Diverse aspecten van veroudering
Prof. Dr. Mirko Petrovic Afdeling Geriatrie Universitair Ziekenhuis Gent
Variabiliteit van het verouderingsfenomeen in de natuur •
In de natuur komt het verouderingsfenomeen op de meest uiteenlopende wijze tot uiting – – –
• •
ééncellige organismen eenjarige planten planten met een zeer lange levensloop
Sommige diersoorten (bv. zalm) vertonen geen echte verouderingsverschijnselen Andere diersoorten (kreeft, schildpad) blijven voortdurend groeien
Variabiliteit van het verouderingsfenomeen in de natuur • Bij de mens ontstaat na de ontwikkelingsfase een trage afname van een aantal lichaamsfuncties – een verstoorde homeostase en een verminderde kans op overleven
• Deze veroudering komt bij de verschillende zoogdiersoorten in een wisselend tempo tot uiting, wat zich vertaalt in een maximale levensduur, die eigen is aan elke soort
Variabiliteit van het verouderingsfenomeen in de natuur • Het erg gevarieerd voorkomen van veroudering – het gaat niet om een universeel biologisch fenomeen – het verouderingspatroon van een species moet eerder beschouwd worden als één van de talrijke kenmerken – de oorsprong in het genetisch materiaal
Vroegtijdige verouderingssyndromen bij de mens • Er bestaan tientallen aangeboren, genetische afwijkingen die resulteren in het vroegtijdig optreden van veroudering • Drie klassieke voorbeelden zijn: – Progeria (Hutchinson-Gilford syndroom) – Werner syndroom – Down syndroom
Progeria (Hutchinson-Gilford syndroom) • Een zeldzame, dominante, de novo mutatie • Kinderen vertonen zeer vlug een extreem verouderd uitzicht, met sterk atrofische huid • Typische ouderdomsziekten zoals hart- en vaatafwijkingen en osteoporose • De patiënten overlijden rond de leeftijd van 12 jaar
Werner syndroom • Een zeldzame, autosomale, recessieve genetische aandoening (voornamelijk bij consanguïniteit van de ouders) • Een beschadiging van het gen voor een helicase, één van de enzymen nodig voor DNA herstel • Vroegtijdige veroudering (hart- en vaatziekten, type 2 diabetes, cataract, osteoporose) • De patiënten overlijden rond de leeftijd van 40 jaar
Down syndroom • Een trisomie-21 • De gemiddelde levensverwachting beperkt tot 65 jaar • Een vroegtijdige vorm van Alzheimerdementie rond de leeftijd van 45 jaar • Letsels op verschillende plaatsen in het genoom → aanleiding tot het ontstaan van vroegtijdige veroudering • Telkens gaat het om andere beelden → deelaspecten van veroudering staan op de voorgrond
Biologische aspecten van veroudering • Cellulaire veranderingen – – – –
Somatische mutatietheorie Vrije radicalen theorie Fouten- of catastrofetheorie Telomeren theorie
• Veranderingen in de extracellulaire matrix
Cellulaire veranderingen • Naargelang van het delingsvermogen van de cellen treden verschillende fenomenen op de voorgrond • Traag- of niet-delende cellen (neuronen, hartspiercellen) verminderen met toenemende leeftijd in aantal • Vermits de cellen niet vervangen kunnen worden, zal hun verlies rechtstreeks gevolgen kunnen hebben op functioneel vlak • Een toenemende opstapeling van lipofuscine
Cellulaire veranderingen • Snel delende cellen (bv. epitheel) of cellen met een groot regeneratievermogen (bv. fibroblasten, hepatocyten) blijken niet over een onbeperkte delingscapaciteit te beschikken • Cellen van oudere individuen vertonen een geringer delingsvermogen → in de loop van het leven wordt de delingscapaciteit partieel opgebruikt – bv. een moeizame wondheling op oudere leeftijd
Cellulaire veranderingen • Een verband tussen het delingsvermogen van cellen en de maximale levensduur van diersoorten • Het afnemend delingsvermogen = een relevante manifestatie van veroudering
Somatische mutatietheorie • Mutaties die, spontaan of onder invloed van mutagene factoren, optreden in somatische cellen in de loop van het leven • Bij problemen in DNA herstelmechanismen neemt de gevoeligheid voor mutaties toe – bv. Xeroderma pigmentosum
• Een verband tussen de DNA herstelcapaciteit en de maximale levensduur van diersoorten
Vrije radicalen theorie • Vrije radicalen = bijproducten van de oxidatieve energiewinning in de cel • Zij reageren brutaal met willekeurige moleculen uit hun omgeving → een belangrijke beschadiging • Deze beschadiging kan ook het DNA treffen → somatische mutaties • Cellulaire verdedigingsmechanismen tegen vrije radicalen: catalase en superoxide dismutase → wanneer men van deze beschermende enzymen extra kopieën inbouwt in het genoom van drosophila’s, dan blijkt hun overleving toe te nemen
Vrije radicalen theorie • Vitamine A, C en E hebben een anti-oxidatieve werking → zodat aan deze stoffen een beschermende werking tegen vrije radicalen toegeschreven wordt • Enkele grote klinische studies konden dit effect echter niet aantonen • Enkel in de preventie van hart- en vaatlijden zijn er beperkte aanwijzingen dat vitamine E nuttig zou kunnen zijn
Vrije radicalen theorie • Melatonine heeft een anti-oxidatieve werking – geen aanwijzingen dat het product werkzaam is in de preventie van ouderdomsverschijnselen
• Calorieënrestrictie kan een verlenging geven van de maximale levensduur – gedocumenteerd voor uiteenlopende diersoorten, zoals drosophila en knaagdieren – bij primaten zijn studies lopend, waarvan intermediaire resultaten wijzen op het gunstige effect van deze interventie
Vrije radicalen theorie • Vergeleken met normaal gevoede dieren zijn deze onder calorieënrestrictie magerder en hebben lagere waarden voor een aantal risicofactoren (bloeddruk, glycemie, insulinemie en lipidemie) • Geen gegevens beschikbaar voor de mens • Een efficiëntere energiewinning in de cel → minder vrije radicalen
Fouten- of catastrofetheorie • De belasting die ontstaat in een cel door fouten in het metabole apparaat wordt te groot en heeft aanleiding tot een ‘catastrofe’→ afsterven van de cel • Wanneer de foutenlast door extra belasting de capaciteit van de herstelmechanismen overschrijdt → kan de cel zich niet langer in stand houden • Indien de primaire fout zich in het DNA voordoet → kan dit leiden tot een vicieuze cirkel → waarbinnen de foutenlast voortdurend toeneemt
Telomeren theorie • De uiteinden van chromosomen zijn opgebouwd uit specifieke DNA sequenties die zich veelvuldig herhalen • Geen coderingsfunctie, maar beschermt het chromosoom tegen beschadiging • Bij elke celdeling blijkt het telomeer te verkorten → een telmechanisme van het aantal delingen en de veroudering van de cel • Een van de beschermingsmechanismen tegen maligne transformatie van cellen • Kwaadaardige cellen vertonen geen inkorting van hun telomeren (bevatten telomerase)
Veranderingen in de extracellulaire matrix • Veranderingen in de extracellulaire matrix dragen bij tot de veroudering van de weefsels • Alle verouderende weefselstructuren vertonen een grotere rigiditeit – een verminderd uitzettingsvermogen van arteriën – een verminderde soepelheid van pezen en gewrichten
• ‘Crosslinks’ in collageen en elastine
Veranderingen in de extracellulaire matrix • Cross-links = de niet-enzymatische reactie van glucose met aminogroepen op eiwitten →‘Advanced glycation end products’ (AGE), die op hun beurt reageren met aminogroepen → ongecontroleerde verbindingen tussen eiwitten • Deze verbindingen zijn metabool inert, zodat zij met de tijd gaan accumuleren • De eiwitten met een lage turn-over en een lange levensduur (collageen en elastine) zijn het meest gevoelig aan dit proces
Veranderingen in de extracellulaire matrix • Het fenomeen ook merkbaar op korter levende eiwitten, zoals hemoglobine → geeft aanleiding tot het ontstaan van hemoglobine A1c • Diabetici meer gevoelig aan AGE cross-linking (omwille van de hogere glycemie) • Diabetes wordt beschouwd als een vroegtijdig verouderingssyndroom • Aminoguanidine blijkt bij proefdieren de AGE cross-linking te kunnen beperken
Biologische betekenis van veroudering • De meest coherente verklaring voor het ontstaan van het verouderingsfenomeen ligt vermoedelijk in het concept van de ‘pleiomorfe genen’ • De evolutietheorie voorspelt dat de genetische kenmerken van de meest fitte individuen de meeste kans hebben om overgedragen te worden • Vooral genen die bijdragen tot een succesvolle voortplanting zullen geselecteerd worden • Sommige van deze genen kunnen evenwel laat in het leven ongunstige effecten geven, op een ogenblik dat een volgende generatie zich reeds voortplant
Biologische betekenis van veroudering • Op die manier zouden ongunstige effecten kunnen accumuleren na de voortplantingsfase en aanleiding geven tot het verouderingsfenomeen • Een voorbeeld van ‘pleiomorfisme’ bij de mens is het effect van androgenen • Op jonge leeftijd leiden zij tot een sterker ontwikkeld spierstelsel, wat gunstig kan zijn voor het overleven • Op latere leeftijd zijn androgenen echter ook verantwoordelijk voor ongunstige effecten, o.a. op de prostaat en op de bloedvaten
Besluit (1) • Het verouderingsproces blijkt een complex biologisch fenomeen te zijn, dat zijn oorsprong vindt in de genetische structuur van het organisme • De kennis over de verschillende deelaspecten van veroudering is in een stroomversnelling gekomen • Theoretisch lijkt het denkbaar dat sommige verouderingsaspecten zich lenen voor een interventie
Besluit (2) • Hoewel er aan verschillende producten een antiverouderingseffect werd toegeschreven, is dit tot op heden nooit overtuigend gedocumenteerd voor de mens • Eerder dan te willen ingrijpen op het verouderingsproces zelf, is het aantrekkelijker om de morbiditeit op hoge leeftijd door middel van preventie zoveel mogelijk te vermijden
20e Symposium Geriatrie 14 maart 2007
Laboratoriumwaarden bij ouderen
Laboratoriumwaarden bij ouderen • Begrip ‘normale waarden’ bij ouderen bemoeilijkt door: – onderliggend lijden – medicatiegebruik – fysiologische en fysiopathologische veranderingen – slecht omschreven studiepopulaties
Inleiding • Het interpreteren van laboratoriumgegevens bij ouderen wordt bemoeilijkt door de multipele ziektetoestanden, het frequente gebruik van geneesmiddelen en de toegenomen biologische variabiliteit die eigen is aan het verouderen • Het onderscheid tussen leeftijdsafhankelijke en pathologische veranderingen is zeer moeilijk • Normaliteit van laboratoriumwaarden voor ouderen is daarom moeilijk te definiëren
Inleiding • Laboratoriumresultaten van ouderen vergelijken met referentiewaarden die opgesteld werden voor jongere volwassenen kan misleidend zijn • Er zijn zeer weinig vaststaande gegevens over laboratoriumnormen bij ouderen • In veel studies is de referentiepopulatie slecht omschreven of is zij onderhevig aan een selectiebias
Bloedonderzoek Courante testen
Cholesterol • Bij mannen stijgt de cholesterolemie van in de jeugd tot op middelbare leeftijd. Zij blijft constant in de 5de en 6de decade. • Bij de vrouw is er een stijging tot 70 - 80 jaar met daarna een stabilisatie. • Het HDL-cholesterol neemt toe met de leeftijd en daalt opnieuw licht bij de hoogbejaarden. • Bij veroudering stijgt het LDL-cholesterol door de gedaalde oestrogeenspiegels, het verminderd metabolisme van LDLcholesterol en de slechtere glucosetolerantie.
Bezinkingssnelheid • De bezinkingssnelheid is echter afhankelijk van de hematocrietwaarde en van de proteïnemie • De bezinkingssnelheid stijgt bij anemie • In een populatie zonder anemie of hypoproteïnemie zou 20 mm/uur als de normale bovengrens beschouwd moeten worden, onafhankelijk van de leeftijd van de patiënt • Sommigen stellen de volgende formule voor om de bovenste normale waarde van de bezinkingssnelheid te verkrijgen: – waarde bij de man = leeftijd / 2 – waarde bij de vrouw = (leeftijd + 10) / 2
D-dimeren • Bij ouderen is de concentratie van D-dimeren praktisch steeds gestegen • De waarde kan oplopen bij ontstekingsprocessen • Bij negativiteit kan men longembolen uitsluiten, bij positiviteit kan men vaak geen conclusies trekken
Kalium • De kaliëmie heeft de neiging om licht (< 5%) te stijgen met de leeftijd • Het totale lichaamskalium daarentegen daalt met de leeftijd • Sommige specifieke populaties vertonen frequenter kaliumproblemen (bv. 30% van de gehospitaliseerde geriatrische patiënten), die dan meestal toe te schrijven zijn aan pathologische situaties
Alkalische fosfatase • De toename van het alkalische fosfatasegehalte in het serum wordt toegeschreven aan osteoporose en secundaire hyperparathyroïdie • Bij vrouwen is dit fenomeen meer uitgesproken vanwege de hormonale veranderingen na de menopauze
Glucose • De nuchtere glycemie stijgt met 1-2 mg/dl/decade. • Postprandiale waarden (na 1-2 uur) stijgen met 4-10 mg/dl/ decade • Volgens de huidige normen kan men besluiten tot de diagnose van diabetes vanaf een nuchtere glycemie > 126 mg/dl • Een OGTT kan bij bepaalde ouderen zinvol zijn om de diagnose van diabetes te stellen
Ureum • De uremie is geen goede maat voor de nierfunctie • De waarde is afhankelijk van het eiwitgehalte van de voeding en van de aanwezigheid van digestief bloedverlies • Ureum loopt ook op bij dehydratie, waarbij de creatininemie aanvankelijk normaal blijft.
Hemoglobine, hematocriet, aantal rode en witte bloedcellen • Bij ouderen wordt in vele studies een geleidelijke Hb-daling vastgesteld vanaf de zesde decade met een snellere daling boven de leeftijd van 70 jaar • Leeftijdsgebonden referentiewaarden zijn slechts van beperkt nut bij het onderzoek van de individuele patiënt • De volgende normale waarden kunnen voorgesteld worden op 70 jaar: – 12-16 g/dl voor vrouwen – 13-17g/dl voor mannen
Natrium • De referentiewaarden die voor jonge volwassenen worden gehanteerd, worden door de meesten ook bij ouderen gebruikt (135-150 mEq/l) • In een geriatrische eenheid vindt men echter bij 10-20% van de patiënten een hyponatriëmie
Natrium • Naast de klassieke oorzaken moet men ook denken aan pseudohyponatriëmie: – hyperproteïnemie (ziekte van Waldenström, multipel myeloom) – hyperlipidemie – verminderde renale capaciteit om Na te behouden – hyperglycemie (toename van serumosmolaliteit, dilutie + urinair Na-verlies)
Calcium • De totale calcemie daalt licht met het verouderen (< 5%) door: – verminderde albumine-binding – verminderde renale omzetting van 25-hydroxyvitamine D in 1,25-dihydroxyvitamine D – verminderde intestinale calciumabsorptie.
• Het geïoniseerd calcium blijft ongeveer constant
Fosfaat • Het fosfaat daalt met de leeftijd (tot 30%), vermoedelijk door: – verminderde tubulaire reabsorptie vanwege de hogere parathormoonwaarden in de oudere populatie
Creatinekinase • Lichte stijging tussen 60 en 70 jaar • Lichte daling boven de 70 jaar, uitgesproken boven de 90 jaar • Uitgesproken daling van CK-MB boven de 70 jaar • Deze daling is te wijten aan – een afname van de totale spiermassa – een afname van 40-60% van de CK-activiteit in het spierweefsel zelf
IJzer • Vele ouderen hebben een hypo- of achloorhydrie, waardoor de absorptie van ijzer afneemt • Het serumijzergehalte kan tot 50-75% van de waarde op jongere leeftijd bedragen • Ferritine is een betere parameter voor de ijzerstatus en stijgt in functie van de leeftijd • Men spreekt doorgaans van een Fe-deficiëntie als het ferritine < 50 ug/l is
20e Symposium Geriatrie 14 maart 2007
Minder courante testen
Gastrine • 15% van de 60-plussers hebben lichte tot matig gestegen waarden zonder klinische implicatie • Een hoge gastrinemie is bij ouderen te wijten aan atrofie van de maagmucosa • Zeer hoge waarden wijzen doorgaans op een auto-immune gastritis
Insuline en C-peptide • De toename van de insulinemie met de leeftijd (tot 40%) wordt toegeschreven aan een progressieve vermindering van de sensitiviteit van de weefsels voor insuline • C-peptide-waarden gedragen zich gelijkaardig en kunnen tot 20% stijgen
Parathormoon • Vaak ziet men een belangrijke stijging van de parathormoonspiegel (tot 100%) te wijten aan: – een te lage spiegel van 25-hydroxyvitamine D – een leeftijdsafhankelijke afname van de omzetting tot 1,25- dihydroxyvitamine D
• Een verminderde calciumabsorptie met een milde secundaire hyperparathyroïdie tot gevolg • Meer primaire hyperparathyroïdie – een moeilijke differentiaal diagnostiek
FSH, LH • Bij de vrouw stijgen de FSH- en LHconcentraties in de menopauze, ten gevolge van – een verminderde negatieve feedback van de ovariële steroïden op de gonadotropine-afgifte
• Bij de man is op hoge leeftijd het LH gestegen door de lagere concentraties testosteron → een hogere secretie vanuit de hypofyse
TSH • Bij oudere vrouwen ziet men een toegenomen incidentie van subklinische hypothyroïdie – een lichte tot matige stijging van de TSH-waarde
• Vaak ligt er een auto-immune thyroïditis aan de basis, die bij verdere evolutie kan leiden naar manifeste hypothyroïdie • Gedaalde TSH-waarden zijn zeldzaam en wijzen op een (subklinische) hyperthroïdie
Vitamine B12 • Lage vitamine B12-spiegels komen bij ouderen frequenter voor – o.a. toegeschreven aan atrofische gastritis
• Meestal geen klinische tekens van deficiëntie • Subklinische afwijkingen normaliseren bij het corrigeren van het vitamine B12 • Men mag een verlaagde vitamine B12-spiegel niet negeren, temeer daar – de neurologische manifestaties van hypovitaminose B12 soms geïsoleerd kunnen optreden – zonder hematologische afwijkingen en niet steeds reversibel zijn
Foliumzuur • Foliumzuur bevindt zich in groenten en is warmtelabiel • In de maaltijden van ouderen is het foliumzuuraanbod vaak kleiner • Manifest foliumzuurtekort is frequent vooral bij fragiele ouderen
25-OH vitamine D • Ouderen stellen zich meestal minder bloot aan zonlicht • De mogelijkheid om in de huid 25-OH vitamine D aan te maken vanuit precursoren neemt af met de leeftijd • Hypovitaminose D is zeer frequent boven de leeftijd van 65 jaar
Urine • Albuminurie wordt bij > 90-jarigen frequenter gevonden in de urine, zonder enige klinische implicatie • Glucosurie is bij ouderen geen goed middel om diabetes vast te stellen, omdat – de renale drempelwaarde voor glucose toeneemt met de leeftijd – verschillend is naargelang van het individu
20e Symposium Geriatrie 14 maart 2007
Geneesmiddelen en ouderen
Inleiding • De medische praktijk bij geriatrische patiënten wordt gekenmerkt door: – multipathologie – een andere semiologie – polyfarmacie ten gevolge van deze multipathologie
Polypathologie-polyfarmacie • Pathologieën: – – – – –
hartinsufficiëntie hypertensie artrose depressie, geheugenverlies verteringsproblemen, constipatie – ouderdomsdiabetes – slecht zicht / gehoor – ...
• Polyfarmacie: – – – –
diuretica antihypertensiva analgetica & NSAIDs neuroleptica/ antidepressiva/ anti-epileptica – antidiarreïca en laxativa – antidiabetica – ...
Relevante fysiologische veranderingen bij ouderen • Toename van de vetmassa ten koste van de vetvrije massa • Slechte tolerantie van plasmavolumeschommelingen • Verminderde gevoeligheid van de baroreceptoren – hoge frequentie van orthostatische hypotensie
• Verhoogde gevoeligheid van de osmoreceptoren – verhoogde frequentie van hyponatriëmie door nietaangepaste ADH (antidiuretisch hormoon)-secretie
• Gedaalde concentratie van het serumalbumine
Farmacokinetiek-farmacodynamiek • Farmacokinetische veranderingen: – verminderde nierfunctie – verminderd distributievolume – polyfarmacie: interacties
• Farmacodynamische veranderingen: – verminderde orgaanfunctie – verhoogde kans op ongewenste effecten • • • • • •
anticholinergica (blaas) → urine retentie benzodiazepines, opiaten → sedatie ACE-inhibitoren, neuroleptica → hypotensie NSAIDs → nierinsufficiëntie ACE-inhibitoren, spironolactone → hyperkaliëmie betablockers, sympathomimetica → sensitiviteit ↓
Farmacokinetiek • De absorptie vermindert over het algemeen • Het distributievolume is: – verhoogd voor vetoplosbare geneesmiddelen – verminderd voor wateroplosbare geneesmiddelen
• Het metabolisme is: – gedaald voor geneesmiddelen gemetaboliseerd door fase I-reacties (cytochroom P450) – ongewijzigd voor geneesmiddelen gemetaboliseerd door fase IIreacties (o.a. glucuronzuurconjugatie)
• De renale excretie vermindert met de leeftijd door afname van de glomerulaire filtratie en het verminderd functioneren van de niertubuli
Absorptie • De darmmotoriek vertraagt met daarbovenop een vermindering van de bloeddoorstroming ter hoogte van de dunne darm – een langere latentieperiode nodig voor bepaalde geneesmiddelen om een maximale plasmaspiegel te bereiken
• Een verminderde geneesmiddelenabsorptie wordt gecompenseerd door andere farmacokinetische wijzigingen – een verminderde klaring bij de ‘first pass’ in de lever → een vertraagde excretie
Distributie • Het distributievolume neemt toe voor vetoplosbare en neemt af voor wateroplosbare geneesmiddelen • Voor geneesmiddelen met een groter distributievolume moet de aanvangsdosis verhoogd worden • Naarmate het distributievolume van een geneesmiddel afneemt, moet dit geneesmiddel frequenter in gefractioneerde doses toegediend worden om belangrijke schommelingen van de serumspiegels te vermijden • Bovendien moet de aanvangsdosis van dit product ook lager zijn
Schommelingen van het plasmavolume • Een verminderde gevoeligheid van de baroreceptoren • Verzwakte cardiovasculaire reflexen in geval van acute waterdepletie – Een lagere hartfrequentie – Een vermindering van het aantal bèta-adrenerge receptoren → het hartdebiet kan niet meer op peil gehouden worden
Hypoalbuminemie • Door een lagere eiwitbinding verhoogt de vrije actieve fractie van geneesmiddelen die in het serum aan albumine gebonden zijn • Dat geldt vooral voor: – – – –
salicylaten fenylbutazone coumarines en de anti-epileptica (fenytoïne, e.a.)
Metabolisme • Wanneer een geneesmiddel de algemene circulatie bereikt, wordt het geïnactiveerd door twee belangrijke mechanismen: – glomerulaire filtratie en/of tubulaire secretie – door de lever gemetaboliseerd tot een metaboliet, die op zijn beurt met de gal of de urine wordt uitgescheiden
• Sommige geneesmiddelen worden door enzymen van de lever voor een deel gemetaboliseerd waardoor klinisch significante hoeveelheden geneesmiddel de algemene circulatie niet kunnen bereiken (het ‘first pass effect’) • Het ‘first pass effect’ vermindert als gevolg van een daling van de leverdoorbloeding met 40 tot 45% na 65 jaar
Metabolisme • De metabolisatie van geneesmiddelen geschiedt in de lever op twee manieren: – door fase I-reacties, zoals o.a. oxydatie, hydroxylatie, methylatie, gemedieerd door het enzym cytochroom P450 – door fase II-reacties, zoals de glucuronzuurconjugatie
Renale excretie • Een progressieve vermindering van de glomerulaire filtratie • Een normaal serumcreatinine behouden door een vermindering van de creatinineproductie als gevolg van een gedaalde spiermassa • De dosering van geneesmiddelen die via de nieren worden uitgescheiden moet aangepast worden bij op basis van de creatinineklaring en niet op basis van de serumcreatininespiegel
Nierfunctie bij ouderen Formule van COCKCROFT en GAULT (140 - leeftijd) x gewicht (kg) 72 x serumcreatinine (mg/dl)
= … ml/min x 0,85 (V)
Voorbeeld: Normaal serumcreatinine: 1 mg/dl Vrouw 88 jaar 100 - 120 ml/min: normaal 43 kg 60 - 30 ml/min: matige NI Creat 1,1 < 30 ml/min: ernstige NI < 10 ml/min: terminale NI Æ klaring: 24 ml / min
Farmacodynamie • Een grotere gevoeligheid voor bepaalde geneesmiddelen (anticoagulantia, bètablokkers, psychofarmaca…) • De fysiologische veroudering gaat gepaard met een vermindering van de bètaadrenerge receptoren → belangrijk voor de werkzaamheid van zowel agonisten als antagonisten
Risico-geneesmiddelen bij ouderen • Geneesmiddelen voor het CZS • Geneesmiddelen met vertraagde vrijstelling • Geneesmiddelen met een nauwe therapeutisch-toxische index • Geneesmiddelen die gemetaboliseerd worden door het CYP450 • Geneesmiddelen met anticholinergische eigenschappen • Geneesmiddelen die orthostatische hypotensie kunnen veroorzaken
Besluit • Oudere patiënten worden vaak behandeld met geneesmiddelen • Het voorschrift moet weldoordacht zijn en de voor- en nadelen moeten tegenover elkaar afgewogen worden • De dosering van een geneesmiddel moet aangepast worden • Men moet rekening houden met een therapietrouw • Indien een geneesmiddel noodzakelijk blijkt, moet de arts zich ervan vergewissen dat de patiënt: – de werking ervan begrijpt – weet hoe het in te nemen – welke de te verwachten bijwerkingen zijn
SAMENVATTEND
Geneesmiddelen bij ouderen FARMACOKINETIEK FARMACODYNAMIE
POLYPATHOLOGIE POLYFARMACIE
ADR THERAPIETROUW VAARDIGHEDEN
VOORSCHRIFT MONITORING