JURIDISCHE ASPECTEN VAN DE AANSPRAKELIJKHEID VOOR EVERZWIJNENSCHADE
1. Bij de benadering van de problematiek van wildschade moet rekening gehouden worden met het algemeen principe dat wild ”res nullius” is en dus geen eigendom is van de eigenaar van de grond waarop dit wild zich beweegt (en eventueel schade veroorzaakt). De bepaling van art. 1385 van het Burgerlijk Wetboek: “De eigenaar van een dier, of, terwijl hij het in gebruik heeft, degene die zich ervan bedient, is aansprakelijk voor de schade die door het dier is veroorzaakt, hetzij het onder zijn bewaring stond, dan wel verdwaald of ontsnapt was” kan dus niet worden ingeroepen en de grondeigenaar of degene aan wie de grondeigenaar het jachtrecht afstaat (de ‘jachtrechthouder’), kan dus niet zondermeer aansprakelijk gesteld worden voor schade veroorzaakt door wild dat zich op deze eigendommen bevindt of beweegt.
2. Nochtans kan wildschade voor vergoeding in aanmerking komen indien iemand een fout zou begaan waardoor belangrijke wildschade veroorzaakt wordt. Drie zaken moeten worden bewezen: fout, schade en oorzakelijk verband tussen beide. Dit is een gevolg van de gemeenrechtelijke principes vervat in de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek. Art. 1382 B.W.: Elke daad van de mens, waardoor aan een ander schade wordt veroorzaakt, verplicht degene door wiens schuld de schade is ontstaan, deze te vergoeden. Art. 1383 B.W.: Ieder is aansprakelijk niet alleen voor de schade welke hij door zijn daad, maar ook voor die welke hij door zijn nalatigheid of door zijn onvoorzichtigheid heeft veroorzaakt.
3. Inhoudelijk geeft het jachtdecreet ons niet veel antwoord op de vraag of en in welke omstandigheden iemand voor wildschade kan aansprakelijk gesteld worden. Art. 24 van het Jachtdecreet van 24-07-1991: De vergoeding van de belangrijke wildschade wordt vastgesteld volgens de gewone rechtsregels. Onder wildschade wordt verstaan : de volledige schade veroorzaakt door de dieren die behoren tot de in artikel 3 bedoelde soorten. Op verzoek van eigenaars van gronden waarvan de aaneengesloten oppervlakte kleiner is dan veertig hectare, kan de houder van het jachtrecht van het aangrenzende jachtterrein bij afwezigheid van een minnelijke regeling, verplicht worden het jachtrecht op eerstvernoemde gronden te verwerven, zulks nadat de Vlaamse Executieve of de door haar aangestelde ambtenaar of de beheerder van de wildbeheereenheid deze verwerving opportuun oordeelt in het kader van de doelstellingen van dit decreet en de voorwaarden heeft vastgesteld.
De benadeelde van wildschade die vergoeding wenst te bekomen draagt aldus de bewijslast dat de houder van het jachtrecht een fout in de zin van art. 1382-1383 B.W. heeft begaan waardoor er schade werd veroorzaakt, en dat er een oorzakelijk verband bestaat tussen deze fout en de schade.
4. Aldus komen we terug op de principe van de foutaansprakelijkheid. 4.1. In dit verband bestaat belangwekkende rechtspraak m.b.t. konijnenschade. Behalve dat konijnen als ‘standwild’ moeten worden beschouwd terwijl everzwijnen een veel grotere actieradius hebben en soms meerdere tientallen kilometers van hun gebruikelijke rustplaats schade kunnen gaan veroorzaken en bovendien als een migrerende soort kunnen beschouwd worden, blijven enkele principes die geleden voor konijnen ook van toepassing op everzwijnenschade: De rechtbank van eerste aanleg in Dendermonde had in graad van beroep in een vonnis van 20-02-2003 een jachtrechthouder veroordeeld tot vergoeding van konijnenschade op grond van de overweging dat de aansprakelijkheid inzake wildschade niet zou dienen te worden bepaald op basis van artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek daar er "een vermoeden van aansprakelijkheid lastens de jachthouder in het jachtdecreet wordt weerhouden”. De rechtbank stelde dat uit de samenlezing van de artikelen 22 en 24 van het Jachtdecreet van 24 juli 1991 dient besloten te worden dat de jachthouder een verdelgingsplicht heeft, zodat hij er moet voor zorgen dat er geen belangrijke schade wordt toegebracht door jaagbaar wild. Het bestreden vonnis stelt verder dat zowel uit de tekst van artikel 22 als uit artikel 24 van het Jachtdecreet kan afgeleid worden dat de verdelgingsplicht behoort tot de algemene rechten en plichten van de jachthouder, hetgeen een vermoeden van aansprakelijkheid creëert in zijnen hoofde aangezien de eigenaar en de grondgebruiker slechts tot verdelging mogen overgaan na het ontstaan van de schade en na de schriftelijke ingebrekestelling van de jager. De rechtbank oordeelde dat zodra er belangrijke wildschade vastgesteld wordt, er een vermoeden van aansprakelijkheid lastens de jachtrechthouder bestaat. De bedoeling van het Jachtdecreet zou er volgens dit vonnis in bestaan de jager te “responsabiliseren”. Niet alleen de fout van de houder van het jachtrecht moet niet worden aangetoond maar ook het oorzakelijk verband tussen de fout en de schade dient volgens deze rechtbank niet langer meer te worden bewezen. Volgens dit vonnis moest derhalve door de schadelijder enkel het bestaan van belangrijke wildschade worden aangetoond om een vergoeding van de jachtrechthouders te bekomen. Het bestreden vonnis stelt dat onder wildschade moet worden verstaan de volledige schade veroorzaakt door de dieren die behoren tot het de in artikel 3 van het Jachtdecreet vermelde soorten, waaronder ook de konijnen. Dit vonnis werd echter door het Hof van Cassatie terecht verbroken in een arrest van 20-092004, rolnummer C030372N: Ten laste van de houder van het jachtrecht, die de plicht heeft de overtollige konijnen op zijn jachtgebied te verdelgen, bestaat er geen vermoeden van fout en geen vermoeden van oorzakelijk verband op grond waarvan hij gehouden is de wildschade door konijnen aan de gewassen te vergoeden; de fout, de schade en het
oorzakelijk verband zoals bepaald in art. 1382 B.W. moet door de schadelijder bewezen worden. Het volstaat niet dat opdat de houder van het jachtrecht aansprakelijk is voor door wilde konijnen aangebrachte wildschade én verplicht is ze te vergoeden dat er "belangrijke wildschade" vaststaat; de schadelijder dient daartoe deze te bewijzen dat die wildschade veroorzaakt is door overpopulatie van wild op het jachtgebied. Zie ook Cass., 2 maart 1922, Pas. 1922, p. 583; Cass., 9 maart 1939, Pas. 1939, p. 122. Deze terechte visie werd ook in latere rechtspraak van de vredegerechten hernomen. Vredegerecht Aarschot, 21 december 2004, R.W., 2007-2008, 1467: Een jager heeft geen verdelgingsplicht en heeft niet de plicht te vermijden dat het wild schade veroorzaakt. Wie er anders meent over te oordelen legt een vermoeden van aansprakelijkheid ten laste van de houder van het jachtrecht leggen, hetgeen onverenigbaar is met de tekst van art. 24, eerste lid, van het Jachtdecreet van 24 juli 1991. Ten overvloede kan gesteld dat ook niet op grond van de bepaling van art. 22, tweede lid, van het Jachtdecreet van 24 juli 1991, volgens welke de grondgebruiker, na schriftelijke ingebrekestelling van de houder van het jachtrecht, het wild mag doden, een vermoeden worden afgeleid dat de jager een verdelgingsplicht heeft. 4.2. Zoals gezegd moeten in vergelijking tot de beoordeling van konijnenschade enkele correcties toegepast worden omwille van de specifieke gedragingen van de wildsoort everzwijn: vooral de herkomst van de everzwijnen en dus ook de mogelijkheid om populatiebeperkend te kunnen optreden verschilt in belangrijke mate van de problematiek van konijnenschade.
5. Welke fout kan dan worden ingeroepen ten laste van de jachtrechthouder? 5.1. Voorafgaandelijk moet er aan worden herinnerd dat de eigenaar die zijn jachtrecht niet aan derden overdraagt wordt geacht zelf de jachtrechthouder te zijn en aldus wegens het bestaan van een fout in oorzakelijk verband met de schade kan aansprakelijk gesteld worden voor de door everzwijnen aangerichte wildschade en zulks op basis van art. 1382-1383 B.W. in samenlezing met art. 24 van het jachtdecreet van 24-07-1991. 5.2. In de mate deze wildschade niet kan gecatalogeerd worden onder de bepalingen van art. 25 van het jachtdecreet en/of onder de bepalingen van art. 52 het decreet natuurbehoud van 21-101997 of onder de bepalingen van het Besluit van de Vlaamse Regering van 03-07-2009 betreffende de vergoeding van wildschade of van schade door beschermde soorten (wildschadebesluit), blijft dus de eigenaar-jachtrechthouder (ook indien hij niet daadwerkelijk jager is) aansprakelijk indien hij een fout begaat in de zin van art. 1382 en 1383 Burgerlijk Wetboek. Art. 25 van het Jachtdecreet zegt: § 1. De belangrijke wildschade wordt, in die mate dat de schade redelijkerwijze niet kon worden voorkomen, vergoed door het Fonds voor Preventie en Sanering inzake Leefmilieu en Natuur in elk van de volgende gevallen : 1° indien de schade veroorzaakt is door wild waarop de jacht het gehele voorbije jaar niet geopend was en waarvan ook de bestrijding niet werd toegelaten, telkens op de percelen waar de schade geleden is;
2° indien de schade veroorzaakt is door wild afkomstig uit een bos- of natuurreservaat of een door de Vlaamse Regering om natuurbehoudsredenen afgebakend gebied, waarin de jacht op dat wild het gehele voorbije jaar niet geopend was en ook de bestrijding van dat wild niet werd toegelaten. 5.3. Merk op : wanneer de wetgever het onmogelijk maakt om de belangrijke wildschade redelijkerwijze te voorkomen door bijvoorbeeld het doden van dieren in integrale bosreservaten absoluut te verbieden, zou een schadelijder kunnen vooropstellen dat de wetgever niet het ‘evenwichts- of redelijkheidprincipe’ toepast en dus foutief wetgeving uitvaardigt of nalaat uit te vaardigen waarbij geen rekening wordt gehouden met een efficiënte afweging van voor- en nadelen van bepaalde verbodsbepalingen of situaties. Theoretisch zou men kunnen voorhouden dat de overheid (de wetgever en dus het Vlaams Gewest) een aansprakelijkheid draagt door het rechtmatig vertrouwen van de burger (schadelijder) te schenden en door niet toe te laten dat wildschade redelijkerwijze voorkomen kan worden. Of de schade dan gedragen wordt door het Fonds voor Preventie dan wel rechtstreeks door de ‘wetgever (het Vlaams Gewest) zal wellicht in wezen niet veel verschil maken nu het toch de belastingbetaler zal zijn die voor de schadelijke gevolgen opdraait. Niettemin moet de Wetgever zich bewust worden van het probleem en moet de reflex gemaakt worden van schadebeperking. 5.4. Beoordeling van de fout. 5.4.1. Een eigenaar/jachtrechthouder kan aansprakelijk gesteld worden indien hij niet alle tot zijn beschikking staande middelen aanwendt om een overpopulatie van wild op zijn eigendom of op de eigendom waarvan hij het jachtrecht overgedragen kreeg, te beperken. De eigenaar en/of jachtrechthouder moet dus de wettelijke middelen aanwenden om een overpopulatie te vermijden. 5.4.2. Hij heeft daarbij een middelenverbintenis doch geen resultaatsverbintenis. Er kunnen immers andere factoren spelen buiten de macht van de eigenaar of jachtrechthouder waardoor hij niet in staat is een overpopulatie en daaruit voortvloeiende schade te vermijden of te voorkomen. 5.4.3. De uitoefening van de gewone bejaging, van de bijzondere bejaging en/of van de bestrijding is immers strikt gereglementeerd en zowel de jachtopeningstijden als de jachtmiddelen zijn strikt beperkend opgesomd in de jachtwetgeving. We wijzen in dat verband op de wettelijke teksten m.b.t. de openingstijden voor de jacht op de everzwijnen, meer bepaald: - het jachtdecreet - het ten tijde van het ontstaan van de schade toepasselijke ‘openingbesluit’ van de Vlaamse Regering (thans het BVR van 30-05-2008 betreffende de openingstijden in het Vlaamse gewest voor de periode van 1 juli 2008 tot 30 juni 2013) - het BVR van 30 mei 2008 houdende vaststelling van de voorwaarden waaronder de jacht kan worden uitgeoefend (het zogenaamde ‘jachtvoorwaardenbesluit’) -de wapenwet van 8 juni 2006 en het BVR van 28 oktober 1987 betreffende het gebruik van vuurwapens en munitie bij de jacht (o.m. i.v.m. verbod van gebruik van kunstmatige lichtbronnen, nachtkijkers en/of vizieren met beeldversterkers).
De openingstijden en het voorwaardenbesluit zowel voor de gewone en de bijzondere bejaging als voor de bestrijding leggen een aantal bijzondere beperkingen op waardoor onvoldoende middelen ter beschikking staan voor een efficiënte beheersing van de everzwijnenpopulatie. Zonder al te grondig op dit debat in te gaan binnen het bestek van dit juridisch overzicht omtrent de aansprakelijkheid voor wildschade, moet de aandacht nogmaals gevestigd worden op het feit dat de jachtrechthouder slechts gehouden is tot een middelenverbintenis: m.a.w. kan hij slechts aansprakelijk gesteld worden als hij niet alle tot zijn beschikking staande middelen heeft aangewend om – binnen de openingstijden en binnen de voorwaarden van het jachtvoorwaardenbesluit – aan bejaging, bijzondere bejaging en/of bestrijding te doen. Moet het evenwel herhaald worden dat één van de belangrijkste actuele bekommernissen van de jagerij is dat de wetgever en de overheid onvoldoende (jacht)middelen toelaat en dat de beheersing van de everzwijnenpopulatie lijkt op dweilen met de kraan open…? In afwachting van verruiming van de jachtmogelijkheden blijven bepaalde tegenstanders van de jacht beweren dat de jacht het probleem niet zal kunnen (of mogen?) oplossen. In afwachting van een verruiming van jachtmogelijkheden en -middelen blijven de everzwijnen in exponentiële mate in aantal toenemen zonder dat de jagerij daarin efficiënt kan ingrijpen. Dit kan bij mogelijke vorderingen tegen jachtrechthouders een belangrijk verweermiddel vormen. 5.4.4. Concreet mag er even op gewezen worden dat er ook bij de aanpak van de everzwijnenpopulatie voorzichtig en met voldoende inzicht moet gehandeld worden: het is bijvoorbeeld perfect denkbaar dat bepaalde methoden bij de bejaging of bestrijding een averechts effect zouden hebben: onnodig opjagen van everzwijnen kan schadeveroorzakend zijn; het schieten van een leidende zeug kan het effect hebben dat de groep everzwijnen tijdelijk uit elkaar spat en in afwachting van herstel van de groep onder leiding van een andere zeug een ongeremde en ongecontroleerde verspreiding van groepjes of individuen veroorzaakt die precies meer en over grotere oppervlakte schade gaan veroorzaken. Het laten verdwijnen van een leidende zeug kan ook een exponentiële toename van de bevruchting van jonge zeugen van de groep veroorzaken. 5.4.5. Anderzijds mogen de jachtrechthouders (jagers zowel als niet-jagers) niet blind zijn voor de vaststelling dat als uitdrukkelijk en principieel niets wordt ondernomen voor de beheersing van de everzwijnenpopulatie (bijvoorbeeld door geen afschotplan voor everzwijnen te willen, geen gevolg te geven aan het verzoek tot bijzondere bejaging of bestrijding, het jachtrecht niet zelf te willen uitoefenen of niet te willen overdragen of verpachten enz.), hen een fout of onvoorzichtigheid kan worden aangewreven die hun aansprakelijkheid kan meebrengen indien belangrijke everzwijnenschade wordt vastgesteld. Zelfs indien vanuit bepaalde hoek zou worden voorgehouden dat in natuurreservaten niet mag worden gejaagd of bestreden, blijft de vraag of het niet aanwenden van de nochtans bestaande mogelijkheden voor bejaging of bestrijding, als een fout kan worden aangewend, vooral wanneer men in art. 25 van het jachtdecreet leest dat die schade slechts door het Fonds kan worden vergoed als ze niet redelijkerwijze kon worden voorkomen. Zowel jagers als niet-jagers wezen dus gewaarschuwd… 5.4.6. Bijzondere aandacht moet tenslotte besteed worden aan het bijzondere gedragspatroon van everzwijnen waarbij vastgesteld wordt dat everzwijnen in veel gevallen schade gaan aanrichten in gebieden die niet tot hun normale biotoop behoren.
Daarbij is het zo dat jachtrechthouders die op gronden gelegen binnen hun jachtterrein geconfronteerd worden met wildschade van everzwijnen niet steeds in de mogelijkheid zijn dit wild efficiënt te bejagen gezien het niet steeds gaat om wild dat zich gewoonlijk ophoudt of schuilhoudt in dat jachtterrein. Dit wild is soms afkomstig van gronden van andere eigenaars of (al dan niet jagende) jachtrechthouders en het valt voor dat het deze laatsten zijn die geen of onvoldoende pogingen ondernamen om de populatie te beperken van everzwijnen die afkomstig zijn van hun gronden of zich daar schuilhouden. Met andere woorden, in tegenstelling tot wat mag aangenomen worden voor schade aangericht door ‘sedentaire’ konijnen, zullen ‘migrerende’ everzwijnen niet steeds onder controle kunnen gehouden worden door de jachtrechthouder die binnen zijn jachtterrein met deze dieren geconfronteerd wordt. Er zal dus in veel gevallen moeten gezocht worden naar degene die aansprakelijk kan geacht worden voor het feit dat “zijn” overtallige everzwijnen elders schade gaan aanrichten. Veel zal afhangen van de concrete situatie ter plaatse en elke feitelijke situatie zal wellicht weer anders kunnen beoordeeld worden.
6. Nog een bedenking i.v.m. de omvang van de voor vergoeding in aanmerking komende wildschade: enkel ‘belangrijke’ wildschade lijkt voor vergoeding in aanmerking te komen zodat de normale “wilderfdienstbaarheid” (vergelijk in Wallonië de “servitude cynégétique”) en de normale wildschade door de schadelijder zelf zal moeten gedoogd worden.
7. Moeten de jagers (of niet jagende jachtrechthouders) anderzijds maatregelen nemen ter bescherming van de teelten? Rekening houdend met de bovenstaande elementen lijkt het antwoord daarop ontkennend te zijn en ligt deze beschermingsplicht eerder bij de teelteigenaar zelf in het kader van zijn gemeenrechtelijke algemene schadebeperkingplicht. Er kan ter attentie van de landbouwsector niet genoeg de nadruk op gelegd worden dat zij zelf ook een taak hebben binnen de everzwijnenproblematiek en dat zij in het kader van de op hen rustende schadebeperkingplicht, gehouden zijn maximaal inspanningen te doen om hun teelten te beschermen. Niet altijd is het voldoende doorgedrongen bij de landbouwers dat zij ook zelf inspanningen moeten leveren om hun teelten te vrijwaren van wildschade. Niets belet evenwel een actieve samenwerking tussen jagers (of niet-jagende jachtrechthouders) en bijvoorbeeld teelteigenaars (o.a. landbouwers) ter voorkoming van de schade. Altijd met in gedachten ‘voorkomen is beter dan genezen’.
Hasselt, 11 mei 2012
Mr Philippe Thiery