansspelen, de aan deelname verbonden
kosten en waar de consument terecht kan voor vragen en klachten. Ook moeten zij maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat minderjarigen niet kunnen deelnemen aan de kansspelen. Om fraude te voorkomen moeten vergunninghouders ervoor zorgen dat spelers zich identificeren en dat alle transacties te herleiden zijn tot de speler. Tot slot moeten vergunninghouders voldoen aan de Wet ter voorkoming witwassen en financieren van terrorisme.
Belasting Voorgesteld wordt om de kansspelbelasting vast te stellen op 20%. Dat is een tarief dat aan de bovenkant ligt van wat in ons omringende landen wordt gebruikt.
Consultatie Het wetsvoorstel staat tot 21 juli 2013 online ter consultatie zodat belanghebbenden kunnen reageren (www.internetconsultatie.nl). Na de consultatieronde wordt de inbreng verwerkt en zal het voorstel in de ministerraad worden besproken en voor advies aan de Raad van State worden voorgelegd.
Gokverslaving Momenteel is geen sprake van toezicht op het online speelgedrag van spelers, terwijl juist het speelgedrag via internet tot in detail gevolgd kan worden omdat alles digitaal vastgelegd wordt. Aan vergunninghouders zullen eisen worden gesteld op het gebied van kansspelverslaving. Uitgangspunt van het verslavingspreventiebeleid is dat de speler voldoende informatie en hulpmiddelen krijgt om hem bewust te maken van de risico’s op kansspelverslaving, hem inzicht te geven in zijn speelgedrag en hem zo nodig te dwingen tot matiging daarvan. Zo moeten vergunninghouders onder andere waarschuwingen, de speelduur en het saldo van de spelersrekening in beeld brengen, een versla-
1490
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 31-05-2013 – AFL. 22
1382
Minder pop-ups De cookiewet wordt zo aangepast dat er geen toestemming meer hoeft te worden gevraagd voor cookies die niet privacygevoelig zijn. Het gaat dan om cookies die de werking van websites verbeteren: de analytic cookies. Op 20 mei startte op internetconsultatie.nl de openbare consultatie van het wetsvoorstel waarmee artikel 11.7a van de Telecommunicatiewet (de zogenoemde cookiebepaling) wordt gewijzigd. Gezien de doelstelling van de cookiebepaling, bescherming van de privacy, zou het niet nodig moeten zijn om voor het plaatsen en lezen van analytic cookies toestemming te vragen. Deze veel gebruikte cookies hebben, mits ze niet ook voor andere doelen gebruikt worden, nauwelijks gevolgen voor de privacy maar zijn wel van groot belang voor de kwaliteit van de geboden website.
Nieuws
1383
Rijksadviseurs over de Omgevingswet Het College van Rijksadviseurs (CRA), bestaande uit de Rijksbouwmeester, de Rijksadviseur Landschap en Water en de Rijksadviseur Infrastructuur en Stad, denkt dat de voorgestelde Omgevingswet op een aantal punten een wezenlijke verbetering kan betekenen van de praktijk van ruimtelijke ontwikkeling. Het CRA heeft echter grote zorg over de mate waarin de kwaliteit van ruimtelijke interventies wordt geborgd en vraagt dringend aandacht voor onafhankelijke oordeelsvorming als basis voor historische, actuele en toekomstige omgevingswaarden.
M
et de nieuwe Omgevingswet worden de juridische kaders en de spelregels vastgelegd waarbinnen overheden, maatschappelijke organisaties, bedrijven en particulieren de verdeling van hun belangen over de beschikbare ruimte moeten en kunnen regelen. Het CRA beschouwt deze wet als een cruciaal instrument waarin de basis wordt gelegd voor de kwaliteit van de fysieke leefomgeving in ons land. Tegen die achtergrond heeft zij de reactietermijn benut om commentaar te formuleren op de conceptteksten en om concrete tekstsuggesties te doen. Het CRA waardeert de grotere flexibiliteit die in gebiedsontwikkelingen kan worden ingebracht, bijvoorbeeld door het verruimen van de mogelijkheden voor tijdelijk gebruik, de introductie van het gelijkwaardigheidbeginsel en het instrument van de ‘programmatische aanpak’, waarmee omgevingswaarden (bijvoorbeeld volgend uit EU-richtlijnen) kunnen worden losgekoppeld van individuele besluiten. De wet maakt het initiatiefnemers bovendien gemakkelijker hun weg te vinden in de regelgeving en de vergunningsplichten.
Aanspreekbaarheid Met de Omgevingswet zijn overheden op elk bestuursniveau aan-
spreekbaar op een aantal aspecten van de omgevingskwaliteit waar hun beleid toe leidt, waaronder de planologische kwaliteit, de leefbaarheid, het uiterlijk van nieuwe bouwwerken en de zorg voor het culturele erfgoed. Het CRA ervaart het echter als een gemis dat een dergelijke aanspreekbaarheid ontbreekt voor stedenbouwkundige en landschappelijke kwaliteit (waaronder de kwaliteit van openbare ruimten). Stedenbouw en landschap worden in de wettekst (art. 2.1, lid 3) slechts benaderd in termen van ‘bescherming’, niet van ‘ontwikkeling’. Wat het College betreft is landschappelijke en stedenbouwkundige kwaliteit, naast architectonische kwaliteit, integraal onderdeel van de zorgplicht voor de fysieke leefomgeving die in de wet wordt geïntroduceerd (art. 1.6). Deze zorgplicht moet ook betrekking hebben op toekomstige ruimtelijke ontwikkelingen. De term ‘omgevingskwaliteit’, in art. 1.3 opgevoerd als een van de maatschappelijke doelstellingen van de wet, duidt volgens de Memorie van Toelichting (blz 44) op ‘aspecten als cultureel erfgoed, architectonische kwaliteit van bouwwerken en kwaliteit van natuur en landschap’ en wordt in de context gezet van ‘de menselijke beleving van de fysieke leefomgeving’. Maar omdat art. 2.1 alleen uitgaat van de bescherming van landschappelijke, natuurlijke, cultuurhistorische en stedenbouwkundige waarden (een beperktere invulling dan de drieslag belevingswaarde, gebruikswaarde en toekomstwaarde waarmee ‘ruimtelijke kwaliteit’ meestal wordt gedefinieerd) en niet de ontwikkeling van nieuwe waarden, wordt er binnen de Omgevingswet geen bestuurslaag verantwoordelijk gesteld voor de ontwerpkwaliteit op een hoger schaalniveau dan het bouwwerk.
Externe oordeelsvorming In de Memorie van Toelichting (p. 158-159) wordt gesteld dat “zodra een bestuursorgaan beleidskeuzes heeft gemaakt en die in bindende
regels heeft vertaald, de samenleving zoveel mogelijk houvast aan die regels [moet] kunnen ontlenen (…) en ook de overheid zelf op basis van die regels voorafgaand houvast over de aanvaardbaarheid van een activiteit [moet] hebben. Bestuurlijke afwegingsruimte ‘aan de achterkant’ moet dan ook zo beperkt mogelijk zijn en vooral situaties betreffen waarin die ruimte bij de toepassing van bindende regels echt nodig is, bijvoorbeeld in verband met complexe gebiedsproblematiek, gebiedsoverstijgende belangen of innovatieve experimenten”. De Rijksadviseurs onderschrijven dit principe, maar stellen vast dat de ontwerpkwaliteit (landschap, stedenbouw en architectuur) ook in minder uitzonderlijke situaties wel aan bij voorkeur onafhankelijke oordeelsvorming onderhevig moet zijn. Ontwerpkwaliteit vraagt om creativiteit, om de mogelijkheid om nieuwe, onvoorziene opgaven in verband te brengen met de karakteristieken van een wijk, stad of streek. Niet voor niets worden overal in het land kwaliteitsteams opgericht, zijn er stadsarchitecten en provinciale adviseurs ruimtelijke kwaliteit actief en worden monumenten- en welstandscommissies verbreed tot commissies ruimtelijke kwaliteit. Volgens het CRA moet de nieuwe Omgevingswet het nut van kwaliteitsborging van een wettelijke basis voorzien. Zij adviseert om de te realiseren omgevingskwaliteit bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen expliciet onder te brengen bij de overheidszorg voor de fysieke leefomgeving (art. 2.1), zodat deze de facto onderdeel wordt van de zorgplicht voor de fysieke leefomgeving (art. 1.6 en 1.7). Decentrale overheden kunnen zelf bepalen hoe ze invulling geven aan de kwaliteitsborging, maar zijn dankzij deze aanvulling wel aanspreekbaar op het ontbreken of verwaarlozen ervan. Het advies is te vinden op: www.collegevanrijksadviseurs.nl
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 31-05-2013 – AFL. 22
1491
Nieuws
1384
Voorlichting RvS over dwangvoeding KNMG adviseert artsen om niet mee te werken aan dwangvoeding van wilsbekwame gedetineerden De Afdeling advisering van de Raad van State heeft op verzoek van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie een voorlichting uitgebracht over de mogelijkheden om iemand die in vreemdelingendetentie in honger- en/of dorststaking is, onafhankelijk van zijn wil voeding en drinken te doen toedienen.
D
e staatssecretaris heeft de Afdeling advisering gevraagd welke factoren van belang zijn bij het bepalen hoe om te gaan met enerzijds de mogelijk conflicterende belangen van de uitoefening van het recht op zelfbeschikking en anderzijds de zorgplicht die op de staat rust ten aanzien van de gedetineerde vreemdeling die in honger- /dorststaking is.
Juridisch kader In het geval van een hongerstaking door gedetineerden kan een spanning bestaan tussen enerzijds de verplichting van de overheid om actief op te treden ter bescherming van het leven van hen die aan de zorg van de overheid zijn toevertrouwd en anderzijds het verbod van foltering en onmenselijke en vernederende behandeling en het recht op respect voor het privéleven. Uit de beperkte rechtspraak van het EHRM kan worden afgeleid dat de zorgplicht van de overheid voor de gezondheid en het leven van gedetineerden onder omstandigheden prevaleert en in samenhang daarmee dwangvoeding op grond van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens geoorloofd kan zijn, ook als betrokkene daarmee niet in stemt. Dwangvoeding is een beperking van het recht op onaantastbaarheid van het menselijk lichaam als bedoeld in artikel 11 van Grondwet. Op basis van deze bepaling dient een dergelijke beperking een wettelijke grondslag te
1492
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 31-05-2013 – AFL. 22
hebben. Voor gedetineerden bestaat een wettelijke grondslag in artikel 32 van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw). Op grond van deze bepaling kan een directeur van een penitentiaire inrichting een persoon die zich in een huis van bewaring in vreemdelingenbewaring bevindt, verplichten te gedogen dat ten aanzien van hem een bepaalde geneeskundige behandeling wordt verricht indien de handeling naar het oordeel van een arts volstrekt noodzakelijk is ter afwending van gevaar voor de gezondheid of veiligheid van de gedetineerde of van anderen. Mede gelet op de Europese rechtspraak moet bij de toepassing van artikel 32 van de Pbw een aantal voorwaarden in acht worden genomen: – er is een medische noodzaak om dwangvoeding toe te passen die door de overheid op een voldoende overtuigende wijze moet worden aangetoond; – het ernstige gevaar voor de gezondheid van de gedetineerde kan niet op een andere wijze dan door dwangvoeding worden afgewend; – er mag bij de uitvoering niet meer of langer dwang worden uitgeoefend dan gegeven de omstandigheden noodzakelijk is.
Directeur PI - arts Uit artikel 32 van de Pbw blijkt dat de dwangbevoegdheid weliswaar is toegekend aan de directeur, maar dat de beoordeling van de noodzaak ter afwending van het gevaar voor de gezondheid die als voorwaarde geldt voor de toepassing van de bevoegdheid, is voorbehouden aan een arts. Deze moet binnen de context van de zorgplicht van de overheid voor gedetineerden die aan haar zorg zijn toevertrouwd, op grond van de geldende professionele standaarden tot een afgewogen oordeel komen.
Advies KNMG In dit verband kan dan worden gewezen op het advies van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst uit 2002 ‘Dwangvoeding hongerstakende gedetineerden’ waarin de KNMG artsen dringend adviseert om niet mee te werken aan dwangvoeding van wilsbekwame gedetineerden. Hierin staat klip en klaar dat de medische ethiek de arts geen ruimte laat voor een behandeling onder dwang van een wilsbekwame patiënt die de gevolgen van zijn behandelweigering kan overzien. Voor het toedienen van voedsel of vocht is de toestemming van de patiënt noodzakelijk. Dit uitgangspunt van medische ethiek is volgens de KNMG in overeenstemming met juridische beginselen en regels, waaronder het grondwettelijk recht op onaantastbaarheid van het lichaam. In het geval van een gedetineerde is tevens de Penitentiaire Beginselenwet van toepassing. Deze wet geeft de directeur van de gevangenis weliswaar onder voorwaarden de bevoegdheid om de gedetineerde te verplichten een medische handeling te dulden. Maar zelfs al zou deze bepaling een basis bieden voor het nemen van een besluit tot dwangvoeding, dan nog laat dit onverlet dat een arts zich altijd moet laten leiden door medisch-professionele normen en dat hij altijd op autonome wijze beslist. Het KNMG-standpunt is opgesteld in 2002 naar aanleiding van de discussie rondom Volkert van der G. die dreigde zich dood te hongeren. De discussie over dwangvoeding speelt op dit moment ook rondom de hongerstakers in de Amerikaanse gevangenis Guantánamo Bay. De KNMG keurt ten zeerste af dat zij onder dwang voedsel krijgen toegediend en heeft dit ook aan de minister van buitenlandse zaken laten weten.
Universitair Nieuws
Wilt u dat uw (juridische) proefschrift of dat van iemand die u kent aangekondigd wordt in deze rubriek dan kunt u het proefschrift en een samenvatting sturen naar het redactiebureau; zie colofon.
Oraties Prof. dr. H.P.A.M. van Arendonk heeft op 24 mei 2013 zijn afscheidsrede gehouden. Onder de titel ‘Twintig jaar later... De inkomstenbelasting van monumentaal bouwwerk tot slooppand?’ blikte hij terug op de 20 jaren sinds hij zijn oratie hield, toen met de titel ‘De inkomstenbelasting in Nederland, een monumentaal bouwwerk’. Van Arendonk was vanaf 1977 verbonden aan de Erasmus Universiteit Rotterdam, sinds 1993 als hoogleraar Belastingrecht. Er is in die periode veel gebeurd op het terrein van de inkomstenbelasting. Belangrijke ontwikkelingen waren bijvoorbeeld de invoering van de Boxenstructuur, de uniformering van het loonbegrip en de invoering van de Spaartegoedenrichtlijn. De overheid kwalificeert de inkomstenbelasting nog steeds als een draagkrachtheffing, maar Van Arendonk vraagt zich, terugblikkend, maar ook vooruitkijkend, af of dit nog steeds het geval is. Moeten wij niet concluderen dat het vereenvoudigingsstreven allesbepalend is geworden bij de vormgeving van de inkomstenbelasting? Een rechtvaardige belastingheffing lijkt nu bijzaak, aldus Van Arendonk. Op 5 juni 2013, om 15.45 uur houdt prof. mr. B. Demarsin, hoogleraar aan de Radboud Universiteit in het kader van de onderzoeksleerstoel van het Tijdschrift voor Privaatrecht, zijn oratie: ‘Verscheurd tussen koper en eigenaar. De kunst om de kloof in het goederenrecht te overbruggen’. Hij gaat daarin in op de vraag wie de sterkste aanspraak kan laten gelden op een gestolen roerend goed, de bestolen eigenaar, danwel de koper die het voorwerp naderhand te goeder trouw verwierf. In continentaalEuropese rechtssystemen meent men veeleer de koper te moeten beschermen, terwijl het Anglo-Amerikaanse
recht in de regel de voorkeur geeft aan de beroofde eigenaar. De kunsthandel heeft deze theoretische tegenstellingen echter in toenemende mate weten te overbruggen. Plaats: Academiezaal Aula, Comeniuslaan 2
Promoties Eco-labels Milieukeurmerken en -certificering zijn een van de vele milieubeleidsmaatregelen waar in de afgelopen jaren veel aandacht aan is besteed. De reden hiervoor is de verslechterende toestand van het milieu en het groeiende besef daarvan. Vandaar dat er een zekere urgentie is om maatregelen te bedenken die het complexe milieuprobleem kunnen helpen oplossen. Ongeveer 30 jaar geleden zijn milieukeurmerken geïntroduceerd. Gedurende deze periode hebben de markt, het milieu en de milieukeurmerken zelf ingrijpende veranderingen ondergaan. De afgelopen vijf jaar was er een sterke toename van milieukeurmerken waardoor ze in de markt beter zichtbaar zijn geworden voor consumenten. Er is echter weinig bekend over de effectiviteit van milieukeurmerken als milieubeleidsmaatregel. Vandaar dat het nuttig is om te onderzoeken wat de daadwerkelijke gevolgen zijn van milieucertificering voor de markt en het milieu. In dit onderzoek kan niet worden onderzocht wat het gevolg is van een milieukeur voor het milieu, maar wel wat de gevolgen van milieukeurmerken zijn voor de markt. Tevens is het doel van deze studie om te onderzoeken of er een rol is weggelegd voor het recht bij de milieukeurmerken en -certificering. Deze studie beoogt daarnaast een bijdrage te leveren aan het verder verbeteren van de werking van milieukeurmerken en –certificering door middel van een juridische oplossing. Alejandra Martinez Gandara promoveerde op 25 april 2013 aan de Erasmus School of Law op deze studie. Haar promotoren waren Michael Faure en Marco Lamandini. Milieukeurmerken staan op verpak-
kingen in de vorm van een merkteken waarmee wordt aangegeven aan de consument dat het product bepaalde eigenschappen heeft in verband met het milieu of andere maatschappelijke doelstellingen. Deze eenvoudige aanduiding is gericht op een mechanisme dat milieukeurmerken wordt genoemd en dat uiteindelijk zal leiden tot verbetering van het milieu. In het mechanisme van de milieukeurmerken kunnen we drie actoren onderscheiden: consumenten, producenten en de organisatie die de milieukeurmerken of de accreditatie uitgeeft. Zonder consumenten zou er geen mechanisme voor milieukeurmerken zijn, zij staan immers aan de vraagkant van de markt. Iedere keer als een consument een product koopt met een milieukeurmerk geeft hij daarmee een signaal af aan de markt dat hij het milieu een warm hart toedraagt. Producenten merken deze signalen op en als dat in hun belang is, zullen zij hun productieproces aanpassen om daarmee te voldoen aan de criteria van het milieukeurmerk. Als dit eenmaal is gebeurd, zal de producent proberen om door de accreditatieorganisatie erkend te worden. Deze accreditatieorganisatie of keurorganisatie bepaalt de criteria, erkent onafhankelijke certificatoren en houdt toezicht op de naleving. Het bedrijf en de keurorganisatie tekenen een licentieovereenkomst voor bepaalde tijd. De keurorganisatie moet waken over de geloofwaardigheid en reputatie van het milieukeurmerk. Daarom dient toezicht te worden gehouden op het gebruik door zijn leden en derden van het keurmerk, eventueel gevolgd door sancties. Zoals met alle maatregelen hebben milieukeurmerken zowel voor- als nadelen. Een van de voordelen is dat de pro-milieu houding van de marktactoren te gelde kan worden gemaakt. Bovendien overschrijden ze jurisdicties omdat het particuliere initiatieven zijn. En zo zouden ze gelijke voorwaarden kunnen scheppen in de internationale handel, door ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de producten met een milieukeurmerk constant is in verschillende geografische markten. Als het milieukeurmerk echter in handen van een overheid is, kan dit een nadeel zijn omdat het beschouwd kan worden
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 31-05-2013 – AFL. 22
1493
1385
Universitair Nieuws
als technische regulering, wat kan worden gezien als een protectionistische maatregel. Het grootste nadeel is echter dat door de aard van de milieueigenschappen en maatschappelijke doelstellingen het zeer gemakkelijk is om de markt te misleiden. De markt wordt geteisterd door opportunistisch gedrag. Dat komt omdat het recht eenvoudigweg òf niet streng genoeg is òf lacunes vertoont. En daarom dienen er wettelijke maatregelen te komen om dit opportunistische gedrag tegen te gaan omdat dit anders ertoe kan leiden dat milieukeurmerken schade oplopen. Milieukeurmerken en -certificering bestaan bij de gratie van hun geloofwaardigheid. In deze studie is een volledige reguleringsstrategie opgenomen voor milieukeurmerken. Deze alomvattende strategie is gebaseerd op grondslagen van ‘slimme regulering’. En dus wordt de rol van iedere actor in overweging genomen evenals hun interacties. Maar bovenal is deze studie gericht op de rol van de overheid voor de optimale strategie wat betreft keurmerkregulering. In deze optimale setting heeft de overheid een rol achter de schermen door te zorgen dat het systeem wordt ingebed in een juridisch kader. Dit kader bestaat uit de erkenning van milieukeurmerken als intellectuele eigendomsrechten evenals een gestructureerd aansprakelijkheidssysteem dat eigenaren van een milieukeurmerk de mogelijkheid biedt om naleving van hun rechten te vorderen als daar inbreuk op wordt gemaakt. Bovendien worden er in deze studie aanbevelingen gedaan voor specifieke hervormingen van het bestaande systeem met als doel de prestaties van de milieukeurmerken verder te verbeteren. Alejandra Martinez Gandara The law and economics of eco-labels (Nog) niet gepubliceerd
Good governance and public contracts The central focus of this Ph.D study of Felix Zigirinshuti is an analysis of the law of public contracts in Rwanda with a view to placing it within the normative framework of legality supplied by the principles of good governance. From a comparative examination of the public contracts law in
1494
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 31-05-2013 – AFL. 22
countries of divergence (Rwanda, France and Belgium) and countries of convergence (England and The Netherlands) between public and private law, this study makes a close assessment of the powers to enter into contract, the legal rules and principles governing execution and the jurisdiction of courts over public contracts litigation. It shows that the public contracting in Rwanda is mainly governed by public law, as borrowed from the French and Belgian law. The public law way justifies the distinction made between the numerous ‘administrative contracts’ and the few ‘private contracts’. This study then considers whether the law of public contracts in Rwanda should continue to be dominated by public law, which grants certain special powers to the administration; or whether the rules of public and private law can be applied in interaction (with reference to the Netherlands which has a mixed application approach and in comparison with England which uses the private law way approach), with the support of principles of good governance (pgg) to shape up their usefulness. The reason for identifying the pgg as being the chief legal norm for public contracting is the evolving conception of legality in administrative law, which is moving from the classical legality which favours the grant of special powers, to a modern legality privileging the principles of good governance. For the achievement of aims and objectives which the administration has in the area of public contracting, their application offers a more appropriate normative framework than that which currently exists. These pgg can also serve to counter any adverse consequences which may be caused by public or private law. If for example the application of public law could cause delays or frustrate the legitimate expectations, likewise private law could cause disagreement amongst government policy makers, which the pgg can mitigate. A functional categorisation is then suggested, grouped into three categories: The ‘public contracts with a high level of public interest to defend’, governed by more public law rules and principles; the ‘public contracts with a medium level of public interest’, governed by public and private law in
combination; and the ‘public contracts with less/no public interest to safeguard’, governed by more private law rules and principles. Principles of good governance are relevant to all these categories, but they differ depending on the particular stage of contracting. During the pre-contractual phase, equality, transparency and prohibition of misuse of power are most relevant. During the contractual phase, public contracts should not be arbitrary modified or terminated, and if such modifications occur, they must be justified; effectiveness and legitimate expectations must be respected. Accountability should also be triggered, and decisions and remedies, whether by administrative or judicial avenues, should be fair. This thesis was defended on April 15th, 2013 at the University of Utrecht. Zigirinshuti’s promoter was prof. dr. G.H. Addink. Felix Zigirinshuti Good governance and public contracts. A comparative perspective on the balance between public and private law in Rwanda BOXPress 2013, 359 p. ISBN 978 90 8891 596 3
Scripties De redactie biedt aan studenten de mogelijkheid om met een korte samenvatting van hun masterscriptie in dit tijdschrift te komen. Hiernaast wordt de gehele versie van het document op het blog van het NJB geplaatst (njblog.nl). De redactie wil graag een podium bieden voor de vele mooie juridische teksten en innovatieve opvattingen van studenten die tot nu toe nog te weinig onder de aandacht komen van de vele juristen die in ons land werkzaam zijn. Heb je belangstelling om te worden geselecteerd voor opname van een samenvatting van je masterscriptie in het NJB? Stuur dan je scriptie, voorzien van een samenvatting van maximaal 200 woorden, het eindcijfer (minimaal een acht) dat je voor de scriptie hebt ontvangen en ook je afstudeerrichting en de naam van je scriptiebegeleider, naar het redactiebureau van het NJB, postbus 30104, 2500 GC Den Haag of e-mail:
[email protected].
Personalia
Raad van State
Advocatuur
Mr. Frits de los Santos Goedgedrag wordt staatsraad in buitengewone dienst bij de Afdeling advisering van de Raad van State. De ministerraad heeft op voorstel van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties ingestemd hem voor benoeming voor te dragen. De heer Goedgedrag is onder meer Gouverneur geweest van de Nederlandse Antillen en Curaçao.
Jurjen Tuinman versterkt per 1 juni 2013 als partner de sectie vastgoed en omgevingsrecht van Höcker Advocaten in Amsterdam. Tuinman is gespecialiseerd in huur- en bouwrecht. CMS heeft Eduard Scheenstra benoemd als partner. Scheenstra maakt deel uit van het banking & finance team. Hij adviseert over een
Voor het plaatsen van berichten in deze rubriek kunt u uw tips en informatie sturen naar
[email protected].
brede variëteit aan financieringsconstructies, zowel nationaal als internationaal. Tot zijn klantenkring behoren allerhande financiële instellingen.
Agenda
18 06 of 05 11 2013 Implicaties Wetsvoorstel Mediation
21 06 2013 Landelijke Strafrechtdag
1386
1387
27 06 2013 Levensloop denken in de sociale zekerheid
Amsterdam
De leerstoelgroep Strafrechtwetenschappen van de Universiteit van Amsterdam organiseert de Landelijke Strafrechtdag met als thema ‘Dialectiek van nationaal en internationaal strafrecht’. Internationaal en nationaal strafrecht beïnvloeden elkaar wederzijds, waardoor een dialectische verhouding bestaat. Enerzijds is het internationale strafrecht niet spontaan tot ontwikkeling gekomen, maar bestaat het uit elementen die aan verschillende rechtstradities zijn ontleend. Een goed begrip van internationaal strafrecht vergt derhalve kennis van en inzicht in zijn nationale wortels. Anderzijds noopt de ontwikkeling van internationaal strafrecht ertoe nationale verworvenheden telkens opnieuw kritisch te bezien: op welke gronden kan strafrechtelijke aansprakelijkheid berusten en hoe moet die worden vastgesteld?
Inlichtingen en aanmelding: via: www.resultadr.com/NI.
Tijd: vrijdag 21 juni van 9.00 tot 16.15 uur
Kosten € 195.
Plaats: Oudemanhuispoort 4-6 te Amsterdam
De werkgroep Sociaal en Europees recht van de Vereniging Vrouw en Recht organiseert een bijeenkomst gericht op het promotieonderzoek van Anja Eleveld naar de opkomst en ondergang van het levensloop denken in de sociale zekerheid (NJB 2012, afl. 40). Rond de eeuwwisseling kwam het idee van een ‘levensloopbestendig stelsel’ van sociale zekerheid hoog op de politieke agenda te staan. Het centrale idee was het ‘spitsuur van het leven’ te ontlasten en de tijd die werd besteed aan werk, scholing en zorg evenwichtiger te verdelen over de individuele levensloop. Uit het onderzoek komt naar voren dat het levensloop denken op grote populariteit kon rekenen, omdat het gedragen werd door een coalitie van zeer uiteenlopende groepen. Rikki Holtmaat treedt tijdens deze presentatie op als referent. Zij gaat met name in op de (historische) inbreng van de vrouwenbeweging in het nieuwe denken over sociale zekerheid.
Inlichtingen en aanmelding: bij Daan Barbiers, e-mail:
Tijd: donderdag 27 juni vanaf 18.30 uur
[email protected]. Aanmelden vóór 12 juni via:
Plaats: Bibliotheek Rookhuizen Rijnsburgerweg 18 te
www.landelijkestrafrechtsdag.nl.
Leiden
Tweede Kamerlid Ard van der Steur (VVD) heeft een wetsvoorstel over Mediation ingediend. Van der Steur wil dat geschillen met een relationele dimensie in beginsel met mediation worden opgelost en niet aan de rechter worden voorgelegd. Zijn wetsvoorstel brengt tevens mee dat kwaliteitseisen aan de registermediator worden gesteld en dat inhoudelijke (juridische) kennis bij de registermediator een vereiste is. In deze cursus worden de implicaties van het wetsvoostel besproken en komen voorts de kansen voor de legal mediator aan de orde. Daarnaast wordt aan de hand van enkele case studies stilgestaan bij de rol van de advocaat in mediation (mediation advocacy). Tijd: dinsdag 18 juni van 14.00 tot 17.30 uur of dinsdag 5 november van 14.00 tot 17.30 uur Plaats: De Industrieele Groote Club, Dam 27 te
Inlichtingen en aanmelding: e-mail: werkgroepsociaal@ vrouwenrecht.nl
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 31-05-2013 – AFL. 22
1495
Agenda kort
03 06 2013 Spring meeting KNVIR NJB 2013/1249, afl. 19, p. 1309
03 t/m 07 06 2013 Wereldcongres van de Association Henri Capitant NJB 2013/1297, afl. 20, p. 1369
20 06 2013 Symposium ‘De administratie: een quick win voor de faillissementsfraudebestrijding!’
01 en 02 07 2013 Criminology Conference: Resistance
NJB 2013/947, afl. 17, p. 1181
01 07 t/m 05 07 2013 Summer Programme on International Sports Law
21 06 2013 Togamastercongres
NJB 2013/136, afl. 2, p. 146
NJB 2013/784, afl. 14, p. 942
NJB 2013/1297, afl. 20, p. 1369
04 06 2013 Seminar Duitse juridische termen NJB 2013/334, afl. 6, p. 404
21 06 2013 Landelijke Strafrechtdag
26 t/m 30 08 2013 Children’s rights NJB 2013/1249, afl. 19, p. 1309
NJB 2013/1387, afl. 22, p. 1495
04 06 2013 WRV bijeenkomst NJB 2013/872, afl. 16, p. 1104
24 06 2013 VMR Themamiddag
12 09 2013 IFR-symposium NJB 2013/872, afl. 16, p. 1104
NJB 2013/947, afl. 17, p. 1181
05 06 2013 Seminar Fact Finding in Human Rights Litigation NJB 2013/947, afl. 17, p. 1181
24 06 t/m 05 07 2013 Summer school on Health law and ethics NJB 2013/784, afl. 14, p. 942
12 06 2013 Actualiteitencursus vreemdelingenbewaring
26 06 2013 Fundamentele arbeidsrechten
NJB 2013/947, afl. 17, p. 1181
NJB 2013/1342, afl. 21, p. 1434
12 06 2013 Corporate litigation
27 06 2013 Levensloop denken in de sociale zekerheid
NJB 2013/1297, afl. 20, p. 1369
13 06 2013 Symposium RIMO NJB 2013/1002, afl. 18, p. 1250
18 06 2013 De vernieuwde Wet Bibob NJB 2013/1249, afl. 19, p. 1309
07 10 2013 Causaliteit in letselschadezaken NJB 2013/1342, afl. 21, p. 1435
09 t/m 11 10 2013 Congres European Association of Health Law NJB 2013/238, afl. 4, p. 285
07 en 08 11 2013 Nudging and beyond NJB 2013/1249, afl. 19, p. 1309
NJB 2013/1387, afl. 22, p. 1495
15 en 16 11 2013 Van der Heijden-congres
27 06 2013 Education in the global context
NJB 2013/1297, afl. 20, p. 1370
NJB 2013/1342, afl. 21, p. 1434
29 en 30 11 2013 NJLP conferentie
28 06 2013 VAR-studiemiddag
NJB 2013/947, afl. 17, p. 1182
NJB 2013/1297, afl. 20, p. 1369
18 06 of 05 11 2013 Implicaties Wetsvoorstel Mediation NJB 2013/1387, afl. 22, p. 1495
1496
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 31-05-2013 – AFL. 22
Een uitgebreide versie van deze agenda is te raadplegen op www.njb.nl.
JOB
ILSE
GERRARD
SCHAINK
VA N D E R P I J L
ZAAL
BOOT
Nationaal ArbeidsRecht Diner
2013
PA U L
Faillissementen van werkgevers zijn aan de orde van de dag. De redding van de bedrijfsactiviteiten door een ‘doorstart’ leidt onvermijdelijk tot een beperking van de rechten van werknemers. Weet u waar de grenzen liggen?
Kijk voor meer informatie of inschrijven op www.kluwer.nl/arbeidsrechtdiner
ARBEIDSRECHT
EN
INSOLVENTIE
“We zullen doorgaan” Mr. G. C. (Gerrard) Boot treedt op als dagvoorzitter Woensdag 26 juni 2013 - EYE Filmmuseum Amsterdam www.kluwer.nl/arbeidsrechtdiner
2
Georganiseerd door tijdschrift ArbeidsRecht
LIVE & ON DEMAND Magna Charta Webinars
Leergang Insolventierecht 2013/2014 Dit is de eerste leergang insolventierecht die men volledig via internet kan volgen. Topsprekers vanuit de praktijk behandelen met u de belangrijkste ontwikkelingen op het gebied van het insolventierecht. Sprekers: Mr. B.F.M. Knüppe, curator DSB Bank N.V. Mr. K.M. Sixma, advocaat Resor N.V. Mr. E.J. Oppedijk van Veen, advocaat Resor N.V. Mr. W.J.B. van Nielen, advocaat Van Diepen Van der Kroef Advocaten Mr. E. Loesberg , senior rechter Rechtbank Oost-Brabant Mr. F. Kemp, advocaat Fort Advocaten N.V. Mr. J.G.D. Fleers, advocaat Dijkstra Voermans Advocatuur & Notariaat Mr. S.A.H.J. Warringa, advocaat Ploum Lodder Princen
Magna Charta Webinars
Uitspraken Hoge Raad besproken Al vanaf oktober kunt u elke eerste vrijdag van de maand webinars volgen waarin de belangrijkste uitspraken van de maand daarvóór door specialisten met u besproken worden. Sprekers: Mr. F.E. Vermeulen, advocaat NautaDutilh N.V. Prof. mr. B.F. Assink, advocaat NautaDutilh N.V. Mr. B.F.L.M. Schim, advocaat NautaDutilh N.V. Mr. R.J. van Galen, advocaat NautaDutilh N.V. Mr. D. Rijpma, advocaat Ekelmans & Meijer Advocaten Mr. A. van Staden ten Brink, advocaat Ekelmans & Meijer Advocaten Mr. K. Teuben, advocaat Pels Rijcken & Droogleerver Fortuijn N.V. Mr. S.M. Kingma, advocaat Pels Rijcken & Droogleerver Fortuijn N.V. Mr. M.W. Scheltema, advocaat Pels Rijcken & Droogleerver Fortuijn N.V. Mr. M.E.M.G. Peletier, advocaat Pels Rijcken & Droogleerver Fortuijn N.V. Mr. J.C. van Nass, advocaat BarentsKrans N.V.
Bezoek onze website voor meer informatie: www.magnacharta.avdrwebinars.nl T 030 - 220 10 70 | F 030 - 220 53 27 E
[email protected]
W E B I N A R S Magna Charta is onderdeel van de Academie voor de Rechtspraktijk