Armoede, migranten en informaliteit in Rotterdam-Delfshaven
Tweede deelstudie van project ‘Landschappen van armoede’ Richard Staring Godfried Engbersen Annelou Ypeij
Werkstukken Sociale Vraagstukken en Beleid
Armoede, migranten en informaliteit in RotterdamDelfshaven. Tweede deelstudie van project Landschappen van armoede / Richard Staring, Godfried Engbersen & Annelou Ypeij. Trefw.: Armoede – Beleving van armoede – Bestaansstrategieën – Informele activiteiten. Rotterdam: RISBO Contractresearch BV / Erasmus Universiteit Rotterdam. Januari 2002, 1e druk Verkoopprijs: € 15,90 (inclusief BTW en administratiekosten en exclusief verzendkosten) Exemplaren van deze uitgave zijn te bestellen bij: Secretariaat RISBO Erasmus Universiteit Rotterdam Postbus 1738 3000 DR Rotterdam tel: 010-4082124 fax: 010-4529734 © Copyright RISBO Contractresearch BV. Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden vermenigvuldigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke wijze dan ook zonder voorafgaande toestemming van de Directie van het Instituut. ISBN 9076613-16-8
Inhoudsopgave
Inhoudsopgave Voorwoord Hoofdstuk 1
iii v
Inleiding: Landschappen van armoede
1
1.1
Inleiding
1
1.2
Proces van dataverzameling
2
1.3
Bestaansstrategie als theoretisch concept en probleemstelling
1.4
Benaderingen van informaliteit
11
1.5
Verdere opbouw van deze studie
14
Hoofdstuk 2
Delfshaven: een blijvende migrantenwijk
7
15
2.1
Inleiding
15
2.2
Multi-etnisch Delfshaven
16
2.3
De komst van Turkse en Kaapverdische migranten
28
2.4
Wonen in Delfshaven
31
2.5
Samenvatting en conclusies
39
Hoofdstuk 3
De respondenten nader beschreven
41
3.1
Inleiding
41
3.2
Algemene achtergrondkenmerken
41
3.3
Inkomenssituatie
44
3.4
Schulden en rondkomen
47
3.5
Materiële en sociale deprivatie
49
3.6
Maatschappelijke participatie
51
3.7
Problematische verhoudingen tot de arbeidsmarkt
54
3.8
Samenvatting en conclusies
62
Hoofdstuk 4
Informele activiteiten in Delfshaven
65
4.1
Inleiding
65
4.2
Omvang en aard van informaliteit
66
4.3
Informele activiteiten door lage inkomensgroepen in Delfshaven
68
4.4
Informaliteit om rond te kunnen komen
71
4.5
Het mislukte migratieproject
72
4.6
Safety first: de morele economie van lage inkomensgroepen
77
iii
Inhoudsopgave
Hoofdstuk 5 Literatuurlijst
iv
Armoedebeleid en het benutten van informaliteit
81 85
Voorwoord
Armoede, migranten en informaliteit in Rotterdam-Delfshaven is het tweede onderzoeksrapport van het project Landschappen van armoede. Dit onderzoeksproject is in 1996 parallel aan de jaarboeken in de reeks Arm Nederland opgestart. In deze reeks zijn vijf studies verschenen waarin is ingegaan op de aard, omvang en sociale gevolgen van armoede in de Nederlandse verzorgingsstaat, alsmede op de effecten van het gevoerde armoedebeleid. Het onderzoeksproject Landschappen van armoede daarentegen heeft zich vooral gericht op de intensieve studie van duurzame armoede in specifieke stedelijke gebieden waar veel arme huishoudens wonen. Het betreft gebieden waar sociale uitsluitingsprocessen een ruimtelijke neerslag hebben gekregen, zoals in Amsterdam-Noord, Amsterdam-Zuidoost en de deelgemeente Delfshaven in Rotterdam. Onderzoek in dergelijke gebieden biedt de mogelijkheid om in contact te komen met mensen die al lange tijd moeten rondkomen van een inkomen rond het sociaal minimum. Dat is van groot belang omdat de duurzame armen veelal zijn ondervertegenwoordigd in het onderzoek naar armoede en uitsluiting. Wie het huidige onderzoek rond armoede en sociale uitsluiting overziet, kan twee verhalen vertellen. Het eerste verhaal is een macroverhaal gebaseerd op allerlei indicatoren, ontleend aan survey-onderzoek of belastinggegevens. Die indicatoren hebben betrekking op armoedelijnen, deprivatie-indexen, inkomstenbronnen, buurtkenmerken, woonlasten, et cetera. In dit type verhalen staan niet zozeer arme mensen centraal, maar de kenmerken van kwetsbare categorieën (afgemeten aan een aantal vaste persoonskenmerken), alsmede enkele determinanten van armoede en achterstand. Dit type onderzoek geeft inzicht in de risicofactoren voor het ontstaan en de bestendiging van armoede. De Nederlandse pendant van dit type ‘verhalen’ wordt aangetroffen in de Armoedemonitoren van het Sociaal Cultureel Planbureau en ook in diverse bijdragen in de jaarrapporten in de reeks Arm Nederland. In het tweede verhaal staan de sociale werelden van individuen en huishoudens centraal, en de bestaansstrategieën die zij ontwikkelen om hun leven zo adequaat mogelijk vorm te blijven geven. Daarbij wordt tevens geprobeerd om nader inzicht te krijgen in de betekenis van de sociale netwerken en ruimtelijke verbanden waarin arme huishoudens zijn ingebed, alsmede in de mate waarin arme huishoudens profiteren van het lokale armoedebeleid. Er
v
Voorwoord
wordt dus niet alleen gekeken naar reguliere en formele inkomens van arme huishoudens, maar ook naar de informele inkomensbronnen die zij aanboren. Daarbij wordt er van uit gegaan dat arme huishoudens, in meer of mindere mate, zowel beschikken over formele als over informele systemen van ondersteuning. Het project Landschappen van armoede vertelt dit tweede verhaal.
Deze deelstudie is uitgevoerd in Rotterdam-Delfshaven. We hebben zesenzestig respondenten uitgebreid geïnterviewd van wie een grote groep een Turkse en Kaapverdische afkomst heeft. In dit tweede rapport wordt vooral aandacht besteed aan de betekenis van informele economische activiteiten voor arme huishoudens. Het is een gevoelig onderwerp waar weinig over bekend is, maar waar velen niettemin een opvatting over hebben. In dit rapport wordt een poging gedaan om, voorbij de alledaagse retoriek over armoede en fraude, een beeld te schetsen van informele activiteiten in de context van één van de meest omvangrijke multiculturele gebieden van Nederland. Onze analyse bevestigt bepaalde inzichten over duurzame armoede, maar laat ook zien dat veel arme huishoudens niet sociaal geïsoleerd zijn en actief zijn op de informele arbeidsmarkt. Deze werkelijkheid zou de basis moeten vormen voor een meer realistisch sociaal beleid, gericht op het beïnvloeden van de afwegingen die arme huishoudens maken. Voorkomen moet worden dat ook jongere groepen permanent buitengesloten raken van de formele arbeidsmarkt. Deze studie is geschreven door Richard Staring, Godfried Engbersen en Annelou Ypeij. Richard Staring heeft het veldwerk georganiseerd en deels zelf verricht. Maar deze studie had niet plaats kunnen vinden zonder de inspanning van vele personen en instellingen. Wij danken in de eerste plaats de respondenten. Het geduld waarmee de respondenten onze uitvoerige vragen hebben beantwoord, het inzicht dat ze ons hebben willen geven in hun dagelijks leven en het vertrouwen dat ze in ons werk hebben gesteld, heeft in belangrijke mate bijgedragen aan de succesvolle afronding van deze studie. In de navolgende analyse komen hun meningen, perspectieven en dagelijkse ervaringen uitgebreid aan de orde. Verder zijn we dank verschuldigd aan iedereen die ons bij de werving van de respondenten heeft geholpen. De volgende personen en instellingen willen we hierbij met name noemen. In de eerste plaats de medewerkers van het actiecentrum ‘Het Oude Westen’. Niet alleen vonden wij vanuit hun actiecentrum een goede onderzoekslocatie, ook hebben zij ons op verschillende manieren van hun ruime kennis van de buurt en de bewoners laten profiteren. Marcelo Oliviera (Igreja Universal), Zuster Rosa (migrantenparochie OLV van de Vre-
vi
Voorwoord
de), Carlos Goncalves (Platform Buitenlanders Rijnmond), Henny StrooijSterken (gemeente Rotterdam), Antonio Dagrassa (Kaapverdische Federatie FOCR), Tomazia Teixeira (Casa Tiberias), José Paulo (Kaapverdische Arbeidersorganisatie), Antonio Silva (Bewonersorganisatie Middelland), Gülsüm Albayrak (Bewonersorganisatie Bospolder-Tussendijken), Ertuğrul Karadavut, Sjaan Schaap (Aktiegroep Het Oude Westen), Riza Sofuoğlu (TMCR), Osman Doğan (Aktiegroep Het Oude Westen). Niet in de laatste plaats zijn we veel dank verschuldigd aan de collegaonderzoekers Tamara van der Hoek, Ida Dral en Yüksel Temur. Zij hebben hun enthousiasme, maatschappelijke nieuwsgierigheid en noodzakelijke doorzettingsvermogen ingezet om respondenten te werven, de interviews af te nemen en deze gesprekken verder uit te werken. Tamara van der Hoek heeft bovendien een deel van paragraaf 2.3 van dit rapport geschreven. Tiziana Chessa en Katja Rusinovic zijn van onschatbare waarde gebleken bij de verwerking van de data. We hebben waardering voor hun betrokkenheid bij het onderzoeksproces.
Godfried Engbersen (Projectleider Landschappen van armoede)
Rotterdam, januari 2002
vii
Hoofdstuk 1
1.1
Inleiding: Landschappen van armoede
Inleiding Eén van de belangrijkste conclusies uit Arm Nederland. Balans van het armoedebeleid is dat er bij de millenniumwisseling - ondanks de sterke economische groei van de jaren negentig, het gevoerde armoedebeleid, de algemeen toegenomen welvaart en de begrotingsoverschotten - nog steeds veel huishoudens zijn die wat betreft hun financiële positie ver achterblijven bij de meer bevoorrechte delen van de Nederlandse bevolking (Snel et al. 2000). Het is bovendien verontrustend te moeten constateren, dat de armoede zich heeft bestendigd. In 1990 had ruim tien procent van alle huishoudens een minimuminkomen. In 1998 blijkt dat percentage onveranderd te zijn gebleven. Het gaat in 1998 om 673.000 huishoudens waarvan ruim eenderde deel (246.000) duurzaam in die situatie verkeerde. De armoede is zich sterker gaan concentreren bij kinderen en vrouwen. In het laatste geval gaat het dan vooral om alleenstaande, oudere vrouwen en alleenstaande moeders. Ook migrantengroepen zijn nog steeds oververtegenwoordigd onder de huishoudens met een minimuminkomen. Bijna eenvijfde deel van de arme huishoudens zijn huishoudens van allochtonen, afkomstig uit niet-westerse landen. Voor wat betreft armoederisico scoren Marokkanen het hoogst en staan Turken op de tweede plaats. Van alle Marokkanen in Nederland heeft 43 procent een laag inkomen. In het geval van Turken gaat het om 37 procent. Ter vergelijking: van de autochtone Nederlanders heeft ‘slechts’ twaalf procent een laag inkomen (ibid 8, 29, 37). Iedereen heeft een mening over armoede in Nederland. Journalisten wijden hun berichtgeving eraan, politici debatteren erover en statistici berekenen de omvang ervan. Armoede heeft de laatste jaren als relevant maatschappelijk thema erkenning gekregen en staat hoog op de politieke agenda. Onze kennis van armoede in de Nederlandse samenleving wordt echter vooral bepaald door tellingen en metingen. Over het dagelijks leven van mensen met een minimuminkomen is vrijwel niets bekend. Hun belevingen, ervaringen en perspectieven zijn tot nu toe slechts zelden thema geweest van wetenschappe-
1
Hoofdstuk 1
lijk onderzoek. Het project Landschappen van armoede, dat we in opdracht van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 1997 tot en met 2000 hebben uitgevoerd, wil in deze omissie voorzien. Het project kenmerkt zich door intensieve en kwalitatieve onderzoeksmethoden en dan vooral door zeer uitgebreide vraaggesprekken. Het heeft tot doel de dagelijkse leefwereld van arme mensen te ontsluiten en de aandacht te vestigen op de wijzen waarop de betrokkenen omgaan met hun vaak precaire financiële situatie. De centrale vraagstelling richt zich op de bestaansstrategieën van arme huishoudens. Op welke wijze gaan ze met hun financiële middelen om? Hoe maken ze hun situatie hanteerbaar en wat doen ze om deze te verbeteren? Landschappen van armoede is uitgevoerd op vier verschillende stedelijke locaties in Nederland die alle een hoge concentratie van arme huishoudens kennen. De onderhavige studie betreft de verslaglegging van de deelstudie in de Rotterdamse deelgemeente Delfshaven. De verschillende deelstudies zijn niet alleen in verschillende locaties uitgevoerd, maar richtten zich ook op verschillende deelpopulaties van arme huishoudens. In het geval van deze Rotterdamse deelstudie is de aandacht in het bijzonder naar migranten uitgegaan en dan vooral van Turkse en Kaapverdische afkomst. De andere drie deelstudies zijn uitgevoerd in Amsterdam-Noord onder autochtonen, in Amsterdam-Zuidoost onder alleenstaande moeders van verschillende etnische achtergronden en in Arnhem onder jongeren (zie voor de reeds gepubliceerde deelstudies Ypeij, Snel en Engbersen 1999 en Ypeij en Snel 2001). Dit betekent overigens niet dat we uitsluitend respondenten hebben geïnterviewd uit deze specifieke deelpopulaties. Het streven was om op iedere locatie tachtig respondenten te werven waarvan de helft behoorde tot de specifieke doelgroep van de locatie. Bij de andere helft van de respondenten gold als enig selectiecriterium dat het huishouden van een inkomen op of rond (hooguit tien procent boven) het sociaal minimum leeft. Het streefgetal van tachtig respondenten is in deze deelstudie overigens niet gehaald. Uiteindelijk spraken we met 66 respondenten, van wie 29 Turken en 20 Kaapverdianen. In het gehele onderzoek Landschappen van armoede werden ruim driehonderd respondenten geïnterviewd.
1.2
Proces van dataverzameling De deelgemeente Rotterdam-Delfshaven is in de eerste plaats als onderzoekslocatie gekozen omwille van de concentratie van arme huishoudens en uitkeringsgerechtigden in deze buurten. Twee van de vijf Nederlandse post-
2
Inleiding: Landschappen van armoede
code-gebieden met het hoogste percentage lage inkomens behoren tot deze Rotterdamse deelgemeente. Het betreft de buurten Spangen en Tussendijken waar respectievelijk 43% en 41% van de huishoudens tot de lage inkomens wordt gerekend. Overigens is er eind jaren negentig van de vorige eeuw in Spangen sprake van een vermindering van het aandeel lage inkomens terwijl in de aanpalende wijk Tussendijken juist sprake is van een toename (SCP 2000: 37). In de tweede plaats is deelgemeente Delfshaven een migrantenwijk bij uitstek. In het volgende hoofdstuk komen we hier uitgebreid op terug, maar voor dit moment is het belangrijk te constateren dat grofweg drie van de vier bewoners van deze deelgemeente van niet-Nederlandse origine is. Aangezien in dit deelonderzoek de aandacht zich in belangrijke mate op migranten zou richten lag deelgemeente Delfshaven voor de hand. De hoofdonderzoeker, Richard Staring, beschikte bovendien reeds over een uitgebreide onderzoekservaring in deze deelgemeente. Ten behoeve van zijn promotieonderzoek heeft hij zich in de jaren negentig met zijn gezin in Delfshaven gevestigd en daar van eind 1993 tot halverwege 1996 onder (il)legale Turkse migranten veldwerk verricht (Staring 2001). Al voordat hij met de dataverzameling voor de onderhavige deelstudie begon, beschikte hij over een grote kennis van deze deelgemeente in het algemeen en de Turkse gemeenschap in het bijzonder. Bij de uitvoering van het onderzoek is de hoofdonderzoeker geassisteerd door drie andere onderzoekers. De meeste interviews zijn in de periode van februari 1998 tot oktober 1999 gehouden. Enkele afrondende interviews vonden iets later plaats. De hoofdonderzoeker heeft zich, samen met een Turkse onderzoekster, vooral op de Turkse respondenten gericht. De meeste interviews met de Turkse respondenten zijn in het Turks afgenomen en achteraf vertaald naar het Nederlands. De tweede, autochtone, onderzoekster heeft zich vooral toegelegd op de interviews met autochtone Nederlanders. De derde, eveneens autochtone, onderzoekster heeft de interviews met de Kaapverdische respondenten voor haar rekening genomen. Haar eerdere onderzoekservaring in Portugal stelde haar in staat om, indien gewenst, de interviews in het Portugees af te nemen, wat de toegang tot deze groep heeft vergemakkelijkt. We hebben mogelijke respondenten op basis van twee criteria voor deelname aan het onderzoek benaderd. De belangrijkste en meest voor de hand liggende eis waaraan respondenten moesten voldoen was een formeel inkomen op of rond het sociale minimum. In de tweede plaats moesten respondenten woonachtig zijn in de deelgemeente Delfshaven. Voor een belangrijk deel zijn we hierin ook geslaagd, maar vanaf het begin van het onderzoek is de buurt
3
Hoofdstuk 1
Het Oude Westen eveneens in het onderzoek betrokken. Formeel maakt Het Oude Westen deel uit van deelgemeente Centrum, maar in allerlei opzichten lijkt deze wijk op de verschillende buurten van Delfshaven. Het Oude Westen grenst onmiddellijk aan de wijken van deelgemeente Delfshaven, kent een vergelijkbare bevolkingssamenstelling en huizenvoorraad en karakteriseert zich in een vergelijkbare meervoudige problematiek op de terreinen van onderwijs, werkloosheid en criminaliteit. Verder zochten we – gegeven het accent in deze deelstudie - speciaal naar respondenten met een Turkse of Kaapverdische afkomst. Illegaal verblijvende migranten maken geen deel uit van deze studie, alhoewel voor verschillende respondenten hun eerste jaren in Nederland wel in de illegaliteit hebben plaatsgevonden. Evenals de andere locaties heeft ook in de deelgemeente Delfshaven de werving van de respondenten veel tijd en energie gevergd. De bereidheid van de Delfshavense populatie om aan het onderzoek mee te werken bleek klein. Ondanks de grote inzet van het onderzoeksteam lukte het ons niet om, zoals al genoemd, binnen de gestelde tijd de voorgenomen tachtig respondenten te vinden. Na zesenzestig respondenten hebben we het onderzoeksproces geëvalueerd en zijn we tot de conclusie gekomen, dat we reeds over veel inzichten en kennis beschikten. De additionele kennis die we zouden verwerven als we ons aan het streefgetal van tachtig respondenten zouden hebben vastgehouden, zouden de hiervoor vereiste extra inspanningen en middelen niet rechtvaardigen. Er zijn verschillende redenen aan te geven die samen een mogelijke verklaring bieden voor de moeizame werving van respondenten. Een eerste belangrijke constatering is dat deelgemeente Delfshaven (te) vaak onderwerp van onderzoek geweest. Zowel bij sommige professionals werkzaam bij de verschillende instellingen in de deelgemeente als bij de leden van de mogelijke onderzoeksgroep hebben we een zekere onderzoeksmoeheid kunnen constateren. Dit resulteerde er soms in dat mogelijke contactpersonen ons niet of in eerste instantie met tegenzin te woord stonden en verder wilden helpen. Zo gaf een vertegenwoordiger van een Kaapverdische organisatie de onderzoekster te kennen dat er al te veel onderzoeken met teleurstellende resultaten hadden plaatsgevonden. Bovendien waren potentiële respondenten van Turkse afkomst terughoudend en wantrouwend, omdat er de laatste jaren veel negatieve berichtgeving over de Turkse gemeenschap in media is verschenen, zoals ten aanzien van criminaliteit, bijstandsfraude en grond- en huizenbezit in het land van herkomst. Veel Turken hebben de neiging onderzoekers, ambtenaren en journalisten over één kam te scheren. In hun bele-
4
Inleiding: Landschappen van armoede
ving zijn het allemaal ongewenste bemoeials en spionnen die door hun werk de reeds bestaande negatieve beeldvormingen alleen maar versterken. In de tweede plaats merkten we dat de mensen die we benaderden voor een interview al door anderen over ons onderzoek geïnformeerd waren. Zij weigerden hun medewerking op grond van de lengte van de interviews, het grote aantal vragen en het soort vragen. Een laatste belangrijke reden ligt besloten in het voor velen beladen karakter van het onderwerp armoede. Het is voor veel mensen omgeven met gevoelens van schaamte en een waas van geheimzinnigheid. Dit gold voor de autochtone Nederlanders (vgl. Ypeij, Snel en Engbersen 1999: 71-80), maar zeker ook voor de Kaapverdische en Turkse migranten. Deelname aan het onderzoek betekende voor deze mensen dan ook dat hun precaire financiële situatie naar de directe sociale omgeving min of meer publiekelijk werd gemaakt. Ook als mensen uiteindelijk wel aan het onderzoek deelnamen, bleek soms hoe gevoelig de thematiek lag. Toen tijdens een interview met een Turks echtpaar een buurvrouw spontaan kwam binnenvallen, werd de onderzoeker als advocaat aan haar voorgesteld. Tijdens sommige andere interviews werden de vitrages gesloten en als er tijdens de gesprekken gebeld werd, vertelden de respondenten slechts zelden de waarheid over de reden van ons bezoek. Meer in het algemeen werd gaandeweg het onderzoek duidelijk dat lang niet iedereen bereid of in staat is over armoede een gesprek aan te gaan. Anticiperend op deze schaamtegevoelens gingen we bij de benadering van potentiele respondenten uiterst zorgvuldig te werk. We leerden dat het onverstandig was om in het onderzoeksveld het onderhavige onderzoek expliciet in termen van armoede te verwoorden. Naar potentiële respondenten hadden we het over een onderzoek naar rondkomen met een minimuminkomen en hun ervaringen met het (langdurig) moeten rondkomen met een laag inkomen. Paradoxaal genoeg dienden we, alvorens we mensen voor een interview konden uitnodigen, reeds enig inzicht in hun financiële situatie te hebben. Hun inkomen was immers één van de belangrijkste selectiecriteria. We waren gedwongen om tijdens het allereerste contact, nog voor dat zich een vertrouwensrelatie tussen respondent en onderzoeker had kunnen opbouwen, reeds vragen te stellen over de inkomenssituatie. We zijn ervan overtuigd, dat dit er mede toe bijdroeg dat mensen hun medewerking aan het onderzoek weigerden. Verreweg de meeste respondenten, namelijk 51, hebben we indirect, dat wil zeggen via anderen, geworven. Medewerkers van organisaties, zoals bijvoorbeeld opbouwwerkers, hebben ons met veel respondenten in contact ge-
5
Hoofdstuk 1
bracht. Ook mensen met een prominente positie in de verschillende etnische gemeenschappen, bleken van groot belang te zijn. Hun inkomen viel dan weliswaar boven de door ons gehanteerde norm, maar via hun uitgebreide sociale netwerken, wisten ze ons wel met de doelgroep in contact brengen. Zij namen ons bijvoorbeeld mee naar informele samenkomsten in het buurthuis en gaven informatie over wie we waren en wat we kwamen doen. Hun medewerking droeg bij tot een vermindering van gevoelens van wantrouwen. Een veel minder succesvolle wervingsmethode was de zogenoemde sneeuwbalmethode, het werven van respondenten via reeds geïnterviewde respondenten. Op deze manier hebben we slechts vijf respondenten weten te vinden. We ervoeren dat respondenten het vaak vervelend vonden om anderen voor ons te benaderen. Schaamte speelde hierbij wederom een rol. Ook is het een enkele keer voorgekomen dat een respondent wel pogingen ondernam, maar dat de mensen die werden benaderd hun medewerking weigerden. De overige respondenten hebben we geworven door ze direct aan te spreken. Dit was mede mogelijk wegens het uitgebreide sociale netwerk van de hoofdonderzoeker in Delfshaven.
De belangrijkste onderzoeksmethode betrof het afnemen van interviews. Omdat het project Landschappen van armoede in totaal door dertien onderzoekers en assistenten, verdeeld over vier locaties, is uitgevoerd, hebben we gewerkt met een gestructureerde vragenlijst. Deze bestaat uit gesloten en open vragen. De gespreksthema’s betreffen de buurt, arbeid, inkomen, vaste lasten, rondkomen, contacten met publieke instanties, sociale netwerken en maatschappelijke participatie. De gesloten vragen worden meestal gevolgd door de open vraag om een toelichting. Van de interviews zijn geluidsopnamen gemaakt die vervolgens zo letterlijk mogelijk zijn uitgetypt. Bij de verwerking van de gegevens is gebruik gemaakt van de computerprogramma’s Kwalitan en SPSS. De meeste gesprekken werden na een persoonlijke of telefonische afspraak bij de mensen thuis gehouden. De gemiddelde duur van de interviews bedroeg vierenhalf uur. Hieruit blijkt dat, wanneer we mensen eenmaal bereid hadden gevonden ons te woord te staan, zij uitgebreid de tijd voor ons namen. De meeste gesprekken verliepen dan ook openhartig en zonder terughoudendheid. Wel waren er enkele onderwerpen die, begrijpelijkerwijs, in de taboesfeer lagen, zoals criminaliteit, informele bijverdiensten en het bezit van onroerende goederen in de landen van herkomst. Sommige respondenten waren dan ook niet bereid over deze onderwerpen veel informatie te verstrekken. In een enkel geval kon het interview in één bezoek worden afge-
6
Inleiding: Landschappen van armoede
rond, maar vaker waren er verschillende gespreken voor nodig tot een maximum van vijf bezoeken. De meeste respondenten hebben we tenminste tweemaal bezocht. Eenmaal geworven respondenten konden om verschillende redenen ook weer afvallen. Soms bleek tijdens het interview dat het formele inkomen van de respondent toch hoger was dan men in eerste instantie aangaf. Bijvoorbeeld omdat een ander lid van het huishouden over een formeel inkomen bleek te beschikken of omdat de respondent eenvoudigweg meer inkomen genoot dan hij of zij in eerste instantie had aangegeven. In deze situaties werd het interview weliswaar afgerond, maar werd de respondent niet langer meer in de onderzoeksgroep opgenomen. Het is ook regelmatig gebeurd dat een respondent weliswaar had toegezegd, maar dat hij of zij op het afgesproken tijdstip niet thuis bleek te zijn. In een enkel geval heeft de onderzoeker wel tien keer voor een gesloten deur gestaan alvorens het op te geven. De met moeite geworven respondent moest dan weer uit onze bestanden worden verwijderd. Evenals in Amsterdam-Zuidoost, zijn we in Rotterdam-Delfshaven geconfronteerd met respondenten die na één bezoek hun verdere medewerking staakten. Niet alle interviews zijn daarom volledig afgerond. Ons inziens kon dit gebeuren omdat gaandeweg het interview de respondenten onze vragen steeds indringer en persoonlijker vonden, maar ook wegens de toch wat formele manier waarop we de interviews afnamen. We maakten immers eerst een afspraak voor een bepaalde datum en tijd en kwamen vervolgens gewapend met een dikke vragenlijst en een cassetterecorder op bezoek. Deze formele wijze van interviewen paste niet steeds in het ritme van het dagelijks leven van de respondenten. Een meer antropologische manier van onderzoek met aandacht voor groepsontmoetingen, het delen van dezelfde ruimte, participerende observatie en informele, kortdurende gesprekken sluit beter aan bij de leefwereld van de betrokkenen. Dat heeft het eerdere onderzoek van Staring over illegale Turken inmiddels bewezen (Staring 2001). De beschikbare tijd en middelen, in combinatie met het ambitieuze streven van tachtig respondenten per locatie, boden hiervoor echter niet de ruimte.
1.3
Bestaansstrategie als theoretisch concept en probleemstelling Zoals gesteld, richten de onderzoeksvragen van Landschappen van armoede zich op de wijze waarop mensen met een minimuminkomen met hun financiele middelen omgaan. Hoe maken ze hun situatie hanteerbaar en wat doen
7
Hoofdstuk 1
ze om deze te verbeteren? Het concept bestaansstrategieën hangt nauw met deze onderzoeksvragen samen. Door dit concept centraal te stellen nemen we afstand van het impliciete en soms expliciete beeld van arme mensen in veel onderzoek als passieve slachtoffers van de bestaande economische en politieke omstandigheden. Landschappen van armoede gaat uit van de overtuiging dat mensen actief handelende personen zijn, active agents, die ook met hun beperkte financiële middelen een zekere keuze- en handelingsvrijheid hebben. Hoe gering deze speelruimte soms ook is, hun handelingen en keuzes zijn niet volledig voorgestructureerd of door de omstandigheden gedetermineerd.
‘Denying the existence of strategy is equivalent to saying that poverty determines the life of the poor in such a way that their courses of action are given’. (Gonzalez de la Rocha 1994: 13)
Mensen beschikken over kennis en zijn geïnformeerd. Ze zijn creatief in het bedenken van manieren om in het dagelijks leven om te gaan en leren van eerdere ervaringen. Op basis van hun ervaringskennis nemen ze beslissingen. Tegelijkertijd blijkt uit allerlei onderzoek dat de kennis die mensen bezitten vaak onvolledig, eenzijdig en beperkt is. Hun keuzevrijheid is niet ongelimiteerd. Het menselijk handelen wordt deels gestuurd door bepaalde morele normen, wederzijdse verwachtingen en onderlinge solidariteit. Dit betekent dat mensen handelen en beslissingen nemen, niet in sociaal isolement of op louter individuele redenen, maar in relatie tot en met anderen (Long 1992). Hun handelingen worden tot op zekere hoogte ingegeven door hun streven als volwaardige leden aan hun sociale omgeving deel te nemen, gevrijwaard van gevoelens van schaamte, op een manier dat ze het respect van anderen verdienen en met het behoud van trots en zelfrespect. Leden van arme huishoudens kiezen vanuit hun sociale en fysieke omgeving en de mogelijkheden die hen daarbij ter beschikking staan tussen verschillende bestaansstrategieën. In de sociaal-wetenschappelijke literatuur wordt wel gesproken van survival strategies. Om het gevaar van een dramatisering van de situatie te voorkomen gaat onze voorkeur uit naar het begrip ‘bestaansstrategie’. Het directe overleven is in de Nederlandse situatie immers lang niet altijd bedreigd. Op basis van Roberts (1991: 139) definiëren we bestaansstrategieën als een geheel van activiteiten die bewust worden ondernomen door één of meer leden van een huishouden met het doel de bestaanszekerheid van het huishouden op de kortere of langere termijn te garanderen. Het omvat het maken van afwegingen en keuzes tussen verschil-
8
Inleiding: Landschappen van armoede
lende alternatieven. Bestaansstrategieën zijn dus bewust ondernomen handelingen van leden van arme huishoudens om in de elementaire levensbehoeften te voorzien en de aansluiting met het gemiddelde welvaartspeil in de samenleving niet te verliezen. Roberts benadrukt dat het gaat om rationeel gedrag. De keuze voor een bepaald gedrag is gebaseerd op een afweging van verschillende gedragsalternatieven. Dit wil overigens niet zeggen, dat dergelijke strategieën ook op langere termijn geschikt zijn om uit de armoede te ontsnappen. Integendeel, in onderzoek wordt vaak betoogd dat bepaalde bestaansstrategieën van arme huishoudens, bijvoorbeeld deelname aan informele economische activiteiten, een belemmering vormen voor formele arbeidsparticipatie en daarmee om structureel uit de armoede te ontsnappen (vgl. Roberts 1991, Sansone 1992). Zoals we al eerder betoogden wordt in de literatuur vaak een onderscheid gemaakt tussen economische of materiële bestaansstrategieën en sociaalpsychologische strategieën (Ypeij et al. 1999: 16). Wat betreft dit laatste wordt ook wel gesproken van sociaal-psychologisch of sociaal-emotioneel coping-gedrag, met andere woorden: pogingen om door cognitieve aanpassingen en/of gedragsveranderingen de kans op sociale of psychische kwetsuur te verminderen. Als een feitelijke verandering van een problematische situatie niet mogelijk is, proberen mensen vaak de uit die situatie voortvloeiende emoties te reduceren. Een voorbeeld van dit laatste is onder meer het verschijnsel dat werklozen na verloop van tijd niet meer solliciteren om zichzelf de pijn van het wederom afgewezen te worden, te besparen. Een ander voorbeeld is dat leden van arme huishoudens contacten met mensen met meer maatschappelijk succes vermijden, omdat juist in dergelijke contacten het eigen maatschappelijk falen zichtbaar wordt. Dit kan door actief afleidingen zoeken of door stressverwekkende situaties te vermijden (Tazelaar en Springers 1984, Engbersen en Van der Veen 1987, de Ridder 1995). Landschappen van armoede neemt bij de analyse de bestaansstrategieën die gericht zijn op het verbeteren van de materiële en financiële situatie, steeds als uitgangspunt. Maar, zoals uit de eerste deelstudie is gebleken, kan juist het vermijden van sociale kwetsuur, zoals het ervaren van schaamtegevoelens, aanleiding zijn om bepaalde materiële strategieën, zoals het aanvragen van subsidies van de overheid, bewust af te wijzen (Ypeij et al. 1999: 79).
In eerder onderzoek beschrijven we onder meer de volgende bestaansstrategieën (vgl. Snel en Engbersen 1996, Ypeij et al. 1999). Budgetmanagement betreft het zorgvuldig omgaan met de beschikbare financiële middelen door planning, zuinigheid, sparen, prijskopen, voorraden aanleggen en eventueel
9
Hoofdstuk 1
schulden maken. Door middel van de strategische samenstelling van het huishouden kunnen inkomsten worden samengevoegd, bepaalde kosten worden gedeeld en taken ten aanzien van huishouden en zorg gezamenlijk worden uitgevoerd. Bij het ontwikkelen van een meervoudige inkomensstrategie beschikt één lid van het huishouden over een aantal inkomstenbronnen of hebben verschillende leden inkomsten die vervolgens worden samengevoegd. Hieronder vallen zowel formele als informele (neven)inkomsten. Op basis van het informele relatienetwerk van vrienden, kennissen en familie kan informele ondersteuning worden gemobiliseerd. Het vermogen dit te doen, wordt wel sociaal kapitaal genoemd. De laatste bestaansstrategie die we onderscheiden betreft het verwerven van formele ondersteuning door middel van uitkeringen en subsidies van de overheid. Iedere rapportage van Landschappen van armoede stelt deze verschillende bestaansstrategieën centraal, maar de rapporten onderscheiden zich van elkaar door accentverschuivingen in de analyses. De deelstudie over Amsterdam-Noord inventariseert en analyseert alle bestaansstrategieën tezamen (Ypeij et al. 1999). De onderhavige studie belicht vooral het verwerven van informele inkomsten als onderdeel van een meervoudige inkomensstrategie. De derde deelstudie gaat vooral in op informele ondersteuning op basis van sociale netwerken en formele ondersteuning door de overheid (Ypeij en Snel 2002). We benadrukken het feit dat hoewel in de onderhavige deelstudie informaliteit centraal staat, dit niet betekent dat de respondenten geen andere bestaansstrategieën kennen. Informele inkomensgenererende activiteiten dienen gezien te worden als onderdeel van een breed scala aan bestaansstrategieën die de respondenten ontwikkelen om met hun financiële situatie om te gaan en eventuele problemen het hoofd te bieden.
De onderzoeksvragen die in deze deelstudie centraal staan, zijn als volgt geformuleerd: In welke mate ontwikkelen de respondenten informele inkomensgenererende activiteiten? Wat is de betekenis hiervan voor hun dagelijks leven? Welke patronen van informaliteit kunnen we onderscheiden en hoe kunnen deze worden verklaard?
In de volgende paragraaf gaan we dieper in op informaliteit als theoretisch concept.
10
Inleiding: Landschappen van armoede
1.4
Benaderingen van informaliteit Lange tijd is het begrip ‘informele economie’ gekoppeld geweest aan nietwesterse samenlevingen en aan stedelijke economieën van derdewereldsteden. In dergelijke economieën zouden informele, illegale en ongereguleerde activiteiten van substantiële betekenis zijn voor de overlevingskansen van arme huishoudens en, meer in het algemeen, van groot belang zijn voor de nationale en stedelijke economie. Begin jaren tachtig wordt echter uit diverse publicaties duidelijk dat informele economische activiteiten ook plaatsvinden binnen westerse economieën en wellicht aan betekenis winnen (Kloosterman et al. 1996). Van belang in dit verband is het werk van Britse onderzoekers als Gershuny en Pahl – en in hun voetspoor diverse continentale onderzoekers - die, deels onafhankelijk van elkaar, wijzen op de betekenis van informele economische activiteiten in postindustriële samenlevingen (zie bijvoorbeeld Gershuny 1979, Pahl 1984, Lambooy en Renooy 1985, Mingione 1991, Bourdieu 1998). Ten eerste maken zij duidelijk dat vormen van zelfvoorziening, vooral binnen de huishoudelijke sector, en onbetaalde vormen van wederkerige activiteiten binnen een bredere gemeenschap, de communale sector, nog altijd bestaan. In geval van zelfvoorziening kunnen zij zelfs aan betekenis winnen door de opkomst van de doe-het-zelf-economie. En ten tweede wijzen zij erop dat er ook sprake is van werk buiten de formele arbeidssfeer (zwarte sector). Het betreft arbeidsactiviteiten waarvoor wel wordt betaald, maar waarvan de productie en/of distributie zich geheel of ten dele aan overheidsregels onttrekken. Het gaat daarbij om allerlei betaalde, maar (deels) buiten belastingen premieregelingen gehouden, goederen en diensten. Een derde relevante bevinding is dat informele economische activiteiten van beperkt belang blijken te zijn voor werkloze huishoudens. Juist degenen met een sterke positie op de formele arbeidsmarkt - in termen van opleiding, vaardigheden en sociale contacten - nemen een vooraanstaande plaats in de informele economie in. Ray Pahl (1987) spreekt in dit verband over het ‘Mattheüs-effect’. Om informeel actief te zijn, moet men immers niet alleen over de nodige tijd beschikken maar ook over bepaalde competenties, gereedschappen, transportmogelijkheden en contacten met potentiële klanten. En werkenden beschikken dankzij hun arbeidspositie veelal in meerdere mate over dergelijke capaciteiten en mogelijkheden dan degenen die buiten het formele arbeidsproces staan. Vandaar dat deze laatste categorie weinig profijt lijkt te hebben van de informele economie. Zo draagt de informele eco-
11
Hoofdstuk 1
nomie bij aan een verdere polarisatie tussen work-rich en work-poor huishoudens. Dit perspectief wordt in de jaren negentig aangevuld met een perspectief waarin grootstedelijke economieën centraal staan. De informele economie wordt nu geanalyseerd in de context van postindustriële arbeidsmarkten in grote steden, en in relatie tot de overkomst en vestiging van omvangrijke groepen migranten die bereid zijn om specifiek werk te aanvaarden en bepaalde economische activiteiten te ontplooien. Diverse auteurs veronderstellen dat aan de onderkant van de arbeidsmarkt in wereldsteden als New York, Los Angeles, Tokyo en Londen in toenemende mate ruimte ontstaat voor informele arbeid en andere informele activiteiten (zie bijvoorbeeld Waldinger 1986, Portes en Sassen-Koob 1987, Portes et al. 1989, Sassen 1991). In dit deel van de economie komen restanten van industriële activiteiten voor, bijvoorbeeld de textielindustrie met zijn naaiateliers, maar vooral allerlei vormen van zakelijke en persoonlijke dienstverlening - zoals schoonmaakwerk, bewaking, catering, huishoudelijke hulp, werk op warenmarkten - die perspectief bieden aan degenen die op de formele arbeidsmarkt in een zeer zwakke positie verkeren. Daarnaast is in grote steden een etnische economie ontstaan die vooral bezocht wordt door migranten, en waarin informele arbeid door verwanten en landgenoten een vanzelfsprekend fenomeen is. Met andere woorden, in deze nieuwe benadering wordt verondersteld dat informele economische activiteiten ook van betekenis zijn voor kwetsbare groepen die zich aan de onderkant van de arbeidsmarkt bevinden, in het bijzonder migranten afkomstig uit niet-westerse samenlevingen. Zij hebben geen gevestigde arbeidspositie en vaak een beperkt human capital, maar hebben wel de beschikking over hechte, ondersteunende netwerken. Het betreft hechte sociale netwerken gebaseerd op verwantschap en etniciteit. Dergelijke netwerken stellen migranten in staat bedrijven op te zetten omdat zij daardoor goedkoop kunnen produceren, en zorgen ervoor dat migrantenhuishoudens in staat zijn het hoofd boven water te houden in een nieuwe stedelijke omgeving. Voor sommige groepen vormen dergelijke informele activiteiten de basis van verdere mobiliteit en emancipatie, voor anderen blijft de informele economie – zoals ook de literatuur over derdewereldsteden laat zien – een belangrijke additionele bron van inkomen (Seabrook 1996).
Naast de twee hierboven geschetste perspectieven is nog een derde perspectief relevant voor het begrijpen van informele economische activiteiten. Het gaat om een perspectief dat immer verbonden is geweest met de ontwikkeling van sociale zekerheid en andere vormen van overheidsarrangementen,
12
Inleiding: Landschappen van armoede
namelijk het vraagstuk van fraude, misbruik en oneigenlijk gebruik van fiscale en sociale zekerheidswetgeving (Engbersen 1986). In dit perspectief staat de institutionele vormgeving van verzorgingsstaten en arbeidsmarkten centraal en de onbedoelde en ongewenste effecten daarvan op de arbeidsparticipatie en de ondernemingsbereidheid van burgers. Toegespitst op het vraagstuk van informele economie veronderstellen sommigen dat een sterk gereguleerde arbeidsmarkt kleine ondernemingen welhaast dwingt tot informaliteit.1 Daarnaast wordt, sinds het midden van de jaren tachtig, onderkend dat systemen van sociale zekerheid en bijstand die mensen verplichten om inkomsten op te geven, waarna zij ‘gekort’ worden op de uitkering, uitnodigen tot ontduiking. Ook wordt, vooral als er zich arbeidstekorten aandienen, gewezen op het probleem van de zogenaamde armoedeval. De armoedeval ontstaat indien het verschil tussen arbeidsbeloning en de combinatie van uitkering en subsidies zo klein wordt dat het aantrekkelijk wordt om geen formele baan te aanvaarden en de uitkering aan te vullen met informele inkomsten. Die extra inkomsten hoeven overigens niet alleen via arbeid te worden verkregen, maar kunnen ook betrekking hebben op inkomsten uit informele onderhuur, informele alimentatie of het creëren van een administratief zo voordelig mogelijke samenleefvorm, waardoor extra uitkeringen kunnen worden verkregen of bepaalde inkomsten niet worden gekort op een uitkering. Deze laatste fenomenen zijn door Köbben en Goschalk (1985: 31-32) aangeduid als ‘voordelige arrangementen’. Zij definiëren dit als een verscheidenheid aan gedragingen ten opzichte van sociale zekerheidsregelingen waaruit financieel gewin voortvloeit. Het gaat deels om berekenend gedrag en deels om misbruik of oneigenlijk gedrag. Berekenend gedrag is het optimaal benutten van de mogelijkheden die regelingen bieden, desnoods door de feitelijke omstandigheden op die regelingen af te stemmen. Voorbeelden hiervan zijn scheiden om twee uitkeringen voor alleenstaanden te verkrijgen in plaats van één uitkering voor gehuwden, of niet gaan samenwonen om het recht op twee aparte uitkeringen niet te verliezen. Berekenend gedrag is legaal gedrag. Bij misbruik en oneigenlijk gebruik van regelingen gaat het om gedrag dat in strijd is met de letter of de bedoeling van de wet, waarbij dient te worden opgemerkt dat de bedoeling van de wet soms moeilijk is te achterhalen
1
13
‘Elke ondernemer rommelt wel wat’, luidt de veelzeggende titel van een onderzoek naar de naleving van wet- en regelgeving van kleine ondernemingen in de bouw, horeca en de schoonmaak (Van der Spek en Van Geuns 1993). Deze kleine bedrijven bleken soms niet in staat te voldoen aan het wettelijk minimumloon en aan andere wet- en regelgeving (over ontslag, werktijden en veiligheid). Ook de literatuur over startende ondernemingen wijst uit dat een deels informele, deels illegale bedrijfsvoering een noodzakelijke voorwaarde is voor een succesvolle start dan wel handhaving van de eigen onderneming (vgl. Kloosterman et al. 1997, Kehla, Engbersen en Snel 1997).
Hoofdstuk 1
(WRR 1985: 112, 113). Onder misbruik wordt verstaan het daadwerkelijk overtreden van wettelijke regels om financieel voordeel te verkrijgen. Een voorbeeld daarvan is wit of zwart werken naast de bijstandsuitkering zonder dat men de uitkeringsinstantie op de hoogte stelt, of samenleven met twee uitkeringen.
1.5
Verdere opbouw van deze studie De opbouw van dit rapport is als volgt. Na in deze inleiding stil te hebben gestaan bij het proces van de dataverzameling en een korte uiteenzetting te hebben gegeven van de belangrijkste theoretische concepten (bestaansstrategieën en informaliteit), zal in hoofdstuk 2 de Rotterdamse onderzoekslocatie Delfshaven nader worden beschreven. Bovendien is er in dat hoofdstuk aandacht voor de migratiegeschiedenissen van de Turkse en Kaapverdische groep en staat de beleving van de buurt voor de respondenten centraal. In hoofdstuk 3 wordt een profielschets van de groep geïnterviewde respondenten gegeven. Hierbij wordt ingegaan op hun inkomenssituatie aan de hand van het type inkomensbron, hoogte van het inkomen, armoededuur, schulden, materiële en sociale deprivatie, en maatschappelijke participatie. Ook analyseren we aan de hand van de persoonlijke biografieën van respondenten hun verhouding tot de arbeidsmarkt. In hoofdstuk 4 gaat de aandacht vooral uit naar de informele bestaansstrategieën van de respondenten. Naast een beschrijving van de omvang en het karakter van de informaliteit, zal ook de vraag naar de betekenis van de informele activiteiten voor huishoudens met een inkomen rondom het sociaal minimum worden beantwoord. In hoofdstuk 5, tot slot, worden de conclusies van deze deelstudie gepresenteerd.
14
Hoofdstuk 2
2.1
Delfshaven: een blijvende migrantenwijk
Inleiding De meeste toeristen die Rotterdam met de trein aandoen, zullen, nadat ze het Centraal Station zijn uitgekomen, de Westersingel inlopen en bij het vernieuwde Schouwburgplein naar links afbuigen om het bekende winkelcentrum ‘De Lijnbaan’ in te lopen. De Lijnbaan lijkt in alle opzichten op de centrale winkelgebieden en uitgaanscentra van andere grote en kleinere steden. Het zijn dezelfde grote warenhuizen, voedselketens en modewinkels die we ook in de centra van Amsterdam, ‘s-Hertogenbosch of Doetinchem kunnen aantreffen. Indien men echter ter hoogte van het Schouwburgplein niet links, maar rechts de West Kruiskade zou inslaan, komt men in een ogenschijnlijk vreemde omgeving. Hier moeten voetgangers bij zonnig weer over te smalle en volle voetpaden tussen migranten uit allerlei landen een weg zien te vinden, en moeten fietsers en automobilisten tussen de dubbel geparkeerde auto’s en trams door laveren. Een politiebureau heet hier een ‘politie toko’ en de herkenbare winkels van ‘De Lijnbaan’ zijn spoorslags verdwenen. In plaats daarvan vinden we aan het begin van de West Kruiskade een concentratie van Chinese winkels en restaurants die daarmee de overgang markeren naar een gebied waar migranten uit de meest diverse herkomstlanden het stadsbeeld bepalen. De West Kruiskade, die loopt tot de ‘s Gravendijkwal, vormt het begin van een lange winkelstraat die onder verschillende namen doorloopt tot aan het Marconiplein. Het is deze drie kilometer lange straat die vanuit het centrum dwars door de deelgemeente Delfshaven naar de rand van Rotterdam voert. De dataverzameling waar deze studie zich op baseert, heeft zich afgespeeld in de buurten die deel uitmaken van de deelgemeente Delfshaven: Spangen, Bospolder/Tussendijken, Delfshaven, Schiemond, Oud-
15
Hoofdstuk 2
Mathenesse, Middelland, Het Nieuwe Westen en Het Witte Dorp.2 Volgens onderzoekers, politici en journalisten staan deze buurten er in allerlei opzichten slecht voor en zij spreken en schrijven dan ook over ‘achterstandswijken’, ‘uitkeringsbuurten’, ‘concentratiebuurten’ of zelfs over ‘Nederlandse getto’s’. Dit hoofdstuk heeft tot doel om een nader beeld te schetsen van de woonomgeving van de respondenten. We geven daartoe allereerst een beschrijving van Delfshaven en staan stil bij de sociale problematiek die de deelgemeente kenmerkt. In de tweede plaats zullen we in algemene zin inzicht bieden in het migratieproces van de Turkse en Kaapverdische migrantengroepen. Tot slot zullen we in dit hoofdstuk beschrijven hoe de leden van de onderzoeksgroep in Delfshaven wonen en hun beleving schetsen van wonen in een wijk die door buitenstaanders als een armoedewijk wordt getypeerd.3
2.2
Multi-etnisch Delfshaven Deelgemeente Delfshaven heeft een uitgesproken multi-etnisch karakter en kenmerkt zich verder door een grote dynamiek en mobiliteit van de bewoners. Er vindt een constante beweging plaats, waarbij nieuwe bewoners zich in de wijk vestigen en andere bewoners naar elders verhuizen. De aanwezigheid van verschillende etnische groepen, die zich successievelijk tijdens de afgelopen vier decennia in Delfshaven hebben gevestigd, maakt het moeilijk om te spreken in termen van ‘gevestigden’ en ‘buitenstaanders’ (Elias en Scotson 1976). Net zo goed als de autochtone Nederlanders zichzelf als de gevestigden zien en de migranten in hun ogen de buitenstaanders zijn, definiëren de Surinaamse migranten zich als de gevestigden en verwijzen ze bijvoorbeeld naar de recentelijk gearriveerde Somalische migranten als de nieuwkomers. Afhankelijk van het perspectief en de positie die men denkt in te nemen, definieert de ene groepering de andere groepering als buitenstaander of als gevestigde. Deelgemeente Delfshaven heeft sinds haar ontstaan een aantrekkingskracht op migranten uitgeoefend. Rond 1860 beginnen ondernemende particulieren
2
3
16
Rotterdam is bestuurlijk onderverdeeld in deelgemeentes. In de tekst worden de woorden deelgemeente en wijk als synoniemen afwisselend gebruikt. Deelgemeentes zijn weer onderverdeeld in buurten. Dit betekent dat de deelgemeente Delfshaven niet verward moet worden met de gelijknamige buurt Delfshaven. Overigens verlopen de bestuurlijke indelingen niet parallel met de indelingen zoals de lokale bevolking die hanteert. Veel respondenten weten bijvoorbeeld niet in welke deelgemeente ze wonen of wat de officiële naam is van de buurt waar ze, vaak al jaren, wonen. Delen van dit hoofdstuk zijn gepubliceerd in Staring (2001). We zijn dank verschuldigd aan Tamara van der Hoek voor haar bijdragen aan de tekst van dit hoofdstuk.
Delfshaven: een blijvende migrantenwijk
op smalle kavels tussen de sloten goedkope woningen te bouwen om de migranten uit Zeeland, Brabant, Groningen en Duitsland te kunnen huisvesten (Vermeer en Rebel 1994: 127). In grote lijnen heeft de deelgemeente Delfshaven tussen 1870 en 1920 haar huidige vorm gekregen. Kenmerkend voor deze Rotterdamse wijk - dat het Duitse bombardement tijdens de tweede wereldoorlog vrijwel ongeschonden heeft doorstaan - zijn brede lanen als de Mathenesselaan met aan weerszijden oude lindebomen en de Heemraadssingel met het vele groen, de parkjes en de speelgelegenheden voor kinderen. Grote herenhuizen, oorspronkelijk gebouwd voor de gegoede middenklasse, met gevels van Jugendstil en Art Nouveau, deftige brede deuren en overdadige glas-in-loodversieringen, bepalen het aangezicht van deze straten. Net als een eeuw geleden bieden deze woningen, die met gemak voor een miljoen gulden van eigenaar verwisselen, momenteel huisvesting aan de rijkere middenklassen, zoals tweeverdieners, en in toenemende mate ook aan gezondheidspraktijken, makelaars of onderzoeksbureaus, die er slechts kantoor houden. Delfshaven is een wijk van contrasten. De tegenstellingen tussen de brede, ruim opgezette, chique lanen en de tussen deze lanen ingeklemde buurten met hun compacte, sobere woningen, is groot. Destijds gebouwd om de toenmalige migranten te kunnen herbergen die emplooi vonden in de snel groeiende haveneconomie, worden ze tegenwoordig gebruikt door nieuwe generaties migranten uit andere landen en werelddelen (Burgers 1999, 2001). Een deel van het compacte karakter van deze tussenbuurten is met de stadsvernieuwing verdwenen. Complete huizenblokken zijn hierbij gesloopt en hebben plaats gemaakt voor nieuwbouw. Soms heeft de vrijgekomen ruimte zijn oorspronkelijke woonfunctie verloren en heeft het stadsbestuur het laten inrichten tot speeltuin en ontmoetingsplaats, zoals bijvoorbeeld tegenover de ingang van het voormalige joodse ziekenhuis aan het Branco van Dantzigpark in de buurt Middelland. In zekere zin kunnen we constateren dat de bewoning van de diverse locaties in de deelgemeente Delfshaven door een zekere continuïteit wordt gekenmerkt. De herenhuizen van Delfshaven worden nog steeds bewoond door de rijkere middenklasse en de oorspronkelijke arbeiderswoningen bieden nog steeds huisvesting aan de meer recente arbeidsmigranten en hun nakomelingen. Ook de armoede die sinds het ontstaan van deze buurten aanwezig is geweest, heeft zich door de decennia heen gecontinueerd. Deze constateringen betekenen echter niet dat er niets is veranderd. De wijk is op allerlei manieren anders. Van het koperen deurbeslag dat niet meer glanzend mooi wordt gepoetst, de chique winkels die zijn verdwenen, tot de bewoners aan
17
Hoofdstuk 2
toe, zoals een voormalige Delfshavense ons vertelde. De nieuwkomers van nu verschillen in grote mate van de eerste migranten die zich in Rotterdam vestigden. In de eerste plaats is er sprake van grotere culturele verschillen ten opzichte van de autochtone bewoners, waarbij het ontbreken van een gemeenschappelijke taal contact in de weg kan staan. In de tweede plaats vestigen zich migranten met een andere achtergrond. De arbeidsmigranten die in deze wijk kwartier maakten, worden in toenemende mate opgevolgd door migranten met een andersoortige migratiegeschiedenis: vluchtelingen, afgewezen asielzoekers, tijdelijke arbeidsmigranten uit de voormalige OostEuropese landen en illegaal verblijvende vreemdelingen uit allerlei herkomstlanden. Een derde verandering betreft de transnationale oriëntatie van migrantengroepen. Via satelliettelevisie die met behulp van schotelantennes de huiskamers binnenkomt kan men het nieuws en andere wetenswaardigheden uit het herkomstland op de voet volgen, door internet en e-mail kan men eenvoudig contact leggen en de aanwezigheid van belwinkels maakt telefonisch contact betaalbaar (Staring en Zorlu 2001). Verbeterde en relatief goedkope transportmogelijkheden maken het bovendien mogelijk om in het weekend naar bijvoorbeeld Istanbul te vliegen, ter plekke bepaalde zaken te regelen, om op maandag weer om negen uur op het werk te verschijnen. Deze verbeterde transport- en communicatiemogelijkheden en de voortdurende migratie hebben tot gevolg dat migranten betekenisvolle contacten kunnen blijven onderhouden met familie, vrienden en kennissen in het herkomstland. Dergelijke loyale contacten over nationale grenzen heen worden in de literatuur aangeduid in termen van transnationaal. In de West-Europese context is deze transnationale oriëntatie voor de Turkse groep verreweg het best gedocumenteerd (Faist 1999, Staring 2001). Ook voor de Kaapverdianen kunnen we in de literatuur aanwijzingen vinden voor een sterke transnationale oriëntatie. Zo beschrijft Staring (1999) hoe het merendeel van de illegale Kaapverdianen in Rotterdam zich met de steun van legaal verblijvende familieleden in Nederland kunnen vestigen en laat Engbersen (1999) zien hoe dezelfde Kaapverdische illegalen profiteren van substantiële ondersteuning tijdens hun illegale verblijf in Nederland. Het ondersteunen van familieleden in het herkomstland bij hun komst naar Nederland en hun (eventuele) illegale verblijf worden hierbij als een indicator voor een transnationale oriëntatie opgevat. Andere indicatoren voor dergelijke transnationale oriëntaties zijn de financiële investeringen in het herkomstland, de contacten die men onderhoudt met familieleden en vrienden in het
18
Delfshaven: een blijvende migrantenwijk
herkomstland en de voorkeur om een huwelijkspartner uit het herkomstland te halen (Staring 2001: 207-221, Gowrichan 2001) Deze transnationale netwerken, die verschillende vestigingslanden met het herkomstland verbinden, bieden mogelijkheden en leggen tegelijkertijd verplichtingen op aan de migranten in Nederland. De loyaliteit die mensen ten opzichte van elkaar hebben in dergelijke netwerken geeft tevens aanleiding en mogelijkheid om elkaar over grote afstanden heen te ondersteunen. Deze transnationale netwerken vormen de ruimte waarin potentiële migranten zich in de context van een restrictief toelatingsbeleid toch in Nederland kunnen vestigen. Gevestigde migranten mobiliseren hun netwerken, helpen op selectieve wijze vrienden en familie met hun overkomst naar Nederland, wat in potentie weer nieuwe migratie kan oproepen (Staring 2001). Naast de belangrijke rol die transnationale netwerken hebben voor de continuering van internationale migratie, hebben ze ook belangrijke implicaties voor allerlei informele zorgarrangementen. Zo beschrijft Van Walsum voor de Javaanse Surinamers hoe hun transnationale loyaliteit samengaat met verschillende informele zorgarrangementen. Ouderen komen vanuit Suriname voor lange periodes op bezoek bij hun kinderen in Nederland, kinderen van in Nederland woonachtige Surinamers brengen een deel van hun jeugd door bij familie in Suriname en Surinamers komen naar vrienden of familie in Nederland om mee te helpen in het bedrijf (Van Walsum 2000). Het onderhouden van contacten over grote afstanden brengt ook met zich mee dat migranten specifieke en extra kosten maken. Voor migranten die rondkomen met een uitkering op het sociaal minimum betekent dit een extra belasting (vgl. Snel 1998, Gowrichan 2000a, 2000b: 9-16) Een laatste belangrijke verandering die zich in buurten als Delfshaven heeft voorgedaan, betreft het nieuwe gezicht dat armoede heeft gekregen. Waar armoede aan het begin van de twintigste eeuw nog vooral in het teken van ‘overleven’ stond, heeft het momenteel veel meer het karakter van ‘bijblijven’ (Bouman en Bouman 1952, Engbersen en Staring 2000). Delfshaven staat landelijk bekend als een ‘arme wijk’ met een veelheid aan problemen en achterstand op allerlei terreinen.
Achterstand nader beschouwd Om het beschikbare welzijnsgeld over de verschillende Rotterdamse stadswijken op een rechtvaardige wijze te kunnen verdelen, zijn in 1980 zogenaamde achterstandsscores berekend. Deze scores zijn het resultaat van het wegen van buurten naar verschillende sociale indicatoren, zoals het gemiddeld onderwijsniveau, het aantal uitkeringen, het aantal etnische minderhe-
19
Hoofdstuk 2
den, de mobiliteit, het gemiddeld inkomen, de economische waarde van woningen, de werkloosheidscijfers en de sterftecijfers. Op basis van de achterstandsscores is het mogelijk Rotterdamse buurten en wijken in hun ontwikkeling met elkaar te vergelijken (Das, Lith en Stolk 1998). Als we op grond van deze indicatoren naar de positie van de wijk Delfshaven kijken, is het opmerkelijk dat Delfshaven de meest omvangrijke achterstand binnen Rotterdam kent. Deze achterstandspositie van Delfshaven is - in vergelijking met de situatie in de andere Rotterdamse wijken – de afgelopen twee decennia bovendien onveranderlijk slecht gebleven. Delfshaven heeft, drie decennia stedelijke ontwikkelingsprogramma’s ten spijt, geen eenduidige positieve ontwikkeling doorgemaakt zoals andere deelgemeentes - bijvoorbeeld Stadscentrum - die wel hebben doorlopen (vgl. Engbersen, Leun, Staring en Kehla 1999: 69). Niet alleen lokaal, maar ook op nationaal niveau nemen de buurten in Delfshaven een slechte positie in. Zo presenteert Engbersen een overzicht van dertig buurten met de meeste uitkeringsgerechtigden in de vier grote steden. Hiervan behoren er vijf tot Delfshaven (Engbersen 1997). De Delfshavense buurten Spangen en Tussendijken nemen respectievelijk de tweede en vierde plaats in waar het gaat om de vijf postcodegebieden in Nederland met het hoogste aandeel lage inkomens (SCP 2000: 37). De achterstandsscores schetsen een overzichtelijk beeld, maar verhullen tegelijkertijd de werkelijkheid waar de afzonderlijke indicatoren meer zicht op geven. Dat blijkt als we preciezer naar een aantal indicatoren kijken.
De veelkleurigheid van Delfshaven Of men zich nu wandelend door de winkelstraat richting Marconiplein begeeft of zich laat vervoeren met de verschillende tramlijnen die deze wijken verbinden met de rest van Rotterdam, onherroepelijk dringt het beeld zich aan de buitenstaander op dat autochtone Nederlanders in deze wijken een minderheid vormen. De formele cijfers kunnen dit beeld slechts bevestigen. Hoewel autochtone Nederlanders weliswaar de grootste groepering blijven, bestaat de deelgemeente Delfshaven voor tweederde uit migranten met een veelheid aan nationaliteiten (COS 2000). De demografische samenstelling van Delfshaven vormt dan ook geen afspiegeling van de bevolking in de overige wijken van Rotterdam. Tot de bijna 600.000 inwoners die Rotterdam in 1999 telt behoren ruim 252.000 allochtonen. Daarmee is 43 procent van de Rotterdammers van niet-Nederlandse komaf. Onder de allochtonen bevinden zich 163.000 inwoners, die tot de etnische minderheden worden gerekend, waaronder bijna 40.000 Turken, die na de Surinamers de grootste migran-
20
Delfshaven: een blijvende migrantenwijk
tengroep in Rotterdam vormen, en 14.000 Kaapverdianen.4 Een etnisch heterogene wijk als Delfshaven telt naast traditionele migrantengroepen als Surinamers, Turken, Kaapverdianen en Marokkanen talrijke migranten uit andere herkomstlanden, migranten die in toenemende mate een persoonlijke geschiedenis bezitten die los staat van het Nederlandse koloniale verleden of de werving van gastarbeiders. Deze zogenaamde ‘nieuwe’ migranten komen uit vrijwel alle werelddelen, hebben vaak een achtergrond als asielzoeker en missen veelal een omvangrijke eigen gemeenschap waarop men kan terugvallen. De migranten wonen niet gelijkmatig verdeeld over de stad, maar concentreren zich veelal in de vooroorlogse stadswijken rondom het centrum en in overeenkomstige wijken ‘op Zuid’. De Rotterdamse wijken Delfshaven, Noord, Stadscentrum en Feijenoord liggen wat het aandeel Turkse migranten in de bevolking betreft boven het Rotterdamse gemiddelde, waarbij de wijken Feijenoord en Delfshaven er expliciet uitspringen. Een kwart van de Turken die woonachtig zijn in Rotterdam woont in Delfshaven. De Kaapverdianen concentreren zich zelfs voor een belangrijk deel in Delfshaven. Vijfenveertig procent van hen woont in deze deelgemeente. Verder hebben ze zich redelijk gelijkmatig over de stad verspreid. In totaal wonen er in deelgemeente Delfshaven ruim zesduizend Kaapverdianen en rond de tienduizend Turken. Zoals uit tabel 2.1 blijkt, vormen zij respectievelijk veertien en negen procent van de Delfshavense bevolking. Tabel 2.1
Turkse, Kaapverdische migranten en allochtonen als percentage van totale bevolking per deelgemeente, per 1-1-1999* Turken
Kaapverdianen
Allochtonen
Stadscentrum 7 3 51 Delfshaven 14 9 69 Overschie 2 2 32 Noord 9 3 48 Hillegersberg – Schiebroek 1 1 25 Kralingen – Crooswijk 6 2 47 Prins Alexander 1 1 25 Feijenoord 17 2 60 IJsselmonde 2 1 31 Charlois 6 1 44 Hoogvliet 2 1 31 Rotterdam (N) 39.199 14.264 252.846 Bron: COS (2000) *Hoek van Holland, Pernis en Haven en Industrie zijn niet in de tabel opgenomen, maar wel in de totalen verwerkt.
Totaal 28.348 72.729 16.772 52.100 38.982 52.014 83.740 71.646 59.134 65.876 36.981 592.597
Als we op buurtniveau binnen de deelgemeente Delfshaven kijken, blijken zich ook concentraties voor te doen. Van de Delfshavense buurten concen-
4
21
Tot de etnische minderheden worden de doelgroepen van het minderhedenbeleid gerekend: Surinamers, Antillianen, Turken, Marokkanen, Kaapverdianen en de Noord-mediterranen (migranten afkomstig uit Griekenland, Italië, Portugal, Spanje en het voormalige Joegoslavië).
Hoofdstuk 2
treren de Turkse en Kaapverdische migranten zich vooral in Bospolder/Tussendijken, Spangen, Het Nieuwe Westen en Middelland. In OudMathenesse, Het Witte Dorp en Schiemond hebben ze zich in beduidend mindere mate gevestigd. In Bospolder/Tussendijken is ruim twintig procent van de bevolking van Turkse origine, terwijl het in Oud-Mathenesse om net vier procent gaat. In tabel 2.2 staat de bevolkingssamenstelling van deelgemeente Delfshaven uitgewerkt naar etnische herkomst. Tabel 2.2
Bevolkingsamenstelling deelgemeente Delfshaven per 1-1-1999 Sur.
Ant.
Kaapv.
Turk.
Delfshaven 801 284 429 455 Bospolder 944 170 729 1728 Tussendijken 854 158 567 1496 Spangen 1856 311 1174 1893 Nieuwe Westen 2710 416 1697 2628 Middelland 1498 302 1032 1260 Mathenesse* 639 105 222 262 Witte Dorp 48 13 31 27 Schiemond 896 108 505 222 Deelgemeente 10.246 1.867 6386 9.971 Rotterdam 49.525 14.328 14.264 39.199 Bron: COS 2000 * Oud-Mathenesse en Nieuw-Mathenesse zijn hier samengevoegd.
Marok. 391 1121 847 1824 2439 847 218 69 310 8.066 29.092
N. Medit. 301 404 428 498 705 598 267 10 183 3.394 16.928
Ov. arm
Ov. rijk
Autocht.
Totaal
504 442 399 819 1231 1013 463 23 311 5.205 35.419
518 400 518 425 1084 953 635 54 166 4.753 54.091
2646 1900 1943 1905 5370 4300 3726 334 755 22.879 339.751
6329 7838 7210 10705 18280 11803 6537 609 3456 72.767 592.597
Kenmerkend voor deelgemeente Delfshaven is ook de aanwezigheid van illegaal verblijvende migranten, een groep die niet in bovenstaande tabel is verwerkt om de eenvoudige reden dat illegale vreemdelingen zich niet bij de overheid registreren. Deze migranten missen de noodzakelijke verblijfsdocumenten om in Nederland te kunnen wonen, maar wonen en werken hier desondanks toch. Voor een deel vloeit hun aanwezigheid voort uit de legaal verblijvende landgenoten die met hun participatie in grensoverschrijdende netwerken kettingmigratie initiëren door familieleden in het herkomstland in hun komst en verblijf op selectieve wijze ondersteunen. Daarnaast kent Delfshaven door de relatief lage huren en de aanwezigheid van een particuliere verhuurmarkt een relatief sterke aantrekkingskracht op nieuwkomers. Voor Rotterdam is het totale aantal illegale vreemdelingen op ruim 11.000 personen geschat (Van der Leun, Engbersen en Van der Heiden 1998, Burgers en Engbersen 1999). Als we afgaan op de registraties van de Rotterdamse politie woont een aanzienlijk deel van deze illegale migranten in Delfshaven. Bijna veertig procent van de in 1995 door de politie aangehouden illegale migranten gaf desgevraagd te kennen in deze deelgemeente woonachtig te zijn (Staring 2001: 37-38).
De woningvoorraad in Delfshaven Als we naar de woningmarkt in Delfshaven kijken, wijken de eigendomsverhoudingen in Delfshaven niet opzienbarend van de rest van Rotterdam af. 22
Delfshaven: een blijvende migrantenwijk
Delfshaven kent in vergelijking met Rotterdam als geheel wat minder koopwoningen en wat meer woningen in de sociale sector, die door woningbouwcorporaties of de gemeente worden verhuurd.5 Opvallend is wel het relatief omvangrijke deel van de woningmarkt dat door particulieren wordt verhuurd: een kwart van het totale aantal beschikbare woningen (COS 1999). Als we naar andere kenmerken kijken, vallen een aantal zaken op. Zo ligt de netto huurprijs van de woningen in Delfshaven in vergelijking met woningen in relatief nieuwe wijken als Prins Alexander beduidend lager. Bijna driekwart van de huurwoningen in Delfshaven valt onder de grens van zeshonderd gulden netto huur, terwijl dit percentage in Prins Alexander rond een kwart ligt. Ook de formele woningbezetting in deelgemeente Delfshaven steekt, zowel als het gaat om over- als om onderbezetting, ten opzichte van deze nieuwe wijken ongunstig af (COS 1999).6 Indien we kijken naar de bevolkingsdichtheid springt Delfshaven er ook uit met veruit het hoogste aantal mensen per vierkante kilometer. Terwijl er in Rotterdam gemiddeld 2.800 mensen per vierkante kilometer wonen, kent Delfshaven een gemiddelde bevolkingsdichtheid van ruim veertienduizend mensen per vierkante kilometer. Delfshaven kent een relatief jonge bevolking. Bijna dertig procent van de bewoners is onder de twintig jaar en het percentage 55-plussers bedraagt vijftien procent van de inwoners. Ter vergelijking, bijna een kwart van de Rotterdamse bevolking valt in de categorie 55plussers. Het opleidingsniveau van de werkzoekende inwoners van Delfshaven vormt in grote lijnen - en zeker voor wat de hogere opleidingen betreft een redelijke afspiegeling van het algemene beeld onder de werkzoekenden zoals we dat in heel Rotterdam aantreffen. Bijna driekwart van de ingeschreven werkzoekenden in Rotterdam en ook in de wijk Delfshaven, heeft ten hoogste een mavo of een vergelijkbaar diploma behaald. Wel zien we in Delfshaven een lichte oververtegenwoordiging van werkzoekenden die in het geheel geen onderwijs of uitsluitend het basisonderwijs hebben doorlopen.7 Het gemiddeld besteedbaar inkomen ligt - of we het nu per inwoner of per huishouden bekijken - in Delfshaven beduidend lager dan in Rotterdamse
5
6
7
23
De woningvoorraad in Delfshaven bestaat voor vijftien procent uit koopwoningen (tegen 22 procent voor Rotterdam als geheel) en zestig procent valt binnen de sociale sector. Een kwart van de woningvoorraad wordt door particulieren verhuurd (COS 1999). Er is sprake van onderbezetting als één persoon in vier en meer kamers, of twee personen in vijf en meer kamers, of drie personen in zes en meer kamers wonen. Er is sprake van overbezetting als drie personen in één kamer, vier of vijf personen in twee kamers, of zes en meer personen in drie kamers wonen. Men spreekt over ‘sterke overbezetting’ als vier of vijf personen in één kamer of zes personen in twee en minder kamers wonen (COS 1999). Voor geheel Rotterdam heeft 31 procent een opleidingsniveau dat lager ligt dan het vbo (voorbereidend beroeps onderwijs) en in Delfshaven bedraagt dit percentage 36 (COS 1999).
Hoofdstuk 2
deelgemeentes als Prins Alexander en Hillegersberg/Schiebroek. Het aantal uitkeringsgerechtigden steekt in Delfshaven dan ook ongunstig af ten opzichte van Rotterdam als geheel. Over 1998 ontvangt vijftien procent van de inwoners van Delfshaven een uitkering in het kader van de Algemene Bijstands Wet tegen gemiddeld tien procent over heel Rotterdam (COS 1999). In het merendeel van de Delfshavense buurten heeft meer dan veertig procent van de bewoners een uitkering (ABW of andere specifieke uitkeringen, WW, WAO). Dat lokale ondernemers goed op de hoogte zijn van deze situatie blijkt uit de flyers in hun etalages die voorbijgangers wijzen op de mogelijkheid om pro forma nota’s voor de sociale dienst te krijgen. De ontwikkeling van het aantal uitkeringsontvangers uit de etnische minderheden is evenmin gunstig. Alle initiatieven om mensen uit de bijstand en in het arbeidsproces te krijgen zijn het meest succesvol gebleken onder autochtone Nederlanders en Surinamers. Het aandeel Turkse migranten met een ABW-uitkering is vrijwel constant gebleven, onder de Marokkanen en vooral de migranten uit de zogenaamde ‘arme landen’ is het percentueel zelfs toegenomen. Bovendien vindt de uitstroom van mensen uit de ABW vooral plaats onder degenen die relatief kort staan ingeschreven (Leijs 1999: 59-63).
Criminaliteit en de informele economie In de Rotterdamse buurten waar verhoudingsgewijs veel huishoudens met lage inkomens, migranten en uitkeringsgerechtigden woonachtig zijn, is er sprake van een concentratie van overlast en criminaliteit (Snel, Leun en Engbersen 1998: 109-10). De buurten van Delfshaven vormen hierop geen uitzondering. Na de wijk Stadscentrum worden in Delfshaven, in absolute getallen, de meeste aangiften gedaan. Ook indien we het aantal inwoners verdisconteren blijkt de wijk voor wat de criminaliteit betreft er uit te springen. Op alle terreinen, met uitzondering van vernielingen, scoort Delfshaven hoger dan men zou verwachten op basis van het aantal inwoners. In het oog springende vormen van criminaliteit zijn de zogenoemde levensdelicten (met andere woorden moord en doodslag), diefstal met geweld en inbraak. Bijna de helft van de aangiften verwijst naar delicten in slechts twee buurten: Middelland en Het Nieuwe Westen (COS 1999). Als je in Delfshaven rondwandelt en zelfs wanneer je er woont, is het echter niet onmiddellijk duidelijk dat criminaliteit zo prominent aanwezig is. Toch vonden een kwart van de levensdelicten die in 1997 in Rotterdam werden geregistreerd, in Delfshaven plaats. Andere vormen van criminaliteit zijn duidelijker zichtbaar, zoals de straathandel in drugs of de meer besloten handel in de talloze drugspanden in de wijk.
24
Delfshaven: een blijvende migrantenwijk
Ingeslagen autoruiten, groen glas op straat en plakkaten op auto’s met de tekst ‘this car is empty’ duiden op activiteiten van autodieven. Net zo min als verschillende vormen van criminaliteit in Delfshaven prominent zichtbaar zijn, laten zich hier de informele activiteiten – die zich deels of volledig aan overheidsregels onttrekken – gemakkelijk vangen. De informele economie laat zich wellicht aflezen aan de briefjes in de ramen van kapsalons waar stoelen te huur worden aangeboden of aan leegstaande winkelruimtes die in vreemde talen te huur worden aangeboden. Duidelijk zijn ook de coffeeshops en de particuliere autohandelaars, die de wijk gebruiken om hun ‘wegens omstandigheden’ te koop aangeboden auto’s te etaleren. Maar het merendeel van de informaliteit is onzichtbaar en heeft plaats in de beslotenheid van woningen, winkels en cafés. Volgens Kloosterman en mede auteurs concentreert een deel van de informaliteit in wijken als Delfshaven zich rondom het migrantenondernemerschap, dat voor een belangrijk deel het karakter en de sfeer van de buurten bepaalt. Startende ondernemers zijn - zo stellen deze auteurs - in hun voortbestaan en vitaliteit deels afhankelijk van verschillende vormen van informaliteit. Zwart werk, al dan niet verricht door illegale werknemers, en de informele steun van familieleden en vrienden bepalen voor een deel de levensvatbaarheid van dergelijke kleine bedrijven (Kloosterman, Van der Leun en Rath 1999). Dergelijke verschijningsvormen van informaliteit komen ook naar voren in het onderzoek naar de Delfshavense markt Pier 80 aan het Marconiplein (Kehla, Engbersen en Snel 1997: 57-64). De auteurs beschrijven voor deze markt, die overigens voor drievierde door autochtone ondernemers wordt gedomineerd, verschillende vormen van informele activiteiten waaronder zwart werk, de informele inzet van familieleden en kinderen, het verhandelen van gestolen en gesmokkelde goederen en de informele plaatstoewijzingen op de markt. Naast het grote aantal familieleden dat flexibel door de werkgevers wordt ingezet, blijkt eenderde van de werknemers een uitkering te ontvangen.
Ondernemende migranten Het etnisch ondernemerschap heeft het afgelopen decennium in Delfshaven een enorme vlucht genomen. De wijk heeft naar verhouding meer migrantenondernemers dan andere deelgemeentes. Ongeveer driekwart van het winkelaanbod moet geplaatst worden in de detailhandel en horeca, die tevens ook de sectoren zijn waarin de Turkse migranten zeer actief zijn (Tillaart en Poutsma 1998, Kloosterman en Van der Leun 1998). Veel migrantenondernemers bieden producten aan die specifiek gericht zijn op een clientèle uit ei-
25
Hoofdstuk 2
gen kring. De ondernemers die leiding geven aan Surinaamse videotheken, Afro-kapsalons, Suri-goud juweliers, Indische modezaken, evenals vele horecagelegenheden richten zich voor een belangrijk deel op landgenoten. Andere migrantenondernemingen, zoals Turkse (banket)bakkers, islamitische slagerijen, belwinkels en verschillende eetgelegenheden bedienen een veel gemêleerder publiek. Binnen één vierkante kilometer treft men een breed aanbod aan van verschillende keukens waaronder Turkse kebab en pide salons, Amerikaanse Kentucky Fried Chicken, Surinaams-Indisch, Chinees, Portugees, Marokkaans, Italiaanse pizzeria’s die overigens veelal in Turkse handen zijn en Nederlandse snacks. Voor de beste Hollandse haring kan men terecht bij een Marokkaanse vishandelaar. Binnen dit ondernemerschap nemen Turkse migranten een dominante positie in waarbij hun bedrijvigheid ook werkgelegenheid voor illegaal verblijvende landgenoten met zich meebrengt (Staring 2001). Sommige ondernemers doen het goed, hebben naam gemaakt en zijn tot de gevestigde middenstand van Delfshaven gaan behoren. Andere zaken lijken er patent op te hebben om binnen het jaar van eigenaar en product te wisselen, waarbij bijvoorbeeld een witgoedzaak wordt omgetoverd in een islamitische slagerij om vervolgens weer dienst te doen als vishandel. Van de Turkse zelfstandige ondernemers gaat bijna eenderde na het eerste jaar over de kop. Turkse ondernemingen doen het daarmee het slechtst onder de allochtone ondernemers en blijken op de korte termijn het minst levensvatbaar (Tillaart en Poutsma 1998: 61-62). Indien een autochtone winkelier met pensioen gaat, wordt de leeggekomen zaak meestal door een migrantenondernemer ingenomen. In de winkel waar decennia lang het volkorenbrood over de toonbank van eigenaar verwisselde, kan men nu een ‘telefoonminuut’ naar de Nederlandse Antillen of Kameroen kopen. Het grote aanbod van deze zogenoemde belwinkels is kenmerkend voor multi-etnische wijken als Delfshaven. Hun aanwezigheid is ingegeven door slimme entrepreneurs die inspelen op de behoeftes van bewoners en tegen gereduceerde tarieven telefoonverbindingen naar het buitenland aanbieden. Een snelle blik op de veelal handgeschreven prijslijsten biedt inzicht in de diversiteit aan herkomstlanden van de bewoners van de buurt. De aanwezigheid van dergelijke belwinkels maakt ook duidelijk dat mensen niet alleen lokaal geworteld zijn, maar dat er tevens sterke banden met andere delen van de wereld op na worden gehouden. Belwinkels symboliseren daarmee niet alleen de moderne, geavanceerde technologische ontwikkelingen die aan de basis van processen van mondialisering liggen, tevens zijn het de concrete locaties waar transnationale relaties worden bevestigd en versterkt.
26
Delfshaven: een blijvende migrantenwijk
Voorzieningen in de wijk Niet alleen het ondernemerschap heeft zich aangepast aan en gevormd onder invloed van de vele migranten in deze buurten, ook het welzijnswerk en de vele (zelf)organisaties vormen een spiegel van de demografische samenstelling van de buurten. Zo zijn er in de deelgemeentegids van Delfshaven (1998) ruim zeventig migrantenorganisaties opgenomen waaronder een groot aantal Turkse organisaties, vaak met een religieus karakter (vgl. Heelsum, Tillie en Fennema 1999). Religieus-ideologische tegenstellingen, zo stelt Sunnier, speelden tot de eerste helft van de jaren zeventig in de vorige eeuw nauwelijks een rol onder de Turken in Rotterdam (1996: 85). Mede onder invloed van het sterk toenemende aantal Turkse migranten dat zich via de gezinshereniging in Europa vestigt, gaan verschillende organisaties zich meer en meer profileren. Naast allerlei kleinere religieuze verbanden, zijn de drie belangrijkste religieuze koepelorganisaties - die ook in Rotterdam zijn gevestigd - de Suleymanli-beweging, de Diyanet-organisatie en de Milli Görüş.8 Het creëren van gebedsruimtes, waar door de aanwezigheid van veel moslims behoefte aan was, werd tevens aangegrepen om de verschillende organisaties op te bouwen. In 1995 kende Rotterdam 38 islamitische gebedsruimtes, waaronder achttien moskeeën bestemd voor Turkse migranten (Groen 1995: 3). Naar verwachting zal de grootste moskee van Nederland - de Mevlana moskee - in 2001 door de Turkse migranten in gebruik worden genomen. Een groot deel van de kosten van deze in Delfshaven gesitueerde moskee is door lokale Turkse migranten bij elkaar gebracht. ‘Delfshaven werkt aan haar toekomst’, valt in de gelijknamige nota (2000) van de deelgemeente te lezen. De talrijke initiatieven en projecten die hiermee samengaan, richten zich voor een belangrijk deel op het wegwerken van economische, maatschappelijke en ruimtelijke achterstanden. Zo zijn er verschillende projecten die zich concentreren op het opwaarderen van bijzondere locaties in de wijk zoals het Heemraadsplein, historisch Delfshaven en het rivierfront. Een deel van dit stedelijk beleid richt zich ook op het stimuleren van lokale werkgelegenheid. Dit komt bijvoorbeeld tot uitdrukking in projecten die zich richten op het begeleiden van ondernemers in creatieve en ambachtelijke sectoren, de oprichting van een ondernemersplatform en de herinrichting van de Van Nelle-fabriek tot een ruimte waar zich meer dan honderd bedrijven moeten gaan vestigen. Voor de toekomst overweegt de deelgemeente onder andere meer woon-werk woningen in de buurten te realiseren, buitenruimtes te verbeteren, ondergrondse parkeergelegenheden te cre-
8
27
Voor een uitgebreide beschrijving van de ontstaansgeschiedenis, achtergronden en verschillen tussen de koepelorganisaties, zie Sunnier (1996).
Hoofdstuk 2
eren en migrantenondernemers in de begeleidende sfeer te ondersteunen (Delfshaven 2000).
2.3
De komst van Turkse en Kaapverdische migranten
Turkse migranten en hun vestiging in Nederland De vestiging van Turken in Nederland is in drie fasen verlopen (Staring 2001: 25-35). De eerst fase loopt van 1960-1974 en kenmerkt zich door de actieve werving van het bedrijfsleven van gastarbeiders in verschillende mediterrane landen, waaronder Turkije. Vooral arbeidsintensieve industrieën, zoals de textielindustrie en de mijn- en scheepsbouw, hadden grote moeite met het aantrekken van personeel (Van Amersfoort 1986: 20). De sterke economische groei en industrialisatie, in combinatie met een hoog emigratiecijfer van jonge Nederlanders, lagen aan deze vraag naar arbeidskrachten ten grondslag. De ontwikkeling van de naoorlogse verzorgingsstaat en de stijgende welvaart droegen er toe bij dat autochtone Nederlanders zich in toenemende mate afwendden van beroepen met een lage sociale status. Tijdens de actieve wervingsfase kwamen de Turkse gastarbeiders op verschillende manieren naar Nederland. Potentiële gastarbeiders konden zich bijvoorbeeld bij het Turkse arbeidsbureau inschrijven. Buitenlandse bedrijven die arbeiders zochten, konden zich eveneens melden bij de centrale arbeidsbureaus in Ankara en Istanboel. Vervolgens wees het arbeidsbureau aan de hand van wachtlijsten, inschrijfnummers en een beleid waarbij arbeiders afkomstig uit bepaalde arme regio’s voorrang kregen, aan wie naar Nederland kon vertrekken. Daarnaast wierven buitenlandse bedrijven rechtstreeks arbeiders in Turkije. Een andere belangrijke wervingsmethode is de zogenoemde nominatieve werving. Deze gebeurde op voorspraak van al eerder gemigreerde Turken, die, indien het bedrijf waar ze werkzaam waren behoefte had aan meer arbeidskrachten, de namen van familieleden of vrienden doorgaven. Parallel aan deze vormen van werving van gastarbeiders is vrijwel onmiddellijk een stroom van gastarbeiders op gang gekomen, die op eigen gelegenheid naar Nederland vertrok. Turkse werkzoekenden kochten een toeristenvisum, gingen op bezoek bij familie en vrienden in Nederland en zochten dan met succes naar werk. Op basis van hun arbeidscontract bemachtigden ze vervolgens een verblijfsvergunning. Deze spontane komst van gastarbeiders werd door het bedrijfsleven van harte toegejuicht. Niet alleen verliep de formele werving in de ogen van het bedrijfsleven te traag, ook was het
28
Delfshaven: een blijvende migrantenwijk
voor de werkgevers aanmerkelijk goedkoper om spontane migranten aan te stellen. De Nederlandse overheid bemoeide zich tijdens deze actieve wervingsperiode feitelijk niet of nauwelijks met de binnenkomst van arbeiders uit de mediterrane landen. Ze formaliseerde en faciliteerde de werving en ging – evenals de meeste gastarbeiders zelf – uit van een tijdelijk verblijf. Er bestonden nauwelijks restricties of voorwaarden voor gastarbeiders om zich in Nederland te vestigen. De Turkse gemeenschap bestond tijdens deze actieve wervingsmethoden bijna volledig uit jonge mannen. De tweede fase in het migratieproces van Turken betreft de gezinshereniging en loopt van 1974-1985. Vanaf 1974 wordt de toelating van gastarbeiders steeds beperkter. Wegens de oliecrisis wordt de werving gestaakt en de binnenkomst aan gastarbeiders een halt toegeroepen. De Turkse gemeenschap blijft echter groeien, vooral door de gezinshereniging die de Turkse gastarbeiders vanaf 1975 volop in gang zetten. Gastarbeiders kunnen hun partner en kinderen laten overkomen indien ze tenminste één jaar in Nederland hebben gewerkt, uitzicht hebben op tenminste één jaar arbeid en bovendien over een woonvergunning beschikken. Na 1985 kan de Turkse migratie vooral worden gekarakteriseerd als huwelijksmigratie of gezinsvorming. Vanaf dan is de gezinshereniging vrijwel geheel gecompleteerd en beginnen jonge Turkse migranten in toenemende mate hun huwelijkspartner in Turkije te zoeken en naar Nederland te halen. Naast de komst van Turkse en Koerdische asielzoekers en de natuurlijke aanwas zorgt deze huwelijksmigratie voor een verdere groei van de Turkse gemeenschap. Wonen er in 1985 ruim 155.000 Turkse migranten in Nederland, vijftien jaar later telt de Turkse gemeenschap meer dan 300.000 migranten (Veenman 1999: 23). Vanaf 1989 nemen Turkse migranten in gestaag tempo de Nederlandse nationaliteit aan en rond 1995 heeft eenderde van de Turken de Nederlandse nationaliteit. Uiteindelijk hebben in de periode 1990-1997 147.000 Turkse migranten het Nederlands staatsburgerschap aangenomen (Tesser et al. 1999: 38).
De komst van Kaapverdische migranten Kaapverdianen zijn afkomstig van de voor de westkust van Afrika gelegen eilandengroep Kaap Verdië. Op de achttien eilandjes tezamen wonen tegenwoordig ongeveer 400.000 mensen. Het land is van 1495 tot 1975 een kolonie van Portugal geweest. Sindsdien is Kaap Verdië een onafhankelijke republiek. De officiële taal van het land is Portugees. De taal die de Kaapverdianen thuis leren spreken is echter het Crioulo, dat het Portugees en diverse Afrikaanse talen als oorsprong heeft (Strooij 1996). Hoewel de naam – letterlijk vertaald ‘Groene Kaap’ – anders doet vermoeden, kent het klimaat van
29
Hoofdstuk 2
de eilandengroep langdurige perioden van droogte die zo ernstig kunnen zijn dat ze een hongersnood veroorzaken. In 1997 bedroeg het gemiddeld inkomen per hoofd van de bevolking 1.090 dollar. Daarvan bestaat 173 dollar uit geld dat Kaapverdische migranten die wonen en werken in Europa en de Verenigde Staten, overmaken naar hun familieleden. Zonder die financiële steun zou het Kaapverdische inkomen net onder de 925 dollar uitkomen. Om deze reden behoort Kaap Verdië tot de groep van minst ontwikkelde landen (Internationale Samenwerking 1999). De beperkte bestaansmogelijkheden en de armoede die daarvan voor veel gezinnen het gevolg is, heeft grote invloed op de Kaapverdiaanse samenleving. Veel mannen hebben als arbeidsmigrant het land in de loop der jaren verlaten om elders een inkomen te vergaren. Er leven in Kaap Verdië dan ook veel alleenstaande vrouwen en de bevolkingsopbouw kenmerkt zich door een vrouwenoverschot, op iedere acht vrouwen is er één man (Strooij 1996). De aanwezigheid van migranten afkomstig van de Kaapverdische Eilanden dateert van de jaren vijftig van de vorige eeuw. Het ging om Kaapverdianen die als ‘spontane’ migranten naar Nederland trokken en werk probeerden te vinden in de scheepvaart. De Kaapverdianen werden in dienst genomen door Nederlandse, Noorse, Duitse, Deense en Engelse schepen die de Rotterdamse haven regelmatig aandeden. De ervaringen op de schepen van de eerste migranten waren goed waarop steeds meer Kaapverdiaanse zeelieden hun voorbeeld volgden en eveneens werk zochten bij de rederijen die Rotterdam aandeden. Ging het in 1960 nog om enkele tientallen, in 1967 was het aantal geregistreerde Kaapverdianen in Rotterdam gestegen tot ongeveer 700. Wie niet op zee was, woonde in één van de geopende Kaapverdiaanse pensions. De Kaapverdianen waren gewilde werknemers bij de Europese rederijen. Ze hadden de naam hard te werken en minder hoge looneisen te stellen dan zeelieden van andere nationaliteiten. Bemiddelaars benaderden de pensions actief met de vraag of er werkwilligen waren. Later werd de toenemende stroom Kaapverdianen meer gereguleerd door een wervingscontract tussen Portugal en Nederland om Kaapverdiaanse matrozen (Kaap Verdië was toen nog een Portugese kolonie) op Nederlandse schepen te laten werken (Butte 1991, Strooij 1996). In de jaren zeventig kwam er een verandering in het aannamebeleid ten aanzien van buitenlandse zeelieden. In Nederland ging het minder goed in de scheepvaart, onder andere door een algehele recessie die begon met de oliecrisis in 1972. De toenemende werkloosheid deed de regering besluiten alleen nog subsidie te verstrekken aan rederijen die Nederlandse matrozen in dienst namen. Begin jaren tachtig werden op steeds grotere schaal buiten-
30
Delfshaven: een blijvende migrantenwijk
landse zeelieden ontslagen. Er bestond in die tijd een wet die buitenlandse zeevarenden die zeven jaar onafgebroken op een Nederlands schip hadden gewerkt, recht gaf op de Nederlandse nationaliteit. Er waren echter maar weinigen die van deze regeling gebruik konden maken. Zeelieden die weliswaar langer dan zeven jaar op Nederlandse schepen hadden gewerkt maar tussendoor bijvoorbeeld enkele weken op een buitenlands schip in dienst waren geweest, verloren hun opgebouwde rechten. Bovendien waren weinig zeelieden op de hoogte van de regelgeving, omdat voorlichting erover in het Portugees niet voorhanden was (Strooij 1996, Butte 1991). Veel Kaapverdiaanse mannen vonden na hun ontslag uit de scheepvaart emplooi in de Rotterdamse haven of in de lokale industrie. Doordat Kaapverdianen meer en meer aan wal gingen werken, begonnen zij zich steeds definitiever in de stad te vestigen en verplaatsten zij zich van de pensions naar huurwoningen in de goedkopere buurten van Rotterdam. Met een vast inkomen en een huis, konden Kaapverdiaanse mannen hun vrouw en kinderen naar Rotterdam laten komen. Door de scheepvaart is Rotterdam, na Lissabon, tegenwoordig de Europese stad met de meeste Kaapverdianen. Migratie van Kaapverdianen naar Rotterdam vindt nog steeds plaats, hoewel op kleinere schaal en meestal illegaal. Het lijkt erop dat er momenteel meer vrouwen dan mannen naar Rotterdam komen (Butte 1991, Strooij 1996).
Het overheidsbeleid ten aanzien van migranten kenmerkt zich steeds meer door bemoeilijking en ontmoediging van illegaal verblijf en illegale arbeid. Een succesvolle integratie van migranten gaat in de visie van de overheid slecht samen met de aanwezigheid van illegale landgenoten. Deze beleidslogica krijgt vorm door nieuwe wet- en regelgeving. De spontane migrant van toen die van harte werd verwelkomd door het Nederlandse bedrijfsleven wordt heden ten dage beschouwd als een illegale, ongewenste vreemdeling.
2.4
Wonen in Delfshaven In het volgende hoofdstuk staan we uitgebreid stil bij de financiële situatie van de respondenten. Daarop vooruitlopend kunnen we stellen dat het om een groep gaat die vaak langdurig een minimuminkomen heeft en die bovendien met een hoge schuldenlast kampt. Heeft deze ongunstige financiële situatie consequenties voor de kwaliteit van de huisvesting van de respondenten? In deze paragraaf gaan we hier dieper op in.
31
Hoofdstuk 2
Aan het begin van de twintigste eeuw was het volgens Bouman en Bouman (1952) droevig gesteld met de woningbouw in Rotterdam. Zo schrijven de auteurs dat
‘de manier van bouwen in de meeste arbeidersbuurten […] ieder esthetisch en hygiënisch minimum [tartte]: het alkoofsysteem, met één of twee bedsteden in een smalle donkere tussenkamer, bood weliswaar gelegenheid ook in kleine woningen vrij grote gezinnen te bergen, maar voldeed geenszins aan redelijke eisen van volkshuisvesting’ (1952: 57).
In 1907 woonde veertig procent van de Rotterdamse bevolking in één- of tweekamerwoningen terwijl deze percentages in Amsterdam en Den Haag respectievelijk 26 en 22 procent bedroegen. Tweekamerwoningen maakten destijds in Rotterdam bijna 35 procent van de woningvoorraad uit, waarbij zo’n twintig procent van deze woningen door zeven of meer personen werd bewoond.9 In Amsterdam en Den Haag nam niet alleen het aandeel tweekamerwoningen op de totale woningvoorraad een geringer beslag, maar lag het percentage sterke overbezetting ook veel lager dan in Rotterdam; in beide steden rond de twaalf procent (ibid.: 58-59). Met de jaren en de stadsvernieuwing van de afgelopen dertig jaar is het alkoofsysteem uit Rotterdam verdwenen en van de (extreme) overbezetting waarbij op één woonetage twee families woonden, is geen sprake meer zoals we zullen beschrijven. Tabel 2.3 bouwperiode Delfshaven Rotterdam Bron: COS 1999
Bouwperiode woningvoorraad Delfshaven en Rotterdam (%) tot 1906
1906-1930
1931-1944
1945-1959
1960-1970
1971-1980
1981-1996
55 20
10 12
10 15
15
1 8
16 25
9 6
Alhoewel de woningvoorraad in Delfshaven voor een belangrijk deel in de eerste drie decennia van de twintigste eeuw is neergezet, blijkt uit tabel 2.3 dat de afgelopen twintig jaar bijna eenvijfde van de bestaande woningen nieuw is gebouwd. De stadsrenovatie die in de jaren tachtig als een bezem door de verschillende wijken in Delfshaven heeft geveegd, heeft de kwaliteit van de oudbouw aanzienlijk verbeterd. Ruim de helft van de respondenten geeft volmondig te kennen tevreden te zijn met hun woning en bijna een kwart (22 procent) is weliswaar tevreden,
9
32
De definitie van sterke overbezetting is tegenwoordig strikter. Zie noot 6.
Delfshaven: een blijvende migrantenwijk
maar wijst op specifieke elementen die in hun ogen anders of beter kunnen. Meestal heeft dit echter weinig van doen met de woning sec, maar zit de onvrede meer in de omstandigheden, zoals blijkt uit de woorden van een respondent:
‘Het huis is nieuw en mooi, maar in de buurt zijn er veel problemen. Er is al een paar keer ingebroken in mijn kelderbox, mijn portemonnee is een keer gestolen, er zijn veel junks. Voor de rest is het prima, echt: het openbaar vervoer is vlakbij en winkels, het ziekenhuis en de politie.’
Drieëntwintig procent van de respondenten laat blijken ontevreden te zijn met de wijze waarop ze momenteel zijn gehuisvest. Vaak heeft dit te maken met een woning die in hun ogen te klein is of waarin ze zich door ziekte niet goed kunnen begeven. Het overgrote deel van de respondenten woont in een portiek- of galerijwoning. Er zijn slechts weinig respondenten in deelgemeente Delfshaven die een eengezinswoning bewonen. De huisvesting van de respondenten weerspiegelt daarmee in belangrijke mate de dominante woningtypes in de onderzoekswijken. Slechts één procent van de in Rotterdam aanwezige eengezinswoningen is in deelgemeente Delfshaven gesitueerd. In tabel 2.4 staat beschreven hoe de verschillende huishoudens waar de respondenten deel van uit maken, wonen. Tabel 2.4
Soort woning naar type familiehuishouding (in absolute aantallen)
eengezinswoning boven- of benedenwoning portiek- of galerijwoning op kamers tehuis of inrichting anders totaal Bron: Landschappen van armoede
alleenstaande 1 4 12 1 1 19
eenoudergezin 1 2 15 2 1 21
paar 7 14 1 22
overig 2 2
totaal 2 15 41 1 2 3 64
De kwaliteit van de woningen kan voor een deel worden afgeleid uit de voorzieningen in de woning. Zo hebben we de respondenten gevraagd of ze de beschikking hebben over centrale verwarming, een tuin, en of hun huis over isolerend dubbel glas en een lift beschikt. Ruim driekwart van de woningen beschikt over centrale verwarming en een iets groter percentage heeft eveneens dubbel glas. Vooral dit laatste gegeven wijst erop dat de meeste respondenten een relatief nieuw deel van de woningvoorraad in beslag nemen. Gegeven de belangrijkste typen woningen waarin respondenten wonen, zal het weinig verbazing wekken dat een minderheid (dertig procent) de be-
33
Hoofdstuk 2
schikking over een tuin heeft. In nog geen tien procent van de huizen heeft men de beschikking over een lift in het flatcomplex. Is er onder de respondenten sprake van overbezetting van de woningen die ze bewonen of zijn zij in relatie tot de omvang van het huishouden passend gehuisvest?10 In tabel 2.5 is het aantal bewoners afgezet tegen het aantal kamers dat de woning telt. Onder de kamers vallen de woonkamer en de slaapkamers en eventuele zolderruimte. Dit levert het volgende overzicht op: Tabel 2.5
Aantal leden huishouden ten opzichte van het aantal kamers in de woning 1 kam.
1 persoon 2 personen 1 3 personen 4 personen 1 5 of meer personen totaal 2 Bron: Landschappen van armoede
2 kam. 3 1 1 5
3 kam.
4 kam.
9 9 4 2 3 (1 over) 27
2 (onder) 3 1 5 8 19
5 kamers of meer 1 (onder) 3 4 8
totaal 14 15 6 11 15 61
Er is slechts bij één respondent sprake van overbezetting van de woning en er is in drie gevallen sprake van onderbezetting van de woning. Van sterke overbezetting is al helemaal geen sprake. Dit betekent dat respondenten conform de daarvoor geldende normen relatief goed en passend wonen. Zeker als we deze uitkomsten vergelijken met de gemiddelde onder- en overbezetting van woningen in deelgemeente Delfshaven. Bij net geen procent van de aanwezige huurwoningen in Delfshaven is er sprake van (sterke) overbezetting (COS 1999). Uit tabel 2.6 blijkt dat het merendeel van de respondenten (negentig procent) in een woning woont die eigendom is van een woningbouwcorporatie of de Rotterdamse gemeente. Respondenten huren nauwelijks op de particuliere markt. Dit is een opmerkelijk gegeven gezien het relatief grote deel woningen dat in Deelgemeente Delfshaven in bezit is van particulieren. Tabel 2.6
Eigenaar van woning onder respondenten, in Delfshaven en in Rotterdam (N=63) (in percentages)
respondenten gemeente of corporatie 90 koopwoning – eigenaar 2 particuliere verhuur 8 totaal 100 Bron: Landschappen van armoede; kolom 2-3 COS 1999
inwoners Delfshaven 60 15 25 100
inwoners Rotterdam 58 22 20 100
De kale huur die respondenten voor hun woonruimte betalen - dat wil zeggen de huur zonder de vaste lasten voor water, gas, stroom en eventuele servicekosten - varieert van fl. 225,- voor een kamer tot maximaal fl. 750,- voor een woning. De gemiddelde kale huurprijs voor respondenten ligt op fl. 417,-.
10
34
Zie noot 6.
Delfshaven: een blijvende migrantenwijk
Ruim tweederde van de respondenten (71 procent) ontvangt individuele huursubsidie, achttien procent heeft het wel aangevraagd maar zag het verzoek hiertoe afgewezen en elf procent heeft nog nooit een aanvraag voor individuele huursubsidie ingediend. Dit betekent dat de individuele huursubsidie maatregel algemene bekendheid geniet onder de autochtone en allochtone respondenten (vgl. Zoutman en Kassels 1997).
Beleving van de buurt We hebben de respondenten ook benaderd met de vraag of zij tevreden zijn met de buurt waarin ze wonen. Bijna de helft van de respondenten (44 procent) spreekt in uitsluitend positieve bewoordingen over de buurt. Bijna eenderde van de respondenten (dertig procent) beoordeelt het wonen in Delfshaven ambivalent en een kwart van de respondenten geeft aan niet tevreden te zijn. Uit de interviews blijkt, dat de positieve waardering van de buurt vooral afhankelijk is van het feit of respondenten vrienden en familie in de omgeving hebben wonen. Bovendien speelt de gunstige ligging van de buurten ten opzichte van het centrum en het openbaar vervoer in Rotterdam een belangrijke rol in de positieve waardering van de buurt waarin men woont. De negatieve waardering van de buurt verwoorden de respondenten vooral in termen van gevoelens van onveiligheid, criminaliteit en de ‘troep op straat’. Vooral respondenten die kinderen hebben maken zich zorgen over de gevaren en potentiële verleidingen van criminaliteit op hun kinderen. De uit Turkije afkomstige Erol is één van de respondenten die zich in negatieve bewoordingen over de buurt uitlaat:
Erol vertegenwoordigt de migranten die al lang in Rotterdam wonen. Hij is in 1974 naar Nederland gekomen na met een al in Rotterdam woonachtige Turkse vrouw te trouwen. Hij is in eerste instantie bij zijn schoonouders in huis getrokken en is al met al vijf keer verhuisd in Rotterdam, maar uitsluitend binnen Delfshaven. Hij is niet tevreden met zijn huidige woning en zijn buurt. ‘De huren zijn laag, de huizen zijn goedkoop, we betalen fl. 465 gulden huur. Ik wil wel een ander huis in een andere buurt, maar heb daar gewoon niet genoeg geld voor. Overal is het duur. Alle mensen die wat meer geld hebben, ook de Nederlanders zijn vertrokken. Zij betalen een paar honderd gulden meer en kunnen dan verhuizen, maar ik kan dat niet met mijn uitkering. […] De nette mensen blijven niet, die gaan weg. Wie blijven er? De alcoholisten en de mensen die net als wij geen geld hebben.’ Erol verhaalt over hoe hij de bevolkings-
35
Hoofdstuk 2
samenstelling van de buurt de afgelopen decennia heeft zien veranderen. Waar hij in het midden van de jaren zeventig van de vorige eeuw als eerste Turk in een complex met uitsluitend Nederlanders kwam te wonen, is de situatie nu omgedraaid en wonen vooral ‘buitenlanders’. Toen Erol nog maar net in Rotterdam woonde, durfde hij geen papier op straat te gooien uit schaamte voor de Nederlanders die hem hier op zouden kunnen aanspreken: ‘He, je bent niet in Turkije, dit is Nederland’. Erol constateert dat dit tegenwoordig niet meer plaatsvindt: ‘Buitenlanders gooien alles op straat. Deze mensen komen uit vreemde culturen en hebben nooit geleerd om in een stad met elkaar te leven. In de bergen kun je alles misschien weggooien, maar niet hier’. Hij heeft geen goed woord over voor deze buurt. Hij wijst op de drukte die altijd doorgaat, overdag zijn het de kinderen van de scholen die voor overlast zorgen. Ruzie maken met elkaar en vechten. Een Kaapverdische buurvrouw speelt de hoer, heeft regelmatig de muziek te hard staan en is ongevoelig voor hun klachten. Hij wijst er ook op dat fietsen vaak gestolen worden en dat de lampen in het trappenhuis het voortdurend moeten ontgelden. Van hemzelf zijn er de afgelopen jaren vier fietsen gestolen. Hij verdenkt twee Nederlandse buren hiervan, die sinds hun moeder enkele jaren geleden kwam te overlijden, naar zijn gevoel volledig zijn ontspoord. Hij betitelt ze als alcoholisten, die lawaai maken, ‘iets van drugs gebruiken’ en waarvan het bezoek te laat en met teveel herrie weggaat. ‘Eén van die broers is nu verdwenen. Hij raakte twee maanden geleden in coma en in ziekenauto weggebracht. Sindsdien zie ik hem niet meer, misschien is hij dood, maar we hebben hem al die tijd niet meer gezien.’ Midden in de nacht zijn het mensen die iemand komen ophalen en hun auto niet eventjes parkeren en aanbellen. ‘Nee, die gaan gewoon midden op de straat staan en gaan luid toeteren waar iedereen wakker van wordt. Maar ik heb jonge kinderen die moeten slapen.’ Hij houdt niet van drukte, wil het liefst rust om hem heen en dat krijgt hij in deze buurt niet. Hij wil naar een rustige wijk verhuizen, een schone wijk... Hij noemt de wijk Holy in Vlaardingen. Oud maar wel heel rustig en bovendien grote afstand tussen de flats, niet zo dicht bebouwd als de buurt waar hij nu zit.
Voor Erol vormde de vraag naar de waardering van de buurt een welkome uitlaatklep om zijn onvrede over de bestaande situatie te ventileren. Uit zijn
36
Delfshaven: een blijvende migrantenwijk
verhaal komt ook duidelijk naar voren dat hij voor zichzelf en zijn gezin geen mogelijkheden ziet om hieraan te ontsnappen. Sinds een aantal jaren is hij volledig arbeidsongeschikt verklaard en is hij in financieel opzicht op bijstandsniveau teruggevallen. De mogelijkheid om de huidige omgeving in te ruilen voor een voor hem positievere woonomgeving lijkt daarmee voor Erol tot een minimum beperkt. Meer in het algemeen kunnen we constateren dat de respondenten weinig mobiel zijn, zoals uit tabel 2.7 naar voren komt. Ruim driekwart van hen woont langer dan vijf jaar in hun huidige woning. Voor ruim tachtig procent van hen geldt dat ze al langer dan vijf jaar in deelgemeente Delfshaven wonen. Tweederde woont zelfs langer dan tien jaar in deze deelgemeente. De verhuisbewegingen die respondenten hebben ondernomen, zijn veelal gerelateerd aan de sloop en renovatie van hun woningen ten gevolge van de stadsvernieuwing die eind jaren tachtig in deze buurten plaats heeft gevonden. Tabel 2.7
Woonduur huidige adres en in deelgemeente Delfshaven (in percentages) in huidige woning 5 14 9 34 39 100
< 1 jaar 1-3 jaar 3-5 jaar 5-10 jaar 10 jaar of langer totaal Bron: Landschappen van armoede
in deelgemeente Delfshaven 3 12 3 15 67 100
Terwijl slechts een kwart van de respondenten concrete plannen om te verhuizen heeft, geeft bijna een dubbel zo groot percentage van de respondenten aan wel te willen verhuizen. De meeste respondenten die aangeven te willen verhuizen, maken duidelijk dat zij – net als de hiervoor beschreven case van Erol - door hun gebrekkige financiële situatie niet in staat zijn deze wens te realiseren. Het ontbreekt hen eenvoudigweg aan de financiële middelen om op eigen initiatief te verhuizen. Ze zien geen mogelijkheden om tegen een vergelijkbare huurprijs buiten de wijk een gelijkwaardige woning te bemachtigen. Bovendien beschikken ze niet over het geld om de kosten die onherroepelijk met een verhuizing samengaan te kunnen betalen. De belangrijkste argumenten van respondenten om uit Delfshaven weg te willen houden verband met de aanwezigheid van kinderen in het huishouden, de drukte in de wijk en een gevoel van onveiligheid dat onder veel respondenten leeft.
Naast de contacten met hun familieleden onderhouden de respondenten ook contact met hun buren of mensen in de straat. De aard van deze contacten zijn echter veelal beperkt. Ze strekken vaak niet verder dan het vriendelijk
37
Hoofdstuk 2
groeten op straat. De contacten met de buren kunnen iets diepgaander zijn, omdat de buren elkaar tevens helpen met kleine dingen zoals het wederzijds lenen van etenswaren of voorwerpen. Typerend hiervoor is bijvoorbeeld het volgende citaat van een alleenstaande Kaapverdische vrouw met vier kinderen. Zij vertelt over het contact met anderen in de straat:
‘Ik heb het altijd druk. Ik ben vaak weg en anders in huis bezig. Maar we zeggen elkaar wel hallo en dag. Alleen die mevrouw naast mij die komt af en toe thee drinken, praten. Zij is Surinaams. Zij heeft mij in mijn moeilijke periode gesteund. Er zitten verschillende nationaliteiten hier, maar iedereen is tevreden, geen problemen. Er zitten hier ook Pakistanen, Hindostanen, Marokkanen, Turken. Mijn buurman beneden is ook Marokkaan, wij helpen elkaar. Hij vraagt wel eens dingen te leen. Ook als ik er niet ben, dan kunnen mijn kinderen het geven. Een strijkijzer, of een trap of zo. Of als je lucifers bent vergeten. Ook als wij iets vergeten zijn, dan kunnen we het aan hem vragen.’
Maar lang niet alle respondenten voelen zich gesteund door hun buren. Het samenwonen van mensen met uiteenlopende etniciteiten vergt wederzijds begrip. Verschillende respondenten geven blijk van hun tevredenheid dat hun Turkse, Marokkaanse en Kaapverdische buren direct voor hen klaar staan. Anderen wijzen juist op het onbegrip en culturele verschillen. Het nietreciproceren van geboden ondersteuning wordt bijvoorbeeld als storend en negatief ervaren. Een grootstedelijke locatie als Delfshaven heeft altijd het gevaar van anonimiteit in zich, en het contrast met het land van herkomst kan soms schril zijn. Sommige respondenten die ontevreden zijn over de buurt romantiseren het herkomstland. Zoals een Kaapverdische vrouw het verwoordt:
‘Daar (in Kaap Verdië) is het beter; praten met iedereen, iedereen gezelliger. Als je daar bijvoorbeeld ziek bent, maken mensen soep voor je. Maar hier heb je niemand. Als ik hier dood ben, weet niemand dat, niemand. Tot ik ga stinken. Maar nee, dan nog niet. Want als je deur niet open doet om binnen te kijken, dan ruik je niet dat het stinkt. Ik heb ook geen telefoon, dat kan ik niet betalen. Mensen zonder telefoon, dat is ook niks. In Kaap Verdië is iedereen bij elkaar. Elke dag wordt er even op de deur geklopt; ‘Ma-
38
Delfshaven: een blijvende migrantenwijk
ria, hoe gaat het? Goed, of niet goed?’ Maar hier, niemand weet het.’
2.5
Samenvatting en conclusies In dit hoofdstuk hebben we een beeld gegeven van de deelgemeente Delfshaven en de migratieprocessen van Turken en Kaapverdianen. Verder hebben we aandacht besteed aan de huisvesting van de respondenten en hun beleving van de buurt. Deelgemeente Delfshaven kenmerkt zich door een aantal achterstanden ten opzichte van de andere Rotterdamse deelgemeenten. Het gemiddelde besteedbare inkomen ligt er lager dan in de meeste andere deelgemeenten. Driekwart van de werkzoekenden in Delfshaven heeft ten hoogste een mavo of een vergelijkbaar diploma en vijftien procent van de inwoners heeft een ABW-uitkering. In het merendeel van de Delfshavense buurten heeft meer dan veertig procent van de bevolking een ABW-, WW-, WAO- of andere uitkering en bestaat tweederde deel uit migranten. Veertien procent van de bevolking is Turks en negen procent Kaapverdisch. In absolute aantallen gaat het om respectievelijk tienduizend en zesduizend mensen. In Delfshaven worden, na de wijk Stadscentrum, de meeste aangiften van criminaliteit van Rotterdam gedaan. Het betreft dan vernielingen, levensdelicten, diefstal met geweld en inbraken. Vooral in de buurten Middelland en Het Nieuwe Westen vindt veel criminaliteit plaats. Ook kenmerkt Delfshaven zich door een veelheid aan informele economische activiteiten die zich meestal rond het migrantenondernemerschap concentreren. Het migrantenondernemerschap heeft er een enorme vlucht genomen en veel ondernemers zijn van Turkse afkomst. De Turkse gemeenschap kenmerkt zich bovendien door een sterke infrastructuur van zelfhulp- en religieuze organisaties. Het Turkse migratieproces is in drie fasen verlopen. De eerste fase van 1960 tot 1974 betreft de actieve werving van gastarbeiders door het Nederlandse bedrijfsleven en het faciliteren hiervan door de Turkse overheid. Van 19741985 heeft de migratie vooral het karakter van gezinshereniging en na 1985 is de migratie vooral het gevolg van gezinsvorming. Het Kaapverdische migratieproces komt in de jaren vijftig op gang. De migranten zijn veelal mannen die werk zoeken als zeelieden aan boord van schepen van Europese rederijen die de Rotterdamse haven aandoen. Als ze niet zijn aangemonsterd, verblijven de Kaapverdische migranten in pensions in Rotterdam Vanaf de oliecrisis in 1972 loopt de werkgelegenheid in de scheepvaart terug. Werkloze
39
Hoofdstuk 2
Kaapverdianen zoeken vervolgens werk in de Rotterdamse haven of lokale industrieën. Hun verblijf in Rotterdam krijgt daarmee een permanenter karakter. Ze vestigen zich in de goedkopere buurten en laten vrouwen en kinderen overkomen. Ten aanzien van de huisvesting en de woonomgeving kunnen we concluderen dat, ondanks dat veel respondenten al lang van een minimuminkomen rondkomen, hun huisvesting over het algemeen kwalitatief goed is te noemen. Meestal zijn de respondenten over hun huisvesting ook tevreden. Ze wonen veelal in relatief nieuwgebouwde portiek- of galerijwoningen die ze huren van de gemeente of een woningbouwcorporatie. De woningen zijn voorzien van centrale verwarming en dubbel glas en het aantal kamers is meestal passend bij de omvang van het huishouden. De waardering van de buurt door de respondenten geeft een gevarieerd beeld te zien. Minder dan de helft is tevreden met de buurt. Een kwart is ontevreden en de overige respondenten hebben een genuanceerde mening. De buurt wordt positief gewaardeerd door de respondenten die hun familie en vrienden in de naaste omgeving hebben wonen. Als negatieve kanten van het wonen in Delfshaven worden de criminaliteit, de vervuiling en de dreigende anonimiteit genoemd. De geringe financiële middelen van de respondenten uiten zich niet zozeer in de kwaliteit van hun huisvesting maar in hun immobiliteit. De respondenten zijn door hun precaire financiële situatie eenvoudigweg niet in staat te verhuizen.
40
Hoofdstuk 3
3.1
De respondenten nader beschreven
Inleiding In dit hoofdstuk schetsen we een beeld van de mensen die we hebben geïnterviewd. We gaan daarbij eerst in op algemene achtergrondkenmerken zoals etnische achtergrond, geslacht, leeftijd en samenstelling van het huishouden. Vervolgens belichten we in dit hoofdstuk de financiële situatie van de respondenten. We gebruiken hiervoor de beleidsmatige definitie van armoede, verschillende indicatoren zoals inkomstenbron, hoogte inkomen, armoededuur en schuldenlast. Vervolgens staan we stil bij de sociale en materiële deprivatie die het gevolg kan zijn van een gering inkomen en de mate van maatschappelijke participatie. Waar mogelijk vergelijken we de gegevens uit ons eigen onderzoek met gegevens uit andere onderzoeken. Deze vergelijking maakt duidelijk dat de respondenten die we in Delfshaven hebben geïnterviewd als groep geenszins representatief zijn voor de populatie in Delfshaven. Dit komt mede omdat we respondenten niet aselectief geworven hebben, maar juist hebben gezocht naar allochtone respondenten en dan vooral respondenten van Turkse en Kaapverdische afkomst. In de laatste paragraaf van dit hoofdstuk gaan we dieper in op de redenen waarom de respondenten arm zijn. We besteden aandacht aan levensgeschiedenissen en benadrukken de rol die formele arbeid in de persoonlijke biografie speelt. Een analyse van de arbeidsgeschiedenissen maakt duidelijk dat er drie typen arbeidsloopbanen kunnen worden onderscheiden: de buitenstaanders, de working poor en als laatste de afvallers. We besluiten dit hoofdstuk met een samenvatting en conclusies.
3.2
Algemene achtergrondkenmerken In Rotterdam hebben we met leden van 66 huishoudens gesproken die rondkomen van een inkomen rond het minimum. Het overgrote deel van deze huishoudens woont in deelgemeente Delfshaven, twee huishoudens in deel-
41
Hoofdstuk 3
gemeente Noord en vier in deelgemeente Feijenoord. In tabel 3.1 staan de algemene achtergrondkenmerken van deze respondenten bijeen. We spraken met wat meer vrouwen dan mannen. Driekwart van de respondenten is tussen de 26 en 55 jaar oud. Eenvijfde deel is 56 jaar of ouder. We interviewden relatief weinig jongeren; zes procent van de respondenten is 25 jaar of jonger. Aangezien in deze deelstudie de aandacht vooral uitgaat naar de armoedeproblematiek onder migranten zal het weinig verbazing wekken dat de meerderheid van de respondenten een niet Nederlandse achtergrond heeft. Ruim tachtig procent van de respondenten valt onder de definitie van allochtoon, waarbij de Turkse - en Kaapverdische migranten prominent onder de respondenten vertegenwoordigd zijn. De gerichte zoekactie naar arme huishoudens uit twee specifieke herkomstlanden brengt met zich mee dat de groep respondenten op geen enkele wijze als representatief voor de bevolking van deelgemeente Delfshaven kan worden beschouwd. Dit blijkt ook als we – waar mogelijk - de respondenten vergelijken met de Delfshavense bevolking en Rotterdam. Met betrekking tot de samenstelling van het huishouden valt op dat bijna eenderde deel van de respondenten behoort tot een eenoudergezin. Dit is beduidend meer dan de vijftien en twaalf procent in respectievelijk Delfshaven en geheel Rotterdam. Een eenouderhuishouding bestaat uit een alleenstaande ouder, in ons geval vrijwel zonder uitzondering een alleenstaande moeder, en haar inwonende kinderen. Dit hoge percentage eenoudergezinnen hangt samen met het feit dat we veel Kaapverdische respondenten hebben geïnterviewd. Alleenstaand moederschap komt in de Kaapverdische gemeenschap veelvuldig voor. Meer in het algemeen hangen het type huishouden en de etnische herkomst in ons onderzoek sterk samen. Respondenten van Turkse origine maken vooral deel uit van een gezins- of uitgebreide familiehuishouding.
42
De respondenten nader beschreven
Tabel 3.1
Algemene achtergrondkenmerken respondenten Rotterdam Delfshaven n resp. 66 36 30 65 4 31 17 13 66 12 29 3 20 2 66 19 21 24 2 64 22 23 11 7 1 65 29 15 12 4 3 1 1
geslacht vrouw man leeftijd tot 25 jaar 26 – 40 jaar 41 – 55 jaar 56 jaar e.o. etnische achtergrond autochtoon Nederlands Turks Surinaams Antilliaans Kaapverdisch Marokkaans anders* type huishouden alleenstaand eenoudergezin (echt)paar (met of zonder kinderen) overig hoogst gevolgde opleiding geen of basisonderwijs lager beroepsonderwijs of mavo middelbaar beroepsonderwijs, havo of vwo hbo- of universitaire opleiding anders voornaamste bron van inkomsten bijstand (abw, rww, ioaw, enz.) ziektewet of wao/aaw inkomsten uit loonarbeid aow (met aanvullend pensioen) werkloosheidsuitkering (ww, wachtgeld) studietoelage en/of ouderbijdrage anders Bronnen: Landschappen van armoede; COS, 1997-1998 * Onder ‘anders’ vallen Noordmediterrane landen, overige arme en rijke landen
% resp. 100 55 45 100 6 48 26 20 100 18 44 5 30 3 100 29 32 36 3 100 34 36 17 11 2 100 44 23 18 7 5 2 2
% Delfshaven 100 48 52
100 32 14 14 2 9 11 19 100 55 15 29 100 25 35 23 17 -
% Rotterdam 100 51 49
100 58 6 8 2 2 5 18 100 52 12 37 100 18 40 24 17 -
Het opleidingsniveau van de respondenten is relatief laag. Ruim eenderde heeft ten hoogste lager onderwijs genoten en zeventig procent van de respondenten moet het stellen met maximaal lager beroepsonderwijs. Dit lage opleidingsniveau komt vooral tot uitdrukking als we deze vergelijken met het gemiddelde opleidingsniveau in Delfshaven en Rotterdam. Vooral het percentage respondenten dat geen of ten hoogste het basisonderwijs heeft afgesloten ligt aanzienlijk hoger dan in de deelgemeente en Rotterdam als geheel. Ook het percentage respondenten dat een mbo-opleiding of hoger heeft gevolgd, blijft achter bij de percentages in Delfshaven en de stad Rotterdam. De enige categorie die aansluiting vindt bij de deelgemeente en Rotterdam betreft lbo. Deze bevindingen leiden tot de conclusie dat we binnen deze studie met een heel specifieke groep van doen hebben. Een groep die, zoals we in hoofdstuk 2 hebben geconstateerd, weinig mobiel is en zonder verbeterde financiële middelen ook langdurig in dezelfde buurt zal blijven. Het is tevens een groep die, zoals we in de volgende paragraaf zullen beschrijven, al langdurig met een minimuminkomen rond moet zien te komen.
43
Hoofdstuk 3
3.3
Inkomenssituatie In deze paragraaf staan we stil bij de financiële situatie van de respondenten. We doen dat aan de hand van indicatoren zoals type en hoogte van het inkomen en armoededuur. In de volgende paragraaf gaan we dieper in op de schuldenlast. Uit tabel 3.1 wordt duidelijk dat de belangrijkste inkomstenbron voor respondenten in bijna de helft (44 procent) van de gevallen een bijstandsuitkering is. Bijna een kwart heeft een WAO- of ziektewetuitkering. Opmerkelijk is dat bijna twintig procent van de respondenten aangeeft arbeid als belangrijkste bron van inkomsten te hebben. Ondanks het loon dat deze respondenten ontvangen slagen ze er blijkbaar niet in om boven het minimuminkomen te geraken. Deze respondenten behoren tot een groep armen die in Amerikaanse studies working poor wordt genoemd. In Nederland zijn werkende armen een relatief nieuw verschijnsel. Snel en zijn medeonderzoekers constateren dat het aantal huishoudens van werkenden met een inkomen op of rond het sociaal minimum tussen 1990 en 1998 steeg met 66.000 (van 106.000 naar 172.000). Het betreft zelfstandige ondernemers, maar de groei van het aantal werkende armen wordt vooral veroorzaakt door werknemers in loondienst. Een belangrijke deelpopulatie van de werkende armen wordt gevormd door alleenstaande moeders met een lage opleiding die werkzaam zijn in laagbetaalde deeltijdbanen. Hoewel het volgens de auteurs nog te vroeg is om in Nederland te spreken van een opkomende klasse van working poor, valt een allereerste aanzet in deze richting wel te constateren (Snel et al. 2000: 31-32).
Bij de selectie van respondenten is uitgegaan van de beleidsmatige definitie van armoede. Deze definitie volgt de systematiek van de Algemene Bijstandswet (ABW), waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen drie typen huishoudens: alleenstaanden, eenoudergezinnen en (echt)paren al dan niet met kinderen. Voor elk type huishouden geldt een apart sociaal minimum. De door ons gehanteerde armoedegrens bedraagt steeds 110 procent van de netto bijstandsbedragen per maand, die halfjaarlijks worden bijgesteld, gerelateerd aan het desbetreffende huishoudtype (Vereniging van Raden van Arbeid 1998). Het gaat om maandelijkse inkomsten van maximaal fl. 1.512,voor alleenstaanden, fl. 1.944,- voor eenoudergezinnen en fl. 2.160,- voor (echt)paren (vgl. Ypeij et al. 1999: 36). Het verwerven van inzage in de precieze inkomenssituatie van huishoudens is een verre van eenvoudige opgave. Op de vraag naar hun maandelijkse inkomen moeten veel respondenten een antwoord schuldig blijven en zien ze zich
44
De respondenten nader beschreven
genoodzaakt hun giro- of bankafschriften te raadplegen. Lang niet altijd lost dit het probleem op, aangezien de bankzaken van verschillende respondenten door de sociale dienst worden beheerd. Dit kan betekenen dat de respondenten maandelijks een bedrag gestort krijgen, maar ze kunnen niet precies vertellen hoeveel geld er door de sociale dienst wordt achtergehouden om vaste lasten en eventuele schulden te betalen. In veel gevallen betekent dit dat het inkomen van respondenten gereconstrueerd moest worden uit de omschrijvingen zoals ‘ik heb een bijstandsuitkering’. Van de 66 huishoudens die deel uitmaken van de onderzoeksgroep hebben er 59 een maandelijks inkomen dat gelijk staat aan de door ons gehanteerde armoedegrens of hier onder ligt. In tabel 3.2 geven we de inkomens van de respondenten weer, afgezet tegen het type huishouden waar de respondenten deel van uitmaken. Tabel 3.2
Type huishouden naar armoedegrens sociaal minimum
type huishouden
tot 110% van het sociaal minimum 17 18 23 1 59
meer dan 110 % sociaal minimum 2 3 1 6
alleenstaande eenoudergezin echtpaar overig onbekend* totaal Bron: Landschappen van armoede * Van één respondent werd niet duidelijk hoe zich het inkomen tot het huishoudenstype verhield.
totaal 19 21 24 1 1 66
Zes huishoudens beschikken over een formeel inkomen dat boven de door ons gestelde armoedegrens ligt. Om duidelijk te maken waarom deze huishoudens toch in een onderzoek naar armoede zijn opgenomen, staan we wat uitgebreider bij ze stil. Het gaat om respondenten die werken, maar desondanks weinig verdienen en die met hoge kosten worden geconfronteerd. Ze behoren dan ook vaak tot de working poor. Een Kaapverdische alleenstaande moeder heeft bijvoorbeeld na een jarenlange afhankelijkheid van de sociale dienst een baan in het kader van de banenpool bemachtigd. Haar nettoinkomen is hierdoor gestegen tot tweeduizend gulden. Om dit werk te kunnen doen, betaalt ze driehonderd gulden per maand aan kinderopvang. Als deze kosten van haar inkomen worden afgetrokken, daalt het weer tot het minimumniveau (respondent 210). Een tweede Kaapverdische moeder verdient eveneens bijna tweeduizend gulden in de maand. Ze heeft hoge schulden, zit in een schuldsaneringsprogramma en heeft maandelijks 650 gulden te besteden. Een derde respondent heeft een laagbetaalde deeltijdbaan. Al sinds geruime tijd ontvangt zij van de sociale dienst een aanvulling op dit inkomen tot het sociaal minimum. In het kader van een vrijlatingsregeling mag zij een deel van haar inkomen uit arbeid, als een bonus, behouden. Hierdoor
45
Hoofdstuk 3
komt haar inkomen net boven de door ons gehanteerde norm. Twee respondenten, tenslotte, hebben een ziektewetuitkering die net boven de minimumnorm ligt. Beiden geven te kennen dat zij hierdoor allerlei subsidies en kortingen mislopen, waardoor hun financiële situatie net zo precair is als van mensen met een bijstandsuitkering. Een belangrijke reden om deze respondenten aan het onderzoek te laten meedoen, ligt besloten in hun verleden waarin zij vaak gedurende lange tijd met een inkomen rondom het sociale minimum hebben moeten rondkomen. Bovendien lopen zij met hun bovenminimale inkomen subsidies en kortingen mis waardoor hun besteedbaar inkomen vergelijkbaar is met dat van iemand met een minimuminkomen, of hier zelfs onder komt te liggen (vgl. Derksen 2000). Niet alleen de hoogte van het inkomen, maar vooral ook de tijdsduur dat mensen van een laag inkomen moeten rondkomen draagt bij aan armoede. Eerder hebben we betoogd dat een inkomen rond een minimuminkomen in de Nederlandse situatie met een relatief hoog uitkeringsniveau op zich geen armoede betekent, maar dat de situatie problematisch wordt wanneer mensen langdurig een dergelijk inkomen hebben (vgl. Ypeij et al. 1999: 36-38). Diverse studies op dit gebied leiden tot twee conclusies. Enerzijds blijkt dat mensen met een minimuminkomen lang niet altijd langdurig van dat inkomen dienen rond te komen. Het is een kortdurende, eenmalige en voorbijgaande episode in hun leven. Daarnaast is er een, beperktere, groep mensen die jarenlang van een minimuminkomen dient rond te komen (vgl. Snel en Karyotis 1998, Muffels, Snel, Fouarge en Karyotis 1998). Snel en Engbersen pleiten ervoor om het begrip armoede te reserveren voor deze laatste groep mensen (Engbersen 1991, Snel en Engbersen 1999). In tabel 3.3 geven we de armoededuur van de respondenten uit Delfshaven weer. Tabel 3.3
Armoededuur
duur < 1 jaar 1-2 jaar 2-3 jaar 3-5 jaar 5-7 jaar 7-10 jaar > 10 jaar onbekend totaal Bron: Landschappen van armoede
n 2 7 4 8 5 9 25 6 66
% 3 11 6 12 8 14 38 9 100
Uit deze tabel komt duidelijk naar voren dat langdurig armen sterk oververtegenwoordigd zijn in de onderzoeksgroep. Zestig procent van de respondenten geeft aan langer dan vijf jaar met een minimum inkomen te moeten rondkomen; bijna veertig procent zelfs voor een periode langer dan tien jaar. Geconcludeerd kan worden dat de onderzoeksgroep een populatie betreft die 46
De respondenten nader beschreven
zeer langdurig rond het minimum zit. Dit laatste behoeft overigens niet te betekenen dat respondenten al die tijd van een uitkering hebben geleefd. Uit de analyse van het arbeidsverleden van de respondenten, elders in dit hoofdstuk, wordt duidelijk dat verschillende respondenten een uitkering regelmatig met betaalde arbeid afwisselen.
3.4
Schulden en rondkomen In diverse studies is gewezen op de neerwaartse spiraal waarin arme huishoudens terecht kunnen komen als ze schulden opbouwen (Schep et al. 1994, Van Andel en Bommeljé 1996, Zoutman en Kassels 1997). Van de geinterviewde respondenten heeft het overgrote deel te maken met schulden. Ruim tweederde van de respondenten (68 procent, N=45) geeft aan dat ze op het moment van het interview op enigerlei wijze schulden heeft uitstaan. Zoals blijkt uit onderstaande tabel, gaat het veelal om hoge schulden. Bijna een kwart van alle huishoudens heeft te maken schulden die boven de vijfduizend gulden liggen. Van zeven mensen die aangaven schulden te hebben, hebben we overigens niet kunnen vaststellen hoe hoog deze schulden waren.
Tabel 3.4
Hoogte schulden (N=38)
hoogte schuld tot fl. 1.000,tussen fl. 1.000,- en fl. 5.000,tussen fl.5.000,- en fl. 10.000,meer dan fl.10.000,Bron: Landschappen van armoede
n 9 14 7 8
% 24 37 18 21
Vijf respondenten hadden een schuld die boven de vijfentwintigduizend gulden lag en de grootste schuldenlast had een Turkse respondent met een bedrag van net iets boven de vijftigduizend gulden.11 Uit de interviews blijkt dat de respondenten op verschillende manieren in de schuld zijn geraakt en dat hun schulden complex zijn samengesteld. Martens en zijn medewerkers maken een onderscheid tussen aanpassings-, compensatie- en overlevingsschulden (2000: 20-21). Aanpassingsschulden ontstaan door aanpassingsproblemen bij een inkomensachteruitgang en zijn het gevolg van het feit dat het organiseren van een goedkopere levensstijl tijd en ervaring vergt. Een lening voor een auto bijvoorbeeld, die is aangeschaft in financieel betere tijden, kan bij een inkomensachteruitgang zwaar op het budget drukken. Compensatie-
11
47
Voor Rotterdam als geheel staan er 7.500 bijstandsgerechtigden geregistreerd met een schuld tot fl. 50.000,-. Daarnaast kent Rotterdam in 2001 ongeveer 300 bijstandsgerechtigden die een schuld van boven de fl. 50.000,- hebben (Rotterdams Dagblad 13-07-2001).
Hoofdstuk 3
schulden worden gemaakt om gevoelens van nervositeit, ongenoegen, onrecht, uitsluiting en deprivatie te compenseren. Overlevingsschulden ontstaan omdat het inkomen onvoldoende is voor het dagelijks levensonderhoud. Bij ruim eenderde van de respondenten is hun schuld geheel of gedeeltelijk te typeren als overlevingsschuld. Deze respondenten hebben betalingsachterstanden van huur, energie, telefoon, ziekenfonds, kijk- en luistergeld en de maandelijkse betalingen van postorderbedrijven. Uit de interviews blijkt verder dat een niet onaanzienlijke groep respondenten schulden heeft die het gevolg zijn van frauduleus handelen. Dit betreft dan vooral de respondenten met een hoge schuldenlast. Ze combineren bijvoorbeeld een betaalde baan met een uitkering zonder de uitkeringverstrekkende instantie hiervan op de hoogte te stellen. Dergelijke fraudeschulden omvatten de terugbetaling van het geld dat ten onrechte is ontvangen en kunnen worden verhoogd door middel van een boete. Verder blijkt uit de interviews dat schulden lang niet altijd worden gemaakt bij officiële instanties. Een kwart van de respondenten met schulden heeft deze, soms geheel en soms ten dele, gemaakt bij vrienden, familie en kennissen. Dit type schulden noemen we informele schulden. Binnen de Turkse gemeenschap is het maken van dergelijke informele schulden een gewoon verschijnsel en er kan worden gesproken van informele leencircuits (Staring 2001). Tot slot valt de oververtegenwoordiging op van migranten onder de schuldenaars. Iets meer dan de helft van Turkse huishoudens heeft schulden, 85 procent van de Kaapverdische respondenten heeft schulden, terwijl onder de autochtone Nederlanders qua percentage en hoogte de minste schulden worden aangetroffen. Eenderde van de autochtone huishoudens had schulden die in geen enkel geval boven de fl.10.000,- uitkwamen. Deze tendens is enkel te begrijpen in het licht van de bijzondere kosten die migranten hebben (vgl. Snel 1998, Gowrichan 2000). Te denken valt aan kosten die men maakt bij het telefonisch onderhouden van contacten met familieleden en vrienden in herkomst- en andere vestigingslanden, maar ook het afleggen van wederzijdse bezoeken en het financieel ondersteunen van familieleden over nationale grenzen heen. Een Turkse respondent had een schuld van fl.45.000,- die mede was ontstaan omdat hij zijn dienstplicht had afgekocht in Turkije (respondent 273). Ook de gebruiken rond de huwelijksvoltrekking kunnen aanleiding zijn tot het maken van schulden. Een Turkse respondent heeft een lening van fl.10.000,- afgesloten bij een bank om als vader van de bruidegom aan zijn financiële verplichtingen ten aanzien van de uitzet van het bruidspaar te kunnen voldoen.
48
De respondenten nader beschreven
Gezien de hoge schuldenlast, die voor een belangrijk deel bestaat uit overlevingsschulden, kan worden geconcludeerd, dat het de respondenten lang niet altijd eenvoudig valt om maandelijks te kunnen rondkomen. Dit blijkt ook uit hun antwoorden op onze vragen hieromtrent. Tabel 3.5
Rondkomen
mate van rondkomen kan goed rondkomen soms wel, soms niet kan (zeer) moeilijk rondkomen totaal Bron: Landschappen van armoede
n 11 11 38 60
% 18 18 63 100
Uit tabel 3.5 blijkt dat minder dan eenvijfde deel van de respondenten zegt goed te kunnen rondkomen. Nog bijna eenvijfde deel zegt soms wel en soms geen problemen te hebben met rondkomen. Ruim zestig procent van de respondenten geeft te kennen moeilijk of zeer moeilijk rond te kunnen komen. Dit betekent dat het hen niet lukt om met het formele inkomen dat zij genieten het einde van de maand te halen. Vooral de armoededuur draagt hieraan bij. Naarmate mensen langer van een minimuminkomen moeten rondkomen, raken financiële reserves op en duurzame consumptiegoederen versleten.
3.5
Materiële en sociale deprivatie In het voorgaande hebben we geconstateerd dat een groot deel van de door ons geïnterviewde respondenten langdurig van een minimuminkomen moet rondkomen. Velen hebben schulden, waardoor hun financiële situatie extra onder druk komt te staan. Een grote groep respondenten geeft aan dat ze problemen heeft om iedere maand opnieuw de financiële eindjes aan elkaar te knopen. Om te kunnen analyseren wat de gevolgen van problemen met rondkomen voor het dagelijks leven betekenen, staan we in deze paragraaf stil bij de materiële en sociale deprivatie die het gevolg is van gebrek aan financiële middelen. Onderzoek over de relatieve deprivatie van arme huishoudens past bij de stroming in het armoede-onderzoek die armoede aanduidt, niet in absolute termen, maar in relatieve termen (zie ook Ypeij et al. 1999: 40-45). Armoede en deprivatie worden hierbij gedefinieerd in relatie tot de levensstandaard die in een samenleving gebruikelijk is. Mensen gelden als gedepriveerd als zij vanwege financiële redenen niet in staat zijn om aankopen te doen of sociale activiteiten te ondernemen die in de samenleving waarvan zij lid zijn min of meer gebruikelijk zijn. Deprivatie wordt in deze
49
Hoofdstuk 3
benadering dus gedefinieerd in termen van toegang tot bepaald materiële zaken, zoals voeding, kleding of duurzame consumptieartikelen, en tot sociale activiteiten. Onder dat laatste wordt dan verstaan het onderhouden van sociale contacten of het kunnen deelnemen aan het maatschappelijk verkeer (vgl. Townsend 1987). De vraag is in hoeverre de respondenten uit Delfshaven materiële of sociale deprivatie kennen. We hebben de respondenten gevraagd of ze zich bepaalde zaken en sociale activiteiten om financiële redenen niet kunnen permitteren. We hebben hierbij een standaardvragenlijst gebruikt zodat we de antwoorden van de respondenten kunnen vergelijken met landelijke gegevens.12 Tabel 3.6
Indicatoren van materiële en sociale deprivatie
zaken die men om financiële redenen niet heeft of doet 1. regelmatig nieuwe kleren kopen 2. minstens 1 week per jaar op vakantie 3. eens per 14 dagen een avond uit 4. duurdere vrijetijdsspullen 5. lid van sociale of culturele vereniging 6. eens per maand een diner geven 7. een auto 8. ook bij kou voldoende verwarming 9. minstens één warme maaltijd per dag 10. zonder problemen huur betalen 11. een telefoon 12. een wasmachine 13. een koelkast 14. een televisie
in rotterdam- delfshaven* alle huishoudens huishoudens die (zeer) moeilijk rondkomen % 70 68 49 30 32 30 46 12 14 12 6 3 2 2 (n=66)
% 82 79 58 39 42 39 58 21 18 21 3 3 0 0 (n=38)
nederland** Alle huishoudens % 7 11 9 2 5 3 4 2 1 1 4 1 -
*Bron: Landschappen van armoede **Bron: Muffels, Dirven en Fouarge (1995: 42-43, zie ook Ypeij et al. 1999: 41)
Uit tabel 3.6 blijkt dat er bij de respondenten uit Delfshaven sprake is van een aanzienlijke mate van materiële en sociale deprivatie. Ongeveer tweederde van de respondenten heeft onvoldoende geld om regelmatig nieuwe kleding te kopen of om een week op vakantie te gaan. Iets minder dan de helft van de respondenten is om financiële redenen niet in staat om eenmaal per veertien dagen een avondje uit te gaan of een auto te kopen. Eenderde deel is niet in staat om duurdere vrijetijdsspullen aan te schaffen of lid te zijn
12
50
De vraagstelling bij de verwerving van de landelijke gegevens was iets anders dan bij ons onderzoek. Wij vroegen respondenten eerst of ze bepaalde zaken hebben of gewend zijn te doen. Als daarop ontkennend werd geantwoord vroegen we vervolgens of de reden hiervoor een financiële was. Bij verwerving van de landelijke gegevens werd de respondenten eerst gevraagd of ze bepaalde dingen noodzakelijk vinden en vervolgens of ze die dingen hebben of gewend zijn te doen. De gegevens die in tabel 3.6 onder de laatste kolom staan, slaan op het aantal huishoudens in een landelijke steekproef die de genoemde zaken wel noodzakelijk vinden, maar niet hebben of gewend zijn om te doen. De gehanteerde gegevens gaan over de situatie in 1991 en zijn afkomstig uit het Sociaal-Economisch Panel (SEP) uit 1991. Meer recente data zijn niet beschikbaar (SEP 1991 in: Muffels, Dirven en Fouarge 1995: 42-43, Ypeij et al. 1999: 41).
De respondenten nader beschreven
van een sociale of culturele vereniging. Bij respondenten die zelf aangeven moeilijk rond te kunnen komen, liggen deze percentages nog hoger. Wel blijken de meeste respondenten over gangbare duurzame consumptiegoederen te beschikken, zoals een wasmachine, koelkast, of televisie. Opvallend is dat veertien procent van de respondenten aangeeft onvoldoende geld te hebben om iedere dag een warme maaltijd te kunnen nuttigen en dat twaalf procent zegt niet altijd in staat te zijn het huis voldoende te verwarmen. Ook in Nederland kan een gering inkomen dus gepaard gaan met deprivatie van de basisbehoeften. Uit tabel 3.6 blijkt verder dat vooral de items die samenhangen met sociale deprivatie hoog scoren. Het betreffen vakantie, uitgaan, lidmaatschap van een vereniging, mensen uitnodigen voor een diner, en een auto. Alleen het item telefoon scoort laag. Ruim negentig procent van de respondenten beschikt over een telefoon. Overigens dient hierbij opgemerkt te worden dat de meeste respondenten weliswaar over een telefoon beschikken, maar dat veel - met name autochtone gezinnen - een beperkt abonnement hebben waarbij bijvoorbeeld de mogelijkheid om internationaal te bellen is afgesloten. In toenemende mate wordt ook de reguliere telefoon vervangen door een mobiele telefoon (vgl. Engbersen en Veraart 2001). Als de deprivatie vooral op sociaal en materieel terrein merkbaar is, betekent dit dan ook dat de maatschappelijke participatie van de respondenten gering is?
3.6
Maatschappelijke participatie Maatschappelijke participatie is een onderwerp dat veelvuldig in de armoedediscussie terugkomt wegens de angst dat armoede leidt tot sociaal isolement (vgl. Ypeij et al. 1999: 40-44). Wegens geldgebrek of negatieve gevoelens, zoals schaamte, zouden de leden van arme huishoudens minder deelnemen aan het maatschappelijke verkeer, minder participeren in maatschappelijke organisaties en verenigingen, en minder gebruikmaken van allerlei sociale en culturele voorzieningen. Onderzoek over maatschappelijke participatie richt zich vaak op de deelname aan formele organisaties. Deze vorm van maatschappelijke participatie blijkt echter sterk klasse- en opleidingsgebonden. Hoger opgeleiden zijn veel vaker lid van maatschappelijke organisaties dan lager opgeleiden (Van Deth en Leijenaar 1994: 61). Tevens blijkt dat deze vorm van participatie de afgelopen decennia sterk is teruggelopen, vooral doordat allerlei traditionele organisaties, zoals kerk, politieke partijen en vakbonden, sterk aan betekenis hebben ingeboet. Dat de algemene participatie
51
Hoofdstuk 3
in formele organisaties afneemt, betekent echter niet zozeer dat mensen minder participeren, maar dat ze op andere, informele manieren participeren. Voorbeelden van informele participatie zijn bezoeken aan café, koffiehuis en sportevenementen. We hebben bij het in kaart brengen van de maatschappelijke participatie van de respondenten daarom een onderscheid gemaakt tussen formele en informele participatie. Tabel 3.7
Formele participatie door lidmaatschap van organisaties en verenigingen
levensbeschouwelijke instelling (kerk, moskee, etc.) buurtvereniging, bewonerscomité culturele vereniging (zang, muziek, etc.) vrijwilligerswerk sportvereniging actie- of belangengroep vakbond politieke partij overig lid van minstens één organisatie lid van geen enkele organisatie gemiddeld aantal lidmaatschappen Bron: Landschappen van armoede
% 46 20 18 26 11 6 15 6 18 85 14 -
n 30 13 12 17 7 4 10 4 12 50 9 1,8
Om de formele participatie van de respondenten te kunnen vaststellen hebben we gevraagd naar hun lidmaatschappen van organisaties en verenigingen. Hun formele participatie blijkt opvallend hoog te zijn. Vijfentachtig procent is lid van minstens één organisatie of vereniging. Ter vergelijking: van de respondenten die we in Amsterdam-Noord hebben geïnterviewd, een stadsdeel dat zich traditioneel kenmerkt door een uitermate actief verenigings- en organisatieleven, is driekwart lid van een organisatie of vereniging (vgl. Ypeij 1999: 43). De hoge mate van participatie van de respondenten uit Delfshaven blijkt verder als we deze gegevens vergelijken met de uitkomsten van een onderzoek in Zwolle onder een representatieve steekproef van de bevolking (Van Deth en Leijenaar 1994). Daar lag het aandeel respondenten dat lid is van minstens één organisatie op 69 procent, dus zestien procent lager dan in Delfshaven. Ook het gemiddeld aantal lidmaatschappen ligt in Rotterdam-Delfshaven hoger dan in Amsterdam-Noord en Zwolle. De respondenten uit het Amsterdamse en Zwolse onderzoek hebben 1,4 lidmaatschappen bij verenigingen of organisaties, terwijl de respondenten in Delfshaven er 1,8 hebben. Vooral lidmaatschap aan een levensbeschouwelijke instelling scoort bij de respondenten uit Delfshaven hoog. Dit hangt mede samen met het hoge percentage Turkse respondenten dat we hebben geïnterviewd, omdat veel Turken lid zijn van een moskee. Verder blijken buurtverenigingen en culturele organisaties populair. Opvallend is ook dat bijna eenvijfde deel van de respondenten vrijwilligerswerk uitvoert.
52
De respondenten nader beschreven
Om de informele maatschappelijke participatie in kaart te kunnen brengen hebben we de respondenten gevraagd naar hun bezoek aan culturele voorzieningen en uitgaansgelegenheden. We hebben de resultaten hiervan samengevat in tabel 3.8. Tabel 3.8
Informele participatie: bezoek culturele voorzieningen en andere uitgaansgelegenheden nooit (%) 67 71 81 86 67 88 69 51 90 95
bibliotheek museum of galarie concert theater bioscoop videotheek café, koffiehuis, enz. restaurant, snackbar, enz. dancing sportevenement Bron: Landschappen van armoede
eens per maand of minder (%) 21 28 19 14 31 5 10 40 9 2
tweemaal per maand of vaker (%) 12 2 2 7 21 9 2 3
Deze tabel stelt het positieve beeld dat is ontstaan door de vorige tabel enigszins bij. Opvallend zijn de hoge percentages respondenten die zeggen nooit de genoemde gelegenheden te bezoeken. Afgezien van restaurant, snackbar, café, koffiehuis worden de meeste voorzieningen en uitgaansgelegenheden door een grote meerderheid van de respondenten niet bezocht. Ruim eenderde deel van de respondenten bezoekt regelmatig een café of koffiehuis. Gezien het hoge percentage Turkse respondenten dat we hebben geïnterviewd, veronderstellen wij dat het dan vooral het koffiehuis betreft. Het is voor Turkse mannen heel gebruikelijk om regelmatig een bezoek af te leggen aan het koffiehuis. De conclusies die op basis van deze en de vorige paragraaf kunnen worden getrokken zijn de volgende. Materiële deprivatie is een realiteit in het dagelijks leven van de respondenten. Het betreft dan vooral het niet kunnen kopen van kleding, maar er zijn verschillende respondenten die aangeven tekorten te ervaren bij de basisbehoeften van eten en voldoende verwarming. De deprivatie ligt vooral op het sociale terrein van het niet op vakantie kunnen gaan, geen mensen te eten kunnen uitnodigen, geen auto hebben (wat weer een beperking in de mobiliteit met zich meebrengt), of eens in de veertien dagen kunnen uitgaan. In de tweede plaats blijkt dat de maatschappelijke participatie in formele zin, met andere woorden lidmaatschap aan organisaties en verenigingen opvallend hoog is. Tenslotte blijkt dat de maatschappelijke participatie in informele zin, namelijk door het bezoeken van meer Nederlandse voorzieningen en uitgaansgelegenheden als een museum of een theater, gering is. We benadrukken dat deze uitkomsten mede zijn ontstaan door het hoge percentage Turken dat we hebben geïnterviewd. De Turkse respondenten zijn maatschappelijk heel actief, maar dan vooral in de eigen, 53
Hoofdstuk 3
Turkse, kring van koffiehuizen en moskeeën. Uit de interviews met Turkse respondenten blijkt dat zij in een eerdere levensfase, toen ze nog een betaalde baan hadden, wel degelijk contacten hadden met Nederlanders, maar dat deze contacten verloren zijn gegaan door ontslag of arbeidsongeschiktheid.
3.7
Problematische verhoudingen tot de arbeidsmarkt We hebben uitgebreid met de respondenten gesproken over wat volgens hen de reden is voor een langdurige situatie van armoede. Respondenten voeren allerlei feiten aan die hun financiële situatie kunnen verklaren. Familieomstandigheden, problemen in het huwelijk, een scheiding, vroegere problemen in het ouderlijk huis, gezondheidsproblemen, een partner die schulden maakt, geen of een te lage opleiding, ontslag en het krijgen van kinderen, worden daarbij als directe aanleiding naar voren geschoven. Vooral relatieverlies (in combinatie met alleenstaand moederschap), ziekte en ontslag komen hierbij als pregnante oorzaken naar voren. Niet iedereen die problemen in een huwelijk heeft of van zijn partner scheidt en alleen met de kinderen verder gaat, wordt echter duurzaam afhankelijk van een bijstandsuitkering. Andere factoren spelen hier een cruciale rol bij. Een nadere analyse van de levensgeschiedenissen van de respondenten laat ook zien dat er meestal geen rechtstreeks, causaal verband bestaat tussen één bepaalde gebeurtenis of feit en de situatie van armoede. Om de complexiteit in het duiden van de directe redenen van armoede te kunnen schetsen, geven we hier allereerst een case weer van een Nederlandse 39-jarige alleenstaande moeder met een zoon van acht en een dochter van zestien jaar. Deze moeder is al vanaf haar zeventiende van een bijstandsuitkering afhankelijk. Ze is een getalenteerd musicus en tekenaar, maar ze heeft haar talenten nooit kunnen ontwikkelen. Over haar jeugd vertelt ze:
‘Ik heb vroeger mijn lagere school afgemaakt. Daarna heb ik één jaar leao gedaan, maar ik kom natuurlijk ook niet uit een stabiel gezin en dat scheelt ook veel. Mijn vader heeft echt een oorlogstrauma gehad. Hij heeft in een concentratiekamp gezeten. Ik heb daar mijn leed ook wel van overgenomen. Ik heb zoveel opleidingen gedaan, maar die zijn allemaal mislukt, omdat ik gewoon veel mee heb gemaakt. Ik kan gewoon niets afmaken. Ik heb (seksueel) misbruik meegemaakt in mijn leven, waar ik ook pas achttien jaar later
54
De respondenten nader beschreven
achterkwam. Sindsdien staat mijn hele leven op z’n kop. Door wat ik allemaal heb meegemaakt stortte ik helemaal in.’
Ze heeft met verschillende mannen een relatie gehad. Tegen haar eerste vriend, ze was zeventien jaar en woonde nog thuis, had haar vader zodanig ernstige bezwaren dat hij de politie inschakelde:
‘Toen kwam ik in zo’n overlevingsstrategie terecht, dat ik gewoon verkeerde keuzes ben gaan maken. Ik ben toen gaan trouwen, maar na een maand had hij een ander. Dat had ook met mijn seksuele problemen te maken.’
Nadat ze het ouderlijk huis heeft verlaten, heeft ze wel zo nu en dan een baan, maar de problemen stapelen zich op. Ze is in periodes manisch depressief en verblijft geregeld in een psychiatrische kliniek. Ook ten tijde van het interview staat ze nog onder behandeling van een psychiater. Haar dochter blijkt een ernstige psychische ziekte te hebben die wordt gediagnosticeerd als het syndroom van Borderline. Haar zoontje is mogelijk misbruikt door haar dochter, iets dat op school is ontdekt. De vrouw wil graag werken. Verschillende malen tracht ze via het arbeidsbureau en de sociale dienst een opleiding te beginnen of op een traject naar werk te komen, maar steeds opnieuw eisen de zorg voor haar kinderen en haar eigen psychische welzijn alle aandacht op en lukt het haar niet om haar intenties om te zetten in daden.
‘Ik draai zo vaak in vicieuze cirkels. Ik had een afspraak op de sociale activering en die wordt weer een paar maanden uitgesteld. Maar ik blijf contact met haar houden, over de stand van zaken van mijn verwerking. Ik heb haar toestemming gegeven om mijn therapeut te bellen. Ik heb in mijn leven niets op kunnen bouwen, omdat ik geen controle over mijn leven had. Ik kon van de ene stemming in de andere terechtkomen. Ja, dat heeft overal een puinhoop veroorzaakt. Daardoor heb ik geen vrienden, heb ik geen baan. Nooit wat gehad. Maar mijn streven is nog steeds om dat te veranderen.’
Uit deze case blijkt, dat het structurele zich moeilijk laat scheiden van het individuele. Door het oorlogsverleden van haar vader loopt de respondent een jeugdtrauma op, waardoor ze vroegtijdig het ouderlijk huis verlaat, psychische problemen ontwikkelt en de middelbare schoolopleiding niet kan afronden. Door dat laatste gegeven wordt het verwerven van een stabiele positie
55
Hoofdstuk 3
op de arbeidsmarkt, die zich kenmerkt door een hooggekwalificeerde vraag, ernstig bemoeilijkt. De psychische problemen zetten het huwelijk onder druk, wat de psychische problematiek weer versterkt, enzovoorts. Hoewel de levensgeschiedenis van deze vrouw er gezien de ernst en complexiteit van de gebeurtenissen in vergelijking met die van de andere respondenten uitspringt, kenmerken veel levensgeschiedenissen zich door verschillende negatieve gebeurtenissen. Dit hangt mede samen met de methodologische keuze, dat we de respondenten hebben geselecteerd op het feit dat ze een minimuminkomen hebben, waardoor we geen voorbeelden kunnen presenteren van mensen die uit de armoede zijn ontsnapt.
De levensgeschiedenissen van de respondenten kennen een grote variëteit en dynamiek. Zowel positieve als negatieve, structurele als individuele feiten stapelen zich op, hangen met elkaar samen, versterken elkaar en ontwikkelen zich in elkaars context. Ondanks deze individuele verschillen, stemmen de respondenten overeen in hun slechte financiële situatie die primair veroorzaakt wordt door hun afwezigheid of onvolledige participatie op de arbeidsmarkt. De respondenten werkten ten tijde van het onderzoek in het geheel niet of beschikten over inkomsten uit arbeid die niet of nauwelijks boven het sociaal minimum uitkwamen. Alle respondenten hebben met andere woorden een problematische verhouding tot de arbeidsmarkt en zijn hier in meer of mindere mate van uitgesloten. In de nu volgende analyse stellen we deze individuele participatie op de arbeidsmarkt aan de hand van de levensgeschiedenissen van respondenten centraal. Door te kijken naar het formele werkverleden van de respondenten over een langere tijdsspanne worden de verschillende contexten die aanleiding kunnen geven tot een duurzame armoede inzichtelijker. Op basis van het formele arbeidsverleden van respondenten kunnen we drie typische relaties tot de arbeidsmarkt van elkaar onderscheiden, die we zullen aanduiden in termen van de buitenstaander, working poor en afvallers. De eerste typering van respondenten op basis van hun arbeidsmarktparticipatie die we kunnen onderscheiden, betreft de groep van buitenstaanders. Respondenten die tot deze groep worden gerekend hebben nooit formeel gewerkt of staan al langer dan tien jaar buiten de arbeidsmarkt. Een respondent uitgezonderd, verblijven deze respondenten al langer dan twintig jaar in Nederland.13 Ruim veertig procent van de respondenten kunnen tot de bui-
13
56
Het betreft hier een Turkse ‘importpartner’, die ten tijde van het veldwerk slechts 1,5 jaar in Nederland verbleef. Hij heeft in deze periode niet formeel gewerkt, zijn echtgenote evenmin.
De respondenten nader beschreven
tenstaanders gerekend worden (N=29). In de tweede plaats zijn er onder de respondenten verschillende mensen die zich het best laten typeren in termen van working poor. Deze personen laten een uitermate versnipperde en grillige participatie op de arbeidsmarkt zien. De working poor wisselen betaald werk veelal af met periodes van werkloosheid. Vaste contracten zijn onder deze respondenten een zeldzaamheid en als zij werken, doen zij dit vaak in dienst van uitzendbureaus. Ten tijde van het veldwerk waren sommigen aan het werk en anderen niet. Ruim eenderde van de respondentengroep valt te classificeren als working poor (N=23). In de derde plaats kan een deel van de respondenten als afvallers worden gecategoriseerd. Deze respondenten hebben in het verleden altijd gewerkt en niet zelden hebben ze dat jaren achtereen voor dezelfde baas gedaan. In tegenstelling tot de buitenstaanders hebben zij ook in het recentere verleden nog gewerkt, maar hebben zij om de een of andere reden ontslag gekregen of zelf ontslag genomen. Afvallers vormen in de respondentengroep een minderheid, één op de vijf kan als zodanig getypeerd worden (N=13). Tabel 3.9
Verhouding tot de arbeidsmarkt in relatie tot enkele persoonskenmerken*
buitenstaander working poor afvallers totaal (n=29, 44%) (n=23, 35%) (n=13, 20%) (n=66, 100%) type familiehuishouding alleenstaande 8 7 4 19 eenoudergezin 11 8 2 21 paar 9 8 7 24 overig 1 1 totaal 29 23 13 65 leeftijd in klassen tot 26 jaar 1 2 4 26 – 40 jaar 10 15 6 31 41 – 55 jaar 10 5 2 17 56 jaar e.o. 8 5 13 totaal 29 22 13 64 etnische achtergrond Turks 13 6 9 29 Kaapverdisch 7 10 3 20 Nederlands 9 7 1 17 totaal 29 23 13 65 armoededuur (aantal jaren met inkomen rondom het minimum) < 2 jaar 1 5 3 9 2 – 5 jaar 4 4 3 11 5 – 10 jaar 5 7 2 14 > 10 jaar 18 5 2 25 totaal 28 21 10 59 belangrijkste oorzaak armoede verlies relatie, eenouderschap 16 9 4 29 ziekte 7 2 6 15 verlies baan 2 5 2 9 anders 4 7 1 12 totaal 29 23 13 65 Bron: Landschappen van armoede * Eén respondent bleek niet in te delen te zijn, van zes respondenten bleek het niet mogelijk de armoededuur te bepalen.
In tabel 3.9 hebben we de verhouding tot de arbeidsmarkt gerelateerd aan enkele persoonskenmerken zoals leeftijd, etnische herkomst, type huishouden en armoededuur. We benadrukken dat, op dezelfde manier als de gehele levensgeschiedenissen, deze verhouding tot de arbeidsmarkt geen vaststaand 57
Hoofdstuk 3
en onveranderlijk gegeven is, maar een zekere mate van beweging kent. De drie arbeidscarrières kunnen elkaar bijvoorbeeld opvolgen in de tijd, waarmee de onderlinge verschillen gradueel van aard zijn. Zo kunnen de working poor met hun typische versnipperde carrière op de arbeidsmarkt, naarmate zij ouder worden of arbeidsongeschikt raken, steeds kortere periodes van betaald werk afwisselen met steeds langere periodes van werkloosheid. Als deze respondenten uiteindelijk niet meer aan het werk komen, krijgt hun arbeidscarrière na verloop van tijd het karakter van een buitenstaandersloopbaan. De hier onderscheiden typen variëren in de afstand tot de arbeidsmarkt. Buitenstaanders hebben verreweg de grootste afstand tot de arbeidsmarkt, terwijl de working poor – zij het onvolledig en periodiek - werkzaam zijn of over recente werkervaring beschikken. Zij hebben substantieel betere mogelijkheden om door middel van betaald werk hun financiële situatie te verbeteren dan bijvoorbeeld de buitenstaanders. De dynamiek van de arbeidscarrières betreft echter niet alleen een afglijden naar een steeds minder gunstige situatie. Uit het arbeidsverleden van de respondenten kunnen we ook positievere tendensen constateren. Mede dankzij het overheidsbeleid, dat zich richt op sociale activering en begeleiding naar de arbeidsmarkt mag bij geen enkel type carrière worden uitgesloten dat de betrokkenen uiteindelijk toch een stabielere positie op de arbeidsmarkt verwerven.
Zoals uit tabel 3.9 blijkt, bevinden zich onder de buitenstaanders relatief veel Turkse en Nederlandse respondenten. Zij zijn in het verleden slachtoffer geworden van de ontslagen in de traditionele industriële sectoren. In tien gevallen betreft het respondenten die ouder zijn dan 55 jaar. Mede door hun leeftijd is de afstand tot de arbeidsmarkt bij deze respondenten groot en in het geval dat ze ouder zijn dan 65 jaar vrijwel onoverbrugbaar. De reden dat deze laatste respondenten arm zijn, hangt mede samen met het feit dat ze eerder in hun leven niet in staat zijn geweest een volledig pensioen op te bouwen. Vooral onder de Turkse migranten heeft zich dit voorgedaan. Zij zijn pas later in hun carrière naar Nederland gekomen en begonnen met werken, sommigen zijn arbeidsongeschikt geworden en een aantal – vaak vrouwen heeft nooit op de formele arbeidsmarkt geparticipeerd. Een nu 69-jarige autochtone vrouw vormt een voorbeeld van dat laatste. Ze heeft geen opleiding genoten, slechts vijf jaar basisschool. In haar vroege jeugd liet haar vader het gezin in de steek waardoor haar moeder gedwongen was buitenshuis te gaan werken. De respondent werd toen ze tien jaar oud was van school gehaald om voor haar zes oudere broers en zussen het huishouden te doen.
58
De respondenten nader beschreven
Eenmaal volwassen is ze tweemaal getrouwd en gescheiden. Op onze vraag waarom ze een minimuminkomen heeft, zegt ze:
‘Je hebt nooit een vak geleerd en nooit kunnen werken en altijd voor het huishouden gestaan. En toen moest ik trouwen en dan kon je ook niet meer leren.’
Sinds haar tweede scheiding in 1967, ze was toen 38 jaar, heeft de respondent een minimuminkomen. Eerst in de vorm van een bijstandsuitkering en vanaf haar 65-ste in de vorm van AOW. Haar kinderen waren in 1967 achttien en twaalf jaar oud en de respondent was dus te typeren als een alleenstaande moeder. Het sociale beleid ten aanzien van alleenstaande moeders was in de jaren zestig en zeventig gebaseerd op het kostwinnersbeginsel. Vrouwen werden toentertijd primair gekarakteriseerd als verzorgers. De staat had zichzelf de taak toebedeeld van het vervangen van de kostwinner. Dat de afstand tot de arbeidsmarkt van de betrokken vrouwen daarbij in de loop der jaren onoverbrugbaar werd, werd op de koop toe genomen. Deze inmiddels achterhaalde beleidslogica - sinds de jaren tachtig is een kentering zichtbaar waarbij vrouwen in toenemende mate als werknemers worden gekarakteriseerd – draagt ertoe bij, dat zich onder de mensen met een minimuminkomen veel oudere, alleenstaande vrouwen bevinden die in een eerdere levensfase alleenstaande moeders zijn geweest (Bussemaker et al. 1999, Snel et al. 2000). Onder de buitenstaanders bevinden zich verschillende jongere alleenstaande moeders en dan vooral van Kaapverdische afkomst. Wegens de zorg voor hun kinderen zijn deze vrouwen jaren geleden gestopt met werken of hebben ze nooit buiten het huishouden gewerkt. Het is opmerkelijk dat een aantal van deze vrouwen in het verleden een illegaal bestaan heeft geleid. Om hieruit te kunnen ontsnappen zijn ze getrouwd met een Nederlandse ingezetene om na verloop van tijd weer van hem te scheiden. Eenderde van de respondenten kan tot de working poor worden gerekend. Zij wisselen periodes van uitkeringsafhankelijkheid af met periodes waarin ze een betaalde baan hebben. Bijna de helft van hen interviewden we in een periode van werkloosheid. De overigen hadden een baan. Het betreft dan meestal laagbetaald werk, dat weinig bestaanszekerheid of perspectief biedt en waarvoor weinig scholing is vereist. Zij werken voor uitzendbureaus, voor verschillende bazen op verschillende locaties, of werken in een door de overheid gesubsidieerde, laagbetaalde, baan. Onder de working poor treffen we eveneens relatief veel alleenstaande moeders, waaronder van Kaapverdische
59
Hoofdstuk 3
origine, die wel een baan hebben. Deze vrouwen werken in deeltijd in combinatie met een bijstandsuitkering of hebben een door de overheid gesubsidieerde baan. Deze werkende alleenstaande moeders zijn voorbeelden van de omslag in het sociale beleid die vrouwen in toenemende mate een rol als werknemers toeschrijft. Hierbij dient wel te worden opgemerkt dat gebrekkige of slecht toegankelijke kinderopvang dit beleid kan belemmeren. Een Surinaamse alleenstaande moeder van 37 jaar met drie kinderen heeft in 1987 haar ontslag moeten nemen, omdat ze geen kinderopvang kon vinden. Vervolgens volgde ze via het arbeidsbureau een opleiding voor begrafenisondernemer die ze met succes afrondde. Ze staat nu al sinds jaren ingeschreven voor naschoolse opvang. Zonder opvang kan ze haar beroep niet gaan uitoefenen.
De afvallers vormen de kleinste groep. Hierbij gaat het om mensen die een groot deel van hun leven betaalde arbeid hebben verricht en recentelijk zijn ontslagen of zelf ontslag hebben genomen. Het gaat hierbij relatief vaak om gezinnen met jonge opgroeiende kinderen, voornamelijk met een Turkse achtergrond. Onder de afvallers bevindt zich slechts één autochtone Nederlander. In bijna de helft van de gevallen is ziekte veruit de belangrijkste reden voor hun huidige positie. Het is opmerkelijk dat het bij de afvallers niet alleen om gezinnen gaat die recentelijk een inkomen op het sociaal minimum ontvangen. Bij tenminste vier van de dertien afvallers is er sprake van duurzame armoede (langer dan 5 jaar op het sociaal minimum). Een voorbeeld hiervan vormt het verhaal van Camelia, een vrouw afkomstig van de Kaapverdische Eilanden, die als we haar interviewen 50 jaar is en samen met haar dochter in Delfshaven woont.
Camelia woont sinds 1977 in Nederland en het grootste deel van haar verblijf staat in het teken van tegenslag. Ze komt op uitnodiging van een familielid. ‘Dus kwam ik hier en mijn zus zei: “Blijf maar hier”. Maar ik zei: “Ik moet terug, als ik blijf wat kan ik dan hier verwachten van mijn leven?”. Maar mijn zus zei: “Je kan makkelijk werk vinden”. Dat was niet zo, maar ja...’. Op de Kaapverdische Eilanden had ze een opleiding tot onderwijzeres genoten en had ze tot dan toe negen jaar op een lagere school lesgegeven. Deze carrière verruilt ze in eerste instantie voor een bestaan in de illegaliteit. Ze verblijft drie jaar zonder de vereiste verblijfsdocumenten in Rotterdam. Zelf zegt ze over deze fase in haar leven: ‘In die drie jaar heb ik gewerkt en zat ik soms zonder werk. Wanneer ik geen
60
De respondenten nader beschreven
werk had, kreeg ik ook helemaal niks. Dus als ik wel werk had dan moest ik sparen. Zo ben ik gewend om te leven’. Ze begint haar werk in Nederland in de schoonmaak en blijft dit doen. In 1979 huwt ze met een Nederlandse man om een verblijfsvergunning te krijgen: ‘Iedereen heeft het zo gedaan. Wij hadden weinig keuze. We moesten iets doen’. Na van hem gescheiden te zijn, trouwt ze in 1982 opnieuw, ditmaal met een Kaapverdiaan die op zijn beurt illegaal in Rotterdam woont. De vijf jaar die ze met hem doorbrengt zijn in financieel opzicht haar beste jaren. Hij werkt fulltime en ook Camelia werkt volop, ondanks het feit dat ze van een trap valt en een long onherstelbaar beschadigd. Zij krijgt ook te kampen met chronische bloedarmoede en wordt uiteindelijk mede hierop afgekeurd. Ze blijft echter doorwerken in de avonduren. Ze krijgen snel een dochter en een jaar later stopt Camelia met haar parttime baan omdat ze geen goede oppas voor haar dochter kan vinden. Als ze in 1986 van haar man scheidt, gaat ze weer verder met wat schoonmaakwerk en ontvangt aanvullende bijstand. Ze betrekt een flat in Spangen waar ze sindsdien met haar dochter is blijven wonen. In 1990 kan ze via de banenpool als secretariaatsmedewerkster bij een Kaapverdische vereniging gaan werken. In de avonduren blijft ze schoonmaken om wat extra’s te hebben en geeft ze daarnaast incidenteel Portugese les. In 1996 wordt ze op basis van haar gezondheidsklachten volledig afgekeurd en stopt ze met werken. Ze heeft nu een WAO-uitkering en een aanvullende uitkering van het GAK. Haar inkomen van fl. 1.800,- is echter niet toereikend voor haar en haar dochter. Ze overweegt weer werk in de schoonmaak te gaan zoeken. Terugkijkend op haar leven in Nederland zegt Camelia: ‘Ik ben helemaal niet blij. Maar ook achteraf heb ik er geen spijt van dat ik hier ben gekomen. Ik heb mijn best gedaan. Maar ik heb gewoon nooit de kans gekregen hier een goede baan te vinden. Je moet het accepteren.’
In de ruim twintig jaar dat Camelia in Nederland woont heeft ze het gedurende een periode van vijf jaar in financieel opzicht redelijk gehad. De rest van haar leven staat vooral in het teken van laagbetaalde, parttime arbeid en financiële afhankelijkheid. ‘Illegaliteit’ heeft een stempel op haar leven gedrukt, evenals haar rol als alleenstaande moeder en haar lichamelijke gebreken die haar uiteindelijk het werken onmogelijk hebben gemaakt.
61
Hoofdstuk 3
De drie typische verhoudingen tot de arbeidsmarkt bevestigen wederom het heterogene beeld van armoede. De specifieke groep van respondenten die deel uitmaakt van dit onderzoek en die overwegend als duurzaam arm gekenschetst kan worden, laat een gedifferentieerd beeld zien ten opzichte van de participatie op de arbeidsmarkt. Waar een aanzienlijk deel al jarenlang van de arbeidsmarkt is uitgesloten en een grote afstand ten opzichte daarvan kent, zijn anderen die eveneens langdurig arm zijn, nog veel meer betrokken bij die arbeidsmarkt. Periodes van werk wisselen zij af met periodes waarin ze een beroep op de Algemene Bijstand Wet moeten doen. Zij zijn er nooit in geslaagd om een fatsoenlijke positie op de arbeidsmarkt te bemachtigen. In de tweede plaats kunnen we constateren dat het uitermate moeilijk is om eenduidige oorzaken voor armoede aan te wijzen. Zoals uit alle analyses naar voren komt, is er maar zelden sprake van één duidelijke reden. Er is vrijwel altijd sprake van verschillende belangrijke redenen die in de tijd op elkaar inwerken en elkaar versterken en er zorg voor dragen dat men duurzaam in een situatie van bijstandsafhankelijkheid terecht komt. Scheiding of eenouderschap, bijvoorbeeld, resulteren niet automatisch in armoede.14 Indien eenouderschap in combinatie met andere, eventueel al langer spelende problemen wel hiertoe leidt, behoeft het - zoals ook uit het voorafgaande naar voren komt - niet automatisch tot een grote afstand tot de arbeidsmarkt te leiden.
3.8
Samenvatting en conclusies Dit hoofdstuk heeft in de eerste plaats tot doel om een algemeen beeld te schetsen van de respondenten die we in Rotterdam-Delfshaven hebben geinterviewd. Verder hebben we stilgestaan bij hun financiële situatie door in te gaan op inkomensbronnen, armoededuur, schulden, de sociale en materiële deprivatie ten gevolge van het minimuminkomen en de maatschappelijke participatie van de respondenten. In de laatste paragraaf van dit hoofdstuk analyseren we op basis van de relatie van de respondenten tot de arbeidsmarkt de contexten waarin armoede ontstaat. We benadrukken dat de respondentengroep geenszins een afspiegeling vormt van de populatie van Delfshaven. In dit onderzoek staat armoede onder allochtonen als thema centraal. We hebben aselectief respondenten geworven en dan vooral in de Turkse en Kaapverdische gemeenschap. Turkse en Kaapverdische respon-
14
62
Het percentage arme huishoudens in de groep van alleenstaande moeders bedraagt in 1997 62 procent (SCP 1999, tabel 8.8).
De respondenten nader beschreven
denten zijn in de respondentengroep dan ook sterk vertegenwoordigd. Omdat alleenstaand moederschap in de Kaapverdische gemeenschap een veelvuldig voorkomend verschijnsel is, betekent dit ook dat we ten aanzien van de verschillende typen huishoudens een oververtegenwoordiging hebben van eenoudergezinnen. De respondentengroep kenmerkt zich verder door een lange armoededuur en een hoge schuldenlast. Uit een analyse van de inkomstenbronnen blijkt dat tachtig procent van de respondenten weliswaar voor hun maandelijkse inkomsten afhankelijk is van een uitkering, maar dat twintig procent van de respondenten betaald werk heeft. Deze respondenten vormen een voorbeeld van de working poor, een categorie armen die in Nederland groeiende lijkt.
De schulden van de respondenten zijn niet alleen hoog, maar ook complex samengesteld. Veel respondenten zijn in de schulden geraakt omdat ze onvoldoende financiële middelen hebben om rond te kunnen komen. Het lukt ze niet om de maandelijks terugkerende vaste lasten steeds op tijd te betalen. Betalingsachterstanden van huur, energie, telefoon en de maandelijkse aflossing bij postorderbedrijven zijn de belangrijkste voorbeelden van dergelijke overlevingsschulden. De respondenten staan niet uitsluitend in de schuld bij formele instanties, maar lenen tevens geld van familie, vrienden en bekenden. Vooral in de Turkse gemeenschap is het aangaan van dergelijke informele schulden een veel voorkomend verschijnsel. Een laatste type schuld dat we op basis van de interviews kunnen onderscheiden, betreft de fraudeschuld. Verschillende respondenten hebben bijvoorbeeld, al dan niet formele, inkomsten gegenereerd zonder dat ze de uitkerende instantie daarover hebben geïnformeerd. Indien de uitkerende instantie een dergelijke vorm van regelovertreding ontdekt, wordt de teveel ontvangen uitkering teruggevorderd van de betrokkene en kan hem of haar bovendien als sanctie een boete worden opgelegd. Dergelijk fraudeschulden kunnen oplopen tot tienduizenden guldens. Migranten hebben vaker en hogere schulden dan autochtone Nederlanders. Dit houdt verband met de - ten opzichte van Nederlanders - vaak hogere lasten van migranten. Zij onderhouden telefonische en persoonlijke contacten met familie in het land van herkomst die ze soms tevens financieel ondersteunen. Bovendien kunnen sommige cultuurspecifieke gebruiken financiële verplichtingen met zich meebrengen. Er bestaat dus een verband tussen het aangaan van schulden en de status van migrant.
Gezien de hoge schuldenlast die in belangrijke mate uit overlevingschulden bestaat, kan worden geconcludeerd dat het de respondenten lang niet altijd
63
Hoofdstuk 3
eenvoudig valt om maandelijks te kunnen rondkomen. Zestig procent van de respondenten zegt dan ook moeilijk tot zeer moeilijk te kunnen rondkomen. Om de gevolgen van deze problemen met rondkomen voor het dagelijks leven te kunnen analyseren, zijn we ingegaan op de materiële en sociale deprivatie. Het blijkt dat de respondenten een aanzienlijke mate van deprivatie kennen. Verder valt op dat zelfs in de rijke Nederlandse samenleving armoede gepaard kan gaan met het niet kunnen bevredigen van de basisbehoefte; veertien procent van de respondenten heeft onvoldoende geld om iedere dag een warme maaltijd te nuttigen en nog eens twaalf procent geeft aan de woning niet altijd in voldoende mate te kunnen verwarmen. De derde conclusie die ten aanzien van de deprivatie kan worden getrokken betreft het karaker van de deprivatie. Die betreft namelijk vooral het sociale leven, zoals niet op vakantie kunnen gaan, geen mensen te eten kunnen uitnodigen, geen auto hebben of eens in de veertien dagen uitgaan. Ook hebben we de formele en informele maatschappelijke participatie van de respondenten onder de loep genomen. De formele participatie blijkt opvallend hoog te zijn en hoewel de informele participatie beduidend lager is, blijkt wel dat de respondenten regelmatig een café of een koffiehuis bezoeken. Deze tendensen zijn mede te verklaren door het grote aantal Turkse respondenten dat we hebben geïnterviewd. De Turkse gemeenschap kent een actief maatschappelijk en sociaal leven, dat zich vooral afspeelt in de eigen kring van koffiehuizen en moskeeen.
Tot slot zijn we in dit hoofdstuk ingegaan op de contexten waarin armoede kan ontstaan. De levensgeschiedenissen van de respondenten blijken een gevarieerd en dynamisch beeld te geven. Zowel positieve als negatieve, structurele als individuele feiten en gebeurtenissen stapelen zich op, hangen met elkaar samen, werken wederzijds op elkaar in en ontwikkelen zich in elkaars context. Het is dan ook vaak onmogelijk om een causaal verband te leggen tussen één enkel feit en de situatie van armoede. Desondanks kenmerken de levensgeschiedenissen van de respondenten zich door een gemeenschappelijkheid, namelijk de positie op de arbeidsmarkt, of juist de uitsluiting hiervan. Op basis van het arbeidsverleden van de respondenten hebben we drie typische verhoudingen tot de arbeidsmarkt beschreven, namelijk de buitenstaander, de working poor en de afvaller. Deze relaties tot de arbeidsmarkt bevestigen de heterogeniteit van armoede en illustreren hoe moeilijk het is om armoede te verklaren vanuit eenduidige oorzaken.
64
Hoofdstuk 4
4.1
Informele activiteiten in Delfshaven
Inleiding In de recente studie No shame in my game (1999) schetst de antropologe Newman een indringend beeld van de working poor in Harlem in New York. Zij maakt duidelijk dat het merendeel van de beroepsbevolking in dit gebied werkt. Uit veel eerdere publicaties rees het beeld op van wijken waarin nagenoeg iedereen werkloos was (Wilson 1996). Dit blijkt niet het geval. Zelfs in buurten waarin bijna de helft van de bewoners in armoede leeft, is het merendeel van de beroepsbevolking werkzaam. Uit de studie van Newman wordt echter ook duidelijk dat de lonen – zij onderzocht vooral een groep van jongeren die werkzaam was bij een fast food restaurant – onvoldoende zijn om in de kosten van het levensonderhoud te voorzien. Vandaar dat dit inkomen wordt aangevuld met additionele bronnen, komend uit bijstand, wederzijdse hulp en informele economische activiteiten. Newman beschrijft dan ook uitvoerig het bestaan van een omvangrijke, informele economie, een schaduwwereld die van groot belang is voor duizenden families in Harlem, zowel voor werkgelegenheid als voor het verwerven van goedkope diensten en goederen. De these van het toenemend belang van een informele economie is voor Nederland nimmer goed gedocumenteerd geweest vanwege het ontbreken van valide empirisch onderzoek. Niettemin zijn er indicaties dat ook in Nederland sprake is van een groeiende betekenis van de informele economie, zij het op Nederlandse schaal (Kloosterman et al. 1996, Burgers et al. 1996). De vraag is echter in hoeverre deze informele economie van betekenis is voor groepen burgers die voorbij de arbeidsmarkt staan. Sinds het werk van Ray Pahl (1984, 1987), dat we reeds in hoofdstuk 1 hebben besproken, is immers de gedachte gemeengoed geworden dat vooral werkenden actief zijn in de informele economie. In dit hoofdstuk zullen wij deze these ter discussie stellen op grond van lopend onderzoek in Amsterdam en Rotterdam onder arme huishoudens. De centrale vraag in dit hoofdstuk is welke betekenis informele activiteiten heb-
65
Hoofdstuk 4
ben voor huishoudens met een inkomen rond het sociaal minimum.15 Eerst komen de empirische resultaten van onze studie aan bod over de aard en omvang van informaliteit en over de motieven om informele economische activiteiten te ontwikkelen. Daarna wordt geprobeerd een verklaring te geven voor de beschreven informele patronen.
4.2
Omvang en aard van informaliteit In tabel 4.1 wordt een beeld gepresenteerd van de omvang van de informele activiteiten en de bedragen die hiermee gemoeid zijn bij de door ons geïnterviewde mensen uit Amsterdam Noord, Amsterdam-Zuidoost en RotterdamDelfshaven. Ongeveer één op de drie respondenten is op enigerlei wijze informeel actief en verwerft financiële neveninkomsten, die verder niet geregistreerd worden of bij uitkerende instanties bekend zijn. De informele activiteiten hebben betrekking op arbeid en het ontwikkelen van voordelige arrangementen: eenvijfde van de respondenten verricht uitsluitend informele arbeid, acht procent ontwikkelt uitsluitend informele arrangementen en bij drie procent van de populatie komen beide strategieën voor. In tabel 4.1 is deze verdeling naar de drie verschillende locaties nader uitgewerkt. De informaliteit in Rotterdam- Delfshaven is met 36 procent het hoogst en in AmsterdamNoord het laagst met 27 procent.
Tabel 4.1
Informele activiteiten naar drie onderzoekslocaties in percentages (N=216)
geen informele activiteiten uitsluitend informele arbeid uitsluitend voordelige arrangementen zowel arbeid als voord. arrangementen informele activiteiten over 3 onderzoekslocaties duurzaamheid inkomsten regelmatige inkomsten onregelmatige inkomsten hoogte informele bijverdiensten per maand < fl. 51,fl. 51,- –fl. 100,fl. 101,- – fl. 200,fl. 201,- –fl. 500,fl. 501,- – fl. 1.000,> fl. 1.000,Bron: Project Landschappen van armoede
15
66
totaal (n=216) 69
A’dam-Noord (n=80) 73
R’dam-Delfshaven (n=66) 64
A’dam-Zuidoost (n=70) 70
20 8 3
12 10 5
27 9 -
21 6 3
informele arbeid % 74 26 16 26 18 21 8 11
voordelige arrangementen % 96 4 9 9 26 43 4 9
Wij zullen in dit hoofdstuk overigens ook aandacht besteden aan huishoudens die een inkomen hebben dat hoger ligt dan de door ons gehanteerde armoedegrens van 110% van het sociaal minimum. Het betreft 14% van de cases. Vaak gaat het om mensen die een baan hebben gevonden in het werktrajecten-circuit, waaronder de Melkertbanen.
Informele activiteiten in Delfshaven
Het aandeel huishoudens dat informele arbeid verricht, in totaal 23 procent, ligt hoger dan de uitkomsten van ander onderzoek naar informaliteit onder arme huishoudens (Snel en Engbersen 1996). Het ligt ook hoger dan het percentage dat uit een vergelijkbaar onderzoek Een tijd zonder werk (Kroft et al. 1989) onder langdurig werklozen in Amsterdam, Rotterdam en Enschede, uitgevoerd aan het einde van de jaren tachtig naar voren kwam. Tevens zien we dat in totaal elf procent van de respondenten bepaalde voordelige arrangementen ontwikkelt. In Amsterdam-Noord wordt deze vorm van regelovertreding het vaakst ingezet om de inkomenspositie te verbeteren. Deze bevindingen zijn wel vergelijkbaar met het onderzoek Een tijd zonder werk waarin een percentage van negen procent naar voren kwam.16 In de tweede plaats valt het op dat weliswaar onverwacht veel respondenten informele inkomsten verwerven, maar dat de opbrengsten daarvan verhoudingsgewijs gering zijn. Bij zestig procent van de respondenten die informele arbeid verrichten, blijven de opbrengsten beperkt tot hooguit tweehonderd gulden per maand. Dit geldt ook voor bijna de helft van degenen die neveninkomsten uit voordelige arrangementen verwerven. Respondenten gebruiken deze beperkte bijverdiensten noodzakelijkerwijze vooral om rond te kunnen komen. Veel respondenten verkeren in een dermate slechte financiële situatie dat zij zich genoodzaakt zien om bijvoorbeeld op eten te bezuinigen en de aanschaf van nieuwe kleding uit te stellen, omdat dat meestal het budget te boven gaat. Gezinnen die kinderbijslag ontvangen, kunnen deze financiële steun veelal niet exclusief voor de kinderen gebruiken, maar hebben het nodig om het einde van de maand te halen. Informele bijverdiensten worden dan ook door respondenten vooral ingezet om op een enigszins normale manier te kunnen leven, om wèl iets extra’s (voor de kinderen) te kunnen doen of om openstaande (in)formele schulden binnen de perken te houden. Bovendien komt naar voren dat vooral migranten hun informele inkomsten aan doelen besteden, waar een beduidend hoger prijskaartje aan hangt dan aan een nieuw paar schoenen. Het bekostigen van een huwelijk van één van de kinderen, het afkopen van de militaire dienstplicht in het herkomstland en de aanschaf van onroerend goed in hun herkomstland zijn voorbeelden van dergelijke omvangrijke investeringen, die voor respondenten een aanleiding kunnen vormen om tot informaliteit (veelal gecombineerd met lenen) over te gaan.
16
67
Onze bevindingen verschillen echter sterk met die van grootschalig onderzoek op basis van dossiers van bijstandscliënten. Stal et al. (1993) onderzochten de dossiers van 2600 bijstandscliënten en constateerden dat in zeven procent van de gevallen sprake was van onregelmatigheden. Het ging hier overigens zowel om onregelmatigheden die betrekking hebben op de leefvorm als het verzwijgen van allerlei vormen van inkomsten (uit arbeid, van de partner, uit kamerhuur, etc).
Hoofdstuk 4
In de derde plaats kan uit tabel 4.1 worden opgemaakt dat het in meerderheid (ruim driekwart) om regelmatige inkomsten gaat. Dit hoeft overigens niet te betekenen dat respondenten deze inkomsten al lange tijd hebben. Voor verschillende mensen (bijvoorbeeld vrouwen met een ‘werkhuisje’) geldt dit wel, maar regelmatige inkomsten slaan ook op mensen die pas sinds enkele maanden informeel actief zijn. Een voorbeeld hiervan is een alleenstaande moeder die recentelijk is begonnen met haar informele werk op de markt nadat haar ex-partner zijn zwarte alimentatie voor hun kind had stopgezet. Typerend voor veel van de informele bijverdiensten is juist het flexibele karakter waarbij mensen al naar gelang de situatie en behoeftes op zoek gaan naar informele arbeid of voordelige arrangementen om - als ze hun doel hebben bereikt of als de situatie is veranderd - weer af te zien van deze informele bijverdiensten. Een goed voorbeeld betreft een alleenstaande moeder met een uitkering van de sociale dienst, die tijdens het veldwerk een vriendin (eveneens met een sociale dienstuitkering) in huis opneemt. Echter, nog binnen een jaar is deze vriendin ook weer zelfstandig gaan wonen. Deze alleenstaande moeder ontving dus regelmatig extra inkomsten, maar wel gedurende een beperkte periode. In onze verdere analyse beperken we ons tot de data die we in de Rotterdamse deelgemeente Delfshaven hebben verzameld.
4.3
Informele activiteiten door lage inkomensgroepen in Delfshaven Uit het eerder aangehaalde onderzoek van Kroft en medeauteurs (1989) kwam nog naar voren dat de mensen die informele neveninkomsten genoten vooral onder de autochtone Nederlanders gezocht moesten worden. Dat is in ons onderzoek nadrukkelijk niet het geval. Een opvallende bevinding van het deelonderzoek in Delfshaven was dat relatief veel Turkse respondenten actief zijn in de informele economie. Blijkbaar hebben bepaalde etnische groepen – meer dan autochtone respondenten – toegang tot bepaalde sectoren van de stedelijke, informele economie. Als we kijken naar de sectoren waarin respondenten informele arbeid verrichten, blijkt vooral de schoonmaakbranche er uit te springen. Het werk in de schoonmaak, dat overwegend door vrouwen gebeurt, is voor een belangrijk deel informeel. Soms gaat het om vrouwen die een ‘werkhuisje’ hebben en wekelijks of tweewekelijks een beperkt aantal uren bij particulieren het huis schoonhouden. Daarnaast is er met name onder de Turkse migranten een klein aantal vrouwen formeel werkzaam bij een schoonmaakbedrijf. Het inkomen dat zij verwerven wordt verzwegen
68
Informele activiteiten in Delfshaven
of slechts gedeeltelijk doorgeven aan de uitkeringsinstantie. Verder is men werkzaam in de sectoren ‘handel en detailhandel’ en ‘persoonlijke dienstverlening’. Daarbij gaat het om thuiswerkers die enveloppen insteken en plastic bloemen maken, een colporteur, een ondernemer, een winkelbediende en een krantenverkoper. In de sector (persoonlijke) dienstverlening gaat het om respondenten die als muzikant optredens verzorgen, koken voor grote groepen, op kinderen passen, als tolk werkzaamheden verrichten, de boekhouding voor anderen verzorgen, honden trimmen, cursussen textiele vaardigheden aanbieden, haar knippen, handwerken tegen betaling, auto’s repareren, en tot slot voor 06-lijnen actief zijn. Als we de opsomming van beroepen en activiteiten nader bekijken, gaat het dus vooral om laag- en ongeschoolde arbeid in de dienstensector. Slechts een gering deel van de respondenten is werkzaam in de ‘doe-het-zelf-economie’ of in de industriële sectoren, zoals bijvoorbeeld de naaiateliers. Een vraag die zich opdringt is welke rol sociale netwerken spelen binnen de sfeer van informele arbeid. In dit verband worden vaak twee functies van netwerken onderscheiden. Ten eerste worden netwerken gebruikt om aan informele arbeid te komen, bijvoorbeeld via het verwerven van relevante werkadressen, zowel binnen als buiten de eigen gemeenschap. Dit wordt vooral zichtbaar bij de Turkse respondenten die via kennissen en koppelbazen werk hebben gekregen in de schoonmaaksector, in de tuinbouw en in bepaalde bedrijfjes die door landgenoten gerund worden. Staring (2001) beschrijft de groei van een informele Turkse economie waarin illegaal en legaal verblijvende Turken participeren. Deze informele economie is voor een deel gesitueerd in het Turkse ondernemerschap dat, zoals we in hoofdstuk 2 hebben beschreven, ook in Delfshaven een belangrijke vlucht heeft genomen. Verschillende Turkse respondenten werken informeel voor landgenoten die een eigen bedrijf runnen. Daarnaast zijn er Turkse respondenten die weliswaar op een autochtoon Nederlands bedrijf werken, bijvoorbeeld in de tuinbouw, maar waarbij hun toeleiding naar dit bedrijf, de dagelijkse logistiek, de begeleiding en uitbetaling in handen van Turkse koppelbazen ligt. Ten tweede kunnen netwerken fungeren als potentiële afzetmarkt en klantenkring. Het zijn vooral allochtone respondenten die hun sociale netwerk als afzetmarkt inzetten en voor hun inkomsten daarvan afhankelijk zijn. Een voorbeeld zijn de Turkse vrouwen die actief zijn in de verkoop van verschillende producten die door Nederlandse bedrijven worden aangeleverd. De verkoop van deze producten vindt uitsluitend plaats in de besloten kring van landgenoten. Deze vrouwen benaderen familieleden, vrienden en bekenden en organiseren bij hen thuis een voorlichtings- en verkoopavond waarbij de
69
Hoofdstuk 4
gastvrouw op haar beurt mensen uit de directe kring uitnodigt. Deze avonden worden dus bezocht door mensen die uitsluitend tot de Turkse gemeenschap behoren. Twee andere voorbeelden betreffen een Kaapverdische vrouw die eten kookt en verkoopt op bijeenkomsten van de Kaapverdische vereniging, en een migrant die bij de Turkse krantendistributeur dagelijks een stapel kranten inkoopt en deze vervolgens met winst verkoopt in verschillende Turkse cafés. Ongeveer eenvijfde van de mensen genereert op deze manier inkomsten met behulp van het eigen netwerk.
Onder de categorie voordelige arrangementen valt een verscheidenheid aan inkomsten genererend gedrag. Het meest populair onder de respondenten is het onderverhuren van een kamer in de eigen woning, waarbij de hieruit verkregen inkomsten niet aan de relevante instanties worden doorgegeven. Daarnaast blijkt in sommige gevallen de formele situatie van het huishouden een andere dan de feitelijke te zijn, waarbij kinderen die al uit huis zijn feitelijk nog inwonen of - andersom – kinderen die formeel als thuiswonend geregistreerd staan bij andere familieleden zijn ondergebracht of überhaupt niet blijken te bestaan. Ook het verzwijgen van de formele inkomsten van huisgenoten komt voor. Anderen beschikken over een geheime bankrekening op naam van bijvoorbeeld familieleden waar ze buiten het zicht van de uitkerende instantie financiële steun op ontvangen of schenkingen op laten storten. Sommige migranten genieten huuropbrengsten van een eigen woning in het herkomstland en weer anderen ontvangen extra inkomsten door hun adres als postadres te laten fungeren. Het betreft hier allemaal constructies waarbij men extra inkomsten verkrijgt die, soms uit onwetendheid, niet aan de belasting worden doorgegeven en daarnaast verzwegen worden aan uitkerende instanties zoals de sociale dienst. Gegeven het beperkte aantal respondenten die voordelige arrangementen heeft ontwikkeld, is het lastig om uitspraken te doen over de kenmerken van deze groep in vergelijking met de respondenten die inkomsten uit zwart werk hebben. Slechts twee zaken vallen op. In de eerste plaats lijkt het aangaan van voordelige arrangementen weinig van doen te hebben met de etnische achtergrond van respondenten. Wel bestaat er een relatie tussen het type huishouding en het ontwikkelen van voordelige arrangementen. We treffen deze vorm van nevenverdiensten vooral aan onder alleenstaanden en eenoudergezinnen. Eerder zagen we dat een belangrijke vorm van een dergelijk voordelige arrangement het verhuren van een kamer is. Het spreekt voor zich dat alleenstaanden ook meer mogelijkheden tot onderverhuur hebben dan gezinnen met kinderen. In de tweede plaats heeft een klein aantal migranten
70
Informele activiteiten in Delfshaven
huuropbrengsten van een woning of appartement in het herkomstland, waarbij het zonder uitzondering om bedragen van onder de honderd gulden gaat. Kenmerkend voor de inkomsten uit voordelige arrangementen is dat zij in vergelijking met de informele bijverdiensten uit arbeid vaak een veel regelmatiger karakter hebben.
4.4
Informaliteit om rond te kunnen komen Vanwege de omvang van de informele activiteiten is het weinig verrassend dat een meerderheid van de respondenten, ook degenen die geen informele arbeid verrichten, weinig problemen heeft met zwarte inkomsten. Wel hanteren respondenten grenzen aan informele neveninkomsten die gerelateerd zijn aan de hoogte van de inkomsten en aan het soort van informaliteit. Dit betekent dat informele bijverdiensten acceptabel zijn voorzover het binnen de grenzen van het rondkomen valt en vooral als het om bijverdiensten uit arbeid gaat. Ook tegen het informeel verhuren van kamers bestaan weinig principiële bezwaren. Wel ageert men tegen bepaalde samenleefconstructies, tegen inkomsten uit criminaliteit en tegen te hoge bijverdiensten. Vooral met bedragen boven de vijfhonderd gulden hebben respondenten moeite. Een beperkt aantal respondenten heeft echter wel inkomsten uit criminaliteit, verdient meer dan vijfhonderd gulden naast de uitkering die men ontvangt en leeft samen zonder dat de uitkerende instantie hiervan op de hoogte is. Drie motieven keren terug wanneer aan respondenten gevraagd wordt waarom zij, of anderen, informele activiteiten ontwikkelen. We lichten ze kort toe. Het eerste en dominante motief is dat van rondkomen. Vooral als jonge, opgroeiende kinderen van het huishouden deel uitmaken. Een duurzame uitkeringsafhankelijke positie en de aanwezigheid van jonge kinderen, maakt dat men al snel op financiële grenzen stuit en zich genoodzaakt ziet tot het verwerven van additionele inkomsten uit informele activiteiten. Een tweede motief voor informele arbeid vloeit voort uit de onzekerheden die tijdelijke en/of parttime arbeidsalternatieven met zich meebrengen. Wie een tijdelijke baan accepteert, krijgt vaak te maken met bureaucratische complicaties, zoals het stopzetten en later weer aanvragen van een nieuwe uitkering, terwijl respondenten die parttime werken te maken krijgen met verrekeningen op hun uitkering. Daarin, zo blijkt uit ervaringen, kan het nodige fout gaan, waardoor men zonder inkomsten kan komen te zitten of met te lage inkomsten te maken krijgt. Naar de overtuiging van veel respondenten is het in alle opzichten veiliger om zwart te werken dan de strijd aan te gaan
71
Hoofdstuk 4
met de sociale dienst waardoor men verwacht langere tijd zonder inkomsten te zitten. Dit is een voorbeeld van één van de onbedoelde effecten van het sociale voorzieningenstelsel waarbij mensen vanuit een idee van zekerheid informele arbeid prefereren boven werk dat weliswaar formeel is, maar waarvan de duur en de inkomsten onzeker of onduidelijk zijn. Een derde motief bij veel respondenten, dat nauw samenhangt met de problematiek van moeizaam kunnen rondkomen, is het gevoel dat zij er alleen voor staan. Zij voelen zich in de steek gelaten door de overheid en instanties zoals de sociale dienst. Zij ervaren een kloof in de contacten tussen hen en uitvoeringsambtenaren van allerlei instanties waarmee zij te maken hebben. Waar men een bepaalde mate van begrip en ondersteuning bij deze ambtenaren verwacht, ontmoet men juist wantrouwen, onbegrip, een onnavolgbare regelgeving en dwarsliggende ambtenaren (zie ook Ypeij, Snel en Engbersen 1999: 123-125, Ypeij en Engbersen 2001). Meer algemeen treffen we dergelijke gevoelens van ressentiment aan bij respondenten die op enigerlei wijze zijn gefrustreerd in hun carrière op de arbeidsmarkt. Voor sommigen betekent een dergelijke carrière jarenlang werken om vervolgens ontslagen te worden en geen serieuze kans meer op werk te hebben gekregen. Voor anderen, waaronder ook veel migranten, kan dit betekenen dat men nooit een stabiele en redelijk betaalde baan heeft kunnen verwerven. Gevraagd naar wie men nu verantwoordelijk houdt voor hun situatie, wijzen veel respondenten naar de Nederlandse overheid, die in hun visie tekort is geschoten.
4.5
Het mislukte migratieproject Waar zowel autochtonen als allochtonen gevoelens van ressentiment naar de overheid hebben ontwikkeld, zijn de trajecten die hiernaartoe leiden deels verschillend. Bij de Turkse migranten speelt het falen van hun ‘migratieproject’ een belangrijke rol in de houding ten opzichte van de overheid. Daarin speelt niet alleen een mislukte arbeidsmarktcarrière een rol, maar ook migrantspecifieke elementen. De meeste migranten zijn met relatief hoge verwachtingen naar Nederland gekomen. Bij veel van de eerste generatie gastarbeidermigranten leken deze verwachtingen te kunnen worden waargemaakt, totdat men ziek werd en in de WAO belandde of ontslagen werd en nooit meer aan het werk is gekomen. Daarnaast zijn er de eerste generatie migranten, die zich in het kader van gezinsvorming in Nederland hebben gevestigd en vanaf het begin een grote afstand tot de Nederlandse arbeidsmarkt hebben gekend. Zij hebben feitelijk nooit een decente plek op de ar-
72
Informele activiteiten in Delfshaven
beidsmarkt bereikt. Veel arbeid waar hun voorgangers – de gastarbeiders - in participeerden, is verdwenen of naar andere landen verplaatst. De enige arbeid waar men toegang tot heeft, wordt gereguleerd door uitzendbureaus of werktrajecten (Melkertbanen). Dergelijk werk wordt door de meeste Turkse respondenten negatief gewaardeerd. Het zijn in hun ogen perspectiefloze banen waarbij de financiële verdiensten in vergelijking met een uitkering te verwaarlozen zijn. De twee volgende citaten zijn illustratief voor het beeld dat veel Turkse migranten hanteren over arbeidsplekken, die de overheid creëert voor langdurig werklozen. De eerste die aan het woord is een Turkse man van midden dertig, die naast zijn bijstandsuitkering zwart heeft gewerkt, wat door de sociale dienst is ontdekt waarna hij een boete van 22.000 gulden kreeg opgelegd. Sinds vijf jaar werkt hij als banenpooler en onderhoudt hij een stadspark. Het tweede citaat is afkomstig van een echtpaar waarvan de man inmiddels vier jaar werkloos is.
‘Ik werk via de banenpool en ik krijg dezelfde uitkering als mensen van de sociale dienst. In vergelijking met hen krijg ik veertig of vijftig gulden meer. Mensen willen dat niet, die hebben dan geen zin om te gaan werken. Ik werk niet met plezier omdat mensen, die niet werken dezelfde uitkering krijgen. Ik werk en ik krijg veertig gulden meer. Waarom zou ik dan gaan werken? (…) Mijn salaris met het koffiegeld erbij is op dit ogenblik fl. 2.068,-. Daar kan ik moeilijk van rondkomen. Maar iemand die zijn geld van de sociale dienst krijgt, die gaat elke week een dag zwart werken waarvoor hij per maand vier honderd gulden extra krijgt. Dat helpt hen, maar dat is bij ons heel moeilijk’ (gehuwde man, midden dertig, vier kinderen, banenpooler).
Zij: ‘Niemand wil werken. Iedereen, die ik ken, denkt er zo over. Zij willen voor die tweehonderd gulden meer niet werken. Mijn man is ook zo. Hij is nog jong, dus hij zou wel kunnen werken, maar dat doet hij niet. Als de kinderen dan bij anderen komen en zien dat ze daar wel van alles hebben en elke week naar McDonalds kunnen, vragen ze waarom wij dat niet kunnen. Zij hebben wel een uitkering maar werken er ook zwart bij. (…) Ik zou ook kunnen werken, maar dan wordt de huursubsidie stopgezet en hebben we er nog niks aan’. Hij: ‘Ze (arbeidsbureau) hebben me gevraagd of ik zou willen werken tegen een lager inkomen. Ik krijg nu fl. 1.800,- en ze vroegen me of ik zou willen werken tegen fl. 1.700,-. Ik heb toen ge-
73
Hoofdstuk 4
vraagd of zij dat zelf zouden doen. Niet natuurlijk. Als je alleen bent dan zou je dat wel kunnen doen, maar met kinderen is dat niet mogelijk. Dan ga je echt niet werken tegen minder geld dan de uitkering. Er moet wel een verschil tussen zitten van vier-, vijfhonderd gulden. Ik denk dat ze werkenden meer moeten geven waardoor het aantrekkelijker wordt om te werken of…’ Zij: ‘Nu krijg je van de sociale dienst bijna evenveel als wanneer je werkt. Dan zitten mensen liever thuis. Waarom zou je voor tweehonderd gulden meer gaan werken? De problemen komen voort uit de uitkering’ (echtpaar, eind dertig, WW-vervolguitkering, vier kinderen).
Naast de frustraties over hun carrière op de arbeidsmarkt, die lijken op ervaringen van veel autochtone Nederlanders, onderscheiden Turkse migranten zich van autochtonen door de verplichtingen die zij hebben ten opzichte van familieleden in Turkije. De contacten met hun thuisland hebben twee gezichten. In de eerste plaats leeft onder de meeste achterblijvers het idee dat degenen die zijn vertrokken succesvol zijn. Zij verwachten daarom een bepaalde financiële ondersteuning. Neem het verhaal van Melahat:
‘Je weet hoe Turken zijn. De moeder van mijn man woont in Turkije. Zij is ziek. Zij willen ook geld. Als je geld stuurt, heb je zelf weer honger. Dan moet je van je buren of van iemand anders lenen om geld te kunnen sturen. Het is dus vervelend. Ik ben niet tevreden met de sociale dienst, maar je moet wel’ (gehuwde Turkse vrouw, 40 jaar, gehandicapt, 1 dochter, ABW).
De status van migrant brengt met zich mee dat men bepaalde verplichtingen heeft ten opzichte van achterblijvers. Niet alleen worden migranten geconfronteerd met uitgavenposten die autochtone huishouden niet of in mindere mate hebben – bijvoorbeeld hoge telefoonrekeningen en reiskosten, afkoop militaire dienstplicht, bruidsschat – ook draagt men veelal financiële verantwoordelijkheid voor naaste familieleden die in het herkomstland verblijven (Snel 1998, Gowrichan 2000). Uit de verhalen van Turkse migranten blijkt ook dat men maar zelden aan de achterblijvers duidelijk maakt dat men zelf over onvoldoende financiële middelen beschikt om deze steun te kunnen verlenen. Tegelijkertijd worden Turkse migranten geconfronteerd met succesvolle familieleden en vrienden in Turkije. De constatering dat hun migratieonderneming gefaald heeft en dat de achterblijvers in goede doen verkeren, maakt hun desillusie nog groter. Het ressentiment dat hiervan het resultaat
74
Informele activiteiten in Delfshaven
is, richt zich sterk op de Nederlandse overheid die in hun ogen niet in staat is geweest hen een volwaardige plaats op de reguliere arbeidsmarkt en in de Nederlandse samenleving te geven.
Gevoelens van ressentiment bieden een interpretatiekader voor de welwillende houding jegens informele nevenverdiensten. Samen met de financiële perikelen die veel respondenten hebben met het maandelijkse rondkomen en de onzekerheden die gepaard gaan met de beperkte mogelijkheden op de formele arbeidsmarkt, werkt deze negatieve houding een positieve opstelling ten opzichte van informele activiteiten in de hand. Dat impliceert overigens niet dat alles geoorloofd is. Eerder al constateerden we dat specifieke samenwoonconstructies de goedkeuring van slechts weinigen kunnen verdragen en dat respondenten ook grenzen stellen aan de hoogte van de informele bijverdiensten. Bovendien is het belangrijk erop te wijzen dat de meeste respondenten ook een scherpe grens trekken bij neveninkomsten uit criminele activiteiten.17 Binnen de gestelde morele grenzen worden echter nauwelijks principiële argumenten tegen informele neveninkomsten naar voren gebracht. De norm lijkt veeleer dat informeel bijverdienen in het kader van rondkomen acceptabel, vaak noodzakelijk en soms zelfs vanzelfsprekend is. Toch gaat niet iedereen hiertoe over. Een belangrijk motief om niet tot informele activiteiten over te gaan, is de angst verraden te worden of tegen de lamp te lopen en de hieruit voorvloeiende sancties van uitkerende instanties. Vooral autochtone Nederlanders geven aan wel informeel te willen bijverdienen, maar niet over de juiste contacten te beschikken of verkeren niet in de situatie om zwart te kunnen werken. Angst voor mogelijke repercussies, een gebrek aan relevante contacten of de (lichamelijke) onmogelijkheid om zwart te werken, vormen de belangrijkste redenen om niet informeel actief te zijn. Het is echter niet altijd mogelijk om zwart werk af te wijzen op grond van deze redenen. Dit geldt bijvoorbeeld in de Turkse gemeenschap, waar de noodzaak en de norm tot informaliteit algemeen gedeeld wordt. Dit komt mooi tot uitdrukking in de volgende woordenwisseling tussen een Turkse man en zijn vrouw. De man (M), die na zeventien jaar als productiemedewerker te hebben gewerkt, zijn ontslag kreeg, ontvangt inmiddels een WW-vervolguitkering die onder het sociale minimum ligt. Een aanvulling van de sociale dienst heb-
17
75
Vooral bij de Turkse migranten is in het verleden gewezen op het verband tussen werkloosheid en criminele betrokkenheid in de uitbreidingsfase van de Turkse drugshandel in Nederland (Bovenkerk en Yeşilgöz 1998: 307-12). Bijna zonder uitzondering wijzen de Turkse respondenten criminele bijverdiensten, waaronder ook die uit drugshandel, af.
Hoofdstuk 4
ben ze niet aangevraagd en het rondkomen met hun vier kinderen gaat ze, sinds zijn ontslag vier jaar geleden, steeds moeilijker af. De vrouw (V) die het huishouden runt, ergert zich mateloos aan het gedrag van haar man, dat zij omschrijft in termen van luiheid. Het interview dat genoeglijk begint, ontspint zich langzamerhand tot een confrontatie tussen de partners waar de interviewer (I) tussenin zit.
M: ‘Ik heb wel gemerkt, dat zij is veranderd nadat ik mijn baan ben kwijtgeraakt. Ons geluk is verstoord. Ik dacht eerst, dat we het lekker rustig zouden krijgen nadat ik was ontslagen, maar het is juist het tegenovergestelde’. V: ‘En wat is daar de reden van?’ M: ‘De financiën’. V: ‘Precies!’ M: ‘Dat had je niet moeten doen.’ V: ‘Dat heb ik toch niet gedaan? Het gaat niet alleen om ons tweeën. Het gaat vanzelf. Als je kinderen iets willen hebben, wil je ze dat geven. Als je je kind van 18 maar fl. 2,50 zakgeld kunt geven, heb je als moeder zijnde gewoon pijn. Dat is gewoon niet normaal. Hij wil ook met zijn vrienden naar de stad en dan heeft hij vijf gulden bij zich.’ M: ‘Je moet niet steeds kijken naar mensen die het beter hebben. Er zijn er ook genoeg die het slechter hebben. Je bent niet de enige die zo leeft. Je moet je niet zoveel zorgen maken, maar genoegen nemen met wat je hebt en proberen gelukkig te zijn.’ V: ‘Ik kan er niks aan doen. Ik kan er gewoon kwaad om worden.’ M: ‘Ik wil geen vrouw die zich constant druk maakt om dingen. Dat meen ik echt. Zij wil gewoon niet gelukkig zijn. Dat zou een psycholoog ook zeggen. Geloof me.’ V: ‘Er zijn mensen die evenveel verdienen en ook vier kinderen hebben, maar wel ieder jaar op vakantie gaan. Wie zou zich daar niet druk om maken? Zij zijn toch niet beter of zo? Ik ben ook een gewone vrouw! Het is gewoon niet eerlijk. Net op het moment dat we alles op poten hadden en het goed met ons ging, werd hij ontslagen. We zouden net beginnen te leven. Dat is toch ongelofelijk?’ I: ‘Hoe zou u dan willen dat het zou zijn?’ V: (diepe zucht) I: ‘Wat wilt u, dat uw man doet, want hij heeft zelf ook niet gewild, dat hij ontslagen zou worden.’ V: ‘Wat de rest doet. Laat hem maar zwart werken. Hij heeft toch geen lichamelijke mankementen? De Nederlanders weten toch ook dat mensen zo rondkomen. Het is gewoon niet mogelijk om met het geld, dat je van de sociale dienst krijgt, rond te komen. Waarom kan hij het dan niet? Ik kan het gewoon niet onder woorden brengen.’ I: ‘Denkt u er niet over om zwart te werken?’ M: ‘Jawel, maar…’ V: ‘Ik snap het ook
76
Informele activiteiten in Delfshaven
niet als hij vraagt, waar hij dan moet werken. Kunnen we verder praten zonder dat het opgenomen wordt?’ (echtpaar, eind dertig, WW-vervolguitkering, vier kinderen)
Later in het gesprek komt naar voren dat de echtgenoot de mogelijkheid heeft gekregen om zwart in een Turks café te werken en dit aanbod heeft afgeslagen. De weigering en twijfel van de echtgenoot om zwart te gaan werken, leidt tot serieuze problemen met zijn echtgenote die eenvoudigweg wil dat haar man doet ‘wat de rest doet’: zwart werken. De druk die op hem wordt uitgeoefend, is dermate groot dat het zeer de vraag is of hij bij een tweede gelegenheid opnieuw afwijzend zou reageren.
4.6
Safety first: de morele economie van lage inkomensgroepen De resultaten van ons onderzoek maken duidelijk dat het merendeel van de informele activiteiten eerder gericht zijn op income maintenance dan op het realiseren van sociale mobiliteit. Ook werd duidelijk dat er grenzen worden gesteld aan informaliteit. De algemene idee is dat informele nevenverdiensten noodzakelijk en geoorloofd zijn, mits ze niet buitensporig hoog zijn. Duidelijk werd ook dat respondenten inkomsten uit zwart werk, mits het geen criminaliteit betreft, meer waarderen dan specifieke voordelige arrangementen zoals samenleeffraude. De vraag is nu hoe de bevindingen van ons onderzoek moeten worden geïnterpreteerd en verklaard. Twee verklaringsmodellen lijken in dit verband relevant. Het eerste is een verklaringsmodel gebaseerd op individuele rationaliteit. Huishoudens wegen de kosten en baten van een uitkeringsbestaan, gecombineerd met informele inkomsten en verdiensten uit inkomensafhankelijke regelingen, af tegen de verdiensten van een formele baan, en opteren voor de voor hen meest voordelige optie, wel of niet werken (Engbersen 1988, Keuzenkamp 1999). Dit verklaringsmodel staat centraal in het huidige denken over het bestaan van een armoedeval, het verschijnsel dat mensen er financieel op achteruitgaan als ze hun uitkering (plus eventuele informele inkomsten) inruilen voor formeel werk. Een ander verklaringsmodel is de morele economie-benadering. Het begrip morele economie is onder meer door de antropoloog James C. Scott (1976) gebruikt om het bestaan van een subsistence ethic onder arme boeren in Zuidwest-Azië te duiden. Deze bestaansethiek wordt gedragen door twee
77
Hoofdstuk 4
morele principes: het recht op een bestaansminimum en de norm van wederkerigheid. Normen van wederkerigheid gelden zowel voor boeren onderling die elkaar helpen in nood als voor de relaties tussen boeren en landeigenaren. De instituties van de dorpsgemeenschap en patroon-cliëntrelaties zijn erop gericht om een minimale bestaanszekerheid te bieden aan boeren. Het economisch handelen is gebaseerd op risicomijdend gedrag (safety first) en het afwijzen van meer risicovolle vormen van economisch strategisch gedrag. Het is de moeite waard om het begrip ‘morele economie’ te transfereren naar de hedendaagse Nederlandse samenlevingen. Ook daar zien we, onder arme huishoudens, vormen van een bestaansethiek die in de eerste plaats gericht is op reductie van onzekerheid in plaats van meer risicovol gedrag. Als we bijvoorbeeld kijken naar de Nederlandse huishoudens uit Rotterdam gaat het om huishoudens waarvan de kostwinner in meerderheid een arbeidsverleden achter de rug had met geringe kansen op sociale mobiliteit en met loonniveaus die in beperkte mate afwijken van hun huidige inkomensniveau. Hetzelfde is deels het geval bij oudere allochtone respondenten, terwijl sommige jongere allochtonen en alleenstaande moeders nog nimmer gewerkt hebben. Deze groepen lijken vooral gericht op het handhaven van de zekerheden die men heeft omdat arbeidsparticipatie – als zij de mogelijkheid daartoe hebben – naar alle waarschijnlijkheid weinig inkomenswinst oplevert, maar vooral nieuwe onzekerheden. Zij zijn immers vooral aangewezen op onzekere, additionele banen of tijdelijke banen via uitzendbureaus. De combinatie van enerzijds uitkeringen en anderzijds additionele inkomsten uit informele arbeid, sociale netwerken en lokaal armoedebeleid, levert meer zekerheden op – en ook meer tijd - om hun leven naar eigen inzichten in te vullen. Het begrip ‘morele economie’ kan ook worden gebruikt in de betekenis van Thompson’s analyse van the moral economy of the poor (1971). Daar waar te grote discrepanties bestonden tussen enerzijds gedeelde, redelijk geachte standaarden van belastingen en voedselprijzen en anderzijds actuele praktijken van te hoge belastingheffingen en prijsniveaus, ontstonden in de achttiende eeuw belasting- en voedseloproeren. Deze oproeren zijn niet zozeer een uiting van eigenbelang of de wens tot gelijkheid maar vloeien voort uit de morele claim van een right to existence. Men zou, vanuit dit perspectief, de inkomsten uit informele arbeid en voordelige arrangementen kunnen beschouwen als door hen zelf als rechtvaardig beschouwde aanvullingen op een te laag bestaansminimum, of op regelingen die als gedateerd of onjuist worden gezien (bijvoorbeeld de middelen- en partnertoets in de bijstand). Een analyse van informaliteit vanuit het perspectief van de morele economie werpt een wat ander licht op de discussie over de armoedeval. In het laatste
78
Informele activiteiten in Delfshaven
geval wordt verondersteld dat burgers rationele kosten-batenanalyses maken en uiteindelijk kiezen voor de optie die voor hen het voordeligst is, namelijk niet gaan werken. Een morele economie-benadering relativeert in zekere zin de individuele rationaliteit van menselijk handelen. Niet zozeer vooruitkomen staat centraal, maar handhaving van de zekerheden die men in de loop der jaren heeft verworven. Het safety first-principe contrasteert in zekere zin met het incentive-paradigma dat centraal is komen te staan in de sociale zekerheid, en waarin verondersteld wordt dat door een juiste toekenning van financiële prikkels mensen gemotiveerd worden om via arbeid in hun eigen onderhoud te voorzien. De morele economie-benadering voorspelt in zekere zin dat het aanbieden van tijdelijke of additionele banen aan bepaalde groepen, ook al levert het, vooral op lange termijn, in financiële zin meer op, niet altijd het beoogde effect zal hebben. Een dergelijke benadering relativeert ook de meer normatieve ‘burgerschapsbenadering’ die uitgaat van de wederkerigheid van rechten en plichten van burgers (WRR 1990). Die wederkerigheidsrelatie wordt door veel respondenten niet beleefd. Zij hebben sterke gevoelens van ressentiment tegenover de politiek en voormalig werkgevers door wie zij zich in de steek gelaten voelen. Deze gevoelens van ressentiment worden mede ingezet als rechtvaardiging voor informele activiteiten.
79
Hoofdstuk 5
Armoedebeleid en het benutten van informaliteit
In dit onderzoeksrapport staat één van de grootste multiculturele gebieden van Nederland centraal, de deelgemeente Delfshaven. Deze Rotterdamse deelgemeente is mede daardoor één van de meest dynamische gebieden, gelet op de enorme veranderingen die de bevolkingssamenstelling heeft ondergaan. Die dynamiek blijkt ook uit de kettingmigratie die zij voortbrengt (Delfshaven is voor een deel een transnationale gemeenschap), uit het omvangrijke etnische ondernemerschap, de vele (deels religieuze) verenigingen, en ook uit het feit dat Delfshaven een transitiewijk is die voor veel groepen een doorgangswijk is naar betere wijken. Maar Delfshaven is tegelijkertijd – juist door haar functie als aankomsthaven voor nieuwe groepen - ook een arme wijk die veel langdurig uitkeringsgerechtigden telt. Het gemiddelde besteedbare inkomen ligt er lager dan in andere deelgemeenten van Rotterdam. Maar liefst vijftien procent van de inwoners heeft een ABW-uitkering. In het merendeel van de Delfshavense buurten heeft meer dan veertig procent van de bevolking een ABW-, WW-, WAO- of andere uitkering. Veel respondenten zijn duurzaam zonder werk of nemen een zeer kwetsbare positie in op de arbeidsmarkt. Hun problematische arbeidsmarktpositie leidt ook tot immobiliteit op de huisvestingsmarkt. Daardoor raken omvangrijke groepen gevangen in de eigen buurt. Een buurt die overigens redelijk wordt gewaardeerd, mede door het aanbod van voorzieningen en de aanwezigheid van hechte, etnische netwerken. Bijna de helft van de respondenten bleek tevreden met de buurt. Een kwart is ontevreden en de overige respondenten hebben een genuanceerde mening. De buurt wordt vooral positief gewaardeerd door respondenten die hun familie en vrienden in de naaste omgeving hebben wonen. Als negatieve kanten van het wonen in Delfshaven worden de criminaliteit, de vervuiling en de dreigende anonimiteit genoemd.
In Delfshaven is met een specifieke groep van arme, laag geschoolde respondenten gesproken. Zij zijn vooral afkomstig uit de Turkse en Kaapverdische gemeenschap. Velen van hen hebben al lange tijd een inkomen dat rond het sociaal minimum ligt. Zestig procent van de respondenten geeft aan langer dan vijf jaar met een minimum inkomen te moeten rondkomen; bijna veertig procent zelfs voor een periode langer dan tien jaar. Omdat alleenstaand moe-
81
Hoofdstuk 5
derschap in de Kaapverdische gemeenschap een veelvuldig voorkomend verschijnsel is, betekent dit dat er binnen de onderzoeksgroep een oververtegenwoordiging is van eenoudergezinnen. De respondentengroep kenmerkt zich verder door een lange armoededuur en een hoge schuldenlast. Uit een analyse van de inkomstenbronnen blijkt dat tachtig procent van de respondenten voor hun maandelijkse inkomsten afhankelijk is van een uitkering. Twintig procent van de respondenten heeft echter wel betaald werk, vaak afgewisseld met perioden van werkloosheid. Deze respondenten vormen een voorbeeld van de working poor, een categorie armen die in Nederland groeiende lijkt. Naast deze groep (ruim eenderde van de onderzoeksgroep) zijn twee andere subgroepen onderscheiden. Ten eerste, de ‘buitenstaanders’ die nooit gewerkt hebben of die al tenminste 10 jaar werkloos zijn. Buitenstaanders zijn met 44% het sterkst vertegenwoordigd onder de respondenten. Het gaat hierbij vooral om oudere autochtone Nederlanders en Turkse migranten. Een laatste groep die is onderscheiden hebben we als ‘afvallers’ gedefinieerd; respondenten die vaak een volwaardige carrière op de arbeidsmarkt hebben gekend, maar in het recente verleden hun ontslag hebben gekregen en sindsdien niet meer hebben gewerkt. In de respondentengroep zijn de afvallers met twintig procent het minst vertegenwoordigd. Zij onderstrepen daarmee het specifieke karakter van de onderzoeksgroep. Gezien de hoge schuldenlast van de respondenten, die mede voortkomt uit migratie-specifieke verplichtingen (het onderhouden van transnationale betrekkingen), mag worden geconcludeerd dat het voor veel respondenten moeilijk is om maandelijks te kunnen rondkomen. Veertien procent van de respondenten bleek zelfs onvoldoende geld te hebben om iedere dag een warme maaltijd te nuttigen en nog eens twaalf procent geeft aan de woning niet altijd in voldoende mate te kunnen verwarmen. Daarnaast wordt bezuinigd op allerlei sociale zaken, zoals op vakantie gaan, mensen te eten uitnodigen, of uitgaan.
Tegenover dit beeld van duurzame armen die een kwetsbare positie innemen op de formele markten van arbeid en huisvesting, kunnen twee andere bevindingen worden geplaatst. De eerste is dat duurzame armoede niet gepaard hoeft te gaan met sociaal isolement. Veel respondenten participeren binnen verenigingsverbanden. Vaak betreft het levensbeschouwelijke instellingen en buurt- en culturele verenigingen. Ook verricht meer dan 25 procent van de respondenten vrijwilligerswerk. Vijfentachtig procent van de respondenten bleek lid te zijn van minstens één organisatie of vereniging. Dit getal ligt boven het gemiddelde van de bevolking. Wel kan hierbij worden aangete-
82
Armoedebeleid en het benutten van informaliteit
kend dat veel respondenten vooral ingebed zijn in de eigen etnische, veelal buurtgebonden sociale verbanden. Dit sociaal kapitaal is van groot belang ter ondersteuning en opvang, maar biedt geringe mogelijkheden tot sociale mobiliteit door de relatief homogene samenstelling van de sociale netwerken. Een tweede bevinding is dat relatief veel respondenten informele arbeid verrichten, namelijk 27 procent. In meerderheid gaat het om bedragen die onder de tweehonderd gulden per maand liggen. Het werk dat respondenten verrichten vindt enerzijds plaats binnen de eigen etnische infrastructuur (in het bijzonder de detailhandel en handel), binnen de schoonmaaksector en binnen de huishoudelijke dienstverlening (schoonmaken, oppassen). Bij het verwerven van arbeid of bij het ontwikkelen van informele economische activiteiten blijken opnieuw de eigen netwerken een belangrijke rol te vervullen. Er doemen dus verschillende beelden op uit het empirisch materiaal. Enerzijds een beeld van economische inactiviteit en financiële deprivatie, anderzijds een beeld van maatschappelijke deelname – met name in eigen kring - en informele activiteit. Beide bevindingen zijn nauw met elkaar verweven. De uitsluiting van de formele arbeidsmarkt en de geringe kansen op sociale mobiliteit dragen mede bij aan het versterken van relatief homogene etnische verbanden en het ontwikkelen van alternatieve economische activiteiten. Een deelgemeente als Delfshaven biedt door haar omvangrijke populatie en ruimtelijke structuur daar ook de mogelijkheden toe.
Welke beleidsmatige conclusies zou men kunnen trekken op basis van onze analyse? Ten eerste zijn er duidelijke aanwijzingen dat de hoogte van de uitkeringen tekort schiet voor bepaalde groepen, met name voor gezinnen met jonge kinderen. En ten tweede kan worden vastgesteld dat bepaalde beleidsstrategieën niet in staat zijn om het safety first-principe te doorbreken. De combinatie van inkomen uit een uitkering, informele neveninkomsten en ondersteuning vanuit de eigen sociale verbanden biedt in de ogen van veel respondenten meer zekerheden dan een formele baan of een additionele baan (Melkertbanen en sociale activeringsplaatsen). Deze banen leveren in de ogen van veel respondenten te weinig inkomenswinsten en te veel onzekerheden op om serieus in ogenschouw te worden genomen. De beleidsstrategie van sociale activering, oftewel het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten en vrijwilligerswerk met behoud van uitkering, heeft tot doel een deel van de informele economie (en wel de communale sector) te incorporeren in een specifiek segment van de formele economie. Maar de eerste evaluatiestudies daaromtrent maken duidelijk dat het bereik daarvan beperkt is en een geringe populariteit heeft bij, met name, etnische minderheden (Eng-
83
Hoofdstuk 5
bersen, Vrooman en Snel, 2000). De grote uitdaging zal zijn om niet zozeer de communale sector te incorporeren in de formele economie, maar elementen van de zwarte sector. Dat vereist echter een andere sociale zekerheidsstructuur, waardoor nieuwe stelselvarianten weer in het vizier komen, in het bijzonder het basisinkomen of de negatieve inkomstenbelasting. Het ligt echter niet voor de hand om te veronderstellen dat dergelijke stelselveranderingen op korte termijn plaats zullen vinden. Op korte termijn lijkt meer winst te kunnen worden geboekt door effectief gebruik te maken van de sociale, deels buurtgebonden verbanden waarin arme groepen zijn ingebed. Hier ligt een zeer belangrijke taak voor het lokale bijstands-, armoede- en werkgelegenheidsbeleid. Via deze weg kan wellicht geprobeerd worden om de kostenbatenanalyses die groepen armen maken te beïnvloeden. De afwegingen die veel huishoudens maken zijn zeker niet irrealistisch te noemen, maar kunnen niettemin leiden tot permanente afsluiting van de arbeidsmarkt. Via een serieus aanbod van (her)scholing, werk en flankerend beleid (kinderopvang) zijn, zo is onze overtuiging, serieuze successen te boeken. Maar dit impliceert wel dat de kloof tussen de sociale werelden van arme huishoudens en de bureaucratische werelden van uitkeringsinstanties en arbeidsinstellingen moet worden overbrugd. In het derde rapport in de reeks Landschappen van armoede zullen wij hier nader op ingaan.
84
Literatuurlijst
Amersfoort, van, H. (1986). Nederland als immigratieland. In: L. van den Berg- Eldering (red.). Van gastarbeider tot immigrant. Marokkanen en Turken in Nederland; 1965-1985. Alphen a/d Rijn/Brussel: Samson, pp. 15-46. Andel, H. van en Y. B. Bommeljé (1996). In en uit de bijstand. Den Haag: VUGA. Bernini, P. en G. Engbersen (1999). Koppeling en uitsluiting: Over ongewenste en onbedoelde effecten van de Koppelingswet. In: Nederlands Juristenblad, 15 januari 1999, (2) pp. 65-71. Böcker, A. (1992). Gevestigde migranten als bruggehoofden en grenswachters: kettingmigratie over juridisch gesloten grenzen. In: Migrantenstudies, 8 (4) pp. 61-78. Böcker, A. (1994). Turkse migranten en sociale zekerheid: Van onderlinge zorg naar overheidszorg. Amsterdam: Amsterdam University Press. Bouman, P. en W. Bouman (1952). De groei van de grote werkstad: Een studie over de bevolking van Rotterdam. Assen: Van Gorcum. Bourdieu, P. (1998). The Economy of Symbolic Goods. In: P. Bourdieu, Practical Reason, Cambridge: Polity Press, pp. 92-123. Bovenkerk, F. en Y. Yeşilgöz (1998). De maffia van Turkije. Amsterdam: Meulenhof, Kritak. Burgers, J. (1999) Rotterdam, wereldhaven. In: J. Burgers en G. Engbersen (red.) De ongekende stad I. Illegale vreemdelingen in Rotterdam. Amsterdam: Boom, pp. 88-117. Burgers, J. (2001). Kleine sociaal-economische geschiedenis van een havenstad. In: J. Burgers en G. Engbersen (red.). De verborgen stad. De zeven gezichten van Rotterdam. Amsterdam: Amsterdam University Press, pp. 13-27. Burgers, J., P. Reinsch en E. Snel (1996). Burgers als ieder ander – Een advies inzake lokaal beleid en minderheden. Utrecht: AWSB.
85
Literatuurlijst
Burgers J. en G. Engbersen (red.) (1999). De ongekende stad I: Illegale vreemdelingen in Rotterdam. Amsterdam: Boom. Bussemaker, J. A. van Drenth, T. Knijn en J. Plantenga (1999). Alleenstaande moeders en sociaal beleid in Nederland: Van verzorgers naar kostwinners? In: Beleid en Maatschappij, 26 (1) pp. 40- 51. Butte, D. (1991). Kleurrijk bestaan: een inventarisatieonderzoek naar sociaal-culturele achtergronden van Kaapverdianen in Rotterdam in relatie tot de risico’s van HIV-infectie. Rotterdam: GGD Rotterdam, Afdeling Epidemiologie (Rapporten van de Afdeling Epidemiologie, nr. 92). Centrum voor Onderzoek en Statistiek (1999). Buurten in cijfers 1998/1999. Rotterdam: Centrum voor Onderzoek en Statistiek (diskette). Centrum voor Onderzoek en Statistiek (2000). Demografische gegevens. Uitgave 2000. Rotterdam: Centrum voor Onderzoek en Statistiek. Das, P. H. van Lith en C. Stolk (1998). Achterstandscores van Rotterdam 1998 en 1980-1998. Rotterdam: Centrum voor Onderzoek en Statistiek. Deelgemeente Delfshaven (1998). Deelgemeentegids Delfshaven 1998. Rotterdam: Deelgemeente Delfshaven. Deelgemeente Delfshaven (2000). Delfshaven werkt aan haar toekomst. Een ruimtelijke economische structuurvisie. Rotterdam: DS+V, Ontwikkelingsbedrijf Rotterdam. Derksen, W. (2000). De armoedeval. In: G. Engbersen, J.C. Vrooman en E. Snel (red.) Balans van het armoedebeleid. Vijfde jaarrapport armoede en sociale uitsluiting. Amsterdam: Amsterdam University Press, pp. 241-258. Deth, J. van en M. Leijenaar (1994). Maatschappelijke participatie in een middelgrote stad: een exploratief onderzoek naar activiteiten, netwerken, loopbanen en achtergronden van vrijwilligers in maatschappelijke organisaties. ‘s-Gravenhage: VUGA Elias, N. en J.L. Scotson (1976). De gevestigden en de buitenstaanders: een studie van de spanningen en machtsverhoudingen tussen twee arbeidersbuurten. Utrecht: Het Spectrum.
86
Literatuurlijst
Engbersen, G. (1986). Het chemisch huwelijk tussen overheid en burger. In: K. Schuyt en R. van der Veen (red), De verdeelde samenleving: Een inleiding in de ontwikkeling van de Nederlandse verzorgingsstaat. Leiden: Brill, pp. 225-41. Engbersen, G. (1988). De rationele arme, de politieke economie van moderne armoede. In: Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken, 4 (4). Engbersen, G. (1991). Moderne armoede: feit en fictie. In: Sociologische Gids, 38 (1), pp. 7-23. Engbersen, G. (1997). In de schaduw van morgen. Stedelijke marginaliteit in Nederland. Amsterdam, Meppel: Boom. Engbersen, G. (1999). Patronen van integratie. In: J. Burgers en G. Engbersen (red.), De ongekende stad 1: Illegale vreemdelingen in Nederland. Amsterdam: Boom, pp. 242-60. Engbersen, G. en R. van der Veen (1987). Moderne armoede. Leiden, Antwerpen: Stenfort Kroese. Engbersen, G., J. van der Leun, R. Staring en J. Kehla (1999). De ongekende stad 2. Inbedding en uitsluiting van illegale vreemdelingen. Amsterdam: Boom. Engbersen, G. en R. Staring (2000). De morele economie van lage inkomensgroepen. Armoede en informaliteit. In: G. Engbersen, E. Snel en C. Vrooman (red.) Balans van het armoedebeleid. Vijfde jaarrapport armoede en sociale uitsluiting. Amsterdam: Amsterdam University Press, pp. 76-100. Engbersen, G. en J. Veraart (2001). Geheime nummers. De oude stadswijk als comedia dell’ arte. In: J. Burgers en G. Engbersen, De verborgen stad. De zeven gezichten van Rotterdam. Amsterdam: Amsterdam University Press, pp: 127-36. Engbersen, G. J.C. Vrooman en E. Snel (red.) (1999). Armoede en de verzorgingsstaat. Vierde jaarrapport armoede en sociale uitsluiting. Amsterdam: Amsterdam University Press. Engbersen, G., J.C. Vrooman en E. Snel (2000). Balans van het armoedebeleid. Vijfde jaarrapport armoede en sociale uitsluiting. Amsterdam: Amsterdam University Press.
87
Literatuurlijst
Gershuny, J. (1979). The informal economy. Its role in postindustrial society. In: Futures, 2, pp. 3-15. Gonzalez de la Rocha, M. (1994). The Resources of Poverty: Women and Survival in a Mexican City. Oxford/Cambridge: Blackwell Publicers. Gowricharn, R. (2000a). De grenzen van de polder. Over armoede bij allochtonen. Amsterdam, Utrecht: NCDO/FORUM. Gowricharn, R. (2000b). Andere gedachten... Over de multiculturele samenleving. Utrecht: DAMON, FORUM. Gowrichan, R. (2001). In- en uitsluiting in Nederland, een overzicht van empirische bevindingen. Den Haag: WRR (Werkdocumenten W122). Groen, M. (1995). Voortgangsrapportage operationalisering moskeebeleid. Rotterdam: Bureau Projectmanagement, DS+ V gemeente Rotterdam. Heelsum, van, A. J. Tillie en M. Fennema (1999). Turkse organisaties in Nederland. Een netwerkanalyse. Amsterdam: Het Spinhuis. Kehla, J, G. Engbersen en E. Snel (1997). Pier 80: een onderzoek naar informaliteit op de markt. Den Haag: VUGA Keuzenkamp, H.A. (1999). Het vraagteken van herverdeling. In: G. Engbersen, J.C. Vrooman en E. Snel (red). Armoede en verzorgingsstaat. Vierde jaarrapport armoede en sociale uitsluiting. Amsterdam: Amsterdam University Press, pp. 95-108. Kloosterman, R. en J. van der Leun (1998). Startende immigrantenondernemers in Amsterdam en Rotterdam. In: R. van Kempen en H. Priemus (red.), Stadswijken en herstructurering. Assen: Van Gorcum, pp. 85-100. Kloosterman, R. J. van der Leun en J. Rath (1999). Mixed embeddedness: (In)formal economic activities and immigrant businesses in the Netherlands. In: International Journal of Urban and Regional Research, 23 (2), pp. 252-66. Kloosterman, R., J. van der Leun en J. Rath (1996). Immigranten en de informele economie. Een inventariserende studie in opdracht van de Tijdelijke Wetenschappelijke Commissie Minderhedenbeleid (TWCM). Amsterdam: Instituut voor Migratie en Etnische Studies.
88
Literatuurlijst
Kloosterman, R., J. van der Leun en J. Rath (1997). Over grenzen: immigranten en de informele economie. Amsterdam: Het Spinhuis. Köbben, A.J.F. en J.J. Goschalk (1985). Een tweedeling in de samenleving? Den Haag: OSA. Kroft, H., G. Engbersen, K. Schuyt en F. van Waarden (1989). Een tijd zonder werk. Een onderzoek naar de levenswereld van langdurig werklozen. Leiden: Stenfort Kroese. Lambooy, J.G. en P.H. Renooy (1985). Informele economie, SMO-informatief 85-2. Den Haag: Stichting Maatschappij en Onderneming (SMO). Leijs, H. (1999). Werkzoekenden en uitkeringsontvangers. In: Minderhedenmonitor 1998. Etnische minderheden in Rotterdam. Rotterdam: ISEO en COS, pp.45-64. Leun, van der, J. en S. Botman (1999). Uitsluiting van illegale migranten na de Koppelingswet. In: G. Engbersen, J. Vrooman en E. Snel (red.) Armoede en verzorgingsstaat. Vierde jaarrapport armoede en sociale uitsluiting. Amsterdam: Amsterdam University Press, pp. 157-72. Long, N. (1992). From paradigm lost to paradigm regained? The case for an actor oriented sociology of development. In: N. Long en A. Long (eds.), Battlefields of knowledge. The interlocking of theory and practice in social research and development. London: Routledge, pp. 16-43. Martens, F.L., H.D.L.M. Schruer en J.L.J.L. Tijdink (2000). Schuld of geen schuld: over schuldhulpverlening inclusief de WSNP. ‘s-Gravenhage: Elsevier bedrijfseconomie. Mingione, E. (1991). Fragmented societies: A sociology of economic life beyond the market paradigm. Oxford: Basil Blackwell. Muffels, R., E. Snel, D. Fouarge en S. Karyotis (1998). Armoedecarrières. Dynamiek en determinanten van armoede. In: Engbersen, G., J.C. Vrooman en E. Snel (red). Effecten van armoede. Derde jaarrapport armoede en sociale uitsluiting. Amsterdam: Amsterdam University Press, pp. 45-65. Muffels, R., H. Dirven en D. Fouarge (1995). Armoede en bestaansonzekerheid en relatieve deprivatie: rapport 1995. Tilburg: Tilburg University Press.
89
Literatuurlijst
Newman, K.S. (1999). No shame in my game. The working poor in the inner city. New York: Alfred A. Knopf. Pahl, R.E. (1984). Divisions of labor. Oxford, Cambridge: Blackwell. Pahl, R.E. (1987). Does jobless mean workless? Unemployment and informal work. In: Annals of the American Academy of Political and Social Sciences, pp. 36-46. Sociaal en Cultureel Planbureau (2000). Armoedemonitor 2000. Den Haag: SCP en CBS. Portes, A. en S. Sassen-Koob. (1987). Making it underground: comparative material on the informal sector in western market economies. In: American Journal of Sociology 93, no. 1 (juli), pp. 30-61. Portes, A., M. Castells, en L. Benton (red.) (1989). The informal economy: studies in advanced and less developed countries. Baltimore, London: John Hopkins University Press. Ridder, de, D. (1995). Coping: methodologische kwesties en meetinstrumenten. In: R. Sanderman, C. Hosman en M. Mulder. In: Het meten van determinanten van gezondheid: een overzicht van beschikbare meetinstrumenten. Assen: Van Gorkum. Roberts, B. (1991). Household coping strategies and urban poverty in a comparative perspective. In: M. Gottdiener en C. Pickvance (red.), Urban life in transition. London: Sage Publishers, pp. 135-167. Rotterdams Dagblad (2001). Sociale Dienst schrapt schulden. Rotterdams Dagblad, 13 juli 2001 (Internet versie). Sansone, L. (1992). Schitteren in de schaduw. Overlevingsstrategieën, subcultuur en etniciteit van Creoolse jongeren uit de lagere klasse in Amsterdam 1981-1990. Amsterdam: Het Spinhuis. Sassen, S. (1991). The Global City: New York, London, Tokyo. Princeton: Princeton University Press. Schep, G., Y. Bommelje et al. (1994). Een kwestie van geld. Over de financiele positie van cliënten van de sociale dienst. Den Haag: VUGA/SZW.
90
Literatuurlijst
Scott, J.C. (1976). The moral economy of the peasants. Subsistence and rebellion in South East Asia. New Haven: Yale University Press. SCP (1999). Feminisering van de armoede – vrouwen als risicogroep. In: Armoedemonitor 1999. Den Haag: Vuga: pp. 139-59. Seabrook, J. (1996). In the cities of the south: scenes from a developing world. London/New York: Alfred A. Knopf. Snel, E en G. Engbersen (1996). Overlevingsstrategieën in de stad. Een essay in opdracht van de Rijksplanologische Dienst. Utrecht: uitgave AWSB. Snel, E. (1998). Gekleurde armoede. Armoede en bestedingspatronen onder etnische minderheden. Utrecht: Forum. Snel, E. en G. Engbersen (1999). Eigentijdse armoede: Individualisering, concentratie en sociale inbedding. In: Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, 26 (3), pp. 302-23. Snel, E. en S. Karyotis (1998). Eenmaal arm, altijd arm. Over de dynamiek van armoede en bijstandsafhankelijkheid. In: Beleid & Maatschappij, 25, pp. 4-13. Snel, E. J. van der Leun en G. Engbersen (1998). Onveilige buurten: sociale deprivatie en criminaliteit. In: G. Engbersen, C. Vrooman en E. Snel (red.). Effecten van armoede. Derde jaarrapport armoede en sociale uitsluiting. Amsterdam: Amsterdam University Press, pp. 101-13. Snel, E., G. Engbersen en C. Vrooman (2000). Arm Nederland: verandering en bestendiging van armoede. In: G. Engbersen, J.C. Vrooman en E. Snel (red.). Balans van het armoedebeleid. Vijfde jaarrapport armoede en sociale uitsluiting. Amsterdam. Amsterdam University Press, pp. 13-52. Spek, M. van der en R. van Geuns (1993). “Elke ondernemer rommelt wel wat”: een onderzoek naar de naleving van wet- en regelgeving in de bouw, de horeca en de schoonmaak. ‘s-Gravenhage: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, VUGA. Stal, P., A. van Ruth en C. Woldringh (1993). Fraude en fraudebestrijding: een onderzoek bij sociale diensten. ‘s-Gravenhage: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid/VUGA.
91
Literatuurlijst
Staring, R. (1999). Migratiescenario’s. In: J. Burgers en G. Engbersen (red.), De ongekende stad 1: illegale vreemdelingen in Rotterdam. Amsterdam: Boom, pp. 54-87. Staring, R. (2001). Reizen onder regie: Het migratieproces van illegale Turken in Nederland. Amsterdam: Het Spinhuis. Staring, R. en S. Zorlu (2001). Over geveltoeristen en voorgeschotelde loyaliteiten. Turkse migranten en satelliettelevisie. In: J. Burgers en G. Engbersen (red.), De verborgen stad. De zeven gezichten van Rotterdam. Amsterdam: Amsterdam University Press, pp. 92-103. Strooij, H. (1996). Eilanden aan de Maas: de migratie- en integratiegeschiedenis van de Rotterdamse Kaapverdianen. Utrecht: Universiteit Utrecht (doctoraalscriptie). Sunnier, T. (1996). Islam in beweging. Turkse jongeren en islamitische organisaties. Amsterdam: Het Spinhuis. Tazelaar, F. en M. Springers (1984). Werkloosheid en sociaal isolement. In: De Sociologische Gids, 31 (1), pp.48-79. Tesser, P., C. van Praag, F. van Dugteren, L.J. Herweijer en H.C. van der Wouden (1995). Rapportage Minderheden 1995: Concentratie en segregatie. Rijswijk: Sociaal en Cultureel Planbureau. Tesser, P., J. Merens en C. van Praag (1999). Rapportage minderheden 1999. Positie in het onderwijs en op de arbeidsmarkt. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Thompson, E.P. (1971). The Moral Economy of the English Crowd in the Eighteenth Century. In: Past and Present. A Journal of Historical Studies. jrg 50, nr 2. Tillaart, van de, H. en A. Poutsma (1998). Een factor van betekenis. Zelfstandig ondernemerschap van allochtonen in Nederland. Nijmegen: Instituut voor Toegepaste Sociale Wetenschappen, Katholieke Universiteit Nijmegen. Townsend, P. (1987). Deprivation. In: Journal of Social Policy, jrg. 16, pp. 125-146.
92
Literatuurlijst
Van Walsum, S. (2000). De schaduw van de grens. Het Nederlandse vreemdelingenrecht en de sociale zekerheid van Javaanse Surinamers. Rotterdam, Arnhem: SI-EUR en Gouda Quint. Vereniging van Raden van Arbeid (1998). De kleine gids voor de Nederlandse sociale zekerheid. Deventer: Kluwer. Vermeer, G. en B. Rebel (1994). Historische gids van Rotterdam. 14 Wandelingen door de oude en de nieuwe stad. Amsterdam: Sdu Uitgeverij. Waldinger, R. (1986). Through the eye of the needle: immigrants and enterprises in New York’s garment trades. New York: New York University Press. Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR). Een werkend perspectief; arbeidsparticipatie in de jaren ‘90. Vierde raadsperiode, 1990. Den Haag: Sdu Uitgevers. Wetenschappelijke Raad voor het regeringsbeleid (WRR). Waarborgen voor zekerheid; een nieuw stelsel van sociale zekerheid in hoofdlijnen. Derde raadsperiode, 1985. Den Haag: Sdu Uitgevers. Wilson, W.J. (1996). When work disappears: the world of the new urban poor. New York: Alfred A. Knopf Inc. Ypeij, A. en G. Engbersen (2002). Sociaal investeren in de sociale infrastructuur. Rotterdam: RISBO. Ypeij, A. en E. Snel (2002). Formele en informele ondersteuning in Amsterdam Zuidoost. Derde deelstudie van project Landschappen van armoede. Rotterdam: RISBO. Ypeij, A., E. Snel en G. Engbersen (1999). Armoede in Amsterdam-Noord. Eerste deelstudie van project Landschappen van armoede. Rotterdam: RISBO. Zoutman, J. en M. Kassels (1997). Ik ken mijn buren geen van beiden. Armoede en samenlevingsopbouw in de wijk Het Oude Westen in Rotterdam. Rotterdam: Zoutman + Kassels.
93