ANTWERP PAPERS IN LINGUISTICS 105
VERWANTSCHAPSTERMEN IN DE GERMAANSE TALEN
Ariane Diepeveen Universiteit Antwerpen
2003
Inhoud
0.
Inleiding
0.1 0.2 0.3 0.4 0.5
Algemeen De onderzochte verwantschapstermen De onderzochte Germaanse talen Rol van gesproken taal in dit onderzoek Structuur van deze studie
1.
Vader en moeder
1.1 1.2
Vader 12 Verkortingen, varianten en termen uit de kindertaal voor ‘vader’ 13 1.2.1 1.2.2
1.3 1.4
Verkortingen en varianten van ‘vader’ De stamelwoorden dada, baba en papa
6-11 6 6 7 10 11 12-23
13 15
Moeder 19 Verkortingen, varianten en termen uit de kindertaal voor ‘moeder’19 1.4.1 1.4.2
Verkortingen en varianten van ‘moeder’ Het (ontleende) stamelwoord mama
19 21
2.
Grootvader en grootmoeder
2.1 2.2
Samenvattende inleiding Bespreking van de termen voor ‘grootvader’ en ‘grootmoeder’
24 25
2.2.1 2.2.2 2.2.3 2.2.4
25 28 30
2.2.5 2.2.6 2.2.7 2.2.8
2
Descriptieve termen In het IJslands en Faerøers: afi, abbi en amma, omma In het Duits en Nederlands: Ahn(herr) en Ahne; aanheer In het Engels, Duits en Nederlands; in het Deens, Noors en Zweeds: termen met ‘oud’ In het Duits en Nederlands; in het Deens en Noors: termen met ‘beste’ In het Noors: termen met ‘goed’ In het Duits, Engels en Nederlands: termen met ‘groot’ uit het Frans In het Duits en Nederlands: opa en oma
24-39
30 34 35 36 39
3.
Broer en zus
3.1 3.2 3.3 3.4 3.5
Broer Verkortingen en varianten van ‘broer’ Zus Verkortingen en varianten van ‘zus’ Kind van dezelfde ouders
4.
Oom en tante
4.1 4.2
Inleiding Oom
4.3
40-46 40 41 42 43 45 47-58 47 47
4.2.1 Descriptieve termen 4.2.2 In het Duits, Engels en Nederlands: Vetter, fædera, vedder en Oheim, eme, oom 4.2.3 In het Duits en Engels; in het Deens, Noors en Zweeds: het Franse oncle
47 49
Tante
53
52
4.3.1 Descriptieve termen 53 4.3.2 In het Duits, Engels en Nederlands: Muhme, modri(g)e, moei. In het Duits en Engels: Base, fathu 55 4.3.3 In het Duits en Engels; in het Nederlands, Deens, Noors en Zweeds: het Franse tante 57 5.
Zoon en dochter
5.1 5.2 5.3
Zoon Dochter Ouder en kind
6.
Kleinzoon en kleindochter
6.1
Descriptieve termen
63
6.1.1 6.1.2
63 64
6.2 6.3 3
In de Noord-Germaanse talen In de West-Germaanse talen
In de Noord-Germaanse talen: ‘kindskind’ In het Faerøers: ‘grootvaders kind’ en ‘grootmoeders kind’
59-62 59 60 61 63-70
65 65
6.4 6.5 6.6
In de West-Germaanse talen: nefa, Neffe, neef en nift, Nichte, nicht In het Duits: Enkel en Enkelin In het Engels, in het Nederlands: termen met ‘groot’, termen met ‘klein’
66 69 69
7.
Kind van broer of zus
7.1
Descriptieve termen
71
7.1.1 In de Noord-Germaanse talen 7.1.2 In de West-Germaanse talen 7.1.3 ‘Oomzegger’, ‘tantezegger’
71 72 72
In de Noord-Germaanse talen: systkinabarn Termenparen
73 73
7.2 7.3
71-76
7.3.1 In het Duits, Engels en Nederlands: het Germaanse ‘neef’ en ‘nicht’ 73 7.3.2 In het Engels, Deens, Noors en Zweeds: het Franse neveu en nièce 75 7.3.3 Overzicht van de huidige termenparen voor ‘zoon van broer/zus’ en ‘dochter van broer/zus’ 76 8.
Kind van oom of tante
8.1
Descriptieve termen
77
8.1.1 In de Noord-Germaanse talen 8.1.2 In de West-Germaanse talen
77 77
In de Noord-Germaanse talen: systkinabarn In het Engels en Nederlands: ‘kind van oom’ en ‘kind van tante’ Nummeren per generatie
78
8.4.1 8.4.2
80 80
8.2 8.3 8.4
8.5 8.6 8.7 4
In het IJslands In het Zweeds
In het IJslands, Deens, Noors en Zweeds: brœðrungr en systrungr In het Nederlands: neef en nicht In het Duits: Vetter en Base
77-85
79 80
81 82 83
8.8 8.9 8.10
In het Deens en Noors: het Duitse Vetter en het Franse cousine In het Engels, Duits en Zweeds: het Franse cousin; in het Duits, Deens en Noors: het Franse cousine Overzicht van de huidige termen voor ‘zoon van oom/tante’ en ‘dochter van oom/tante’
83 84 85
9.
Conclusie
9.1 9.2
Verwantschapsterminologie in het algemeen. Problemen Systemen van verwantschapstermen in de Germaanse talen
86 88
9.2.1 9.2.2
88 96
9.3
86-111
Basistermen van de kernfamilie. Het descriptieve systeem Termen van de joint family. Onstabiliteit in het systeem
9.4
Bespreking van veranderingen in de systemen van verwantschapstermen Slotbeschouwing
10.
Bibliografie
100 110
112-115
Bijlagen
116
Bijlage 1:
Populaire Belgisch-Nederlandse verwantschapstermen
Bijlage 2:
Populaire Zweedse verwantschapstermen
Bijlage 3:
Introductie van het Franse mama in het Nederlands
5
0. Inleiding
0.1 Algemeen Verwantschap wordt algemeen “tot het conservatieve gedeelte van de taal gerekend” (Hettrich in Aerts 1999:7). Van oudsher bedienen mensen zich van welbepaalde termen om hun bloedverwanten te benoemen. Een persoon EGO heeft nu eenmaal een reeks termen nodig om zijn nabije verwanten rechtstreeks aan te spreken en om naar hen te verwijzen. De verwantschapstermen zijn dan ook meestal de eerste woorden die een kind leert. Men zou kunnen verwachten dat zulke essentiële termen generaties lang meegaan, maar niets is minder waar. Taal is in beweging en verwantschapstermen ook. Oude verwantschapstermen verdwijnen en nieuwe verschijnen. De betekenis van verwantschapstermen verschuift, verruimt of verengt. Deze processen worden hier onderzocht voor de verwantschapstermen van de Germaanse talen. Tegen de achtergrond van de menselijke verwantschapsrelaties wordt geschetst hoe de verwantschapstermen van de Germaanse talen zich door de eeuwen heen hebben bewogen. Hierbij worden de invloeden voor ogen gehouden waarmee de Germaanse talen in hun ontwikkeling tot dusver te maken hebben gekregen (met name de invloed van andere talen, maar ook cultureel-antropologische veranderingen). Daarbij wordt geprobeerd de verwantschapsterminologie te bespreken voor elk stadium dat de Germaanse talen hebben doorlopen, in de hoop een gemeenschappelijke richting te ontdekken waarnaar de systemen van verwantschapstermen van de Germaanse talen evolueerden. Misschien kan zo tot een nuancering worden gekomen van de uitspraak waarmee deze studie begon. 0.2 De onderzochte verwantschapstermen Binnen het bestek van deze studie is het niet mogelijk om de terminologie voor alle verwantschapsrelaties te bekijken. Bij de keuze van het te onderzoeken systeem van verwantschappen werd Aerts (1999) gevolgd. In Fig. 1 wordt aan de hand van omschrijvingen weergegeven welke verwantschapsrelaties onderzocht zullen worden. De relaties worden beschreven vanuit het standpunt van EGO, zoals binnen de culturele antropologie gebruikelijk is. De spelling werd overgenomen van het Van Dale Groot Woordenboek der Nederlandse Taal (1999) voor zover de termen daarin zijn opgenomen.
6
vadersvader
vaders broeder
vaders broederszoon
vaders moeder
vaders zuster
vaders vaders broeders- zustersdochter zoon
moedersvader
vader
vaders zustersdochter
broer
moeder
EGO
zus
moedersmoeder
moedersbroeder
moederszuster
moeders moeders moeders moeders broeders- broeders- zusters- zusterszoon dochter zoon dochter
broeders- broeders- zoon dochter zusters- zusterszoon dochter zoon dochter
zoonszoon zoonsdochter dochterszoon
dochtersdochter
Fig. 1 Het onderzochte verwantschapssysteem
In de loop van het onderzoek kwam natuurlijk geregeld informatie naar boven over andere verwantschapsrelaties dan die in het schema hierboven. Als die gegevens opvallend waren of nuttig leken voor deze studie, zijn ze wel opgenomen. Zo leek het bijvoorbeeld interessant om in het hoofdstuk over het benoemen van grootouders wat te vermelden over terminologie voor oudere generaties, en in het hoofdstuk over het benoemen van kleinkinderen even uit te weiden naar de termen voor achterkleinkinderen. 0.3
De onderzochte Germaanse talen
In deze studie worden de verwantschapstermen van de volgende Germaanse talen onderzocht (Fig. 2): Germaanse Talen West-Germaanse talen
Noord-Germaanse talen Oost-Scandinavisch
West-Scandinavisch
Duits
Deens
Faerøers
Engels
Zweeds
Noors
Nederlands
IJslands Fig. 2 Overzicht van de onderzochte Germaanse talen
7
De verwantschapstermen worden voor verschillende stadia in de ontwikkeling van deze Germaanse talen besproken. Hierbij wordt uitgegaan van de stadia zoals bepaald door König & van der Auwera (1994:3-38). Die stadia worden hieronder overlopen. Algemeen wordt een Proto-Indo-Europese oertaal verondersteld (vanaf hier afgekort als PIE). De volgende stap in de ontwikkeling krijgt de benaming ‘Germaans’: het gaat dan om gemeenschappelijke Germaanse (Gemeengermaanse) taalverschijnselen. De Germaanse talengroep omvat NoordGermaanse, West-Germaanse en Oost-Germaanse talen. In deze studie worden alleen de nog levende Germaanse talen behandeld; op de OostGermaanse talen zal dus verder niet worden ingegaan. Bij de Noord-Germaanse talen wordt uitgegaan van een Gemeenscandinavische oervorm (ook wel Oernoords genoemd); het gaat dan om runeninscripties uit de periode ca. 550 - ca. 1050. Vanaf ongeveer 1050 begint het Gemeenscandinavisch in verschillende richtingen te evolueren om uiteen te vallen in Oost-Scandinavische en West-Scandinavische varianten. Tot de West-Scandinavische talen behoren het IJslands, Faerøers en Noors. Waar verwezen wordt naar het Oudnoords wordt de taal bedoeld waarin de IJslandse sagen van de twaalfde en dertiende eeuw werden neergeschreven. Het IJslands van nu leunt nog heel dicht aan bij deze Oudnoordse taal: het bewaarde de meeste oude inflecties en woordenschat (ook, zoals zal blijken, de traditionele Oudnoordse verwantschapsnamen). Het heeft dan ook weinig zin om van Oudijslands te spreken. De Noorse taal heeft twee officiële varianten: het bokmål en het nynorsk. Tussen 1380 en 1814 was het Deens de geschreven taal van Noorwegen; bokmål verwijst naar de door het Deens beïnvloede Noorse ‘boeken’taal, die enkel gesproken werd door de elite. In 1885 werd het nynorsk of Nieuwnoors officieel erkend. Het nynorsk werd door Ivar Aasen ontwikkeld uit conservatieve Noorse dialecten en is dus in feite de Noorse volkstaal. Indien relevant zal tijdens dit werk op eventuele verschillen tussen de twee variëteiten worden gewezen. Het Faerøers, de taal van een achttiental eilanden gelegen tussen IJsland en Schotland, is nauw verwant met zowel het IJslands als een aantal West-Noorse dialecten. Onder de Oost-Scandinavische talen vallen het huidige Deens en Zweeds. Het Deens wordt beschouwd als de Scandinavische taal die in zijn ontwikkeling het verst van het Gemeenscandinavisch afstaat. Daarbij worden drie stadia onderscheiden: -
Ouddeens Middeldeens Nieuwdeens
(ca. 800 – ca. 1100) (ca. 1100 – ca. 1525) ( > ca. 1525)
Het Zweeds kan eveneens worden ingedeeld in Oudzweeds en Nieuwzweeds, en deze stadia worden nog verder onderverdeeld:
8
-
Oudzweeds:
-
Nieuwzweeds:
runische periode (ca. 800 – ca. 1225) klassieke periode (ca. 1225 – ca. 1375) jongere periode (ca. 1375 – ca. 1526) ouder Nieuwzweeds (ca. 1526 – ca. 1732) jonger Nieuwzweeds (> ca. 1732)
De West-Germaanse talen die in deze studie besproken worden, zijn zoals gezegd het Duits, het Engels en het Nederlands. Duitse dialecten kunnen ingedeeld worden in twee groepen: Hoogduits en Nederduits (Plattdeutsch). In deze studie zal de grootste aandacht uitgaan naar het Hoogduits. Waar de Nederduitse varianten of ontwikkelingen interessant genoeg geacht werden, zijn ze natuurlijk vermeld. In de geschiedenis van het Duits worden de volgende stadia onderscheiden: -
Oudhoogduits Middelhoogduits Vroeg Nieuwhoogduits Nieuwhoogduits
(< ca. 1100) afkorting OHD (ca. 1100 – 1400/1500) (1400/1500 – 1650) (> 1650)
-
Oudnederduits (Oudsaksisch) Middelnederduits Nieuwnederduits
(< ca. 1100) (ca. 1100 – 1400/1500) (> 1400/1500)
Het Nederlands stamt af van het Oudnederfrankisch (ca. 400 - ca. 1100). In navolging van Aerts’ studie van de Nederlandse verwantschapstermen (Aerts 1999) zal aan het Oudnederfrankisch geen aandacht zal worden besteed en worden alleen de volgende stadia bekeken: -
Middelnederlands Nieuwnederlands
(ca. 1100 – ca. 1500) afkorting MNL (> 1500)
Wat het Engels betreft, is de ontwikkeling als volgt: -
Oudengels (Anglo-Saksisch) (< ca. 1150) afkorting OE Middelengels (ca. 1150 – ca. 1500) Nieuwengels (> ca. 1500)
In verband met het Engels is een korte historische uitweiding nodig. Het is voor de Engelse taal van groot belang geweest dat de Normandische graaf Willem de Veroveraar in 1066 aan de macht kwam in Engeland. Hij voerde een verfransing van de administratie door en bracht teweeg dat het Frans nog tot de veertiende eeuw dé prestigetaal bleef in Engeland. Als gevolg van de Franse heerschappij is het Engels waarschijnlijk de meest geromaniseerde Germaanse taal. Dat zal ook uit het onderzoek van Engelse verwantschapsnamen door de eeuwen heen duidelijk naar voren komen. 9
0.4
Rol van gesproken taal in dit onderzoek
Het dagelijkse en vooral gesproken taalgebruik komt in woordenboeken niet altijd even duidelijk aan bod. Bij het onderzoeken van de verwantschapstermen was het oordeel van native speakers dan ook nuttig, en in veel gevallen zelfs noodzakelijk. Een verblijf van vijf maanden in Zweden (met het Erasmusprogramma) heeft aanzienlijk bijgedragen tot de verzameling en interpretatie van de Zweedse verwantschapstermen. Dat zal duidelijk naar voren komen in de bespreking van die termen. Door aan de Universiteit van Lund te studeren was er de mogelijkheid om de uitgebreide bibliotheek van het centrum voor Scandinavische talen (“institutet för nordiska språk”) te raadplegen. Daar waren tal van woordenboeken van het Zweeds, Deens, Noors, IJslands en Faerøers ter beschikking, wat het onderzoek behoorlijk vergemakkelijkte. Omdat na de verzameling van gegevens uit woordenboeken nog vragen rezen, werd een beroep gedaan op het taalgevoel van een aantal native speakers en één near native speaker. Aan die personen werd in geval van twijfel, bij gebrek aan concrete informatie, bij wijze van test, of gewoon uit nieuwsgierigheid een aantal vragen gesteld over de verwantschapsnamen in hun moedertaal. De commentaren van die taalgebruikers zijn, als ze binnen de context van deze studie nuttig of belangrijk waren, opgenomen met tussen haakjes de vermelding van de initialen van de persoon in kwestie. Volgende native speakers worden dan ook bedankt voor hun onmisbare en dus meer dan gewaardeerde medewerking: ♦ Voor het Deens: ♦ Voor het Duits: ♦ ♦ ♦ ♦
Voor het Faerøers: Voor het IJslands: Voor het Noors: Voor het Zweeds:
Hartmut Haberland Alexander Gustav Livia Holterman Zakaris Svabo Hansen Freyja Finnsdóttir Øydis Hide Paul Leonard
(HH)(near native speaker) (AG) (LH) (ZH) (FF) (OH) (PL)
Voor het Nederlands volstond eigen moedertaalkennis. Enkel bij uitzondering, met name wanneer het een opvallend Belgisch-Nederlands gebruik betrof, werden andere Nederlandstaligen geraadpleegd. Voor het Engels werd de eigen kennis, verworven door studie, toereikend geacht.
10
0.5
Structuur van deze studie
De meest doeltreffende manier om deze studie te organiseren leek om per verwantschapsrelatie de bestaande terminologie te behandelen. Die structuur maakt inzichtelijk wat de overeenkomsten en de verschillen zijn in de verwantschapsterminologie van de Germaanse talen. Waar termen meerdere relaties beslaan, wordt telkens duidelijk verwezen naar de relevante secties. Bij iedere verwantschapsterm wordt informatie gegeven over de herkomst, de betekenis en het gebruik en eventuele varianten. Als de term in verschillende Germaanse talen voorkomt, wordt een overzicht gegeven van de vorm van de term in de desbetreffende talen. Om een beeld te krijgen van de samenhang tussen de verwantschapstermen in elke Germaanse taal afzonderlijk, zijn er schematische voorstellingen gemaakt van het systeem van verwantschapstermen van de besproken talen. De schema’s zijn opgenomen in de conclusie (hoofdstuk 9) maar kunnen als leidraad gebruikt worden bij het lezen van deze studie. Bovendien zijn in de conclusie wat schematische overzichten opgenomen om ingewikkelde processen te verduidelijken.
11
1. Vader en moeder
1.1 Vader ‘Vader’. Een Germaanse erfterm De Germaanse talen hebben hun term voor ‘vader’ geërfd uit het PIE. Voor 1100 was de Engelse term fæder en zo is hij bijvoorbeeld terug te vinden bij Ælfric (The Oxford English Dictionary 1989:V:758). In het Middelengels werd dit fader (ibid.) en de term ging ten slotte over in het moderne Engelse father. In het Oudhoogduits was de term voor ‘vader’ fatar, in het Middelhoogduits kwam vater in gebruik; dat bleef Vater in het Nieuwhoogduits (Schoof 1900:210). De Middelnederduitse vorm luidde vader en is onveranderd gebleven (ibid.). De Oudnederlandse vorm fader dateert uit de tiende eeuw; ergens in de twaalfde eeuw werd dat vader en deze term heeft het moderne Nederlands behouden (Aerts 1999:47). In de Noord-Germaanse runeninscripties is voor ‘vader’ de term faðiR teruggevonden (Ordbog over det Danske Sprog 1922:IV:621); in het Oudnoords faðir (Altnordisches Etymologisches Wörterbuch 1977:109). Het IJslands en Faerøers bewaarden faðir. In het Ouddeens was de term fathær, in het Oudzweeds faþir of fadher (Ordbok öfver Svenska Språket 1926:VIII:44). In zowel het Deens, het Noors en het Zweeds is dat uiteindelijk fader geworden, maar men gebruikt nu bijna altijd de verkorting far . Overzicht van de termen voor ‘vader’ West-Germaanse talen Duits: Engels: Nederlands:
Vater father vader
Noord-Germaanse talen IJslands/Faerøers: faðir Deens/Noors/Zweeds: fader
12
far
1.2
Verkortingen, varianten en termen uit de kindertaal voor ‘vader’
1.2.1 Verkortingen en varianten van ‘vader’ In de West-Germaanse talen In de West-Germaanse talen zijn er wel wat varianten van ‘vader’ maar ze liggen niet zo dicht bij elkaar als die in de Noord-Germaanse talen. Wat de verkortingen van ‘vader’ betreft, kan voor het Duits Vati als bekendste gelden (Wörterbuch der deutschen Gegenwartssprache 1976:V:4011). Het Nederduitse Vader wordt wel gesyncopeerd tot Var of Vaer (Niederdeutsch-Westphälisches Wörterbuch 1984:II:430). Het Nederlands beschikt ook over de gesyncopeerde vorm vaar uit de zestiende eeuw en de verkorting va (Aerts 1999:47-48). Die varianten zijn echter niet zo gebruikelijk en ook zeker niet in het hele Nederlandse taalgebied aanvaard. Vaar is wel bewaard gebleven in de uitdrukking “Hij heeft een aardje naar zijn vaartje”. In het Duits en in het Nederlands zijn er verder een aantal verkleinwoorden. In het Middelhoogduits was er een verkleinwoord vaterlîn (veterlîn) (Mittelhochdeutsches Handwörterbuch 1974:III:331). Tegenwoordig vermelden de woordenboeken Väterchen (Wörterbuch der deutschen Gegenwartssprache 1974:IV:2579). In het Nederlands is er het verkleinwoord vadertje; daarnaast zijn er nog vaartje (verkleinwoord van vaar) en vake (verkleinwoord van va) (Aerts 1999:47-48). De verkleinwoorden met ‘-ke’ hebben een BelgischNederlands karakter, terwijl die met ‘-(t)je’ de algemene (Noord-)Nederlandse vormen zijn. Het Nederlands kent verder de afgeleide vorm vaderlief (Van Dale Groot Woordenboek der Nederlandse Taal 1999:3606). Opvallend is dat in het Engels eigenlijk geen verkortingen of varianten van father geattesteerd zijn. Dat kan liggen aan de populariteit van het woord dad, ook wel daddy, waarvan een equivalent ontbreekt in het Duits en Nederlands. Dad(dy) wordt besproken in de volgende sectie (1.2.2). In de Noord-Germaanse talen In de dagelijkse Deense, Noorse en Zweedse spreektaal wordt fader als enigszins ouderwets en typisch voor de schrijftaal aangevoeld. Vrijwel altijd wordt het vlottere, ongedwongen far ‘vader’ gebruikt. In het Zweeds is de opkomst van deze verkorting van fader te situeren tussen 1375 en 1520 (Svensk Etymologisk Ordbok 1957:I). De vorm zou voor het eerst zijn aangetroffen in samenstellingen en aanspreektitels (Ordbok öfver Svenska Språket 1926:VIII:38,39). De term is in Zweden heel gebruikelijk, vooral in het zuiden, en wordt als rechtstreekse aanspreekvorm verkozen boven fader (Nusvensk Ordbok 1981:I:1240-1242). Ook in het Noors kent de term een grote populariteit, maar in Oslo wordt eerder faderen gebruikt (OH). Dat is eigenlijk de bepaalde vorm van het woord fader (m.a.w. fader is ‘vader’ en faderen ‘de vader’). 13
In het Zweeds is het slangwoord farsa ‘vader, vadertje, vaderlief’ erg populair. Volgens het Nusvensk Ordbok (1981:I:1240-1242) is dat vooral zo in Centraal- en Zuid-Zweden. Ook hier wordt de bepaalde vorm farsan gebruikt, namelijk bij het aanspreken; in andere contexten of waar de grammatica het vereist gebruikt men het onbepaalde farsa (PL). Farsa zou in elk geval sinds 1880 in de Zweedse spreektaal in gebruik zijn naar analogie met morsa (National Encyklopedins Ordbok 1995:I:387; zie sectie 1.4.1). Onder invloed van het Zweeds is de terminologie met -sa ook in Noorse dialecten terechtgekomen, meerbepaald in de Trøndelag-dialecten van Trondheim en omgeving (OH). Het oude Zweedse dialectwoordenboek Svenskt Dialekt-Lexicon (1867: I:127) geeft verder als koosnaampjes voor vader de vormen farsin en falle. Deze laatste vorm is een syncope van far ‘vader’ en lille ‘klein’; de term farlil(le) bestaat nog in het Deens. Enkele Deense en Noorse woordenboeken vermelden de van het Nieuwhoogduitse Vater afgeleide variant fatter (bijvoorbeeld NorwegischDänisches Etymologisches Wörterbuch (1910:I:208), Dansk Etymologisk Ordbog (1966:90)). Een vulgaire, eerder schertsende term voor ‘vader’ is het Zweedse farsgubbe (het Zweedse woord gubbe is een vulgair woord voor ‘oude man, heertje’). De term is volgens het National Encyklopedins Ordbok (1995:I:387) voor het eerst in het Zweeds neergeschreven in 1926. Het Ordbok öfver Svenska Språket (1926:VIII:60) geeft echter een aantal citaten uit de negentiende en zelfs uit de achttiende eeuw waarin farsgubbe voorkomt. Het is bij de citaten niet duidelijk af te leiden of de betekenis echt ‘vader’ is, dan wel ruimer ‘oudere man’ of een ‘ouder mannelijk familielid’. In het Nederlands wordt vader in informele context overigens ook wel eens oudeheer of oude genoemd (schrijfwijze ook ouweheer of ouwe, cf. Van Dale Groot Woordenboek der Nederlandse Taal 1999:2416,2419). Hetzelfde geldt voor het Engels, the old man (al in de dertiende eeuw, The Oxford English Dictionary 1970:VII:100), en het Duits, der Alte. Overzicht van verkortingen en varianten van ‘vader’ West-Germaanse talen Duits: Nederlands:
Vati , Väterchen va, vaar, vadertje, vake, vaartje, vaderlief,…
Noord-Germaanse talen Deens: Noors: Zweeds: 14
far, lillefar far, farsa, faderen far, farsa, farsgubbe
1.2.2 De stamelwoorden dada, baba en papa Het stamelwoord dada Een veel gebruikte term voor ‘vader’ of ‘papa’ in het Engels, en dan vooral in de kindertaal, is dad, ook wel het verkleinwoord daddy. Volgens The Oxford English Dictionary (1970:III:4) komt de term in het (geschreven) Engels voor vanaf de zestiende eeuw, maar mogelijk was hij al veel langer in gebruik. Het is niet duidelijk waar dad vandaan komt, maar de vormen dada en tata ‘vader’ uit de kindertaal komen in veel talen voor, zoals het Zwitsers-Duitse däddi ‘vader’ (Indogermanisches Etymologisches Wörterbuch 1959:I:235). Het Indogermanisches Etymologisches Wörterbuch vermeldt een gelijkende PIE stam *dhe-, ook wel geredupliceerd *dhe-dh(e); het zou een woord uit de kindertaal zijn voor een ‘ouder familielid’ (1959:I:235). Misschien is het Engelse dad(dy) hiermee in verband te brengen. Volgens The Oxford English Dictionary is wel eens gesuggereerd dat dad afgeleid is van het Welsh, waar tad ‘vader’ betekent, maar het woordenboek noemt deze theorie “very doubtful” (1970: III:4). Het stamelwoord baba Een andere Engelse term voor ‘vader’ die The Oxford English Dictionary geeft, is het stamelwoordje bab, ook wel baba, maar de term zou in onbruik zijn geraakt (1970:I:604). Ook in het Middelhoogduits bestond een dergelijke term, babe/bobe maar die betekende ‘moeder’ (Indogermanisches Etymologisches Wörterbuch 1959:I:91). In het Faerøers is babba nog steeds een gebruikelijke term voor ‘vader’; wellicht zelfs de meest voorkomende (ZH). Baba is een stamelwoordje in meerdere talen: het Indogermanisches Etymologisches Wörterbuch (1959:I:91) verwijst bijvoorbeeld naar het Italiaans, babbo ‘vader’ en suggereert voor al deze stamelvormen een oorspronkelijke PIE stam *baba-. Het (ontleende) stamelwoord papa In alle Germaanse talen is papa gebruikelijk, met name in de taal van kinderen of in de taal die volwassenen gebruiken als ze tegen kinderen praten. De woordenboeken kunnen er geen uitsluitsel over geven of de term een leenwoord aan het Frans is, dan wel in elke taal apart ontstaan is als stamelwoordje, of een combinatie is van de twee; hetzelfde geldt overigens voor mama. Op die problematiek wordt hieronder ingegaan.
15
Er zijn veel woordenboeken die suggereren dat de term papa (en mama) ontleend is aan het Frans, en pas in de zeventiende eeuw voor het eerst in de desbetreffende Germaanse taal voorkwamen. Het eerste Engelse citaat waarin papa voorkomt, dateert van 1681 (The Oxford English Dictionary 1970:VII:435). In het Zweeds is Pappa voor het eerst geschreven in 1685 door Spegel (Svensk Etymologisk Ordbok 1957:II 748). Papa komt in het Nederlands voor het eerst voor in een citaat uit 1665 (Aerts 1999:51). Voor een overzicht van de eerste attestaties van papa, zie Fig. 27 in sectie 9.3. Volgens de woordenboeken die ontlening suggereren, zou de term zowel in het Nederlands, het Zweeds als het Engels eerst alleen gebruikt zijn in de hogere kringen van de maatschappij. Later zou hij ook in de lagere kringen in gebruik zijn gekomen, maar er niet altijd even enthousiast onthaald. De Zweed Sedolär. Mercur. schreef in 1731 bijvoorbeeld dat "bootsmans- en soldatenkinderen" de term pappa gebruikten, al vonden ze de term in eerste instantie een “onnodige nieuwheid” (ibid.). Voor een vergelijkbare commentaar in het Nederlands wordt verwezen naar het gedicht van Petronella Moens (17621843) in bijlage 3. Andere bronnen spreken niet van ontlening uit het Frans, maar suggereren dat mama en papa een onafhankelijke oorsprong hebben in elke taal. De termen kwamen dus in de Germaanse talen zelfstandig tot ontwikkeling. Ze zijn dan te vergelijken met de stamelwoorden ba(ba) en da(da), die in veel talen voorkomen en waarbij de woordenboeken ook een onafhankelijk opkomen in elke taal doen vermoeden. Hoe dat in zijn werk gaat, kan worden geïllustreerd met een citaat uit the Oxford English Dictionary (1970:VI:95): “[Mam seems] to have originated independently from a sound instinctively made by young children; similar words for ‘mother’ exist in many languages”. Met andere woorden: alle kleine kinderen produceren voortdurend korte klankopeenvolgingen, ma-ma, da-da en dergelijke. Ze doen dat deels automatisch om hun spraakapparaat te oefenen, en deels als nabootsing van de taal van volwassenen. Ouders leiden uit de klanken die hun kind produceert graag af dat het hen zelfstandig herkend heeft en rechtstreeks ‘aanspreekt’. Ze kennen dan ofwel zelf een betekenis toe aan het gestamel, of leggen het kind (onbewust) bepaalde stamelwoorden in de mond (“mama zal jou eens even aankleden”). Zo bekeken zouden mama en papa universele stamelwoorden zijn die zich in tal van talen zelfstandig hebben ontwikkeld. Dat is precies wat The Oxford English Dictionary suggereert in zijn verklaring van de herkomst van mam. Bovendien worden er nog andere vormen van het woord genoemd uit de zestiende en zeventiende eeuw (mame, mamme) en een interessante reduplicatie Mam-mam, neergeschreven in 1606 (The Oxford English Dictionary 1970:VI:95). Bovenstaande uitleg klinkt weliswaar aannemelijk, maar is problematisch omdat niet wordt verklaard waarom de vormen mama en papa pas zo laat werden neergeschreven, en waarom ze in verschillende Germaanse talen (Nederlands, Engels,…) lange tijd het typisch Franse woordaccent hebben gedragen (mamá, papá). Zo vermeldt het Van Dale Groot Woordenboek der Nederlandse Taal (1999:2483) nog steeds dat bij papa het accent wisselt. Dat moet een reden hebben. 16
Een verklaring die het midden houdt tussen zelfstandige ontwikkeling van de termen en ontlening is die van Schoof. Hij schreef een eeuw geleden dat er geen sprake kan zijn van ontlening van de woorden mama en papa omdat ze in talen van heel de wereld voorkomen, maar dat misschien wel het Franse eindaccent werd ontleend (Schoof 1900:212). Een nuancering van deze redenering biedt Aerts (1999:80): “Mama en papa zijn inderdaad wel aan het Frans ontleend, maar het feit dat er in het Nederlands al soortgelijke termen in de volks- en kindertaal bestonden, zal de acceptatie van de Franse woorden wel een handje geholpen hebben”. Volgens die verklaring is het dus mogelijk dat de stamelwoorden mama en papa in de Germaanse talen allang werden gebruikt door kinderen en ouders van allerlei kringen, maar dat ze onder invloed van het Frans pas vanaf de zeventiende eeuw standaard werden en algemeen (dus ook in de schrijftaal) werden aanvaard om de ouders mee aan te spreken en naar hen te verwijzen. Mama en papa werden in die tijd volop gebruikt in hogere kringen (vergelijk bijlage 3: ‘Mietje van de schout’, een schout is een bestuursambtenaar). Men nam daar mogelijk het Franse woordaccent over omdat men dat elegant of prestigieus vond klinken. Een laatste verklaring, die zowel ontlening uit het Frans veronderstelt als de ontwikkeling van stamelwoorden in iedere taal afzonderlijk, valt af te leiden uit een citaat uit 1598 in The Oxford English Dictionary (1970:VII:435) met betrekking tot het Franse papa of Italiaanse pappa: dat is “the first word that children are taught to call their Father by, as ours say Dad, Daddie, or Bab”. Het citaat suggereert dat de stameltermen die kleine kinderen produceren om hun ouders te benoemen in geen geval het product zijn van een aangeboren en dus universele taalcreativiteit van jonge kinderen, maar inherent zijn aan de taal waarin de ouders het kind opvoeden (d.w.z. de termen die de ouders het kind als het ware in de mond leggen). In het Engels waren dan in alle kringen de stameltermen dad(dy) en bab gebruikelijk, maar daar kwam eind zeventiende eeuw een term bij: The Oxford English Dictionary (ibid.) legt uit dat men in hogere kringen papa (mét eindaccent) ontleende uit het Frans. Hier wordt de discussie van de papa/mama-problematiek afgesloten. Bij de bespreking van de IJslandse en Faerøerse termen hieronder wordt er nog even op teruggekomen. Voor verdere discussie wordt verwezen naar Aerts (1999:78-80). Verkortingen en varianten van papa In de Nederlandse taal zijn in elk geval volgende verkortingen en varianten van papa (schrijfwijze ook wel pappa) geattesteerd: pa, pap, papaatje, pappie, paps (Van Dale Groot Woordenboek der Nederlandse Taal 1999:2456,2483,2486). In het Engels komt de verkorting pa ook wel voor; het diminutief pappy is eerder zeldzaam (The Oxford English Dictionary 1970: VII:435). Ook in het Duits wordt Papa gebruikt en daarnaast een liefkozend Papi (AG).
17
In de Zweedse spreektaal bestaan als varianten op pappa nog pap(p)s en de bepaalde vorm pap(p)sen, pappis en het eerder zeldzame pa (Ordbok öfver Svenska Språket 1952:XIX:182). In het Noors zou naast papa ook pape bestaan. In het IJslands is pabbi de gangbare term (ook wel pabbi gamli, letterlijk ‘oude vader’); daarnaast noemt het woordenboek de vorm papi (FF+SvenskIsländsk Ordbok 1994:155). Ook in het Faerøers zijn er de vormen pápi en pabba (Donsk-Føroysk Orðabók 1995:523). Pabba komt vooral voor in het dialect op het eiland Suðuroy (ZH). Hier rijst opnieuw de vraag of de woorden al dan niet ontleend zijn. Het Altnordisches Etymologisches Wörterbuch (1977: 423) beantwoordt die vraag positief: papi is in ieder geval een vreemd woord, maar het is niet duidelijk of het ontleend is aan het Oudierse papa of aan het Oudengelse pape. Conclusie: het woord is wellicht via allebei de bronnen in de Oudnoordse taal terechtgekomen (ibid.). Die conclusie is een beetje eigenaardig omdat alle andere Oudnoordse verwantschapsnamen rechtstreeks te verbinden zijn met het PIE. Waarom zou het vreemde woord papa ineens zijn intrede hebben gedaan? Een tweede reden om die conclusie in twijfel te trekken, heeft betrekking op de vormen met ‘b’. Het is op zijn minst onwaarschijnlijk dat een verschuiving van de stemloze Oudierse of Oudengelse ‘p’ naar een stemhebbende ‘b’ heeft plaatsgevonden. Het zal hier dus wel gaan om stamelwoorden in de trant van baba die zich onafhankelijk van andere talen ontwikkelden. Overzicht van stamelwoorden voor ‘vader’ West-Germaanse talen Duits: Engels: Nederlands:
Papa, Papi (ba, babba); dad, daddy; pappa, papa, pa, pappy pap(p)a, pa, pap, paps, pappie, papaatje
Noord-Germaanse talen IJslands: Faerøers: Deens: Noors: Zweeds:
18
papi, pabbi babba; pabba; pápi papa pappa, pape pappa, pap(p)s(en), pappis, pa
1.3
Moeder
‘Moeder’. Een Germaanse erfterm De Germaanse talen hebben hun term voor ‘moeder’ geërfd uit het PIE. In het Oudhoogduits en Middelhoogduits was dat muoter; dat werd ten slotte Mutter (Althochdeutsches Glossenwörterbuch 1990:426+Schoof 1900:211). De Middelnederduitse term was moder en bleef onveranderd (Schoof ibid.). Ook het Middelnederlandse moeder is gebleven (ibid.). In het Oudengels was modor, en in het Middelengels móder de term voor ‘moeder’, in het moderne Engels is die overgeleverd als mother (ibid.+Ordbok öfver Svenska Språket 1945:XVII:1223). Noord-Germaanse runeninscripties bevatten de vorm móðiR (Ordbog over det Danske Sprog 1933:XIV:232). Dat was móðir in het Oudnoords en werd zo in het Faerøers en in het IJslands bewaard (Altnordisches Etymologisches Wörterbuch 1977:391). In de Oost-Scandinavische talen waren de vormen als volgt: Ouddeens mothær (Ordbog over det Danske Sprog 1933: XIV:232); Oudzweeds moþir (Ordbok öfver Svenska Språket 1945:XVII:1223). Uiteindelijk werd dat in zowel Deens, Noors en Zweeds moder, maar men gebruikt over het algemeen de verkorting mor. Overzicht van de termen voor ‘moeder’ West-Germaanse talen Duits: Engels: Nederlands:
Mutter mother moeder
Noord-Germaanse talen Faerøers/IJslands: móðir Deens/Noors/Zweeds: moder
mor
1.4 Verkortingen, varianten en termen uit de kindertaal voor ‘moeder’ 1.4.1 Verkortingen en varianten van ‘moeder’ In de West-Germaanse talen Mutti is de bekendste geattesteerde Duitse variant van Mutter (Wörterbuch der deutschen Gegenwartssprache 1974:IV:2579-2580). Schoof gaf een eeuw geleden de vormen Mutting, Muttingchen (Schoof 1900:212). Tegenwoordig vermelden de woordenboeken de verkleinwoorden Mütterchen en Mütterlein, maar de 19
eerste betekent eerder ‘oudere vrouw’. Deze verkleinwoorden behoren niet tot de dagelijkse Duitse spreektaal (AG). De gesyncopeerde vorm mór bestond al in het Middelnederduits (Schoof 1900:211). Ook in het Nederlands is moer een geattesteerde verkorting van moeder. In het Nederlands zijn er nog andere verkortingen en varianten van moeder. Van Dale alleen al vermeldt moe, moeders, moedertje, moeke, moeken, moer, moesje en daarnaast de afgeleiden moederlief en moedertjelief (Van Dale Groot Woordenboek der Nederlandse Taal 1999:2075,2076,2077, 2078,2080). De Middelnederlandse term moei voor ‘tante’ en de varianten meui, meu, meuje zijn volgens het Van Dale Groot Woordenboek der Nederlandse Taal (1999:2077) eigenlijk ook vleinamen voor ‘moeder’ (zie sectie 4.3.2). Die oude betekenis is nog bewaard in de uitdrukking Hij houdt zich beter dan zijn meuje die dood is, wat betekent ‘hij houdt zich goed’ (ibid.). In de Noord-Germaanse talen In het Deens, Noors en Zweeds is, net als bij fader en de verkorting far, de basisterm moder eerder schrijftaal en wordt mor als vlotter ervaren. Mor wordt ook vaak gebruikt om de moeder mee aan te spreken (Nusvensk Ordbok 1981:II:2069). In het Deens bestaat een langgerekte variant moar (in stripverhalen ook mooaar) die kinderen gebruiken om moeder te roepen (HH). Morsa(n) ‘moeder, moedertje, moederlief’ is een populaire term in Zweden om het in de dagelijkse omgangstaal over moeder te hebben of eventueel om haar aan te spreken. Over het gebruik van de bepaalde en de onbepaalde vorm, zie farsa(n) in sectie 1.2.1. Het slangwoord morsa zou sinds 1883 aantoonbaar in gebruik zijn (National Encyclopedins Ordbok 1996:II:401), wat dus later is dan het jaartal vermeld voor farsa (1880). Dat hoeft natuurlijk niet automatisch te betekenen dat morsa in de gesproken taal later in gebruik is gekomen dan farsa. In het National Encyclopedins Ordbok wordt zelfs beweerd dat morsa model stond voor farsa (1995:I:387). Onder het lemma morsa wordt verwezen naar morsa als dialectwoord met daarbij de licht afwijkende betekenis ‘lieve moeder, huismoeder’. Het is mogelijk dat morsa eerder bestond maar nog niet algemeen aanvaard werd om gewoon, zonder bijbedoeling, de moeder mee aan te duiden. Farsa zou naar analogie met morsa kunnen zijn ontstaan, maar eerder gebruikt worden in de normale betekenis van ‘vader’. Zoals bij farsa al uitgelegd is, wordt morsa ook in bepaalde Noorse dialecten gebruikt. In Oslo zegt men ook wel moderen (OH). In bepaalde streken in Zweden zou in plaats van morsan ook mojan gebruikt worden (Ordbok öfver Svenska Språket 1946:XVII:1227). Morsgumma (vgl. farsgubbe) is een andere, ietwat vulgaire term uit de Zweedse spreektaal waarmee ‘moeder’ aangeduid kan worden. Gumma betekent zoveel als ‘vrouwtje, oud besje’. Morsgumma zou sinds 1893 geattesteerd zijn (National Encyklopedins Ordbok 1996:II:401), wat eerder is dan de term farsgubbe voor ‘vader’ (geschreven teruggevonden in 1926; zie sectie 1.2.1). 20
In het verleden werd in het Zweeds ook wel mora gebruikt voor ‘moeder’; het Ordbok öfver Svenska Språket geeft citaten die dateren van 1674 tot 1897 (1946:XVII:1332). Volgens het Nusvensk Ordbok zou bovendien het van oorsprong Duitse mutter (1981:II:2069) gebruikt zijn als synoniem voor moder. Het Ordbog over det Danske Sprog vermeldt alleen maar het Deense morlille, zoiets als ‘moedertje’ (1933:XIV:385). In het Ordbog til det ældre danske sprog staan ook nog lillemor en molil (1892-1901:III:722). Morlil wordt als ouderwets aangevoeld (HH). In het Altnordisches Etymologisches Wörterbuch (1977:392) staat de Oudnoordse term móna als variant voor ‘moeder’ en die zou in het IJslands nog steeds bestaan, al had een spreker van het IJslands er nog nooit van gehoord (FF). Er worden in het woordenboek een aantal West-Germaanse termen met móna verbonden, waaronder het Oudhoogduitse muoma ‘moeders zus’ (zie voor deze term sectie 4.3.2) en het Vlaamse dialectwoord moene (Altnordisches Etymologisches Wörterbuch 1977:392). The Oxford English Dictionary (1989:IX:991) noteert bij mone (‘een oude vrouw’) dat de vorm in onbruik geraakt is en geeft enkel een citaat uit 1390. Het Platt-Deutsches Wörterbuch ([1781]1967:310) noemt overigens het vergelijkbare Nederduitse Moeme, een woord voor moeder dat een zekere verachting uitdrukt. Overzicht van verkortingen en varianten van ‘moeder’ West-Germaanse talen Duits: Nederlands:
Mutti, Mütterlein, Mütterchen moe, moeders, moedertje, moeke, moeken, moer, moesje, moederlief, moedertjelief
Noord-Germaanse talen Deens: Noors: Zweeds:
mor, moar, morlille mor, morsa, moderen mor, morsa, morsgumma
1.4.2 Het stamelwoord mama Het (ontleende) stamelwoord mama In de Germaanse talen is mama of een variant daarvan de term waarmee haast elk kind zijn moeder aanspreekt, en waarmee de meeste volwassenen het over moeder hebben als ze met kinderen praten. Voor het probleem van ontlening uit het Frans of het zelfstandig vormen van mama in de Germaanse talen wordt verwezen naar sectie 1.2.2 over papa.
21
Het Engels is de eerste Germaanse taal waarin mama geschreven is teruggevonden: The Oxford English Dictionary (1989:IX:280) geeft in ieder geval een citaat uit 1579. Een vroeger citaat is teruggevonden voor Mam (1573) (zie sectie 1.2.2). Het is wel opvallend dat het eerste Engelse citaat voor papa dan pas dateert van 1681, wat zelfs later is dan in het Nederlands. Volgens Aerts werd mama in het Nederlands voor het eerst geschreven teruggevonden in 1663 (Aerts 1999:55), maar het Woordenboek der Nederlandsche Taal geeft een citaat uit 1660 (WNT 1913:X:163). In het Duits is Mama geattesteerd sinds 1664 (Deutsches Wörterbuch 9 1992:553). Voor het Zweeds is het jaar waarin mamma werd neergeschreven 1688, bij Warnmark (Svensk Etymologisk Ordbok 1957:I:624). Een overzicht van de jaartallen van de eerste attestatie van de term staat in Fig. 27 in de conclusie (hoofdstuk 9). Volgens het Isländisches Etymologisches Wörterbuch (1956:648/1081) is mamma in het IJslands gekomen via het Deens. Sommige andere woordenboeken, bijvoorbeeld van het Deens, verwijzen dan weer naar het Duits als doorgeefluik. Of dat klopt, kon binnen het bestek van deze studie niet verder onderzocht worden. Verkortingen en varianten van mama Mama (spelling ook mamma) wordt in het Nederlands ook wel verkort tot ma, mam, mams en er zijn verkleinwoorden zoals mammie en mamaatje (Van Dale Groot Woordenboek der Nederlandse Taal 1999:1942,1968,1969). Ook in het Deens en Engels bestaat de verkorting ma. In plaats van mamma wordt in het Engels ook wel momma gezegd; daarnaast zijn er mam, mom, mum en hun verkleinwoorden mammy, mommy, mummy (Webster’s Third 1971). Over mummy als stamelwoord zegt Ayto (1991:357) dat “the nineteenth century saw its adoption into the general language”. Schoof gaf in 1900 de Duitse vormen Mammi, Mamming, Mämachen (p.212). Mami is nu nog steeds een populaire liefkozende term, naast Mama (AG). Er zou in het Zweeds ook een vleiend koosnaampje mams (bepaalde vorm mamsen) bestaan (Nusvensk Ordbok 1981). Overzicht van stamelwoorden voor ‘moeder’ West-Germaanse talen Duits: Engels: Nederlands: 22
Mama, Mami mam(m)a, momma, ma, mam, mom, mum, mammy, mommy, mummy mam(m)a, ma, mam, mams, mammie, mamaatje
Noord-Germaanse talen IJslands: Faerøers: Deens: Noors: Zweeds:
23
mamma mamma mamma, ma mamma mamma, mams(en)
2. Grootvader en grootmoeder
2.1 Samenvattende inleiding Omdat de geschiedenis van de terminologie voor grootouders nogal complex is, begint dit hoofdstuk met een samenvattende inleiding. De inleiding kan als leidraad dienen bij de stapsgewijze bespreking van de termen in sectie 2.2.
In de Noord-Germaanse talen In alle Noord-Germaanse talen is van oudsher een uitgebreide descriptieve grootouderterminologie beschikbaar. Hij bestaat uit vier termen, twee per geslacht, waarbij gespecificeerd wordt of de persoon in kwestie een ouder is van vader of van moeder. In het Zweeds is deze terminologie de enige mogelijke, terwijl er in de overige Noord-Germaanse talen nog andere, populairdere termen voor ‘grootvader’ en ‘grootmoeder’ zijn. Het lijkt er sterk op dat in de Noord-Germaanse talen, met uitzondering van het Zweeds, alleen naar de descriptieve terminologie gegrepen wordt als het onderscheid tussen vaderszijde en moederszijde om een of andere reden van belang is. In de praktijk gebruikt men dus meestal ruimere, neutrale termen die niet aangeven of het gaat om een ouder van vader of van moeder. Anderzijds bestaat ook het gebruik om voor grootouders van de ene kant (bijvoorbeeld vaderskant) de neutrale termen te gebruiken en voor de andere (in dit geval moederskant) de omschrijvende. In het IJslands gebruikt men, naast de descriptieve termen, de PIE erftermen afi ‘grootvader’ en amma ‘grootmoeder’. De termen zijn vergelijkbaar met de Faerøerse: abbi ‘grootvader’ en omma ‘grootmoeder’. In het Deens kwamen naast de descriptieve termen ook termen met ‘oude-’ in gebruik maar die werden omstreeks 1700 verdrongen door ontleende termen met ‘beste-’, namelijk bedstefar en bedstemor. Oldefar en oldemor betekenen nu ‘overgrootvader’ en ‘overgrootmoeder’; in de betekenis van ‘grootvader’ en ‘grootmoeder’ leven de termen alleen nog verder in Deense dialecten. In het Noors worden voor ‘grootouders’ eveneens termen met ‘beste-’ gebruikt: de besteforeldre ‘grootouders’ zijn bestefar ‘grootvader’ en bestemor ‘grootmoeder’. In bepaalde Noorse dialecten bestaan ook termen met ‘goed’: gofar en gomor. Oldefar en oldemor dienen ook in het Noors voor ‘overgrootvader’ en ‘overgrootmoeder’.
24
In de West-Germaanse talen In de West-Germaanse talen bestaan er omschrijvende termen voor ‘grootvader’ en ‘grootmoeder’ maar ze maken geen deel uit van de dagelijkse omgangstaal (meer hierover in sectie 2.2.1). In het Duits waren voor de grootouders in eerste instantie vormen van Ahn en Ahne heel gebruikelijk. Varianten hiervan hebben ook in het Nederlands bestaan. Ze hebben in het Duits een andere betekenis gekregen. In het Engels, maar ook in het Duits en in het Nederlands, waren er samengestelde termen met als eerste lid ‘oud(er)’. In het (Neder)Duits en Nederlands zijn bovendien termen met ‘beste’ opgedoken. Zowel het moderne Engels, Duits en Nederlands gebruiken samengestelde termen met als eerste lid ‘groot’. De termen zijn gebaseerd op het Frans en verschenen voor het eerst in het Engels in de vorm van de leenwoorden grandsire en grandame. In het Engels zijn de huidige termen grandfather en grandmother, in het Duits Großvater en Großmutter, en in het Nederlands dus grootvader en grootmoeder. Er bestaan in de Germaanse talen verschillende verkortingen en varianten van de samengestelde termen. Daarnaast zijn in het Nederlands en Duits twee termen uit de kindertaal zeer populair, namelijk opa en oma.
2.2 Bespreking van de termen voor ‘grootvader’ en ‘grootmoeder’ In dit hoofdstuk worden de termen voor ‘grootvader’ en ‘grootmoeder’ overlopen. De bespreking gebeurt telkens per ‘type’: descriptieve termen, termen met ‘oud’, termen met ‘goed’ enzovoort. Als er opvallende of noodzakelijke informatie over het benoemen van overgrootouders of nog oudere generaties werd gevonden, is die bij het desbetreffende ‘type’ grootoudertermen vermeld. 2.2.1 Descriptieve termen In de Noord-Germaanse talen De descriptieve grootoudertermen farfar ‘vadersvader’, ‘grootvader aan vaderszijde’, morfar ‘moedersvader’, ‘grootvader aan moederszijde’, farmor ‘vaders moeder’, ‘grootmoeder aan vaderszijde’, mormor ‘moedersmoeder’, ‘grootmoeder aan moederszijde’ zijn identiek in het Deens, Noors en Zweeds. Het zijn vereenvoudigingen van farfader, morfader, farmoder, mormoder, die vooral in de spreektaal veel minder gebruikt worden.
25
Die laatste zijn op hun beurt vereenvoudigingen van de oorspronkelijke termen faderfader, moderfader, fadermoder, modermoder, die helemaal niet meer gebruikt worden in het moderne Deens, Noors en Zweeds. In het Zweeds zijn de descriptieve termen de enige beschikbare grootoudertermen. Ze specificeren of het gaat om een grootouder van vaderszijde dan wel van moederszijde. Men moet overigens steeds kiezen tussen farföräldrar ‘vaders ouders’, ‘grootouders aan vaderszijde’ en morföräldrar ‘moeders ouders’, ‘grootouders aan moederszijde’: een term voor ‘grootouders’ in het algemeen bestaat niet. De term morföräldrar werd voor het eerst neergeschreven in 1880 en farföräldrar in 1919 (National Encyklopedins Ordbok 1996:II:400 en 1995:I:387). De termen lijken dus vrij recent te zijn opgekomen. De descriptieve grootoudertermen zijn samengesteld uit de genitiefvorm van de ouder wiens familielid het betreft, dus ‘vaders-’ of ‘moeders-’, gevolgd door dat familielid, in dit geval dus ‘vader’ of ‘moeder’. Dat was nog te zien in de Oudnoordse oervormen: Oudnoords:
foðurfaðir móðurfaðir foðurmóðir móðurmóðir
‘vadersvader’ ‘moedersvader’ ‘vaders moeder’ ‘moedersmoeder’
(Dansk Etymologisk Ordbog 1966) De termen zijn ongeveer hetzelfde gebleven in het moderne IJslands, waar het oude systeem met naamvallen behouden is: IJslands:
föðurfaðir móðurfaðir föðurmóðir móðurmóðir
‘vadersvader’ ‘moedersvader’ ‘vaders moeder’ ‘moedersmoeder’
Toen in het Deens en Zweeds de naamvallen nog bestonden, zagen de descriptieve grootoudertermen er zo uit: Ouddeens:
faþur faþær moþær faþær faþur moþær moþur moþær
‘vadersvader’ ‘moedersvader’ ‘vaders moeder’ ‘moedersmoeder’
(Ordbog ofver det Danske Sprog 1922:IV:768,772; 1933: XIV:362,385)
26
Oudzweeds:
faþur faþir moþor faþir faþur moþir moþor moþir
‘vadersvader’ ‘moedersvader’ ‘vaders moeder’ ‘moedersmoeder’
(Ordbok öfver Svenska Språket 1926:VIII:294,302; 1945: XVII:1360, 1389) Bovenstaande vormen hebben nog een aantal veranderingen (vooral syncopes) ondergaan en zagen er ten slotte zo uit: Deens/Noors/Zweeds: farfar morfar farmor mormor
‘vadersvader’ ‘moedersvader’ ‘vaders moeder’ ‘moedersmoeder’
In het Zweeds: ‘overgrootvader’ en ‘overgrootmoeder’ In een taal als het Zweeds die geneigd is verwantschapsrelaties specifiek te beschrijven lijkt er geen andere manier om de overgrootouders te benoemen dan de oudertermen te stapelen en combineren tot men de gewenste relatie krijgt: farfars far ‘vadersvaders vader’, ‘overgrootvader aan vaderszijde’, morfars morfar ‘moedersvaders moedersvader’, ‘betovergrootvader aan moederszijde’ enzovoort. In de West-Germaanse talen Er heeft in de West-Germaanse talen ook een descriptieve terminologie voor de grootouders bestaan, maar hij is in de dagelijkse spreektaal nooit ingeburgerd geraakt. Schoof schrijft hierover wat het Nederduits betreft: “Diese Bezeichnungen dienten als konkrete Verwandtschaftsbegriffe in der niederdeutschen Rechtssprache, nicht im familiären Verkehr” (Schoof 1900:222). Ook nu nog worden de omschrijvende termen in de West-Germaanse talen bijna uitsluitend gebruikt in de taal van de genetica of culturele antropologie, en eventueel ook in juridische context; met andere woorden, alleen daar waar het onderscheid tussen verwanten van vaderszijde en moederszijde werkelijk essentieel is. De enige termen uit de dagelijkse omgangstaal die mogelijk descriptief van oorsprong zijn, zijn de in Nederlandstalig België (voornamelijk regio Antwerpen) voorkomende vormen vava en moemoe. Omdat niets bekend is over een eventueel bestaan van moeva of vamoe, mogen geen conclusies worden getrokken over een onderscheid tussen grootouders van vaderszijde en moederszijde in het Belgisch-Nederlands (Aerts in voetnoot 1999:65).
27
2.2.2 In het IJslands en Faerøers: afi, abbi en amma, omma In het IJslands gebruikt men, eerder dan de specifieke terminologie uit de vorige sectie, de eenvoudige, overkoepelende termen afi ‘grootvader’ en amma ‘grootmoeder’. Dat bevestigt een IJslandse native speaker: “We only use these words when we are explaining for someone how afi or amma is related to us” (FF). Ook in het Faerøers bestaan de specifieke termen móðurfaðir en móðurmóðir, maar voor de grootouders aan vaderszijde vermeldt het DonskFøroysk Orðabók (1995:170) alleen de echte omschrijvingen faðirs faðir en faðirs móðir. Dat is een aanleiding om te geloven dat, net als in het IJslands, gewoonlijk de niet-specifieke termen abbi ‘grootvader’ en omma ‘grootmoeder’ gebruikt worden. Een spreker van het Faerøers heeft dat bevestigd (ZH). Het IJslands kent de term föðurforeldrar ‘vaders ouders’ maar in het Svensk-Isländsk Ordbok (1994:441) wordt voor ‘moeders ouders’ geen equivalent genoemd; deze relatie kan blijkbaar alleen omschreven worden (foreldrar móður minnar ‘ouders van mijn moeder’, of: afi minn og amma í móðurætt ‘mijn grootvader en grootmoeder van moederszijde’). In het Faerøers bestaat wel het woord foreldur ‘ouders’, maar voor ‘grootouders’ bestaat alleen maar de uitdrukking omma og abbi, te vergelijken met het IJslandse afi og amma. Dat bevestigt nogmaals dat men specifieke vormen als móðurmóðir zelden gebruikt. Afi, abbi Het IJslandse afi is volgens het Dansk Etymologisk Ordbog (1966:23) in het Noorden (waaronder Scandinavië wordt verstaan) het oudste woord voor ‘grootvader’. In het Faerøers luidt de term abbi ‘grootvader’. Volgens Schoof (1900:221) bestond er een Gemeengermaans stamelwoord *awan ‘grootvader’. Dat afi teruggaat op het PIE valt ook af te leiden uit het woordenboek van Pokorny (Indogermanisches Etymologisches Wörterbuch 1959:I:89). Daar is afi opgenomen in het lemma van de PIE stam *auo-s ‘grootvader van moederszijde’, waarop bijvoorbeeld ook het Latijnse avus ‘grootvader’ en avia ‘grootmoeder’ teruggaan. Amma, omma De termen amma en omma ‘grootmoeder’ gaan ook terug op het PIE. Pokorny geeft onder andere de stam *am(m)a, eigenlijk een stamelwoord voor ‘moeder’ (Indogermanisches Etymologisches Wörterbuch 1959:I:36). In het Oudhoogduits bestond het stamelwoord ama ook, en betekende eveneens ‘moeder’; vanaf het Middelhoogduits wordt Amme enkel nog gebruikt voor ‘pleegmoeder’ (Schoof 1900:211).
28
In het Oudnoords droeg het stamelwoord amma niet de PIE betekenis ‘moeder’, maar betekende ‘grootmoeder’. Dat is in het IJslands zo gebleven. In het Faerøers klinkt de term lichtjes verschillend: omma ‘grootmoeder’. Volgens het Altnordisches Etymologisches Wörterbuch (1977:8) heeft amma ook bestaan in het Oudzweeds en zou het woord ook in het Noors (hebben?) bestaan in diezelfde betekenis ‘grootmoeder’. In het IJslands: samenstellingen met afi en amma In het IJslands bestaat er volgens het Íslensk Orðabók (1992:258,653) nog een reeks specifieke grootoudertermen, samengesteld uit zowel afi/amma als faðir/móðir: IJslands:
föðurafi móðurafi föðuramma móðuramma
‘vadersvader’ ‘moedersvader’ ‘vaders moeder’ ‘moedersmoeder’
Het woordenboek geeft bij deze termen een tweede betekenis, respectievelijk ‘vaders grootvader’, ‘moeders grootvader’, ‘vaders grootmoeder’, ‘moeders grootmoeder’. Rekening houdend met de betekenis van afi en amma, die op zich al een grootouder aanduiden, is de betekenis ‘overgrootouder’ natuurlijk logischer. Dat is ook de betekenis die een spreker van het IJslands (FF) aan de samenstellingen toekent. Het is dus niet zeker of bovengenoemde reeks eigenlijk wel gebruikt wordt om grootouders mee aan te duiden. ‘Overgrootvader’ en ‘overgrootmoeder’ in het IJslands Zoals hierboven werd aangegeven, bestaat er in het IJslands een reeks omschrijvende termen voor overgrootvader en overgrootmoeder. De termen geven aan of het gaat om een overgrootvader of overgrootmoeder van vaderskant dan wel van moederskant. Er bestaat ook een eenvoudigere manier waarbij niet gespecificeerd wordt of het gaat om een voorouder van de vader dan wel van de moeder: langafi voor ‘overgrootvader’ en langamma voor ‘overgrootmoeder’ (Svensk-Isländsk Ordbok 1994:155). Het IJslandse voorvoegsel om de volgende generatie aan te geven is dus lang-. Dat voorvoegsel kan opgestapeld worden per generatie die men opklimt (mits toevoeging van tussen-a): langalangafi ‘betovergrootvader’ en langalangamma ‘betovergrootmoeder’ (Íslensk Orðabók 1992:557). Ook in het Faerøers bestaat die mogelijkheid: langlangabbi en langlangomma (zie ook 2.2.4).
29
2.2.3
In het Duits en Nederlands: Ahn(herr) en Ahne; aanheer
In het Oudhoogduits bestonden de volgende termen voor grootouders: ano ‘grootvader’ en ana ‘grootmoeder’ (Althochdeutsches Glossenwörterbuch 1990: 24,29). Volgens Schoof (1900:221) waren dat van oorsprong stamelwoorden uit de kindertaal; hij brengt ze niet terug tot het PIE. Ook het etymologische woordenboek van Duden (1963:15) spreekt van een stamelwoord voor oudere personen. Er waren in het Oudhoogduits ook verkleinwoorden van de termen: anihho, ancho ‘grootvadertje’ en annihá, anchá ‘grootmoedertje’ (ibid.; zie ook sectie 6.5 voor de vorming van Enkel uit Ahn). In het Middelhoogduits leefden de termen verder onder de vormen ane, an, ene ‘grootvader’ en ane ‘grootmoeder’ (Mittelhochdeutsches Handwörterbuch 1974:I:65,66). In het Nieuwhoogduits is Ahn een verouderd woord; in de achttiende eeuw genoot het nog enige populariteit in de literatuur (Deutsches Wörterbuch 9 1992). De huidige betekenis is ‘voorvader’ (Duden Etymologie 1963:15). Op de oorspronkelijke termen (aan de vorm te zien wellicht op de verkleinwoorden) werd in het Middelnederduits verdergebouwd door toevoeging van ‘vader’ en ‘moeder’, waardoor de vormen ankevader en ankemoder ontstonden; in de Rijnstreek voegde men ‘heer’ en ‘vrouw’ toe: anchherre en anchvrouwe (Schoof 1900:221). Die laatste termen drongen door tot in de zuidoostelijke Nederlandse provincies, vandaar het Middelnederlandse anichhere, aenhere, aanheer ‘grootvader’ (Aerts 1999:64). Aerts merkt op dat aanheer volgens het Woordenboek der Nederlandsche Taal eerder sloeg op ‘overgrootvader’ aangezien aan op zich al ‘grootvader’ betekende (ibid.). Over de betekenis van aanheer in het Middelnederlands bestaat dus geen duidelijkheid. De term was ook niet in het volledige Nederlandse taalgebied doorgedrongen. In het Nederduits bestaan ankeva(de)r en ankemo(de)r nog, getuige het Niederdeutsch-Westphälisches Wörterbuch (1982:I:32,33). In het Hoogduits heeft de term geen grote bekendheid: Duden Etymologie (1963:15) vermeldt Ahnherr ‘grootvader; voorvader’ wel, maar in een gewoon woordenboek als het Wörterbuch der deutschen Gegenwartssprache komt de term niet voor. 2.2.4
In het Engels, Duits en Nederlands; in het Deens, Noors en Zweeds: termen met ‘oud’
Termen met ‘oud’ om de grootouders te benoemen kwamen oorspronkelijk in een aantal Germaanse talen voor. Schoof (1900:222) legt uit waarom een woord als ‘oud’ in dit verband door kinderen wordt gebruikt: zo maken ze een voor hun abstracte relatie concreter, grijpbaar. De termen met ‘oud’ zijn echter in de loop der eeuwen in de betekenis ‘grootouders’, of in andere gevallen zelfs volledig, in onbruik geraakt.
30
In de West-Germaanse talen: Engels, Duits en Nederlands Het gebruik van termen met ‘oud’ was standaard in het Oudengels: ‘grootvader’ was er ealdefæder, letterlijk ‘oudvader’; ‘grootmoeder’ was ealdemodor (A Concise Anglo-Saxon Dictionary 2000:93). In het Middelengels betekende old(e)fader in de eerste plaats ‘grootvader’ of ‘stamvader’, en in de tweede plaats ‘schoonvader’ (Middle English Dictionary 1980:X:146). Oldmoder droeg eveneens de betekenissen ‘grootmoeder’, ‘stammoeder’ en ‘schoonmoeder’ (ibid. 1980:X:148). Het citaat uit 1425 voor ‘grootmoeder’ bevat zelfs de door metanalyse ontstane schrijfwijze a nold moder (ibid.). Uit die schrijfwijze valt af te leiden dat de taalgebruiker zich nog nauwelijks bewust was van de etymologie van de term. Het lijkt alsof de term als één geheel opgeslagen was in het lexicon van de taalgebruiker en hij de link met old ‘oud’ niet meer legde. Het woordenboek van het Middelengels heeft bovendien een apart lemma alde moder (elde moder, old moder), “a female progenitor more remote than a parent” (ibid. 1975:IX:620). De termen met ‘oud’ zijn volledig uit het Engels verdwenen (The Oxford English Dictionary vermeldt er geen), wellicht door de opkomst van andere terminologie zoals de op het Frans gebaseerde termen met grand (zie sectie 2.2.7). In het Oudhoogduits waren er volgens Schoof (1900:222) eveneens termen met ‘oud’: altvater, eltervater ‘grootvader’ en altmuoter, eltermuoter ‘grootmoeder’. Het Althochdeutsches Glossenwörterbuch vermeldt deze termen echter niet. Het geeft alleen de samenstellingen alt(er)ano ‘overgrootvader’ en altana ‘overgrootmoeder’ (Althochdeutsches Glossenwörterbuch 1990:21,22). Het Mittelhochdeutsches Handwörterbuch (1974:I:542) geeft dan weer wel Middelhoogduitse vormen: elter-vater en elter-muoter. Later zijn de termen in onbruik geraakt: in het Wörterbuch der deutschen Gegenwartssprache zijn Altvater en Altmutter niet meer opgenomen. Blijkbaar zijn de termen met ‘oud’ in het Hoogduits nooit echt ingeburgerd geraakt. In het Nederduits hebben de termen met ‘oud’ duidelijk wel een plaats gehad. De Middelnederduitse termen met ‘oud’ waren volgens het Mittelniederdeutsches Handwörterbuch (1965:254) olde(r)-vader en older moder. Schoof (1900:222,225) geeft ook nog eldervader en eldermoder, en een aantal varianten en dialectische afkortingen. In het Middelnederlands werden oude(r)vader en oude(r)moeder, outmoeder gebruikt voordat er sprake was van grootvader en grootmoeder (Aerts 1999:64,66; zie ook sectie 2.2.7). Oudvader in de betekenis van ‘grootvader’ wordt tegenwoordig nog steeds opgenomen in het Van Dale Groot Woordenboek der Nederlandse Taal, maar dan wel met het label “gewestelijk” (1999:2418). Het is helaas niet duidelijk waar de term voorkomt en hoe frequent hij gebruikt wordt.
31
In hedendaags Standaardnederlands wordt oud- nog gebruikt in de samenstellingen oudovergrootvader en oudovergrootmoeder om te verwijzen naar ‘vader van overgrootvader /overgrootmoeder’ en ‘moeder van overgrootvader/overgrootmoeder’ respectievelijk (ibid.; Van Dale Groot Woordenboek der Nederlandse Taal 1999:2418). Het zijn dus synoniemen van betovergrootvader en betovergrootmoeder (zie 2.2.5). Oud- komt verder voor in de vaker gebruikte termen oudoom en oudtante. Oudeheer verwijst dan weer naar ‘vader’ (cf. sectie 1.2.1). In de Noord-Germaanse talen: Deens, Noors en Zweeds Het Deense Etymologisk Ordbog (1966:277) geeft Ouddeense vormen met ‘oud’, namelijk aldæfathær en aldæmothær. Het zouden van oorsprong Deense termen zijn van voor 1100. Politikens Etymologisk Ordbog (2000:462) geeft echter aan dat de Deense termen jonger zijn en verklaart dat in de periode van het Middeldeens (tussen 1100 en 1525) de termen oldefader en oldemoder werden ontleend aan het Middelnederduits. Het Ordbog over det Danske Sprog (1934:XV:407) geeft de Ouddeense vormen ook en noemt zelfs een Oudnoordse vorm aldarfaðir ‘stamvader’, ‘patriarch’, maar licht toe dat beide vormen ontleend werden aan het Middelnederduits. Het is met andere woorden niet duidelijk waar de Deense termen vandaan komen en hoe oud ze zijn. Mogelijk was aldæfathær een oorspronkelijke Ouddeense term die verwees naar een voorvader, en werd vanuit het Middelnederduits de meer begrensde betekenis ‘grootvader’ overgenomen. Oldefader en oldemoder waren in ieder geval duidelijk in gebruik in het Middeldeens om de grootouders te benoemen. Omstreeks 1700 werden de termen oldefader en oldemoder in de betekenis ‘grootouders’ uit de standaardtaal verdrongen door de nieuwkomers bedstefader ‘grootvader’ en bedstemoder ‘grootmoeder’ (Dansk Etymologisk Ordbog 1966:23; zie ook sectie 2.2.5). Als gevolg daarvan zijn oldefader en oldemoder in de Deense taal een ander leven gaan leiden (alleen in dialecten worden er nog grootouders mee benoemd). De betekenis verschoof een generatie. Begin negentiende eeuw werd oldefader verklaard als: “Stamfader i tredie Leed: bedstefaders eller Bedstemoders Fader” in het Dansk Ordbok (1826: IV:62); met andere woorden, oldefader betekende ‘voorvader’, meer bepaald ‘overgrootvader’. Die betekenis houdt in het moderne Deens nog stand. Ook in modern Noors verwijzen oldefar en oldemor naar overgrootouders (Riksmålsordbok 1947:2 :1:424). Bij oldefar staat wel dat de term eigenlijk ‘grootvader’ betekent (ibid.), dus mogelijk heeft in het Noors een gelijkaardige betekenisverschuiving plaatsgevonden als in het Deens. In ieder geval worden voor ‘grootouders’ in het hedendaagse Noors, net als in het Deens, termen met beste- gebruikt. De vraag is of de termen oldefar en oldemor in het Noors destijds even gebruikelijk geweest zijn als in het (Middel)Deens. De woordenboeken geven geen informatie over een eventueel verderleven van de betekenis ‘grootouders’ in Noorse dialecten, wat zeker wel het geval is in het Deens. 32
In het Zweeds van de Middeleeuwen heeft ook een dergelijke term bestaan, getuige het Ordbok öfver Svenska Medeltidsspråket (1884-1891:I:24), waarin een lemma alderfadher (aldhefadher, alderfadhir, äldhir fadhir e.a.) is opgenomen. Recente Zweedse woordenboeken vermelden de termen nergens. Waarschijnlijk zijn ze dus nooit echt doorgedrongen. De eerste betekenis van de middeleeuwse Zweedse term was ‘stamvader’, en de tweede ‘vaders vader’ (ibid.). Die eerste betekenis ondersteunt de hypothese dat er in de Scandinavische talen termen met oud- (hebben) bestaan met een Scandinavische oorsprong, die in eerste instantie meer algemeen verwezen naar voorouders. Een element dat de Scandinavische oorsprong van de termen met ‘oud’ in twijfel kan trekken is dan weer precies dat eerste lid ald- of olde-, dat niet overeenkomt met het normale Scandinavische woord voor ‘oud’: gammal, gammel, gamle. Opvallend genoeg zijn er ook grootoudertermen met dat woord als eerste lid geattesteerd, bijvoorbeeld in het Noord-Jutlands (Deens dialect), gamlefader (Dansk Etymologisk Ordbog 1966:23). Een speurtocht door rouwadvertenties in een Zuid-Zweedse krant leverde bovendien de vormen gamlamormor ‘overgrootmoeder aan moederszijde’ en gammelmorfar ‘overgrootvader aan moederszijde’ op (Sydsvenska Dagbladet 30-12-2001). De betreffende advertenties zijn in bijlage 2 opgenomen. In Noord-Germaanse talen: ‘overgrootvader’ en ‘overgrootmoeder’ Blijkbaar kan door het opstapelen van olde- ook terminologie worden gevormd voor oudere generaties: het Ordbog til det ældre danske sprog (18921901:III:285) geeft de vormen oldoldefader en oldoldemoder. In het Nieuwdeens lijkt deze methode minder ingeburgerd dan het gebruik van een voorvoegsel, namelijk tip-. Tipoldefader is dan ‘betovergrootvader’, tiptipoldefader ‘betoveroudgrootvader’ enzovoort. Waar het voorvoegsel vandaan komt, is niet duidelijk, zo bevestigt ook een Deense spreker, maar het zou typisch Deens zijn en sinds het eind van de zeventiende eeuw in gebruik (HH). In het Noors bestaat het voorvoegsel ook, maar dan met dubbele p: tipp-. Misschien is het ontleend aan het Deens. In het Faerøers komen ook vormen met ‘oud’ voor: oldurabbi of oldabbi betekent ‘betovergrootvader’ en olduromma of oldomma is ‘betovergrootmoeder’ (Føroysk Orðabók 1998:670,842). Ook dat is een aanleiding om te geloven dat termen met ‘oud’ niet noodzakelijk ontleningen aan bijvoorbeeld het Middelnederduits zijn, maar evengoed hun oorsprong in het NoordGermaans kunnen hebben. Het zijn echter niet de meest gebruikelijke termen in het Faerøers: de woordenboeken besteden meer aandacht aan het voorvoegsel lang-, dus langlangabbi ‘betovergrootvader’ en langlangomma ‘betovergrootmoeder’, zoals in het IJslands (zie sectie 2.2.2).
33
2.2.5 In het Duits en Nederlands; in het Deens en Noors: termen met ‘beste’ Er bestonden, en er bestaan in de Germaanse talen nog steeds termen met ‘beste-’ voor het benoemen van de grootouders. De terminologie met ‘beste-’ als eerste lid zou stammen van de oude gewoonte om ‘goed’ te gebruiken in beleefde aansprekingen (Nynorsk Etymologisk Ordbok 1919:22). In het (Neder)Duits en Nederlands In het Nederduits waren er beste Vaer en beste Moer en varianten, bijvoorbeeld de afkortingen Bestje en Bessie (Schoof 1900:227). In woordenboeken van het hedendaagse Nederduits zijn zulke termen niet opgenomen. In het Middelnederlands was de terminologie met ‘beste-’ populair: bestevader, bestevaar en bestemoeder, bestemoer werden vaak gebruikt naast de termen met ‘oude-’, totdat grootvader en grootmoeder hun rol over begonnen te nemen (Aerts 1999:64,66; zie sectie 2.2.7). Aerts ontdekte dat bestemoer in 1599 voor het eerst werd neergeschreven in het Nederlands; in 1603 volgde bestemoeder, rond 1620 besje en in 1653 best (ibid. 66). Aerts vermeldt niet of de termen overgenomen werden uit het Nederduits dan wel zelfstandig opkwamen in het Nederlands. Bestevaar, bestevader en bestemo(ed)er zijn nooit helemaal uit het Nederlands verdwenen: het Van Dale Groot Woordenboek der Nederlandse Taal (1999:373) neemt ze nog steeds op, maar met het label “gewestelijk”. Ook best ‘oude vrouw’ is opgenomen, het zou een verkorting zijn van bestemoer en geattesteerd in 1653 (ibid.). Misschien te verbinden met de beste-terminologie is de Nederlandse term betovergrootmoeder: Het Van Dale Groot Woordenboek der Nederlandse Taal (1999:380) geeft daar namelijk de toelichting “bet- van beter duidt een verdere graad van verwantschap aan”. In het Deens en Noors In het Deens worden over het algemeen de termen met bedste gebruikt voor de grootouders, tenzij men de relatie wil specificeren met descriptieve terminologie. In tegenstelling tot het Zweeds beschikt het Deens over een overkoepelende term bedsteforældre ‘grootouders’ waarbij dus niet wordt aangegeven of het gaat om de ouders van vader of moeder. Volgens de meeste woordenboeken zijn de Deense termen bedstefa(de)r en bedstemo(de)r ontleend aan het Nederduits (of aan het Nederlands) (bijvoorbeeld Dansk Etymologisk Ordbog 1966:23). In Deense dialecten komt de verkorting bedste voor, waarmee zowel ‘grootvader’ als ‘grootmoeder’ bedoeld kan worden (Nynorsk Etymologisk Ordbok 1919:22). 34
Bestevader zou omstreeks 1700 de toenmalige Deense term oldefader voor ‘grootvader’ hebben verdrongen (zie ook sectie 2.2.4). In bepaalde Deense dialecten bleef de oorspronkelijke betekenis van oldefader behouden of bestaan de termen naast elkaar (Dansk Etymologisk Ordbog 1966:23). Ook de descriptieve termen farfader, morfader, farmoder, mormoder werden in de Deense standaardtaal steeds minder gebruikt na de opkomst van bedstefader en bedstemoder (ibid. p. 89). In de twintigste eeuw zouden de descriptieve termen echter weer volop in het gebruik zijn gekomen (ibid.). De verklaring daarvoor ligt volgens het Dansk Etymologisk Ordbog in de hogere levensverwachting bij de ouderen: er waren, om het eenvoudig te zeggen, meer grootouders tegelijk in leven, waardoor men nood had aan differentiërende termen. De vraag die dan bij een Nederlandstalige opkomt, is of die verklaring wel steek houdt: de levensverwachting is in de loop der jaren alleen maar groter geworden, en Nederlandstaligen redden zich nog steeds met de weinig specifieke termen grootvader en grootmoeder. Hellquist (Svensk Etymologisk Ordbok 1957:I:195) noteerde echter het tegenovergestelde: in het Deens werd volgens hem eerder bedstefar gebruikt dan farfar en morfar. In het Noors zijn, net als in het Deens, de termen met beste algemeen ingeburgerd. In het Norsk Riksmålsordbok (1937:1:1:287, 288) worden als oorspronkelijke vormen bestevader en beste moeder gegeven. In het Nynorsk Etymologisk Ordbok (1919:22) wordt bij het lemma besta echter niet over ontlening gesproken. Wel worden er parallellen getrokken met de Nederduitse termen, maar er wordt de indruk gegeven dat de vormen zich in het Noors zelfstandig ontwikkelden wegens de gewoonte om ‘goed’ te gebruiken in beleefde aansprekingen (ibid., zie inleiding van deze sectie). Naast bestefar en bestemor zijn in het Noors respectievelijk de verkortingen beste en besta gebruikelijk. In familiair taalgebruik kan men in het Noors ook nog bestemamma en bestepappa gebruiken (Norsk Riksmålsordbok 1937:1:1:287). Laatstgenoemde termen moeten echter tamelijk recent zijn: ze zijn ontstaan na de (vermoedelijke) ontlening van mamma en pappa. Termen met bäste worden in het Zweeds niet gebruikt. Alleen een oud Zweeds dialectwoordenboek vermeldt bästemor, bästmor en bästa met als betekenis ‘vaders moeder’ en als tweede betekenis ‘schoonmoeder’; bäste en bästefar krijgen als hoofdbetekenis ‘schoonvader’ en als tweede ‘vadersvader’ (Svenskt Dialekt-Lexicon 1867:I:77). 2.2.6 In het Noors: termen met ‘goed’ In het Noors In het Noors zijn bestefar en bestemor de meest gebruikelijke termen voor ‘grootvader’ en ‘grootmoeder’, maar volgens verschillende woordenboeken bestaan in Noorse dialecten ook godfar en godmor (zie bijvoorbeeld Norsk Riksmålsordbok 1937:1:2:1569,1571). 35
God- kan in verband worden gebracht met de in sectie 2.2.5 vermelde gewoonte om ‘goed’ te gebruiken bij beleefde aansprekingen (Nynorsk Etymologisk Ordbok 1919:22). Het woordenboek geeft bij het lemma godforeldre (ibid. p.174) bovendien de Laatoudnoordse vormen góðr faðir en góð móðir, wat erop kan wijzen dat de termen conservatief zijn en niet werden ontleend. In het Altnordisches Etymologisches Wörterbuch werden ze echter niet opgenomen. Over de herkomst van de Noorse termen valt dus geen uitspraak te doen. In het Norsk Ordbog (1971:262) staat als alternatief voor godfar de vorm gooffa, en voor godmor de vormen goomo en goome. In de andere Germaanse talen In Deense dialecten zouden, net als in het Noors, vormen met ‘goed-’ bestaan, maar ze zouden vooral gebruikt worden voor schoonouders (Nynorsk Etymologisk Ordbok 1919:174). Ook in het oude Zweedse Dialekt-Lexicon (1867:I:207) worden go(d)far en de verkorte vorm goffa vermeld met de betekenissen ‘grootvader’ en ‘schoonvader’ of als benaming voor oudere mannen. Ook go(d)mor, gommor werden er opgenomen, met het verschil dat de betekenis ‘schoonmoeder’ in de verklaring ontbreekt. In het Ordbok öfver Svenska Språket (1929:X:725) zijn godfa(de)r en godmo(de)r wel terug te vinden, maar in een heel andere betekenis: de woorden zouden gevormd zijn uit gudfader en gudmoder respectievelijk (te vergelijken met Engels godfather, godmother). The Oxford English Dictionary (1989:675,680) geeft de termen goodsire ‘grootvader’ en good-dame ‘grootmoeder’, dat in onbruik is geraakt, met citaten uit de vijftiende eeuw en het label ‘’Schots’’. 2.2.7 In het Duits, Engels en Nederlands: termen met ‘groot’ uit het Frans De termen met ‘groot’, het Engelse grandfather en grandmother, het Duitse Großvater en Großmutter en het Nederlandse grootvader en grootmoeder, zijn gevormd naar Frans model: grand-père en grand-mère. In het Duits en in het Nederlands zijn het leenvertalingen. In het Engels werd het eerste lid van de Franse termen ontleend en het tweede lid vertaald. Aerts legt uit waarom er hier sprake is van ontlening: het bijvoeglijk naamwoord groot heeft in de Germaanse talen van oorsprong niet de betekenis die in deze samenstellende verwantschapsnamen wordt gesuggereerd (Aerts 1999:62). In het Engels Het Engels is de eerste Germaanse taal die terminologie met ‘groot’ is gaan gebruiken voor het benoemen van grootouders. 36
Oorspronkelijk werden in het Oudengels termen met ‘oud’ gebruikt (zie 2.2.4). In de dertiende eeuw kwamen daar nieuwe termen bij vanuit het OudFrans: de vroegste combinaties met grand ‘groot’ in het Engels waren grandsire ‘grootvader’ en grandam(e) ‘grootmoeder’ (The Oxford English Dictionary 1989:VI:748). Grandsire werd rechtstreeks overgenomen in de vorm graunt sire; het vroegste citaat ervan in The Oxford English Dictionary dateert van 1290 (ibid. p.754). Het woord is nu verouderd maar zou nog in dialecten voorkomen. Grandam(e) komt van graund dame en moet, getuige een citaat, al in 1225 zijn neergeschreven in de vorm grandame (ibid. p.748). Afgeleid van de spreektaal verscheen ook de vorm grannam in het Engels, bijvoorbeeld bij Shakespeare in 1597 (ibid. 756). Grannam is in onbruik geraakt (behalve in sommige dialecten), maar het in de zeventiende eeuw (ibid.) geattesteerde verkleinwoord granny (grannie) is nog steeds erg populair. Pas in de vijftiende eeuw zijn de nu nog gebruikte termen grandfather en grandmother in het Engels neergeschreven. Ze zijn gebaseerd op de Franse termen grand-père en grand-mère. In 1424 is de term grandfather voor het eerst in geschreven vorm in het Engels vastgesteld, als deel van de afleiding grandfatherless (‘grootvaderloos’); in 1432 werd grawntefader zelfstandig neergeschreven (ibid. p.750). Hetzelfde geldt voor grandmother, met het verschil dat graunte moder pas zelfstandig is opgetekend in 1483 (ibid. p.752). Enkele eeuwen later (de vroegste citaten dateren van de zeventiende en achttiende eeuw) verschenen in het Engels de liefkozende kindertermen granddad, grandad, gran(d)dada, gran(d-)daddy, grandpa(pa) en ook grandma(m)a, grandma, grandmammy (ibid. p.749,752,753). Ze worden nog steeds volop gebruikt. In het Engels heeft de leenvertaling great father (great sire) ‘grootvader’ bestaan, maar raakte in onbruik (The Oxford English Dictionary 1989:VI:799), in tegenstelling tot de Duitse en Nederlandse termen met ‘groot’, die ook leenvertalingen zijn. In het Engels kan de great wel worden opgestapeld om terminologie voor oudere generaties te vormen, bijvoorbeeld great-grandfather ‘overgrootvader’. Die mogelijkheid heeft in het Nederlands ook bestaan, getuige het Woordenboek der Nederlandsche Taal (1900:X:1142) waar de vorm grootgrootvader in vermeld wordt. In het Oudengels bestond de terminologie met great- nog niet. Toen werden ‘overgrootvader’ en ‘betovergrootvader’ benoemd aan de hand van rangtelwoorden, waarschijnlijk in combinatie met ealdfæder ‘grootvader’, maar dat wordt in het woordenboek verder niet uitgelegd (A Concise Anglo-Saxon Dictionary 2000:109). Het Middle English Dictionary (1980:X:146) geeft de Middelengelse vorm further oldfader voor ‘overgrootvader’ en ook first graunt-sire (1963:VI:310). In het Duits In het Middelduits verschenen eind veertiende eeuw nieuwe termen voor de grootouders: in het Middelhoogduits grôzvater (ongeveer 1400) en grôzmuoter (1350), in het Middelnederduits grote-vader en grote-moder (Deutsches Wörterbuch 9 1992:372+Mittelniederdeutsches Handwörterbuch 1965:130). 37
Deze termen waren leenvertalingen van het Franse grand-père en grand-mère (Duden Etymologie 1963:237). In het Hoogduits hebben de termen met ‘groot’ de andere verdrongen: Ahn en Ahne enerzijds, Altvater, Eltervater en Altmutter, Eltermutter anderzijds, overleefden enkel in dialecten, terwijl Großvater en Großmutter een steeds ruimere verspreiding kenden (Schoof 1900:223). Als (dialectische) varianten zijn er in het Hoogduits onder andere Großpapa en Großmama, Großbabbe en Großmamme en een aantal verkortingen zoals bijvoorbeeld Grosse (ibid. p. 225). Ook in het Nederduits zijn Grootvader en Grootmoder standaard geworden (Platt-Deutsches Wörterbuch [1781]1967:163). Het NiederdeutschWestphälisches Wörterbuch (1982:I:289) geeft de vormen Grautvader, Grautvar, Graute Var en Grautmoder, Graute Moder, Graute Mor, GrautMoüme. In het Nederlands In het Middelnederlands was oudervader een reeds bestaande term voor ‘grootvader’ (sectie 2.2.4), waar dan groothere bij is gekomen. Uit de studie van Aerts (1999:63) valt niet af te leiden of groothere een leenvertaling is van het Frans, alhoewel dat vrij waarschijnlijk is (vergelijk inleiding van deze sectie, betekenis van ‘groot’). Ook is niet duidelijk hoe oud de term is. Het Woordenboek der Nederlandsche Taal (1900:X:1105) geeft in elk geval een citaat uit 1563 waarin vormen van grootheer en grootvrouwe zijn opgenomen, maar Aerts (1999:62) suggereert dat ze ouder zijn. Groothere zou samen met bestevaar en oude(r)vader vervangen zijn door de latere termen grootvader en grootmoeder: grootmoeder zou voor het eerst neergeschreven zijn in 1482, en grootvader in 1515 of in 1545 (Aerts 1999:62,65). Het is zelfs mogelijk dat grootvader werd gevormd door een samenvoeging van de twee oudere termen groothere en oudervader (ibid.). Een andere mogelijkheid is dat grootvader via de Rijnstreek in het Middelnederlands terechtkwam en dus een ontlening is aan het Nederduits. Een laatste mogelijkheid is dat het Nederlands zelfstandig de Franse leenvertaling grootvader vormde in de Bourgondische periode (ibid.). Hoe het ook zij, grootvader en grootmoeder zijn sinds de zestiende of zeventiende eeuw de termen van de Nederlandse standaardtaal en de andere termen raakten in onbruik (groothere, aanheer) of leven alleen gewestelijk verder (oudvader, bestevaar). Er zijn in het Nederlands heel wat varianten en verkortingen van grootvader en grootmoeder : grootpa, grootpapa en grootmoe, gromoe, grootmama, grootma, groma, grootje zijn degene die opgenomen werden in het Van Dale Groot Woordenboek der Nederlandse Taal (1999:1198,1206,1207). Daarnaast zijn er een aantal afgeleide termen, bijvoorbeeld otepa en otema, (termen uit de kindertaal en volgens Van Dale niet algemeen gebruikt) en opoe (ook omoe) (ibid. p. 2241,2375,2414). De bekendste zijn toch wel opa en oma, waarvoor wordt verwezen naar de volgende sectie. 38
2.2.8 In het Duits en Nederlands: opa en oma De termen opa en oma zijn in het Duits en in het Nederlands (vooral in Nederland) zeer gebruikelijk. Ze klinken in de omgangstaal vlotter dan grootvader of grootmoeder en zijn voor kinderen gemakkelijk uit te spreken. In het Nederlands werd oma voor het eerst neergeschreven in 1872 en opa in 1897 (Aerts 1999:63+Van Dale Groot Woordenboek der Nederlandse Taal 1999:2231,2346). Ook in het Duits zouden de termen geïntroduceerd zijn in de negentiende eeuw (Schoof 1900:228+Duden Etymologie 1963:479,480). De precieze herkomst van de termen is niet duidelijk, maar in ieder geval is ontlening aan het Frans in het spel. Aerts (1999:63,66) suggereert dat opa en oma in het Nederlands afgeleid werden van grootpa(pa) en grootma(ma). Hetzelfde doet Van Dale (ibid.) De Duitse bronnen gaan er echter van uit dat opa en oma van oorsprong stameltermen zijn uit de (Franse?) kindertaal die, zoals gezegd, in de negentiende eeuw in het Duits terechtkwamen (Schoof 1900:228+Duden Etymologie 1963:479,480). Schoof meent bovendien dat de vormen verkortingen zijn van opapa en omama. Dat is best mogelijk in de wetenschap dat een spreker van het Duits de vormen Opapa en Omama kende van een kinderliedje, terwijl hijzelf alleen het korte Opa en Oma gebruikt (AG). Er zijn in het Duits overigens nog liefkozende vormen, Opi en Omi (AG). In Nederlandstalig België zijn opa en oma niet zo wijd verspreid als in Nederland. In de regio Antwerpen, bijvoorbeeld, worden eerder bompa en bomma gebruikt. De termen zijn ontleend aan het Frans (bon-papa en bonnemaman). In bijlage 1 is onder andere de variant bompi opgenomen. In andere regio’s in Nederlandstalig België gebruikt men dan weer de Franse woorden pépé en mémé of benoemt men grootouders soms zelfs met vake en moeke. Op de Belgisch-Nederlandse verwantschapstermen wordt, zoals gezegd in de inleiding, in deze studie niet dieper ingegaan.
39
3. Broer en zus
3.1 Broer ‘Broer’. Een Germaanse erfterm Het woord voor ‘broer’ in de Germaanse talen is een PIE erfwoord. In het Oudengels van voor 1100 was er onder andere de vorm bróðor, die nog een aantal veranderingen heeft ondergaan (broþer, broder,…). De in de dertiende eeuw verschenen vorm brother is uiteindelijk overgeleverd in het moderne Engels (The Oxford English Dictionary 1989:II:587). In het Oudhoogduits was de term voor ‘broer’ bruoder (Althochdeutsches Glossenwörterbuch 1990:81), in modern Duits Bruder. In het Oudnederlands was de term bruother; in het Middelnederlands kwam naast bro(e)der (geattesteerd vanaf de dertiende eeuw) ook al broer voor (Aerts 1999:60). Die laatste vorm heeft het uiteindelijk gehaald; in het Nederlands wordt broeder eigenlijk alleen maar gebruikt wanneer verwezen wordt naar een mannelijk lid van een kloosterorde of naar een verpleger in een ziekenhuis. In de Noord-Germaanse talen evolueerde de PIE stam tot het Gemeenscandinavische bróðiR, getuige runeninscripties (Ordbog over det Danske Sprog 1920:II:1179). In het Oudnoords was dat bróðir, wat onveranderd bleef in het IJslands en Faerøers (Altnordisches Etymologisches Wörterbuch 1977:58). In het Deens, Noors en Zweeds is het woord in verschillende vormen voorgekomen. In het Ouddeens luidde de term brothær (Dansk Etymologisk Ordbog 1966:44). De Oudzweedse vorm was broþir (Svensk Etymologisk Ordbok 1957:I:100). Uiteindelijk bleef in zowel Deens, Noors als Zweeds broder over, maar de hedendaagse term is de verkorting bror. Overzicht van de termen voor ‘broer’ West-Germaanse talen Duits: Engels: Nederlands:
Bruder brother broeder
broer
Noord-Germaanse talen IJslands: bróðir Faerøers: bróðir; beiggi (zie sectie 3.2) Deens/Noors/Zweeds: broder bror
40
3.2 Verkortingen en varianten van ‘broer’ De Faerøerse variant beiggi In het Faerøers heeft men naast bróðir ook de term beiggi. Het lijkt er zelfs op dat die term vaker gebruikt wordt, getuige de vele samenstellingen met -beiggi (zie sectie 4.2.1). Volgens een spreker van het Faerøers is bróðir eerder formeel en wordt in de dagelijkse omgangstaal meestal beiggi gebruikt; beiggi kan dan ook niet als kinderterm worden bestempeld (ZH). Helaas geven de woordenboeken geen informatie over de herkomst van de term. In samenstellingen zullen Faerøerssprekende kinderen -beiggi ook wel vervangen door -ba, zoals mammba in plaats van mammubeiggi ‘moeders broer’. Kleine kinderen kunnen ba ook wel zelfstandig gebruiken voor ‘broer’ (ZH). Varianten in de andere Germaanse talen IJslanders zeggen in plaats van bróðir ook wel brósi (FF). In het Deens, Noors en Zweeds is het de gewoonte om in plaats van broder de verkorting bror te gebruiken. Het Ordbok öfver Svenska Medeltids-språket (1884-1891:I :148) noemt voor de Zweedse taal een bron uit 1503 waarin bror reeds voorkwam, maar de verkorting is waarschijnlijk nog ouder. Naast het neutrale bror bestaan nog populaire of familiaire benamingen voor de broerrelatie. In het Zweeds en in de Noorse Trøndelagdialecten is het liefkozende slangwoord brorsa ‘broertje, broerlief’ gebruikelijk (vergelijk 1.2.1 farsa, 1.4.1 morsa). Het oude Svenskt Dialekt-Lexicon (1867:I:55) vermeldt brorse, wat zoiets als ‘kleine broer’ zou betekenen. In het Deens bestaat een gelijkaardige vorm, broderlil (Ordbog over det Danske Sprog 1920:II:1185). In het Noors van Oslo wordt ook wel de bepaalde vorm broderen gebruikt (OH). In het Engels (schrijf- en spreektaal) wordt de verkorting bro soms gebruikt; The Oxford English Dictionary (1989:II:587) vermeldt een citaat uit 1666 waarin bro al voorkwam. Daarnaast heeft een vorm brotherkin bestaan, gevormd naar analogie met het Middelnederlandse verkleinwoord voor broeder. Een citaat uit 1827 met brotherkin staat in The Oxford English Dictionary (1989:II:587). In de Noord-Germaanse talen: ‘grote broer’ en ‘kleine broer’ Een onderscheid dat in het Nederlands niet in één enkele term gevat kan worden is dat tussen een jongere en een oudere broer. In de Noord-Germaanse talen, zoals het Deens, Noors en Zweeds, zijn de samenstellingen lillebror ‘iemands jongere of jongste broer’ en storebror ‘iemands oudere of oudste broer’ algemeen ingeburgerd. Een spreker van het Deens lichtte toe dat de lillebror en storebror volop gebruikt worden, bij het verwijzen eerder dan bij het aanspreken (HH). Volgens 41
hem (HH) is de populariteit van de termen toe te schrijven aan het feit dat ze praktisch zijn binnen de typische Deense gezinssamenstelling met twee kinderen. Lillbror werd in het Zweeds aangetroffen vanaf 1728; lillabror kwam ook voor (Ordbok öfver Svenska Språket 1942:XVI :758). Vanaf 1749 is lillebror geattesteerd en tegenwoordig is dat de meest gebruikte vorm (ibid.). Het Ordbok öfver Svenska Språket suggereert dat lille bror al veel eerder gemeengoed was, maar dan als spotnaam voor de Denen; er staat een voorbeeld uit de zeventiende eeuw waarin bror lille in die betekenis gebruikt is. Het woordenboek maakt een vergelijking tussen de Zweedse term en het Deense bro(de)rlill(e). Dat kan suggereren dat het Zweeds de term uit het Deens overnam, eerst als spotnaam, en er later de betekenis ‘jongere of jongste broer’ aan werd gegeven. Het lijkt echter logischer om aan te nemen dat lillebror voor ‘jongere of jongste broer’ in het Zweeds allang ingeburgerd was, en de inwoners van het grote Zweden de term later als spotnaam gingen gebruiken voor inwoners van het ‘kleine broertje’ Denemarken. Storebror werd pas neergeschreven in 1900 (National Encyklopedins Ordbok 1996:III:256). Het Ordbok öfver Svenska Språket (1991-1993: XXXI:12355) vermeldt het slangwoord stor(e)brorsa met 1935 als attestatiejaar. Het Dansk-Føroysk Orðabók (1995:405,689) geeft de Faerøerse termen: lítlibeiggi en stóribeiggi. Het Føroysk Orðabók (1998:771) vermeldt bovendien miðlingabeiggi en miðlingabróðir om de middelste van drie broers mee te benoemen. Hoe die term precies gebruikt wordt, blijkt helaas niet uit de verklaring. Een spreker van het Faerøers (ZH) meent dat bovenstaande termen voor broers tot de geschreven of literaire taal behoren. 3.3 Zus ‘Zus’. Een Germaanse erfterm Voor ‘zus’ kunnen ongeveer dezelfde conclusies worden getrokken als voor ‘broer’. Het is ook een PIE erfwoord, in het Oudhoogduits overgeleverd als swester of soster (Althoch-deutsches Glossenwörterbuch 1990:618) en in het Middelhoogduits terechtgekomen als swëster of suster (Mittelhochdeutsches Handwörterbuch [1876]1974:II:1368,1328). In het Duits is de term uiteindelijk Schwester geworden (maar niet in het Nederduits: süster). In het Middelnederlands waren er eveneens swester en suster; uiteindelijk heeft zuster het gehaald. De Oudengelse vorm was sweostor (Altnordisches Etymologisches Wörterbuch 1977:574), maar ook hier kwam suster voor. The Oxford English Dictionary (1989:XV:552) legt uit dat suster een verbastering is van de oorspronkelijke vorm met ‘w’.
42
Het lijkt logisch om aan te nemen dat het moderne Engelse sister van suster werd afgeleid, maar volgens de woordenboeken komt sister heel ergens anders vandaan. Volgens het Zweedse Ordbok öfver Svenska Språket (2000: häfte 344-348:15803) is sister een ontlening aan de Noord-Germaanse talen. Ook The Oxford English Dictionary schrijft dat “sister appears to be from Scandinavian” (1989:XV:552). Die overname moet dan toch al vroeg gebeurd zijn, want sister werd voor het eerst neergeschreven in de twaalfde eeuw (ibid.). Er zijn zeer oude Zweedse runeninscripties met systiR gevonden (Ordbok öfver Svenska Språket 2000: häfte 344-348:15803). Anderzijds geven oude Noorse runeninscripties (ca 400-450) de vorm swestar (Altnordisches Etymologisches Wörterbuch 1977:574). De Oudnoordse vorm was systir (ibid.) en werd behouden door het IJslands en Faerøers. In het Zweeds is de term syster geworden; in het Ouddeens was hij systir of systær en is uiteindelijk søster geworden (Ordbok öfver Svenska Språket 2000: häfte 344-348:15803). In het Noorse bokmål is de term voor ‘zus’ søster, zoals in het Deens, maar in het nynorsk dan weer syster (ibid.+OH). Overzicht van de termen voor ‘zus’ West-Germaanse talen Duits: Engels: Nederlands:
Schwester sister zuster zus (zie infra)
Noord-Germaanse talen IJslands: Faerøers: Deens: Noors: Zweeds:
systir systir; (didda, cf. sectie 3.3) søster søster (bokmål); syster (nynorsk) syster
3.4 Verkortingen en varianten van ‘zus’ De Faerøerse variant didda Er is in het Faerøers naast systir een totaal andere vorm, didda, een vleinaam van kinderen voor ‘zus’. De vorm wordt door volwassenen niet in dezelfde mate gebruikt als beiggi voor ‘broer’ (ZH). In samenstellingen kan didda voorkomen in de vormen didd of dadda, bijvoorbeeld abbadidd(a)=abbadadda ‘grootvaders zus’. Het is niet echt duidelijk waar de vorm vandaan komt. In het 43
Indogermanisches Etymologisches Wörterbuch (1959:I:235) staan wel een gelijkende PIE stam *dhe-, en de reduplicatie *dhe-dh(e); dat zou een stamelwoord uit de kindertaal zijn voor een ‘ouder familielid’ (zie ook sectie 1.2.2 bij dada). Misschien kan het Faerøerse didda, tenslotte ook een term van jonge kinderen, met dergelijke stamelwoorden in verband worden gebracht. Varianten in de andere Germaanse talen In het Nederlands wordt in plaats van zuster bijna altijd de verkorting zus gebruikt. Aerts schrijft dat die voor het eerst in geschreven Nederlands voorkwam in 1783 (Aerts 1999:61). Ook in het Engels bestaat een verkorte vorm sis; The Oxford English Dictionary (1989:XV:551) geeft een citaat uit 1656 waarin de vorm voorkomt. Volgens het woordenboek behoort sis vooral tot de spreektaal (“colloquial” ). Het gebruik ervan lijkt veel beperkter dan de algemeen aanvaarde positie die zus heeft in het Nederlands. Er bestaat een Deense afkorting søs (ook wel sys, sysse, susse) maar die wordt eerder als roepnaam gebruikt dan om te verwijzen (HH). In het Noors wordt soms de bepaalde vorm søstersen gebruikt, maar niet zo frequent als bijvoorbeeld broderen (OH). In het Faerøers wordt in familieverband systi gebruikt (ZH). In het IJslands spreekt men ook wel over systa (FF). In het Zweeds bestaat voor ‘zus’ een slangwoord syrra, ‘zusje, zuslief’, van dezelfde aard als farsa, morsa, brorsa, en voor het eerst opgetekend in 1924 (National Encyklopedins Ordbok 1996:III:304). In de Noord-Germaanse talen: ‘grote zus’ en ‘kleine zus’ Het onderscheid tussen ‘jongere of jongste zus’ en ‘oudere of oudste zus’ wordt in de Noord-Germaanse talen vaak gemaakt, bijvoorbeeld in het Zweeds: lillasyster ‘kleine zus, jongere of jongste zus’ en storasyster ‘grote zus, oudere of oudste zus’. Het Noors en het Deens kennen het onderscheid tussen oudere en jongere zus ook. In het Faerøers bestaan er de termen lítlasystir (ook wel lítlasysti) en stórasystir voor. Daarnaast is er miðlingasystir om de middelste zus mee aan te duiden. Voor meer algemene informatie over deze terminologie wordt terugverwezen naar sectie 3.2. Lillsyster is in het Zweeds in gebruik sinds 1661 (Ordbok öfver Svenska Språket 1942:XVI:757). De term die vandaag het meest gebruikt wordt, lillasyster, komt al voor in een tekst uit 1794 (ibid.). Storasyster komt voor in een tekst van 1895 (National Encyklopedins Ordbok 1996:III:256), dus net als storebror opvallend veel later dan de vorm met lille-. Daarnaast is het slangwoord storasyrra in gebruik gekomen, waarvoor het Ordbok öfver Svenska Språket (1991-1993:XXXI:12355) als jaar van attestatie 1975 opgeeft. Dat is veertig jaar na stor(e)brorsa.
44
3.5 Kind van dezelfde ouders In de Noord-Germaanse talen en in het Duits: een overzicht In alle Germaanse talen, op het Nederlands na, bestaat er een woord waarmee de relatie tussen EGO en kinderen van dezelfde ouders kan worden benoemd, zonder dat daarbij het geslacht wordt gespecificeerd (bijvoorbeeld waar het niet relevant is, niet gekend is, of waar men over het geheel van broers en zussen wil spreken). In het Nederlands heeft men het dan over broer(s) en/of zus(sen). De terminologie die in de Noord-Germaanse talen en in het Duits beschikbaar is voor ‘kind van dezelfde ouders’ werd afgeleid van het woord voor ‘zuster’. Een adjectief afgeleid van ‘zuster’, dat eindigde op -ig (‘zusterig’, als het ware), werd gevolgd door het Germaanse suffix -in (volgens het Svensk Etymologisk Ordbok 1957:I:1140 is dat “det bekanta germ. tillhörighetssuffixet”). Vandaar de Oer-Noordse vorm *swestriγina ‘de zusterigen’, ‘zij die bij zuster horen’ (Politikens Etymologisk Ordbog 2000:616). Die vorm is nog heel herkenbaar in het moderne Duitse Geschwister. In het Nederlands is wel het vergelijkbare woord zusterling(e) geattesteerd, maar dat draagt de betekenis ‘zusterskind’ (Van Dale Groot Woordenboek der Nederlandse Taal 1999:4118). De Oudnoordse vorm was systkin(i) en is onveranderd gebleven in het IJslands en Faerøers (Altnordisches Etymologisches Wörterbuch 1977:574). In het Ouddeens van voor 1100 was dat eveneens syskin(i), maar evolueerde later tot søskend(e). De oudste Zweedse vorm was systgin(i); daarna circuleerden onder andere de vormen sys(t)kin, systkan, syskane, söszkone, sys(t)kon (Ordbok öfver Svenska Språket 2000: häfte 344-348:15747). De moderne termen staan hieronder op een rijtje : Duits :
Geschwister
IJslands: Faerøers: Deens : Noors: Zweeds:
systkin(i) systkin søskende søsken (bokmål); sysken (nynorsk) syskon
De termen worden hier en daar ook gebruikt in samenstellingen. Zo staan in het Noorse Nynorskordboka (1986) de termen farsysken (farsøsken) ‘vader en zijn broers/zussen’, en morsysken (morsøsken). In het Engels: sibling In het Engels wordt voor ‘kind van dezelfde ouders’ de term sibling gebruikt. Het woord staat los van de hiervoor genoemde van ‘zuster’ afgeleide termen. 45
Sibling is volgens The Oxford English Dictionary (1989:XV:407) samengesteld uit sib ‘[oorspr.] verwantschap’ (vergelijkbaar met het Nederlandse sibbe) en het achtervoegsel -ling. Bij Ælfric in het jaar 1000 is sibling terug te vinden in de betekenis ‘verwant’ (ibid.). Het is niet duidelijk wanneer de betekenis verengd is tot ‘kind van dezelfde ouders’. In de genetica wordt overigens enkel het eerste lid sib gebruikt voor ‘kind van dezelfde ouders’ (The Oxford English Dictionary 1989:XV:404).
46
4. Oom en tante
4.1 Inleiding Zoals onder andere bij de grootoudertermen is gebleken, is het niet abnormaal dat in de Noord-Germaanse talen elke relatie apart wordt omschreven, op basis van het geslacht van de persoon in kwestie en specificerend of hij/zij verwant is met de vader of moeder van EGO. Voor de oom- en tanterelatie is dat niet anders. Zo bestaat er in het Zweeds een aparte term voor de volgende relaties: ‘vaders broeder’, ‘moedersbroeder’, ‘vaders zuster’, ‘moederszuster’. De vraag is natuurlijk wat er gebeurt met de aangetrouwde familieleden. Termen in de aard van moederszusters man bestaan wel, maar het lijkt erop dat ze worden afgewisseld met de eerdergenoemde termen: dus in plaats van moederszusters man zou dan ook wel moedersbroeder gebruikt worden, terwijl de man in kwestie helemaal geen broer van moeder is. De woordenboeken zijn onduidelijk over de terminologie voor de aangetrouwde ooms en tantes; er wordt hier ook niet verder op ingegaan. In de West-Germaanse talen wordt de precieze relatie ‘(schoon)broer/ zus van vader/moeder’ niet omschreven, maar is er één term voor alle ooms en een andere voor alle tantes (dus aangetrouwden inbegrepen). In het Duits is dat Onkel en Tante, in het Nederlands dus oom en tante en in het Engels uncle en aunt. Ook in de Noord-Germaanse talen is het paar onkel/tant(e) doorgedrongen, maar het wordt niet op dezelfde manier en met dezelfde frequentie gebruikt als in de West-Germaanse talen. In de volgende secties wordt op alle ‘oom-’ en ‘tante’-termen dieper ingegaan. 4.2 Oom 4.2.1 Descriptieve termen In de Noord-Germaanse talen In de Noord-Germaanse talen heeft de oomzegger twee relatiespecifieke basistermen ter beschikking en maakt daarbij een onderscheid tussen ‘vaders broeder’ en ‘moedersbroeder’. De termen zijn samengesteld uit twee leden op dezelfde manier als de grootoudertermen. Het eerste lid van de samenstelling staat dus weer in de genitief. De Oudnoordse termen waren respectievelijk foðurbróðir ‘vaders broeder’ en móðurbróðir ‘moedersbroeder’ (Dansk Etymologisk Ordbog 1966:89,255), en zijn zo goed als onveranderd in het IJslands en Faerøers: respectievelijk föðurbróðir, faðirbróðir; móðurbróðir. Ze worden wel van tijd tot tijd afgekort tot farbróðir en morbróðir (ZH). 47
In de Faerøerse kindertaal bestaan ook nog samenstellingen van pápi of mamma met beiggi ‘broer’: pápabeiggi en mammubeiggi (Donsk-Føroysk Orðabók 1995:502 + ZH). Die termen bestaan in de taal van kleine kinderen in nog meer vereenvoudigde vorm, namelijk de stamelwoorden babbaba en mammba, waarbij het suffix ba staat voor ‘broer’ (Føroysk Orðabók 1998: 81,742; zie ook sectie 3.2). In het Zweeds hebben de vormen in de loop der tijden wat veranderingen ondergaan. In het Oudzweeds waren ze faþur broþir (ook fadherbroþir; en fadhersbroþir, waarin de genitief nog doorklinkt) en moþor broþir (Ordbok öfver Svenska Språket 1926:VIII:291, 1945:XVII:1345). De termen evolueerden tot faderbroder en moderbroder (1525); variaties hierop waren onder andere farbroder (1538) en morbroder (1538), farsbroder (1587) en morsbroder (1594) (ibid.). Ten slotte kwamen de samentrekkingen farbror (1587) en morbror (1639) in gebruik (ibid.). De langere termen farbroder en morbroder komen nog wel voor, maar worden in het Zweeds in elk geval als ouderwets ervaren (Nusvensk Ordbok 1981:1246). Niet alleen in het Zweeds, maar ook in het Deens en Noors zijn farbror en morbror de gangbare termen. In het Deens en het Noors moet dus een vergelijkbare evolutie van de terminologie hebben plaatsgevonden. In het jongere Ouddeens waren de termen faþurbroþær en moþær broþær (Dansk Etymologisk Ordbog 1966:89,255). Het Ordbog til det ældre danske sprog (1881-1885:I:488) heeft een lemma faderbroder, waaronder een geciteerde vorm fathirbrodher uit 1405. In een woordenlijst van Turson uit de jaren 1560 zou het kortere farbroder zijn opgenomen (Ordbog til det ældre danske sprog 1881-1885:I:488). Volgens het Zweedse Nusvensk Ordbok (1981:I:1246) kan men farbror ook gebruiken om vaders schoonbroer te benoemen. Ook het Ordbok öfver Svenska Språket (1926:VIII:291) bevestigt dat farbro(de)r in de omgangstaal gebruikt kan worden om de man aan te duiden die met vaders zuster getrouwd is, en onder het lemma mosterman ‘moederszusters man’ staat een verwijzing naar morbror (Ordbok öfver Svenska Språket 1945:XVII:1417). In het Deens lijkt dat gebruik niet ingeburgerd (HH). IJslands alternatief voor de descriptieve termen: frændi In het IJslands bestaat er een alternatief frændi om naar ‘oom’ te verwijzen zonder verdere specificatie. Het Svensk-Isländsk Ordbok (1982:154,441) geeft hiervan de volgende voorbeelden: Jóhann frændi ‘oom Johan’ en sæll frændi! ‘goeiemorgen oom!’ Frændi betekent eigenlijk ruimer ‘mannelijke verwant’ en kan ook gebruikt worden voor bijvoorbeeld ‘neef’ (ibid.+FF). De term is verwant met het Deense frænde, het Noorse frende, en het Zweedse frände, die allemaal ‘verwant’ betekenen, maar waarvan de woordenboeken geen vergelijkbaar gebruik voor de relatie ‘oom’ vermelden.
48
In de West-Germaanse talen In het Middelhoogduits is volgens Schoof (1900:229) de term vaterbruoder ‘vaders broeder’ tweemaal schriftelijk overgeleverd. Elders (ibid. p. 242) schrijft hij over Vatterbruder ‘vaders broeder’ en Mutterbruder ‘moedersbroeder’ dat ze tot de “litterarisch-juristischen Sprache” behoren. De gegevens uit de woordenboeken van de West-Germaanse talen doen inderdaad vermoeden dat omschrijvende termen voor ooms en tantes bestonden (en nog bestaan) maar nooit tot de dagelijkse omgangstaal zijn gaan behoren, terwijl dat in de NoordGermaanse talen wel het geval is.
4.2.2 In het Duits, Engels en Nederlands: Vetter, fædera, vedder en Oheim, eme, oom In de West-Germaanse talen werd oorspronkelijk, net als in Noord-Germaanse talen, een onderscheid gemaakt tussen ‘vaders broeder’ en ‘moedersbroeder’. Hiervoor waren PIE erftermen beschikbaar, al is in het geval van ‘moedersbroeder’ niet precies duidelijk welke (zie hiervoor Aerts 1999:36-37). In het Duits en Engels is het onderscheid in de loop van de Middeleeuwen weggevallen en nam één term de beide relaties op zich; in het Nederlands lijkt het onderscheid tussen ‘vaders broeder’ en ‘moedersbroeder’ niet gemaakt te zijn tenzij misschien in dialecten. Het Nederlands hield overigens vast aan een oorspronkelijke Germaanse term terwijl het Duits en het Engels een Franse term ontleenden. Vetter, fædera, vedder: ‘vaders broeder’ Wat ‘vaders broeder’ betreft, beschikten de West-Germaanse talen over een term afgeleid van ‘vader’ (het Indogermanisches Etymologisches Wörterbuch (1959: I:829) geeft een Germaanse stam *faðuruia-). In het Oudengels was fædera ‘vaders broeder’ (ibid.). Het woord is uit het Engels verdwenen, terwijl de term voor ‘moedersbroeder’ gebleven is. In het Oudhoogduits was de term voor ‘vaders broeder’ fetiro of fatureo (Schoof 1900:229). De vormen evolueerden tot het Middelhoogduitse veter en vetere (ibid.). Uiteindelijk bleef Vetter over. In het Middelnederduits was de term er ook, namelijk vedder (Mittelniederdeutsches Handwörterbuch 1965:471). Hij bleef onveranderd (Platt-Deutsches Wörterbuch [1781]1967:516). In de late Middeleeuwen was ook in de Nederlandse taal vedder in gebruik, met name in de oostelijke dialecten (Aerts 1999:69). De term is uit het Nederlands verdwenen. De oorspronkelijke term voor ‘moedersbroeder’, oom, neemt er de betekenissen op zich.
49
Het Duits is van de West-Germaanse talen de enige die het woord Vetter heeft behouden, al is het niet in de oorspronkelijke betekenis (tenzij dialectisch). Het woord Vetter heeft in de geschiedenis van de Duitse taal verschillende betekenissen gehad, die door Schoof (1900) worden opgenoemd en waar mogelijk gedateerd en toegelicht. Hier zal worden volstaan met een korte beschrijving van de belangrijkste betekenisverschuiving die, zover uit Schoof (1900:253) af valt te leiden, te situeren is tussen de zestiende en de achttiende eeuw, maar volgens gegevens uit woordenboeken al eerder plaatsvond. Het Oudhoogduitse fetiro (fatureo) betekende ‘vaders broeder’ (Schoof 1900:229). In de Middelhoogduitse periode kwam hier echter een betekenis bij. Het Mittelhochdeutsches Handwörterbuch ([1878]1974:III:331) geeft bij vetere de verklaring ‘vaders broeder’ maar vermeldt dat elders ook de betekenis ‘broederszoon’ voorkwam. Ook het Mittelniederdeutsches Handwörterbuch (1965:471) geeft aan vedder de beide betekenissen ‘vaders broeder’ en ‘broederszoon’. Wat hier gebeurt, is dat de term in feite wordt teruggekaatst: “Der Vaterbruder gibt die Bezeichnung an den, der sie ihm gegenüber anwendet, zurück” (Schoof 1900:229). Met andere woorden, EGO verwijst naar zijn vaders broer met vedder, maar later gaat vaders broer ook naar EGO verwijzen met vedder. Schoof (ibid.) legt uit dat die overdracht van terminologie voortkomt uit de nauwe verhouding die bestond tussen een man en de kinderen van zijn broer. De betekenis van het Duitse Vetter moet tussen de zestiende en achttiende eeuw behoorlijk in beweging zijn geweest, want naast de mogelijkheid tot betekenisoverdracht naar ‘broederszoon’ kwam er nog een ander gebruik van de term. Waar een kind van Vetter ‘vaders broeder’ in de zestiende eeuw nog omschreven werden als Vetterkindt, voerde men een vereenvoudiging door: Vetter zelf werd ‘zoon van vaders broeder’ en daalde dus een generatie (Schoof 1900:253). Het is die vereenvoudiging, en niet de overdracht naar ‘broederszoon’, die de standaard is geworden in het Hoogduits (zie sectie 8.7). Mogelijk heeft de opkomst van Neffe in de betekenis ‘broederszoon’ daarmee te maken. In elk geval werd Vetter uiteindelijk ‘zoon van oom/tante’ in het Nieuwhoogduits (Duden Etymologie 1963:744), maar heeft te lijden gehad onder de ontlening van het Franse cousin. Daardoor wordt Vetter tegenwoordig als enigszins ouderwets ervaren. Het Middeldeens ontleende de term fædder aan het Middelnederduits (Politikens Etymologisk Ordbog 2000:252 en Dansk Etymologisk Ordbog 1966:122). In sommige gevallen zou de term nog ‘vaders broeder’ hebben betekend, maar meestal werd hij gebruikt in de betekenis ‘zoon van oom/tante’. Met die betekenis leeft fætter verder in het Nieuwdeens, zo ook fetter in het Noors (Norsk Riksmålsordbok 1937:1:1:1021; zie sectie 8.8)
50
Oheim, eme, oom: ‘moedersbroeder’ In het Oudengels was de term voor ‘moedersbroeder’ eam en is al terug te vinden bij Beowulf en Ælfric (The Oxford English Dictionary 1989:V:174). In The Oxford English Dictionary is eam opgenomen onder het lemma eme, een vorm die voorkwam vanaf de veertiende eeuw (ibid.). Eme betekende oorspronkelijk alleen ‘moedersbroeder’ maar is later ook gebruikt geweest voor ‘vaders broeder’ (ibid.). Het is niet helemaal duidelijk hoe dat kwam. Ofwel is fædera in onbruik geraakt en vulde eme de leegte in, ofwel heeft eme gewoon fædera verdrongen en beide betekenissen op zich genomen. Hoe het ook zij, het uit het Frans ontleende uncle werd zo populair dat het eme uit de Engelse standaardtaal verdrong, waardoor eme alleen nog in sommige dialecten voorkomt (ibid.). In het Oudhoogduits was ‘moedersbroeder’ oheim(e) (Schoof 1900:231). In het Middelhoogduits was dat œ-heim (Mittelhochdeutsches Handwörterbuch [1876]1974:II:148). De term had toen meerdere betekenissen: ‘moedersbroeder’, ‘oom’ wordt vermeld, maar ook ‘zoon van zus/broer’ kwam voor (ibid.). Voor informatie over een dergelijke betekenisoverdracht, vergelijk met de sectie over Vetter hierboven. In het Nieuwhoogduits werd de vorm dan Oheim, ook wel gesyncopeerd tot Ohm. Hiervoor werd uitgelegd dat Vetter de oorspronkelijke betekenis ‘vaders broeder’ verloor tussen de zestiende en de achttiende eeuw. Die functie werd overgenomen door Oheim. In de achttiende eeuw droeg Oheim definitief de neutrale betekenis ‘broer van een van de ouders’ en die bleef, met uitbreiding naar de schoonbroers, tot op heden behouden in het Nieuwhoogduits (Schoof 1900:234). Oheim ‘oom’ heeft echter wel zwaar te lijden gehad onder het steeds populair wordende uit het Frans ontleende Onkel ‘oom’, dat laat in de zeventiende eeuw geïntroduceerd werd (zie sectie 4.2.3). In de achttiende eeuw heeft Onkel geleidelijk Oheim uit de standaardtaal verdrongen, maar de term hield stand in dialecten (ibid.). In het noorden van België was er een vergelijkbare ontwikkeling: oorspronkelijk werd er de term oom gebruikt, maar sinds de negentiende eeuw groeide de populariteit van nonkel (Taeldeman 1991:82; zie ook sectie 4.2.3). In het Middelnederduits werd de term ôm gebruikt voor ‘oom’, ‘moedersbroeder’, ‘zusterszoon’ en ‘oudere mannen’; het verkleinwoord omeke verwees naar ‘dochter van broer/zus’ (Mittelniederdeutsches Handwörterbuch 1965:255). In het hedendaagse Nederduits is Om (Oum, Öm, Ome) nog steeds in gebruik om naar ‘oom’ te verwijzen, zoals in het Nederlands. Het Nederduits en het Nederlands (althans het Nederlands dat in Nederland wordt gesproken) zijn de enige West-Germaanse talen die de term hebben behouden. Naast andere vormen zoals ohem kwam oom al voor in de dertiende eeuw (Aerts 1999:68). Het heeft er alle schijn van dat in het Nederlands het onderscheid tussen ‘vaders broeder’ en ‘moedersbroeder’ niet consequent of zelfs helemaal niet werd gemaakt (getuige het feit dat vedder enkel in oostelijke dialecten voorkwam) en dat oom, ome dus van in het begin voor beide relaties werd gebruikt. De term wordt bovendien gebruikt voor de schoonbroers van vader en 51
moeder. Er bestaan liefkozende vormen oomlief en oompjelief (Van Dale Groot Woordenboek der Nederlandse Taal 1999:2337). 4.2.3 In het Duits en Engels; in het Deens, Noors en Zweeds: het Franse oncle In de West-Germaanse talen Het Oudfranse woord uncle, ook oncle, ‘oom’, afgeleid van het Latijnse avunculus, is terechtgekomen in bijna alle Germaanse talen. In een aantal van die talen is de term erin geslaagd de oorspronkelijke relatiespecifieke Germaanse erftermen te verdringen. Uit het Engels en het Hoogduits bijvoorbeeld zijn de oorspronkelijke termen eme en Oh(ei)m bijna volledig verdwenen. Al in het Engels van omstreeks 1290 is vncle geattesteerd; het woord zou ontleend zijn aan het Oudfrans (The Oxford English Dictionary 1989:XVIII:908). Uncle werd voor het eerst zo gespeld in 1387 (ibid.). Een dialectische variant van uncle is nuncle, ook wel nunky; waarschijnlijk ontstaan door metanalyse: de ‘n’ van mine in mine uncle werd aan uncle vast geschreven. Het vroegste citaat dat The Oxford English Dictionary (1970:VII:263) hierbij geeft, komt uit 1589. Volgens Webster’s Third (1971:II:1551) resulteert nuncle van metanalyse van an uncle. Nuncle klinkt sprekers van het Belgisch-Nederlands bekend in de oren: nonkel (metanalyse van mon oncle) is namelijk de term die zij gewoonlijk voor ‘oom’ gebruiken. Blijkbaar hebben in het Engels uncle en het oudere eme nog lang naast elkaar geleefd voordat de laatste uit de standaardtaal werd verdrongen: het jongste citaat dat The Oxford English Dictionary geeft voor eme dateert toch nog van 1855 (The Oxford English Dictionary 1989:V:174). In het Hoogduits kwam oncle heel wat later terecht dan in het Engels, namelijk aan het eind van de zeventiende eeuw (Deutsches Wörterbuch 9 1992:629). De hedendaagse spelling Onkel verscheen er in ieder geval in 1714 (ibid.). Het woord werd snel populair en verdrong al in de achttiende eeuw het toenmalige Oheim uit de standaardtaal (ibid.). In het Nederlands van Nederland is onkel niet echt ingeburgerd geraakt. In België liep het anders: in Van Dale Groot Woordenboek der Nederlandse Taal (1999:2297,2192) staan onkel, nonk en nonkel met het label “BelgischNederlands, spreektaal”. Volgens Taeldeman (1991:82) kwam nonkel in de negentiende eeuw in gebruik in Nederlandstalig België, eerder in de stad dan op het platteland. Nonkel is vervolgens een veel populairdere term geworden dan oom.
52
In de Noord-Germaanse talen Het Franse oncle is ook terechtgekomen in de Noord-Germaanse talen Deens, Noors en Zweeds. Hellquist (1929:II:835) situeert de ontlening van het woord onkel in het Zweeds in de jaren negentig van de achttiende eeuw. Het Ordbok öfver Svenska Språket (1952:XIX:983) geeft nochtans al een citaat van 1704 waarin de vorm onkul staat. De schrijfwijze oncle werd volgens dat woordenboek inderdaad pas in 1791 neergeschreven en de verzweedste schrijfwijze onkel in 1810 (ibid.). Het Franse oncle om de oomrelatie aan te duiden is in de NoordGermaanse talen beduidend minder ingeburgerd geraakt dan in het Engels en het Duits. Dat geldt met name voor het Zweeds: het Ordbok öfver Svenska Språket (ibid.) geeft aan dat onkel vooral gebruikt wordt om oudere mannen te benoemen. Volgens het Zweedse National Encyclopedins Ordbok (1996:II:517) dient onkel vooral om te verwijzen naar “utländska förhållanden” of ‘verwantschappen in het buitenland’ – geëmigreerde mannelijke familieleden, zo lijkt het. Een spreker van het Zweeds bevestigt dat onkel geen veelgebruikte verwantschapsterm is (PL). Ook in het Deense Etymologisk Ordbok (1966:89) staat dat onkel het oorspronkelijke farbro(de)r in de Deense standaardtaal bijna had verdrongen, maar dat farbro(de)r uiteindelijk toch weer volop in gebruik kwam. Een spreker van het Deens licht toe dat onkel wel gebruikt wordt, maar men inderdaad vaak geneigd is om de relatie farbror/morbror te onderscheiden (HH). In het Noors lijkt het Franse oncle het meest ingeburgerd te zijn. Onkel en farbror enerzijds, en onkel en morbror anderzijds lijken er, zo valt af te leiden uit de definities in woordenboeken, door elkaar gebruikt te worden. Volgens een spreker van het Noors is onkel wel degelijk de Noorse standaardterm, terwijl farbror en morbror eerder gebruikt worden in (West-)Noorse dialecten (OH). 4.3
Tante
4.3.1 Descriptieve termen In de Noord-Germaanse talen In de Noord-Germaanse talen maakt men het onderscheid tussen een zus van vader en een zus van moeder. In het Oudnoords waren de termen foðursystir ‘vaders zuster’ en móðursystir ‘moederszuster’ (Dansk Etymologisk Ordbog 1966:90,256). Ze zijn bewaard in het IJslands en in het Faerøers: föðursystir/faðirsystir en móðursystir. In het Faerøers bestaat naast faðirsystir de kinderterm pápasystir en naast móðursystir ook mammusystir. In het Deens, Noors, Zweeds (en Faerøers) zijn de lange descriptieve termen geëvolueerd tot het kortere faster (Faerøers fastir) en moster (Faerøers mostir). 53
In het Ordbok öfver Svenska Språket (1926:VIII:358) wordt de evolutie van de termen in de Zweedse taal gegeven. In het Oudzweeds waren ze faþur systir (ook faþersyster en fadhersyster) en moþor systir (ook modhirsystir en modhersyster). In 1528 werd fadersyster neergeschreven en in 1529 de verkorte vorm farsyster. In 1651 was de samentrekking faaster al bekend, zo ook in 1724 farster. Dat werd uiteindelijk faster, wat onder andere voorkomt in een citaat uit 1668. Voor moster is een vergelijkbare ontwikkeling te reconstrueren, waarover het Ordbok öfver Svenska Språket (1945:XVII:1426) wat het Zweeds betreft heel wat informatie geeft. In 1526 is modersyster in het Zweeds neergeschreven, en later werden ook varianten als modhersyster, modersysther, moderss(z)yster, modersöster aangetroffen. Een paar jaar later, in 1538, werd de Zweedse verkorting mo(o)rsyster opgetekend, afgewisseld met morssyster, morsöster en dergelijke. Die verkorting werd verder samengetrokken tot mo(h)rster en moster, geattesteerd sinds 1632. De onverkorte vorm, modersyster of morsyster, komt in de Zweedse taal af en toe nog voor maar is volgens het Nusvensk Ordbok (1981:I:1312) behoorlijk ouderwets. In het Ordbok öfver Svenska Språket (1945:XVII:1427) staat overigens nog een term, mostergumma, die een koosnaampje zou zijn voor een oudere moster (vergelijk morsgumma). In het Ouddeens waren de termen voor ‘tante’ fathær systær en mothær systær (Ordbog over det Danske Sprog 1922:IV:804, 1933:XIV:413). De recentere Deense termen fadersøster en modersøster moeten ongeveer zoals in het Zweeds zijn ontwikkeld tot faster en moster. In het Orbog til det ældre danske sprog (1908-1918:V:227-228), een woordenboek over het Deens van de periode 1300-1700, is hiervan een aanwijzing te vinden. Er is namelijk een lemma fa(de)rsøster, waaronder in een citaat uit 1573 de vorm fasøster wordt gegeven, en ook farster wordt vermeld. Tevens geeft het woordenboek de evolutie mother systher (1315), morsøster (1555), morster (1595-1604) (Orbog til det ældre danske sprog 1892-1901:III:120). Er bestaan in de Noord-Germaanse talen descriptieve termen om een schoonzus van vader of moeder te benoemen waar in het Nederlands tante wordt gezegd. Hierop zal niet dieper worden ingegaan. Wel worden hieronder een paar voorbeelden genoemd. Het Noorse Nynorskordboka (1986) geeft farbrorkone ‘vaders broeders vrouw’ en morbrorkone ‘moedersbroeders man’. Dat zijn volgens andere woordenboeken eerder dialectwoorden. Het Zweedse Ordbok öfver Svenska Språket (1926:VIII:293) geeft hiervoor de vorm farbro(de)rhustru ‘vaders broeders echtgenote’, geïllustreerd met een citaat uit 1657. Voor de aangetrouwden zijn er in het Faerøers de termen pápabeiggjakona ‘vaders broeders vrouw’ en mammubeiggjakona ‘moedersbroeders vrouw’ (DonskFøroysk Orðabók 1995:724).
54
Zoals bij farbror en morbror is het mogelijk om ook voor de schoonzussen van de ouders faster en moster te gebruiken. Faster betekent volgens het Noorse Bokmålsordboka namelijk niet alleen ‘vaders zuster’ maar ‘tante aan vaderskant’, en ook moster kan ‘tante aan moederskant’ betekenen. Ook het Zweedse Ordbok öfver Svenska Språket schrijft dat faster en moster in de omgangstaal gebruikt kunnen worden om respectievelijk vaders of moeders schoonzus mee te benoemen. Het Ordbok over det Danske Sprog bevestigt dat wat betreft de Deense termen. IJslands alternatief voor de descriptieve termen: frænka In het IJslands bestaat frænka, ‘vrouwelijke verwant’, met een gebruik dat vergelijkbaar is met de mannelijke equivalent frændi (zie sectie 4.2.1). Met frænka kunnen ‘vaders zuster’ en ‘moederszuster’ worden benoemd, maar ook veel ruimer ‘nicht’ (Isländsk-Svensk en Svensk-Isländsk Ordbok, 1994+FF). In de West-Germaanse talen In de sectie 4.2.1 over ‘oom’ werd al enige aandacht besteed aan het gebruik van de omschrijvende terminologie in de West-Germaanse talen. Voor ‘tante’ geldt in wezen hetzelfde: de termen behoren tot de literaire of juridische taal en er wordt wellicht een beroep op gedaan in de genetica en de culturele antropologie.
4.3.2 In het Duits, Engels en Nederlands: Muhme, modri(g)e, moei. In het Duits en Engels: Base, fathu Net als bij ‘oom’ maakten de West-Germaanse talen oorspronkelijk ook een onderscheid tussen ‘vaders zuster’ en ‘moederszuster’. Dat lijkt opnieuw met name zo te zijn voor het Duits en het Engels, maar wellicht niet voor het Nederlands. In het Duits en Engels vervaagde het onderscheid wel in de loop van de Middeleeuwen. In alledrie de talen heeft uiteindelijk een ontleende term, tante, de voorkeur gekregen. Base, fathu: ‘vaders zuster’ De Oudhoogduitse term voor ‘vaders zuster’ was basa, Middelhoogduits base (Schoof 1900:240). Schoof (ibid. p.239) legt uit dat de term een syncope is van het Germaanse *badurswéso, dat op zijn beurt een verbastering was van *fathur-swéso ‘vaders zuster’. De Oudengelse vorm fathu valt ook tot deze bronterm terug te brengen. In het Engels was de term fathu slechts een kort leven beschoren: omstreeks 1300 werd uit het Frans a(u)nte ontleend en die 55
vorm nam de rol ‘tante’ al gauw volledig op zich (Schoof 1900:240; zie ook 4.3.3). In het Middelhoogduits kwam naast base ook wase voor (ibid.). In het Middelnederduits was er onder andere de vorm vade voor ‘vaders zuster’ (Mittelniederdeutsches Handwörterbuch 1965:466). Noch Schoof, noch Aerts vermelden een eventuele Middelnederlandse term voor ‘vaders zuster’, wat erop kan wijzen dat het onderscheid tussen zussen van vader en moeder niet werd gemaakt. Er gebeurde met de Duitse term ongeveer hetzelfde als met de mannelijke equivalent Vetter (zie sectie 4.2.2). De oorspronkelijke betekenis van Base, ‘vaders zuster’, werd overgedragen naar ‘zustersdochter’, om tenslotte vervangen te worden door ‘vaders zustersdochter’. In de achttiende eeuw was de betekenisverschuiving compleet en Base heeft tot op heden de betekenis ‘dochter van oom/tante’ oftewel ‘nicht’ (sectie 8.7). Muhme, modri(g)e, moei: ‘moederszuster’ Schoof (1900:243) legt een verband tussen de Oudnoordse stamelterm móna ‘moeder’ en het Oudhoogduitse muotera en muoma. De laatste zou een liefkozende vorm zijn van móna (ibid.). In het Oudhoogduits werden deze termen vrijwel uitsluitend gebruikt voor het benoemen van de moederszuster. Er was volgens Schoof ook nog muoia, maar die term is niet opgenomen in het Althochdeutsches Glossenwörterbuch. In het Middelhoogduits bleef in ieder geval alleen de vorm muome bestaan (Mittelhochdeutsches Handwörterbuch [1872] 1974:I:2239). De betekenis was over het algemeen ‘moederszuster’ maar elders ook ‘vrouwelijke verwant’, bijvoorbeeld ‘dochter van broer/zus’ (ibid.). In het Nieuwhoogduits werd de term in ieder geval overgeleverd als Muhme en dat woord heeft in de achttiende eeuw zijn betekenisveld uitgebreid naar ‘tante’ (Schoof 1900:246). Dat gebeurde wellicht doordat Base ‘vaders zuster’ van betekenis was veranderd en dus een leegte had achtergelaten, die door Muhme werd opgevuld (ibid. p. 256). Omstreeks 1694 werd het Franse tante voor het eerst neergeschreven in het Duits en het woord werd snel zo populair dat Muhme nog in de achttiende eeuw grotendeels uit de standaardtaal werd verdrongen (Schoof 1900:244+ Deutsches Wörterbuch 9 1992:587; zie ook sectie 4.3.3). Tegenwoordig is Muhme een sterk verouderd woord waarmee vrouwelijke verwanten in het algemeen kunnen worden aangeduid (Duden Etymologie 1963:454). In het Middelnederduits waren er, net als in het Oudhoogduits, volgens Schoof drie verschillende types van termen voor ‘moederszuster’: modder, medder; moie, moge en mome, mone (Schoof 1900:243). Het Mittelniederdeutsches Handwörterbuch (1965:221,232,233) geeft alleen de twee eerste types. Modder of medder betekende ‘moederszuster’, maar ook ‘moederszusters dochter’ en zelfs ‘broedersdochter’; moie, moge of moige stond voor ‘moederszuster’ of ‘andere vrouwelijke verwant’ (ibid.). 56
In het Nieuwnederduits bestaat nog Möddere ‘dochter van vaders broeder/moedersbroer’ en Möune, wat sterk aan Schoofs derde type herinnert en hetzelfde betekent als Muhme (Platt-Deutsches Wörterbuch [1781]1967:309 + Niederdeutsch-Westphälisches Wörterbuch 1982:I:543). In het Middelnederlands waren er ook twee varianten: ‘tante’ was er moeme of moeie (Schoof 1900:243). In de Nederlandse standaardtaal heeft het uit het Frans afkomstige tante de oorspronkelijke term moei verdrongen. In Nederlandstalig België was moei de gewone vorm tot het einde van de negentiende eeuw, op het platteland waarschijnlijk nog langer (Taeldeman 1991:82). Van Dale Groot Woordenboek der Nederlandse Taal (19992077) vermeldt moei en de varianten meui, meu, meuje met de labels “verouderd” en “gewestelijk”, en geeft de interessante commentaar dat het eigenlijk vleinamen zijn voor ‘moeder’. Dat sluit aan bij Schoofs bevinding over muoma (1.4.1). In het Oudengels was de term voor ‘moederszuster’ modrige, waar het verband met modor ‘moeder’ opnieuw duidelijk te zien is (A Concise AngloSaxon Dictionary 2000:240). Opvallend is wel dat de term volgens het woordenboek ook “cousin” kon betekenen (ibid.). In het Middelengels kreeg hij de vorm moddri(e) en de betekenis ‘tante, met name moederszuster’ (Middle English Dictionary 1975:IX:618). Mone, verwant met het Oudnoordse móna, zou volgens Schoof (1900:244) ook zijn voorgekomen, maar het Middelengelse woordenboek maakt geen melding van die term (voor mone zie sectie 1.4.1). Uit het moderne Engels zijn bovenstaande vormen volledig verdwenen (The Oxford English Dictionary vermeldt ze niet) na de snelle opmars van het uit het Frans ontleende aunt. 4.3.3
In het Duits, Engels, Nederlands; in het Deens, Noors en Zweeds: het Franse tante
Het Engels is de eerste Germaanse taal die de term voor ‘tante’ uit het Frans heeft overgenomen en dat is te zien aan de vorm van het woord. In het Oudfrans was hij namelijk nog aunte, ook wel ante, gebaseerd op het Latijnse amita; in de dertiende eeuw begon men de vorm aunte ook in het Engels te gebruiken (The Oxford English Dictionary 1989:I:787). Al in diezelfde eeuw verscheen in de Engelse literatuur door metanalyse my naunt in plaats van mine aunt (cf. nuncle in sectie 4.2.3); in het dialect komt naunt tegenwoordig nog wel eens voor (The Oxford English Dictionary 1989:I:787). De populariteit van de term aunt heeft tot gevolg gehad dat de oorspronkelijke termen fathu ‘vaders zuster’ en modri(g)e ‘moederszuster’ volledig werden verdrongen. Naast aunt wordt in het Engels ook een familiaire, liefkozende diminutiefvorm auntie (aunty) gebruikt. Met de termen aunt en auntie kan ook verwezen worden naar ‘een oudere vrouw’, al is dat gebruik in het moderne Engels eerder zeldzaam (The Oxford English Dictionary 1989:I:787).
57
De andere Germaanse talen hebben niet het Oudfranse a(u)nte maar de iets jongere vorm tante ontleend, die dateert van het Frans van de dertiende eeuw (The Oxford English Dictionary 1989:I:787). Tante kwam misschien voort uit t’ant ‘je tante’ (ibid.), of het was een liefkozende verdubbeling zoals mama, papa (Aerts 1999:70). Het Duits is de eerste Germaanse taal die tante heeft ontleend, namelijk in de zeventiende eeuw (Duden Etymologie 1963:700). Schoof (1900:246) geeft 1694 als jaartal waarin Tante voor het eerst in geschreven Duits voorkwam. In de achttiende eeuw heeft Tante het voorheen gebruikte Duitse woord Muhme verdrongen (Deutsches Wörterbuch 9 1992:343; zie sectie 4.3.2 over Muhme). Tante kwam later terecht in de Noord-Germaanse talen Deens, Noors en Zweeds. Zoals oncle (sectie 4.2.3) is tante het meest ingeburgerd geraakt in het Noors. In het Deens vond de ontlening van tante plaats aan het eind van de achttiende eeuw (Ordbog over det Danske Sprog 1946:XXIII:813). In het Zweeds is tant als term voor ‘tante’ voor het eerst neergeschreven in 1764, in een brief uit Ågerups archief (Svensk Etymologisk Ordbok 1957:II:1165). In de negentiende eeuw dreigde tante de Deense termen faster ‘vaders zuster’ en moster ‘moederszuster’ te verdringen in hogere kringen, maar zo ver is het uiteindelijk niet gekomen: de termen worden tegenwoordig door elkaar gebruikt (Ordbog over det Danske Sprog 1946:XXIII:813). Een spreker van het Deens heeft de indruk dat men bij voorkeur het onderscheid faster/moster maakt en dat tante in het Deens nog minder ingeburgerd is dan onkel (ZH). Het Zweedse tant zou in de negentiende eeuw gebruikt zijn om te verwijzen naar een oudere dame, meestal een ver familielid, maar soms ook een goede vriendin van de ouders. Volgens het Nusvensk Ordbok (1981:1089) en het National Encyklopedins Ordbok (1996:III:331) is dat tot op heden de eerste betekenis van tant, eerder dan ‘zus van vader of moeder’. Een spreker van het Zweeds bevestigt dat tant in het Zweeds weinig gebruikt wordt in de context van verwantschapsnamen (PL). In het Noorse Riksmålsordbok (1957) wordt als eerste betekenis van tante ‘vaders of moeders (schoon)zuster’ gegeven, en is ‘(oudere) vriendin’ de tweede betekenis. Volgens het Norsk Illustrert Ordbok (1993:220,570) worden faster en moster vooral in het dialect gebruikt. Faster zou een verouderd woord zijn (Norsk Riksmålsordbok 1937:1:1:982). Uit het voorgaande kan worden afgeleid dat tante in het Noors vrijwel altijd gebruikt wordt in de betekenis ‘tante’, ‘(schoon)zus van vader of moeder’. Dat heeft een spreker van het Noors bevestigd (OH; zie ook onkel). Het Nederlands is een van de laatste Germaanse talen geweest om tante te ontlenen. Aerts (1999:70) schrijft dat tante in de Nederlandse taal voor het eerst werd neergeschreven in 1784. Tante heeft het oorspronkelijk gebruikte moei dan wel bijna volledig verdrongen. Er bestaat ook een liefkozend alternatief tantelief in het Nederlands (Van Dale Groot Woordenboek der Nederlandse Taal 1999:3360).
58
5. Zoon en dochter
5.1 Zoon ‘Zoon’. Een Germaanse erfterm Het woord voor ‘zoon’ in de Germaanse talen is afgeleid van een PIE stam. In Zweedse runeninscripties is de vorm sunR ‘zoon’ teruggevonden (Ordbok öfver Svenska Språket 1985:XXIX:8852). De Oudzweedse vormen waren sun of son, de Ouddeense konden ook nog syn of søn zijn (ibid.). In het Zweeds wordt vandaag son gebruikt en in het Deens søn. De Oudnoordse term voor ‘zoon’ was sonr of sunr (Altnordisches Etymologisches Wörterbuch 1977:530). In het IJslands en Faerøers is ‘zoon’ sonur. In het Noorse bokmål wordt sønn gebruikt maar in nynorsk son (OH). In het Oudengels was ‘zoon’ sunu (the Oxford English Dictionary 1989:X:1001). In het Engels hebben verschillende varianten bestaan. De huidige vorm son kwam voor het eerst voor in de veertiende eeuw (ibid.). De Oudhoogduitse term was ook sunu, maar sun kwam eveneens voor (ibid.). Dat werd in het Middelhoogduits sun of suon (ibid.) en is in modern Duits overgeleverd als Sohn (Nieuwnederduits süön(e)). In het Middelnederlands was ‘zoon’ sone, een term uit de dertiende eeuw; in de zestiende eeuw kwam vooral zone voor (Aerts 1999:57). Overzicht van de termen voor ‘zoon’ West-Germaanse talen Duits: Nederlands: Engels:
Sohn zoon son
Noord-Germaanse talen IJslands/ Faerøers: Deens: Noors: Zweeds:
sonur søn sønn (bokmål); son (nynorsk) son
Varianten van ‘zoon’ Het Ordbog over det Danske Sprog (1946:XXIII:394,395) geeft de Deense termen sønlil(le) en sønnelil(le) als liefkozende vormen voor ‘zoontje’. Een synoniem is het diminutief van søn, namelijk sønnike (ook sønneke). Met die vorm kan behalve een ‘zoontje’ ook een ‘jongetje’ aangeduid worden, bijvoorbeeld wanneer een leraar spreekt tegen een leerling (ibid.). Wanneer 59
sønnike in het Deens is terechtgekomen wordt niet vermeld, maar er wordt een citaat uit 1920 bij gegeven (ibid.). De term werd al als ouderwets ervaren op het moment dat het woordenboek werd samengesteld, in de jaren veertig van de twintigste eeuw (ibid. 396). Sønnike werd gevormd naar analogie met het (Middel)Nederduitse soneken, sön(e)ken en het Friese sönke (ibid.). Er wordt een Engelse (uitgestorven) term sonkin bij vermeld ter vergelijking. In het Belgisch-Nederlands kan men ook wel eens zoneke zeggen; in het Standaardnederlands is dat zoontje. Ook zoonlief en zoontjelief worden gebruikt in het Nederlands (Van Dale Groot Woordenboek der Nederlandse Taal 1999:4106). 5.2 Dochter ‘Dochter’. Een Germaanse erfterm Het woord voor ‘dochter’ in de Germaanse talen is een erfwoord van het PIE. Het Altnordisches Etymologisches Wörterbuch (1977:79) maakt melding van een meervoudsvorm ðohtriR uit een runeninscriptie van circa 400. In het Oudzweeds was ‘dochter’ dottir of dotor maar in modern Zweeds is dat dotter geworden (Ordbok öfver Svenska Språket 1925:VII:1996). De oudste Deense term voor ‘dochter’ luidde dottær, in het Middeldeens dotter, maar tegenwoordig wordt datter gebruikt (Dansk Etymologisk Ordbog 1966:408). In het Oudnoords is ‘dochter’ overgeleverd als dóttir en het IJslands en Faerøers hebben die vorm behouden. De Oudhoogduitse vorm van ‘dochter’ was tohter (Althochdeutsches Glossenwörterbuch 1990:628). In het Middelhoogduits bleef die vorm behouden (Mittelhochdeutsches Handwörterbuch [1876]1974:II:1457). In het Nieuwhoogduits evolueerde hij tot Tochter. In het Oudengels was ‘dochter’ doh(o)tor, maar later heeft het woord nog verschillende vormen aangenomen. In de zestiende eeuw verscheen daughter voor het eerst en in de daarop volgende eeuwen bleef het de meest gebruikelijke vorm (The Oxford English Dictionary 1989:IV:266-267). De Oudnederlandse term van de tiende eeuw was dohter (Aerts 1999:59). In de eerste helft van de dertiende eeuw is de vorm dochter voor het eerst opgetekend in het Nederlands (ibid.). Ook de Nieuwnederduitse vorm is Dochter (Platt-Deutsches Wörterbuch [1781]1967:79), hoewel het Niederdeutsch-Westphälisches Wörter-buch (1982:I:132) de vorm Dachter geeft. Overzicht van de termen voor ‘dochter’ West-Germaanse talen Duits: Nederlands: Engels: 60
Tochter dochter daughter
Noord-Germaanse talen IJslands/Faerøers: Deens: Noors: Zweeds:
dóttir datter datter (bokmål); dotter (nynorsk) dotter
Varianten van ‘dochter’ In navolging van het Duitse verkleinwoord töchterchen heeft het Engelse daughterkin bestaan (The Oxford English Dictionary 1989:IV:267). Dat is verwant met het vroegere Nederlandse en in het Belgisch-Nederlands bewaard gebleven dochterke. In het Nederlands wordt ook wel dochterlief gebruikt (Van Dale Groot Woordenboek der Nederlandse Taal 1999:757).
5.3 Ouder en kind In de Noord-Germaanse talen heeft de mogelijkheid bestaan om een ouder en een kind, dus verwanten uit twee verschillende generaties, in één term te benoemen. In sommige Noord-Germaanse talen bestaat de term nog of zijn er relicten van. Het Altnordisches Etymologisches Wörterbuch geeft volgende Oudnoordse termen (1977:114,400): Oudnoords :
feðgar feðgin mœðgin mœðgur
‘vader en zoon (zonen)’ ‘vader en dochter(s)’ ‘moeder en zoon (zonen)’ ‘moeder en dochter(s)’
In het woordenboek wordt uitgelegd dat de twee eerste vormen afgeleid zijn van faðir ‘vader’, met een g-suffix, wat ook voorkwam bij bijvoorbeeld systkin < swestriγina ‘broer(s) en zus(sen)’ (zie sectie 3.5). Het Oudnoordse feðgar en feðgin zijn eigenlijk gesubstantiveerde adjectieven afgeleid van ‘vader’: *faðrigaen *faðra-gina, ‘de vaderigen’ als het ware (Altnordisches Etymologisches Wörterbuch 1977:114). Mœðgin en mœðgur zijn op vergelijkbare wijze afgeleid van ‘moeder’. De vier Oudnoordse termen en hun betekenis leven verder in het hedendaagse IJslands (Íslensk Orðabók 1992+FF). Er is wel een betekenis verloren gegaan: in het Oudnoords betekende feðgin behalve ‘vader en dochter’ ook ‘vader en moeder’, ‘ouders’ (Altnordisches Etymologisches Wörterbuch 1977:114), maar die betekenis bestaat niet in het IJslands.
61
Het IJslands beschikt overigens wel over een verwante term feðrungur (feðrungar) die mannen uit drie generaties samenneemt: ‘vader, zonen en kleinzonen’ (Íslensk Orðabók 1992:196+FF). Daarnaast is er langfeðgar voor ‘grootvader en kleinzoon’ (FF; voor het voorvoegsel lang- zie sectie 2.2.2). Ook in het Faerøers worden ‘vader en zoon’ samen nog steeds feðgar genoemd, en ‘moeder en dochter’ møðgur (Føroysk-Donsk Orðabók 1961+ ZH). Er bestaan in het Faerøers echter geen termen voor ‘vader en dochter’ of ‘moeder en zoon’. In het Oudzweeds bestonden de twee termen ook. De vormen faþrkaR, fæðrgaR, faþgar, fæþgar zijn teruggevonden voor ‘vader en zoon’ (Altnordisches Etymologisches Wörterbuch 1977:114,400). Múþkini, later möþghor, was de term voor ‘moeder en dochter’ (ibid.). In Deense runeninscripties is de vorm muþrkin gevonden. In het moderne Zweeds en Deens zijn de termen verdwenen. In Noorse dialecten leven feðgin en mœðgur overigens nog verder, maar ze zijn zo goed als onherkenbaar geworden: fegge betekent ‘oudere man’ en megga ‘vrouw’ (Altnordisches Etymologisches Wörterbuch 1977:114,400).
62
6. Kleinzoon en kleindochter
6.1 Descriptieve termen 6.1.1 In de Noord-Germaanse talen Het is in de Noord-Germaanse talen mogelijk om de verwantschap tussen EGO en zijn/haar kleinkind precies te omschrijven: ‘dochterskind’, ‘zoonskind’; ‘dochtersdochter’, ‘dochterszoon’, ‘zoonsdochter’ en ‘zoonszoon’. Het Zweeds lijkt de enige taal te zijn waarin dergelijke omschrijvingen nog vaak worden gebruikt (PL). In het IJslands zou men ze niet vaak gebruiken in de omgangstaal, tenzij om de precieze relatie op te helderen (FF). In het Deens worden de omschrijvingen als ouderwets ervaren (HH) en ook in het Faerøers worden ze zelden gebruikt (ZH). De termen zijn samengesteld uit de basistermen ‘zoon’ en ‘dochter’. De Oudnoordse termen voor de kinderen van iemands zoon waren sunarbarn ‘zoonskind’, sonardóttir, sunardóttir ‘zoonsdochter’ en sonarsonr, sunarsun ‘zoonszoon’. De vormen zijn vrijwel onveranderd in het IJslands en Faerøers:
IJslands/ Faerøers :
‘zoonskind’ sonarbarn
‘zoonsdochter’ sonardóttir
‘zoonszoon’ sonarsonur
In het Oudzweeds waren er de termen sonar barn, sona dottir en sonar son; in het Ouddeens was er sonæ søn, in het latere Deens søn(ne)barn en sønnedatter, saanedatter (Ordbok öfver Svenska Språket 1985:XXIX: 58858,58859+Ordbog over det Danske Sprog 1946:XXIII:394). De vormen hebben intussen enige veranderingen ondergaan en zien er zo uit : Deens : Zweeds :
sønnebarn sonbarn
sønnedatter sondotter
sønnesøn sonson
De kinderen van EGO’s dochter werden in het Oudzweeds benoemd met de termen dottor barn, dottor son en dottordottir (Ordbok öfver Svenska Språket 1925:V:1998). In het Middeldeens heeft een gesyncopeerde vorm dodoter bestaan (Ordbog til det ældre danske sprog 1908-1918:V:196). Hieronder staat een overzicht van de moderne termen voor de kinderen van EGO’s dochter :
63
IJslands/Faerøers: Deens: Zweeds :
‘dochterskind’ dótturbarn datterbarn dotterbarn
‘dochtersdochter’ ‘dochterszoon’ dótturdóttir dóttursonur datterdatter dattersøn dotterdotter dotterson
‘Achterkleinkind’ De verwantschap tussen EGO en zijn/haar achterkleinkind kan ook worden uitgedrukt door omschrijvende, specifieke termen. Bij het afdalen naar de volgende generatie wordt dan telkens een ‘zoon’ of ‘dochter’ bij de term opgestapeld. Zo ontstaan termen als bijvoorbeeld in het Deens sønnebarnssøn ‘zoonskinds zoon’, sønnedatter-datter ‘zoonsdochters dochter’ sønnesønne-søn ‘zoonszoons zoon’, sønnesøns-datter ‘zoonszoons dochter’ enzovoort.
6.1.2 In de West-Germaanse talen Descriptieve terminologie voor de kinderen van EGO’s zoon of dochter wordt in de West-Germaanse talen eigenlijk niet gebruikt. De mogelijkheid om de relaties te omschrijven zoals dat in de Noord-Germaanse talen gedaan wordt bestaat wel, maar er wordt alleen in gevallen van grote onduidelijkheid gebruik van gemaakt. De woordenboeken doen vermoeden dat men in vroeger tijden nog over andere termen beschikte en eerder die gebruikte dan de descriptieve termen. In het Engels hebben de termen sun(u)sunu ‘zoonszoon, kleinzoon’ en dohtorsunu ‘dochterszoon, kleinzoon’ in ieder geval wel bestaan; ze worden vermeld in A Concise Anglo-Saxon Dictionary (2000:86,327). Voor ‘kleindochter’ zijn geen analoog gevormde termen te vinden in het woordenboek, wat doet vermoeden dat men normaal gesproken geen descriptieve terminologie gebruikte, maar dat er andere termen voorhanden waren (dat waren namelijk nefa en nefene, zie 6.4). In de definities van kleinzoon en kleindochter van het Woordenboek der Nederlandsche Taal worden de termen kindskind, zoonszoon, dochterszoon, zoonsdochter en dochtersdochter gebruikt, met bij de twee laatste termen de vermelding “in de oudere taal” (Aerts 1999:67-68). Aerts trekt hieruit de conclusie dat de termen in het Middelnederlands gebruikt moeten zijn (naast de toen gebruikelijke termen neve en nichte/nift(e)). In hoeverre dat zo is, kan natuurlijk moeilijk gecontroleerd worden. Ook recente woordenboeken hebben bijvoorbeeld een lemma zoonszoon terwijl dat woord in de moderne spreektaal over het algemeen niet gebruikt wordt (maar in studies als deze kan uiteraard wel dankbaar gebruik worden gemaakt van die specifieke term).
64
6.2 In de Noord-Germaanse talen: ‘kindskind’ In de Noord-Germaanse talen bestaat om een kleinkind te benoemen de samenstelling ‘kindskind’, ‘kind van een kind’. In het IJslands, Deens en Noors wordt die term algemeen gebruikt (FF,HH,OH), terwijl in het Zweeds nog vaak naar de omschrijvende terminologie uit 6.1.1 wordt gegrepen. In het Faerøers wordt de term zelden gebruikt omdat er andere beschikbaar zijn, zie sectie 6.3. In het IJslands en Faerøers is de Oudnoordse vorm barnabarn te herkennen. In het Oudzweeds bleef die vorm behouden. De Ouddeense vorm was barnæbarn (Ordbog over det Danske Sprog 1919:I:1163). De oorspronkelijke genitief is intussen niet meer duidelijk in het Deens, en in het Zweeds is hij niet meer als zodanig herkenbaar. Uit de citaten in Ordbok öfver Svenska Språket (1906:III:401) kan afgeleid worden dat de oude vorm barnabarn in het Zweeds zeker tot ver in de negentiende eeuw gebruikt werd (getuige citaten uit onder andere 1819, 1855), naast barnbarn, dat toen ook al bestond (getuige een citaat uit 1820). Een overzicht : IJslands/Faerøers : Deens/Noors : Zweeds :
barnabarn barnebarn barnbarn
‘Achterkleinkind’ De terminologie met barn ‘kind’ kan gebruikt worden om de afstand tot jongere generaties uit te drukken. Het Ordbok öfver Svenska Språket (1906:III:402) geeft volgende termen voor ‘achterkleinkind’, geregistreerd in het Zweeds in 1538 en 1587: barnabarna-dotter ‘kindskinds dochter’ en barnabarna-son ‘kindskinds zoon’. De termen zijn in onbruik geraakt. In het Zweeds overleefde enkel barn(a)barns-barn, waarmee een achterkleinkind wordt aangeduid zonder dat daarbij het geslacht wordt gespecificeerd (ibid.). Volgens National Encyklopedins Ordbok (1995:I:102) is die term in 1701 voor het eerst in de Zweedse taal neergeschreven. Ook in het Deens bestaat die term, barnebarns barn. Om een achter-achterkleinkind te benoemen, moet eenvoudig nog een barn bij de vorm worden opgestapeld. 6.3 In het Faerøers: ‘grootvaders kind’ en ‘grootmoeders kind’ In het Faerøers is er iets bijzonders aan de hand met de terminologie voor ‘kleinkind’. De keuze van de term wordt bepaald door het geslacht van de spreker: grootmoeder (omma) heeft dus ommubarn ‘kleinkind’ en grootvader (abba) heeft abbabarn. Grootmoeder spreekt dus over haar ommudóttir ‘kleindochter’ en ommusonur ‘kleinzoon’, grootvader over abbadóttir en abbasonur (Bennett 1992:99). Deze terminologie verkiest men boven het algemene barnabarn (6.2) en de omschrijvende termen (6.1.1) (ZH). 65
‘Achterkleinkind’ In het Faerøers moet, zoals bij de termen voor ‘kleinkind’, ook bij de benaming van de relatie ‘achterkleinkind’ een onderscheid gemaakt worden naargelang het geslacht van de spreker. Daarom zijn er twee termen: langabbabarn, als overgrootvader spreekt, en langommubarn als overgrootmoeder spreekt (voor informatie over het voorvoegsel lang- zie sectie 2.2.2).
6.4
In de West-Germaanse talen: nefa, Neffe, neef en nift, Nichte, nicht
In eerste instantie werd in de West-Germaanse talen voor ‘kleinzoon’ en ‘kleindochter’ een termenpaar gebruikt dat afgeleid was van een Germaanse stam. De volgende vormen zijn overgeleverd: Oudduits: Oudengels:
‘kleinzoon’ nevo nefa
‘kleindochter’ nift nefene; nift
Middelduits: Middelengels: Middelnederlands:
nëve neve neve
nëvin; niftel nift(e) nevinne; nicht
Bovenstaande termen werden niet uitsluitend gebruikt om de verwantschap ‘kleinkind’ mee te benoemen. De Duitse en Nederlandse termen hebben die betekenis zelfs helemaal verloren. Uit het Engels zijn de termen volledig verdwenen. Hieronder zal dat proces van betekenisverenging worden besproken. Nefa (nefene), neve Van de Germaanse grondvorm *nefod (Altnordisches Etymologisches Wörterbuch 1977:406) werden onder andere het Oudhoogduitse nevo en het Oudengelse nefa afgeleid. Aerts (1999:73) citeert het WNT in dit verband: “Een Germaansch woord dat in verschillende streken en in verschillende tijden de beteekenissen heeft van ‘zoon van een broeder of zuster’, ‘zoon van een oom’, ‘oom’, ‘kleinzoon’, ‘nakomeling’, ‘bloedverwant’ meer in ‘t algemeen”. Inderdaad zal blijken dat het gaat om een term met een oorspronkelijk zeer ruim betekenisveld, in alle Germaanse talen waarin hij voorkomt. Dat betekenisveld is in de loop der eeuwen serieus verengd. Er zijn omstandigheden die het proces van betekenisverenging in de hand hebben gewerkt, maar de precieze oorzaken zijn onduidelijk. 66
Het Oudhoogduitse nevo betekende ‘zoon van broer/zus’, ‘kleinzoon’ of ‘verwant’ (Althochdeutsches Glossenwörterbuch 1990:436). In het Middel(hoog)duits werd neve nog gebruikt voor ‘kleinzoon’ volgens Schoof (1900:259). De term, met de latere schrijfwijze Neffe, zou de betekenis ‘kleinzoon’ in elk geval tot 1741 behouden (ibid.). Tussen de zeventiende en de achttiende eeuw zou de nieuwe term Enkel die betekenis van Neffe hebben overgenomen (Schoof 1900:258+Duden Etymologie 1963:138). Als gevolg daarvan kwam Neffe in gebruik voor een andere verwantschapsrelatie: ‘zoon van broer/zus’. Voorheen werd, aldus Schoof, voor ‘zoon van broer/zus’ gebruik gemaakt van omschrijving. De nieuwe betekenis zou voor het eerst in hogere kringen aan Neffe zijn gegeven (Schoof 1900:259). Neffe verscheen met de betekenis ‘zoon van broer/zus’ in geschreven Duits aan het eind van de achttiende eeuw. Bovenstaande beschrijving van het proces van betekenisverenging van Neffe lijkt zeer aannemelijk, maar klopt helaas niet met de definities van de term in de woordenboeken. Het Oudhoogduitse nevo kon al ‘zoon van broer/zus’ betekenen, zoals hierboven staat. Ook het Mittelhochdeutsches Handwörterbuch ([1876]1974:II:61) geeft voor het Middelhoogduitse nëve de betekenissen ‘zoon van broer/zus’ en ‘verwant’. Opvallend is ook dat ‘kleinzoon’ er in dat stadium zelfs al niet meer tussen staat. Dat doet vermoeden dat Neffe de betekenis ‘kleinzoon’ al eerder, namelijk in het Middelhoogduits, verloren had. Zo bekeken, heeft Enkel mogelijk de nagelaten leegte opgevuld. In het Middelnederduits daarentegen had neve nog wel betekenis ‘kleinzoon’: neve was ‘zoon van broer/zus’, ‘kleinkind’ of ‘verwant’ (Mittelniederdeutsches Handwörterbuch 1965:247). Het is met andere woorden moeilijk te achterhalen hoe het proces van betekenisverandering van Neffe precies is verlopen. Het enige wat met zekerheid gezegd kan worden, is dat de term oorspronkelijk ruim was in de zin dat er verschillende relaties mee konden worden aangeduid, en dat in de loop der eeuwen het betekenisveld van Neffe is verengd tot ‘zoon van broer/zus’. Hetzelfde geldt voor Neve in het Nieuwnederduits. Ook de Oudengelse vorm nefa, Middelengels neve had verschillende betekenissen. De verklaringen in A Concise Anglo-Saxon Dictionary (2000:58,331) geven aan dat het Oudengelse nefa en de vrouwelijke vorm nefene (nefena) zeer ruime termen waren om een aantal verwantschapsrelaties mee te benoemen, waaronder ‘zoon/dochter van broer of zus’, ‘stiefzoon of -dochter’ en ‘kleinzoon of -dochter’. Ook volgens het Middle English Dictionary (1975: IX:955) was ‘kleinzoon’ de tweede betekenis van neve, naast ‘zoon van broer of zus’ en ‘afstammeling’ en twee andere betekenissen die niet direct met verwantschap te maken hebben. Een citaat van 1440 in The Oxford English Dictionary illustreert de betekenis ‘kleinzoon’ (1970:VII:111). Het lijkt erop dat er geen andere term bestond dan neve voor het benoemen van ‘kleinzoon’ totdat het Frans zijn invloed liet gelden.
67
In het Engels van de zeventiende eeuw werd het Franse neveu vaak gebruikt voor ‘kleinzoon’. Daarnaast kwam ook het op het Frans gebaseerde grandson in gebruik (zie sectie 6.6). Ook hier rijst de vraag of grandson dan neve in die betekenis heeft verdrongen, dan wel een door neve achtergelaten leegte heeft opgevuld. Neve is uiteindelijk compleet in onbruik geraakt in het Engels (ibid.). De populariteit van neveu (nephew) is hier waarschijnlijk de belangrijkste oorzaak van (zie sectie 7.3.2). Ook in het Middelnederlands was neve een ruime term. Aerts (1999:73) noemt een aantal van de betekenissen van neve in de volgorde waarin het WNT die geeft: ‘kleinzoon’, ‘nazaat’, ‘bloedverwant’, ‘een vriendschappelijke term om iemand aan te spreken die geen familie is’, ‘term tijdens rederijkersspelen’ en ‘als naam voor den zoon van een broeder of zuster of voor den zoon van een oom of tante’. In het Middelnederlands was neve de enige en algemeen gebruikte term voor ‘kleinzoon’ (er heeft overigens een vrouwelijke vorm nevinne bestaan, maar die werd door Kiliaan in 1599 al verouderd genoemd) (ibid. p. 81,75). Vanaf de tweede helft van de zeventiende eeuw werd neve in die betekenis meer en meer vervangen door de leenvertaling kleinzoon (ibid.; zie sectie 6.6). De vraag is opnieuw of neve de betekenis ‘kleinzoon’ nog voor de zeventiende eeuw zelf had verloren en kleinzoon de leegte opvulde, of dat de nieuwkomer kleinzoon in de zeventiende eeuw die betekenis verdrong (ibid. p. 82). Neef heeft uiteindelijk alleen de door het WNT als zesde genoemde betekenis behouden (zie secties 7.3.1 ‘zoon van broer/zus’ en 8.6 ‘zoon van oom/tante’). Nift(e), nichte Ook de vrouwelijke equivalent van nefe, neve werd oorspronkelijk gebruikt om verschillende verwantschapsrelaties te benoemen en ‘kleindochter’ was er één van. Van de vrouwelijke vorm van *nefod werd het Oudengelse nift afgeleid (The Oxford English Dictionary 1989:V:400). Die term was dus al vóór 1100 in het Engels aanwezig. In het Oudengels betekende nift ‘dochter van broer/zus’, ‘kleindochter’ of ‘stiefdochter’ (A concise Anglo-Saxon Dictionary 2000:249). Het Middelengelse nift(e) betekende nog ‘dochter van broer/zus’ of ‘kleindochter’ (Middle English Dictionary 1975:IX:973). In het Nieuwengels raakte de term in onbruik, waarschijnlijk na de ontlening van het Franse nièce (zie 7.3.2). In het Oudhoogduits was de vorm eveneens nift (of nifta, niftel etc.) en betekende ‘dochter van broer/zus’, ‘kleindochter’ of ‘verwant’ (Althochdeutsches Glossenwörterbuch 1990:440). In het Middelhoogduits was de vorm niftel en betekende ‘dochter van broer/zus’ of ‘nabije verwant’ volgens het Mittelhochdeutsches Handwörterbuch ([1876]1974:II:81). Dat de betekenis ‘kleindochter’ verdween is duidelijk, maar wanneer en onder invloed waarvan is net als bij Neffe niet met zekerheid te zeggen. 68
Sinds de zeventiende eeuw wordt in het Hoogduits nichte gebruikt, ontleend aan het Nederduits (Duden Etymologie 1963:468). Nichte heeft uiteindelijk nift uit het Middelhoogduits verdrongen (ibid.) en draagt nu enkel nog de betekenis ‘dochter van broer/zus’ in het Duits. In het Middelnederlands werd nichte in de eerste helft van de dertiende eeuw voor het eerst neergeschreven (Aerts 1999:74). De eerste betekenis van de term was ‘kleindochter’ (ibid.). Deze betekenis heeft nicht vandaag niet meer. In het moderne Nederlands wordt gebruik gemaakt van de leenvertaling kleindochter om een vrouwelijk kleinkind aan te duiden.
6.5
In het Duits: Enkel en Enkelin
Oorspronkelijk gebruikte men in het Duits Neffe en Nichte voor het benoemen van kleinkinderen. In het Hoogduits kwam echter een nieuwe term in gebruik vanuit de volkstaal. Uit de term voor ‘grootvader’, ano, ontstond het Laatoudhoogduitse verkleinwoord eninchil ‘grootvadertje’ (Schoof 1900:258). In het Middelhoogduits bestond onder andere de vorm eninkil, waaruit de Nieuwhoogduitse gesyncopeerde vorm enkel ontstond (Mittelhochdeutsches Handwörterbuch [1872]1974:I:359+Schoof 1900:258). Schoof suggereert dat er een familiair gebruik moet zijn geweest waarbij de grootvader zijn kleinkind met het verkleinwoord ‘grootvadertje’ aansprak, en de term dus eigenlijk werd teruggekaatst. Dat gebruik is vervolgens op een of andere manier gemeengoed geworden. Aan het eind van de zeventiende eeuw (bijvoorbeeld in een citaat uit ongeveer 1691) kwam dan ook een vrouwelijk equivalent Enkelin in gebruik (ibid. p.260). De oorspronkelijke termen Neffe en Nichte zouden in de betekenis ‘kleinzoon’ en ‘kleindochter’ in de achttiende eeuw volledig verdrongen zijn door Enkel en Enkelin volgens Duden Etymologie (1963:138). In sectie 6.4 werd het proces van betekenisverenging al toegelicht.
6.6
In het Engels, in het Nederlands: termen met ‘groot’, termen met ‘klein’
In het huidige Engels worden de termen voor het benoemen van kleinkinderen gevormd door een samenstelling met grand, ter vervanging van de vroegere termen neve en nift(e) (zie sectie 6.4). Voor informatie over de ontlening van grand wordt verwezen naar de sectie 2.2.7 over grootouders.
69
Het is eigenaardig dat grand, in het Frans bestemd voor de oudere generaties, in het Engels ook in gebruik is gekomen voor een jongere generatie. De Engelse taalgebruikers waren zich waarschijnlijk niet bewust van het Franse onderscheid tussen grand en petit in de context van verwantschap (Frans grand-père voor ‘grootvader’, tegenover petit-fils voor ‘kleinzoon’). Ze hebben hun termen voor ‘kleinkinderen’ wellicht gevormd naar analogie met de ontleende termen voor ‘grootouders’: naar analogie met grandfather voor ‘grootvader’ vormden ze grandson voor ‘kleinzoon’ etcetera. Het oudste Engelse citaat waarin grandson ‘kleinzoon’ voorkomt, dateert uit 1586; voor grandchild ‘kleinkind’ is dat een jaar later, en granddaughter ‘kleindochter’ komt voor het eerst voor in een citaat uit 1625 (The Oxford English Dictionary 1989:VI:749,754). Terwijl de Engelse termen voor ‘kleinkind’ gevormd zijn met het Franse grand, zijn de Nederlandse leenvertalingen van de Franse termen met petit: kleinkind, kleinzoon en kleindochter (cf. Aerts 1999:83). Het Nederlands volgde dus wel het Franse patroon (grand-père/grootvader tegenover petit-fils/ kleinzoon). De termen met klein hebben de betekenis van de oorspronkelijke Middelnederlandse termen neve en nichte overgenomen. Voor het proces van betekenisverenging wordt nogmaals verwezen naar sectie 6.4. In ieder geval dateert de oudste attestatie van kleinzoon in een Nederlandse tekst van 1661 (ibid.) en sindsdien zijn de termen met klein standaard geworden in het Nederlands.
70
7.
Kind van broer of zus
7.1 Descriptieve termen 7.1.1 In de Noord-Germaanse talen In de Noord-Germaanse talen bestaat er ook een reeks descriptieve termen om de kinderen van broers en zussen te benoemen: ‘broederszoon, ‘broedersdochter’, ‘zusterszoon’, ‘zustersdochter’. In het Faerøers zijn het waarschijnlijk de enige beschikbare termen voor deze verwantschapsrelatie (ZH). In het IJslands, Noors en Zweeds worden ze ook nog gebruikt (FF, OH, PL). In het Deens daarentegen zijn dergelijke omschrijvingen juist ouderwets (HH). Het IJslands en Faerøers bewaarden de meest oorspronkelijke vormen. In het Oudzweeds waren de termen broþorbarn, broþor dottir, brodhor son (Ordbok öfver Svenska Språket 1925:IV: 4265,4266). Dit zijn de IJslandse/ Faerøerse en moderne Zweedse termen : IJslands/ Faerøers: Zweeds:
‘broederskind’ ‘broedersdochter’ ‘broederszoon’ bróðurbarn bróðurdóttir bróðursonur brorsbarn brorsdotter brorsson
De Oudzweedse termen voor de kinderen van EGO’s zus waren systor barn, systor dottir, systerson (Ordbok öfver Svenska Språket 2000: häfte 344348:15810,15811,15816). De IJslandse/Faerøerse en moderne Zweedse termen zijn de volgende :
IJslands/ Faerøers: Zweeds:
‘zusterskind’ systurbarn systerbarn
‘zustersdochter’ systurdóttir systerdotter
‘zusterszoon’ systursonur systerson
IJslands alternatief voor de descriptieve termen: frændi en frænka In het IJslands kan voor de relatie ‘kind van broer/zus’ gebruik worden gemaakt van de ruime termen frændi ‘mannelijke verwant’ en frænka ‘vrouwelijke verwant’, die in hoofdstuk 4 al aan bod zijn gekomen voor respectievelijk ‘oom’ en ‘tante’. In de dagelijkse omgangstaal zal men al gauw voor deze termen kiezen. Alleen als het nodig is, wordt de verklarende beschrijving gegeven (FF).
71
7.1.2 In de West-Germaanse talen In het Engels en Nederlands werd al in de Middeleeuwen gebruik gemaakt van de ruime termen neve en nift/nicht om de kinderen van broer of zus te benoemen (zie sectie 6.4). De woordenboeken laten zien dat er wel omschrijvende termen bestonden. Het lijkt aannemelijk dat men die gebruikte in gevallen waar meer precisie nodig was. Schoof zegt hierover wat het Duits betreft iets anders. De vormen Neffe en Nichte kregen volgens hem pas in de achttiende eeuw de huidige betekenis ‘zoon/dochter van broer/zus’, en voorheen maakte men steeds gebruik van (omschrijvende) samenstellingen (Schoof 1900:266). Gegevens uit woordenboeken over de betekenissen van neve en nichte trekken die opvatting in twijfel (zie hiervoor sectie 6.4). In het Oudengels bestonden in ieder geval wel de termen broðorsunu ‘broederszoon’, broðordohter ‘broedersdochter’, sweostorsunu ‘zusterszoon’, sweostorbearn ‘zusterskind’ (A Concise Anglo-Saxon Dictionary 2000:58, 331). Aerts (1999:74) heeft volgende Middelnederlandse samenstellingen gevonden: broedersone ‘broederszoon’, sustersone ‘zusterszoon’ en susterdochter ‘zustersdochter’. Waarschijnlijk zal broederdochter ‘broedersdochter’ dan ook hebben bestaan, maar Aerts is die vorm nergens tegengekomen (ibid.). Tegenwoordig bestaat de specifieke terminologie nog wel, getuige Van Dale Groot Woordenboek der Nederlandse Taal (1999:534,4118), waarin hij werd opgenomen. In een studie als deze kan van die termen dankbaar gebruik worden gemaakt, maar in de dagelijkse omgangstaal komen ze onnatuurlijk over. Of dat in de Middeleeuwen ook al zo werd aangevoeld, valt uiteraard niet te achterhalen. 7.1.3 ‘Oomzegger’, ‘tantezegger’ Het Nederlands kent nog andere, weliswaar weinig voorkomende varianten voor ‘kind van broer of zus’: oomzegger en tantezegger, afhankelijk van het feit of EGO van het mannelijke geslacht is (en dus oom van het kind) of van het vrouwelijke (en tante van het kind). De termen zouden in het Middelnederlands al zijn gebruikt volgens Aerts (1999:73,75), maar dat moet voor tantezegger toch eerder na de ontlening van tante geweest zijn (dus na 1784). Ook in het Nederduits bestaat het woord omsegger (Niederdeutsch-Westphälisches Wörterbuch 1984:II:32). In het Noors is er een ander gebruik: onkelbarn ‘oomskind’ en tantebarn ‘tantes kind’, afhankelijk van het feit of EGO de oom of de tante is van het kind in kwestie (OH; zie sectie 8.3).
72
7.2
In de Noord-Germaanse talen: systkinabarn
Waar het gaat om een ‘kind van broer/zus’, kan men in de Noord-Germaanse talen een beroep doen op een neutrale term, samengesteld uit het woord voor ‘broer/zus’ (bv. IJslands systkina) en het woord voor ‘kind’ (in alle NoordGermaanse talen barn). Zo ontstonden de volgende vormen: IJslands/ Faerøers: Deens: Noors: Zweeds:
systkinabarn søskendebarn søskenbarn (bokmål); syskenbarn (nynorsk) syskonbarn
In het Zweeds is de term in ieder geval ingeburgerd naast de beschrijvende termen uit sectie 7.1.1. Sprekers van het Faerøers (ZH) en van het Noors (OH) geven er spontaan een andere betekenis aan. Een spreker van het Deens (HH) lichtte toe dat het hier gaat om een dubbelzinnigheid die inherent is aan de term. In het meervoud gebruikt, kan hij namelijk in een bepaalde context een andere verwantschapsrelatie aanduiden. De dubbelzinnigheid wordt uitgelegd in sectie 8.2.
7.3
Termenparen
7.3.1 In het Duits, Engels en Nederlands: het Germaanse ‘neef’ en ‘nicht’ De oorsprong en de betekenis van de Germaanse erftermen verwant met ‘neef’ en ‘nicht’ werden in sectie 6.4 over kleinkinderen uitgebreid toegelicht. Daarbij bleek dat een van de relaties die volgens de woordenboeken vroeger en/of later door de termen werd uitgedrukt, die van ‘zoon van broer of zus’ en ‘dochter van broer of zus’ was. In het Oudnoords gold dat gebruik in ieder geval, en een dergelijke term verscheen hier en daar in de Noord-Germaanse talen, maar is in geen enkele van die talen echt doorgedrongen. In de West-Germaanse talen daarentegen wel: in het Engels leefden de termen tenminste tot in de Middeleeuwen, en in het Duits en Nederlands bestaan ze – een verenging van hun betekenissen daargelaten – nog steeds.
73
‘neef’ In het Oudnoords heeft de term nefi ‘zoon van broer/zus; verwant’ bestaan (Altnordisches Etymologisches Wörterbuch 1977:406). In het Ouddeens bestond de term nivi; hij wordt vermeld in het Ordbog over det Danske Sprog (1933:XIV:1223) onder het lemma nevø ‘zoon van broer/zus’. Het Ordbog til det ældre danske sprog (1892-1901:III:231) vermeldt de oude Deense term nive met als verklaring ‘familieleden en vrienden’. Verder komt de term nergens voor. Ook in het Zweeds moet een dergelijke vorm hebben bestaan. Het Ordbok öfver Svenska Språket (1925:V:4266) geeft bij het lemma brorsson ‘broederszoon’ namelijk een citaat uit 1749 waarin brorsson verscheen als toelichting bij nefe. Nefe was dus in 1749 in een lijst opgenomen, en dan nog wel in de context ‘broederszoon’; toch maakt geen enkel ander Zweeds woordenboek melding van de term. Als nefe al gebruikt werd, moet de vorm volledig verdrongen zijn door het Franse leenwoord nevö, dat voor het eerst voorkomt in het Zweeds in een citaat van 1791. In het Oudhoogduits had de term de vorm nevo en in het Middelnederlands neve; dat werd in het Nieuwnederlands neef. In het Middelnederlands had neve verschillende betekenissen en de eerste was ‘kleinzoon’ (zie sectie 6.4). Die betekenis is zoals gezegd niet meer actueel. Het betekenisveld van neef werd in het Nederlands verengd tot de relaties ‘zoon van broer/zus’ en ‘zoon van oom/tante’. Waarschijnlijk had dat iets te maken met de opkomst van de term kleinzoon. In sectie 6.4 werd al aangetoond dat het niet mogelijk is daarover definitieve uitspraken te doen, en dat is ook wat Aerts (1999:80,81) probeert te laten zien. Wat het Duits betreft, waar een vergelijkbare betekenisverenging plaatsvond, zijn er wat meer gegevens, maar bestaat dezelfde onzekerheid. Sommige bronnen echter laten er geen twijfel over bestaan: uit de volkstaal kwam een nieuwe term voor ‘kleinzoon’ in gebruik, Enkel, die tot gevolg had dat Neffe tussen de zeventiende en achttiende eeuw die betekenis verloor en een ander leven ging leiden (zie sectie 6.4). Neffe draagt nu in ieder geval nog steeds de betekenis ‘broeders- of zusterszoon’. In het Oudengels bestond, zoals eerder al werd besproken, de term nefa. Voor de betekenis ‘kleinzoon’ wordt verwezen naar 6.4. Een citaat uit 900 geeft in ieder geval al nefa met als betekenis ‘zoon van broer/zus’ (The Oxford English Dictionary 1970:VII :111). Neve (de Middelengelse vorm) heeft die betekenis verloren en dat komt waarschijnlijk door de introductie en populariteit van het Franse leenwoord neveu sinds het eind van de dertiende eeuw. Die leenvorm, en dus niet de Germaanse stam, ligt aan de oorsprong van de huidige term nephew voor ‘zoon van broer/zus’ (ibid.). Neve is in de Engelse taal bijna volledig in onbruik geraakt.
74
‘nicht’ Over de term ‘nicht’ kan ongeveer hetzelfde worden gezegd als over ‘neef’. Van de vrouwelijke vorm van de Germaanse stam *nefod is de Oudnoordse term nipt ‘dochter van zus/broer; verwant’ afgeleid (Altnordisches Etymologisches Wörterbuch 1977:410), evenals de vormen nift(e) en nicht(e) in de WestGermaanse talen (zie sectie 6.4) De term werd, zoals gezegd, gebruikt voor verschillende verwantschapsrelaties en ‘dochter van broer of zus’ is er één van. In het moderne Nederlands respectievelijk Duits wordt nog steeds nicht respectievelijk Nichte gebruikt voor ‘dochter van broer/zus’. In het Engels heeft de uit het Frans ontleende vorm niece uiteindelijk die betekenis op zich genomen, wat wellicht (mede) de oorzaak is van het verdwijnen van nift(e) uit het Engels.
7.3.2 In het Engels, Deens, Noors en Zweeds: het Franse neveu en nièce Neveu In het Engels, Deens, Noors en Zweeds is om de zoon van broer of zus te benoemen een term voorhanden die ontleend is aan het Frans, namelijk neveu ‘zoon van broer/zus’. In het Engelse nephew is dat woord niet direct te herkennen; in de variant nevy is het verband met het Frans iets duidelijker. Neueu is al in een Engelse tekst uit 1297 terug te vinden; de huidige schrijfwijze nephew komt voor vanaf de vijftiende eeuw (The Oxford English Dictionary 1970:VII:91). De term werd in het verleden (bijvoorbeeld in een citaat uit 1494) zelfs gebruikt voor de ‘dochter van broer/zus’ (ibid.). In de zeventiende eeuw kwam hij vaak voor in de betekenis ‘kleinzoon’ (ibid.). Nephew heeft ook een verenging van zijn betekenisveld ondergaan en verwijst nu alleen nog naar de ‘zoon van broer/zus’. In het Zweeds is neveu veel later neergeschreven: voor het eerst in 1791 (Ordbok öfver Svenska Språket 1949:XVIII:542). Vanaf 1853 kwam de verzweedste spelling nevö in gebruik (ibid.). Nevö wordt tegenwoordig in het Zweeds als hoogdravend of oubollig ervaren (National Encyklopedins Ordbok 1996:II:457+PL). In de gewone spreektaal zal men naar de omschrijvingen brorson en systerson grijpen, en als een specifieke omschrijving niet gewenst is naar syskonbarn. Anders is het in het Deens. Nevø werd in ieder geval na 1750 in het Deens geïntroduceerd (Politikens Etymologisk Ordbog 2000:42). Het Dansk Etymologisk Ordbog (1966:45) vermeldt dat nevø in de loop van de tijd eerder werd vervangen door een term van het type brodersøn, maar een spreker van het Deens deelde mee dat nevø (en de vrouwelijke tegenhanger niece) vandaag de dag volop in gebruik is (HH). Ook in het Noors worden de termen nog gebruikt (OH). 75
Nièce Al in de twaalfde of dertiende eeuw nam het Engels de vormen niece, nece ‘(klein)dochter van broer/zus’, ‘kleindochter’ over uit het Oudfrans (The Oxford English Dictionary 1970:VII:135+Altfranzösisches Wörterbuch 1965:V:637). Nece was de vroegere schrijfwijze; niece komt in het Engels voor vanaf vanaf de zestiende eeuw (The Oxford English Dictionary ibid.). Tot de zeventiende eeuw had de term geen scherp begrensde betekenis zoals hij die nu heeft, maar werd gebruikt voor verschillende nabije en minder nabije verwanten. Het Middle English Dictionary (1975:IX:868) geeft voor nece de betekenissen ‘(klein)dochter van broer/zus’, ‘kleindochter’, ‘kleinzoon’, ‘[meervoud] afstammelingen’, ‘vrouwelijke verwant’, ‘mannelijke verwant’. Die grote hoeveelheid betekenissen werd in de loop der jaren flink verengd. Uiteindelijk is de betekenis ‘dochter van broer/zus’ de enige die standhield in het moderne Engels. Niece werd in het Zweeds veel later geïntroduceerd dan in het Engels. De oudste attestatie dateert van 1792 (Ordbok öfver Svenska Språket 1949:XVIII:542). Er heeft een verzweedste spelling bestaan (niäs, ook njäs, 1889) maar die is nooit officieel geworden (ibid.). Ook in het Deens moet niece pas na 1750 terechtgekomen zijn (Politikens Etymologisk Ordbog 2000:42). Niece wordt net als nevö in het Zweeds wel als oubollig ervaren (National Encyklopedins Ordbok 1996:II:457+PL). Men zal dus eerder de omschrijvingen brorsdotter en systerdotter gebruiken. In het Deens en het Noors is het Franse nièce daarentegen wel ingeburgerd: in het Deens onder de vorm niece en in het Noors als niese. 7.3.3 Overzicht van de huidige termenparen voor ‘zoon van broer/zus’ en ‘dochter van broer/zus’ In het overzicht geeft (G) aan welke termen Germaanse erftermen zijn. De overige zijn woorden die ontleend werden aan het Frans. ‘zoon van broer/zus’
‘dochter van broer/zus’
West-Germaanse talen Duits: Engels: Nederlands:
Neffe (G) nephew neef (G)
Nichte (G) niece nicht (G)
nevø nevø nevö
niece niese niece
Noord-Germaanse talen Deens: Noors: Zweeds: 76
8. Kind van oom of tante
8.1 Descriptieve termen 8.1.1 In de Noord-Germaanse talen In de Noord-Germaanse talen bestaat een heel uitgebreide reeks termen om de kinderen van oom en tante te benoemen, met samenstellingen als het IJslandse sonur móðurbróðurs ‘zoon van moedersbroeder’, dóttir föðursystur ‘dochter van vaders zuster’ enzovoort (FF). Het Zweedse Ordbok öfver Svenska Språket noemt bijvoorbeeld farbro(de)rsbarn ‘vaders broeders kind’, mosterbarn (morsyster-barn) ‘moederszusters kind’, mosterson ‘moederszusters zoon’, fadersysterson oftewel fasters son ‘vaders zusters zoon’. Het voorgaande geeft een idee van de grote hoeveelheid beschrijvende termen in de NoordGermaanse talen en hun complexiteit. De sprekers van het IJslands en Zweeds merken op dat de beschrijvende, uiterst specifieke terminologie helemaal niet vaak gebruikt wordt (FF+PL). IJslanders gebruiken ze enkel om meer uitleg te geven als dat nodig is (FF). Zij doen opnieuw vaak een beroep op de overkoepelende termen frændi ‘mannelijke verwant’ en frænka ‘vrouwelijke verwant’ (zie ook secties 4.2.1, 4.3.1, 7.1.1).
8.1.2 In de West-Germaanse talen Schoof (1900:253) stelt dat in het Duits de omschrijvende terminologie voor kinderen van ooms en tantes wel degelijk heeft bestaan, en in vroeger tijden zelfs eerder regel was dan uitzondering. Hij geeft de volgende reeks omschrijvende termen : Oudhoogduits:
feterin sun oheimis sun basun sun muomensun
‘vaders broeders zoon’ ‘moedersbroeders zoon’ ‘vaders zusters zoon’ ‘moederszusters zoon’
Het Althochdeutsches Glossenwörterbuch geeft vergelijkbare termen. Schoof geeft nog een aantal omschrijvende termen uit onder andere het Oudfrankisch en Middelhoogduits. Hij noemt verder volgende termen en merkt erbij op dat ze in onbruik raakten en in de zestiende eeuw zo goed als volledig verdwenen waren: 77
Vetterkindt Ehemkindt Basenkindt Muhmenkindt
‘vaders broeders kind’ ‘moedersbroeders kind’ ‘vaders zusters kind’ ‘moederszusters kind’
Het feit dat verschillende bronnen dergelijke termen vermelden geeft aan dat ze toch in zekere mate ingeburgerd moeten zijn geweest. Hoe frequent de omschrijvingen precies in het Duits werden gebruikt, is helaas niet duidelijk. Hoe het ook zij, Vetter (oorspronkelijk ‘vaders broeder’) en Base (oorspronkelijk ‘vaders zuster’) namen de functie ‘kinderen van oom/tante’ op zich, zoals in secties 4.2.2 en 4.3.2 al werd uitgelegd. Op de website van de universiteit van Manitoba (zie 10. Bibliografie) is een hoofdstuk gewijd aan Oudengelse verwantschapstermen. Ook daar weet de auteur niet welke terminologie destijds gebruikt werd om de verwantschapsrelatie ‘kind van oom/tante’ te benoemen die nu met cousin wordt uitgedrukt. Er wordt gesuggereerd dat er acht omschrijvende termen bestonden, omdat dat zou aansluiten bij de logica van het Oudengelse systeem van verwantschapsnamen. De meeste verwantschapsrelaties werden er immers apart benoemd (bijvoorbeeld de broers en zussen van vader en moeder). Het Concise AngloSaxon Dictionary heeft echter geen enkele van dit soort termen opgenomen en op de website worden er geen gereconstrueerd. Alleen in het Middelengelse woordenboek staat de oudere term fatha-sunu ‘zoon van tante van vaderszijde’, maar andere omschrijvende termen van die aard worden niet vermeld (Middle English Dictionary 1952:V:422). Dat men omschrijvende termen gebruikte, valt dus niet te bewijzen. Maar omdat er niet onmiddellijk alternatieven zijn aan te wijzen, is het niet onmogelijk dat de omschrijvende termen bestaan hebben. Er is wel een aanwijzing dat men een beroep kon doen op minder specifieke omschrijvende termen, dus zonder onderscheid te maken tussen vaderzijde en moederzijde. Die termen worden in sectie 8.3 toegelicht. 8.2 In de Noord-Germaanse talen: systkinabarn In de gelijknamige sectie 7.2 met betrekking tot ‘kinderen van broer/zus’ werd al gewezen op de dubbelzinnigheid van de terminologie met systkina en barn die in alle Noord-Germaanse talen voorkomt. Die dubbelzinnigheid zal hieronder worden uitgelegd. Het Nederlands beschikt niet over een term voor ‘broer of zus’ (het Engelse sibling) en er bestaat geen onderscheid tussen neef en nicht in de betekenis ‘kind van broer/zus’ (het Engelse nephew/niece) en neef en nicht in de betekenis ‘kind van oom/tante’ (het Engelse cousin). Om onderstaand voorbeeld zo duidelijk mogelijk te maken, werd dan ook geopteerd voor de Engelse termen. De dubbelzinnigheid wordt uitgelegd voor het Deense søskendebarn (meervoud søskendebørn), gebruikt in twee verschillende contexten: 78
Context 1:
“X en ik zijn søskendebørn” betekent: ‘X en ik zijn kinderen van siblings’, met andere woorden ‘X en ik zijn cousins’
Context 2:
“X is mijn søskendebarn” betekent ‘X is het kind van mijn sibling’, met andere woorden ‘X is mijn nephew/niece’. In het meervoud wordt dat: “X en Y zijn mijn søskendebørn”, wat betekent: ‘X en Y zijn de kinderen van mijn sibling(s)’, met andere woorden ‘X en Y zijn mijn nephew(s)/niece(s)’.
Volgens een Deense spreker (HH) geeft Context 1 de oorspronkelijke, eigenlijke betekenis weer van søskendebørn. Dat is aannemelijk als wordt gekeken naar de herkomst van de systkina-terminologie. Het betrof tenslotte een adjectief met als betekenis zoiets als ‘zusterig’. Door dat adjectief te combineren met ‘kinderen’, kon een vorm ontstaan die lijkt op het Oudengelse sweosternu bearn ‘kinderen van zussen’ (A Concise Anglo-Saxon Dictionary 2000:331). Ook het Zweedse Ordbok öfver Svenska Språket (2000:häfte 344348:15772) laat zien dat Context 1 de ‘normale’ gebruikswijze was. Zweedse kinderen zeiden gewoonlijk Vi/De är syskonbarn ‘Wij/zij zijn kinderen van siblings’ (‘wij/zij zijn cousins’). Een Faerøerse spreker weet overigens niet anders of systkinabarn betekent hetzelfde als cousins (ZH). De Deense spreker (HH) suggereert dat søskendebarn in Context 2 van recentere oorsprong is. Uit het woordenboek Ordbok öfver Svenska Språket (ibid.) valt iets vergelijkbaars af te leiden voor het Zweeds. Het suggereert namelijk dat syskonbarn in onbruik raakte in Context 1. Tegenwoordig zullen Zweedse sprekers in die context eerder zeggen Vi/De är kusiner (ibid.; zie sectie 8.9 over het leenwoord kusin). Dan kan het inderdaad kloppen dat het Zweedse syskonbarn tegenwoordig vooral voorkomt in Context 2. 8.3 In het Engels en Nederlands: ‘kind van oom’ en ‘kind van tante’ Een omschrijvende terminologie die geen onderscheid maakt tussen vaderszijde en moederszijde is die van ‘oomskinderen’ en ‘tantekinderen’. Hij heeft bestaan in het Engels en in het Nederlands. In het Middelengels bestonden de termen aunte doughter ‘tantes dochter’ en aunte sone ‘tantes zoon’ (Middle English Dictionary 1956:I:528). Voor aunte sone wordt zelfs als vroegste citaat een regeltje uit 1300 gegeven (ibid.). Het is dus goed mogelijk dat die omschrijvende termen werden gebruikt naast het toen nog vrij algemene cosin, dat later de betekenis ‘kind van oom/tante’ definitief op zich heeft genomen.
79
Schoof (1900:255) noemt het Nederduitse dialectwoord Ohmskind en enkele “Hollandse” equivalenten, Oomzoon, Tanteszoon, Oomskinderen, Moyen kinderen met als bronvermelding Kiliaan (1632). In het Middelnederlands bestonden, bevestigt Aerts (1999:76,77), de omschrijvende termen oomszoon en oomsdochter, en ook moeyenkint. Daarnaast maakte men in ieder geval ook gebruik van de termen neve en nichte/nift(e) (ibid.). Tegenwoordig bestaan de termen oomsdochter en oomskind nog wel (Van Dale Groot Woordenboek der Nederlandse Taal 1999:2337) maar ze komen in de standaardtaal eigenlijk niet voor. In het Noors zijn ‘oomskind’ en ‘tantes kind’ veelgebruikte termen, zij het op een andere manier; zie hiervoor sectie 7.1.3. 8.4 Nummeren per generatie 8.4.1 In het IJslands In het IJslands wordt de graad van verwantschap vaak door middel van cijfers uitgedrukt (FF+Svensk-Isländsk Ordbok 1982:368): tvímenningur
‘tweedegraadsverwanten’ = EGO en neven/nichten = EGO en kinderen van oom/tante of = EGO en kinderen van broer/zus þremenningur ‘derdegraadsverwanten’ = EGO en achterneven/achternichten = EGO en kleinkinderen van oom/tante of = EGO en kleinkinderen van broer/zus fjórmenningur ‘vierdegraadsverwanten’ = EGO en achterachterneven/achterachternichten = EGO en achterkleinkinderen van oom/tante of = EGO en achterkleinkinderen van broer/zus 8.4.2 In het Zweeds In het Zweeds bestaat het nummeren van de generaties ook nog. Het systeem zou vooral gebruikelijk zijn in streken in het noorden van Zweden (Bennett 1992:IV:257). Tvåmänning ‘tweedegraadsverwant’ komt voor het eerst voor in een Zweedse tekst uit 1881, maar zou tegenwoordig ouderwets overkomen (National Encyklopedins Ordbok 1996:III:424). De term tremänning ‘derdegraadsverwant’ (Oudzweeds þramanninger, al voor 1520 aanwezig in de Zweedse taal) leeft er ook nog verder (Svenska Akademiens Ordbok 1996: III:393), evenals fyrmänning ‘vierdegraadsverwant’. 80
In centraal en Zuid-Zweden zou men volgens Bennett (1992:IV:257) opteren voor de termen syssling en brylling in plaats van de generaties te nummeren. Syssling is dan synoniem met tremänning en brylling met fyrmänning. Ze worden in sectie 8.5 toegelicht. Een spreker uit het zuiden van Zweden had overigens nog nooit van die termen gehoord (PL). 8.5 In het IJslands, Deens, Noors en Zweeds: bræðrungr en systrungr Een specifieke, omschrijvende terminologie die zich onderscheidt van die in sectie 8.1.1 bestond in het Oudnoords, getuige de termen brœðrungr en systrungr. Systryng(r) is een afleiding van ‘zus’ en bræðrungr van ‘broer’. Volgens het Altnordisches Etymologisches Wörterbuch (1977:62, 574) betekenden de Oudnoordse termen ‘zoon van broer’, maar het Nynorsk Etymologisk Ordbok (1919:763) geeft voor systrungr de betekenis ‘zoon van moederszuster’, en voegt er nog systrung ‘dochter van moederszuster’ aan toe. Systrungr, systrung In het IJslands leven nog steeds de termen systrungur ‘zoon van moederszuster’ en systrunga (synoniem met het in onbruik geraakte systrung) ‘dochter van moederszuster’ (Íslensk Orðabók 1992:1017). In het Noorse Riksmålsordbok (1957:2:2:2486) staat nog systrung, met de betekenis ‘kind (zoon) van moederszuster/vaders zuster’, maar er wordt bij vermeld dat de term archaïsch is. In het Zweeds bestaat de term syssling, die naar ‘achterneef’ of ‘achternicht’ verwijst (zie verderop). Het is aan te tonen dat syssling verwant is met systrung. In het Ouddeens en Oudzweeds bestond namelijk een oude vorm met -r alvorens een vorm met -l opdook. Het Ordbok öfver Svenska Språket (2000: häfte 344-348:15776) noemt de vormen met -l secundair aan de vormen met -r, wat bevestigt dat de vormen met -l later zijn ontwikkeld. In het Ouddeens bestond dus enerzijds søstring, en anderzijds søsling; in het Oudzweeds was er naast systrunge, systrunger, systrunga ook sys(t)lunge, sys(t)lingi; sys(t)lunga, syslinga (ibid.). In de Middeleeuwen moet een voorkeur voor de vormen met -l zijn ontstaan: het Ordbok öfver Svenska Medeltidsspråket (1891-1900:II:586) geeft een verklaring bij de vormen met -l, terwijl de vormen met -r slechts worden opgesomd, met een verwijzing naar die met -l. In het moderne Zweeds heeft in ieder geval enkel syssling het gehaald. Het Oudzweedse systlunger betekende ‘neef/nicht (kind van oom/tante) aan moederszijde’ (National Encyklopedins Ordbok 1996:III:304). In de Middeleeuwen verwees systlunga naar ‘dochter van moederszuster’, ‘nicht van moederszijde’; systlunge was ‘neef/nicht van moederszijde’ (Ordbok öfver Svenska Medeltids-språket 1891-1900:II:586). Met die termen kon ook een minder nabije verwant benoemd worden. Na de Middeleeuwen – wanneer precies is niet duidelijk – is de betekenis van de term een generatie opgeschoven. 81
Syssling verwijst nu naar een ‘achterneef/achternicht’, waarmee wordt bedoeld: ‘kind van neef/nicht’, ‘kleinkind van oom/tante’ (Nusvensk Ordbok 1981:IV:855). Misschien is die verschuiving gebeurd onder invloed van de opkomst van een nieuwe, ontleende term voor ‘neef/nicht’, kusin. De woordenboeken zijn het niet eens en blijven nogal vaag over syssling, zijn herkomst en zijn betekenissen door de eeuwen heen (zelfs over de huidige betekenis). Brœðrungr In het IJslands zijn er de termen brœðrungur ‘zoon van vaders broeder’ en brœðrunga ‘dochter van vaders broeder’ (Íslensk Orðabók 1992:112). In het Noorse Tanums Store Rettskrivningsordbok (1996:62) van het bokmål is brødrung ook opgenomen met de betekenissen ‘neef (zoon van oom/tante)’ en ‘mannelijke verwant aan vaderszijde’. Voor het Oudzweeds en Ouddeens geldt hetzelfde verhaal als hiervoor bij systrung(r): er bestonden vormen met -r en met -l en de laatstgenoemde hebben het gehaald. In het Oudzweeds waren er bijvoorbeeld bröþrungi, bryþlingi, bröllungi, bryllungi (Ordbok öfver Svenska Språket 1925:V:4383). Vanaf ongeveer 1636 dook de huidige vorm brylling op (ibid.). In het Ouddeens bestond de term brödling en betekende ‘neef/nicht aan vaderszijde’, of specifieker, ‘zoon van vaders broeder’ (Hellquist 1929:I:104, 295, 384). Brylling betekende volgens het Ordbok öfver Svenska Språket (ibid.) oorspronkelijk ‘neef/nicht (aan vaderszijde)’, maar ook hier vond een betekenisverschuiving plaats. De term zou nog naar derdegraadsverwanten hebben verwezen (zoals het huidige syssling), maar verwijst nu voornamelijk naar vierdegraadsverwanten: ‘kleinkind van neef/nicht’, ‘achterkleinkind van oom/tante’ (Nusvensk Ordbok 1981:I:686). Een citaat van een zekere Schlyter uit 1877 suggereert dat die verschuiving het gevolg is van een foutieve interpretatie van de term door “onkunde” (Ordbok öfver Svenska Språket ibid.). Opnieuw is de precieze oorzaak van de betekenisverandering niet te achterhalen. 8.6 In het Nederlands: neef en nicht In het Nederlands wordt het onderscheid tussen een mannelijk en vrouwelijk kind van oom of tante consequent gemaakt aan de hand van Germaanse erftermen: neef voor ‘zoon van oom/tante’ en nicht voor ‘dochter van oom/tante’. De termen werden in secties 6.4 en 7.3.1 al uitgebreid besproken. Er bestaat in het Nederlands wel een dubbelzinnigheid, omdat neef en nicht verwijzen naar een relatie verspreid over twee generaties (‘kind van broer/zus’ enerzijds, ‘kind van oom/tante’ anderzijds). 82
8.7 In het Duits: Vetter en Base In 4.2.2 en 4.3.2 zijn de termen Vetter en Base en hun betekenisverschuivingen naar respectievelijk ‘neef’, ‘zoon van oom/tante’ en ‘nicht’, ‘dochter van oom/tante’ al uitgebreid besproken. Na de opkomst van de Franse leenwoorden cousin en cousine vanaf het eind van de zeventiende eeuw werden Vetter en Base steeds minder gebruikt (Duden Etymologie 1963:96+Schoof 1900:254). Een spreker van het Duits heeft bevestigd dat in plaats van Base vrijwel altijd Cousine wordt gebruikt, en dat Vetter beduidend minder wordt gebruikt dan Cousin (LH). 8.8 In het Deens en Noors: het Duitse vetter en het Franse cousine In het Deens wordt het paar fætter en kusine gebruikt, zo ook in het Noors fetter en kusine, om respectievelijk ‘neef’, ‘zoon van oom/tante’ en ‘nicht’, ‘dochter van oom/tante’ aan te duiden (HH+OH). De eerste is een ontlening aan het Duits, de tweede aan het Frans. Vetter Voor ‘zoon van oom/tante’ is in het Deens en Noors respectievelijk de term fætter/fetter voorhanden. Voor meer informatie over de term kan verwezen worden naar de sectie over ‘vaders broeder’ (4.2.2). Het Middeldeens ontleende fædder aan het Middelnederduits en de vorm evolueerde tot fætter (Politikens Etymologisk Ordbog 2000:252). Het Middeldeense fædder had twee verschillende betekenissen: ‘vaders broeder’ enerzijds en ‘neef’, ‘zoon van oom/tante’ anderzijds (ibid.). De laatste betekenis draagt het Deense fætter nu nog. Het Ordbog over det Danske Sprog (1924:VI:363) meldt het bestaan van een vrouwelijke tegenhanger fætterske, tegenwoordig veelal vervangen door kusine (cf. sectie 8.9). Ook in het Noorse Riksmålsordbok (1937:1:1:1021) is fetter opgenomen met dezelfde betekenis als in het huidige Deens en Duits. Cousine Kusine is de term die in het Deens en Noors gebruikt wordt voor ‘nicht’, ‘dochter van oom/tante’. Het woord is in het Deens terechtgekomen na 1750 (Politikens Etymologisk Ordbog 2000:42). Meer over deze oorspronkelijk Franse term staat in de volgende sectie.
83
8.9
In het Engels, Duits en Zweeds: het Franse cousin; in het Duits, Deens en Noors: het Franse cousine
Een term die in heel wat Germaanse talen oorspronkelijke, Germaanse termen heeft verdrongen, is het Franse cousin(e) (Oudfrans cosin). De term werd als eerste in het Engels ontleend in de dertiende eeuw (omstreeks 1290) (The Oxford English Dictionary 1989:III:1064-1065). De huidige schrijfwijze cousin in het Engels komt voor vanaf de zestiende eeuw (ibid.). Het was een term met verschillende betekenissen. Het Middle English Dictionary (s.d.:III:628) geeft in eerste instantie de ruime betekenis ‘bloedverwant’, en verder onder andere ‘kleinzoon/kleindochter’ en ‘kind van broer/zus’. Er heeft ook een vrouwelijke vorm cosine(s) bestaan voor ‘vrouwelijke verwant’ (ibid. 629). Zoals eerder al werd toegelicht (sectie 8.1.2), is het niet direct duidelijk hoe de relatie die cousin nu uitdrukt in het Engels voorheen werd benoemd. Het is mogelijk dat cosin van bij de ontlening in de dertiende eeuw voor de neef/nichtrelatie gebruikt werd. Het enige wat zeker is, is dat het in eerste instantie ruime betekenisveld van cousin uiteindelijk verengd is tot ‘kind van oom/tante’. Verdrongen andere, nieuwe termen de overige betekenissen van cousin? Dat is op zijn minst twijfelachtig. De betekenis ‘zoon van broer/zus’ werd uiteindelijk uitgedrukt door nephew, en ‘dochter van broer/zus’ door niece, maar deze termen waren even lang in het Engels aanwezig als cousin en hadden even uiteenlopende betekenissen. Wat dan precies de doorslag heeft gegeven om de ene terminologie voor de ene relatie te gebruiken, en de andere alleen nog voor de andere relatie, is moeilijk te achterhalen. Misschien werden de termen eerst zonder meer aan het Frans ontleend en is men pas later bewust de betekenis gaan volgen die in het Frans gebruikelijk was. In het Duits kwamen Cousin en de vrouwelijke vorm Cousine terecht in de zeventiende eeuw: Cousin werd waarschijnlijk voor het eerst neergeschreven in 1694 (Schoof 1900:254). De termen werden qua spelling en uitspraak soms verduitst tot Kuseng (terwijl bijvoorbeeld in Beieren de Franse uitspraak werd behouden, LH). De terminologie is sterk ingeburgerd geraakt in het Duits: het oorspronkelijke Base ‘dochter van oom/tante’ werd bijna volledig verdrongen, en het gebruik van Vetter ‘zoon van oom/tante’ verminderde sterk. Ook in dialecten van Nederlandstalig België wordt een aan het Frans ontleende vorm kozijn gebruikt; de term dient, in tegenstelling tot het Engelse gebruik, volgens Van Dale Groot Woordenboek der Nederlandse Taal (1992:1538) niet alleen voor ‘zoon van oom/tante’ maar ook voor ‘zoon van broer/zus’. Verschillende sprekers van Zuid- Nederlandse dialecten hebben echter bevestigd dat kozijn enkel in de eerste betekenis gebruikt wordt. Vanaf het eind van de zeventiende eeuw kwam het Franse cousin ook in het Zweeds terecht. De term kwam voor het eerst voor in een Zweedse tekst uit 1690 (Ordbok öfver det Svenska Språket 1939:XV:3278). De schrijfwijze cusine kwam voor omstreeks 1710, zo ook cousine tussen 1738 en 1871 (ibid.); hij ziet er hetzelfde uit als het vrouwelijke cousine in het Frans, maar het is onduidelijk of hij in het Zweeds ook voor vrouwelijke verwanten werd gebruikt. 84
In het Deens en Noors daarentegen is alleen de vrouwelijke vorm kusine ‘nicht’ doorgedrongen, meer bepaald als tegenhanger van het Duitse leenwoord fætter/fetter voor ‘neef’. In het moderne Zweeds wordt, zoals in het Engels, consequent voor beide geslachten de mannelijke term kusin gebruikt (zo gespeld na 1789). Dat gebruik bestond in elk geval al aan het eind van de achttiende eeuw, getuige een citaat uit het Ordbok öfver Svenska Språket (ibid.): Hon är min […] Cusin ‘Zij is mijn […] nicht’. Kusin is in het Zweeds sterk ingeburgerd. Het is tegenwoordig ongewoon om voor die verwantschapsrelatie beschrijvende samenstellingen te gebruiken (PL). Mogelijk heeft kusin de betekenisverschuiving van brylling en syssling (mede) op gang gebracht (sectie 8.5), en het gebruik van de term syskonbarn beïnvloed (sectie 8.2).
8.10
Overzicht van de huidige termen voor ‘zoon van oom/tante’ en ‘dochter van oom/tante’
In het overzicht geeft (G) aan welke termen Germaanse erftermen zijn. De overige zijn woorden die ontleend werden aan het Frans. Een ‘=’ wijst erop dat geen onderscheid tussen een mannelijke en vrouwelijke referent wordt gemaakt. ‘zoon van oom/tante’
‘dochter van oom/tante’
West-Germaanse talen Duits: Engels: Nederlands:
Cousin (oud (G) Vetter) Cousine (oud (G) Base) cousin = cousin neef (G) nicht (G)
Noord-Germaanse talen Deens: Noors: Zweeds:
85
fætter (G) fetter (G) kusin
kusine kusine = kusin
9. Conclusie
In dit laatste hoofdstuk worden de voornaamste bevindingen en conclusies op een rijtje gezet. Het hoofdstuk bestaat uit volgende onderdelen: (1) het onderzoek van verwantschapsterminologie in het algemeen en (2) de opbouw van de systemen van verwantschapsterminologie van de Germaanse talen. In deel (3) zullen processen van verandering worden besproken die de huidige opbouw hebben bepaald van de systemen van verwantschapsterminologie in de onderzochte Germaanse talen. Ten slotte zal een conclusie worden geformuleerd met het oog op de toekomst van de verwantschapstermen van de Germaanse talen. 9.1
Verwantschapsterminologie in het algemeen. Problemen
Het onderzoek van verwantschapsterminologie verloopt zeker niet zonder problemen. In de eerste plaats blijken verwantschapstermen streekgebonden en familiegebonden te zijn, en de manier waarop met dat gegeven wordt omgegaan heeft gevolgen voor het inventariseren van verwantschapstermen, het vaststellen van hun betekenis(sen) en de weergave in het systeem (zoals voorgesteld in de inleiding, sectie 0.2). Wanneer een reeks verwantschapstermen wordt voorgesteld voor een bepaalde taal, moet in gedachten worden gehouden dat geografische streken variatie vertonen en die variatie zijn weerslag kan hebben op het systeem. Zo wordt in het (Standaard-) Nederlands de term neef gebruikt voor ‘zoon van broer/zus’ maar ook voor ‘zoon van oom/tante’, terwijl voor die laatste relatie in Nederlandstalig België vaak het woord kozijn wordt gebruikt. Als de bevinding klopt dat veel sprekers in Nederlandstalig België twee relaties onderscheiden die men in Nederland samenneemt in één term, dan zou dat misschien impliceren dat het systeem voor het benoemen van verwantschap in Nederlandstalig België specifieker is dan in Nederland. In dit onderzoek werd bewust gekozen voor een oriëntatie op de standaardtaal en het systeem dat daar geldt. Dialectische of streekgebonden variatie werd vermeld waar dat interessant leek, maar werd niet in een systeem geïncorporeerd. Het is echter belangrijk in te zien dat dergelijke variatie bestaat en aanleiding zou kunnen geven tot een ander uitzicht van het systeem. Er zijn verschillen tussen geografische streken, maar zelfs gezinnen gebruiken verwantschapsterminologie op een andere manier. Een eenvoudig voorbeeld: in het ene Nederlandstalige gezin zullen de kinderen vader aanspreken met papa, maar in een ander gezin zeggen de kinderen paps, en in nog een ander gezin vake. Varianten als deze zijn niet zo belangrijk in dit onderzoek in die zin dat het vleinamen zijn. Vleinamen worden sowieso niet in het gangbare systeem van verwantschapsnamen van een taal opgenomen. 86
Interessanter is daarom het volgende voorbeeld. Het Zweedse verwantschapssysteem heeft als essentieel kenmerk dat er een strikt onderscheid wordt gemaakt tussen grootouders van vaderszijde (farfar och farmor) en van moederszijde (morfar och mormor). Algemeen wordt aangenomen dat dat onderscheid in het Nederlands niet bestaat (grootvader en grootmoeder zonder meer). Die bewering kan in twijfel worden getrokken als rekening wordt gehouden met het feit dat veel Nederlandstalige gezinnen het onderscheid wél maken: zij zoeken hiervoor hun eigen oplossing. Zo kunnen bijvoorbeeld opa en oma gebruikt worden voor vaders ouders, en grootvader en grootmoeder voor moeders ouders. In deze studie werd gekozen om met het voorgaande geen rekening te houden zolang er geen aanwijzing bestaat dat het gaat om een standaardtalig of gangbaar verschijnsel. Er werd dus uitgegaan van de algemene (of beter, veralgemeende) gang van zaken, dat Nederlandstaligen geen onderscheid tussen verwanten van vaderszijde en moederszijde maken. Toch zijn het bestaan van dergelijke variatie in familiale kringen en de consequenties ervan, met name op het niveau van het verwantschapssysteem, belangrijk genoeg om er hier kort bij stil te staan. Het inventariseren van verwantschapstermen, het vaststellen van hun betekenis(sen), gebruiksfrequentie, geografische verbreiding en dergelijke is nog in een ander opzicht problematisch. Zoals al in de inleiding (sectie 0.4) werd aangestipt en in de loop van het onderzoek naar voren is gekomen, volstaat het niet om het onderzoek van verwantschapstermen enkel en alleen te baseren op informatie uit woordenboeken. Het is niet alleen wenselijk maar ook noodzakelijk om native speakers naar hun kennis en oordeel te vragen. Als de onderzoeker een beroep doet op native speakers, ontstaan er echter twee problemen. Het eerste probleem hangt samen met wat in de vorige paragraaf werd toegelicht: het gevaar bestaat dat de ondervraagde native speaker afgaat op de terminologie die in zijn of haar familie gebruikelijk is. Hierdoor kan het meer algemene gebruik in de taal in kwestie uit het oog worden verloren. Het was in deze studie net de bedoeling een indruk te krijgen van het gangbare (standaardtalige) systeem van verwantschapsterminologie in de Germaanse talen. Gegevens uit woordenboeken en informatie van native speakers moesten grondig tegen elkaar worden afgewogen om aan dat gevaar te ontsnappen. Het zal ook duidelijk zijn dat er nog een tweede probleem ontstaat, namelijk wat betreft verwantschapsterminologie uit het verleden: er zijn geen informanten meer in leven, en dan moet er wel volledig gesteund worden op woordenboeken. De informatie die de woordenboeken bij dit onderzoek boden, was in bepaalde gevallen niet toereikend of zelfs tegenstrijdig. Daarom is de informatie over verwantschapstermen in vroegere tijden in veel gevallen hypothetisch. Gelukkig kon wel een beroep gedaan worden op een uitgebreid werk van Schoof (1900) over de Duitse verwantschapstermen en een onderzoek van Aerts (1999) met betrekking tot de Nederlandse verwantschapstermen. Maar ook de bevindingen uit die gedetailleerde studies moesten op bepaalde punten genuanceerd worden. 87
Aerts (1999) wees al op de onzekerheid die algemeen geldt bij het onderzoek van verwantschapsnamen, en op het tentatieve karakter van de meeste conclusies op het gebied van verwantschapsterminologie. Niettemin wordt hieronder geprobeerd een aantal algemene uitspraken te doen over de verwantschapstermen in de Germaanse talen en hun geschiedenis. 9.2
Systemen van verwantschapstermen in de Germaanse talen
9.2.1 Basistermen van de kernfamilie. Het descriptieve systeem Basistermen van de kernfamilie Een notie uit de culturele antropologie die opvallend relevant blijkt in het taalkundig onderzoek van verwantschapsterminologie is die van ‘kernfamilie’, de vertaling van het Engelse nuclear family (Aerts 1999:43 e.a.). De kernfamilie omvat idealiter EGO, vader en moeder van EGO, broer en zus van EGO. De ouders en siblings van EGO zijn de naaste familie, waar EGO over het algemeen mee samenleeft en dus ook de sterkste binding mee heeft. In dat opzicht komt het begrip ‘kernfamilie’ in wezen overeen met wat in het Nederlands ‘gezin’ wordt genoemd. Fig. 3 geeft een schematische voorstelling : ‘vader’
‘moeder’
‘zoon’ ‘broer’
‘dochter’ EGO
‘zus’
Fig. 3 De kernfamilie
In Fig. 3 zijn de relaties ‘zoon’ en ‘dochter’ mee opgenomen, maar gecursiveerd omdat ze beschouwd zijn vanuit het standpunt van de ouders en niet vanuit dat van EGO. EGO is in dit opzicht natuurlijk zelf ook een zoon of dochter. Dat spreekt wellicht vanzelf, maar is uit het schema niet onmiddellijk duidelijk. Omdat de verwantschapsrelaties ‘zoon’ en ‘dochter’ binnen de kernfamilie toch essentieel zijn, werd het dan ook nodig geacht ze in het schema te benadrukken. Uit het onderzoek van de verwantschapsnamen in de Germaanse talen is zeer duidelijk gebleken dat de terminologie voor de verwanten van de kernfamilie in de loop der eeuwen nauwelijks veranderd is. De moderne termen zijn qua vorm en wat betreft de relatie die ze aanduiden probleemloos terug te voeren op de oorspronkelijke Gemeengermaanse en zelfs PIE termen. 88
De termen buiten de kernfamilie hebben daarentegen, zoals Aerts (1999:85) al vaststelde, heel wat veranderingen ondergaan. Op de termen van deze zogenaamde joint family wordt in 9.2.2 uitgebreid teruggekomen. De termen uit de kernfamilie zijn degene die in de vroegste NoordGermaanse (Gemeenscandinavische) runeninscripties werden teruggevonden :
faðiR
moðiR
sunR bróðiR
ðohtriR (mv.) EGO
systiR
Fig. 4 Verwantschapstermen uit runeninscripties
De termen van de kernfamilie hebben hun eenduidige betekenis steeds behouden: ze verwijzen naar één specifieke, welbepaalde relatie. Ze zijn dan ook zeer geschikt als basis om samenstellingen te vormen voor het uitdrukken van relaties tussen leden van de joint family: bijvoorbeeld ‘dochter van broe(de)r’ is dan ‘broeder’+ ‘dochter’ = ‘broedersdochter’.
Het descriptieve systeem in de Noord-Germaanse talen In de Noord-Germaanse talen is het gebruik van omschrijvende, specifieke verwantschapstermen op een zeker moment de regel geworden. Het Oudnoordse systeem van verwantschapstermen (12e – 13e eeuw) is in Fig. 5 in schema gezet. De cursieve termen laten de traditionele IJslandse vormen zien ter vergelijking. De vetgedrukte termen zijn de termen die geen (of: geen direct herkenbare) beschrijvende samenstellingen zijn en dus afwijken van het descriptieve systeem.
89
foðurfaðir föðurfaðir foðurbróðir föðurbróðir brœðrungr?
foðurmóðir föðurmóðir
foðursystir föðursystir brœðrunga?
faðir faðir
móðurfaðir móðurfaðir móðir móðir
bróðir EGO systir bróðir systir
bróðursonur bróðurdóttir bróðursonur bróðurdóttir
móðurmóðir móðurmóðir
móðurbróðir móðursystir móðurbróðir móðursystir systrungr?
systrunga?
sonr/sunr dóttir systursonur systurdóttir sonur dóttir systursonur systurdóttir
sonarsonur ? sonardóttir sonarsonur sonardóttir dóttursonur dótturdóttir Fig. 5 Het Oudnoordse en het traditioneel beschrijvende IJslandse systeem van verwantschapstermen
Bij het Oudnoordse schema moet worden opgemerkt dat er nog wat algemenere termen in omloop waren. Voor de kinderen van broer en zus bestonden nog nefi ‘zoon van broer/zus’ en nipt ‘dochter van broer/zus’, waarover later meer; en barnabarn voor ‘kleinkind’ was ook al in gebruik. De leemten en vraagtekens in Fig. 5 (en elders in schema’s verderop) geven de onzekerheid weer die over de termen voor de betreffende relaties bestaat. Het lijdt geen twijfel dat de traditionele omschrijvende termen voor alle kinderen van ooms/tantes lang en behoorlijk gecompliceerd zijn, en daarom wellicht niet zo praktisch in het dagelijks gebruik. In het moderne IJslands zouden de ruime termen frændi ‘mannelijke verwant’ en frænka ‘vrouwelijke verwant’ hier een uitkomst bieden. Deze termen worden overigens voor verschillende relaties gebruikt. Ze zijn geen omschrijvende samenstellingen en daarom vet gedrukt in het schema. Ook barnabarn is in modern IJslands algemeen in gebruik. Voor de grootouders zijn de PIE erftermen afi en amma de meest gebruikelijke. Algemeen lijkt het er sterk op dat de traditionele beschrijvende samenstellingen in de IJslandse taal nog wel in omloop zijn, maar enkel gebruikt worden wanneer een verduidelijking van de relatie echt nodig wordt geacht. Het moderne IJslandse systeem van verwantschapstermen zou er dan grofweg als volgt uitzien:
90
afi
frændi frændi frænka
amma
frænka frændi frænka
afi
faðir
móðir
bróðir EGO systir
amma
frændi
frænka
frændi frænka frændi frænka
frændi frænka sonur dóttir frændi frænka barnabarn barnabarn barnabarn barnabarn Fig. 6 Het moderne IJslandse systeem van verwantschapstermen
Het Faerøerse verwantschapssysteem leunt dicht aan bij het traditionele IJslandse. Het lijkt erop dat er vaker beschrijvende samenstellingen worden gebruikt dan in het IJslands. Ook met betrekking tot het Faerøers kan dus gesproken worden van een descriptief systeem. Van een ruime term in de aard van frændi en frænka lijkt geen sprake te zijn. Voor de kinderen van oom en tante zouden hier dus, getuige de native speaker, de uitgebreide, gecompliceerde beschrijvingen gebruikt worden, maar daarover is geen echte zekerheid verkregen. Die relatie werd opengelaten in Fig. 7. Bijzonder aan het Faerøerse systeem is de terminologie voor kleinkinderen. De term barnabarn zou wel bestaan, evenals de omschrijvingen sonarsonur en dergelijke, maar over het algemeen gebruikt men terminologie afhankelijk van het eigen geslacht (dus naargelang de spreker ‘grootvader’ abbi of ‘grootmoeder’ omma is, heeft hij/zij abbabarn of ommubarn). Opvallend in de kernfamilie is het veelgebruikte alternatief beiggi voor ‘broer’ (evenals in kindertaal didda voor ‘zus’), waarvan de herkomst niet te achterhalen viel.
91
abbi farbróðir
omma fastir
faðir
abbi móðir
omma
morbróðir
mostir
bróðir/beiggi EGO systir/(didda) bróðursonur
bróðurdóttir sonur dóttir
EGO = man EGO = vrouw
systursonur systurdóttir
: abbabarn : ommubarn
Fig. 7 Het Faerøerse systeem van verwantschapstermen
Ook het Ouddeens en het Oudzweeds hadden een descriptief systeem met samenstellingen van de basistermen. Ook voor het benoemen van de grootouders werden de samenstellingen gebruikt. Voor het benoemen van de kleinkinderen zijn weinig of geen samenstellingen in de Ouddeense literatuur teruggevonden, dus mogelijk werden er voor die relaties geen omschrijvingen gebruikt. Opnieuw is er vaagheid in het domein van de kinderen van ooms en tantes. Om de overeenkomsten tussen het Ouddeens en het Oudzweeds voor te stellen, werden in Fig. 8 de Oudzweedse termen gecursiveerd weergegeven onder de Ouddeense.
faþur faþær/(aldæfathær) faþur moþær/(aldæmothær) moþær faþær/(aldæfathær) moþur moþær/(aldæmothær) faþur faþir faþur moþir moþor faþir moþor moþir
faþurbroþær faþur broþir
faþærsystær faþur systir
brödling?
brödling?
fathær faþir
mothær moþir
brothær EGO systær/systir broþir systir
moþær broþær moþor broþir
moþær systær moþor systir
søstring? systlunger?
søstring? systlunger?
nivi ? son/sun dottær systær sun/son brodhor son broþor dottir son/sun dottir/dotor systerson barnæbarn barnæbarn barnæbarn barnæbarn sonar son sonar dottir dottor son dottordottir
systær dottær systor dottir
barnabarn
Fig. 8 Het Ouddeense en het Oudzweedse systeem van verwantschapstermen 92
In de Middeleeuwen bleef het descriptieve systeem in het Deens en in het Zweeds bestaan. Er ontstonden gesyncopeerde vormen van een aantal samenstellingen. In die periode is er in het Zweedse systeem weinig veranderd. In het Middeldeens, in Fig. 9 weergegeven, valt de opgang van niet-descriptieve grootouderterminologie op te merken. Voor deze periode zijn overigens wel duidelijke samenstellingen geattesteerd voor relaties waarover in het Ouddeens geen duidelijkheid bestond, waardoor het Middeldeense systeem bijna een meer beschrijvende indruk geeft dan het Ouddeense, maar de geschiedenis laat niet toe daarover definitieve uitspraken te doen.
oldefader/faderfader faderbroder
oldemoder/fadermoder
fa(de)rs(øs)ter
fader- faderbroder- brodersøn dåtter
fader- fadersøster- søstersøn dåtter
oldefader/moderfader
fader
broder
moder
EGO
søster
oldemoder/modermoder
moderbroder
moderbrodersøn
mo(de)rs(øs)ter
moder- moder- moderbroder- søster- søsterdåtter søn dåtter
brodersøn/fædder broderdåtter søn dåtter søstersøn/fædder søsterdåtter
sønnesøn
sønnedåtter
dåttersøn dåtterdåtter
barnebarn
Fig. 9 Het Middeldeense systeem van verwantschapstermen
In het moderne Zweeds overleven nog een groot aantal van de omschrijvende samenstellingen. Eigenlijk kan met recht gezegd worden dat het Zweeds van alle Noord-Germaanse talen degene is met de meest descriptieve en dus meest doorzichtige verwantschapsterminologie. Dat geldt met name voor de grootoudertermen: het Zweeds is de enige Germaanse taal waar voor het benoemen van die relatie geen andere termen beschikbaar zijn dan de omschrijvende samenstellingen. Het Zweeds is daardoor ook het meest consequent in het gescheiden houden van verwanten van vaderszijde en van moederszijde. Op enkele Franse leenwoorden na is dus het oude descriptieve systeem in het Zweeds intact gebleven. De introductie van kusin bracht de opvallendste wijziging in het systeem teweeg. De relatie die kusin uitdrukt, wordt nooit omschreven, terwijl de andere leenwoorden, nevö, niece en onkel, tante, niet 93
eens frequent worden gebruikt. Het proces van ontlening wordt verderop toegelicht.
farfar farbror/(onkel) kusin kusin
farmor
faster/(tant) kusin kusin
morfar far
mor
bror EGO syster
mormor
morbror/(onkel) kusin
moster/(tant)
kusin kusin
kusin
brorson/(nevö) brorsdotter/(niece) son dotter systerson/(nevö) systerdotter/(niece) sonson sondotter dotterson dotterdotter
barnbarn
Fig. 10 Het moderne Zweedse systeem van verwantschapstermen
In het Deens zijn de veranderingen ingrijpender geweest. Het moderne systeem wijkt tamelijk opvallend af van het oude descriptieve, dat maar beperkt blijft doorklinken. Er zijn namelijk meer leenwoorden in het Deense systeem doorgedrongen dan in het Zweedse: uit het Frans kwamen kusine, nevø, niece, onkel, tante en bovendien kwamen uit het Duits fætter en de grootoudertermen bedstefar, bedstemor. Ondertussen is nog niets over het Noorse systeem van verwantschapstermen gezegd. Dat is eigenlijk bijna identiek aan het Deense: dezelfde leenwoorden hebben er hun intrede gedaan op dezelfde plaatsen in het systeem, waardoor de oude descriptieve terminologie ook op dezelfde plaatsen overleeft. Er zijn zelfs aanwijzingen dat de leenwoorden onkel en tante in het Noors bijna regel zijn, terwijl in het Deens nog iets vaker naar de oude samenstellingen wordt gegrepen. Wat betreft de terminologie voor grootouders in deze talen kan worden opgemerkt dat de omschrijvende samenstellingen nog niet volledig in onbruik zijn. Er zijn bijvoorbeeld families waar de termen met beste- voor vaders ouders worden gebruikt en de omschrijvingen voor moeders ouders (of omgekeerd). Samenvattend: de mogelijkheid om te omschrijven met samenstellingen bestaat in het Deens en Noors (bokmål/nynorsk) zeker nog, maar alleen in het Zweeds is het descriptieve systeem nog echt de regel. Het moderne Deense en Noorse systeem worden voor alle duidelijkheid hieronder apart gepresenteerd (respectievelijk Fig. 11 en Fig. 12). Opnieuw laten de vetgedrukte termen duidelijk het grote aantal afwijkingen van het traditionele descriptieve systeem zien.
94
bedstefar farbror/onkel fætter kusine
bedstemor
faster/tante fætter
far
kusine
bedstefar mor
bedstemor
morbror/onkel
bror EGO søster
fætter kusine
nevø niece søn datter nevø
moster/tante fætter
kusine
niece
barnebarn barnebarn barnebarn barnebarn
Fig. 11 Het moderne Deense systeem van verwantschapstermen
bestefar onkel fetter kusine
bestemor tante fetter kusine nevø
far
bestefar
bestemor
mor
onkel
bror EGO søster/syster
fetter kusine
tante fetter kusine
niese sønn/son datter/dotter nevø niese
barnebarn barnebarn barnebarn barnebarn
Fig. 12 Het moderne Noorse bokmål en nynorsk systeem van verwantschapstermen
Descriptieve terminologie in de West-Germaanse talen Wat aan het begin van dit hoofdstuk over het conservatieve karakter van de termen voor de verwanten in de kernfamilie gezegd is, geldt natuurlijk ook voor de West-Germaanse talen. De zaken liggen wel anders als het op omschrijvende samenstellingen voor de joint family aankomt.
95
In de West-Germaanse talen heeft de mogelijkheid tot omschrijven van relaties hoogstwaarschijnlijk wel bestaan (er zijn een aantal samenstellingen geattesteerd), en ze bestaat nu nog (getuige de woordenboeken). In tegenstelling tot de Noord-Germaanse talen heeft geen van de West-Germaanse talen ooit een volledig descriptief systeem bezeten. Eerder in deze studie (o.a. secties 2.2.1, 4.2.1) werd Schoof (1900) al geciteerd met zijn uitspraak dat descriptieve terminologie in het Duits (wat kan worden doorgetrokken naar de West-Germaanse talen in het algemeen) niet behoort tot de omgangstaal, maar eigen is aan taal uit het literaire of juridische domein. Dat domein kan in wezen nog worden uitgebreid naar dat van de biologie (genetica) en de culturele antropologie, omdat elke studie die met menselijke verwantschap te maken heeft verklarende, descriptieve termen nodig heeft. Zo werd in deze studie de descriptieve terminologie gebruikt om termen uit andere talen te verklaren of om de relatie die een term uitdrukt te verduidelijken, terwijl Nederlandstaligen in normaal taalgebruik nooit een beroep zouden doen op een samenstelling als mijn broedersdochter.
9.2.2 Termen van de joint family. Onstabiliteit in het systeem In de vorige sectie werd benadrukt dat de terminologie voor de verwanten van de kernfamilie door de eeuwen heen zo goed als onveranderd is gebleven in de Germaanse talen. Veranderingen gingen niet verder dan het niveau van de vorm van de termen (syncopes, spelling e.d.) of betroffen hoogstens de introductie van varianten van de kerntermen (bijvoorbeeld het opduiken van de variant papa, waarover meer in deze sectie). De verwantschapsterminologie voor het benoemen van leden van de joint family heeft daarentegen een aantal ingrijpende veranderingen ondergaan. In sectie 9.2.1 is bijvoorbeeld al gewezen op de opkomst van nieuwe terminologie voor de grootouders en op enkele belangrijke gevallen van ontlening. In deze sectie is het de bedoeling om die veranderingen in de eerste plaats op een rijtje te zetten; in sectie 9.3 zullen ze stuk voor stuk van dichtbij bekeken worden door een aantal concrete gevallen aan te halen. Voor wat betreft de Noord-Germaanse talen kan de evolutie gevolgd worden op de schematische voorstelling van de systemen van verwantschapstermen uit 9.2.1. De systemen van verwantschapsterminologie van de WestGermaanse talen zullen hieronder gepresenteerd worden (Fig. 13 tot en met Fig. 21) alvorens tot de bespreking van de veranderingen wordt overgegaan. De schema’s zijn gerangschikt volgens de opvallendste stadia die de betreffende talen hebben doorlopen (cf. inleiding 0.3). Om het geheel overzichtelijk te houden werd dit keer niet gewerkt met vetgedrukte contrasten.
96
Het Engelse systeem van verwantschapstermen ealdefæder
ealdemodor
fædera ?
fathu
? fatha-sunu
nefa/broðorsunu
ealdefæder
fæder ?
modor
bróðor
EGO
ealdemodor eam
modrige
sweostor/suster ?
nefene/nift/broðordohter sunu doh(o)tor
?
?
nefa/sweostorsunu
?
nefene/nift/ ?
nefa/sun(u)sunu nefene/? nefa/dohtorsunu nefene/ ? Fig. 13 Het Oudengelse systeem van verwantschapstermen old(e)fader/grandsire eme/uncle ?
?
oldmoder/grandame
moddri(e)/aunte
old(e)fader/grandsire
fader
móder
aunte sone? aunte doughter? broder neve/neueu/cosin nift(e)/nece/cosine
EGO
oldmoder/grandame
eme/uncle
sister
?
moddri(e)/aunte ?
?
son dohtor neve/neueu/cosin nift(e)/nece/cosine
neve/neueu/cosin nift(e)/nece/cosine
neve/neueu/cosin
nift(e)/nece/cosine
Fig. 14 Het Middelengelse systeem van verwantschapstermen grandfather uncle
grandmother
aunt
cousin cousin cousin cousin nephew
father sister
grandfather mother EGO brother
grandmother
uncle cousin cousin
aunt cousin
niece son daughter nephew niece
grandson granddaughter grandson
granddaughter
Fig. 15 Het moderne Engelse systeem van verwantschapstermen
97
?
cousin
Het Duitse systeem van verwantschapstermen ano/(altvater) fetiro/fatureo fetirensun
ana/(altmuoter)
basa
ano/(altvater)
fatar
? basunsun ?
muoter
bruoder EGO
ana/(altmuoter)
oheim(e)/ome
muotera/muoma
swester/soster oheimessun ?
nevo/bruodersun nift/? sun(u) tohter nevo/swestersun/sustersun nevo/eninchil ? nift
nevo/eninchil ?
muomunsun
nift/ ?
nift
Fig. 16 Het Oudhoogduitse systeem van verwantschapstermen an(e)/ene/grôzvater veter(e) veter(n)-sun
?
ane/grôzmuoter base
basenkint?
an(e)/ene/grôzvater
vater basenkint ?
muoter
ane/grôzmuoter
œ-heim
bruoder EGO swëster/suster
?
?
muome muomen-kint?
œ-heim/vetere/nëve? nëvin/niftel su(o)n tohter œ-heim/nëve base/nëvin/niftel eninkil/nëve?
nëvin/niftel?
eninkil/nëve/tohter-sun?
nëvin/niftel??
Fig. 17 Het Middelhoogduitse systeem van verwantschapstermen Großvater Onkel
Tante
Großmutter Vater
Großvater Mutter
Onkel
Großmutter Tante
Cousin Cousine Cousin Cousine Bruder EGO Schwester Cousin Cousine Cousin Cousine
Neffe Nichte Sohn Tochter Neffe Nichte Enkel Enkelin
Enkel Enkelin
Fig. 18 Het Nieuwhoogduitse systeem van verwantschapstermen
98
?
Ter vergelijking: Het Middelnederduitse systeem van verwantschapstermen grote-vader/olde(r)-vader grote-moder/older-moder grote-vader/olde(r)-vader grote-moder/older-moder vedder
vade/vedeke
vader
moder
ôm
vedder(en)-kint? vadensone vadendochter broder EGO suster vedder/neve
medder/nichte/omeke
modder/medder/moie/moge
?
?
?
medder/modder?
sone dochter neve nichte/omeke
neve nichte neve nichte Fig. 19 Het Middelnederduitse systeem van verwantschapstermen
Het Nederlandse systeem van verwantschapstermen
oudervader oem neve
oudermoeder
moei
nichte neve
oudervader
vader
moeder
oudermoeder oem
nichte broeder EGO suster
moei
neve nichte
neve nichte
neve/broedersone nichte/? sone dochter neve/sustersone nichte/susterdochter neve nichte neve nichte Fig. 20 Het Middelnederlandse systeem van verwantschapstermen
grootvader oom neef
nicht
grootmoeder tante
neef
grootvader
vader nicht broer
moeder EGO
zus
grootmoeder oom
neef
nicht
tante neef nicht
neef nicht zoon dochter neef nicht kleinzoon kleindochter kleinzoon kleindochter Fig. 21 Het moderne Nederlandse systeem van verwantschapstermen 99
Overzicht van veranderingen in de systemen van verwantschapstermen Uit de schema’s (Fig. 5 tot en met Fig. 21) van de verwantschapsterminologie van verschillende taalstadia die de Germaanse talen doorlopen hebben zal duidelijk zijn dat er in de loop der eeuwen veel opvallende veranderingen zijn opgetreden. Die veranderingen, zoals gezegd vooral op het niveau van de joint family, zijn onder te brengen in de volgende categorieën: (1)
Oude term verandert van betekenis: (1a) oorspronkelijke betekenis wordt verengd (1b) oorspronkelijke betekenis wordt uitgebreid (1c) oorspronkelijke betekenis wordt vervangen door nieuwe
(2)
Oude term wordt vervangen door nieuwe term: (2a) nieuwe term is afkomstig van andere verwantschapsrelatie (2b) nieuwe term is zelfstandig gevormd (2c) nieuwe term is ontleend aan andere taal (2d) nieuwe term is leenvertaling van term uit andere taal
In sectie 9.3 zal elke categorie besproken worden aan de hand van concrete gevallen uit de Germaanse talen. De samenhang tussen (2a) en (1c), aangegeven door de pijl, zal dan ook duidelijk worden. 9.3 Bespreking van veranderingen in de systemen van verwantschapstermen (1a)
Verenging van de oorspronkelijke betekenis van een verwantschapsterm
Een van de opvallendste ontwikkelingen op het gebied van verwantschapstermen in de (West-)Germaanse talen is toch wel de verenging van betekenisvelden geweest. In vroegere stadia van de West-Germaanse talen kwamen een paar termen voor waarmee verschillende verwantschapsrelaties konden worden benoemd. In de moderne systemen hebben die termen een vaste, begrensde betekenis overgehouden. Het meest voor de hand liggende geval om die ontwikkeling te illustreren is de Gemeengermaanse stam *nefod. Fig. 22 laat de evolutie zien van de benamingen voor mannelijke verwanten afgeleid van *nefod:
100
Fig. 22 Evolutie van *nefod in de Germaanse talen 101
Eerder in deze studie zijn alle termen verwant met de Germaanse stam *nefod al uitgebreid besproken. Voor meer uitleg bij Fig. 22 wordt dan ook naar sectie 6.4 en 7.3.1 verwezen. Daar kwam onder meer aan bod dat het niet gemakkelijk is de oorzaak te achterhalen van het wegvallen van de betekenis ‘kleinzoon’ van de *nefod-termen in zowel het Duits, het Engels als het Nederlands. De ene mogelijkheid is dat de termen spontaan in onbruik raakten voor die betekenis. De andere verklaring is dat ze door andere termen van die positie verdrongen zijn, namelijk respectievelijk door Enkel in het Duits, door grandson in het Engels en door kleinzoon in het Nederlands. Misschien hebben de twee mogelijkheden elkaar in de hand gewerkt. Hoe het ook zij, de moderne Duitse term Neffe (vrouwelijk Nichte) en het Nederlandse neef (vrouwelijk nicht) hebben een beperkter betekenisveld dan hun voorgangers. Voor het Nederlands valt wel op dat neef (nicht) nog steeds verschillende verwantschapsrelaties aanduidt; de vroegere ruimheid van de term is dus nog vaag zichtbaar. In het moderne Engels overleefde neve (vrouwelijk nifte) niet eens. In het Middelengels bestond de term nog naast de uit het Frans ontleende termen neueu (vrouwelijk nece) en cosin(e). Over ontlening zal verderop nog gesproken worden. Het lijkt in ieder geval zo dat een voorkeur voor de leenwoorden het einde van neve heeft betekend. Nochtans hadden neueu en cosin even uitgebreide betekenisvelden als hun Germaanse equivalent. De vraag is dan of de drie onderling uitwisselbaar waren, of van in het begin een verschillend georiënteerd gebruik kenden. In ieder geval verdween neve en werd het betekenisveld van de twee andere termen verengd; bij neueu (modern Engels nephew) vrij drastisch tot één verwantschapsrelatie, terwijl cosin (modern Engels cousin) tamelijk ruim is gebleven. De term verwijst zelfs naar zowel mannelijke als vrouwelijke verwanten, wat ook gebeurt in het anders zo specifieke Zweeds. In de Noord-Germaanse talen was nefi een kort leven beschoren. In vroegere stadia van het Deens en Zweeds kwam de term sporadisch voor, om ten slotte helemaal te verdwijnen. Blijkbaar was de voorkeur voor descriptieve termen sterker (totdat leenwoorden in het spel kwamen). In het IJslands is nefi blijkbaar helemaal niet doorgedrongen, maar er leeft tot op heden wel een belangrijke equivalent met een even ruim gebruik: frændi ‘mannelijke verwant’ (frænka ‘vrouwelijke verwant’). Die term wordt door IJslanders voor verschillende verwanten van de joint family gebruikt (zie Fig. 6). Dat gebruik lijkt vrij uniek binnen de Germaanse talen. Wel moet worden opgemerkt dat IJslanders in geval van onduidelijkheid teruggrijpen naar de uitgebreide reeks termen uit het traditionele descriptieve systeem (Fig. 5). (1b) Uitbreiding van verwantschapsterm
de
oorspronkelijke
betekenis
van
een
Uitbreiding van betekenis is een fenomeen dat eerder ongewoon is, althans in vergelijking met het frequente en opvallende voorkomen van (1a), verenging van betekenis. Uitbreiding van betekenis is niet onmiddellijk te detecteren. Het gaat bijvoorbeeld om een overgangsfase van een proces van 102
betekenisverschuiving, waarbij veelal een bepaalde term de leemte moet opvullen die een andere term heeft achtergelaten. Goede voorbeelden zijn de Duitse termen Vetter en Oheim (vergelijk Base/Muhme). In Fig. 23 is bondig de ontwikkeling weergegeven die werd geschetst in 4.2.2 (vergelijk 4.3.2): oorspr. OHD fetiro = ‘vaders broeder’ oorspr. OHD oheim = ‘moedersbroeder’ uitbreiding
Vetter: + ‘zoon van broer’
verschuiving
tot Vetter = ‘zoon van vaders broeder’
uitbreiding
tot Vetter = ‘zoon van oom/tante’ ! ontlening Kusin
gevolg:
uitbreiding Oheim: + ‘vaders broeder’ uitbreiding
tot Oheim = ‘oom’ ! ontlening Onkel
Fig. 23 De betekenisverandering van Vetter/Oheim
De uitbreiding van betekenis van Oheim tot ‘broer van moeder’ naar ‘broer van moeder of vader’ is in Fig. 23 en in navolging van Schoof (1900) beschouwd als het gevolg van de betekenisverandering van Vetter: Oheim vulde de achtergelaten leemte ‘vaders broeder’ in. Aan de betekenisverandering van Vetter worden in dit geval ingrijpende consequenties toegeschreven. Er wordt namelijk gesuggereerd dat de betekenisverandering van Vetter als gevolg heeft gehad dat in het Duits het onderscheid tussen ooms van vaderskant en ooms van moederskant is weggevallen. Dat dit een voorbarige conclusie is, kan geïllustreerd worden met een vergelijkbaar proces dat zich in het Engels afspeelde met fædera en eme (vergelijk fathu en moddri(e)): oorspr. OE fædera = ‘vaders broeder’ oorspr. OE eam
= ‘moedersbroeder’ fædera †
uitbreiding
eme: + ‘vaders broeder’ ! ontlening Uncle uitbreiding
tot eme = ‘oom’
Fig. 24 De betekenisverandering van Eme 103
Als verondersteld wordt dat het wegvallen van fædera eerst gebeurde, dan is inderdaad ongeveer hetzelfde aan de hand als in Fig. 23 werd gesuggereerd voor het Duits: eme vulde de leemte in en ging naast ‘broer van moeder’ ook ‘broer van vader’ betekenen. Gevolg: het onderscheid tussen ooms van vaderskant en ooms van moederskant werd in het Engels niet meer gemaakt. De vraag waarom fædera wegviel, blijft in dat geval open. Maar als verondersteld wordt dat eme zijn betekenis eerst uitbreidde, kan het wegvallen van fædera misschien verklaard worden. Dan zou het namelijk kunnen dat men genoeg had aan één enkele term om broers van de beide ouders te benoemen, dat eme die functie kreeg, en dat daardoor fædera werd verdrongen. In dat geval is het verdwijnen van het onderscheid tussen ooms van vaderskant en ooms van moederskant in het Engels niet het gevolg, maar juist de oorzaak van de betekenisuitbreiding van eme en dus ook van het feit dat fædera vervolgens helemaal verdween uit de taal. Het is niet uitgesloten dat in het Duits iets gelijkaardigs gebeurde: dat men Oheim ging gebruiken om broers van de beide ouders te benoemen, en dat als gevolg daarvan de hele betekenisverschuiving van Vetter op gang werd gebracht. (1c + 2a)
Vervangen van de oorspronkelijke betekenis van verwantschapsterm door een nieuwe / Term vervangen door nieuwe term van andere relatie
een
Een proces dat zich meermaals heeft afgespeeld in de geschiedenis van de verwantschapstermen in de Germaanse talen is dat een term een nieuwe betekenis kreeg, of met andere woorden naar een andere verwantschapsrelatie ging verwijzen dan voorheen. Dat heeft natuurlijk gevolgen voor de term die oorspronkelijk deze functie invulde, vandaar de samenhang met (2a): die term wordt vervangen door een term afkomstig van een andere relatie. Dat vraagt om een voorbeeld. De betekenisverandering van Enkel en Neffe in het Duits is schematisch voorgesteld in Fig. 25 en volgt de ontwikkeling beschreven in sectie 6.5 die hier niet zal worden hernomen. oorspr. OHD ano
= ‘grootvader’; verkleinwoord eninchil = ‘grootvadertje’
oorspr. OHD nevo
= ‘kleinzoon’ (e.a.)
(1c)
verschuiving
(2a) gevolg : gevolg :
tot oorspr. verkleinwoord Enkel = ‘kleinzoon’ vervanging Neffe door Enkel of: Neffe leeft verder met zijn andere oorspr. betekenis(sen) of: (1c) verschuiving: Neffe kreeg nieuwe betekenis?
Fig. 25 De betekenisverandering van Enkel/Neffe 104
Er zijn nog andere voorbeelden van verschuiving van de ene relatie naar de andere: Duits: Deens/Noors:
Vetter Base Ahn Oldefader
‘vaders broeder’ ‘vaders zuster’ ‘grootvader’ ‘grootvader’
‘zoon van oom/tante’ ‘dochter van oom/tante’ ‘voorvader’ ‘overgrootvader’
Bovendien zou het PIE stamelwoord amma ‘moeder’ hebben betekend, nog te herkennen in het Duitse Amme ‘pleegmoeder’; terwijl amma in het Oudnoords is overgeleverd als term voor ‘grootmoeder’ (2.2.2). Ook zouden het Oudhoogduitse muoma en Middelnederlandse moeie (en varianten) in eerste instantie vleinamen zijn geweest voor ‘moeder’, alvorens ze voor ‘moederszuster’ of ‘tante’ in gebruik kwamen (1.4.1). (2b)
Term vervangen door zelfstandig gevormde nieuwe term
Volgens Hellquist (1929) zijn de descriptieve samenstellingen in het oude Scandinavische systeem van verwantschapstermen ‘nieuwe’ vondsten ter vervanging van oudere oer-Germaanse termen (in de trant van het Oudhoogduitse oheim). Hierover werd verder geen informatie gevonden, maar de mogelijkheid is natuurlijk niet uitgesloten. In de runeninscripties werden alleen basistermen uit de kernfamilie teruggevonden. Het zou natuurlijk kunnen dat de basistermen later pas om een of andere reden werden samengevoegd om minder nabije verwanten te benoemen. De termen grandchild, grandson en granddaughter in het Engels zijn in ieder geval zelfstandig ontwikkeld om de kleinkinderen te benoemen, nadat het eerste lid grand uit het Frans was overgenomen voor heet benoemen van grootouders (6.6 en 2.2.7). Het is echter vaak moeilijk te achterhalen of bepaalde termen zelfstandig gevormd werden in een taal, of dat ze zijn ontleend. Zo is er onduidelijkheid over het Nederlandse grootvader. Aerts (1999) gaf in navolging van het WNT de mogelijkheid aan dat grootvader zelfstandig werd ontwikkeld uit een samenvoeging van twee oudere termen, groothere en oudervader. Grootvader zou echter evengoed een leenvertaling kunnen zijn van het Franse grand-père. (2c + 2d)
Term vervangen door ontlening of leenvertaling
De laatste twee processen, ontlening en leenvertaling, zijn waarschijnlijk de ingrijpendste en belangrijkste geweest voor de verwantschapsterminologie van de Germaanse talen. De enige Germaanse talen die geen ontlening of leenvertaling kennen, zijn het IJslands en het Faerøers. Een mogelijke verklaring hiervoor is de geïsoleerde ligging van de eilanden waar de sprekers van deze talen leven, waardoor er slechts een minimaal contact was met de 105
invloedrijke talen van het Europese vasteland. De andere Germaanse talen hebben volop termen ontleend, zowel van elkaar als van het Frans. De NoordGermaanse talen, Zweeds, Deens en Noors, hebben enkele termen van elkaar overgenomen, en bovendien een aantal termen overgenomen uit het Frans en het Duits (ook Nederduits). Voor de Franse termen wordt het Duits overigens wel eens als doorgeefluik naar de Noord-Germaanse talen aangevoerd (bv. mama in het Deens 1.4.2), maar of dat klopt, valt niet met zekerheid te zeggen. Het Duits heeft in ieder geval zelf heel wat termen uit het Frans overgenomen, en het Nederlands deed dat ook (het is niet uitgesloten dat het Duits voor deze of gene term als doorgeefluik diende tussen het Frans en het Nederlands, maar hierover is eigenlijk niets gerapporteerd). Het Nederlands heeft in verhouding met het Duits maar een klein aantal termen ontleend. De taal die het meest gekleurd is door ontlening, is het Engels. In de inleiding werd al kort verwezen naar de gebeurtenissen in 1066, die de ‘verfransing’ van het Engels hebben veroorzaakt. Die ‘verfransing’ is in het domein van de verwantschapsterminologie zeer duidelijk voelbaar. Alleen de begrippen voor de kernfamilie zijn nooit ontleend aan een andere taal. Dat verwantschapsterminologie een ‘conservatief’ deel van het lexicon zou zijn (zie inleiding sectie 0.1) is dus bepaald geen aannemelijke veronderstelling. Beter zou zijn te zeggen dat de termen van de kernfamilie ‘conservatief’ zijn (zie ook 9.2.1). Tussen de twaalfde en de veertiende eeuw drongen de meeste Franse termen binnen in het Engels. In het Duits verschenen ze wat later, met name vanaf de vijftiende eeuw. In het Nederlands kwamen ze nog iets later. De termen drongen geleidelijk door in het noorden van het Germaanse taalgebied. In het Zweeds is de achttiende eeuw het belangrijkste tijdstip geweest voor ontlening. Vermoedelijk geldt voor het Deens en Noors ongeveer hetzelfde; mogelijk was het Deens iets vroeger wegens de geografisch centrale ligging. Een overzicht van ontleningen en leenvertalingen volgt in Fig. 26 op de volgende bladzijde. Alle ontleende termen, leenvertalingen en hun betekenissen werden elders in dit werk uitgebreid besproken en er zal hier niet op worden teruggekomen. Wel is het nuttig in dit stadium om de vraag te stellen hoe het mogelijk is dat zoveel Franse – dat wil zeggen Romaanse – termen blijvend in het verwantschapssysteem van een aantal Germaanse talen konden binnendringen. De Franse verwantschapstermen werden om een of andere reden zo populair dat ze een groot aantal Germaanse verwantschapstermen eenvoudig uit de taal deden verdwijnen, of tenminste hun gebruik drastisch inperkten. Natuurlijk introduceerde de Franse overheerser in Engeland heel wat Franse woorden; het is bekend dat er heel wat communicatief verkeer in het Frans op gang werd gebracht. Het is niet onmogelijk dat Engelse taalgebruikers Franse termen begonnen te gebruiken omdat ze die mooier, eleganter of prestigieuzer vonden dan de eigen Germaanse termen. Dat is in deze studie al gesuggereerd voor de stamelwoorden papa en mama, omdat er bewijs zou zijn dat die termen, met het Franse eindaccent, eerst voorkwamen in hogere kringen (waar misschien wel een Franse gouvernante kwam?), terwijl papa en 106
mama in lagere kringen oorspronkelijk als onnodige nieuwigheid zouden zijn beschouwd (zie sectie 1.2.2). Die verklaring mag echter niet zomaar worden doorgetrokken naar andere termen; papa en mama vormen namelijk een ‘geval apart’ te midden van alle andere termen die aan ontlening worden toegeschreven. Ze onderscheiden zich met name door het tijdstip waarop ze voor het eerst in de Germaanse talen werden neergeschreven. De jaartallen worden weergegeven in Fig. 27 verderop.
107
Fig. 26 Ontlening/leenvertaling van Franse verwantschapstermen in het Engels, Duits, Zweeds en Nederlands 108
Fig. 27 De eerste schriftelijke attestatie van mama en papa in de Germaanse talen
ENGELS
NEDERLANDS DUITS
ZWEEDS
mama
1579
mama
1660
Mama
papa
1681
papa
1665
Papa (17e eeuw) pappa
1664
mamma
1688 1685
(Opmerking: de jaartallen bij het Engels zijn die van het eerste citaat dat de woordenboeken gaven. De jaartallen bij de andere talen staan voor de werkelijk vastgestelde oudste attestatie.)
Uit Fig. 27 is af te leiden dat de oudste attestaties van mama en papa bij de meeste talen in de zeventiende eeuw te situeren zijn. Zeker wat het Engels betreft, is dat aanzienlijk later dan het eerste verschijningsjaar van andere ontleningen. De Franse overheersing kan dus niet meer rechtstreeks worden verbonden met het verschijnen van de termen mama en papa in het Engels. Een en ander doet vermoeden dat men de ontlening van mama en papa niet over één kam mag scheren met andere ontleningen. Sterker nog: de herkomst van deze termen is zelfs onzeker te noemen. Het probleem of deze stameltermen werkelijk uit het Frans komen of oorspronkelijk in de Germaanse talen zelfstandig zijn ontstaan is eerder in deze studie al behandeld (1.2.2) en er wordt hier verder geen aandacht aan besteed. Misschien was welluidendheid een aanleiding voor ontlening, althans voor bepaalde termen, maar het zou ook kunnen dat de Franse verwantschapsterminologie in het algemeen als praktischer werd ervaren. Om uitspraak te doen over de praktische bruikbaarheid van het Franse systeem zou dat systeem natuurlijk ook grondig onderzocht moeten worden, en dat is binnen het bestek van deze studie niet mogelijk. De vraag blijft waarom de Franse termen dan zo dankbaar zijn overgenomen in het Germaanse systeem. Mogelijk werd er een beroep op de Franse termen gedaan op een moment dat er verwarring bestond binnen het eigen Germaanse systeem van verwantschapsterminologie. De Franse benamingen werden misschien geschikt bevonden om bepaalde zwakheden op te vangen of een einde te maken aan dubbelzinnigheden in het systeem van de eigen Germaanse taal. Dat zou kunnen kloppen als gekeken wordt naar de schema’s van de systemen van verwantschapsterminologie. Na de definitieve ontlening van de Franse termen zijn inderdaad een aantal leemten in de schema’s aangevuld en hebben een aantal ambigue termen een vaste betekenis gekregen. Misschien past de ontlening van de Franse termen in een algemeen streven naar eenduidigheid in de Germaanse systemen, een zo dicht mogelijk willen benaderen van een één109
op-één verhouding tussen term en verwantschapsrelatie. Toch zijn termen als cousin in het Engels of kusin in het Zweeds juist opvallend ruime begrippen. Als er al sprake zou zijn van een algemeen streven naar eenduidigheid is het heel onlogisch dat in het Nederlands de Germaanse neef/nicht-terminologie voor twee totaal verschillende verwantschapsrelaties behouden werd. In bepaalde gevallen is het overigens helemaal niet – of bijzonder moeilijk – te achterhalen of een term zelfstandig werd gevormd in de Germaanse taal, of afkomstig is uit een andere taal (uit het Frans of uit een andere Germaanse taal). Dat is elders al geïllustreerd voor grootvader in het Nederlands (2b) en voor de stameltermen mama en papa. Het is ook het geval bij de grootoudertermen met ‘oud’ in de Noord-Germaanse talen. Het is niet met zekerheid te zeggen of ze zelfstandig zijn opgekomen, of juist werden overgenomen uit het (Neder)Duits. De termen met ‘goed’ in het Noors zouden oorspronkelijk Noors zijn, maar voor de grootoudertermen met ‘beste’ is dan weer aangetoond dat ze ontleend zijn aan het (Neder)Duits. Dat lijkt een beetje tegenstrijdig. In elk geval hebben de termen met ‘beste’ zowel in het Deens als in het Noors de bovenhand gekregen, zodat mettertijd de oorspronkelijke termen met ‘oud’ hun functie verloren. Hier kan dezelfde vraag worden gesteld als bij de ontleningen aan het Frans: wat heeft de doorslag gegeven om de (Neder)Duitse termen met ‘beste’ te gaan gebruiken ? 9.4
Slotbeschouwing
Uit het voorgaande zal duidelijk zijn hoezeer de verwantschapstermen in de Germaanse talen in beweging zijn geweest door de eeuwen heen, en hoeveel vragen er hierbij onbeantwoord blijven. Het is niet mogelijk gebleken één bepaalde richting vast te stellen waarin alle Germaanse talen evolueerden. Hun systemen van verwantschapsterminologie zijn weliswaar onderling vergelijkbaar, maar vertonen een aantal heel opvallende interne verschillen. Er is maar één observatie die voor alle systemen geldt, namelijk dat in alle Germaanse talen de termen voor leden van de kernfamilie behouden bleven, terwijl de terminologie in de joint family tal van ingrijpende veranderingen heeft ondergaan. Zo raakte in de terminologie van de joint family in de NoordGermaanse talen een groot deel van de traditionele descriptieve samenstellingen in onbruik. Het Zweeds bleef opvallend trouw aan het descriptieve systeem en onderscheidt nog een groot aantal verwanten van vaderskant van die van moederskant. Op de terminologie van de joint family hebben ingewikkelde processen van betekenisverandering ingewerkt. De betekenis van een aantal ruime termen werd verengd. Heel wat termen kregen een nieuwe plaats in het systeem. Vooral in het Duits hebben dergelijke processen plaatsgevonden. Het Duits is de Germaanse taal die op het gebied van verwantschapsterminologie wellicht de meeste veranderingen heeft ondergaan. 110
Een van de belangrijkste processen dat op de verwantschapsterminologie van de Germaanse talen inwerkte, was ontlening (en leenvertaling), vooral aan het Frans. Het Engels staat hierbij absoluut aan de top: enkel de termen voor de kernfamilie bleven behouden. De andere Germaanse talen volgen gestaag. Het Nederlands heeft relatief weinig termen ontleend. Opvallend is dat in het Nederlands de Germaanse termen neef en nicht behouden bleven voor verschillende relaties. Leenwoorden en leenvertalingen zijn ook doorgedrongen in de Noord-Germaanse talen, met name in het Deens en in het Noors, en iets minder in het Zweeds. Het IJslands en Faerøers deden niet mee. Het zijn overduidelijk de conservatiefste Germaanse talen. Wat verwantschapsterminologie in het algemeen betreft, kan uit het onderzoek de volgende conclusie worden getrokken: een leemte in het systeem wordt niet geduld, en de ene verandering brengt bijna onvermijdelijk een andere op gang (vergelijkbaar met de push/pull chain uit de historische fonologie). Er is dan ook continu nood aan verwantschapstermen. Familie behoort nu eenmaal tot het dagelijks leven van bijna iedere mens. Misschien maakt de behoefte aan een bruikbare reeks termen om verwanten te benoemen, aangepast aan de wisselende verhouding die men met die verwanten heeft, het systeem van verwantschapstermen zo vatbaar voor verandering – alweer een ‘misschien’. Dat de termen binnen de kernfamilie zo goed als onveranderd bleven, zou vanuit dat perspectief dan liggen aan het feit dat deze verwanten vanaf het begin der tijden een standvastige, nauwe band met elkaar hebben. In ieder geval zijn sinds de negentiende eeuw de systemen niet meer opvallend veranderd. Het is natuurlijk niet uitgesloten dat de toekomst nog veranderingen brengt. Zo zou het Engels zijn invloed wel eens kunnen laten gelden. Een spreker van het Duits (AG) beweerde dat Duitse kinderen anno 2002 hun ouders wel eens benoemen met Engelse termen. Iemand anders (HH) wees op de gewoonte om verwanten bij de voornaam te noemen. Zulke trends zouden wel eens een veranderend patroon van (familie)waarden en respect voor ouderen kunnen reflecteren. Het toekomstige uitzicht van de verwantschapssystemen in de Germaanse talen ligt in handen van de taalgebruikers.
111
10.
Bibliografie
Aerts, Danny (1999). Kinship in het Indo-europees en het Nederlands. Ongepubliceerde licentiaatsthesis Universiteit Antwerpen. Ayto, John (1991). Bloomsbury dictionary of word origins. London: Bloomsbury. Bennett, Linda A. [ed.] (1992). Encyclopedia of World Cultures. Volume IV: Europe (Central, Western, and Southeastern Europe). Boston, Massachusetts: G.K. Hall & Co. Hellquist, Elof (1929). Det Svenska Ordförrådets ålder och ursprung. En översikt. 2 v. Lund: c.w.k. Gleerups Förlag. König, Ekkehard and Johan van der Auwera [ed.] (1994). The Germanic Languages. London/ New York: Routledge. Schoof, Wilhelm (1900). Die deutschen Verwandtschaftsnamen. Zeitschrift für hochdeutsche Mundarten herausgegeben von Otto Heilig und Philipp Lenz, I. band: 193-598. Taeldeman, Johan (1991). De Belgisch-Nederlandse rijksgrens als dialectgrens. In: Marysa Demoor [red.]. De kracht van het woord. 100 jaar Germaanse filologie aan de RUG (1890-1990). [= reeks Studia Germanica Gandensia nr. 24] p. 65-89.
Woordenboeken A Concise Anglo-Saxon Dictionary (2000). 4th ed. Toronto: University of Toronto Press. A Concise Dictionary of Old Icelandic (1910). Oxford: The Clarendon Press. Altfranzösisches Wörterbuch (1951-
). Wiesbaden: Franz Steiner Verlag.
Althochdeutsches Glossenwörterbuch (1990). Heidelberg: Universitetsverlag. Altnordisches Etymologisches Wörterbuch. Zweite verbesserte Auflage (1977). Leiden: E.J. Brill. Bokmålsordboka. Definisjons- og rettskrivingsordbok (1986). Oslo: Universitetsforlaget AS. 112
Dansk Etymologisk Ordbog (1966). København: Gyldendal. Dansk Ordbog, udgiven under Videnskabernes Selskabs Bestyrelse (17931907). København. Deutsches Wörterbuch 9 (1992). Tübingen: Max Niemeyer Verlag. Dictionnaire de la Langue française du seizième siècle (1925-1973). 7 v. Paris: Didier. Donsk-Føroysk Orðabók eftir Jóhannes av Skarði. 3. útg. (1995). Tórshavn: Føroya Fróðskaparfelag. Duden
Deutsches Universalwörterbuch (1989). Mannheim/Wien/Zürich: Dudenverlag.
Duden Etymologie. Herkunftswörterbuch der deutschen Sprache (1963). Mannheim: Dudenverlag. Føroysk-Donsk Orðabók (Færøsk-dansk ordbog). 2. útg. (1961). Tórshavn: Føroya Fróðskaparfelag. Føroysk Orðabók (1998). Tórshavn: Føroya Fróðskaparfelag. Indogermanisches Etymologisches Wörterbuch (1959-1969). 2 v. Bern: Francke Verlag. Isländisches Etymologisches Wörterbuch (1956). Bern: Francke Verlag. Isländsk-svensk ordbok (1994). s.l.: Bokförlaget Rabén Prisma. Íslensk Orðabók (1992). Reykjavík: Mál og menning. Middle-English Dictionary (1954-2001). 13 v. in 17 bdn. Michigan: University of Michigan Press. Mittelhochdeutsches Handwörterbuch ([1872-1878] 1974). 3v. Stuttgart: S. HirzelVerlag. Mittelniederdeutsches Handwörterbuch (1965). Darmstadt: Wissenschaftliche Buchgesellschaft. National Encyklopedins Ordbok (1995-1996). 3 v. Göteborg: Språkdata & Bokförlaget BraBöcker AB.
113
Niederdeutsch-Westphälisches Wörterbuch (1982-1984). 2v. Hildesheim: Lax. Norsk
Illustrert Ordbok. Moderat Kunnskapsforlaget.
bokmål
og
riksmål
(1993).
Oslo:
Norsk Ordbog. Tillæg til “Norsk Ordbog” af Ivar Aasen ([1895] 1971). Oslo: Grøndahl & Søn. Norsk Riksmålsordbok, utgitt av riksmålsvernet (1937- 1957). 4 v. Oslo: Knudsen, Trygve et al. Norwegisch-Dänisches Etymologisches Wörterbuch (1910-1911). Heidelberg: Carl Winter’s Universitätsbuchhandlung.
2
v.
Nusvensk Ordbok (1981). 5 v. Stockholm: Wahlström & Widstrand. Nynorsk Etymologisk Ordbok (1919). Kristiania: Aschehoug & Co. Nynorskordboka. Definisjons- og rettskrivingsordbok (1986). Oslo: Det Norske Samlaget. Ordbog over det Danske Sprog. Grundlagt af Dahlerup, Verner (1918-1956). 28 v. København: Gyldendal. Ordbog til det ældre danske sprog (1300-1700) (1891-1918). 5 v. København: danske samfund. Ordbok öfver Svenska Medeltids-språket af K.F. Söderwall (1884-1918). 3 v. Lund: Berlingska Boktryckeri- och stilgjuteri – Aktiebolaget. Ordbok öfver Svenska Språket (1925- ). Lund: c.w.k. Gleerups Förlag. Platt-Deutsches Wörterbuch ([1781] 1967). Wiesbaden: Dr. Martin Sändig oHG Politikens Etymologisk Ordbog (2000). s.l.: Politikens Forlag. Svensk Etymologisk Ordbok av Elof Hellquist. Tredje Upplagan (1957). 2 v. Lund: c.w.k. Gleerups Förlag. Svensk-Isländsk Ordbok (1982). Lund: Walter Ekstrand Bokförlag. Svensk-Isländsk Ordbok (1994). s.l.: Bokförlaget Rabén Prisma. Svenskt Dialekt-Lexicon (1867). 2 v. Lund. Tanums Store Rettskrivningsordbok. Bokmål (1996). Oslo: Kunnskapsforlaget. 114
The Oxford English Dictionary (1970). 12 v. Oxford: Clarendon Press. The Oxford English Dictionary 2nd ed. (1989) 20 v. Oxford: Clarendon Press. Van Dale Groot Woordenboek der Nederlandse Taal (1999). Utrecht/ Antwerpen: Van Dale Lexicografie. Webster’s Third New International Dictionary of the English Language Unabridged (1971). 1 v. in 2 bdn. Springfield: Merriam. Wörterbuch der deutschen AkademieVerlag.
Gegenwartssprache
(1967).
6
v.
Website www.umanitoba.ca/anthropology/tutor/kinterms/oldenglish.html < Schwimmer, Brian (september 1997). University of Manitoba, dept. Anthropology.
115
Berlin:
Bijlagen
116
117
118