kader toetsbeleid
Kader Toetsbeleid
55
kader toetsbeleid
1
Inhoudsopgave 2 5 5 5 6 8 9 8 10 12 12 15 15 18 19 20 21 22 22 24 25 27 30 30 31 32 33 33 33 34 34 34 36 36 36 37 38 38
1. Inleiding 2. Totstandkoming 2.1. Aanpak 2.2. Uitgangspunten en doelen 2.3. Definitie van toetsen 3. Voorwaarde aan het toetsproces 3.1. Heldere relatie tussen descriptoren, eindtermen, leerdoelen en toetsing 3.2. Keuze voor toetsvorm 3.3. Toetsconstructie 3.3.1. Construeren en vooraf controleren van de vragen 3.3.2. Controleren van toetsvragen 3.4. Het afnemen van de toets 3.5. Het nakijken van de toets 3.5.1. Het toekennen van cijfers 3.5.2. Publicatie van de resultaten en geldigheidsduur 3.6. Feedback op toetsen 4. Voorwaarde aan de planning en spreiding van toetsen 4.1. Gespreide toetsing van curriculumonderdelen 4.2. Aantallen eindtoetsen en compensatie 4.3. Herkansingen 5. Voorwaarden aan het toetsen van stages en afstudeerwerk 6. Voorwaarden aan regelgeving 6.1. Onderwijs- en Examenregeling en Regels & Richtlijnen 6.1.1. Fraude en plagiaat 6.2. Bewijsvoering 7. Voorwaarden aan kwaliteitszorg van toetsing 7.1. Verantwoordelijkheden 7.1.1. Het College van Bestuur 7.1.2. De decaan 7.1.3. Onderwijsdirecteur / opleidingsdirecteur 7.1.4. De examencommissie 7.1.5. Examinatoren 7.1.6. Afdelingsvoorzitter 7.2. Wijze van evaluatie van toetsen 7.2.1. Steekproefgewijze evaluatie van toetsen, stageverslagen en scripties 7.2.2. Via reguliere onderwijsevaluaties 7.2.3. Evaluatie van klachten en beroepszaken
39
Bijlage
2
1.
universiteit van amsterdam
Inleiding Het is voor onderwijsinstellingen en studenten van cruciaal belang dat de instelling garant kan staan voor het eindniveau van de student. Sinds “Bologna” staat het niveau van afgestudeerden extra in de belangstelling: Nederlandse afgestudeerden moeten zich meer dan vroeger meten aan de standaarden van de internationale markt. Aandacht voor toetsing en toetsbeleid is er daarom volop, ook binnen de opleidingen van de Universiteit van Amsterdam. Om een aantal redenen moet er echter op korte termijn extra aandacht uitgaan naar toetsing en examinering: 1. Met de inwerkingtreding van de Wet Versterking besturing 1 per september 2010 is de taak en positie van de examencommissies versterkt. Hierin is onder meer bepaald dat de examencommissie, nog explicieter dan nu, het gezaghebbende orgaan is dat de kwaliteit van examens en daarmee het eind niveau van studenten garandeert. Uit landelijk onderzoek van de Inspectie van het Onderwijs uit 2009 blijkt dat slechts een klein gedeelte van de examencommissies op dit moment is voorbereid op deze verzwaarde rol. Om deze rol te kunnen vervullen is het nodig dat examencommissies goed geïnformeerd zijn over de vereiste samenstelling en taken van de commissie, en dat ze beschikken over formats voor onder meer jaarverslagen, een model voor de regels & richtlijnen, en kaders voor het toetsbeleid. 2. In lijn met de Wet Versterking besturing wordt het belang van toetsing en examinering eveneens verzwaard door een nieuw accreditatiestelsel, dat van kracht wordt in 2011. Aan een opleiding zal in het nieuwe stelsel niet langer accreditatie worden verleend indien het onderwerp toetsing en examinering als “onvoldoende” wordt beoordeeld. Dit onderwerp kan -in tegenstelling tot de oude procedures-, niet gecompenseerd worden met andere onder werpen. In het nieuwe stelsel kan de instelling verder ervoor kiezen deel te nemen aan de instellingstoets Kwaliteitszorg. Bij een goed doorlopen instellingstoets kunnen opleidingen deelnemen aan een beperkte, gerichtere
1
Staatsblad 119, 2010
kader toetsbeleid
3
opleidingsaccreditatie. De instellingstoets vereist dat het bestuur van de instelling in control is van de onderwijskwaliteit. Toetsbeleid krijgt daarbij in het bijzonder de aandacht.
3. De verbetermaatregelen in het Plan van Aanpak Studiesucces op de UvA hangen sterk samen met toetsbeleid. De Werkgroep Studiesucces heeft uit een reeks gesprekken met opleidingsvertegenwoordigers de conclusie getrokken dat het wenselijk is om UvA-breed enkele praktische richtlijnen op te stellen voor lokaal toetsbeleid. De nieuwe wetgeving, het nieuwe accreditatiestelsel, en het grote belang dat de UvA hecht aan studiesucces maken het dus noodzakelijk na te denken over verbetering van het toetsbeleid. Het gaat dan met name om de vraag hoe examencommissies hun zwaardere rol op zich kunnen nemen; hoe op instellingsniveau de kwaliteit van het lokale toetsbeleid gestimuleerd kan worden en hoe het College op een goede manier ‘in control’ kan zijn; en welke aspecten van toetsbeleid versterkend zijn voor de Studiesuccesaanpak aan de UvA. In deze notitie wordt hiertoe een UvA-breed kader voor toetsbeleid gepresenteerd. Dit kader is tot stand gekomen in samenspraak met vertegenwoordigers uit onderwijsdirecties en examencommissies. In aanvulling daarop komen er in het najaar van 2010 tevens modellen beschikbaar voor regels en richtlijnen en formats voor jaarverslagen van de examencommissie. Het kader schetst de randvoorwaarden waaraan het toetsbeleid binnen de opleidingen aan de UvA moet voldoen. Naar aanleiding van deze notitie moet het toetsbeleid in de opleidingen dus kritisch bekeken en waar nodig aangepast worden. Opleidingen blijven echter vrij te bepalen op welke manier zij invulling geven aan de randvoorwaarden als daar meer verschillende werkwijzen in mogelijk zijn. Het UvA-brede kader wil afspraken maken over basiskwaliteit van toetsing aan de UvA en pretendeert niet de beste invulling daarvoor te kunnen voorschrijven voor individuele opleidingen (zie ook uitgangspunten en doelen, paragraaf 2.2). Het kader voor toetsbeleid wordt ingedeeld in vijf deelgebieden: voorwaarden aan het proces van toetsen, van toetsvorm tot nakijken (hoofdstuk 3); voorwaarden aan de planning en spreiding van toetsen (hoofdstuk 4); voorwaarden aan de toetsing van grote onderdelen zoals stages en afstudeerwerkstukken
4
universiteit van amsterdam
(hoofdstuk 5); voorwaarden aan regelgeving rond toetsen (hoofdstuk 6); en voorwaarden aan de kwaliteitszorg voor toetsing (hoofdstuk 7). De basis voor deze stukken zijn de literatuur over toetsing; het vigerende UvA-onderwijsbeleid; en de wet- en regelgeving waaraan voldaan moet worden. Hieruit komen randvoorwaarden voort die samen het kader voor toetsbeleid vormen. Over die set randvoorwaarden is in een voorbereidings- en besluitvormingstraject overeenstemming bereikt. Leeswijzer
De randvoorwaarden in het kader voor toetsbeleid worden toegelicht in de lopende tekst. De voorwaarden waaraan het toetsbeleid en de toetsen binnen de UvA moeten voldoen zijn in de tekst snel vindbaar doordat ze genummerd en gecursiveerd zijn. Een totaaloverzicht van alle voorwaarden is opgenomen in bijlage 1. Dit document is bedoeld voor een brede doelgroep binnen de UvA en wil daarom niet enkel een toelichting geven op de totstandkoming van het kader toetsbeleid, maar ook al een handvat bieden voor de mogelijke implementatiewijzen. Docenten, opleidings- en onderwijsdirecteuren, en leden van examencommissies worden daarom via “intermezzo’s” en verwijzingen naar literatuur, websites en best practices doorverwezen naar mogelijkheden om het toetskader te vertalen naar de lokale situatie. De lezer die hierin niet primair is geïnteresseerd, kan deze passages - die gemarkeerd zijn -, uiteraard overslaan.
kader toetsbeleid
2.
Totstandkoming
2.1.
Aanpak
5
De voorbereiding voor het kader toetsbeleid aan de UvA is geïnspireerd op een vergelijkbare aanpak die de Rijksuniversiteit Groningen eerder hanteerde. Een projectgroep Toetsing kreeg daar de opdracht om een voorstel te doen voor goed toetsbeleid en de daarvoor noodzakelijke randvoorwaarden te formuleren. Dit leidde in 2007 tot een rapport waarin 18 randvoorwaarden voor goede toetsing benoemd werden. Deze randvoorwaarden waren niet beperkend maar alleen kaderstellend voor het toetsbeleid per faculteit of opleiding. Elke faculteit kreeg vervolgens de opdracht gekregen een eigen toetsbeleid te formuleren, dat voldeed aan de gestelde randvoorwaarden in het kader. Uit een bespreking met examencommissies en onderwijsdirecteuren aan de UvA in mei 2010 bleek dat er draagvlak was om een dergelijk model ook voor de UvA te ontwikkelen. In de zomer van 2010 is er aanvullend bij de opleidingen geïnventariseerd welke documenten op het gebied van toetsing al aanwezig zijn waarbij aangesloten kon worden. Daarnaast is er gebruik gemaakt van verschillende andere beschikbare documenten over toetsing, o.a. het rapport van de Werkgroep Studiesucces; een discussienotitie van dezelfde werkgroep; en een advies voor een UvA-brede dienstverlening voor digitaal toetsen. Op basis van deze documenten en het Groningse kader is vervolgens het hierna te presenteren kader tot stand gekomen.
2.2.
Uitgangspunten en doelen Bij het samenstellen van een kader voor toetsbeleid voor de UvA zijn twee belangrijke uitgangspunten gehanteerd: 1. Voor het merendeel van de opleidingen is de toetsing al goed geregeld. Dit blijkt uit de inventarisatie die in de zomer van 2010 is gehouden onder examencommissies, maar ook uit de oordelen die op het facet “beoordeling en toetsing” zijn gegeven in de accreditatieprocedures van de opleidingen. Van de 168 beoordelingen die in de periode 2004-2010 hebben plaatsgevonden, is geen enkele keer het facet “toetsing en beoordeling” met een onvoldoende
6
universiteit van amsterdam
beoordeeld. Uit de accreditatierapporten en de inventarisatie blijkt echter wel dat er nog verbetering mogelijk is. Daarnaast vereist het nieuwe accreditatie- stelsel zeker nog een verdere explicitering van het toetsbeleid.
Dit kader beoogt aan beide doelstellingen, verbetering en explicitering van het toetsbeleid, bij te dragen.
2. Het eigenaarschap van het toetsbeleid moet bij de opleidingen blijven liggen. Bij toetsing is het essentieel dat vorm en inhoud van de toetsen nauw aansluiten bij de doelstellingen van de opleiding en het type opleiding. In dit kader is daarom enkel vastgelegd aan welke minimumeisen een goed toetsbeleid dient te voldoen. Het is vervolgens aan de opleiding om het toetsbeleid voor de eigen opleiding vorm te geven en vast te stellen. Met andere woorden:
2.3.
Dit kader beschrijft wat in goed toetsbeleid vastgelegd moet zijn, maar laat aan de opleidingen over hoe het toetsbeleid specifiek ingevuld moet worden, passend bij de lokale situatie.
Definitie van toetsen Toetsen geven richting aan het leren van de student en motiveren tot het leveren van inspanningen. Een goede toets geeft de student informatie over welke aspecten hij wel of niet beheerst. Daarnaast verschaffen toetsen inzicht in het niveau van de kennis, vaardigheden en competenties van de student, ook aan docenten en opleidingsdirecties. In deze notitie wordt de volgende definitie van een toets gehanteerd: Elk instrument dat de opleiding hanteert bij het nemen van beslissingen over de kennis, inzicht en/ of vaardigheden bij een student.2
2
Toetsen in het Hoger Onderwijs, Henk van Berkel en Anneke Bax (red), 2e herziene druk, 2006, Bohn Stafleu van Loghum.
kader toetsbeleid
7
In de basis zijn er twee manieren om de voortgang en het niveau van de studenten te toetsen: 1. Formatieve toetsing Deze manier van toetsen is vooral bedoeld als evaluatie-instrument om te kunnen bekijken hoe ver een student op een bepaald moment is. Op basis van de toetsresultaten kan worden bezien wat er nog moet gebeuren om het gewenste einddoel te bereiken. Diagnostische toetsen zijn bij uitstek het voorbeeld van formatieve toetsing 2. Summatieve toetsing Een summatieve toets is een toets die aan het einde van een studieonderdeel/ studieperiode plaatsvindt, met als doel het geven van een eindcijfer en bijbehorende studiepunten (dus ook deeltoetsen die afgesloten worden met een cijfer).
8
3.
universiteit van amsterdam
Voorwaarden aan het toetsproces Het eerste deel van dit toetskader formuleert de randvoorwaarden waaraan de UvA-opleidingen moeten voldoen voor een goede kwaliteit van het toetsproces. Die randvoorwaarden zullen door de opleidingen deels kunnen worden vertaald en vastgelegd in de OER, Regels en Richtlijnen, en de studiegids en deels in een apart opgesteld toetsbeleid. Een kwalitatief goed proces van toetsing begint met het helder formuleren van leerdoelen waar de toets op moet aansluiten. Er moet per onderdeel een passende toetsvorm worden gekozen; bij de toetsconstructie moet verder expliciet gelet worden op betrouwbaarheid en validiteit. Het afnemen van een toets moet adequaat gebeuren evenals het nakijken, het publiceren van resultaten en het geven van feedback3. Deze aspecten worden in de volgende paragrafen aan de hand van de literatuur over toetsing toegelicht en vertaald in een eerste set randvoorwaarden. In zogenaamde ‘intermezzo’s’ wordt verwezen naar praktijkvoorbeelden of instrumenten die voor docenten, examencommissie en opleidingsverantwoordelijken nuttig kunnen zijn bij de implementatie.
3.1.
Heldere relatie tussen descriptoren, eindtermen, leerdoelen en toetsing In Europa zijn in 2004 de zogenaamde Dublin descriptoren opgesteld, waarmee het niveau van een curriculum geduid kan worden (HBO en WO, bachelor en master). De aanleiding voor het opstellen van deze descriptoren was het streven naar opleidingen van gelijkwaardig niveau in de verschillende landen van Europa, mede met het oog op studenten die een deel van hun studie aan een buitenlandse universiteit willen studeren. De Dublindescriptoren geven een
3
De indeling van het toetsproces en daarmee van dit hoofdstuk is gebaseerd op de indeling die wordt gehanteerd in hoofdstuk 2 van Toetsen in het Hoger Onderwijs, Henk van Berkel en Anneke Bax (red), 2e herziene druk, 2006, Bohn Stafleu van Loghum.
kader toetsbeleid
9
globale omschrijving van het niveau dat een student bereikt moet hebben op vijf onderwerpen 4: 1. Kennis en inzicht 2. Toepassen van kennis en inzicht 3. Oordeelsvorming 4. Communicatie 5. Leervaardigheden De Dublindescriptoren zijn echter zeer globaal. Elke opleiding kent een andere invulling van de onderwerpen, passend bij de inhoud en cultuur binnen de opleiding en het vakgebied. De opleidingsspecifieke invulling van de descriptoren moet in de eindtermen van de opleiding zijn terug te vinden. Het curriculum van een opleiding is vervolgens de vertaling van de eindtermen naar de praktijk. Door de inhoud en opzet van het curriculum worden studenten in staat gesteld om de eindtermen van de opleiding te bereiken. Hiervoor is het essentieel dat de verschillende onderdelen van een curriculum gezamenlijk de eindtermen van een opleiding dekken, of omgekeerd: de eindtermen van een opleiding moeten uitgewerkt zijn in concrete en toetsbare leerdoelen per curriculumonderdeel. Leerdoelen geven aan wat de student in een bepaalde periode moet bereiken en sluiten aan bij het niveau van het curriculumonderdeel (inleidend, basis, verdieping, specialisatie). Een goed geformuleerd leerdoel voldoet aan de volgende eisen: • Kennis, inzichten of vaardigheden die de student verworven moet hebben, zijn zo concreet mogelijk benoemd. • Gedrag dat de student moet kunnen vertonen is beschreven in observeerbare activiteiten. Een toets moet vervolgens kunnen bepalen of de student de leerdoelen voldoende beheerst. De toetsing dient dus altijd een duidelijke relatie te hebben met de leerdoelen van een curriculumonderdeel. Onlosmakelijk hiermee verbonden is de werkvorm; deze moet natuurlijk ook passen bij de leerdoelen. Er hoort dus sprake te zijn van een geïntegreerd geheel van leerdoelen, toetsing en werkvorm.
4
Zie bijlage 2. voor een uitgebreide beschrijving van de Dublin-descriptoren.
10
universiteit van amsterdam
Voorwaarde 1
Er is binnen de opleiding een duidelijke (expliciete) relatie tussen Dublindescriptoren, eindtermen, leerdoelen van curriculumonderdelen en onderwijs- en toetsvormen, op de volgende manier. De opleiding heeft duidelijk geformuleerde eindtermen gebaseerd op de Dublindescriptoren. Leerdoelen van curriculumonderdelen sluiten gezamenlijk aan op de eindtermen van de opleiding. Leerdoelen, toetsvorm en onderwijsvorm zijn consistent met elkaar.
3.2.
Keuze voor toetsvorm De toetsvorm dient aan te sluiten op de leerdoelen en de onderwijsvorm van een curriculumonderdeel. Het is één van de belangrijkste sturende factoren in het leergedrag van studenten: voor een multiple-choice toets studeert een student anders dan voor een mondeling tentamen. De keuze van een geschikte toetsvorm is soms lastig, bijvoorbeeld als het gaat om leerdoelen op het gebied van academische vorming, beroepscompetenties en complexe vaardigheden. Vaak wordt dan gekozen voor gecombineerde toetsvormen om te kunnen vaststellen en beoordelen of een student alle leerdoelen heeft bereikt. Uit onderzoek blijkt dat diversiteit in toetsvormen het leergedrag van studenten positief beinvloedt en de kwaliteit van toetsing verhoogt. Een keuze voor een of meer toetsvorm(en) is weliswaar vaak de keuze van een optimum; elke toetsvorm heeft naast voordelen ook nadelen. Bij de keuze voor een toetsvorm of combinatie van toetsvormen spelen de volgende criteria een rol: 1) Aansluiting bij leerdoelen en onderwijsvormen; 2) De validiteit van een toets: de toets moet meten wat men bedoelt te meten (zie ook pagina 12) 3) De betrouwbaarheid van een toets: de uitkomsten moeten zo min mogelijk beïnvloed kunnen worden door toevalsfactoren (zie ook pagina 13) 4) De gebruiksmogelijkheden van een toets, waarbij het zowel gaat om de elementen die met een bepaalde toetsvorm gemeten kunnen worden als om een passende toetsvorm bij de groepsgrootte. 5) Kosten/efficiëntie; voor iedere toets moet worden afgewogen of de benodigde investering opweegt tegen de informatie die met de toets wordt verkregen.
kader toetsbeleid
11
Intermezzo: De taxonomie van Bloom Onder leiding van professor Benjamin Bloom legde een commissie van professoren in 1956 een classificatie van leerdoelstellingen neer. Dit was een algemeen theoretisch model ten behoeve van de onderlinge communicatie tussen examinatoren. Het resultaat werd bekend onder de naam ‘de taxonomie van Bloom’. De taxonomie van Bloom wordt nog steeds, zij het in ietwat aangepaste vorm, gebruikt bij het inhoud geven van een toets in samenhang met de geformuleerde leerdoelen. Bloom e.a. hanteren voor cognitieve doelstellingen zes individuele klassen waar bij het doorlopen van de verschillende klassen een steeds hogere intellectuele activiteit vereist. In 2001 is de taxonomie van Bloom door Anderson e.a.5 aangepast aan nieuwe inzichten6.
Changes to Bloom’s 1956
2001
Evaluation
Create
Synthesis
Evaluate
Analysis
Analyze
Application
Apply
Comprehension
Understand
Knowledge
Remember
Noun
5
to Verb Form
Anderson, L. W. and David R. Krathwohl, D. R., et al (Eds..) (2001) A Taxonomy for Learning, Teaching, and Assessing: A Revision of Bloom’s Taxonomy of Educational Objectives. Allyn & Bacon. Boston, MA (Pearson Education Group) 6 Zie voor een uitgebreider overzicht http://www.uwsp.edu/education/lwilson/curric/ newtaxonomy.htm
12
universiteit van amsterdam
Bloom en (in)valide toetsing: een voorbeeld Een docententeam dat in de werkgroepbijeenkomsten van een BA-module veel collegetijd besteedt aan het leggen van verbanden en opinievorming, doet er goed aan hier in de toetsing ook op terug te komen. Een toets vol kennisdetails zou in dat geval niet logisch aansluiten en daarmee studenten op het verkeerde been zetten. Het omgekeerde geldt ook: indien de nadruk tijdens colleges ligt op het aanleggen van een kennisbasis dan mag niet zondermeer worden verondersteld dat studenten daarmee in staat zijn als toetsopdracht een samenhangend betoog te schrijven. Er moet kortom sprake zijn van congruentie in de doelen die docenten zich stellen, de wijze waarop zij hun onderwijs inrichten en de manier waarop zij toetsen. Onderwijskundige John Biggs (1999) omschrijft deze congruentie met de term ‘constructive alignment’7.
3.3.
Toetsconstructie
3.3.1.
Construeren en vooraf controleren van de vragen
Bij het construeren van een toets moet de docent letten op validiteit, betrouwbaarheid en transparantie. Om dit beter te kunnen garanderen is een manier van feedback organiseren noodzakelijk (zie ook 3.6) Validiteit
Validiteit is de mate waarin een toets meet wat deze beoogt te meten. Twee eigenschappen dragen bij aan de validiteit van een toets, namelijk relevantie en evenwichtigheid. Bij relevantie gaat het er niet alleen om of de vragen of opdrachten betrekking hebben op de leerdoelen die door de opleiding zijn geformuleerd, maar ook over het gewenste niveau (moeilijkheidsgraad). Met evenwichtigheid wordt bedoeld dat het aantal vragen of opdrachten in verhouding is met het belang van een onderwerp.
7
Biggs, J. (1999): Teaching for Quality Learning at University, (SRHE and Open University Press, Buckingham)
kader toetsbeleid
13
Intermezzo: de toetsmatrijs Een hulpmiddel om de validiteit van een toets te waarborgen is het specificatiemodel of de toetsmatrijs. In een dergelijke tabel zijn de inhoud van de leerstof en het beheersingsniveau tegen elkaar afgezet. Naast een middel om de validiteit van een toets te waarborgen, zijn de voornaamste functies van een toetsmatrijs: - Het voorkomen dat teveel opdrachten worden gemaakt die gericht zijn op dezelfde leerstof dan wel op dezelfde vaardigheid. - Het vergroten van gelijkwaardigheid tussen twee toetsen over dezelfde stof (bijv. regulier tentamen en hertentamen) door beide toetsen op te stellen aan de hand van één toetsmatrijs - De toetsmatrijs kan dienen als een verantwoording van de inhoud van de toets naar anderen, zoals collega’s, examencommissie of visitatiecommissies. - De complete set aan toetsmatrijzen naast elkaar geven een goed overzicht over de opbouw van de opleiding in niveau, complexiteit en kennisopbouw, waardoor kan worden beoordeeld of de eindtermen worden bereikt.
Betrouwbaarheid
Als een toets bij herhaalde afname onder dezelfde omstandigheden eenzelfde resultaat laat zien, wordt de toets betrouwbaar genoemd. De volgende eigenschappen dragen bij aan de betrouwbaarheid van een toets: Objectiviteit De vragen zijn ondubbelzinnig geformuleerd en de antwoord- mogelijkheden zo eenduidig dat consistentie in beoordeling mogelijk is (d.w.z. onafhankelijk van tijdstip van beoordeling, beoordelaar, etc.). Specificiteit De vragen zijn zo gesteld dat alleen studenten die de inhoud beheersen ze goed kunnen beantwoorden. De verschillende vragen dienen daarnaast zo min mogelijk onderling afhankelijk te zijn. Differentiatie Zowel op basis van de afzonderlijke vragen als op de gehele toets kan een onderscheid gemaakt worden tussen studenten die de stof goed en minder goed beheersen. Toetslengte Het aantal vragen is groot genoeg om toevalstreffers uit te sluiten.
14
universiteit van amsterdam
Transparantie
Een student moet vooraf weten wat tijdens de toets van hem of haar verwacht wordt en waarop hij of zij beoordeeld wordt. Dit betekent onder meer dat de leerdoelen en de wijze van toetsen vooraf gecommuniceerd worden via studiegidsen, OER of andere bronnen. Daarnaast is een goede instructie voor of tijdens de toets onontbeerlijk, hetzij via het gebruik van een toetsvoorblad, hetzij door de informatie te publiceren in een practicumhandleiding of via de Blackboardsite van een vak. De instructie bevat in ieder geval: • Vak, code, toetsvorm • Heldere uitleg van de toetsprocedure • Eventueel een invulinstructie • Puntenverdeling over de vragen of opdrachten • Informatie over de cesuur • Toegestane tijd voor de toets Een voorbeeld van een format voor een voorblad is opgenomen in bijlage 4. Daarnaast is het noodzakelijk dat studenten bekend zijn met de te beheersen stof en vaardigheden; een toets mag voor een student die zich goed heeft voorbereid geen verrassing zijn. Het wordt daarom sterk aanbevolen om, waar mogelijk, een proeftoets af te nemen of oude tentamens met uitwerkingen beschikbaar te stellen. Tot slot is ook de lay-out van een toets belangrijk voor de transparantie. Aandachtspunten voor de lay-out zijn: • De vragen zijn duidelijk van elkaar te onderscheiden • De nummering is inzichtelijk • Een verwijzing naar een tekst of afbeelding is juist • Het onderscheid tussen vraag en vraagonderdelen of antwoordmogelijk- heden (bij multiple choice vragen) is duidelijk. Voorwaarde 2
Examinatoren zorgen er met het oog op transparantie voor dat de leerdoelen en de wijze van toetsen van een curriculumonderdeel vooraf gecommuniceerd worden via studiegidsen, OER of andere bronnen en dat de instructie bij een toets volledig en helder is.
kader toetsbeleid
3.3.2.
15
Controleren van toetsvragen
Wanneer de toets geconstrueerd is, moet voorafgaand aan de toetsafname een indicatie worden verkregen over de kwaliteit van de individuele vragen en de toets als geheel. Hoewel de kwaliteit van een toets pas bij de beoordeling echt kan worden vastgesteld, is het zeer goed mogelijk om over een aantal eigenschappen vooraf een oordeel te geven. Het gaat hierbij om aspecten als relevantie, eenduidigheid, objectiviteit, specificiteit en de representativiteit van de toets t.o.v. de behandelde stof. Voor een zo objectief mogelijke beoordeling is het wenselijk dat de examinator de toets voorlegt aan een peer reviewer die niet betrokken is bij het vak zelf. In de praktijk is dit niet altijd haalbaar en zal controle van een toets door bijvoorbeeld een werkcollegedocent de kwaliteit van een toets al zeer ten goede komen. Voorwaarde 3
Docenten passen een vorm van peer review of andere controle door derden toe bij het construeren van een (schriftelijke of digitale) toets om de relatie te toetsen met de leerdoelen, en om een oordeel te verkrijgen over validiteit en betrouwbaarheid.
3.4.
Het afnemen van de toets De condities waaronder een toets wordt afgenomen kunnen een belangrijke invloed hebben op het resultaat. Infrastructuur
Voor de uitvoering van een toetsbeleid met een grote variatie in de vormen van toetsing is een goede infrastructuur onontbeerlijk. Verschillende toetsvormen vragen om verschillende faciliteiten, bijvoorbeeld de aanwezigheid van beeldapparatuur, computers (voorzien van de juiste software) of van een voldoende voorraad chemicaliën, maar ook gewoon een ruimte met genoeg tafels en stoelen. Om toetsing goed uit te voeren moeten deze voorzieningen in voldoende mate aanwezig en beschikbaar zijn en voldoen aan bepaalde kwaliteitsnormen.
16
universiteit van amsterdam
Voorwaarde 4
De opleidingsdirecteur draagt zorg voor adequate voorzieningen voor het afnemen van een toets door tijdig afspraken te maken met de daarvoor verantwoordelijke afdelingen (bijvoorbeeld roostering, FC, IC).
Intermezzo: Digitaal toetsen Digitale toetsen zijn niet meer weg te denken uit de dagelijkse toetspraktijk. Belangrijke voordelen van digitaal toetsen liggen op het gebied van efficiëntie. Bij grote studentenaantallen schelen digitale toetsen veel tijd in het nakijken en beoordelen van de toets, maar ook bij studiecultuur waarin regelmatige (formatieve) toetsing van de voortgang centraal staat kunnen digitale toetsen uitkomst bieden. Digitaal toetsen kent, naast efficiëntie, een aantal andere belangrijke voordelen ten opzichte van de ‘papieren’ toetsing. De belangrijkste voordelen zijn: a. Bij digitale toetsen is het makkelijker om direct feedback geven. Die feedback kan uit verschillende vormen bestaan, afhankelijk van het doel van de toets. Dit kan zijn door een overzicht te geven van vragen die goed of fout zijn beantwoord, maar ook door het geven van een inhoudelijke reactie op het antwoord met bijvoorbeeld een verwijzing naar extra literatuur. b. c. d.
Toetsen kunnen tijd- en plaatsonafhankelijk afgenomen worden. Digitaal toetsen biedt, doordat er gebruik kan worden gemaakt van multimedia, diverse nieuwe vraagtypen die op papier niet mogelijk zijn. In de meest simpele vorm kan een luistertoets efficiënter worden afgenomen. Een meer complex voorbeeld uit de opleiding Geneeskunde is de toetsing van de diverse (complexe) vaardigheden die benodigd zijn op een spoedeisende hulp-afdeling via “serious gaming”. Goede analysemogelijkheden. Als de resultaten digitaal beschikbaar zijn, kan eenvoudig een itemanalyse gemaakt worden. Deze analyse vergroot de betrouwbaarheid en de kwaliteit van de toetsvragen
Digitaal toetsen kent natuurlijk ook nadelen. De voornaamste nadelen zijn: 1. Afname van digitale toetsen stelt hoge eisen aan de infrastructuur 2. Digitaal toetsen stelt eisen aan de ICT-competenties van zowel docenten als studenten. 3. Het gevaar van een focus van het onderwijs op eenvoudig automatisch toetsbare kennis 4. Authenticatie: is diegene die de toets digitaal maakt ook daadwerkelijk die persoon? Binnen de UvA is de laatste jaren veel aandacht geweest voor digitale toetsing door middel van het programma “Proeve”. De resultaten van de projecten die in dit kader zijn
kader toetsbeleid
17
uitgevoerd geven een duidelijk beeld welke mogelijkheden digitaal toetsen biedt. Ook zijn de (on)mogelijkheden van de technologie en uitdagingen waar docenten mee worstelen inzichtelijk gemaakt. Hiermee is de basis gelegd voor een UvA-breed Toetslandschap. Meer informatie over digitaal toetsen is te vinden op http://www.ic.uva.nl/proeve en http://wiki.uva.nl/proeve-uva .
Surveilleren
In de bewaking van de orde tijdens het afnemen van een toets spelen surveillanten een cruciale rol. Zij zijn tijdens de toets het eerste aanspreekpunt voor studenten, zijn verantwoordelijk voor het toelaten of weigeren van studenten tot de toets en hebben een taak in het constateren van fraude. Het is daarom van belang dat surveillanten van tevoren goed voorbereid zijn op hun taak. Aangezien er juist bij surveillanten veel wisselingen plaatsvinden en in een aantal gevallen surveillanten extern worden ingehuurd, is het noodzakelijk dat opleidingen een duidelijke instructie opstellen voor surveillanten. Een voorbeeld van een protocol voor surveillanten is te vinden in bijlage 5. Voorwaarde 5
De examencommissie stelt een surveillanceprotocol vast, waarin de randvoorwaarden aan de surveillance (hoeveelheid surveillanten per zaal of student; eisen aan surveillanten) en de taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden van de surveillanten zijn opgenomen.
Intermezzo: Toehoorders bij mondelinge tentamens Bij mondelinge tentamens is het raadzaam om een toehoorder aanwezig te laten zijn. Deze toehoorder kan een tweede examinator zijn, maar ook een willekeurige medewerker of zelfs een andere student. De toehoorder heeft in dit geval niet zo zeer de taak als medebeoordelaar, als wel de taak om het verloop van het mondelinge tentamen te bewaken. Dit kan incidenten, zoals klachten over (seksuele) intimidatie, voorkomen.
Bijzondere regelingen
Een aantal studenten komt vanwege bijzondere omstandigheden, zoals een functiebeperking, in aanmerking voor een aparte regeling voor toetsafnames. Deze aparte regelingen kunnen betrekking hebben op het aanbieden van een
18
universiteit van amsterdam
alternatieve toetsvorm, verlenging van de tentamenduur, etc. In de OER wordt vastgelegd onder welke omstandigheden studenten in aanmerking komen voor een uitzonderingsregeling, wat deze regeling globaal inhoudt en wat de student moet doen om van een uitzonderingsregel gebruik te kunnen maken. Ook moet aldaar worden vastgelegd hoe docenten en/of surveillanten hierover geïnformeerd worden. Voorwaarde 6
In de OER van een opleiding is vastgelegd welke mogelijkheden studenten met een functiebeperking hebben met betrekking tot alternatieve toetsing.
3.5.
Het nakijken van de toets Het nakijken van een toets kost bij gesloten toetsvragen weinig tijd als de toets digitaal is afgenomen of als er gebruik wordt gemaakt van een scoreformulier. Bij toetsen waarbij open vragen worden gesteld, maar ook bij toetsvormen waarbij gebruik wordt gemaakt van (korte) essays etc. is een antwoordmodel, onontbeerlijk, zeker wanneer meer dan een persoon de toets nakijkt. Dit hoeven geen uitgeschreven uitwerkingen te zijn; elementen die moeten terugkomen in het antwoord kunnen in steekwoorden omschreven worden. Daarnaast kan een antwoordmodel ook ingezet worden als feedbackinstrument aan studenten (zie ook 3.6). Bij het nakijken van een toets of bij een statistische analyse van een toets kan blijken dat de toets op een aantal punten, of in het meest extreme geval in zijn geheel, toch niet aan de kwaliteitseisen heeft voldaan. Dit kan betrekking hebben op de moeilijkheidsgraad van de toets, op de mate waarin de vragen discriminerend zijn, of op inhoudelijke tekortkomingen. Het is belangrijk om de toets op deze aspecten na te lopen alvorens de cijfers toe te kennen. Voorwaarde 7
Voor elke toets is een antwoordmodel beschikbaar.
kader toetsbeleid
3.5.1.
19
Het toekennen van cijfers Cesuur
Met de cesuur van een toets wordt die score bedoeld die de grens vormt tussen een voldoende (= slagen) en een onvoldoende (= zakken). Er zijn twee manieren om de cesuur (bij een schriftelijke toets) te bepalen: 1. Absolute cesuur: hierbij wordt aangegeven welk deel van de leerstof een student moet beheersen om op de cesuur uit te komen, bijvoorbeeld 55% (rekening houdend met de gokkans). Deze formulering van cesuur komt overeen met, in cijfers uitgedrukt, de voldoendegrens. Binnen de UvA wordt een voldoendegrens van een 5,5 gehanteerd. 2. Relatieve cesuur: afhankelijk van de prestaties van de gehele groep wordt bepaald waar de grens tussen slagen en zakken ligt. Beide methoden hebben voor- en nadelen. Bij een absolute cesuur wordt geen rekening gehouden met de kwaliteit van een toets of eventuele toevalligheden. Bij relatieve cesuurbepaling hebben studenten die zich niet voldoende hebben voorbereid invloed op de groepsprestatie, met als mogelijk gevolg ten onrechte geslaagde studenten. Een mix van absolute en relatieve cesuur kan tegemoet komen aan beide nadelen8. Bijvoorbeeld een absolute cesuur waarbij de cesuur veranderd wordt als meer dan bijvoorbeeld 40 % een onvoldoende heeft. Reden om hiervoor te kiezen kan zijn dat het een nieuwe toets betreft, waarvan de moeilijkheidsgraad (nog) onvoldoende duidelijk is. De wijze van de cesuurbepaling is primair de verantwoordelijkheid van de examinator of de opleiding. Belangrijk is dat van duidelijk naar studenten wordt gecommuniceerd welke cesuurbepaling zal worden toegepast. Hierbij kan een voorbehoud worden opgenomen dat de cesuur kan worden aangepast indien blijkt dat een toetsvraag bijvoorbeeld multi-interpretabel was. Bij een absolute cesuurbepaling moet tevens duidelijk zijn welke procedures gevolgd worden bij een onacceptabel hoog percentage gezakte studenten.
8
J. Cohen-Schotanus, C.P.M. van der Vleueten en W. Bender, Een betere cesuur bij tentamens: de beste student als referentiepunt, Onderzoek van Onderwijs, 1996 (25-3):54-55.
20
universiteit van amsterdam
Beoordelingsvoeten
Binnen de UvA zijn door het College van Bestuur 6 beoordelingsvoeten vastgesteld waarin de (eind)uitslagen van studenten kunnen worden vastgesteld. Deze 6 beoordelingsvoeten zijn: a. 1 t/m 10 b. 1 t/m 10, hele en halve cijfers c. 1 t/m 10, één decimaal d. Nederlandse letterschaal e. Internationale letterschaal A – F, met + en f. NAV/AAV-schaal Daarnaast blijven er een algemene niet-numerieke resultaatwaarderingen over, namelijk: NA = Niet aanwezig/not attended VR = Vrijstelling – = Nog niet afgerond. Het judicium – (Nog niet afgerond) kan door de examinator worden gegeven om aan te geven dat een eindcijferberekening die buiten het administratiesysteem plaatsvindt niet tot een resultaat leidt (bijvoorbeeld, omdat niet alle deelresultaten bekend zijn en de berekening niet kan worden uitgevoerd). In bijlage 6 zijn de verschillende letterschalen en de corresponderende numerieke waarden verder uitgewerkt. Voorwaarde 8
De examinator communiceert duidelijk naar studenten welke cesuurbepalingen en welke beoordelingsvoeten worden gehanteerd.
3.5.2.
Publicatie van de resultaten en geldigheidsduur De verantwoordelijkheid voor de publicatie van de officiële eindresultaten ligt bij de onderwijsadministraties. Alleen aan resultaten die in het student informatiesysteem gepubliceerd zijn, kan de student rechten ontlenen. Indien docenten resultaten publiceren, bijvoorbeeld via een Blackboardsite, moeten deze resultaten altijd geanonimiseerd zijn, d.w.z. alleen studentnummers mogen worden vermeld.
kader toetsbeleid
21
De geldigheidsduur van cijfers wordt per opleidingen vastgelegd in de Onderwijs- en Examenregeling. Voorwaarde 9
De opleiding legt een heldere procedure voor de publicatie van resultaten vast die voldoet aan de regels voor bescherming van persoonsgebonden informatie.
3.6.
Feedback op toetsen Iedere toets waarvan de student niet leert, is een gemiste kans. Elk resultaat dat een student behaalt is op zichzelf al een vorm van feedback, maar alleen een cijfer is niet voldoende om een student inzicht te geven in de mate waarin hij de stof beheerst. De beoordeling van een toets hoort kwalitatieve feedback te bevatten die voor de student bruikbaar is. Een doorhaling of een toevoeging als ‘onduidelijk’ voldoet niet. De beoordeling moet zodanig onderbouwd zijn dat de student er zijn prestaties mee kan verbeteren. Na iedere schriftelijke toets moet de student gelegenheid worden geboden tot een nabespreking en/of inzage in de toetsen. Het antwoordmodel moet daarbij aan de studenten worden overlegd. Het inzage verlenen in een antwoordmodel is niet vrijblijvend: in jurisprudentie is uitgemaakt dat studenten recht hebben op de sleutel van de toets. Het moment van feedback geven en de manier waarop ligt niet vast. Het is niet verplicht om de goede antwoorden (multiple choice) of modelantwoorden (open vragen, essay-opdrachten, etc.) direct na het tentamen op Blackboard te publiceren. Publicatie bij bekendmaking van de cijfers of de organisatie van inzagebijeenkomsten of nabesprekingen, waarbij de goede antwoorden bekend worden gemaakt, volstaan in dit kader ook. Voorwaarde 10
In de toetsprocedures is voorzien in adequate terugkoppeling. Toetsen worden binnen een tevoren vastgestelde tijd beoordeeld en ter inzage gegeven. Deze procedures maken deel uit van het opleidings- en examenreglement en worden jaarlijks geëvalueerd en bijgesteld.Voor eindtoetsen is de maximale nakijktermijn gesteld op 20 werkdagen.
22
4.
universiteit van amsterdam
Voorwaarden aan de planning en spreiding van toetsen Het bevorderen van studiesucces is een beleidsspeerpunt aan de UvA. In het rapport van de Werkgroep Studiesucces is veel aandacht besteed aan het “nu-of-nooit” karakter dat een opleiding moet nastreven in het onderwijsprogramma. Dit is erop gericht dat studenten tijdens het onderwijs studeren en niet slechts tegen het einde, wanneer de toetsing plaats zal vinden. Het tentamenen herkansingenbeleid moet daarbij aansluiten. Aangezien studenten hun studie-activiteiten onder meer afstemmen op het toetsprogramma, kan hiermee het gewenste studiegedrag worden gestuurd. Er moet ook een andere studiecultuur ontstaan: het moet normaal zijn dat een cursus met een voldoende wordt afgesloten en dat herkansen uitzonderlijk is. Men kan dat stimuleren of afdwingen door tijdens de cursus met opdrachten en (compenserende) deeltoetsen te werken en met een strikter herkansingsbeleid. De volgende paragrafen schetsen de mogelijke maatregelen hiertoe.
4.1.
Gespreide toetsing van curriculumonderdelen In het “tijdig inschrijven = actief meedoen = succesvol afronden” systeem wordt het studiegedrag van studenten vooral gestimuleerd door tussentijdse toetsen en opdrachten. Door opdrachten en tussentoetsen mee te laten tellen in het eindcijfer en een zekere mate van compensatie toe te staan wordt gestimuleerd dat studenten tijdens de cursus studeren en beter voorbereid bij de eindtoets verschijnen. Uiteraard kan dat op veel manieren. Er kan bijvoorbeeld met deeltoetsen worden gewerkt, met facultatieve opdrachten die een bonus opleveren, met huiswerkopdrachten of met blackboardtoetsen (aantrekkelijk voor grote opleidingen). De essentie is dat studenten beloond worden voor goed studeren tijdens de cursus. Opdrachten en tussentoetsen moeten daarom substantieel en representatief zijn (het moet iets opleveren en de student moet weten wat er wordt verwacht) en er moet een zekere mate van compensatie zijn (vooral bij
kader toetsbeleid
23
deeltoetsen). Daarnaast moet duidelijk zijn dat deze mogelijkheden alleen tijdens de cursus worden aangeboden. Opdrachten en deel- en tussentoetsen kunnen als regel niet worden overgedaan. In een dergelijk systeem doen alle studenten die voor een cursus zijn ingeschreven ook automatisch mee met alle toetsen, opdrachten en de eindtoets. Aan de UvA is dit inmiddels al de praktijk bij onder meer de Faculteit der Geesteswetenschappen. Met name in het eerste jaar van de bachelor is het van belang om met regelmatige toetsen de studenten een actieve studiehouding aan te leren. Dit kan zowel door middel van formatieve toetsen als summatieve toetsen. Het blijkt dat studenten die in een vroeg stadium een goede studiehouding aanleren en daarmee een goed studietempo hebben, deze houding en dit tempo vasthouden tijdens de rest van hun studieloopbaan. Bij de planning van tussentijdse opdrachten, deeltoetsen en eindtoetsen is onderlinge afstemming tussen de curriculumonderdelen essentieel. Concurrentie tussen verschillende toetsen moet voorkomen worden; de student zal in geval van concurrentie kiezen welke toets hij/zij gaat doen en besteedt daarmee minder aandacht aan de andere toets(en) met mogelijke studievertraging tot gevolg.
Intermezzo: Voorbeelden van gespreide toetsing Gespreide toetsing binnen een vak kan door middel van deeltentamens of tussentijdse opdrachten, maar er zijn ook andere mogelijkheden om studenten aan te zetten om tijdens het vak te studeren. Binnen de opleiding Natuur- en Sterrenkunde kennen enkele vakken een huiswerkregeling. De meest voorkomende vorm van een huiswerkregeling is de regeling waarin bonuspunten verdiend kunnen worden voor het tentamen als 80% van het huiswerk met een voldoende is afgerond. In deze regeling wordt zowel een substantiële beloning gegeven voor de inspanningen van de student (de bonuspunten) als een vorm van compensatie aangeboden (80% moet met een voldoende worden afgesloten). Bij het vak Canon van de Europese Cultuur moeten studenten als eindwerkstuk een scriptie inleveren. Gedurende het vak zijn er deadlines voor het inleveren van het voorstel voor de scriptie, een becommentarieerde literatuurlijst en in de inleiding van de scriptie. Hiermee wordt tussentijds sturing gegeven aan het leerproces van de student, zonder dat er een beoordeling in de zin van een cijfer tegenover staat (formatieve toetsing).
24
universiteit van amsterdam
Voorwaarde 11
De toetsing van een curriculumonderdeel wordt, zeker in het eerste jaar van de bachelor, gelijkmatig over meer toetsmomenten gespreid binnen de duur van een cursusonderdeel. Voorwaarde 12
Bij de planning van de verschillende toetsmomenten wordt concurrentie tussen toetsen van verschillende curriculumonderdelen voorkomen.
4.2.
Aantallen eindtoetsen en compensatie In het rapport van de Werkgroep Studiesucces is aandacht besteed aan het veldloopmodel: studenten moeten veel tentamens halen om een jaar succesvol af te ronden. Vaak slaagt voor elk tentamen een flink deel (bijvoorbeeld 70%) maar bij elk tentamen falen (deels) andere studenten. Hoe meer eindtentamens, hoe lager de kans dat een substantieel percentage van de jaargroep alles haalt. Of andersom: hoe minder eindtoetsen, hoe groter de kans dat een substantieel deel van de studenten ze allemaal haalt. Om te stimuleren dat studenten een volledig jaar afronden kan worden overwogen om compensatiesystemen in te voeren. Dat kan op meerdere manieren. Er zijn opleidingen die als regel hebben dat onvoldoendes (bijvoorbeeld één 5) gecompenseerd kunnen worden door hogere cijfers voor een ander vak (in feite de methode die wordt toegepast bij middelbare school eindexamens). Deze aanpak is zeker in het eerste jaar van een bacheloropleiding te verdedigen omdat daar immers ook een brede staalkaart aan onderwijs wordt aangeboden. Men kan ook overwegen de resultaten van bepaalde samenhangende vakken in aanmerking te laten komen voor onderlinge compensatie (bijvoorbeeld onderzoeksmethoden en statistiek) zodat er grotere eenheden ontstaan en het aantal eindtoetsen wordt verminderd. Dat systeem wordt wel “veel toetsen en weinig afrekenen” genoemd. Voorwaarde 13
Per studiejaar worden maximaal 10 eindtoetsen ingeroosterd.
kader toetsbeleid
4.3.
25
Herkansingen In de huidige situatie worden vaak meerdere herkansingen aangeboden; dit leidt in de praktijk vaak tot verkennersgedrag en tot uitstelgedrag. Bij het na te streven nu-of-nooit systeem is het contraproductief en zelfs paradoxaal om veel herkansingen aan te bieden. Het aantal herkansingsmogelijkheden dient daarom beperkt te zijn. Uit diverse onderzoeken blijkt tevens dat het rendement van met name een 2e herkansing minimaal is. Daarbij komt dat, net als bij de planning van reguliere toetsen, er geen concurrentie mag ontstaan tussen het reguliere onderwijs en een herkansing. Om het studiesucces, in termen van studieduur en rendement, binnen de UvA te verhogen moet de herkansing de oorspronkelijke functie terug krijgen, waarbij deze bedoeld is voor studenten die getroffen zijn door pech of overmacht. Door de herkansing onaantrekkelijk te maken wordt de kans op succes bij de reguliere toetsing verhoogd. De herkansing kan op meerdere manieren onaantrekkelijk gemaakt worden: - In de vorige paragraaf is een systeem beschreven van tussentijdse toetsing, waarbij binnen een curriculumonderdeel toetsen onderling gecompenseerd kunnen worden of een bonus verdiend kan worden. Opdrachten en deel- en tussentoetsen kunnen als regel niet worden overgedaan. In een dergelijke opzet is herkansen onaantrekkelijk omdat bonussen, tussen- en eindtoetsen vervallen als er geen voldoende is behaald. Als men zakt moet het gehele tentamen worden overgedaan en gaan bonussen en compensaties verloren. - Wat de planning betreft moet het regel worden dat herkansingen alleen kunnen plaatsvinden in en vlak na vakantieperiodes of na vrije dagen omdat de voorbereiding anders altijd ten koste gaat van de inspanningen die nodig zijn voor het geplande (nieuwe) onderwijs. Aan de Universiteit Utrecht, waar men universiteitsbreed een systeem van tussentijdse toetsing heeft ingericht en het doen van herkansingen onaantrekkelijk heeft gemaakt, werkt men met reparatieopdrachten voor studenten die tijdens de cursus wel prestaties hebben laten zien maar net geen voldoende eindcijfer hebben gehaald. De cijfergrens lag hierbij eerst op een 5; later is dit bijgesteld naar een 4. Het systeem is gebaseerd op het uitgangspunt “een herkansing moet je verdienen”. Dit impliceert dat men voor een beperkte groep die het heeft verdiend snelle reparatiemogelijkheden kan aanbieden waarmee het risico op studievertraging voor deze studenten wordt beperkt.
26
universiteit van amsterdam
Voorwaarde 14
Ieder curriculumonderdeel kent maximaal een herkansing per collegejaar, georganiseerd op een moment dat deze niet concurreert met het reguliere onderwijs. Voorwaarde 15
De opleidingsdirecteur richt in overleg met de docenten jaarlijks bij de onderwijsplanning de toetsing en toetsmomenten zo in, dat het voor studenten aantrekkelijk is om aan de reguliere toetsmomenten deel te nemen.
kader toetsbeleid
5.
27
Voorwaarden aan het toetsen van stages en afstudeerwerk Belangrijke onderdelen in de eindfase van de meeste opleidingen zijn de stage, (literatuur)scriptie en het afstudeerproject. Afhankelijk van de opbouw van een opleiding en gewoontes binnen een discipline kunnen dit aparte onderdelen zijn of bestaat het afstudeerproject uit een stage en/of een scriptie. Met name het afstudeerproject vormt de afronding van een academische opleiding en is in die zin een eindproduct dat het karakter heeft van een proeve van wetenschappelijke bekwaamheid. Gezien het belang van dergelijke onderdelen en de specifieke omstandigheden die bij de toetsing hiervan komen kijken, wordt daar in het kader voor toetsbeleid apart aandacht aan besteed. De focus ligt hierbij voornamelijk op het afsluitende onderdeel van een opleiding (verder bachelorproef of masterproef genoemd), maar de meeste punten zijn ook van toepassing op een stage of scriptie die op andere plaatsen in het curriculum geprogrammeerd zijn. Hoewel een bachelor- of masterproef uiteindelijk in 99% van de gevallen resulteert in één cijfer, wordt de student feitelijk op vele aspecten tegelijkertijd getoetst. Daarnaast moet de toetsing (van de voortgang) op meerdere momenten plaatsvinden om eventuele problemen in een vroegtijdig stadium te kunnen ondervangen. Dit begint bij de keuze voor een onderwerp (toetsing van het academische gehalte van een onderwerp) en loopt via tussentijdse evaluaties (ligt de student op schema, verloopt het leerproces goed) tot de uiteindelijke beoordeling (is het eindresultaat van voldoende niveau). Vele factoren spelen hierbij een rol en het moet daarom van tevoren duidelijk zijn welke eisen er aan zowel studenten en begeleiders als aan de (tussentijdse) producten gesteld worden. De meest geëigende manier om dit vast te leggen is in een zogenaamde afstudeerhandleiding (ook wel afstudeer-, stage-, of scriptiereglement genoemd). In een afstudeerhandleiding is per opleiding de informatie over de bachelor- of masterproef zo duidelijk en volledig mogelijk vastgelegd. Deze informatie wordt ook beschikbaar gesteld voor extern betrokkenen, bijvoorbeeld bij proeven die buiten de muren van de UvA worden uitgevoerd.
28
universiteit van amsterdam
In de afstudeerhandleing wordt aandacht besteed aan: • de omvang van de bachelor- of masterproef en de plaats in het curriculum • de toelatingseisen tot bachelor- of masterproef • de eisen die aan het onderwerp gesteld worden en hoe een student tot de keuze van een onderwerp kan komen. • indien van toepassing: de eisen die aan een plan van aanpak worden gesteld • de maximale termijn voor afronding van de proef en hoe met eventuele uitloop wordt omgegaan. • afspraken over de begeleiding en tussentijdse evaluatiemomenten • de eisen die aan de eindproducten worden gesteld (lengte en opbouw van het verslag, lay-out, tijdsduur van een presentatie, etc.) • de wijze van beoordeling van het eindproduct / de eindproducten, inclusief beoordelingscriteria • welke mogelijkheden er zijn bij klachten of problemen
Voorwaarde 16
Elke opleiding beschikt over een afstudeerhandleiding bestaande uit de onderdelen uit bovenstaand kader. Het belang van een bachelor- of masterproef als beoordelend instrument om te toetsen of een student aan de eindtermen van een opleiding voldoet is dermate groot dat transparantie en betrouwbaarheid noodzakelijk is. In de beoordelingsrapporten van VBI’s (QANU en Certiked) en de NVAO wordt op deze twee punten expliciet ingegaan, zowel bij een positieve beoordeling van transparantie en betrouwbaarheid als in situaties waarin het volgens de visitatiecommissie hieraan schort. De belangrijkste criteria voor een positief dan wel negatief oordeel hierover zijn - de aan- of afwezigheid van een afstudeerhandleiding en beoordelingsformulieren; op deze formulieren moeten beoordelingscriteria zijn opgenomen die een direct verband hebben met de leerdoelen van de bachelor- of meesterproef. - het al dan niet aanwezige gebruik om het eindproduct (doorgaans) door meerdere personen te laten beoordelen. Om de betrouwbaarheid van het eindoordeel te vergroten moet het eindproduct van een masterproef beoordeeld worden door de begeleidende docent en een tweede beoordelaar. In de bacheloropleidingen is dit bij de grote opleidingen vaak niet haalbaar, maar hetzelfde criterium geldt daar uiteraard ook. Er zijn echter wel andere mogelijkheden om de betrouwbaarheid van de eindbeoordeling te vergroten.
kader toetsbeleid
29
Intermezzo: (peer)beoordeling bij de opleiding Psychobiologie Bij de opleiding Psychobiologie bestaat de bachelorproef uit het schrijven van een (Engelstalig) onderzoeksvoorstel. Hiervoor worden de richtlijnen voor een NWO-aanvraag als uitgangspunt genomen. Aan het einde van het bachelorproject moeten de studenten hun onderzoeksvoorstellen plenair presenteren: zowel de medestudenten als de verantwoordelijke docenten zijn hierbij aanwezig. De onderzoeksvoorstellen worden door de medestudenten beoordeeld door middel van een ranking van de voorstellen. Daarnaast wordt de presentatie en de verdediging van het voorstel door de begeleider en een tweede docent beoordeeld. Aan het einde van de bijeenkomst wordt de student die het beste onderzoeksvoorstel heeft ingediend in het zonnetje gezet.
Voorwaarde 17
Voor de beoordeling van de eindproducten van de bachelor- en masterproef werkt de opleiding met beoordelingsformulieren. Voorwaarde 18
De masterthesis wordt altijd door meer dan een persoon beoordeeld. In de bacheloropleiding wordt een bij de opleiding passende manier vastgesteld om de betrouwbaarheid van het eindoordeel te vergroten.
30
6.
universiteit van amsterdam
Voorwaarden aan regelgeving Iedere opleiding dient te beschikken over een Onderwijs- en Examenregeling en over Regels en Richtlijnen. Ook gelden wettelijke bepalingen voor het archiveren en bewaren van toetsgerelateerde documenten. Dit hoofdstuk gaat hier achtereenvolgens op in.
6.1.
Onderwijs- en Examenregeling en Regels & Richtlijnen Een student moet altijd volledig en duidelijk geïnformeerd worden over het toetsprogramma van de opleiding. In de WHW worden twee documenten genoemd waarin de regelgeving rondom toetsing beschreven dienen te worden: de Onderwijs- en examenregeling (OER) en de Regels & Richtlijnen (R&R). In de Onderwijs- en Examenregeling (OER) zijn de eindtermen en de inhoud van de opleiding beschreven. Daarnaast zijn in de OER de volgende zaken rondom toetsing geregeld: • aantal en volgtijdelijkheid van toetsen • wijze van toetsing • vrijstellingen en toelatingseisen • bekendmaking van de uitslagen en inzagerecht • herkansingsmogelijkheden • geldigheidsduur tentamens • voorzieningen voor studenten met een functiebeperking In de R&R is de werkwijze van de examencommissie vastgelegd met betrekking tot tentamen- en examenaangelegenheden. Ze vullen de OER aan. De inhoud van de R&R behoort volgens de wet tot de exclusieve bevoegdheid van de examencommissie. Diverse gremia hebben advies- of instemmingsrecht op de OER. De Opleidingscommissie heeft adviesrecht. De Facultaire Studentenraad heeft adviesrecht en op een aantal punten instemmingsrecht. Op de Regels en Richtlijnen hebben beide gremia echter geen advies- of instemmingsrecht.
kader toetsbeleid
31
Mochten de Regels en Richtlijnen zijn opgenomen in de OER, dan geldt over alle bepalingen het advies- en instemmingsrecht zoals vastgelegd voor de OER, dus ook over de bepalingen die eigenlijk in een R&R thuishoren. In sommige OER-en wordt voor de wijze van toetsing en nadere toelatingseisen verwezen naar de studiegids. In een dergelijk geval hebben FSR en Opleidingscommissie adviesrecht over de relevante onderdelen van de studiegids. De UvA heeft zowel voor de OER als voor de Regels & Richtlijnen een model opgesteld. Een aantal bepalingen in deze modellen is bindend. De modellen zijn te downloaden op de website van de UvA. Voorwaarde 19
De Onderwijs- en Examenregeling en de Regels & Richtlijnen zijn helder en duidelijk geformuleerd, en gebaseerd op de daarvoor beschikbare modellen.
6.1.1.
Fraude en plagiaat Binnen de UvA geldt een uniforme Regeling Fraude en Plagiaat Studenten UvA, ingesteld door het College van Bestuur. Deze regeling bevat duidelijke definities van wat onder fraude en plagiaat wordt verstaan, en welke sancties daarop gehanteerd worden. Daarnaast is er een website voor studenten ontwikkeld met informatie over fraude en plagiaat. Deze website, met daarop ook de geldende regelingen zijn te vinden op het serviceplein voor studenten. Voor plagiaatcontrole heeft de UvA een UvA-brede licentie afgesloten voor Ephorus. Ephorus vergelijkt de aangeboden tekst met bestaande teksten op internet en met andere werkstukken die in Ephorus zijn opgeslagen. De uitslag van deze controle wordt aan de docent gestuurd. In het geval van overeenkomsten met bestaande teksten wordt de mate van gelijkenis in een percentage uitgedrukt. Hierbij toont Ephorus de stukken tekst uit het werkstuk naast de teksten uit de mogelijke bron. Meer informatie over Ephorus is te vinden via het Serviceplein Medewerkers onder “Plagiaat”.
32
6.2.
universiteit van amsterdam
Bewijsvoering Om de kwaliteit van de toetsing aan te kunnen tonen aan externe en interne commissies dient al het toetsmateriaal (toetsen, antwoordmodellen, beoordelingsformulieren, gemaakte tentamens, scripties, etc.) te worden gearchiveerd. Voor archivering gelden de volgende regels: 1. Tentamenopgaven en uitwerkingen, waaronder begrepen werkstukken en andere schriftelijke materialen waarvoor een (deel)cijfer is toegekend, worden ten minste twee jaar na vaststelling van de tentamenuitslag bewaard. 2. Bachelor en masterscripties of –eindwerkstukken worden ten minste zeven jaar bewaard. 3. Tentamenuitslagen (diplomasupplementen, brondocumenten) worden ten minste dertig jaar bewaard. Voorwaarde 20
De opleiding zorgt voor een adequaat archiveringssysteem voor al het relevante toetsmateriaal.
kader toetsbeleid
7.
33
Voorwaarden aan kwaliteitszorg van toetsing Goed toetsbeleid en goede toetsing kunnen slechts effect hebben als er op alle niveaus betrokkenheid is bij de uitvoering van het toetsbeleid. Voorwaarden hiervoor zijn dat de taken en verantwoordelijkheden duidelijk belegd zijn en dat er een goed werkend evaluatiesysteem is.
7.1.
Verantwoordelijkheden Hier volgt een overzicht van de taken en verantwoordelijkheden met betrekking tot het toetsproces, zoals die op de UvA verdeeld zijn.
7.1.1.
Het College van Bestuur Het College van Bestuur • stimuleert een onderwijs- en toetscultuur waarin een “nu-of-nooit”-karakter tot uitdrukking komt. • geeft kaders waaraan het toetsbeleid van een faculteit/opleiding dient te voldoen • ondersteunt examinatoren om hun taken op het gebied van toetsen en beoordelen op een professionele wijze te kunnen uitvoeren. Dit wil zeggen dat in het personeels- en scholingsbeleid wordt opgenomen dat docenten zich op het terrein van toetsing (verder) kunnen bekwamen. Zij realiseert hiertoe een passend scholingsaanbod. • is verantwoordelijk voor een goede infrastructuur rond de uitvoering van toetsing. De scholing van nieuwe docenten o.a. op het gebied van toetsing is opgenomen in de diverse BKO-trajecten en is daarmee belegd. Daarnaast verzorgt het Centrum voor Nascholing Amsterdam diverse bij- en nascholingscursussen op het gebied van toetsing en examinering.
34
7.1.2.
universiteit van amsterdam
De decaan De decaan • stelt jaarlijks de OER vast, rekening houdend met de bepalingen die zijn opgenomen in de model-OER en de richtlijnen van het College van Bestuur. • stelt per opleiding of groep van opleidingen de examencommissie in • benoemt (op voordracht van de onderwijs/opleidingsdirecteur) de leden op basis van hun deskundigheid • draagt er zorg voor dat het onafhankelijk en deskundig functioneren van de commissie wordt gewaarborgd
7.1.3.
Onderwijsdirecteur / opleidingsdirecteur De onderwijsdirecteur/opleidingsdirecteur • is verantwoordelijk voor de formulering van de eindkwalificaties van de opleiding en zorgt dat deze voldoen aan de geldende eisen, d.w.z. aansluitend bij Dublindescriptoren en eisen vanuit het (inter)nationale (beroepen)veld. • is verantwoordelijk voor de inhoud van de opleiding: welke vakken, welke omvang, welke periode • draagt er in overleg met de docenten zorg voor dat met de inhoud van het curriculum (vakken, leerdoelen etc.) de geformuleerde eindkwalificaties worden afgedekt • stelt, met medeneming van de adviezen van de examencommissie, het toetsbeleid vast. • stelt een afstudeerhandleiding vast (zie hoofdstuk 3)
7.1.4.
De examencommissie De taken van de examencommissie die hieronder genoemd staan zijn beperkt tot de taken die zich specifiek richten op de toetsing van onderdelen of van de opleiding als geheel. Een overzicht van alle wettelijke taken van de examencommissie is opgenomen in bijlage 7. De examencommissie: • is verantwoordelijk voor de uiteindelijke beoordeling of de student aan de eindtermen van de opleiding voldoet
kader toetsbeleid
35
• borgt de kwaliteit van toetsen en examens via (steekproefsgewijze) evaluatie (zie ook 7.2) • wijst examinatoren aan t.b.v. het afnemen van toetsen en het vaststellen van de uitslag daarvan • kan richtlijnen geven aan examinatoren wat betreft de toetsing van een curriculumonderdeel • stelt de regels en richtlijnen vast (zie ook hoofdstuk 6) Eventueel kan de examencommissie een aantal van haar taken onderbrengen bij een toetscommissie, die onder haar ressorteert.
Intermezzo: De rol van examencommissies bij gezamenlijke opleidingen In sommige opleidingen wordt het onderwijs door meerdere instellingen verzorgd, zoals bijvoorbeeld in de master International Criminal Law (in samenwerking met de Columbia University) of in de gemeenschappelijke masters met de VU binnen de bètawetenschappen. In het eerste geval (samenwerking met een buitenlandse universiteit) moet de examencommissie van de UvA wel garant staan voor het behaalde eindniveau van de studenten, maar heeft de examencommissie niet alle bevoegdheden over de examenonderdelen die door de andere universiteit aangeboden worden, omdat de Nederlandse wet- en regelgeving hier niet van toepassing is. Er moet dus toetsing zijn van de kwaliteit op opleidingsniveau, maar de partneruniversiteit is verantwoordelijk voor de examinering en toetsing van de individuele onderdelen. In deze constructie erkent de UvA de onderdelen die aan de partneruniversiteit worden gegeven als deel van het curriculum. Sinds de inwerkingtreding van de Wet Versterking besturing kan er aan de examencommissie van de UvA wel een lid worden toegevoegd die een aanstelling heeft bij de partneruniversiteit. In het tweede geval (samenwerking met een Nederlandse universiteit) kan ervoor gekozen worden om een gezamenlijke examencommissie te vormen.
36
7.1.5.
universiteit van amsterdam
Examinatoren Examinatoren • zijn primair verantwoordelijk voor de inhoud van de toets, de toetsvorm en de kwaliteit daarvan • dragen er zorg voor dat een toets voldoet aan de kwaliteitseisen validiteit, betrouwbaarheid en transparantie • dragen zorg voor een heldere communicatie naar studenten over de toetsing • zijn verantwoordelijk voor een goede feedback naar studenten wat betreft hun prestaties De bewaking van het academisch gehalte van curriculumonderdelen is een steeds terugkerend punt van discussie in de diverse visitaties. Dit betreft vooral stages en afstudeeropdrachten die extern worden uitgevoerd (niet binnen één van de onderzoeksinstituten van de UvA), maar in enkele gevallen ook colleges die grotendeels door gastdocenten worden verzorgd. Vaak is in deze situatie de begeleider of de gastdocent geen examinator in dienst van de UvA. Om het academisch gehalte van deze curriculumonderdelen te waarborgen dient altijd een examinator aangewezen door een examencommissie de eindverantwoordelijkheid te dragen over het curriculumonderdeel. Voorwaarde 21
Een door de examencommissie aangewezen examinator draagt altijd de eindverantwoordelijkheid over de kwaliteit van een curriculumonderdeel.
7.1.6.
Afdelingsvoorzitter De afdelingsvoorzitter is verantwoordelijk voor de uitvoering van het personeelsen scholingsbeleid t.a.v. de docenten van zijn/haar afdeling. Het gaat met name over planning (inhoud en zwaarte) van taken, scholing, en beoordeling van het functioneren van een docent. Hij/zij betrekt hierbij de onderwijsdirecteur.
7.2
Wijze van evaluatie van toetsen Een van de taken van de examencommissie die is vastgelegd in de WHW is de kwaliteitsbewaking van toetsing. Met de Wet Versterking besturing is deze taak
kader toetsbeleid
37
zwaarder aangezet (zie bijlage 7). Het is hiervoor van belang dat de examencommissie met regelmaat kennis neemt van de toetsen die worden afgenomen binnen de opleiding. Zij is immers “het orgaan dat op objectieve en deskundige wijze vaststelt of een student voldoet aan de voorwaarden die de onderwijs- en examenregeling stelt ten aanzien van kennis, inzicht en vaardigheden die nodig zijn voor het verkrijgen van een graad”.9 In deze paragraaf wordt een aantal manieren gegeven waarop de kwaliteitsbewaking vormgegeven kan worden. In de gevallen waarin op dit moment al structurele evaluatie van de kwaliteit van toetsen plaatsvindt, opereert vaak een aparte toetscommissie waarin een toetsdeskundige is opgenomen. Deze constructie kan uitkomst bieden, mits deze toetscommissie onder auspiciën van de examencommissie valt. De examencommissie is immers eindverantwoordelijk voor de kwaliteitsbewaking.
7.2.1.
Steekproefgewijze evaluatie van toetsen, stageverslagen en scripties Steekproefgewijs kunnen toetsen beoordeeld worden door een examencommissie, een toetscommissie of een toetsdeskundige. Bij de evaluatie staat niet alleen een oordeel over de validiteit, betrouwbaarheid en transparantie van een toets centraal, maar ook over de inhoud. De evaluatie van de inhoud is voornamelijk van belang bij curriculumonderdelen waar de toetsing van vaardigheden centraal staat (essays, scripties, verslagen van stages, etc.). Validiteit en betrouwbaarheid zijn hier over het algemeen moeilijker vast te stellen dan bij een schriftelijk tentamen. Evaluatie van de toetsing kan meer gericht plaatsvinden als de opleiding informatie over zak/slaag-percentages en gemiddelde cijfers betrekt bij de selectie van de toetsen. Deze laatste informatie is binnen de UvA ontsloten via UvAdata. Bij visitaties wordt vaak de nadruk gelegd van de betrokkenheid van de examencommissie bij de beoordeling van de eindproducten van de bachelor- of masterproef. Bij sommige opleiding is deze betrokkenheid automatisch geregeld door een bepaling waarin is opgenomen dat een lid van de examencommissie het eindproduct medebeoordeelt. In opleidingen waar dit geen standaard werkwijze is, dient de examencommissie steekproefsgewijs bachelor- en mastertheses te controleren.
9
WHW, artikel 7.12, tweede lid
38
7.2.2.
universiteit van amsterdam
Via reguliere onderwijsevaluaties In de reguliere onderwijsevaluaties (cursusevaluaties) wordt aandacht besteed aan de toetsing van een vak. Hoewel de beoordeling van cursusevaluaties in de eerste plaats een taak is van de opleidingscommissie, kan de examencommissie de informatie uit de evaluatie als input gebruiken om de toetsing van een vak eventueel nader te onderzoeken. Een andere optie is dat een werkwijze wordt afgesproken waarin de OC de examencommissie bij haar advies betrekt als op de evaluatievragen over toetsing ondermaats gescoord wordt.
7.2.3.
Evaluatie van klachten en beroepszaken Een evaluatie van bij de examencommissie ingediende klachten en beroepszaken waarbij de examencommissie van de betreffende opleiding is betrokken, kan informatie opleveren over de kwaliteit van toetsing binnen de opleiding. Indien uit deze evaluatie een trend blijkt kunnen, indien nodig, verbetermaatregelen worden getroffen. Voorwaarde 22
Er vindt systematische evaluatie van het toetsprogramma plaats op zowel module- als opleidingsniveau.
kader toetsbeleid
39
Bijlage 1.
Kader toetsbeleid UvA: overzicht voorwaarden Voorwaarde 1
Er is binnen de opleiding een duidelijke (expliciete) relatie tussen Dublindescriptoren, eindtermen, leerdoelen van curriculumonderdelen en onderwijs- en toetsvormen, op de volgende manier. De opleiding heeft duidelijk geformuleerde eindtermen gebaseerd op de Dublindescriptoren. Leerdoelen van curriculumonderdelen sluiten gezamenlijk aan op de eindtermen van de opleiding. Leerdoelen, toetsvorm en onderwijsvorm zijn consistent met elkaar. Voorwaarde 2
Examinatoren zorgen er met het oog op transparantie voor dat de leerdoelen en de wijze van toetsen van een curriculumonderdeel vooraf gecommuniceerd worden via studiegidsen, OER of andere bronnen en dat de instructie bij een toets volledig en helder is. Voorwaarde 3
Docenten passen een vorm van peer review of andere controle door derden toe bij het construeren van een (schriftelijke of digitale) toets om de relatie te toetsen met de leerdoelen, en om een oordeel te verkrijgen over validiteit en betrouwbaarheid. Voorwaarde 4
De opleidingsdirecteur draagt zorg voor adequate voorzieningen voor het afnemen van een toets door tijdig afspraken te maken met de daarvoor verantwoordelijke afdelingen (bijvoorbeeld roostering, FC, IC) Voorwaarde 5
De examencommissie stelt een surveillanceprotocol vast, waarin de randvoorwaarden aan de surveillance (hoeveelheid surveillanten per zaal of student; eisen aan surveillanten) en de taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden van de surveillanten zijn opgenomen.
40
universiteit van amsterdam
Voorwaarde 6
In de OER van een opleiding is vastgelegd welke mogelijkheden studenten met een functiebeperking hebben met betrekking tot alternatieve toetsing. Voorwaarde 7
Voor elke toets is een antwoordmodel beschikbaar Voorwaarde 8
De examinator communiceert duidelijk naar studenten welke cesuurbepalingen en welke beoordelingsvoeten worden gehanteerd. Voorwaarde 9
De opleiding legt een heldere procedure voor de publicatie van resultaten vast die voldoet aan de regels voor bescherming van persoonsgebonden informatie. Voorwaarde 10
In de toetsprocedures voorzien in adequate terugkoppeling. Toetsen worden binnen een tevoren vastgestelde tijd beoordeeld en ter inzage gegeven. Deze procedures maken deel uit van het opleidings- en examenreglement en worden jaarlijks geëvalueerd en bijgesteld.Voor eindtoetsen is de maximale nakijktermijn gesteld op 20 werkdagen. Voorwaarde 11
De toetsing van een curriculumonderdeel wordt, zeker in het eerste jaar van de bachelor, gelijkmatig over meer toetsmomenten gespreid binnen de duur van een cursusonderdeel. Voorwaarde 12
Bij de planning van de verschillende toetsmomenten wordt concurrentie tussen toetsen van verschillende curriculumonderdelen voorkomen. Voorwaarde 13
Per studiejaar worden maximaal 10 eindtoetsen ingeroosterd. Voorwaarde 14
De opleidingsdirecteur richt in overleg met de docenten jaarlijks bij de onderwijsplanning de toetsing en toetsmomenten zo in, dat het voor studenten aantrekkelijk is om aan de reguliere toetsmomenten deel te nemen.
kader toetsbeleid
41
Voorwaarde 15
Ieder curriculumonderdeel kent maximaal een herkansing per collegejaar, georganiseerd op een moment dat deze niet concurreert met het reguliere onderwijs. Voorwaarde 16
Elke opleiding beschikt over een afstudeerhandleiding bestaande uit de onderdelen uit bovenstaand kader. Voorwaarde 17
Voor de beoordeling van de eindproducten van de bachelor- en masterproef werkt de opleiding met beoordelingsformulieren. Voorwaarde 18
De masterthesis wordt altijd door meer dan een persoon beoordeeld. In de bacheloropleiding wordt een bij de opleiding passende manier vastgesteld om de betrouwbaarheid van het eindoordeel te vergroten. Voorwaarde 19
De Onderwijs- en Examenregeling en de Regels & Richtlijnen zijn helder en duidelijk geformuleerd, en gebaseerd op de daarvoor beschikbare modellen. Voorwaarde 20
De opleiding zorgt voor een adequaat archiveringssysteem voor al het relevante toetsmateriaal. Voorwaarde 21
Een door de examencommissie aangewezen examinator draagt altijd de eindverantwoordelijkheid over de kwaliteit van een curriculumonderdeel. Voorwaarde 22
Er vindt systematische evaluatie van het toetsprogramma plaats op zowel module- als opleidingsniveau.
42
universiteit van amsterdam
Bijlage 2.
Dublindescriptoren voor Bachelor en Master Bachelor Kennis en inzicht
Heeft aantoonbare kennis en inzicht van een vakgebied, waarbij wordt voortgebouwd op het niveau bereikt in het voortgezet onderwijs en dit wordt overtroffen, functioneert doorgaans op een milieu met ondersteuning van gespecialiseerde handboeken, enige aspecten voorkomen waarvoor kennis van de laatste ontwikkelingen in het vakgebied vereist is.
Toepassen kennis en inzicht
Is in staat om zijn/haar kennis en inzicht op een dusdanige wijze toe te passen, dat dit een professionele benadering van zijn/haar werk of beroep laat zien, en beschikt verder over competenties voor het opstellen en verdiepen van argumentaties en voor het oplossen van problemen op het vakgebied.
Oordeelsvorming
Is in staat om relevante gegevens te verzamelen en interpreteren (meestal op het vakgebied) met het doel een oordeel te vormen dat mede gebaseerd is op het afwegen van relevante sociaal-maatschappelijke, wetenschappelijke of ethische aspecten.
Communicatie
Is in staat om informatie, ideeën en oplossingen over te brengen op een publiek bestaande uit specialisten en niet-specialisten.
Leervaardigheden
Bezit de leervaardigheden die noodzakelijk zijn om een vervolgstudie die een hoog niveau van autonomie veronderstelt aan te gaan.
kader toetsbeleid
Master Heeft aantoonbare kennis en inzicht, gebaseerd op de kennis en het inzicht op het niveau van Bachelor en deze te overtreffen en/of verdiepen, als mede een basis of kans bieden om een originele bijdrage te bieden aan het ontwikkelen en/of toepassen van ideeën, vaak in onderzoeksverband.
Is in staat om kennis en inzicht en probleemoplossende methodes toe te passen in nieuwe of onbekende omstandigheden binnen een bredere (of multidisciplinaire) context die gerelateerd is aan het vakgebied; is in staat om kennis te integreren en met complexe materie om te gaan.
Is in staat om oordelen te formuleren op grond van onvolledige informatie en daarbij rekening te houden met sociaal-maatschappelijke en ethische verantwoordelijkheden, die zijn verbonden aan het toepassen van de eigen kennis en oordelen.
Is in staat om conclusies, alsmede de kennis, motieven en overwegingen die hieraan ten grondslag liggen, duidelijk en ondubbelzinnig over te brengen op een publiek van specialisten en niet-specialisten. Bezit de leervaardigheden die hem of haar in staat stellen een vervolgstudie aan te gaan met een grotendeels zelfgestuurd of autonoom karakter.
43
44
universiteit van amsterdam
Bijlage 3.
Voorbeeld toetsmatrijs Aansprakelijkheidsrecht Naam vak: Aansprakelijkheidsrecht Vakcode: B 1000 Plaats in vaardighedenlint: o Mondelinge vaardigheden:
o Schriftelijke vaardigheden: o Onderzoeksvaardigheden: Leerdoelen
Weging I (%)
Wettelijke regels en jurisprudentie m.b.t. Aansprakelijkheidsrecht kennen
5
Samenhang leerstukken m.b.t. Aansprakelijkheidsrecht begrijpen
10
Rechtsregels toepassen op juridische problemen m.b.t. het Aansprakelijkheidsrecht
15
Juridische problemen m.b.t. aansprakelijkheid uit de wet analyseren
20
Juridische problemen m.b.t. aansprakelijkheid uit de wet analyseren, evalueren en oplossen met onderbouwing van argumenten
50
Totaal belang leerdoelen
100%
Samenstelling cijfer
* De cognitieve niveaus verwijzen naar de niveaus in de classificatie van Bloom
kader toetsbeleid
45
EC’s: 5
Formatieve toetsing
BA/MA: BA
Summatieve toetsing
Cognitief niveau*
Toetsvorm
Cognitief niveau*
Toetsvorm
1
Vragen en opdrachten tijdens werkgroep
1
Open vragen
2
Vragen en opdrachten tijdens werkgroep
2
Open vragen
3
Vragen en opdrachten tijdens werkgroep
3
Open vragen
4
Vragen en opdrachten tijdens werkgroep
4
Open vragen
5
Vragen en opdrachten tijdens werkgroep
5
Open vragen
Weging II (%)
1+2+3 = 50
4+5 = 50
100%
46
universiteit van amsterdam
Bijlage 4.
Voorbeeld voorblad voor tentamens
On this first page, you will find important information about the examination. Before starting with the examination you should read this information! Examination: Date and time of the examination: Duration of the examination: You must identify yourself with the UvA-identification card or your UvA student card and passport or drivers licence or any other valid proof of identification for students containing a photograph. If you did not register for this examination, your exam will not be marked. If you believe that your examination should be marked in spite of this omission, you can write a letter to the Director of the Teaching Institute specifying arguments and containing proof of your claims. Write your name and student number on every sheet of paper you hand in. Warning against cheating: Do not cheat! In case of cheating, the maximum punishment will be exclusion to all examinations for one year. Your mobile phone should be switched off and should be put in your bag. Your bag needs to be closed and placed on the floor beside your desk. During the examination, you are not allowed to go to the toilet unless the examination supervisor gives you permission to do so. Tools allowed: Specific information on this examination:
The result of this examination will be published within 15 working days after the date of the examination.
kader toetsbeleid
47
Bijlage 5.
Voorbeeld protocol surveillanten Surveilleren bij tentamens - richtlijnen en aandachtspunten voor de surveillanten Begripsbepalingen: Circulant: De verantwoordelijk docent voor het te tentamineren vak dan wel de door deze als circulant aangewezen vakdeskundige. Surveillant: Houdt toezicht bij het afnemen van tentamens.
Bevoegdheden circulant en surveillant 1. Bij ieder tentamen is minimaal één circulant en één surveillant aanwezig. 2. De circulant is te allen tijde verantwoordelijk voor de goede gang van zaken tijdens het tentamen. 3. Het aantal surveillanten wordt bepaald door het aantal zalen en door de capaciteit van de zaal. Aantal surveillanten per zaal is: capaciteit zaal/50. 4. Indien de surveillant tijdens het tentamen fraude constateert, deelt hij dit aan de betrokken student mee en neemt hij zo spoedig mogelijk contact op met de circulant. Hij maakt over het fraudegeval een procesverbaal op. Afhankelijk van de ernst van het geval kan de circulant hem, namens de examencommissie, terstond van verdere deelname uitsluiten. De circulant neemt het tot dan gemaakte tentamenwerk en eventuele bewijsstukken in beslag. Dit wordt zo spoedig mogelijk overhandigd aan de examencommissie. De verdere afhandeling van het fraudegeval is nader geregeld in de Regels en richtlijnen van de examencommissie.
48
universiteit van amsterdam
Taken circulant en surveillant 1. De circulant en surveillant dienen 30 minuten voor aanvang van het tentamen aanwezig te zijn bij de portier in het gebouw waar het tentamen wordt gehouden. De surveillant haalt de sleutel van de zaal bij de portier en controleert of de gebouwbeheerder heeft gezorgd voor voldoende tentamen- en kladpapier in de zaal. 2. Bij binnenkomst in de zaal controleren de circulant en surveillant of de tafels en stoelen in de tentamenopstelling staan en of de zaal in een ordelijke staat verkeert. De circulant en surveillant leggen het tentamen- en kladpapier op de tafels. 3. De surveillant verleent de studenten 15 minuten voor de aanvang van het tentamen toegang tot de zaal. 4. De surveillant laat een student die zich meer dan een half uur later dan de aanvang van het tentamen bij de tentamenzaal meldt, niet meer toe. 5. De surveillant geeft studenten die de zaal wensen te verlaten niet eerder dan na het eerste half uur na aanvang van het tentamen, de gelegenheid het lokaal te verlaten. 6. De surveillant meldt bij aanvang dat werk van de student die zich niet via TAS heeft aangemeld en die ook geen toelatingsbrief van de examencommissie heeft, niet wordt beoordeeld; deze student kan op eigen risico deelnemen aan het tentamen. De surveillant gaat niet in discussie met de student en verwijst hem naar de examencommissie. 7. Bij aanvang van het tentamen meldt de surveillant welk tentamen in de zaal wordt afgelegd en deelt de tentamenopgaven uit. 8. De surveillant verzoekt de studenten mobiele telefoons uit te zetten en op te bergen, en ten behoeve van de legitimatie de studentenkaart zichtbaar op tafel te leggen. Studenten die hun studentenkaart niet bij zich hebben mogen zich legitimeren door middel van een geldige identiteitskaart. 9. De surveillant ziet er op toe dat studenten tijdens het tentamen geen boeken, rekenmachines, etc. van elkaar lenen. 10. Tijdens het eerste half uur controleert de surveillant de studentenkaarten. Bij het ontbreken van een studenten- of identiteitskaart moet de student zijn/ haar handtekening op het tentamenwerk plaatsen, en de volgende dag met studentenkaart bij de docent langs gaan. De surveillant noteert de naam van de betreffende student. 11. Wanneer een student een inhoudelijke vraag heeft over de opgaven verwijst de surveillant hem naar de circulant die hem een adequaat antwoord geeft.
kader toetsbeleid
49
12. De surveillant ziet er op toe dat de student die binnen de beschikbare tijd klaar is met het tentamen, het gemaakte tentamenwerk bij hem inlevert. 13. Aan het einde van de tentamenzitting deelt de surveillant mede dat de beschikbare tijd is verstreken. Hij haalt bij alle nog aanwezige studenten het tentamenwerk op. 14. De surveillant stelt dyslectische studenten die een verklaring van de studieadviseur hebben in de gelegenheid om maximaal een half uur langer over het tentamen te doen. 15. Als alle studenten de zaal hebben verlaten sluit de surveillant de zaal en brengt de sleutel terug naar de portier.
50
universiteit van amsterdam
Bijlage 6.
Grading Scheme UvA Grades
UvA Letter
Grade point
UvA Descriptive Grade
Grade point
UK Letter*
US Letter*
9.0 – 10.0
A+
9.5
Excellent
9.0
A+
A+
8.5 – 8.9
A
8.5 Good
8.0
A
A
A-
8.0
B+
7.5
7.0 – 7.2
B
7.1
6.7 – 6.9
B-
6.8
6.5 – 6.6
C+
6.5
C
6.0
4.6 – 5.4
D
5.0
1.0 – 4.5
F
4.0
8.3 – 8.4 8.0 – 8.2 7.8 – 7.9 7.5 – 7.7
A-
7.3 – 7.4
Satisfactory
6.4 6.1 – 6.3
7.0
Sufficient
6.0
Fail
4.0
5.5 – 6.0
B
B+
C
B
D
C
E
D
F
F
* The given conversion scheme is suggested for broad orientation purposes only. For more information on the Dutch grading culture in comparison to other cultures, please consult www.nuffic.nl.
kader toetsbeleid
51
Bijlage 7.
Wetteksten examencommissie Artikel 7.12. Examencommissie 1. Elke opleiding of groep van opleidingen aan de instelling heeft een examencommissie. 2. De examencommissie is het orgaan dat op objectieve en deskundige wijze vaststelt of een student voldoet aan de voorwaarden die de onderwijs- en examenregeling stelt ten aanzien van kennis, inzicht en vaardigheden die nodig zijn voor het verkrijgen van een graad.
Artikel 7.12a. Benoeming en samenstelling examencommissie 1. Het instellingsbestuur stelt de examencommissie in en benoemt de leden op basis van hun deskundigheid op het terrein van de desbetreffende opleiding of groep van opleidingen. Ten minste één lid is als docent verbonden aan de opleiding of aan een van de opleidingen die tot de groep van opleidingen behoort. 2. Het instellingsbestuur draagt er zorg voor dat het onafhankelijk en des kundig functioneren van de examencommissie voldoende wordt gewaarborgd. 3. Alvorens tot benoeming van een lid over te gaan, hoort het instellingsbestuur de leden van de desbetreffende examencommissie.
Artikel 7.12b. Taken en bevoegdheden examencommissie 1. Naast de taken en bevoegdheden, bedoeld in de artikelen 7.11 en 7.12, tweede lid, heeft een examencommissie de volgende taken en bevoegdheden: a. het borgen van de kwaliteit van de tentamens en examens onverminderd artikel 7.12c, b. het vaststellen van richtlijnen en aanwijzingen binnen het kader van de onderwijs- en examenregeling, bedoeld in artikel 7.13, om de uitslag van tentamens en examens te beoordelen en vast te stellen, c. het door de meest daarvoor in aanmerking komende examencommissie
52
universiteit van amsterdam
verlenen van toestemming aan een student om een door die student samengesteld programma als bedoeld in artikel 7.3d te volgen, waarvan het examen leidt tot het verkrijgen van een graad, waarbij de examen commissie tevens aangeeft tot welke opleiding van de instelling dat programma wordt geacht te behoren voor de toepassing van deze wet, en d. het verlenen van vrijstelling voor het afleggen van één of meer tentamens. 2. Indien een student of extraneus fraudeert, kan de examencommissie de betrokkene het recht ontnemen één of meer door de examencommissie aan te wijzen tentamens of examens af te leggen, gedurende een door de examen- commissie te bepalen termijn van ten hoogste een jaar. Bij ernstige fraude kan het instellingsbestuur op voorstel van de examencommissie de inschrijving voor de opleiding van de betrokkene definitief beëindigen. 3. De examencommissie stelt regels vast over de uitvoering van de taken en bevoegdheden, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a, b en d, en het tweede lid, en over de maatregelen die zij in dat verband kan nemen. De examen- commissie kan onder door haar te stellen voorwaarden bepalen dat niet ieder tentamen met goed gevolg afgelegd hoeft te zijn om vast te stellen dat het examen met goed gevolg is afgelegd. 4. Indien een student bij de examencommissie een verzoek of een klacht indient waarbij een examinator betrokken is die lid is van de examencommissie, neemt de betrokken examinator geen deel aan de behandeling van het verzoek of de klacht. 5. De examencommissie stelt jaarlijks een verslag op van haar werkzaamheden. De examencommissie verstrekt het verslag aan het instellingsbestuur of de decaan.
54
universiteit van amsterdam
Kader Toetsbeleid In deze notitie wordt een UvA-breed kader voor toetsbeleid gepresenteerd. Het is voor onderwijsinstellingen en studenten van cruciaal belang dat de instelling garant kan staan voor het eindniveau van de student. Aandacht voor toetsing en toetsbeleid is er volop, ook binnen de opleidingen van de Universiteit van Amsterdam. Nieuwe wetgeving, het nieuwe accreditatiestelsel, en het grote belang dat de UvA hecht aan studiesucces maken het noodzakelijk na te denken over verbetering van het toetsbeleid. Het gaat dan met name om de vraag hoe examencommissies hun zwaardere rol op zich kunnen nemen, hoe op instellingsniveau de kwaliteit van het lokale toetsbeleid gestimuleerd kan worden, hoe de UvA op een goede manier ‘in control’ kan zijn en welke aspecten van toetsbeleid versterkend zijn voor de studiesuccesaanpak aan de UvA.
Colofon © Universiteit van Amsterdam, 2012 Fotografie Jeroen Oerlemans Ontwerp April Design www.uva.nl