Armoedebeleidsplan Gent 2014 - 2020
Wetenschappelijk kader
1
Inhoudstafel
1
Inleiding.............................................................................................................. 3
2
Een verkenning: armoede................................................................................. 4 2.1 De recente geschiedenis van het armoedebegrip ......................................... 4 2.1.1 Over goede en slechte armen................................................................. 4 2.1.2 De uitbouw van de verzorgingsstaat ....................................................... 5 2.1.3 De herontdekking van de armoede ......................................................... 5 2.1.4 Enkele ontwikkelingen op een rijtje ......................................................... 8 2.1.5 Tussentijdse conclusie............................................................................ 9 2.2 Armoede als financieel probleem ................................................................ 10 2.2.1 De financiële kant van de armoede....................................................... 10 2.2.2 Tussentijdse conclusie.......................................................................... 12 2.3 Verschillende perspectieven op armoede.................................................... 12 2.3.1 Hoe kan armoede worden verklaard? ................................................... 12 2.3.2 Tussentijdse conclusie.......................................................................... 17 2.4 Kinderarmoede ............................................................................................ 18 2.4.1 Wat is kinderarmoede? ......................................................................... 18 2.4.2 Tussentijdse conclusie.......................................................................... 18
3
Participatie als uitgangspunt van het beleid................................................. 19 3.1 Participatie................................................................................................... 19 3.2 Participatie als middel, als doel en als feitelijk proces ................................. 19 3.3 Participatie als toegang en als beleidsproces in de armoedebestrijding...... 20 3.4 Tussentijdse conclusie ................................................................................ 21
4
Van visies naar praktijk................................................................................... 22 4.1 ‘Wat werkt’? ................................................................................................. 22 4.1.1 Het ‘wat werkt’ verhaal genuanceerd .................................................... 22 4.1.2 Tussentijdse conclusie.......................................................................... 23
5
Wie is de doelgroep: universaliteit versus categorialiteit............................ 24 5.1 Universaliteit en categorialiteit ..................................................................... 24 5.2 Progressief universalisme en proportioneel universalisme.......................... 25 5.3 Tussentijdse conclusie ................................................................................ 25
6
De plaats van het OCMW als lokaal bestuur en welzijnsorganisatie .......... 26 6.1 Het OCMW binnen de verzorgingsstaat ...................................................... 26 6.2 Van gunst naar recht ................................................................................... 26 6.3 Een regierol voor het OCMW ...................................................................... 30 6.4 Tussentijdse conclusie ................................................................................ 30
7
Referenties....................................................................................................... 31
2
1 Inleiding In dit gedeelte van het armoedebeleidsplan geven we een weergave van de ontwikkelingen en visies op wetenschappelijk gebied en de keuzes waar we voor staan. Het wetenschappelijk kader is essentieel om lessen te leren uit het verleden en zo de toekomst op gefundeerde gronden vorm te geven. In dit wetenschappelijk deel gaan we eerst in op wat de wetenschap ons leert in verband met het armoedebegrip en zoomen we specifiek in op het begrip ‘kinderarmoede’. Vervolgens gaan we dieper in op het belang van participatie en de betrokkenheid van de mensen in armoede om een armoedebeleid op te zetten. Daarna gaan we na wat de wetenschap ons leert voor het opzetten van praktijken om armoede te bestrijden. Een essentiële vraag hierbij is of een armoedebeleid zich moet richten op specifieke categorieën (thuislozen, mensen met drugsproblematiek,…) of universeel moet zijn. We sluiten af met een korte historische positionering van het OCMW als zowel lokaal bestuur als welzijnsactor en het belang van het recht op dienstverlening binnen de verzorgingsstaat zoals we die kennen in België.
3
2 Een verkenning: armoede 2.1 De recente geschiedenis van het armoedebegrip Een goede omschrijving geven van armoede is niet eenvoudig. Een historisch perspectief geven op armoede en armoedebestrijding is noodzakelijk om de huidige invulling van het begrip armoede en de vormen van armoedebestrijding te begrijpen.
2.1.1 Over goede en slechte armen Armoede werd doorheen de geschiedenis niet steeds als een probleem gezien. Armoede was zelfs vaak functioneel. Mensen konden hun plaats in de hemel verdienen door aan armen te geven, bijv. het concept van ‘naastenliefde’ zoals in de Bijbel verwoord. In de middeleeuwen werd armoede niet per definitie negatief bekeken. De feodale “kastenmaatschappij”, met armen en rijken, werd aanvaard als door God geïnstalleerd. Rijken konden hun hemel verdienen door aan armen te geven. Vanaf de 13de eeuw kreeg de zorg de vorm van armentafels, gemene aalmoes of Heilige Geesttafels. Deze aanduidingen zijn afgeleid van de plaats waar de bedeling van brood en kleding gebeurde, meestal achteraan in de kerk, op een tafel. De kerken kregen deze giften van rijkere burgers, die geloofden dat ‘geven aan de armen, geven aan God’ was. Voor het gebied dat nu Nederland en Vlaanderen is, werd die lokale verantwoordelijkheid die veelal door kloosters werd verzorgd door de burgerlijke overheid overgenomen in de 16e eeuw (Steyaert, 2009). Vanaf de nieuwe tijden (cf. Soly & Lis, 1980) wordt armoede stilaan negatief gepercipieerd. Samen met de opkomst van de burgerij, van het kapitalisme, van de arbeidsethiek en de meritocratie; wordt armoede negatiever bekeken als het gevolg van luiheid. Luiheid die in de middeleeuwen eerder positief bekeken werd (voorrecht van de aristocratie), wordt stilaan en zeker bij het doorbreken van de industriële revolutie - negatief bekeken. De problematisering van de armoede zag armoede niet zozeer als een maatschappelijk probleem maar wel een individueel probleem. Er werd echter een onderscheid gemaakt tussen de goede en de slechte armen. Armen waren werkonwillig of lui (de ‘slechte’ armen) of waren arm omwille van ziekte, ouderdom,… (de ‘goede’ armen). De slechte armen (de ‘undeserving poor’) – werden repressief en bestraffend benaderd. Een voorbeeld van een repressieve benadering is het rasphuis (lag in Gent langs de coupure) waar bedelaars, werklozen en landlopers werden opgesloten en via dwangarbeid Indisch en Braziliaans hout moesten raspen voor de verfindustrie. De goede armen (de ‘deserving’ poor) konden vaak op liefdadigheid rekenen (bijv. via de armenkas). Ontwikkelingen binnen de samenleving of economische schommelingen werden niet meegenomen in de analyse van armoede. Armoede werd dus hoofdzakelijk gezien als een vorm van afwijkend gedrag dat moest aangepakt worden. Armen moesten aangeleerd worden zich terug in te voegen in en aan te passen aan de samenleving (voor een historisch
4
overzicht: Soly & Lis, 1980). In het begin van de 20e eeuw betekende dit zich aan te passen aan de waarden en normen van de burgerij, de bourgeoisie of de rijkere klasse. Een voorbeeld hier zijn de patronagecomités of beschermingscomités die eind de 19e – begin 20e eeuw werden opgericht die sterk moraliserend ex-gedetineerden gingen aanleren zich terug in te passen in de samenleving via het aanleren van de burgerlijke gezinswaarden –en normen via bijvoorbeeld gevangenis- of huisbezoeken. De vrijwilligers in deze comités werden uit de gegoede burgerij gerekruteerd. De beschermingscomités werkten selectief. Ze kwamen niet tussen bij zij die gezien werden als ‘onverbeterlijke' gevangenen zoals de recidivisten (waaronder bijv. ook zij die als professionele bedelaars werden aanschouwd), alcoholisten, gevangenen die feiten gepleegd hadden die ingaan tegen de zedelijke moraal, degene die niet bereid waren om te werken, ... (Teirlynck, 1994).
2.1.2 De uitbouw van de verzorgingsstaat De verdere uitbouw van de verzorgingsstaat na Wereldoorlog II bracht de gedachte mee dat armoede zou verdwijnen of zelfs niet meer bestond. De verdere uitbouw zorgde voor een nieuwe positionering van de overheid. De overheid kwam steeds meer actief tussen in het maatschappelijk leven, onder meer via de sociale zekerheid. De verzorgingsstaat had/heeft zo de mogelijkheid om corrigerend op te treden ten aanzien van uitsluitingsmechanismen binnen de ‘markt’. Zo worden werkloosheidsuitkeringen voorzien voor zij die zonder werk vallen, zijn er tussenkomsten voorzien bij ziekte,… Door het geloof dat armoede was opgelost was er tot de jaren 1960 weinig sprake van maatschappelijke actie op een problematisering van de armoede.
2.1.3 De herontdekking van de armoede Maria Bouverne-De Bie en collega’s gaven in het recentste federaal jaarboek ‘Armoede in België’ (2013) een mooi historisch overzicht van de recente ontwikkelingen met betrekking tot het armoedebegrip. Dit stuk is gebaseerd op wat uit deze tekst naar voor kwam. Sinds het begin van de jaren 1980 is er sprake van een eerste ‘herdefiniëring’ van het armoedeprobleem tot ‘nieuwe armoede’. Armoede werd meer en meer gezien als een vorm van armoede die ontstaat en/of toeneemt in tijden van economische crisis en die bevolkingsgroepen treft die voorheen geen armoede kenden (Vranken, 1998). De nieuwe definitie van armoede ging gepaard met twee belangrijke ontwikkelingen, met name (1) een radicalisering van het participatiebegrip en (2) een verbreding van de omschrijving van het armoedeprobleem. 1 Met het radicaal doortrekken van het participatiebegrip wordt gesteld dat mensen in armoede sindsdien gezien worden als belangrijke actoren in de armoedebestrijding. Het radicaal doortrekken van het participatiebegrip betekent dat de opvatting terrein won, dat deelname en het deel hebben aan het maatschappelijk debat inzake armoede samen met en door mensen in armoede zelf gebeurt. Er werd gesteld dat mensen in armoede niet enkel dragers zijn van het armoedeprobleem, maar ook actief deel zijn van de oplossing. De 5
mobilisatie van mensen in armoede gebeurde via bewegingen die zich profileerden als verenigingen die uitdrukking gaven ‘aan de echte belangen en behoeften van de armenbevolking. De meest markante onder deze bewegingen is de Vierdewereldbeweging’ (Vranken, 1998: 68). De bewegingen werden geleidelijk aanvaard als geldige gesprekspartners door de overheid, en werden later gevraagd om samen met anderen het Algemeen Verslag over de Armoede (AVA) samen te stellen (Dierckx, 2007). Belangrijk bij de samenstelling van dit AVA was dat dit verslag in nauwe dialoog met mensen in armoede tot stand kwam (Canon Sociaal Werk, 2013). Initiatieven van armoedebestrijding waren sindsdien gericht op het verhogen van het probleembewustzijn door een, samen met de probleemdragers, kritisch leren analyseren van de eigen leefwereld. Van daaruit kunnen mensen mogelijkheden opbouwen die hen in staat stellen maatschappelijk te participeren en een gerichte bijdrage te leveren tot de aanpak van het armoedeprobleem (Wildemeersch, 1995). Allerhande structuren werden opgezet om de 'goede praktijk' van het AVA-proces te continueren (De Boyser, 2007). Op het belang van participatie wordt verder in dit wetenschappelijk kader van het armoedebeleidsplan dieper ingegaan. 2 Met de verbreding van de omschrijving van het armoedeprobleem wordt geduid op een nieuwe insteek in het armoedebegrip. De verbreding wordt gezien in de omschrijving van armoede als een materiële problematiek naar armoede als het ‘geen greep hebben over de eigen situatie’. Deze tweede vorm van ‘herdefiniëring’ moet gezien worden in het licht van ruimere maatschappelijke ontwikkelingen. Naast de armoedebewegingen ontstonden in diezelfde periode namelijk diverse nieuwe emancipatiebewegingen, zoals de kinderrechtenbeweging, en vonden ook bestaande bewegingen, zoals bijvoorbeeld de feministische beweging, een nieuw elan. Dit emancipatiestreven in de jaren 1960-1970 ging gepaard met de introductie van de nieuwe term ‘kansarmoede’. Deze term benadrukte dat het onderscheid tussen arm en niet arm niet gemaakt moet worden ten aanzien van een arbitraire financiële grens zoals de bijstandsnorm. De afgrenzing moet eerder gemaakt worden ten aanzien van wat in de samenleving wordt aanvaard als minimale leefpatronen (cf. Vranken, 1998), of hoe mensen in armoede op meerdere terreinen van het maatschappelijk leven, bijv. op het vlak van onderwijs, cultuur, sport, werk,… minder kansen hebben. De verruiming van het armoedebegrip tot kansarmoede leidde echter paradoxaal tot een aantal vreemde ontwikkelingen: ‘kansarmoede’ werd door meerdere, onderling zeer verschillende bewegingen, in toenemende mate strategisch ingezet als een manier om aanspraak te maken op overheidszorg- en middelen (Notredame, 1995). Een toenemend aantal groepen in de samenleving stelde zich voor als kansarm, of werd als kansarm benoemd. Het gebrek aan kansen werd door de bovenvermelde emancipatiebewegingen gebruikt als een mogelijkheid om middelen te verkrijgen om dit te doorbreken. Geconfronteerd met de verdere verbreding van het armoedebegrip kwam een mobilisatie van de armoedebewegingen op gang. Deze claimden de ‘échte’ belangen van mensen in armoede te vertegenwoordigen, vroegen meer aandacht voor het probleem van de ‘echte’
6
armen en voor de ondersteuning van de zelforganisatie van armen om een stem te vormen in de beleidsvorming. Deze bewegingen kwamen op voor het recht van de allerarmsten. Ze stimuleerden ook de zelforganisatie van armen zodat de armen hun ‘recht’ konden opeisen. Een noodzakelijke voorwaarde om van echte armoede te kunnen spreken is volgens hen het samen ingrijpen van elkaar onderling versterkende problemen op armoedesituaties (zoals het gebrek aan middelen, het hebben van schulden, de confrontatie met de negatieve aspecten van het hulpverleningsaanbod, broze sociale netwerken). Er werd de nadruk gelegd op de mensenrechten. Deze nadruk op de mensenrechten van de armsten werd echter tegelijk verbonden met de verwachting tot zelforganisatie en actieve participatie als de manier voor armen om hun ‘recht’ op te eisen (Bouverne-De Bie et al., 2013).
7
2.1.4 Enkele ontwikkelingen op een rijtje Armoede is doorheen de geschiedenis steeds meer erkend als een dynamisch netwerk van meervoudige sociale uitsluiting (Suijs, 2011). Het definiëren van armoede als een niet louter financiële problematiek wordt ook de dag van vandaag nog in de meest voorkomende armoededefinities terug gevonden. Jan Vranken (2010: 20), bijvoorbeeld, duidt op armoede als “een netwerk van sociale uitsluitingen dat zich uitstrekt over meerdere gebieden van het individuele en collectieve bestaan. Het scheidt de armen van de algemeen aanvaarde leefpatronen van de samenleving. Deze kloof kunnen ze niet op eigen kracht overbruggen”. Deze definitie slaat een kloof tussen mensen in armoede en de rest van de samenleving die wel in de mogelijkheid is om op eigen kracht te participeren. Omwille van die reden duidt Stijn Suijs erop dat deze armoededefinitie in haar uitgangspunt op een wij-zij verhouding berust. Deze definitie leidt de dag van vandaag vaak tot strategieën om armoede te bestrijden op basis van individuele aanpassingsstrategieën: we moeten armen leren zich in te passen in bestaande structuren (Suijs, 2011). Eén van de ontwikkelingen hierin is de focus op het versterken van de ‘bind-kracht’ (zie Driessens & Van Regenmortel, 2006). Het bekijken van armen als een aparte groep in de samenleving, die zich moeten aanpassen, kan men ook zien in die modellen waarbij de nadruk hoofdzakelijk ligt op het creëren van een basis van zelfvertrouwen als startpunt om mensen in armoede vaardigheden aan te leren om te functioneren in de samenleving of die de veerkracht en het psychologisch kapitaal van mensen aanspreken als noodzakelijke voorwaarde om op verschillende domeinen van het leven vooruitgang te maken (zie bijv. Van Regenmortel, 2002). Omtrent deze armoededefinities waar armoede gezien wordt als een dynamisch netwerk van meervoudige uitsluiting is er echter geen consensus. Bouverne-De Bie (2003: 6) duidt hier op een spanning tussen ‘een structurele benadering van het armoedeprobleem’ en ‘een individualiserende methode van armoedebestrijding’ (zie ook Achterhuis, 2008). Deze ontwikkelingen zijn belangrijk om rekening mee te houden in het armoedebeleidsplan omdat ze duiden op de vele ladingen die de vlag ‘armoede’ dekt. Verder in het armoedebeleidsplan worden diverse verklaringen voor armoede uit de doeken gedaan (zie 1.3).
8
2.1.5 Tussentijdse conclusie In dit hoofdstuk hebben we gezien dat de constructie van ‘armoede’ een historischmaatschappelijke constructie is. We hebben gezien dat recente jaren het armoedebegrip een verbreding en een radicalisering heeft gekend waardoor tegelijkertijd een onduidelijkheid is ontstaan over wat armoede nu wel dan niet is. Armoede kan de dag van vandaag, rekening houdende met bovenstaande kritieken, worden omschreven als (Bouverne-De Bie, 2003, Roets, 2013): 1. Een gebrek aan middelen 2. Sociale uitsluiting 3. Een socialisatie in een cumulatie van uitsluitingen Armoede verwijst in deze definitie naar het gebrek aan zowel materiële als immateriële (of sociale) maatschappelijke hulpbronnen (Lister, 2004). De cumulatie van sociale uitsluitingen kan ertoe leiden dat mensen in armoede (maar ook andere burgers) een cultuurpatroon opbouwen waarin armoede als een evidentie wordt beschouwd (cf. cultuur van het zwijgen). Dit laatste is geen eigenschap van de armen zelf maar wel een gevolg van een socialisatie in armoede van zowel armen als niet-armen: het geleerd hebben zich neer te leggen bij processen van sociale uitsluiting. Armoedebestrijding omvat dan: 1. Maatregelen die de bestaanscondities van mensen verbeteren (cf. gebrek aan middelen); 2. Maatregelen die structureel bepaalde processen van uitsluiting tegengaan (cf. sociale uitsluiting); 3. Maatregelen die armen aanspreken om de cultuur van het zwijgen te doorbreken (cf. socialisatie in armoede). In het volgende stuk gaan we dieper in op mogelijke verklaringsmodellen voor het bestaan van armoede.
9
2.2 Armoede als financieel probleem 2.2.1 De financiële kant van de armoede De wijze waarop financiële armoede wordt gemeten is niet eenduidig en er is vaak veel discussie over het arbitraire karakter van vele armoedegrenzen. Volgens Storms en Vandenbosch (2009) zijn er drie methoden om inkomensgrenzen te bepalen. 1. De wettelijke methode legt het minimuminkomen vast aan de hand van uitkeringen waar iedere inwoner van België recht op heeft wanneer alle andere inkomensbronnen tekort schieten. Deze minimuminkomens zijn dan het leefloon, de inkomensgarantie voor ouderen plus eventueel de Gewaarborgde Kinderbijslag. Storms en Vandenbosch geven echter aan het niveau van het leefloon het resultaat is van incrementele politieke besluitvorming, dit betekent stapsgewijze verhoging, maar zonder garantie dat het voldoende is om van te leven. In vergelijking met andere Westerse landen ligt het niveau van de Belgische bijstand daarenboven vrij laag aangezien dit in andere landen vaak wordt aangevuld met een huursubsidie. Hoewel dit soms door OCMW’s wordt aangevuld via de aanvullende financiële hulpverlening. De nieuwe regeling waarbij mensen die 5 jaar of langer op de wachtlijst staan voor een sociale woning automatisch een huursubsidie krijgen zal deze conclusies wat milderen. Er wordt wel geobserveerd dat mensen met een leefloon vaak worden geconfronteerd met budgettaire problemen net omwille van de hoge huurlast. Een variant van de wettelijke methode kan ook worden gezien in andere arbitrair vastgelegde grenzen. De Wereldbank hanteert bijvoorbeeld het bedrag van 1,25 dollar inkomen per dag als maatstaf om te bepalen of iemand arm is of niet. De regeling van beslaggrenzen in het Gerechtelijk Wetboek representeert ook een variant van de wettelijke methode. Hierin wordt vastgelegd hoeveel een schuldenaar moet overhouden als er beslag gelegd wordt. Zo geeft de wetgever aan wat hij als armoedegrens ziet. 2. De relatieve methode legt de armoedelijn vast op een bepaald percentage van het mediane gezinsinkomen, bijv. de Europese armoedenorm als 60% van het mediaan gezinsinkomen. Omwille van het arbitraire, willekeurige karakter van het percentage argumenteren Storms en Vandenbosch dat deze berekeningen enkel goed zijn voor statistische doeleinden. Mochten alle inkomens ongelooflijk sterk stijgen of, omgekeerd, ongelooflijk sterk dalen dan zou met deze grens de armoede op zich gelijk blijven. We kunnen al aanvoelen dat deze berekeningen op zich te relatief zijn om als betrouwbare financiële armoedegrens te gebruiken.
10
3. De subjectieve armoedegrens is gebaseerd op de mening van de bevolking over welk inkomen minimaal noodzakelijk is. Hier wordt via enquêtes volgende vraag gesteld: ‘Hoe groot moet volgens U, voor uw huishouden het netto maandelijks inkomen, alles inbegrepen, minstens zijn om juist (net) rond te komen (de eindjes aan elkaar te knopen)?’ Enkel van degenen die in een ‘budgettaire balanssituatie’ zitten, namelijk op de grens van bestaansonzekerheid, worden de antwoorden in rekening genomen. Dit omdat gezinnen die een feitelijk hoger inkomen hebben net ook antwoorden dat ze meer nodig hebben. De ‘budgettaire balanssituatie’ wordt berekend door de inkomensgrens op het punt te leggen waar noodzakelijk inkomen (welk bedrag mensen aangeven nodig te hebben) en feitelijk inkomen (hoeveel mensen aangeven dat hun huidig in komen is) gemiddeld aan elkaar gelijk zijn. De subjectieve grens heeft als voordeel dat het meer de ervaringen van mensen duidt, maar als nadeel dat niet duidelijk is wat mensen allemaal in rekening nemen om het ‘noodzakelijk inkomen’ te definiëren. 4. Storms en Vandenbosch passen een vierde wijze toe om de armoedegrenzen te berekenen namelijk via een budgetstandaard. Dit is een tijd- en plaatsgebonden berekening van de levensstandaard waarbij er wordt uitgegaan van een zorgvuldig en zuinig beheer van geld met een levensstandaard die menswaardig participeren aan de samenleving toelaat. De bedoeling is dat mensen erbij horen en een eigen plaats hebben binnen sociale netwerken en zo betekenisvolle contacten kunnen onderhouden. Storms en Vandenbosch gaan er vanuit dat er pas kan gesproken worden van volwaardige maatschappelijke participatie als mensen gedeelde verwachtingen verbonden aan hun maatschappelijke positie kunnen invullen en zo meewerken aan de realisatie van essentiële maatschappelijke functies. Zo houdt de budgetstandaard rekening met een diversiteit van levensdomeinen op het vlak van mobiliteit, gezondheid, voeding, kledij, veilige kindertijd, huisvesting, veiligheid, ontspanning,…
11
2.2.2 Tussentijdse conclusie Financiële armoede is een essentiële component van armoede. Dit kan op verschillende manieren worden gemeten. Afhankelijk van de manier waarop dit wordt gemeten zal het percentage armen verschillen. De meetstandaard die het best de realiteit waarin armen leven weerspiegelt, is de budgetstandaard.
2.3 Verschillende perspectieven op armoede 2.3.1 Hoe kan armoede worden verklaard? De Jan Vranken heeft schematisch 6 verklaringsmodellen voor armoede opgesteld (zie schema 1). De eerste as in het schema hierboven kijkt waar de oorzaak wordt gelegd: is dit intern of extern. De tweede as bekijkt of er vooral wordt gekeken naar het micro-, meso- of macroniveau. Schema 1: 6 perspectieven op armoede Niveau van de oorzaak
Aard van de oorzaak Intern
Micro: Individu, gezin
Extern
Persoonlijke tekorten Persoonlijke ongevallen Individueel schuldmodel Individueel ongevalmodel (1) (2)
Meso: Structuur en/of functioneren Groepen, gemeenschappen, van groep, gemeenschap, instituties, organisaties,… institutie Institutioneel schuldmodel (3)
Factoren en actoren uit de omgeving
Macro: ‘de samenleving’
Veranderingen conjuncturen Maatschappelijk ongevalsmodel (6)
De samenlevingsordening Maatschappelijk schuldmodel (5)
Institutioneel ongevalmodel (4) en
Bron: Vranken, 2010 De uitwerking hieronder is hoofdzakelijk gebaseerd op Driessens & Geldof (2009); Vranken (2010) en Bouverne-De Bie (2011). De oorzaak die wordt benadrukt is bepalend voor de beleidskaders, acties en interventies die eraan worden gekoppeld (Driessens & Geldof, 2009). Wanneer bijvoorbeeld de oorzaak voor armoede bij de arme zelf wordt gelegd, door onwil om te werken, dan zal een interventie worden opgezet die focust op het individu zelf, bijv. schorsen van een uitkering en komt de welzijnszorg hoogstens tussen om voedselpakketten te voorzien.
12
Volgens Driessens en Geldof (2009) ontstaan sociale problemen vaak vanuit een samenspel van factoren waarbij het niet enkel gaat over individu of samenleving. Volgens hen kan het nooit een ‘of’ – ‘of’ verhaal zijn. Ze stellen dat goed welzijnswerk een individueel veranderingsaspect in zich draagt maar tegelijkertijd een aanpak van structuren en processen die onwelzijn produceren vereist. Ze stellen dat we de dag van vandaag in het welzijnswerk al te snel teruggrijpen naar individuele modellen en modellen exclusief gericht op individuele gedragsaanpassing.
1.1.1.1.
Het individueel schuldmodel
Het individueel schuldmodel legt de schuld (van hun armoede, hun werkloosheid) bij de mensen zelf: omdat ze niet willen studeren, omdat ze lui, spilzuchtig, drankzuchtig zijn, omdat ze een gebrek aan eigen verantwoordelijkheid hebben en te weinig doorzettingsvermogen hebben bijvoorbeeld. Zo wordt bijvoorbeeld als oorzaak van werkloosheid aangegeven dat de personen in kwestie onvoldoende zoeken naar werk. In armoedesituaties wordt hier de nadruk gelegd op het moeilijk nakomen van contractuele verplichtingen (bijv. het betalen van de huur), het frequenter toepassen van lichamelijk geweld, het agressief optreden tegenover ambtelijke instanties,... Kritieken: Een eerste kritiek is dat deze verklaring het gewicht van de levensomstandigheden van mensen miskent, voorbij gaat aan de spanning tussen maatschappelijk gewaardeerde doelen die vrijwel iedereen voor ogen heeft en de zeer beperkte middelen die velen maar hebben om ze te bereiken. Het is een sterk beschuldigende benadering en belemmert daarmee een doeltreffend armoedebeleid. De tweede kritiek is dat dat dit model als ‘vanzelfsprekend’ uitgaat dat bepaald gedrag mag verwacht worden. Een derde kritiek is dat afwijkend gedrag hoofdzakelijk bij één bepaalde sociale groep wordt gezocht, cf. het beeld van de kleine criminaliteit, zoals winkeldiefstallen, en de link met armoedesituaties. De problemen worden dan gezocht bij één sociale groep - namelijk de armen - maar worden geïnterpreteerd als een individueel probleem van de betrokkenen en niet een structureel ongelijke positie van de groep op zichzelf. Ten vierde, als dit kader wordt gebruikt als algemeen sociaal politiek kader, is welzijn bij dit model een exclusief individuele aangelegenheid waarbij openbare welzijnsvoorzieningen en herverdelingsmechanismen
13
geen plaats krijgen en, indien er hulpverlening is, wordt dit vanuit een gunstdenken opgezet in de vorm van liefdadigheid. Als sociaal politiek kader is dit kader naar de achtergrond verschoven met de oprichting van de openbare armenzorg. Het kan de dag van vandaag echter nog gezien worden in de grotere inzet terug op caritatieve organisaties waar de laagdrempeligheid als voordeel wordt aanzien maar die soms een zekere berusting in armoede uitdragen. Het aanbieden van een bed of van een warme maaltijd mogen dan wel essentieel zijn om te kunnen overleven, ze gaan de armoede echter niet oplossen en – indien niet gekoppeld aan structurele maatregelen – zelfs eerder bestendigen (Ghys, 2012). Deze benadering pleit er dus voor om sociale problemen vooral beheersbaar te houden. De grens tussen strafrechtelijke interventies en sociale interventies is hier zeer dun (Wacquant, 2006).
1.1.1.2.
Het individueel ongevalmodel
De tweede variant, het individueel ongevalmodel, is milder en legt de oorzaken van armoede en sociale uitsluiting in persoonlijke tegenslagen, zoals ziekte, handicap, verlies van een baan. Kritieken: Er is in dit model een overmatige belichting van wat de persoon overkomt en het laat de oorzaken waardoor dit gebeurt, onderbelicht. Zo wordt er hier bijvoorbeeld geduid op werkloosheid door het hebben van een beperking en dat ze zo te weinig competenties hebben om te werken. Als sociaal politiek kader is in dit model welzijn ook hoofdzakelijk een private verantwoordelijkheid. Enkel in heel specifieke omstandigheden, afgemeten aan duidelijke maatschappelijke normen, wordt noodzakelijk geachte maatschappelijke ondersteuning geboden. De armenzorg is in deze een ‘noodzakelijk kwaad’ uitsluitend aan te spreken op grond van economische motieven of motieven van openbare ordehandhaving. Economische motieven zijn de nood aan armenzorg om mensen te kunnen aanspreken op hun bereidheid tot werken en tot realisatie waartoe nodig is, zoals scholing. Motieven van ordehandhaving verwijzen naar de noodzaak om armenzorg te bieden om onrusten te vermijden.
14
1.1.1.3.
Het institutioneel schuldmodel
Modellen 3 en 4 bevinden zich op het mesoniveau van de samenleving, ‘het maatschappelijke middenveld’ of de ‘civil society’. Daar bevinden zich onder meer geïnstitutionaliseerde vormen van het samenleven, zoals de kerken, de vakbonden, scholen en universiteiten, bedrijven, verenigingen en bij uitbreiding ook het gezin, evenals grotere samenlevingsvormen zoals de buurt en (etnische) gemeenschappen. De eerste variant, het institutioneel schuldmodel, zoekt de verklaring van armoede bij de inrichting en het functioneren van deze instituties, groepen en gemeenschappen. De reden voor het voortbestaan van armoede wordt hier ook gelegd bij de eigen (‘afwijkende’) waarden en normen van de gemeenschap armen tegenover de reguliere samenleving. Zo legt de theorie van de armoedecultuur de verklaring voor het voorbestaan van armoede bij de ‘cultuur’ van de gemeenschap, bij de specificiteit van hun waarden, normen en overtuigingen. Dit kan bijvoorbeeld ook gezien worden in de culturalisering van problemen bij mensen van andere etnische afkomst. Een voorbeeld hierbij kan zijn dat werkloosheid wordt verklaard door culturele factoren, zoals bijvoorbeeld een ‘overgeërfde’ maatschappelijke kwetsbaarheid. De oplossing voor deze problematiek begint hier met het identificeren en onderzoeken van de drempels die het deelnemen aan diensten (bijvoorbeeld het OCMW) en voorzieningen (bijvoorbeeld gezinsbijslag) bemoeilijken en zelfs verhinderen. Bijv. al dan niet rechthebbend zijn, of gebrek aan kinderopvang waardoor er geen beroep gedaan wordt op een dienst.
1.1.1.4.
Het institutioneel ongevalmodel
De tweede variant van het mesoniveau, het institutioneel ongevalmodel, duidt op fenomenen zoals stereotypering, stigmatisering, het fenomeen van de wijgroep en de zij-groep, onvoldoende beleidsaandacht voor minderheden. Het model duidt op institutionele uitsluitingsprocessen: instituties bouwen in hun werking een aantal voorwaarden in die kunnen leiden tot uitsluiting. Wanneer op een dienst een stigma rust, dan worden ook de cliënten van deze dienst daarmee ‘besmet’; dat weerhoudt velen ervan om een beroep te doen op deze dienst. Zulke stigmatisering komt niet uit de lucht vallen, maar wortelt in stevig ingebakken vooroordelen en stereotypes in de samenleving. Welzijnsvoorzieningen versterken vaak processen van etikettering en verafhankelijking. Zo bijvoorbeeld wordt gezien dat in het onderwijs gedragingen geassocieerd met armere groepen in de samenleving, minder getolereerd wordt (Vettenburg & Walgrave, 2009). Er wordt immers aangepast gedrag verwacht in school. Zo wordt schooluitval verklaard aan de hand van de onaangepastheid van de school aan de thuiscultuur van de jongeren.
15
1.1.1.5.
Het maatschappelijk schuldmodel
Structurele benaderingen (model 5 en 6) besteden niet alleen aandacht aan de armoede zelf en de mensen die erin leven, maar evenzeer aan de samenleving die deze armoede altijd opnieuw voortbrengt en in stand houdt. Het gaat dan over hoe de plaats op de economische markt bepalend is bij de positiebepaling van de mensen en de ongelijkheden op het gebied van de verdeling van inkomen en vermogen, de status en macht die daarvan het gevolg zijn. Het gaat over verhoudingen tussen centrum en periferie of met andere woorden tussen zij die meekunnen in de samenleving en zij die gezien worden als achterblijvers. De vijfde variant, het maatschappelijk of structureel schuldmodel, gaat ervan uit dat armoede veroorzaakt wordt door de structuren van de samenleving. De manier waarop de samenleving en economie georganiseerd is, creëert sociale problemen. Niet de mensen met sociale problemen of de mensen in armoede, maar de maatschappij die steeds opnieuw welzijn (re)produceert is dan het probleem. Als sociaal politiek kader wordt in dit model het welzijnswerk als basisinstitutie naar voor geschoven. Hier neemt het welzijnswerk ook een maatschappelijke rol op door het streven naar maatschappelijke verandering, door het politiseren van sociale problemen en het bijsturen van maatschappelijke processen van uitsluiting. In dit model gaat het welzijnswerk uit van een maatschappelijke analyse met vragen naar wat de betekenis en meerwaarde kan zijn van sociale interventies voor de mensen tot wie men zich richt, gegeven de concrete situatie van individuen en groepen, en gegeven de vaak verschillende wijze waarop maatschappelijke ontwikkelingen op deze situatie ingrijpen. Als sociaal politiek kader wordt het welzijnswerk hier in een residuele positie naar voor geschoven en heeft het welzijnswerk vooral relevantie als opvangnet in moeilijke tijden.
1.1.1.6.
Het maatschappelijk ongevalmodel
Een zesde benadering, het structureel of maatschappelijk ongevalmodel, stelt veranderingen en conjuncturen centraal; die zijn per definitie tijdelijk van aard. Het gaat over een economische crisis, waardoor de werkloosheid toeneemt en de middelen waarover het beleid beschikt, afnemen. Het kan gaan om snelle maatschappelijke veranderingen, die dikwijls maar niet altijd het gevolg zijn van technologische ontwikkelingen. Het kan gaan over demografische veranderingen zoals de vergrijzing. De veronderstelling van dit ‘maatschappelijk ongevalmodel’ is dat de armoede zal verdwijnen wanneer de magere jaren de plaats ruimen voor de vette of wanneer de maatschappelijke golven die ontstaan ten gevolge van deze veranderingen, gaan liggen. In dit
16
model wordt werkloosheid bijvoorbeeld gezien als een gevolg van een economische crisis. Kritieken: Nochtans moeten we vaststellen dat, door dik en dun, een aanzienlijk deel van de bevolking in armoede blijft leven.
2.3.2 Tussentijdse conclusie Armoede kan op velerlei manieren worden verklaard. Afhankelijk van het perspectief dat iemand aanneemt zullen andere interventies worden vooropgesteld. Belangrijk hierbij is te vermelden dat verschillende zaken op verschillende niveaus op elkaar ingrijpen. Sociale praktijken bevinden zich op het mesoniveau als een verbinding tussen individu en samenleving en geven zo via de gehanteerde verklaring en de erop ingezette interventies mee vorm aan de problemen waarop ze tussenkomen. Zo sturen deze praktijken hun eigen maatschappelijke positie ofwel meer in een residuele positie als een opvangnet ofwel meer in een structurele richting.
17
2.4 Kinderarmoede 2.4.1 Wat is kinderarmoede? Een speciale plaats in dit armoedebeleidsplan is weggelegd voor kinderarmoede. Dit krijgt de laatste jaren steeds meer wetenschappelijke aandacht en beleidsaandacht. Is kinderarmoede dan fundamenteel zo verschillend van armoede bij volwassenen? Kinderarmoede is in essentie een afgeleide van de armoede van de ouders. Kinderarmoede aanpakken is met andere woorden niet fundamenteel verschillend van het aanpakken van de gezinsarmoede (Mestrum, 2010; Roose et al., 2010). Volgens Pannecoucke (2013) verdient kinderarmoede echter ook specifieke aandacht. Pannecoucke geeft immers aan dat kinderen armoede verschillend beleven dan ouders en dat er daarop specifiek beleid moet worden gevoerd. In essentie verschilt de armoede dus niet maar wel de beleving van die armoede. Auteurs waarschuwen voor de intensiteit van armoede bij kinderen en hoe de gezinscontext mee de verdere levensloop bepaalt (cf. generatiearmoede). Er wordt gewezen op uitsluiting op school wanneer ze niet kunnen meedoen met buitenschoolse activiteiten of niet hetzelfde speelgoed of dezelfde kleding krijgen als hun rijkere leeftijdsgenoten (Morissens, Nicaise & Ory, 2007). De (h)erkenning van armoede bij kinderen betekent volgens Steenssens en collega’s (2008) dan ook de noodzaak van een dubbele focus waarbij enerzijds en essentieel de aandacht gaat naar de gezinnen waarvan de kinderen deel uitmaken en anderzijds naar het eigen perspectief van de kinderen. Mestrum (2010) argumenteert dat niet alleen het multi-dimensionele van kinderarmoede moet benadrukt worden maar dat kinderarmoede moet gelieerd worden aan de hoogte en de status van het inkomen. De hogere kwetsbaarheid van kinderen om in armoede te leven, hangt aldus samen met het kind zijn en de positie van de gezinnen waarin de kinderen opgroeien. Hier worden ook de noodzakelijke aandacht voor de herverdelende effecten van inkomens en de mogelijkheden om beroep te doen op maatschappelijke hulpbronnen benadrukt om kinderarmoede aan te pakken, zoals bijvoorbeeld de mogelijkheid om beroep te doen op welzijnszorg en de toegankelijkheid van de gezondheidszorg.
2.4.2 Tussentijdse conclusie Kinderarmoede is een afgeleide van de armoede waarin het gezin zich bevindt. Kinderarmoede kan met andere woorden pas aangepakt worden indien de armoede van het gezin, waar de kinderen een essentieel onderdeel van zijn, als prioriteit wordt gezien. Zowel de armoede bij de ouders als bij kinderen moet dus worden aangepakt.
18
3 Participatie als uitgangspunt van het beleid 3.1 Participatie Participatie van mensen in armoede wordt steeds meer naar voor geschoven als een essentieel onderdeel van het armoedebeleid, zeker sinds het Algemeen Verslag over de Armoede dat is verschenen in 1994. Participatie krijgt vaak verschillende invullingen (De Winter, 1995; Stevens & Elchardus, 2003).
3.2 Participatie als middel, als doel en als feitelijk proces Vaak is er een spanning tussen instrumentele participatie enerzijds en participatie als doel op zich in het kader van democratisch burgerschap anderzijds (Matthijssen, 2008). De eerste benadering (instrumentele participatie) ziet participatie als een middel om bepaalde beleidsbeslissingen te laten dragen. In deze benadering is het proces van participeren belangrijker dan de inhoud. De tweede benadering legt de nadruk op het doel van participeren op zich. Participatie als doel op zich zou bijdragen tot het democratisch burgerschap in de samenleving gedefinieerd als: “alle manieren om sociale verantwoordelijkheid en engagement op te nemen, met de bedoeling om bij te dragen aan de democratische, inclusieve samenleving” (Stroobants et al., 2001). Deze doelgerichte en instrumentele benaderingen worden op zich opnieuw als voorwerp tot discussie genomen omdat ze participatie als maatschappelijke norm voorop stellen en zij die niet participeren als afwijkend gaan aanschouwen. Er wordt verondersteld dat mensen zich moeten aansluiten bij de vooropgestelde maatschappelijke doelstellingen en dat deze aanpassing voor een verhoging van het welzijn zou zorgen (Roose, 2009). Participatie wordt door deze andere stroming gezien als een feitelijkheid. Iedereen participeert op een of andere manier aan de samenleving, aan netwerken, in relaties,… Non-participatie is dan niet enkel een contradictio in terminis maar wordt gezien als een vorm van participatie waar ook betekenis in schuil gaat. Participatie als feitelijk proces gaat over het in beeld brengen van verscheidene opvattingen op eenzelfde probleemsituatie. Dit is essentieel willen we tot een ‘participatief beleid’ komen. Participatie wordt dan niet enkel gezien als een middel tot het voeren van een effectief beleid, doch essentieel als voorwaarde tot het formuleren van beleidsdoelstellingen. Het beleidsvormingsproces wordt in deze benadering niet enkel gezien als beleidsvoorbereidend, maar tegelijk ook als een beleidspraktijk, waarin mensen enerzijds ervaren vanuit welke referentiekaders beleid gevoerd wordt, en welke afwegingen hierin al dan niet mee in rekening gebracht worden, en anderzijds competenties kunnen verwerven om aan het beleidsproces actief deel te leren nemen (Bouverne-De Bie & Wildemeersch, 2002).
19
3.3 Participatie als toegang en als beleidsproces in de armoedebestrijding De discussies omtrent participatie worden ook vaak gevoerd langs de lijnen van ‘participatie als toegang’ en ‘participatie als beleidsproces’ in de armoedebestrijding. 1. Een eerste benadering verwijst naar participatie als toegang, hier wordt de vraag gesteld of iedereen voldoende toegang heeft tot het aanbod van hulp-en dienstverlening en rechten. Hier wordt in de discussie over armoede vaak verwezen naar een discussie over loutere toegang tot rechten eerder dan de plaats en positie van armen in de samenleving en hun participatie in beleidsontwikkeling (Bouverne-De Bie et al., 2013). Vanuit deze optiek wordt armoedebestrijding veeleer gezien als een expliciete beleidsdoelstelling dan als een toetssteen voor een algemeen sociaal beleid. In deze visie van armoedebestrijding als beleidsdoelstelling wordt armoede gezien als een probleem waaraan sociale interventies en voorzieningen exclusief kunnen tegemoet komen. Er wordt dus vanuit gegaan dat elk probleem via een bepaalde interventie of voorziening een oplossing kan krijgen. In deze visie moet de welzijnszorg slechts tussenkomen als er zich een probleem voordoet en moet ze zich zo snel als mogelijk overbodig maken. 2. In de tweede benadering is de welzijnszorg een basisinstitutie in de samenleving naast onderwijs, gezondheidszorg,… en bewaakt de welzijnszorg de menselijke waardigheid in de samenleving. Hier is armoedebestrijding de toetssteen voor een algemeen sociaal beleid. Dit betekent een gezamenlijke inzet om te komen tot maatschappelijke veranderingen. In deze laatste visie zijn mensen in armoede essentiële medespelers om mee probleemconstructies en eventuele interventies te definiëren en om te kijken hoe maatschappelijke breuklijnen en ongelijkheden opgeheven kunnen worden. Dit betekent niet dat toegankelijkheid van voorzieningen en dergelijke uit het oog verloren worden, maar wel dat deze gekaderd worden binnen een ruimere visie. Deze participatie gaat over medeverantwoordelijkheid en actieve betrokkenheid op het aanbod. Het accent kan dan komen te liggen op het sociaal leerproces dat met participatie is verbonden en is fundamenteel gericht op het doorbreken van machtsrelaties die ongelijkheden in stand houden (zie ook Freire, 1972). Participatie betekent dan ook niet dat we altijd bij elke beslissing die we nemen effectief deze mee moeten laten nemen door de groepen waarop de beslissing impact op heeft maar wel dat er bij elke beslissing de reflex wordt gemaakt wat de beslissing betekent, welke probleemdefinitie er wordt gehanteerd en welke beoogde effecten er zullen zijn van de beslissing. Dit moet zoveel als mogelijk worden gedaan samen met en door de mensen van wie we in hun leven tussenkomen. De welzijnszorg moet in deze visie de vraag stellen of tussenkomsten, hier en nu, ten aanzien van deze mensen, in deze concrete situaties, de toets van de menselijke waardigheid kunnen doorstaan. Een basiscriterium voor deze toetsing ligt in de erkenning dat eenieder deel uitmaakt van de samenleving, en zo recht heeft op het mee vormgeven aan deze samenleving. De wijze waarop mensen participeren is niet te herleiden tot
20
participatieprocedures en participatietrajecten, maar vergt de erkenning van eenieders diverse wijzen, wensen en mogelijkheden om te participeren. Eerder dan om het beheersen van sociale problemen gaat het om het beleid over sociale problemen (Bouverne-De Bie et al., 2012; Mestrum, 2012).
3.4 Tussentijdse conclusie Er zijn verschillende manieren mogelijk om participatie of het deelnemen en deelhebben van verschillende betrokkenen op een situatie vorm te geven. Bij participatie als feitelijk proces, uitgangspunt en beleidspraktijk zijn alle betrokkenen op een probleemsituatie mede actor op de ontwikkelingen die er gaande zijn. Dit betekent zowel in de probleemdefiniëring als in de uiteindelijke keuzes die gemaakt worden om al dan niet te interveniëren en hoe deze interventies er dan moeten uitzien. Dit zorgt ervoor dat iedereen betrokken is op een probleemsituatie en niet enkel als dragers van een probleem worden gezien maar als medeactor. Onderzoek wijst aan dat dit de kwaliteit van de hulp-en dienstverlening verbetert en het democratisch burgerschap versterkt (zie bijv. De Winter en Noom, 2002).
21
4 Van visies naar praktijk Uit het voorgaande wetenschappelijk kader kunnen we een aantal centrale elementen halen die inspiratie bieden om dit armoedebeleidsplan vanuit wetenschappelijk oogpunt mee te onderbouwen: - Het belang van de verklaring die aan het armoedeprobleem wordt gegeven en de erop ingezette interventies. De wetenschap leert ons dat afhankelijk van de wijze waarop problemen worden gedefinieerd en geconstrueerd, interventie een andere inslag en opzet krijgt. - Het belang van niet alleen individuele hulpverlening maar ook de structurele mechanismen (herverdeling, financiële armoede) om armoede te bestrijden. - Het belang van participatie. Participatie is essentieel om een armoedebeleid te voeren. - Het belang van specifieke aandacht voor armoede binnen het gezin en hoe kinderarmoede daardoor wordt beïnvloed en voor het kind binnen de context.
4.1 ‘Wat werkt’? 4.1.1 Het ‘wat werkt’ verhaal genuanceerd De discussie over ‘evidence based practice’ and ‘practice based evidence’ of beter het ‘wat werkt’ verhaal is een belangrijke discussie. Dit ‘wat werkt’ verhaal baseert zich op wetenschappelijk gefundeerde methodes en technieken (dus degene waarvan wordt beoordeeld en aangetoond dat ze werken) om een effectief en efficiënt sociaal beleid te voeren. Het mag duidelijk zijn dat een probleem logischerwijs beter via een effectieve en efficiënte methode wordt aangepakt dan via één waarvan vooraf is geweten dat ze toch niet werkt. Om een overzicht te geven over ‘wat werkt’ in de armoedebestrijding is het ten eerste belangrijk, zoals het voorgaande verhaal heeft aangetoond, om de structurele, herverdelende mechanismen niet uit het oog te verliezen. Daarbij moeten ongelijkheden worden aangepakt die door allerhande voorzieningen en instituties (bijv. onderwijs) mee worden gecreëerd en in stand gehouden. Daarnaast is wat gezien wordt als ‘wat werkt’ afhankelijk van welke probleemconstructie en welke oorzaken aan de problemen worden toegeschreven. Als dakloosheid bijv. wordt gedefinieerd als een loutere huisvestingsproblematiek dan zal een methode waarbij een dakloze in een woonst kan blijven gezien worden als iets dat ‘werkt’. Dat betekent niet per definitie dat de dakloze niet meer arm is of gelukkig is in de situatie waar hij/zij inzit. Het is dan ook een moeilijke opgave om over het ganse gamma van instrumenten die zich inzetten op armoedebestrijding te gaan filteren op ‘wat werkt’. Dit is ten eerste afhankelijk van waar men zich op richt (bijv. kinderopvang, inkomen, vrije tijd,…) waar er al een gans arsenaal aan mogelijke interventies kunnen bekeken worden maar is evenzeer afhankelijk van de visie die wordt aangehangen.
22
Er zijn echter ook heel wat kanttekeningen op een al te fundamenteel geloof in evidence based benaderingen terug te vinden. In een strikte ‘wat werkt’ agenda wordt er op een bepaalde manier van uitgegaan dat er kan berekend worden wat de uitkomst van bepaalde interventies zal zijn (Roose et al., 2011). Er is een zekere ‘de-politisering’ van de armoede als de vraag naar de constructie van het armoedeprobleem naar de achtergrond verdwijnt (Castel & Le Cerf, 1982). Daarenboven kunnen we hier niet uit het oog verliezen dat wat werkt ook subjectief bepaald is en afhankelijk is van de personen en situaties waarin er wordt tussengekomen. Deze kunnen niet geobjectiveerd worden. De criteria om te bepalen ‘wat werkt’ lopen dan ook het risico om extern aan de personen in armoede te worden gedefinieerd en uit het oog te verliezen dat participatie als uitgangspunt essentieel is in een armoedebeleid. Een vaak voorkomende kritiek uit wetenschappelijke hoek hierop is dat er het risico is dat ‘evidence’ zal bepalen wat we doen en niet wat ons juist en goed lijkt in de situatie waarop we ingrijpen (Biesta, 2007), bijv. zorg op maat van de betrokkenen kan naar de achtergrond verdwijnen.
4.1.2 Tussentijdse conclusie Als we ons bij de keuze van strategieën en acties baseren op onderzoek over bewezen effectiviteit, moeten we eerst bepalen wat onze visie is (“wat ons juist en goed lijkt”) en hierbij de structurele en herverdelende mechanismen niet uit het oog verliezen. Verder moeten we de doelgroep om samen met hen het probleem vorm te geven en te bekijken of de bewezen effectieve actie door hen gedragen kan worden.
23
5 Wie is de doelgroep: universaliteit versus categorialiteit 5.1 Universaliteit en categorialiteit Er is nogal wat discussie omtrent de keuze van specifiek beleid gericht op specifieke doelgroepen, zoals armen of drugsverslaafden, etnisch-culturele minderheden,… of een beleid dat universeel is en dus voor iedereen. Een voorbeeld van dit universeel beleid is de kinderbijslag. Voorstanders van selectieve overheidsingrepen verdedigen dit door onder andere te wijzen op de contraproductieve mattheüseffecten die gepaard kunnen gaan met een universalistisch beleid (Deleeck, 1983). Dit wijst erop dat de voordelen van het sociaal beleid vaak eerder en in een hogere mate worden benut door de sterkere groepen in de samenleving dan de zwakkere. Dit kunnen we bijvoorbeeld zien in allerlei bouwpremies die worden uitgereikt en vooral door de middenklasse worden gebruikt of in het ondergebruik van de kinderopvang door kansgroepen (Ghysels & Van Lancker, 2009). Er wordt gesteld dat het gericht besteden van overheidsmiddelen aan de zwakste groepen de bestendiging van de ongelijkheden kan doorbreken. Degenen die pleiten voor een universalistische benadering, aan de andere kant, geven aan dat het sociaal beleid en de eruit voortvloeiende interventies voor iedereen toegankelijk moeten zijn. Ze geven aan dat overheidsinterventies die zich richten op bepaalde categorieën (het specifieke, categoriale beleid) net het draagvlak voor interventies ten aanzien van deze categorieën laten afkolven. Immers doordat de hogere en middengroepen niet in het plaatje voorkomen, want de maatregelen zijn niet voor hen, lijken deze maatregelen enkel van toepassing op een restgroep in de samenleving. Zo is er het risico dat het draagvlak voor herverdelende interventies in het gedrang komt (Pintelon, 2010). De ‘paradox van de herverdeling’ (Korpi & Palme, 1998) wijst erop dat universalistische initiatieven, gericht op iedereen, een groter draagvlak en populariteit hebben en op termijn meer impact hebben op de armoede dan de categoriale. Ze geven ook aan dat doelgroepspecifieke voorzieningen leiden tot een afbakening van doelgroepen, waar een bijzondere vorm van zorg voor nodig is en dat dit marginalisering niet enkel bestendigt maar ook in de hand kan werken. Daarenboven zouden deze voorzieningen enkel sociale contacten binnen de eigen groep mogelijk maken (Schiettecat, 2013) en weinig kansen tot het bouwen van bruggen en banden met de diversiteit van mensen in de samenleving in zich houden (Geens & Vandenbroeck, 2012).
24
5.2 Progressief universalisme en proportioneel universalisme De laatste jaren vindt een nieuwe zienswijze steeds meer ingang namelijk ‘progressief universalisme’ of ‘proportioneel universalisme’, zie bijvoorbeeld het Engelse Marmot rapport (2010) en de visienota van de Gentse gezondheidsraad (2012). Zo kan er binnen het gezondheidsbeleid een beleid worden gevoerd dat inzet op het stoppen met roken bij iedereen maar dat extra focus legt op de zwakkere groepen omdat net bij hen het rookgedrag vaak wijder verspreid en moeilijker te doorbreken is. Dit progressief universalisme pleit met andere woorden voor een algemeen beschikbaar aanbod, voor iedereen, maar met een bijzondere aandacht voor de ondersteuningsnoden van zwakkere groepen binnen deze universele dienstverlening (Eeman & Nicaise, 2011). Ook hier moeten we opletten. Ook hier duiden enkele academici op risico’s, zoals het risico om in een oude val te trappen. Schiettecat (2013: 55) vermeldt immers: ‘Opnieuw stelt zich daarbij echter de vraag wie bepaalt welke gezinnen met welke noden worden geconfronteerd. Wanneer deze kwestie opnieuw wordt ontweken of louter extern aan de betrokkenen behandeld wordt, dan is het de vraag of het progressief universalisme wel een wezenlijke koerswijziging betekent of eerder oude wijn is in nieuwe zakken.’
5.3 Tussentijdse conclusie Beleid kan zich richten op verschillende doelgroepen of kan universalistisch worden opgesteld. Het progressief universalisme biedt de mogelijkheid om zowel iedereen in het uit te voeren beleid te betrekken en aan te spreken als dat er specifieke aandacht voor specifieke doelgroepen kan vorm krijgen.
25
6 De plaats van het OCMW als lokaal bestuur en welzijnsorganisatie 6.1 Het OCMW binnen de verzorgingsstaat De basisinstrumenten van de verzorgingstaat, zoals hierboven geformuleerd, zijn de bijstand, de sociale voorzieningen, sociale zekerheid en sociale rechten. Als de basis voor de uitbouw van de bijstand, de sociale voorzieningen en de sociale zekerheid zijn de sociale rechten conditioneel of voorwaardelijk. Dit betekent dat de sociale rechten aan voorwaarden gekoppeld zijn om bijstand te verlenen (bijv. werkbereidheid), om de sociale zekerheid te waarborgen (bijv. Een x aantal maanden gewerkt hebben om recht te hebben op een werkloosheidsuitkering) en om sociale voorzieningen op te zetten. Als instrument op zich zijn sociale rechten echter onconditioneel of onvoorwaardelijk om een menswaardig bestaan te realiseren (Hubeau, 1995; Roose & Bouverne-De Bie, 2013). Om de sociale rechten, zoals geformuleerd in de universele verklaring voor de rechten van de mens in 1948, te realiseren was er nood aan een publieke voorziening om deze rechten te realiseren. Dit kreeg zijn vertaling in de OCMW-wet in 1976. Het OCMW heeft twee essentiële opdrachten gekregen van de wetgever. De eerste is de OCMW-wet van 1976, namelijk een onvoorwaardelijk recht op maatschappelijke dienstverlening. Artikel 1 bepaalt dan ook: ‘[e]lke persoon heeft recht op maatschappelijke dienstverlening. Deze heeft tot doel eenieder in de mogelijkheid te stellen een leven te leiden dat beantwoordt aan de menselijke waardigheid’. Daarenboven moet het OCMW de dienstverlening verzekeren wat duidt op de mogelijkheid om hiervoor samen te werken met anderen of dit te ‘outsourcen’. De tweede is de uitvoering van de wet Betreffende het Recht op Maatschappelijke Integratie van 2002. Hier is het OCMW een uitvoerder van een element van de sociale zekerheid.
6.2 Van gunst naar recht Omtrent de impact van het recht op dienstverlening is er echter discussie tussen een minimalistische en een maximalistische interpretatie (Hubeau, 1995; Bouverne- De Bie, 2007). De minimalistische interpretatie hecht aan de erkenning van het recht op dienstverlening een symbolisch belang en pleit voor een betere toegang van de dienstverlening door deze met meer rechtswaarborgen te omkaderen (zoals het recht op vrije keuze van welzijnsvoorziening of het recht om een bepaalde interventie te weigeren) (Loosveldt, 1999). In deze minimalistische lezing wordt vooral de nadruk gelegd op toegang van de welzijnsvoorzieningen en hoe deze toegang geoptimaliseerd kan worden. Op zich betekende de OCMW wetgeving dan geen radicale omslag in vergelijking met hoe het welzijnswerk voor de OCMW wet was georganiseerd (cf. infra). In deze benadering kan aan het recht op
26
dienstverlening voorwaarden worden gekoppeld gezien betere toegang van voorwaardelijke voorzieningen ook als de realisatie van een recht op dienstverlening kan worden beschouwd. De maximalistische lezing wijst er echter op dat de OCMW-wet een radicale verschuiving in het welzijnswerk veroorzaakte van een gunstkarakter van de zorg naar een rechtskarakter. Het wordt dan ook door bepaalde wetenschappers in superlatieven beschreven als een Copernicaanse omwenteling (Pieters 1980-1981; Luyten, 2008), een omslag in het welzijnsdenken (Bouverne-De Bie, 2007) en de codificatie van een maatschappijproject (Notredame, 1997, not. 1). Volgens bovenstaande wetenschappers wijst de erkenning van een onvoorwaardelijk recht op dienstverlening op een wijziging van de centrale karakteristieken van een caritatief sociaal werk of ook wel het gunstkarakter van de zorg genoemd. De erkenning van dit recht betekent namelijk een overgang: (1) van liefdadigheid naar een afdwingbaar en onvoorwaardelijk recht. Gezien de onvoorwaardelijkheid van het recht en dat haar inhoud nergens gedefinieerd wordt, betekent dit dat het vorm krijgt in de relatie, de onderhandeling tussen de cliënt en de sociaal werker in de brede zin van het woord. Deze verschuiving houdt aldus de garantie in dat cliënten betrokken worden in de constructie van de betekenis van welzijn en menselijke waardigheid en dat dit niet buiten de cliënt om wordt gedefinieerd. Een voorwaardelijk recht op dienstverlening verwijst immers naar ‘voorwaardelijke criteria’ die extern aan de cliënt worden bepaald. Een onvoorwaardelijk recht op dienstverlening krijgt pas vorm vanuit de interactie, en dus participatie, van de cliënt zowel in het formuleren van het probleem als van de erop ingezette interventie(s). (2) van instrumentele zorg naar menselijke waardigheid als de toetssteen van interventies. De zorg is niet langer enkel gericht op de arbeidsmarkt en het behoud van de sociale orde maar er wordt een derde sociaal-politieke doelstelling namelijk de realisatie van de menselijke waardigheid naar voor geschoven. Dit duidt ook op de tegensprekelijkheid binnen de hulpverlening. Omdat menselijke waardigheid niet vooraf gedefinieerd wordt, kan de inhoud ervan vorm krijgen in de onderhandeling tussen de sociaal werker en de cliënt. In deze onderhandeling krijgen ook de gronden voor de interventie vorm en wordt gezocht naar welke interventie nodig is in het licht van de menselijke waardigheid van de betrokkenen. (3) van selectiviteit naar zowel de realisering van menselijke waardigheid voor iedereen als een verbreding van materiële bijstand naar een gevarieerd aanbod van dienstverlening. Voor de welzijnszorg betekent dit een verandering van een residuele positionering naar een structurele. Dit betekent dat de welzijnszorg niet gericht is op het zichzelf overbodig maken en het enkel opheffen van situaties van ‘onwelzijn’ maar wel een basisinstitutie is in de samenleving, naast onderwijs, sociale zekerheid, gezin, gezondheidszorg,… en zich expliciet inzet op welzijnsbevordering en hefbomen aanreikt tot maatschappelijke verandering. Dit betekent een emancipatie van het sociaal werk uit de traditionele caritatieve denkkaders en de inzet van sociaal
27
werk als instrument naar een autonome sociaal-politieke doelstelling die gevonden wordt in de realisatie van menselijke waardigheid en sociale rechtvaardigheid. Sommige onderzoekers (Notredame, 1997; Luyten, 2008) duiden ook op de professionalisering van de dienstverlening. Dit refereert naar de verplichting in de OCMW wet om een secretaris, een ontvanger en tenminste één maatschappelijk werker in dienst te nemen waar er voorheen de dominantie was van de lokale politiek bij de Commissies van Openbare Onderstand (Senaeve, 1977). Recent onderzoek (Maeseele, 2012) heeft aangetoond dat ontwikkelingen binnen de samenleving en de ontwikkelde sociaal werkpraktijken eerder lijken te duiden op een institutionalisering van de caritas en het gunstkarakter dan wel een radicale omslagbeweging. Dit betekent dat de karakteristieken van het gunstkarakter verder werden opgenomen in de uitbouw van wetten, procedures en voorzieningen. De verschillende elementen centraal in het gunstkarakter komen immers nog voor: goodwill in het extern aan de cliënt definiëren van de criteria om hulpverlening te krijgen, instrumentalisering in de inzet van sociale voorzieningen in functie van integratie in de arbeidsmarkt en het behoud van de sociale orde, selectiviteit in de keuzes die gemaakt worden in het cliënteel tussen degene die wel aan de criteria, voorwaarden en verwachtingen van de hulpverlening kunnen voldoen en zij die dit niet kunnen. Bernard Hubeau en Dirk Geldof (2003) onderscheiden ook gelijkaardige ontwikkelingen waarbij ze duiden op hoe het ‘voor wat, hoort wat’ verhaal de sociale rechten in toenemende mate conditionaliseert en voorwaardelijk maakt. Sociale rechten kunnen dan enkel worden gerealiseerd als de burgers zich eerst engageren om aan bepaalde plichten te voldoen. Deze ontwikkelingen kunnen ook gezien worden in de expliciete koppeling van het recht op dienstverlening aan voorwaarden die worden terug gevonden in de wetgeving zoals bijvoorbeeld: - Art. 60 §3 OCMW-wet dat bepaalt dat financiële hulp (zoals levensminimum, aanvullende bijstand, tenlastenames...) kunnen gekoppeld worden aan voorwaarden uit de RMI-wet zoals de werkbereidheid, het uitputten van rechten en het afsluiten van een GPMI. Art. 60 §3 OCMW-wet voorziet ook de mogelijkheid om financiële hulp te weigeren of te schorsen indien de cliënt deze voorwaarden niet naleeft. - Schuldbemiddeling is ook een vorm van maatschappelijke dienstverlening op basis van de OCMW-wet. Eén van de erkenningsvoorwaarden is een verplicht gebruik van een overeenkomst schuldbemiddeling. Deze overeenkomst is wettelijk vastgelegd en voorziet een aantal rechten maar zeker ook een aantal verplichtingen voor de cliënt. - Aan sommige vormen van maatschappelijke dienstverlening op basis van de OCMW-wet wordt er een resultaatsverbintenis gekoppeld. Dit wordt gekaderd binnen de verplichting voor het OCMW om passende hulp te verstrekken die de geholpen persoon nodig heeft om geleidelijk zelf zijn moeilijkheden te boven te komen (zie o.a. art. 60§3 en art. 60§4 OCMW-Wet).
28
Deze ontwikkelingen tonen aan dat ook op wetgevend vlak een institutionalisering van de caritas heeft plaats gehad. De wetgever maakte ruimte om het recht op dienstverlening te koppelen aan voorwaarden die selectiviteit mogelijk maakten en doelstellingen als integratie op de arbeidsmarkt als doelstelling mee naar voor gingen schuiven. We zien dus dat in de praktijk de radicale omslagbeweging niet per definitie te onderscheiden is. Let wel: het niet koppelen aan voorwaarden betekent niet dat cliënten niet op hun verantwoordelijkheid kunnen worden aangesproken. Het betekent wel dat dit aanspreken op de verantwoordelijkheid bepaalt of iemand wel dan niet recht heeft op dienstverlening (Maeseele et al., 2012).
29
6.3 Een regierol voor het OCMW In het licht van de wettelijke opdracht van het OCMW om het recht op dienstverlening te verzekeren is de regierol van het OCMW belangrijk. Omdat het OCMW dit recht moet verzekeren en aangezien dit recht niet afdwingbaar is ten aanzien van private voorzieningen. Bij de onderhandelingen op het decreet op het Algemeen Welzijnswerk van 1991, bijvoorbeeld, werd door de sector gepleit om een recht op welzijnszorg te integreren. Dit werd echter door de Raad van State afgewezen onder andere omdat ten aanzien van private voorzieningen rechten niet kunnen worden afgedwongen (Vlaamse Raad, 1990-1991; Piessens, 2008). Zoals hierboven reeds aangehaald moet het OCMW niet alle dienstverlening zelf inrichten maar moet het wel het recht op dienstverlening verzekeren (art. 1 OCMW wet 1976). Zo positioneert de wetgever en het recht op dienstverlening het OCMW als lokaal bestuur in een regierol (Senaeve, 1977). Deze regierol kadert dan ook binnen een sociale grondrechtenbenadering en appeleert de OCMW’s om te garanderen dat er gelijke mogelijkheden zijn voor iedereen om een leven te leiden in menselijke waardigheid. In die regierol kan het OCMW dus optreden als een waakhond van de het recht op dienstverlening en zo het streven naar een menswaardig bestaan voor iedereen mee helpen bevorderen. De regierol houdt in dat het OCMW de welzijnszorg als basisinstitutie aanstuurt vanuit het recht op dienstverlening.
6.4 Tussentijdse conclusie Het OCMW heeft een sleutelpositie in de samenleving. De wetgever heeft het OCMW expliciet in een positie als basisinstitutie geplaatst waarbij het OCMW zich inzet op het verzekeren van het recht op dienstverlening en het recht op een menswaardig bestaan. De nieuwe positionering van het OCMW met de wet van 1976 behelst dat het OCMW als waakhond van het menswaardig bestaan kan optreden. Recente ontwikkelingen binnen de samenleving en de zorg duiden echter vooral op een institutionalisering van de karakteristieken die centraal stonden in het gunstkarakter van de zorg eerder dan een omslagbeweging naar een recht op dienstverlening voor eenieder. Het is dan ook een blijvende opdracht voor de OCMW’s om dit te bewaken en hieraan te werken.
30
7 Referenties -
-
-
-
-
-
-
Achterhuis, H. (2008) De markt van welzijn en geluk. Geraadpleegd op 24 mei via: www.digitalebibliotheek.be Biesta, G. (2007) Why “what works” won’t work: evidence-based practice and the democratic deficit in educational research. Educational Theory, 57(1), 1-22. Boone, S. & Van Houtte, M. (2010) Eindrapport van het OBPWO-project 07.03: sociale ongelijkheid bij de overgang van basis-naar secundair onderwijs; Gent: Vakgroep Sociologie, UGent. Bouverne-De Bie, M. (2003) Een rechtenbenadering als referentiekader. In: Bouverne-De Bie, M., Claeys, A., De Cock, A. & Vanhee, J. (eds.) Armoede & Participatie (pp.1-20). Gent: Academia Press. Bouverne-De Bie, M. (2007). Laat ons de geschiedenis meenemen. 30 jaar OCMW. OCMWvisies, 22, 8-13. Bouverne-De Bie, M. (2011) Sociale agogiek. Gent : Academia Press. Bouverne-De Bie, M., Roets, G., Roose, R. & Versailles, P. (2013) Armoedebestrijding als democratisch vraagstuk. In: Lahaye, W., Pannecoucke, I., Vranken, J. & Van Rossem, R. (eds) Armoede in België 2013: jaarboek 2013. (pp. 181-199). Bouverne-De Bie, M., Roose, R., Maeseele, T. & Vandenbroeck, M. (2012) De tragiek van het preventiedenken. In: Bouverne-De Bie, M., Roose, R.& Vandenbroeck, M. (red.) Maatschappelijk engagement: een besef van kwetsbaarheid: Liber Amicorum Nicole Vettenburg. (pp. 277-294) Gent: Academia Press. Bouverne-De Bie, M. & Wildemeersch, D. (2002) Lokaal jeugdbeleid in ontwikkeling. Gent/Leuven: UGent/KULeuven. Canon Sociaal Werk (2013) 1994 Algemeen Verslag over de Armoede. Herontdekking van armoede. Geraadpleegd op 1 juli 2013 via: http://www.canonsociaalwerk.eu/be/details.php?cps=46 Cantillon, B (2009) De paradox van de investeringsstaat: Waarom is de armoede niet gedaald? Antwerpen: Centrum voor Sociaal Beleid. Cantillon, B. (2012) De zesde staatshervorming: Quo vadis sociale zekerheid? Popelier, P., Sinardet, D., Velaers, J. & Cantillon, B. (red.) België, quo vadis? Waarheen na de zesde staatshervorming. Antwerpen: Intersentia. Castel, R. & Le Cerf, J. (1982) Het verschijnsel ‘psy’ in de franse samenleving. De relatie-maatschappij. Comenius, 2(2), 213-227.. De Boyser, K. (2007) Dwars doorheen 15 jaarboeken armoede. Alert, 23(1), 71-80. Deleeck, H. (1983) Het mattheüseffect. De ongelijke verdeling van de sociale uitgaven in België. Antwerpen: kluwer. De Winter, M. (1995) Kinderen als medeburgers. Kinder-en jeugdparticipatie als maatschappelijk opvoedingsperspectief. Utrecht: De Tijdstroom. De Winter, M. & Noom, M. (2002) Iemand die je gewoon als mens behandelt… thuisloze jongeren over het verbeteren van de hulpverlening. Pedagogiek, 296-309.
31
-
-
-
Dierckx, D (2007) Beleidsarmoede in armoedebeleid. Alert, 33(3), 66-74. Driessens, K. & Geldof, D. (2009) Individu en/of structuur? Of wat wil het sociaal werk aanpakken? Geraadpleegd op 21 mei 2013 via: www.canonsociaalwerk.be Driessens, K. & Van Regenmortel, T. (2006) Bind-kracht in armoede. Leuven: Lannoo. Eeman, L. & Nicaise, I. (red.) (2011) Studio kinderarmoede: verslag. Geraadpleegd op 30 mei 2013 via: http://hiva.kuleuven.be/en/publicaties/publicatie_detail.php?id=3389 Frazer, H., Marlier, E. & Nicaise, I. (2010) Een blauwdruk voor het socialeinclusiebeleid in Europa 2020 . Brussel: FOD Sociale Zekerheid. Freire, P. (1972) Pedagogy of the oppressed. Harmondsworth: Penguin. Geens, N. & Vandenbroeck, M. (2012) The (ab)sense of a concept of social support in parenting research: a social work perspective. Child and Family Social Work, Early view DOI: 10.1111/cfs.12048 Geldof, D (2012) Voor wie, hoort wat? Over wederkerigheid, sociaal beleid en diversiteit. Oikos, 2, 42-56. Gentse gezondheidsraad (2012) Visienota gezondheid anno 2020. Gentse gezondheidsraad. Presentatie. Ghys, T. (2012) De ambigue rol van voedselbanken. In Dierckx, D., Oosterlynck, S., Coene, J. & Van Haarlem, A. (red.) Armoede & sociale uitsluiting. Jaarboek 2012. Leuven: Acco.
-
-
-
-
-
-
Ghysels, J. & Van Lancker, W. (2009) Het mattheüseffect onder de loep: over het ongelijke gebruik van de kinderopvang in België. Antwerpen: Centrum voor Sociaal Beleid. Hubeau, B. (1995) De doorwerking van de sociale grondrechten in de Belgische grondwet: over de maximalisten en de minimalisten. In: Vranken, J., Geldof, D. & Van Menxel, G. (eds.) Armoede en sociale uitsluiting. Jaarboek 1995. (pp. 157-166) Leuven: Acco. Hubeau, B. & Geldof, D. (2003) Activering en rechtsontwikkeling in de (over-)actieve welvaartsstaat. In: Baert, H., De Bie, M., Desmet, A., Van Elslander, M. & Verbeke, L. (eds.) Handboek samenlevingsopbouw in Vlaanderen. (pp. 147-166) Brugge: Die Keure. Kesteloot, C. (1995) The creation of socio-spatial marginalization in Brussels: a tale of flexibility, geographical competition and guestworkers neighbourhoods. In: Hadjimichalis, C. & Sadler, D. (eds.) Europe at the margins: new mosaics of inequality (69-85) England: John Wiley and Sons Ltd. Korpi, W. & Palme, J. (1998) The paradox of redistribution and strategies of equality: welfare state institutions, inequality, and poverty in the Western countries. American Sociological Review, 63(5), 661-686. Lister, R. (2004). Poverty, Cambridge: Polity. Loosveldt, G. (1999) Het recht op hulp-en dienstverlening in de welzijnszorg. Tussen droom en werkelijkheid. Sociaal, 3, 3-12.
32
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
Luyten, D. (2008). Het OCMW: een evoluerend centrum in een evoluerende maatschappij.Welzijnsgids, afl. 67. Maeseele, T. (2012) From charity to welfare rights? A study of social care practices. Niet-gepubliceerd proefschrift. Gent: Universiteit Gent. Matthijssen, C. (2008) Activeringspraktijken in de Sociale Economie: een casestudie bij buurt- en nabijheidsdiensten. Niet-gepubliceerde doctoraatsverhandeling, Leuven: KULeuven. Marmot, M. (2010) Fair society, healthy lives. Executive summary. UK: Health Department. Mestrum, F. (2010) Child poverty : assessing its conceptualization and measurement. A critical perspective. Lecture at the international course ‘Children’s Rights in a Globalized World: From Principles to Practice’, Gent-Antwerpen, 5-17 September 2010. Morissens A., Nicaise, I. & Ory, G. (2007), De aanpak van kinderarmoede en het promoten van sociale insluiting van kinderen: een onderzoek naar nationaal beleid. Leuven. HIVA-KUL. Notredame, L. (1995). Behoefte en zorg: naar een optimale afstemming. Brussel: Federale Diensten voor Wetenschappelijke, Technische en Culturele Aangelegenheden. Notredame, L. (1997). Het OCMW op de drempel van de 21e eeuw. WelzijnsgidsWelzijnszorg, Afl. 26, Not. 1-Not. 24. Oosterlynck, S. & Schillbeeckx, E. (2012) Stad en sociale ongelijkheid. In: Holemans, D. (red.) Mensen maken de stad. Bouwstenen voor een sociaalecologische toekomst. (pp. 128-144) Berchem: EPO. Pannecoucke, I. (2013) Opgroeien in armoede, een ongeliujke start vanuit diverse posities. In: Lahaye, W., Pannecoucke, I., Vranken, J. & Van Rossem, R. (eds) Armoede in België 2013: jaarboek 2013. (pp. 181-199). Piessens, A. (2008). De grammatica van het welzijnswerk. Gent: Academia Press. Pieters, D. (1980-1981). Het laatste recht. Beschouwingen bij het recht op maatschappelijke dienstverlening vervat in artikel 1 van de O.C.M.W.-wet. Jura Falconis, 4, 591-605. Pintelon, O. (2010) Sociaal beleid geprangd tussen universalisme en selectiviteit. Geraadpleegd op 30 mei 2013 via: http://www.poliargus.be/open/content/sociaalbeleid-geprangd-tussen-universalisme-en-selectiviteit Raes, K. (1995) Sociale grondrechten als mogelijkheidsvoorwaarden voor een gelijke individuele vrijheid van eenieder. Over de morele grondslagen en grenzen van individuele rechtsaanspraken. Welzijnsgids-Noden, Armoede, 1-22. Roets, G., Roose, R. & Bouverne-De Bie, M. (2013) Researching child poverty : towards a lifeworld orientation. Childhood, Roose, R., Mottart, A., Dejonckheere, N., Van Nijnatten, C. & De Bie, M. (2009) Participatory social work and report writing. Child & Family Social Work, 14, 322-330.
33
-
Roets, G. (2013) Armoedebestrijding en verschillende vormen van kennisverwerving als culturele actie. Presentatie in de postacademische vorming Armoede & Participatie 26 februari 2013 te Gent.
-
Roose, R., Roets, G., Reynaert, D. & De Bie, M. (2010) Child poverty, children’s rights and participation: a perspective from social work. In: Vandenhole, W., Vranken, J. & De Boyser, K. (red.) Why care? Children’s rights and poverty. Mortsel: Intersentia. Roose, R. & Bouverne-De Bie, M. (2013) Het recht op hulp of het verdwijnen van een maatschappijproject? Panopticon, 34(3), 157-161. Roose, R., Roets, G. & Bouverne-De Bie, M. (2012) Irony and social work: in search of the happy Sysiphus. British Journal of Social Work, 42, 1592-1607. Schiettecat, T. (2013), Een inventaris van voorschoolse voorzieningen voor gezinnen met kinderen tussen 0 en 3 jaar, Antwerpen: Vlaams Armoedesteunpunt, VLASStudies 2. Senaeve, P. (1977). De bestrijding van de armoede in België. Leuven: Acco. Soly, H. & Lis, S. (1980) Armoede en kapitalisme in pre-industrieel Europa. Antwerpen/Amsterdam: Standaard Wetenschappelijke Uitgeverij. Steyaert, J. (2009) 567 Concilie van Tours. Van armentafels tot voedselbank. Geraadpleegd op 1 juli 2013 via: http://www.canonsociaalwerk.eu/be/details.php Stevens, F. & Elchardus, M. (2003) Participatie vanuit sociologisch perspectief. Nota voor het project jeugdonderzoeksplatform. Leuven/Gent/Brussel: KULeuven, UGent, VUBrussel) Storms, B. & Van Den Bosch, K. (2009) Wat heeft een gezin minimaal nodig? Een budgetstandaard voor Vlaanderen. Leuven: Acco. Storms, B. (2012) Hoe kunnen referentiebudgetten voor een menswaardig inkomen worden gebruikt in de schuldhulpverlening? Studiemiddag CSR, Brussel, 19/10/2012. Stroobants, V., Celis, R., Snick, A., & Wildemeersch, D. (2001). Actief burgerschap: Een leerproces. Sociale Interventie, 10 (4), 13-22. Suijs, S. (2011) Als armoedebestrijding een strijd is, waar zit de vijand dan? In: Cockx, F., De Blende, H., Gehre, G.; Van den Eeckhaut, G. & Verschelden, G. (red.) Wissels. Handboek sociaal-cultureel werk met volwassenen. Gent: Academia Press. Suijs, S. (2012). Ervaring aan de grens. Hedendaagse armoedebestrijding in Vlaanderen. Leuven: doctoraatsproefschrift Pedagogische wetenschappen. Tuteleers, P. (2007). Sociale activering: exploratieve studie naar de achtergronden van het concept. Gent: Academia Press. Van Regenmortel, T. (2002) Empowerment en maatzorg. Een krachtgerichte psychologische kijk op Armoede. Leuven: Acco.
-
-
-
-
Vettenburg, N. & Walgrave, L. (2009) Maatschappelijke kwetsbaarheid op school. Welwijs, 20(3), 3-8. Vlaamse Raad. (1990-1991). 7 juni 1991 – memorie van toelichting – ontwerp van decreet betreffende het Algemeen Welzijnswerk. Parlementaire Stukken, Stuk 514(1).
34
-
Vranken, J. (1998) Van 'moderne armoede' naar 'sociale uitsluiting': een verkenning van begrips- en beleidsontwikkelingen. In: Vranken, J. (ed.) 20 jaar OCMW: naar een actualisering van een maatschappijproject. Leuven: Acco.
-
Vranken, J. (2010) Inleiding. In: Dierckx, D., Van Herck, N. & Vranken, J. (eds.) Armoede in België. (pp. 19-35) Leuven/Den Haag: Acco. Wacquant, L. (2006) Straf de armen. Het nieuwe beleid van de sociale onzekerheid. Berchem: Epo. Wildemeersch, D. (1995). Een verantwoorde uitweg leren. Over sociaal-agogisch handelen in de risicomaatschappij. Nijmegen: ISPA World Bank (2010) The MDGs after the crisis. Global monitoring report 2010. . Washington: World Bank.
-
35