Apax Legomenon Kwesties die exclusief in de Quodlibetales van Thomas van Aquino voorkomen ABELARDO LOBATO O.P. (verschenen in De actualiteit van Sint-Thomas van Aquino, (red.) J. Vijgen, Hoofddorp, 2005, 1122) Mijn eerste woorden zijn een hartelijke groet aan de deelnemers van deze wetenschappelijke bijeenkomst waarmee officieel de Nederlandse afdeling van de SITA (Internationaal genootschap van Thomas van Aquino) ingewijd wordt. Ik heb het zeer op prijs gesteld dat ik uitgenodigd werd en begroet mijn dierbare vriend Pater Leo Elders die het voorzitterschap van deze afdeling op zich heeft willen nemen. Zijn bereidwilligheid hiertoe is voor ons allen een blijk van waardering want professor Elders is een van de meest eminente thomisten van onze tijd, een trouwe leerling van Thomas, een vruchtbare auteur, wiens stem zich laat horen op alle plaatsen waar over de hedendaagse cultuur gesproken wordt. Vele jaren hebben wij samengewerkt, eerst aan de faculteit van wijsbegeerte van het Angelicum, later in de Pauselijke Academie van Sint-Thomas. In hem heeft de Nederlandse afdeling van de SITA een veilige gids. Mijn dank gaat ook uit naar Professor Vijgen die de promotor en a.h.w. de ziel van deze bijeenkomst is geweest. Ik zou ook alle deelnemers aan dit gebeuren willen begroeten. Sint-Thomas heeft in Nederland steeds een groot aantal verdienstelijke leerlingen gehad. In de laatste tijd heeft de Utrechtse studiegroep zich onderscheiden. De voortdurende inspanningen van deze groep hebben dit symposium mede mogelijk gemaakt. Dit doet me denken aan de rivier Guadiana in het zuiden van Spanje die haar oorsprong vindt in de hoge bergen van centraal Spanje om vervolgens onderaards in de regio van La Mancha naar het zuiden te vloeien en dan in twee meren aan de oppervlakte treedt die “De ogen van de Guadiana”genoemd worden. Onze bescheiden bijeenkomst vandaag is bestemd een historische gebeurtenis te worden als eerste in een serie van activiteiten van de SITA in Nederland. De SITA is van recente datum, maar strekt haar wortels reeds uit in de wijde wereld van de cultuur. Haar oorsprong ligt in Napels, aan het slot van het Internationale Congres dat in april 1974 gehouden werd ter gelegenheid van het Zevende Eeuwfeest van de dood van Sint-Thomas van Aquino. Paulus VI die aan het congres deelnam sprak er zijn verwondering over uit dat meer dan duizend deelnemers uit de gehele wereld bijeengekomen waren en sprak van iets “onverwachts en geweldigs”. Om dit enthousiasme niet verloren te laten lopen hebben we het besluit genomen een thomistische vereniging op te richten. Kardinaal Wojtyla werd destijds een promotor ervan en zou “number one”van de leden worden. De magister-generaal van de Predikheren, pater Aniceto Fernández ondersteunde krachtig het initiatief en spoorde ons aan het plan te verwerkelijken en vertrouwde de uitvoering ervan aan mij en aan pater Bendetto D’Amore toe. Daarop volgende de verschillende stadia van de ontwikkeling op elkaar als de schakels van een keten. Op een congres van “Culturele ontmoetingen” in 1976 werd het genootschap georganiseerd en een uitvoerende raad benoemd die de statuten uitwerkte. Op 28 mei 1978 werd dan ten overstaan van notaris Francesco Cavallaro in het klooster van Santa Sabina volgens de normen van de Italiaanse wet, de Internationale Vereniging van Thomas van Aquino (S.I.T.A.) opgericht die de deelnemers aan het wereldcongres van 1974 onder haar leden opnam. De stadia die achtereenvolgens doorlopen werden zijn duidelijk. De SITA heeft de volgende voorzitters gehad: Pater Vincent de Couesnongle, de magister-generaal van de orde, P. Cornelio Fabro, P. Battista Mondin, die ik dan opgevolgd heb in 1997. De SITA ontstond in Rome maar heeft een vorm aangenomen die met haar drie doelstellingen van de Pauselijke Academie van Sint-Thomas duidelijk verschilt: het denken van Sint-Thomas te bestuderen, te verbreiden en met de problemen van onze tijd te confronteren. Zij is gesticht om een dialoog te voeren en wordt georganiseerd in plaatselijke en nationale afdelingen. De thema’s die op de internationale congressen behandeld werden laten zien welke problemen bestudeerd werden. In 1979, “Thomas van Aquino op het eerste eeuwfeest van Aeterni Patris”, in 1986, “De ziel in de antropologie van Sint-Thomas”. Het vierde in 1991 te Barcelona gehouden congres had als thema “Het probleem van de mens en het geheim van Jezus Christus”. Tenslotte werd in september 2003 in samenwerking met de Pauselijke Academie van Sint-Thomas het thema bestudeerd “Het christelijk humanisme in het derde millennium. De zienswijze van Sint-Thomas” . In deze vijfentwintig jaar heeft de SITA al een lange weg afgelegd. Ikzelf heb in een nummer van het tijdschrift Angelicum [56, (1979) pp. 3-41] onder de titel “De internationale vereniging van Sint-Thomas” het project voorgesteld en de reeds afgelegde weg beschreven onder de titel “Itinerario de la Sociedad Internacional Santo Tomás de Aquino en sus primeros 20 años”, verschenen in de bundel Sanctus Thomas de Aquino.
Miscellanea offerta al Profesor A. Lobato [Studi tomistici, 58, 1995]. In deze en de volgende jaren bleef de SITA groeien. Dit blijkt uit de oprichting van afdelingen in verschillende landen, zoals die van Valencia, Murcia en Sevilla in Spanje, die van artsen te Varese in Italië, voorts de afdelingen in Hongarije, de Tsjechische Republiek en in Berlijn. De Nederlandse afdeling die vandaag haar bestaan begint is een nieuwe parel aan de cultureelwetenschappelijke kroon van de Sita. Het is mij een grote vreugde samen met U het begin van de Nederlandse SITA te mogen vieren. Ik heb voor mijn voordracht een ietwat bijzonder thema gekozen, nl. een beschouwing over de Quaestiones Quodlibetales van Sint-Thomas. Alles wat met Thomas te maken heeft is belangrijk en waar hij tussenbeide komt laat de meester zijn sporen achter. In het afgelopen jaar, 2003, heeft de Uitgeverij van het Studium Dominicanum te Bologna in twee delen de Quaestiones Quodlibetales in de Latijnse tekst van de Leonina met een Italiaanse vertaling en een inleiding van P. Coggi gepubliceerd. Het gaat om een zeer complex werk dat de twaalf kwesties van deze aard bundelt, waarin niet minder dan 113 kwesties en 226 artikelen ondergebracht zijn. Sint-Thomas heeft dit soort van universitaire disputen niet uitgevonden, maar heeft er wel zijn stempel opgezet en de mogelijkheden die zij boden laten zien. Waarschijnlijk waren zij niet de wijze van uiteenzetting waaraan hijzelf de voorkeur gaf, omdat het hun aan eenheid ontbrak en geen bepaalde orde volgden. Thomas paste het Aristotelische gezegde toe sapientis est ordinare. Het is de taak van de magister de orde die in de natuur aanwezig is te tonen alsook door de rede orde aan te brengen. Het thema, de wijze waarop de discussie plaatsvond en de definitieve redactie van de quaestio disputata werden door de magister bepaald, maar in de quaestio de quodlibet zijn thema en discussie geheel afhankelijk van de spontane uitingen van het publiek. De toehoorders kunnen de magister met welk thema dan ook testen, zonder rekening te houden met ordening of met wat voorafging. Terwijl dit de spontaneïteit bevordert, stelt het hoge eisen aan de magister, die aanstonds een antwoord moest geven. Om ons niet in deze doolhof te verliezen waar er ook veel doodlopende paden zijn, heb ik me beperkt tot een enkel punt, nl. de vermelding van de thema’s die in al de werken van Thomas slechts hier aan de orde komen. Er zijn nl. 22 artikelen die geen parallelplaatsen hebben. Het feit van apax legómena in de werken van Thomas is op zich verwonderlijk. Men zou deze artikelen heel uitvoerig moeten bestuderen, maar in mijn uiteenzetting van vandaag wil ik slechts een korte samenvatting van de thema’s geven, en het antwoord van Thomas in enkele regels weergeven, bij wijze van afsluiting. Wil men deze thema’s ordenen, dan is het beste de orde te volgen die Thomas gewoonlijk kiest: vragen over God, Christus en zijn Kerk, en vervolgens over de mens. Zoals men reeds kan vermoeden gaat het hier om randthema’s die niet de kern van Thomas’ werk betreffen. Het gaat eerder om toepassingen van zijn leer. Kortom, het feit dat het om apax legomena gaat is van belang, omdat ze een echo zijn van wat in de middeleeuwse cultuur ter discussie stond. Aangezien we hier met antwoorden van Thomas te maken hebben, verschaffen deze kwesties ons toegang tot zijn werken. In de werken van Thomas is niets overbodig. Waar hij zich ook mee bezighoudt, overal laat hij sporen van zijn genie achter. Men zou onze artikelen als kruimels die van zijn tafel gevallen zijn kunnen beschouwen of als fragmenten die toch in zekere zin het geheel bevatten. Wij delen deze 22 artikelen in drie groepen in, nl. als betrekking hebbend op God, Christus en zijn Kerk, en de mens. Door deze het ene na het andere te vermelden, maken wij ze los uit hun context, maar we doen hen geen geweld aan omdat zij in het debat als sporadische en terloopse vragen naar voren kwamen. I. Over God 1. Kent God het eerste ogenblik waarin hij de wereld kon scheppen? (Qdl. 5, q.1, a. 1, p. 497). Tijd en plaats bestaan niet gescheiden maat worden tegelijk geschapen met de wereld. Daarom is er geen eerste ogenblik waarop God de wereld kan maken, maar wél is er een eerste ogenblik in de door God geschapen wereld, en is er ook een hoogste plaats, die Gods almacht echter hoger kan maken. 2. Indien iets tot het niets teruggebracht zou worden, zou God het numeriek hetzelfde kunnen doen terugkomen ? (Qdl. 4, q. 3, a. 2, p. 376). Hier hangt alles af van de aard ervan en van zijn duur. Indien deze duur verandering en tijd met zich meebrengt is een terugkeer in numerieke identiteit niet mogelijk, want dit zou een tegenspraak met zich meebrengen, maar als zijn wezen geen voortgezette duur bevat, zoals dit bij de blijvende substanties het geval is, kan God het identiek weer in het bestaan roepen, ook al was het in het niet teruggevallen, omdat het onder zijn macht valt effecten te produceren zonder tussen oorzaken en zonder veranderingen.
3. Is het getal 6, in overeenstemming waarmee alle schepselen gevormd werden, zelf geschapen of heeft het een scheppende kracht? (Qdl. 8, q.1, a. 1, p. 151). Deze vraag wordt door Augustinus gesteld in zijn commentaar op Genesis, waar hij een parallel trekt met de zes leeftijdsperioden van de mens, de zes tijdperken van de wereld en de zes scheppingsdagen. Deze analogie vond veel verbreiding in de Middeleeuwen na de Sint-Isidorus en werd in letterkundige werken en plastische kunsten uitgedrukt. Thomas antwoordt met een distinctie m.b.t. de wijze waarop men het getal zes verstaat. Als het een maat van de schepselen is, is het zelf ook een schepsel, maar indien het het begrip betekent dat God van de schepselen heeft, is het identiek met Gods wezen, dat de Schepper is. 4. Maakt God de genade in ons telkens opnieuw? (Qdl., 4, q. 6, a. 1, p. 393). De genade is het meest nobele schepsel omdat ze de redelijke natuur van de mens vervolmaakt. Zij kan nieuw zijn wanneer zij in de ziel ingestort wordt. Zij kan dan dezelfde zijn omdat wanneer zij eenmaal gegeven is, zij werkt zolang zij er is. De genade werkt op een dusdanige wijze in de ziel dat zij dezelfde is en bewaard blijft. Dit valt moeilijk te begrijpen omdat het hier over een activiteit gaat die geen verandering met zich meebrengt. Iets dergelijks is het geval met de straling van de zon in de lucht, die bewaard blijft zonder dat zij vernieuwd moet worden. God werkt in de ziel door middel van dezelfde genade en zoverre hij deze in het bestaan houdt. II. Met betrekking tot Christus en het christelijk leven 5. Is de regenboog het teken dat er geen zondvloed meer zal komen? (Qdl. 3, q.14, a.1, p. 349) Het antwoord, zegt Thomas, staat in de H. Schrift (Genesis 9, 13). In het Oude Testament wordt de letterlijke betekenis gegeven, maar tegelijkertijd ook de figuurlijke betekenis van de regenboog. Thomas poogt eerst een natuurkundige verklaring voor te leggen: de werkoorzaak van regen is de zon, en de materiële oorzaak de vochtige damp die van de aarde en de zee voortkomt. Als de zon krachtiger is en de dampen laat opdrogen, zoals dit in Egypte gebeurt, valt er geen regen, maar indien de zon damp laat ontstaan zonder deze op te drogen krijgen we regen, eventueel overstromingen. De regenboog ontstaat als er een evenwicht tot stand komt tussen de warmte van de zon en de productie van dampen. Als deze situatie optreedt, verschijnt de regenboog, ten teken dat er geen stortvloed komt. De H. Schrift gebruikt deze zegswijze om Christus aan te duiden door wie wij van de geestelijke zondvloed bevrijd worden. 6. Waar heeft Christus het grootste teken van zijn liefde gegeven, - door voor ons te lijden of door ons zijn lichaam als voedsel te hebben gegeven in het sacrament van de eucharistie? (Qdl. 5, q. 3, a. 2, p. 515). De maatstaf van de liefde is de liefde waarmee wij onszelf beminnen en ons goed zoeken. Nu is dit goed drievoudig: het goed van de ziel, dat van het lichaam en het goed van dingen buiten ons. Deze drie kunnen een teken en maatstaf van onze liefde zijn wanneer wij hen opofferen voor een vriend. Uiterlijke dingen opofferen is een teken van liefde, maar het geeft blijk van groter liefde als wij voor anderen iets doen ten koste van onszelf, en het grootste teken van liefde is ons leven te geven voor anderen. Het is dan ook het grootste blijk van Christus’ liefde dat hij zijn leven heeft gegeven. Dat hij zijn lichaam tot voedsel geeft, brengt geen enkel verlies voor hem mee, want het is een gedachtenis en beeld van zijn lijden. De zaak zelf legt meer gewicht in de schaal dan een gedachtenis. 7. Zien de zaligen Christus’ mensheid voordat zij zijn godheid zien? (Qdl. 8, q.9, a.2,p.247). Het eerste en voornaamste dat de zaligen aanschouwen is God zelf. Voor he is God het medium waardoor zij andere dingen kennen en de maatstaf van al het andere dat zij doen. Daarom zien zij eerst de godheid van Christus voor zijn mensheid. Uiteraard zal hun vreugde in de aanschouwing van beide bestaan. In dit leven echter zolang wij onderweg zijn, naderen wij God via Christus. 8. Bevinden allen die door de Kerk heilig verklaard zijn in de hemelse glorie of zijn enkelen van hen in de hel ? (Qdl. 9, q. 8, a. 1, p. 347)
Indien men alleen op de persoon en het oordeel van de leiders van de kerk afgaat zijn vergissingen mogelijk. Indien men echter bedenkt dat de goddelijke voorzienigheid de kerk door de H. Geest leidt om haar voor dwalingen te bewaren, moet men met zekerheid houden dat het onmogelijk is dat het oordeel van de universele kerk dwaalt in vragen die op het geloof betrekking hebben. Daarom moet men de uitspraken van de paus aanvaarden en hieraan de voorkeur geven boven welke andere dan ook, hoe geleerd degene die zoiets houdt ook moge zijn. Daarentegen is het mogelijk dat in andere zaken die op bijzondere feiten betrekking hebben zoals kwesties van eigendom, vergrijpen en soortgelijke zaken, de kerk zich vergist als zij steunt op valse getuigenissen. Een heiligverklaring ligt tussen deze beide in, maar omdat de eer die wij aan de heiligen bewijzen een zekere geloofsbelijdenis is, moet men godvruchtig aannemen dat het oordeel van de kerk niet dwaalt in heiligverklaringen. Gods voorzienigheid staat de kerk bij. 9. Is de zonde die iemand begaat zo groot als hij dacht te begaan? (Qdl. 8, q.6, a.5, p.227) Men zegt wel dat iemand een doodzonde wil bedrijven wanneer hij de bedoeling heeft iets te doen waarvan hij meent dat het een doodzonde is. Indien hij dit doet, begaat hij een zware zonde. Het is echter niet hetzelfde wanneer iemand een kleine zonde wil begaan. Dan is wat hij doet op grond van deze intentie niet automatisch een klein kwaad. Hier moet ook rekening worden gehouden met een dwalend geweten. Het geweten verplicht en derhalve is het een doodzonde tegen zijn geweten in te gaan en te handelen. Een dwalend geweten kan verontschuldigen wanneer het iets betreft dat men niet verplicht was te weten. Het verontschuldigt niet wanneer de dwaling waarop het berust zondig is, omdat het iets betreft dat men verplicht was te weten, b.v. in geval iemand meent dat ontucht slechts een kleine zonde is. Indien deze persoon werkelijk ontucht pleegt, begaat hij een doodzonde. 10. Wordt indien de biechtvader tot de penitent zegt “al het goede dat U gaat doen zal voor U de kracht van een vergeving van de zonden”, voldaan aan de nodige voldoening noodzakelijk voor het sacrament van de verzoening? (Qdl. 3, q.13, a. 1, p. 341). Hier moet met verschillende factoren rekening worden gehouden. De penitent moet een voldoening voor de begane zonden geven, de door de priester voor de begane zonden opgelegde penitentie verrichten. Aan deze penitentie kan voldaan worden door het verrichten van enig goed werk of door de sleutelmacht van de kerk. De voldoening heeft tot doel boete te doen voor de schuld en nieuwe zonden te voorkomen. Het verdient aanbeveling dat de biechtvader geen al te zware penitentie oplegt. Daarom verdient de formule “al het goede dat U zult doen moge strekken tot vergeving van uw zonden”aanbeveling. Deze wordt door veel priesters gebruikt en heeft de waarde van een sacrament. 11. Is er in de hel alleen de straf van het vuur of ook die van het water? (Qdl. 8, q.8,a.1,p.239). Op deze vraag antwoordt Thomas met een citaat van de heilige Basilius die psalm 28 toelicht: “De stem van de Heer over de wateren”en de glossa die zegt dat aan het einde van de wereld de elementen van elkaar gescheiden zullen worden. Al wat er aan schitterend is zal naar boven gaan voor de glorie van de uitverkorenen, alles was troebel en moeizaam is zal naar beneden gaan tot straf voor de veroordeelden, die niet slechts de straf van het vuur zullen ondergaan, maar die van alle schepselen: de droesem en afval van heel de schepping wordt in de hel verzameld. 12. Heeft gebed voor anderen dezelfde waarde als dat voor onszelf? (Qdl. 8, q. 5, a.1, p. 203). Smeekgebed heeft een dubbele waarde, eerst omdat het een verzoek is, en vervolgens omdat het een deugdzame daad is. Onder gelijke condities heeft het gebed voor onszelf meer waarde dan wanneer men voor een ander bidt, die immers met beletselen behept kan zijn die een verhoring in de weg staan. Wat de tweede waarde betreft, is een gebed dat uit een grotere liefde voortkomt beter, zowel als wij voorvoor onszelf als wanneer wij voor anderen bidden. Het is beter zowel voor zichzelf en voor anderen te bidden dan alleen voor zichzelf. Indien men echter voor een ander bidt en niet voor zichzelf gaat men tegen de orde van de liefde in. 13. Is een clericus die houder van een beneficie is, of daaraan een pastorale taak verbonden is of niet, maar die aan een school werkzaam is, gehouden het officie van de doden te bidden? (Qdl. 6, q.5, a. 2, p. 635).
Op grond van het feit dat iemand een clericus is, is hij gehouden de canonieke getijden te bidden, want hij is speciaal uitgekozen om Gods lof te bezingen. Indien hij een beneficie van een bepaalde kerk geniet, moet hij dit doen volgens de wijze waarop dit in die kerk gebruikelijk is door voor de gestorvenen te bidden door wier goederen hij ondersteund wordt. Hij is hiertoe verplicht ook wanneer hij in een school werkzaam is. Hij heeft echter geen verplichting wanneer het officie dat van hem gevraagd wordt buiten de gewone orde valt en hij aan de school taken moet vervullen. 14. Indien iemand van de zijde van de wereldlijke overheid het verbod krijgt om te preken, moet hij zich hieraan houden? (Qdl. 12, q. 17, a. 2, p. 757). Om te antwoorden moet men een onderscheid maken: het verbod kan van de overheid alleen of ook van het volk komen. In het eerste geval kan hij doorgaan met preken in de huizen van de mensen, in het tweede geval is het beter dat hij weggaat. Maar een verdere distinctie is nodig, nl. of hij belast is met de zielzorg of niet. In het eerste geval moet hij blijven om zijn taak te vervullen, ook al brengt dat gevaren met zich mee, in het tweede geval is hij niet verplicht om te blijven, maar kan dit doen om zo het geloof te steunen. 15. Kan iemand die tot pastoor of overste aangesteld is, zijn positie aan een ander geven? (Qdl. 12, q. 19 (20) , a. 1, p. 767). Wie tot pastoor of vicarius benoemd is kan niet zijn gehele bevoegdheid aan anderen overdragen, maar slechts een gedeelte ervan. Tenslotte is hij benoemd en niet een ander. III. Betreffende de mens 16. Is de waarheid sterker dan de wijn, de koning of de vrouw? (Qdl. 12, q. 13, a. 1, p.731). Deze vraag, zegt Thomas, wordt in het apocriefe boek Esdras (3, 3-4) gesteld dat niet canoniek is. Om deze alternatieven te vergelijken zoekt Thomas iets dat aan alle gemeenschappelijk is, nl. hin invloed op het menselijke gemoed: de wijn oefent invloed uit in zover hij de tongen losmaakt en doet spreken. Het zintuiglijke streefvermogen wordt door het genot , met name seksueel genot bewogen . Vandaar dat de vrouw invloed uitoefent. Op praktisch gebied heeft de koning de hoogste macht, maar op het gebied van studie is de waarheid het machtigst; hier onderwerpen de vermogens van het lichaam zich aan de ziel, de sensitieve functies aan het verstand, en praktische overwegingen aan het speculatieve verstand. Op grond hiervan is de waarheid het machtigste: “Summum et potissimum est veritas”. 17. Zondigen leerlingen van verschillende theologie professoren niet als zij onjuiste opinies van hun magistri volgen? (Qdl. 3, q. 4, a.2, p. 241). Indien deze meningen geen verband houden met geloofszaken of met de goede zeden, kunnen de toehoorders vrijelijk kiezen wat ze willen aannemen. Indien het echter over geloofszaken en de goede zeden gaat zijn zij niet verontschuldigd indien zij de dwalingen van hun professoren overnemen. Onwetendheid is hier geen excuus. Degenen die Arius, Nestorius en andere ketters volgde zijn niet vrij van zonde. Evenmin is naïviteit hier een verontschuldiging. In twijfelgevallen moet men kiezen voor de waarheid die duidelijk in de H. Schrift geschreven staat en door het gezag van de Kerk geleerd wordt. 18. Is het geoorloofd van een stervende te eisen dat hij ons doet weten waar hij zich na zijn dood bevindt? (Qdl. 3, q. 9, a. 2, p. 317). Op zich beschouwd is het geen zonde gevolg te geven aan een natuurlijk verlangen. Nu heeft de mens een natuurlijk verlangen om te weten. Zo lijkt het niet verkeerd te zijn wanneer iemand aan een stervende vraagt om de toestand waarin hij zich na zijn dood bevindt, kenbaar te maken, vermits men zich aan Gods oordeel onderwerpt. Anders is het wanneer men geloofstwijfels heeft en bewijzen zoekt voor de werkelijkheid van het leven na de dood. Maar een dergelijk verzoek moet met piëteit en nederigheid geschieden. 19. Indien iemand door rovers ontvoerd is en hun belooft een losgeld te betalen en hiertoe geld van een vriend krijgt, is hij dan verplicht dit geleende geld terug te geven? (Qdl. 3, q. 9, a. 1, p. 557).
De rechtvaardigheid eist dat men ieder het zijne geeft. Wie geld geleend heeft moet dit teruggeven, en dit klemt des te meer omdat de crediteur hem te hulp is gekomen toen hij hem het meest nodig had. Het gezegde dat in tijden van nood alles gemeenschappelijk is, vindt in dit geval geen toepassing. 20. Kunnen degenen die om politieke redenen uit een stad verdreven zijn, van degenen die achter blijven hun bezit terugvorderen? (Qdl. 12, q. 15, a. 1, p. 743). Verdrijving kan gerechtvaardigd zijn en in dit geval verliezen zij het recht op de goederen die zij bezaten. Zij kan echter ook onrechtmatig zijn, wanneer de betreffende geen schuld heeft, en in dit geval hebben hij er recht op dat men hem het zijne teruggeeft. De restitutie moet door het hogere gezag geschieden. En wanneer er geen hoger gezag is, met de middelen die binnen zijn bereik liggen. 21. Is het verdienstelijker een overste te gehoorzamen dan te doen wat een medebroeder vraagt? (Qdl. 6, q. 6, a. 1, p. 643). Verdienste kan gegeven zijn met de aard van het werk dat men verricht. Van dit gezichtspunt uit gezien is het verdienstelijker aan een overste te gehoorzamen die immers Gods dienaar is en een act van de deugd van godsdienstigheid is. Een medebroeder helpen valt onder de vriendschap of onder de milddadigheid, die onder de liefde tot onze naaste vallen. De verdienste kan door een grotere liefde groter worden en in dit geval kan het beter zijn te helpen dan te gehoorzamen. 22. Moet een religieus uit zijn orde verstoten worden op grond van een zonde tegen deze orde, wanneer hij spijt en bereid is een opgelegde straf te voldoen? (Qdl. 12, q. 23, a. 1, p. 779). De H. Paulus zegt “Verwijder degene die zich misdraagt uit uw midden” (1 Cor. 5, 13). Nu kan iemand verwijderd worden door middel van een lichamelijke of van een geestelijke straf. Voor een lichamelijke straf telt berouw niet: een moordenaar wordt terechtgesteld ook al heeft hij berouw. Maar bij een geestelijke straf telt het berouw en wordt deze slechts dan toegepast, wanneer de betreffende hardnekkig is. Een lichamelijke straf berooft van een goed dat door een ander groter goed gecompenseerd kan worden, maar een geestelijk goed dat verloren ging, komt niet terug, en daarom wordt deze straf niet toegepast wanneer iemand berouw heeft. Daarom wordt niemand uit een orde gestoten als hij niet hardnekkig is, maar hij kan in een cel opgesloten worden of op andere wijze gestraft. Conclusie Dit is het laatste artikel van de Quaestiones quodlibetales. Wij zien dat de thema’s die aan de orde kwamen van verschillende aard zijn, en de meeste hiervan werden door Thomas elders in zijn werk vanuit een ander gezichtspunt behandeld. Die thema’s waarvan en geen parallelplaatsen zijn, hebben niet op centrale punten betrekking, maar zijn niet van belang verspeend. Thomas vond dat de vragen een antwoord verdienden en heeft dit uitgewerkt om degenen die de vragen stelden te helpen in hun zoeken naar de waarheid.