Marcel De Smedt
H
ONDERD JAAR
GERMAANSE FILOLOGIE IN LEUVEN ____________(1894-1994)__________
1994
Dit boek wordt gepubliceerd met de financiële steun van Uitgeverij Acco Leuven / Amersfoort
Marcel De Smedt
Honderd jaar Germaanse filologie in Leuven (1894-1994) Met een inleiding door Emiel Lamberts
Leuven, Germanistenvereniging, 1994
Niets uit deze uitgave mag worden verveelvuldigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotocopie, microfilm of op welke andere wijze ook zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. No part of this book may be reproduced in any form, by mimeograph, film or any other means without permission in writing from the publisher. D/1994/0543/43
NUGI 644
ISBN 90-334-3072-X
Bij wijze van inleiding De studierichting "Taal- en letterkunde: Germaanse talen" aan de K.U.Leuven viert in 1994 haar eeuwfeest. Het is een gelegenheid tot feestvieren die onze 'germanisten' graag aangrijpen. In het voorbije academiejaar heeft het Departement Archeologie, Kunstwetenschap en Musicologie uitvoerig zijn vijftigjarig bestaan gevierd. Het eeuwfeest van de germanistiek mag dan zeker niet onopgemerkt voorbijgaan. De studierichting "Germaanse talen" kan terugvallen op een duidelijke stichtingsdatum, wat in mindere mate het geval is voor andere opleidingen binnen de Faculteit Letteren. De richting Germaanse filologie werd te Leuven in oktober 1894 opgestart in uitvoering van de wet van 10 april 1890, die een nieuwe dimensie gaf aan de faculteiten Letteren en Wetenschappen. Voortaan werd een universitair diploma vereist voor de leraren van de hogere cyclus in het middelbaar onderwijs en deze leraren zouden vooral in de vermelde faculteiten gevormd worden. Binnen de Faculteit Letteren, die totzover in eerste instantie een propedeuse was voor de Faculteit Rechten, bestond reeds een embryonale opleiding in de wijsbegeerte, de geschiedenis en de klassieke filologie, maar die opleidingen werden nu versterkt en kregen een meer wetenschappelijke inslag. In hun spoor werden de opleidingen Romaanse filologie en Germaanse filologie ingericht. De Germaanse filologie is dus zeker niet de oudste studierichting binnen de Leuvense Letterenfaculteit (die thans, na het decreet van 12 juni 1991, twaalf academische opleidingen verzorgt), maar zij groeide in de loop der jaren uit tot de richting met het grootste aantal studenten en personeelsleden. De geschiedenis van die ontwikkeling wordt in deze brochure geschetst door onze collega M. De Smedt, die ik wil danken voor het noeste speurwerk en voor het gestoffeerde verhaal dat hij brengt. Het weze mij als historicus, met een zekere specialisatie in de universiteitsgeschiedenis, toegelaten enkele aanvullende bemerkingen te maken bij dit verhaal. De studierichting Germaanse talen kende in grote mate een ontwikkeling die gelijk liep met die van de andere opleidingen binnen de Letterenfaculteit. Door de wet van 21 mei 1929 werd het wetenschappelijk karakter van het universitair onderwijs verder versterkt. Vanaf dat ogenblik werd het onderscheid gemaakt tussen het licentiaats- en het doctoraatsdiploma. Tot de jaren 5
1950 bleef het aantal studenten relatief beperkt. Meisjesstudenten werden slechts toegelaten vanaf 1921. De volledige vernederlandsing van de opleiding werd pas doorgevoerd in het begin van de jaren 1930. Tot dan werd een gedeelte van de vakken nog in het Frans gedoceerd. De specialisatiegraad van de eerste generaties professoren was niet bijzonder groot. De eerste professoren hadden een wetenschappelijke opleiding genoten in de klassieke filologie en vooral in de oriëntalistiek, een wetenschapstak die te Leuven op het einde van de 19de eeuw een opmerkelijke bloei kende. Zij ontpopten zich met veel gemak tot 'germanisten', verzorgden een veelomvattende leeropdracht en wisselden zonder al te veel problemen van onderwijsgebied. Slechts na de Tweede Wereldoorlog trad hierin een kentering op. Het doctoraat op proefschrift werd een vereiste voor een academische benoeming. De specialisatie leidde tot een wetenschappelijke verdieping. De wetenschappelijke herkomst van de eerste generaties professoren bepaalde mee dat de wetenschapsbeoefening van de academische staf zich lange tijd vooral toespitste op de geschiedenis van de taalwetenschap, de historische taalkunde, de dialectologie en de toponymie. Pas in de laatste decennia tekende zich een fundamentele theoretische en methodologische vernieuwing af in het taalkundig en literair onderzoek. Een opvallend gegeven is dat veel Leuvense professoren in de germanistiek in de periode vóór de Tweede Wereldoorlog binnen de Vlaamse context een belangrijke sociaal-culturele rol speelden. Dit was ondermeer het geval voor L. Scharpé, A. Boon en H.J. Van de Wijer. Anderzijds oefenden priester-hoogleraren als P. Sobry en op een wat verschillende wijze J.J. Aerts en H. Servotte een grote morele invloed uit. Heel wat 'germanisten', zoals H. Servotte, M. Janssens, E. Vorlat en H. Van Gorp bekleedden na 1968 belangrijke beleidsfuncties binnen de Leuvense universiteit. Dit wijst erop dat de dienstverlening aan universiteit en samenleving binnen deze sectie steeds grote aandacht heeft gekregen. Het verhaal over de opeenvolgende studentengeneraties zou bijzonder boeiend kunnen zijn. In deze brochure wordt er geen aandacht aan besteed, omdat het een te uitgebreid vooronderzoek vergt. Ontegensprekelijk is er te Leuven binnen de germanistiek veel jong talent ontwikkeld dat zich nadien tenvolle heeft gemanifesteerd in de literaire en de socio-culturele wereld en ongetwijfeld ook in ruimere kringen. Hopelijk zal ook dit gedeelte van het verhaal van de 6
Leuvense germanistiek eens geschreven worden. Ondertussen kunnen onze alumni reeds in deze brochure heel wat stof vinden die hun historisch inzicht kan verruimen, eventueel hun nostalgie kan voeden of – beter nog – dankbare herinneringen kan oproepen. Emiel Lamberts Decaan Faculteit Letteren
7
Honderd jaar Germaanse filologie in Leuven (1894-1994)1
Door de wet van 10 april 1890 op het hoger onderwijs kwam er in de Faculteit Wijsbegeerte en Letteren een opdeling in vijf studierichtingen, en werd aldus het licht op groen gezet voor de inrichting van de sectie Germaanse Filologie. Het is derhalve pas vanaf de jaren negentig van de vorige eeuw dat het in ons land mogelijk werd het Engels, het Duits en het Nederlands op universitair niveau te bestuderen. Wel was er b.v. vanaf 1834 op het programma van de eerste kandidatuur Wijsbegeerte en Letteren een keuzevak Nederlandse taal-en letterkunde, achtereenvolgens ingevuld door J.B. David (tot 1866), door P. Willems (van 1866 tot 1870) en vanaf 1870 door P. Alberdingk Thijm, maar voor de wetenschappelijke studie van de Nederlandse taal- en letterkunde kon dit marginale vak niets betekenen. De eerste professoren In zijn openingsrede van 17 oktober 1893 kon de rector van de Leuvense universiteit Mgr.J.B. Abbeloos de benoeming melden van de oriëntalist W. Bang en de classicus C.P.F. Lecoutere als nieuwe professoren in de pas opgerichte sectie Germaanse Filologie. Ook de oriëntalist Ph. Colinet, die op dat ogenblik reeds als hoogleraar in de faculteit werkzaam was, zou in de nieuwe studierichting doceren; ook Alberdingk Thijms cursus over de Geschiedenis van de Nederlandse letterkunde werd in het programma opgenomen. De eerste studenten traden aan in 1894: welgeteld drie "echte" germanisten (E.H. Louis Asselberghs, E.H. Karel Walckiers, en August Stals), en twee studenten Geschiedenis die eveneens de colleges volgden. De eerste doctorsdiploma's (na vier jaar studie) werden uitgereikt in 1898. Het programma bestond uit een reeks algemene vakken, historische en filosofische, alle in het Frans gedoceerd. Pas vanaf 1911 zou er een geleidelijke splitsing van de leergangen worden
1
Ik dank mijn collega W. Smedts die een eerdere versie van deze geschiedenis heeft willen nalezen.
8
doorgevoerd; het eerste algemeen vak dat binnen de Germaanse in het Nederlands werd gedoceerd was de Politieke geschiedenis der middeleeuwen van L. Van der Essen. Naast de algemene waren er de typisch germanistische vakken (waar het Nederlands wel gebruikt werd), waarvan Colinet de Vergelijkende grammatica van de Germaanse talen plus een cursus Geschiedenis van de moderne literaturen voor zijn rekening nam; C. Lecoutere de Encyclopedie van de Germaanse filologie, de colleges Nederlands én de kandidaatscolleges Duitse taal- en letterkunde; W. Bang tenslotte de taal- en letterkundige vakken van het Engels. Vanaf 1896 nam W. Bang eveneens de doctoraatsvakken i.v.m. de Duitse taal- en letterkunde voor zijn rekening. In 1898 werd L. Scharpé belast met de colleges Duitse taal- en letterkunde in de kandidaturen en de Historische grammatica van het Nederlands plus de Middelnederlandse letterkunde in het doctoraat. Het jaar daarop kreeg hij er nog de doctoraatscolleges Grondige verklaring van Duitse schrijvers en de Historische grammatica van het Duits bij. In de periode 1903-1905 volgden nog het Gotisch en de Vergelijkende grammatica, en (na het overlijden van Alberdingk Thijm in 1904) het Germaanse gedeelte van de geschiedenis van de moderne letterkunde. In 1912 kreeg Scharpé er nog de fonetica bij, en alsof dat alles nog niet genoeg was, kreeg hij van 1915 tot 1924 nog het Nederlands in de "Handelsschool" (de latere Faculteit Economische wetenschappen) te doceren. Ondertussen had J. De Cock in 1904 al wel een substantieel gedeelte van het Duits van Scharpé overgenomen. Van zijn kant werd Bang vanaf 1910 in zijn leeropdracht bijgestaan door H. De Vocht. Deze priester, die reeds enkele jaren doceerde in de Handelsschool van de universiteit en leraar was aan het Sint-Pieterscollege, werd in 1910 belast met de cursus Geschiedenis van de Engelse literatuur in het doctoraat.
Door de overname door Scharpé van de vakken van Colinet, had deze laatste in feite de germanistiek verlaten om zich verder toe te leggen op de studie van de Oosterse filologie. Philemon Colinet, doctor in de Oosterse talen, zou met zijn studie over Het dialect van Aalst, zijn geboortestad, de grondlegger van de dialectologie in Vlaanderen worden; het werk werd in 1896 gepubliceerd in de eerste jaargang van Leuvensche Bijdragen, het tijdschrift dat hij met Lecoutere, Bang en Goemans oprichtte. Colinet bewoog zich eveneens op het terrein van 9
de experimentele fonetica, en ten behoeve van zijn studenten richtte hij een klein fonetisch laboratorium in. Hij overleed in 1917. De classicus Charles P.F.Lecoutere (1865-1921) promoveerde in 1892 op een studie over L'archontat athénien (histoire et organisation) d'après la politeia Aqhnaiwn . Na zijn benoeming in 1893 in de pas opgerichte sectie Germaanse filologie, kon hij dank zij een reisbeurs te Bonn bij Johannes Franck en te Leiden bij Jakob Verdam de vereiste kennis opdoen i.v.m. zijn uitgebreide leeropdracht. Door de komst van Scharpé in 1898 werd hij evenwel van een belangrijk gedeelte van zijn colleges ontheven, zodat hij van dan af hoofdzakelijk cursussen Nederlandse taal- en letterkunde overhield, plus de toen in het doctoraat gedoceerde Encyclopedie. Van dit laatste college bezorgde hij in 1901 een gehectografeerde tekst met de titel Overzicht van de Encyclopedie der Germaansche Philologie. Eerste stuk: Inleiding en formeele vakken (Leuven, 1901, (VIII)+257 p.). Deze cursus, waarvan in 1910 en 1914 herwerkte versies kwamen, vormt in feite de nucleus van wat later de beruchte Encyclopedie-cursus van Vanderheyden zou worden. Lecoutere behandelt er in een inleidend gedeelte vrij uitvoerig de geschiedenis van de Germaanse filologie vanaf het begin van de 16de eeuw tot op zijn dagen. In een tweede onderdeel komen de zgn. "formeele vakken" aan bod: de paleografie en epigrafie (het kunnen lezen van de bronnen), de hermeneutica (of uitlegkunde) en de critica (of oordeelkunde). Hij bezint zich over voorwerp en doelstelling van het vak dat hij te doceren heeft: "Deze les van encyclopedie moet aan den student in germaansche philologie een overzicht geven, een inleiding wezen tot zijne wetenschap. Haar doel moet zijn hem te vrijwaren tegen verstarden of nutteloozen arbeid, hem bekend te maken met den tegenwoordigen stand van de wetenschap en hem aldus in staat stellen om op zijne beurt met goed gevolg in een of ander onderdeel er van werkzaam te zijn" (p.23). Lecoutere treedt in deze neergeschreven notities naar voren als een belezen man met een solide systematische geest. Zijn belangrijkste gepubliceerde werk is zijn Inleiding tot de taalkunde en tot de geschiedenis van het Nederlandsch (1915), waarvan L. Grootaers meer dan 30 jaar later, in 1948, nog een zesde verbeterde en vermeerderde druk liet verschijnen. Lange tijd werkte hij tevens aan een onvoltooid en onuitgegeven gebleven Onomasticon of lijst van persoonsnamen der middelnederlandsche letterkunde, dat overigens wel door de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde bekroond werd.
10
Kort na de oorlog, op 19 september 1921, overleed Lecoutere aan de gevolgen van een slepende ziekte die door de oorlogsomstandigheden en o.m. als gevolg van een verblijf in de gevangenis onder de Duitse bezetting nog was verergerd. Volgens Grootaers bezat Lecoutere als docent de eigenschappen die ook uit zijn wetenschappelijk werk blijken: hij was nauwgezet, een vijand van laksheid en slordigheid, streng voor zichzelf, streng -maar tevens goed- ook voor anderen. Hij was eveneens begaan met de bevordering van het gebruik van een beschaafde omgangstaal bij de Vlaamse studenten. Ernest Claes, die van 1906 tot 1910 Germaanse filologie studeerde in Leuven, getuigt van hem: "Van al onze professoren was die aftandse en steeds met 'buizen' dreigende professor Lecoutere de mildste, de vriendelijkste eksaminator, hij hielp de eksaminandus er door, zette hem bij een aarzeling weer op de goede weg, koelde zijn zenuwen met een vraagje, een lachje, (...)". Volgens Claes ook zei Lecoutere in het eerste college dat hij van hem kreeg, nadat de professor de twaalf schachten die voor hem zaten, overschouwd had: "Maar jongens, wat komen jullie hier zo talrijk doen?".
Onder de in 1893 nieuw benoemde professoren in de Germaanse filologie was een buitenlander, Willy Bang Kaup (de naam Kaup gaat terug op zijn grootvader, de natuurkundige J.J. Kaup). Hij was afkomstig uit Duitsland, waar hij in 1869 te Wesel geboren werd. Aan de Leuvense universiteit kwam hij studeren bij de befaamde oriëntalist Mgr. Charles de Harlez. Vanaf 1889 publiceerde Bang talrijke studies over diverse Aziatische talen. Wanneer hij in 1893 op 24-jarige leeftijd in de nieuw opgerichte afdeling Germaanse filologie benoemd werd, en de colleges pas in oktober van het jaar daarop zouden beginnen, kon hij zich in zijn nieuw studieterrein, de anglistiek, gaan bekwamen in Londen, Cambridge en Groningen. Toch zou hij ook in de komende jaren zijn studie van de Turkologie en de Oeral-Altaïsche taalkunde voortzetten met diverse bijdragen in vaktijdschriften. Hij deed belangrijke ontdekkingen op dit terrein, o.a. in verband met de zonderlinge manier van tellen in het zgn. "Kök-türkisch", naam die Bang zelf aan deze nieuw ontdekte taal had gegeven. Maar ook op het domein van de anglistiek zou Bang zich niet beperken tot het verzorgen van zijn vele colleges in de afdeling Germaanse filologie en in de Handelsschool, waar hij 11
inmiddels met het onderwijs van het Engels belast was. In 1902 begon hij met de uitgave van de reeks Materialien zur Kunde des älteren Englischen Dramas, waarin tekstuitgaven en studies op het gebied van de 16de- en 17de-eeuwse Engelse toneelliteratuur in ontzagwekkend tempo het licht zagen: in 1914 waren er in deze reeks precies 44 boekdelen verschenen met teksten o.a. van Ben Jonson, John Forde, John Heywood, etc... Bang introduceerde een nieuwe editiemethode: de pijnlijk-nauwgezette weergave van de oudste druk, zonder modernisering van spelling of interpunctie en met weergave van de eigenaardigheden van de druk, eventuele "fouten", enz. Immers, elke ingreep van een latere uitgever of tekstbezorger kon volgens hem de tekst alleen maar verder wegvoeren van de originele auteurstekst. Bovendien legde hij de klemtoon op het belang van de kennis van druktechnieken bij de studie van oudere teksten. Bang heeft invloed uitgeoefend op coryfeeën op het gebied van tekstkritiek, teksteditie en analytische bibliografie uit de Angelsaksische wereld als W.W. Greg en R.B. McKerrow, die trouwens allebei boekdelen publiceerden in de Materialien. Naar het voorbeeld van Bang zou Greg in 1906 de Malone Society oprichten, waarin tekstedities verschenen volgens de principes van de uitgaven in de Materialien. Ondertussen gaf Bang onverstoord zijn colleges op de hem eigen aristocratische manier, waarover zijn opvolger De Vocht getuigt in het Germania-Gedenkboek van 1942: "Zoo beefden de studenten onder den blik zijner staal-blauwe oogen en nochtans was er geen hartelijker, minzamer mensch dan hij. Zijne hooge prachtgestalte, zijn weidsche kleedij en hoofsche manieren zouden niemand laten vermoeden dat hij ooit zijn vingeren met krijt of bord kon bevuilen; en zoo stipt en geregeld kwam hij met statigen tred, met stok en onafscheidbare cigaar naar den Paus, zoo frisch en opgewekt gaf hij er zijne les, dat het scheen alsof hij te huis nooit een boek open deed. En nochtans was het bijna ongelooflijk wat werk die man afdeed".
Rond de eerste wereldoorlog Wanneer in augustus 1914 de oorlog uitbrak, diende Bang met vrouw en kinderen uit te wijken naar Duitsland, naar Darmstadt, om aldaar in moeilijke financiële omstandigheden de verdere gebeurtenissen af te wachten. Na de oorlog kon hij als Duitser niet meer naar Leuven terugkeren, ofschoon Bang met hart en ziel aan de Leuvense Alma Mater verknocht bleef. Aan De Vocht schrijft hij dat hij elke nacht van Leuven droomt. 12
Eind 1919 werd hij naar Berlijn geroepen om er de leerstoel Turkologie te bezetten. Leuven verloor in de persoon van Bang een groot geleerde met internationale faam. Bij zijn overlijden in 1934 zou R.B. McKerrow, de auteur van o.a. An Introduction to Bibliography for Literary Students (1927), in een brief van 13 januari 1935 aan De Vocht over hem schrijven: "It was always a matter of great regret to English scholars that he gave up so entirely his work on English, though of course we understood that the war had made it quite necessary for him to seek some other means of livelihood".
Maar er was nog een andere professor in de germanistiek die na de oorlog niet kon terugkeren naar Leuven, namelijk J. De Cock. De Oostvlaamse priester Jozef De Cock (1877-1944) schreef in 1903 een proefschrift over de Duitse schrijfster Ida Hahn-Hahn, en werd in 1904 benoemd voor de colleges Filologische oefeningen van het Duits en Duitse schrijvers die hij van Scharpé overnam. De Cock was literair aangelegd en publiceerde o.m. het studentikoze werkje Ons leven. Bladzijden uit het dagboek van een schacht (1914; 2de dr.1921); maar ook nummer één van de wetenschappelijke reeks Leuvense Tekstuitgaven staat op zijn naam: de Esopet-uitgave, gepubliceerd in 1906. Naar zijn eigen getuigenis nadat hij uit Leuven weg was, "leefde [hij] te Leuven haast als een kluizenaar, eenzelvig en zelfgenoegzaam, vreemd aan alle clubjesgekonkel, [zijn] omgang beperkend tot zeer enkele Vlaamsche vrienden". De Cock was een tragische figuur. Toen in augustus 1914 de oorlog uitbrak, was hij met vakantie in Nederland en verkoos hij vooralsnog niet naar Vlaanderen terug te keren, maar bij vrienden in Zwolle te blijven. In 1915 liet hij enkele bijdragen verschijnen in de te Amsterdam uitgegeven krant De Vlaamsche stem (in 1916 opgenomen in het bundeltje Een Vlaming in de oorlogsklem), waarin hij een fel anti-Duits standpunt inneemt, en o.m. roerende bladzijden schrijft over de verwoesting van Leuven zoals hij die zich voor de geest haalt. Maar in het artikel "Gewetensonderzoek" dat op 31 augustus 1915 verscheen, hekelde hij klaar en duidelijk de vooroorlogse taaltoestanden in België, en sprak hij zich ondubbelzinnig uit voor zelfbestuur voor Vlaanderen en Wallonië 13
binnen het Belgische staatsbestel. Is België sedert augustus 1914 "stoffelijk overrompeld en bezet door de Duitschers", Vlaanderen is bovendien "sedert 1830 geestelijk overrompeld en bezet door de Franskiljons", aldus De Cock. Volgens hem moeten de Vlamingen "van de Belgische regeering eischen een zelfstandig Vlaanderen in een zelfstandig België". In een later artikel onder de titel "Een houvast" zou hij een minimumprogramma voorstellen waar volgens hem de verschillende strekkingen onder de Vlamingen zich zouden kunnen achterzetten, nl. de eis tot oprichting van twee ministeries van kunsten en wetenschappen. Maar we zijn in 1915 nog lichtjaren verwijderd van de culturele autonomie en de verschillende staatshervormingen van de jongste decennia: te Leuven werd tegen "landverrader" De Cock gestookt en een aantal hoogleraren eiste zijn afzetting. Het gevolg van een en ander was dat hij na 1918 niet meer mocht terugkeren. In de opdracht tot de tweede druk van zijn werk Ons leven (1921) dankt De Cock het "Vlaamsche Hoogstudentenschap" dat het voor hem had opgenomen (o.m. in de aflevering van 31 juli 1919 van het studentenblad Ons leven), en hekelt hij vlijmscherp zijn ontslag dat "louter ten believe van franskiljonsche willekeur" geschiedde. De Cock zou verder gewoon gymnasiumleraar worden te Bergen-op-Zoom en te Roosendaal. Uit een paar brieven die hij in december 1922-januari 1923 aan de Vlaamse priester en literair-criticus Joris Eeckhout schreef, leren we dat hij, de gewezen Leuvense hoogleraar Duits, moet "blokken voor 'n Nederlandsch doctoraal examen, teneinde de wettelijke onderwijsbevoegdheid te verkrijgen" en aldus zijn toekomst in Nederland te verzekeren. In januari 1923 werd hij dan ook "Doctorandus in de germ. taal en letterkunde van de Universiteit te Utrecht"! De Cock was in zijn laatste levensjaren een eenzaam en gebroken man. Hij overleed in mei 1944 bij een bombardement op Roosendaal. Een paar jaar eerder, in 1942, schreef Lode Roose in het Germania-Gedenkboek: "Met dankbaarheid en weemoed begroet Germania in Prof.J. de Cock den grooten geleerde, den sappigen verteller, maar vooral den priester, die zijn volk en de waarheid liefhad en voor deze liefde offerde en leed".
Tot de professoren die reeds vóór 1900 in de Leuvense germanistiek werkzaam waren, behoort eveneens de markante persoonlijkheid Scharpé, wiens professorale bedrijvigheid gespreid ligt in een ongeveer even lange periode vóór als na de oorlog. Reeds van in 1898 aan 14
de Germaanse filologie verbonden als buitengewoon hoogleraar, werd hij in 1902 gewoon hoogleraar, en hij bleef dat tot zijn overlijden in 1935. Scharpé belichaamt derhalve als geen ander de continuïteit tussen de voor- en de naoorlogse periode, waarbij er aan moet worden herinnerd dat er tijdens de eerste wereldoorlog geen colleges gegeven werden. Lodewijk Scharpé werd geboren in Tielt in 1869. Germaanse filologie ging hij in 1890 in Gent studeren, waar de studierichting een paar jaar eerder begon dan in Leuven. Scharpé behoorde er tot de eerste promotie van germanisten, gevormd door o.a. J. Vercoullie en H. Logeman. Zijn dissertatie handelde over De waerachtige fabulen der dieren van Eduwaerd De Dene (1894). Na studieverblijven aan de universiteiten van Parijs, Straatsburg en Leiden, werkte hij korte tijd op het Ministerie van Binnenlandse Zaken, waarna hij in 1898 te Leuven aantrad. We wezen reeds op het rijke spectrum aan vakken dat Scharpé te doceren kreeg: ongeveer alle "germanistische" vakken -behalve het Engels- heeft hij in de loop van zijn professoraat kortere of langere tijd voor zijn rekening genomen. Scharpé had een rusteloos temperament, hij was een kunstenaarsziel. Hij publiceerde over heel diverse onderwerpen, maar een studie van enigszins brede omvang staat niet op zijn naam; althans als men De geschiedenis der Vlaamsche letterkunde van het jaar 1830 tot heden (1899-1910) die hij samen met Th. Coopman bezorgde, buiten beschouwing laat. Er zijn getuigenissen over de professor Scharpé, de wijd-belezen man, die zich blijkbaar niet goed aan het strenge keurslijf van opgedrongen "leerstof" of cursus kon houden, en zijn les soms liet voortdeinen op de uitweidingen die het behandelde onderwerp hem kon bieden. Ernest Claes schetst het volgende beeld van Scharpé: "Zijn lessen waren als een soort improvisatie, zonder metode, zonder afgebakende lijn, hij wist wel waarover hij het hebben moest, die dag en dat uur, hij kende het, maar het ging alles zonder de vereiste ordening van de stof, en hij doceerde op een toon alsof hij iets interessants te vertellen had dat hem zo ineens in het hoofd kwam, in korte nerveuze zinnetjes, hortend en stotend, voortdurend een paar woorden herhalend, in een half Nederlands half Brugs dialekt, waarbij zijn baard, zijn lorgnet, zijn handen, in dezelfde kadans meededen". En wat we ons over de verhouding student-professor (althans de verhouding student-Scharpé, want niet alle professoren waren even toegankelijk!) in het eerste decennium van de 20ste eeuw moeten voorstellen, lezen we ook bij Claes wanneer hij over huize Scharpé in de Schapenstraat schrijft: "In dat ruime 15
gezellige huis (...) was er haast elke dag bezoek. De kinderen van Scharpé zijn grootgebracht op de schoot van de studenten. Studentenleiders, oudstudenten, professoren, priesters en paters en missionarissen van alle orden en streken, Vlaamse voormannen uit alle hoeken van het land, schilders, schrijvers, architekten, filologen uit Noord en Zuid, het kwam allemaal naar Scharpé. En ze zaten daar in de grote kamer langs de straat, rond het open haardvuur of bij de lange tafel, (...). Hektoliters koffie en karrevrachten boterhammen heeft de minzame mevrouw Scharpé daar aan het strijdende en intellektuele Vlaanderen geleverd". En dat dit alles niet noodzakelijk "fictieve" jeugdherinneringen van de romancier op leeftijd hoeven te zijn, blijkt uit een herdenkingsartikel van 1955 van de hand van prof. Vanderheyden, die het ook heeft over de "enkele door elkaar wemelende losse nota's" die een les van Scharpé opleverde, en over "de met zon overgoten en zo stemmig ingerichte huiskamer van het edele huis in de stille Schapenstraat". Want dat Scharpé meer was dan een professor of een geleerde, staat buiten kijf. Het sociale werk dat hij in Leuven verrichtte tijdens de eerste wereldoorlog, en de steun die hij verleende aan de strijd van de Vlaamse studentenbeweging, zijn slechts twee andere facetten van deze veelzijdige man. De laatste jaren van zijn leven woonde Scharpé in Betekom. Germanisten hielden er wel eens een Germania-vergadering en aten er in de tuin het tarwebrood met de honing van de eigen voortbrengst van de hoogleraar, die ook bijenkweker was. Scharpé overleed in 1935. In dankbare piëteit voor deze grote man werd de straat in Betekom waar het huis Scharpé nog staat, naar hem genoemd.
De anglistiek na W.Bang Naast Scharpé is er nog een andere professor in de Germaanse filologie die de brug slaat over de oorlogsperiode, zij het dat deze bij het uitbreken van de vijandelijkheden in 1914 in feite nog maar een paar jaren in de germanistiek doceerde. We hebben het over Mgr. De Vocht, die tot aan zijn emeritaat in 1950 de anglistiek in Leuven zou beheersen.
16
De Turnhoutenaar Henry De Vocht, geboren in 1878, werd in 1902 tot priester gewijd. Na zijn studie in de Germaanse filologie werd hij in 1906 lesgever aan de Handelsschool van de universiteit, en leraar aan het Sint-Pieterscollege. Zijn dissertatie, die in 1908 door de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde gepubliceerd werd, handelt over de invloed van Erasmus op de Engelse toneelliteratuur van de 16de en 17de eeuw. Ze geeft de pijlers aan waarop het hele professorale en wetenschappelijk werk van De Vocht bouwt: de studie van de Engelse literatuur van de 16de en 17de eeuw, met name van het toneel uit die periode, en de studie van het Humanisme. Vanaf 1910 kwam De Vocht eveneens in de Faculteit Wijsbegeerte en Letteren, waar hij respectievelijk in 1910 en 1912 een gedeelte van de colleges van W. Bang overnam. Tijdens de eerste wereldoorlog verbleef hij meestal in Brussel, waar hij in het Rijksarchief een massa gegevens verzamelde die hem achteraf in staat zouden stellen een inventaris van het archief van de Leuvense universiteit op te stellen en de geschiedenis van het Collegium Trilingue uit te geven. Wel behield hij tijdens de oorlog, toen zoals reeds gezegd aan de universiteit alle activiteit stil lag, een kamer in het Pauscollege, "te midden der moffen" zoals hij zelf zegt, en die hij "enkel kon betreden met een paspoort". Na de oorlog nam hij in de faculteit de gehele anglistiek voor zijn rekening, zowel de taal- als de letterkunde, zowel de oude als de moderne periode. Ten behoeve van zijn studenten legde hij in 1923 A Handbook of English Grammar for Belgian Students ter perse, waarvan nog in 1947 een derde uitgave verscheen, bezorgde hij in 1931 English Texts and Exercises Collected for the Use of his Students (6de ed. 1949), en in 1938 A Wreath of English Poems Gathered for his Students. Nadat De Vocht in 1913 in de Materialien-reeks van Bang de uitgave Jasper Heywood and his Translations of Seneca's Troas, Thyestes and Hercules Furens, 1559, 1560 and 1561 voor zijn rekening had genomen, begon hij in 1927 met een vervolg op de door de oorlog onderbroken reeks onder de titel Materials for the Study of the Old English Drama. Zelf gaf hij als eerste deel John Ford's Dramatic Works uit, een vervolg op deel XXIII (1908) van de Materialien ( een editie door Bang van een aantal dramatische stukken van John Ford). Later volgden o.a. werken over Ben Jonson's Poetaster, Sejanus, etc.
17
De Vocht ontwikkelde daarnaast een verbazingwekkende activiteit op het gebied van de geschiedenis van het Humanisme en van de Leuvense universiteit. De reeks Humanistica Lovaniensia, gestart in 1928, en de vier boekdelen over de History of the Foundation and the Rise of the Collegium Trilingue Lovaniense 1517-1550 (1951-1955), zijn daar de blijvende getuigen van. In de loop van de jaren ging De Vocht een meer en meer teruggetrokken leven leiden; aangeboren schuchterheid en toenemende doofheid waren daar niet vreemd aan. In 1943 weigerde hij, wellicht mede wegens de oorlogsomstandigheden, op de jaarvergadering van Germania gevierd te worden voor zijn 40-jarig priesterjubileum. In maart 1958 was hij niet aanwezig op de viering n.a.v. zijn tachtigste verjaardag. Aan zijn jongere collega J.F. Vanderheyden, die de feestrede zou houden, verzocht hij per brief om de tekst van de toespraak, die hij ook wanneer hij aanwezig geweest zou zijn had moeten vragen, omdat hij er anders toch geen woord van verstaan zou hebben: "Heb mededoogen met een oud professor, die zich letterlijk doof heeft geblokt en gestudeerd!" schreef hij. De Vocht overleed in 1962.
Vanaf 1942 werd De Vocht voor de colleges Engels in de Handelsschool bijgestaan door G. Scheurweghs (1904-1965), priester-leraar in het Leuvens Sint-Pieterscollege sedert 1931. In 1948 nam Scheurweghs de colleges Engelse taalkunde én literatuur in de kandidaturen Germaanse filologie van De Vocht over. Bij het emeritaat van De Vocht in 1950 kreeg Scheurweghs ook het licentievak Historische spraakkunst van het Engels erbij. De Middelengelse literatuur kwam dan in handen van J.F. Vanderheyden, terwijl P. Sobry in de licenties de moderne Engelse literatuur voor zijn rekening nam. Vanaf 1954 gaf Vanderheyden de volledige Engelse literatuur in de licenties. Scheurweghs van zijn kant bleef de Engelse letterkunde in de tweede kandidatuur doceren tot in 1962 en in de eerste kandidatuur zelfs tot in het academiejaar 64-65.
Met zijn wetenschappelijk werk trad Gustaaf Scheurweghs aanvankelijk in het voetspoor van zijn grote voorgangers Bang en De Vocht, en hield hij zich bezig met de uitgave van Engelse
18
teksten. In 1939 verscheen een herwerkte versie van zijn proefschrift Nicolas Udall's Roister Doister in de reeks Materials van De Vocht. Doch het is vooral op het stuk van de studie van de Engelse syntaxis en op bibliografisch gebied dat Scheurweghs naam en faam zou verwerven. In 1959 nam de prestigieuze Londense uitgeverij Longmans de publikatie van zijn Present-Day English Syntax op zich, een werk waarmee de Leuvense anglist internationale erkenning kreeg. Scheurweghs' Syntax was immers baanbrekend in die zin dat hij de regels van de Engelse zinsstructuur en -patronen afleidde uit zijn lectuur van een aantal werken verschenen na 1945; de lijst, waaronder enkele jaargangen van The Times, staat vooraan in zijn werk afgedrukt. Scheurweghs heeft in de Leuvense germanistiek het onderwijs van het Engels grondig vernieuwd. Een andere wetenschappelijke onderneming die op zijn naam staat, is een bibliografie over de Engelse taalkunde, de Analytical Bibliography of Writings on Modern English Morphology and Syntax. 1877-1960, waarvan het eerste deel in 1963 verscheen, en waarvan de publikatie voltooid werd door E. Vorlat, die in 1979 een vijfde deel i.v.m. tijdschriftartikels uit de periode 1961-1970 aan het geheel toevoegde. Scheurweghs vond het bovendien, bij al zijn onderwijsopdrachten en zijn wetenschappelijk werk, niet beneden zijn waardigheid administratieve taken op zich te nemen. Hij was jarenlang secretaris van de faculteit, en hield zich bezig met de ordening van studieprogramma's en examens. Ook bij de voorbereidende werkzaamheden van de oprichting van de campus Kortrijk heeft hij een belangrijke rol gespeeld. Bij de start van het programma aldaar in oktober 1965 nam hij er een leeropdracht op zich. Enkele weken later, eind november 1965, is hij plotseling overleden. E. Vorlat, die reeds de oefeningensessies bij de Engelse taalkunde verzorgde (aanvankelijk alleen de sessies voor de "juffrouwen"!), nam in de kandidaturen onmiddellijk ook de theoretische colleges in de Engelse linguistiek over. Zij was de eerste vrouw die in de Leuvense germanistiek professor werd. Zij is ook de eerste vrouw die aan de K.U.Leuven een hoge beleidsfunctie bekleedt: sedert 1985 is ze voorzitter van de groep Humane 19
Wetenschappen. Voor de colleges Engelse taalkunde wordt ze thans o.a. bijgestaan door B. Rudzka en K. Davidse. De licentiecolleges Historische taalkunde van het Engels werden aan J. Van Roey toevertrouwd, en toen die volledig naar de UCL overstapte, werden ze toegewezen aan X. De Keyser. Te Kortrijk diende H. Vandermoere na het overlijden van Scheurweghs de hele Engelse taalkunde voor zijn rekening te nemen, terwijl hij het jaar daarop ook de Engelse literatuur gedeeltelijk, en vanaf 1967 volledig, overnam van H. Servotte. Enkele jaren later kon hij de colleges taalkunde overlaten aan R. Declerck, die de eerste hoogleraar zou worden die zijn kandidaatsstudie op de Kortrijkse campus deed. Vandermoere was ook geruime tijd voorzitter van de groep Wijsbegeerte en Letteren van de campus Kortrijk.
Jan F. Vanderheyden (1903-1987) nam, zoals gezegd, in 1950 de colleges oudere Engelse literatuur op zich. Ofschoon Vanderheydens activiteit zich tot dusver hoofdzakelijk op andere terreinen had afgespeeld - de bibliotheekwereld en de cursus Encyclopedie van de Germaanse Filologie -, was hij toch bij uitstek bevoegd voor deze nieuwe taak. Na zijn studie te Leuven had hij o.a. aan de universiteiten van Harvard en Chicago gestudeerd, en was hij in 1927 Master of Arts van Harvard geworden. In zijn omvangrijke lijst van publikaties vinden we wel enkele recensies over werken in verband met, of een kort artikeltje over Engelse literatuur, maar geen studies van enige omvang. Maar al wie zijn Chaucercolleges bijwoonde, of zijn colleges over The Owl and the Nightingale of Sir Gawain and the Green Knight, realiseerde zich hoe minutieus Vanderheyden zijn lessen voorbereidde, en vooral, welke enorme belezenheid achter deze colleges schuilging. Van 1962 tot 1969 doceerde Vanderheyden eveneens de moderne Engelse letterkunde in de tweede kandidatuur. Hier was het vooral de poëzie van de 19de eeuw die uitvoerig aan bod kwam. The Rime of the Ancient Mariner van S.T.Coleridge was één van de klassiekers op het programma. En A Grammarian's Funeral van Robert Browning kon Vanderheyden zo vol
20
emotie voordragen, dat het duidelijk was dat hij zich met de figuur van de noest werkende "grammarian" identificeerde. Zoals zovele professoren Germaanse Filologie had Vanderheyden eveneens een niet onaanzienlijke leeropdracht Engels in de Handelsschool. In de periode 1948-1962 bedroeg zijn lesopdracht aldaar liefst 12 uur per week! Vanaf 1962 werd eveneens H. Servotte benoemd voor de moderne Engelse literatuur, eerst in de licenties, vanaf 1965 ook in de eerste, en vanaf 1969 eveneens in de tweede kandidatuur. Hij was de eerste professor Engelse literatuur die zich, de cursus Godsdienst niet te na gesproken, exclusief met de Engelse letterkunde kon bezighouden, althans wat zijn leeropdracht betreft. Want inderdaad, Servotte heeft ook lange tijd een belangrijke rol gespeeld op het beleidsniveau: van 1971 tot 1981 was hij immers vice-rector van de universiteit. Vanderheyden werd emeritus in 1973. De colleges Middelengelse literatuur werden overgenomen door E. Hertog, terwijl in 1974 het kleine keuzevak Amerikaanse letterkunde dat Vanderheyden sedert 1948 doceerde, tot drie jaaruren werd uitgebreid en een afzonderlijke keuzemogelijkheid op licentieniveau ging vormen binnen de Engelse literatuur. Voor dit pakket Amerikaanse literatuur werd V. Doyen benoemd, die in 1977 ook de colleges in de eerste kandidatuur overnam. G. Latré doceert vanaf 1983 in de licentie colleges over Shakespeare en nam in 1988 het ondertussen gereduceerde pakket Middelengelse literatuur over. Vanaf 1991 zijn G. Latré en V. Doyen samen verantwoordelijk voor alle colleges Engelse literatuur (geschiedenis en verklaring van schrijvers) in de kandidaturen, terwijl in de licenties naast Servotte, Doyen en Latré thans ook O. De Graef een college geeft (over de 19de-eeuwse Engelse poëzie).
Nederlandse literatuur en algemene literatuurwetenschap Werd de Leuvense anglistiek gedurende decennia door één figuur – H. De Vocht – gedomineerd, in de neerlandistiek kwam er sneller een opsplitsing tussen taal en literatuur enerzijds, tussen de oude en de moderne letterkunde anderzijds. 21
In 1921 werd A. Boon tot hoogleraar benoemd en kreeg hij de colleges van de net overleden Lecoutere. Hij werd derhalve met het onderwijs van bijna de hele Nederlandse taal- en letterkunde belast, alsmede met de cursus Encyclopedie van de Germaanse filologie (de Historische spraakkunst van het Nederlands had Lecoutere in 1920 aan de toen net benoemde Van de Wijer afgestaan). Arthur Boon, die in 1883 te Blaasveld bij Willebroek werd geboren, kwam als jonge priester van 22 jaar in Leuven Germaanse filologie studeren en zou nog voordat hij zijn doctoraat behaalde met een studie over Willem van Hildegaersberch, leraar worden aan het Mechelse Sint-Romboutscollege. Tijdens de eerste wereldoorlog nam hij vrijwillig dienst als aalmoezenier aan het front. Na de oorlog was hij nog een paar jaren klasleraar van de Poësis vooraleer hij in 1921 naar Leuven geroepen werd. Boon was geen prof van de studeerkamer; hij heeft weinig wetenschappelijk werk gepubliceerd, maar zijn cultureel-maatschappelijk optreden was des te markanter. Hij was o.a. voorzitter van het Leuvense taal- en letterlievend studentengenootschap "Met Tijd en Vlijt"; in 1925 werd hij algemeen voorzitter van het Davidsfonds dat onder zijn voorzitterschap de kaap van de 70.000 leden haalde; vanaf 1927 was hij stichter, organisator en voorzitter van de "Katholieke Vlaamsche Radio-Omroep" en in 1930 werd hij lid van de raad van beheer en van het dagelijks bestuur van het N.I.R. (Nationaal Instituut voor Radio). Naar het getuigenis van zijn opvolger E. Rombauts was Boon de vertrouwde vader van de germanisten die hij tijdens en na hun studiejaren met raad en daad bijstond, en die in zijn priesterschap de kracht vond om de lasten van de verantwoordelijkheid die hem werd toebedeeld te dragen. Op 3 januari 1938 overleed Boon, nog geen 55 jaar oud.
Zijn successie werd in feite over vier professoren verdeeld: P. Sobry, E. Rombauts, L. Grootaers en J.F. Vanderheyden. Paul Sobry (1895-1954) was in 1938 al enkele jaren hoogleraar aan de universiteit. 22
Hij werd geboren te Ieper op 16 juni 1895. In het begin van de oorlog was hij een tijdlang in Engeland en Ierland, maar van maart 1916 tot het eind van de vijandelijkheden was hij brancardier aan het IJzerfront. In 1922 werd hij priester gewijd en in 1924 behaalde hij een kandidaatsdiploma in de klassieke filologie. Vanaf dat jaar werd hij leraar aan het Klein Seminarie te Roeselare. Wanneer vanaf 1931 in het kader van de vernederlandsing van de colleges te Leuven in de Faculteit Wijsbegeerte en Letteren de cursus van Prof.A. Bayot "Introduction aux principales littératures modernes" voortaan ook in het Nederlands zou worden gedoceerd, werd Sobry docent voor deze vernederlandste cursus. In oktober 1934 verdedigde hij zijn doctorale dissertatie over Newman en zijn Idea of a University, waarin hij de principes van het stijlonderzoek toepast die hij in het buitenland (vooral bij Helmut Hatzfeld in Heidelberg) had leren kennen. In hetzelfde jaar werd hij gewoon hoogleraar en nam hij van Scharpé het licentiecollege Grondige geschiedenis van de moderne letterkunde over. Daar kwam weldra een nieuw college bij: Esthetica en haar toepassing op de letterkunde. In 1938 nam hij de colleges moderne Nederlandse letterkunde van de net overleden Boon over. In 1950, bij het emeritaat van H. De Vocht, werden hem twee licentiecolleges moderne Engelse literatuur toevertrouwd. En ook Sobry zou een tijdlang aan de Handelsschool doceren. Sobry heeft te Leuven beslist innoverend gewerkt. Hij voerde het stijlonderzoek en de psychologische stijlinterpretatie in en maakte hiermee school. Tijdens zijn verblijf in Amerika in 1950 (in het tweede semester van het academiejaar 49-50 doceerde hij aan de Catholic University of America in Washington) had hij aldaar aan de universiteiten de werking van de Speech- and Drama-Departments kunnen gadeslaan. Uit de ideeën die Sobry zich in dit verband had gevormd, werd in 1953 in Leuven het Hoger Instituut voor Literatuurwetenschap geboren. In de visie van Sobry zouden in dit instituut geen colleges worden gegeven; studenten uit diverse studierichtingen die ingewijd wensten te worden in principes, methoden en problemen van de literatuurwetenschap, zouden er in seminarievorm en onder begeleiding vakkundige discussies kunnen houden. Er werd tevens 23
een sectie voor debat en toneelkunst geprogrammeerd, waarmee meteen de basis gelegd werd voor het latere succesrijke studententoneel o.l.v. Joos Florquin. De bloei van dit instituut zou Sobry zelf niet meer mogen beleven: hij overleed op 25 januari 1954. Sobry was een begenadigd lesgever en een briljant causeur. Als professor was hij begaan met het studentenleven, ook buiten de collegezaal. Zo was hij vanaf 1933 waarnemend, en vanaf 1938 effectief voorzitter van het reeds vermelde "Met Tijd en Vlijt". En hij was tevens, samen met A. Dondeyne, stichter en bezieler van het Hoogstudentenverbond voor Katholieke Actie.
Na zijn al te vroege overlijden werd Sobry opgevolgd door José Aerts (pseudoniem Albert Westerlinck). Deze Kempenaar uit Geel, waar hij op 17 februari 1914 werd geboren, studeerde te Mechelen voor priester. In 1936-37 was hij leraar rhetorica aan het Sint-Romboutscollege aldaar, waar hij L. Roose onder zijn leerlingen telde. In 1937 trokken beiden, leraar en leerling, naar Leuven om er germanistiek te studeren. Tijdens zijn studententijd kon Aerts twee religieus-geïnspireerde dichtbundels laten verschijnen: Bovenzinnelijk verdriet in 1938 en Met zachte stem in 1939. Na een intermezzo te Mechelen, kwam Aerts definitief te Leuven terecht in 1945, eerst als assistent van Sobry, bij wie hij in 1948 een dissertatie maakte over De psychologische figuur van Karel Van de Woestijne als dichter (gepubliceerd in 1952). Na het overlijden van zijn leermeester (1954) nam hij de cursussen over de Geschiedenis van de moderne Nederlandse en van de Europese letterkunde over, alsmede de colleges Verklaring van moderne auteurs en Esthetica (voor de Literaire oefeningen bij de esthetica was hij reeds enkele jaren plaatsvervanger). Aerts moet aan ontelbare studenten les gegeven hebben en massa's van hen hebben geëxamineerd: cursussen over literatuurgeschiedenis stonden tot het eind van de jaren zestig immers ook nog op het programma van o.a. de rechtsstudenten, die in die tijd ook al talrijk 24
waren; bovendien heeft Aerts, zoals zovelen van de vroegere generaties professoren in de germanistiek, ook in de Handelsschool gedoceerd. Vanaf 1953 richtte Aerts vrije seminaries over literatuurwetenschap in. Ongetwijfeld waren die er mede verantwoordelijk voor dat bij de hervorming van het programma van de Germaanse filologie in 1968 in de tweede kandidatuur het nieuwe plichtvak Inleiding tot de algemene literatuurwetenschap werd ingevoerd, en dat toen op licentieniveau tevens een Minor Algemene Literatuurwetenschap werd gecreëerd. In de geest van zijn voorganger Sobry heeft Aerts de grenzen van het literair onderzoek te Leuven opengetrokken, wars van elk provincialisme. Sceptisch tegenover elk modeverschijnsel in de wirwar van methodologische benaderingen van het literair kunstwerk stelde Aerts de methode van het gezond verstand en van het streng-analytisch literatuuronderzoek, waarbij de psychologische aspecten van de literaire act mede in het onderzoek betrokken werden. Zijn naam blijft eveneens verbonden met het tijdschrift Dietsche Warande en Belfort, waarvan Aerts, of liever Albert Westerlinck, reeds in 1945 redactiesecretaris werd, en waarvan hij hoofdredacteur was van 1970 tot aan zijn overlijden in 1984, toen M. Janssens de leiding van het tijdschrift overnam. Aerts heeft Dietsche Warande geleid in een geest van ruimdenkendheid en verdraagzaamheid, en zowel de kolommen ervan als de plaatsen in de redactie steeds opengezet voor andersdenkenden. Officiële erkenning voor het werk van de tandem Aerts-Westerlinck is overigens niet uitgebleven. Reeds in 1955 werd José Aerts op relatief jonge leeftijd lid van de Koninklijke Vlaamse Academie te Gent. Op 13 mei 1974 kreeg hij een eredoctoraat aan de Katholieke Universiteit van Nijmegen. En drie keer kreeg hij een Staatsprijs voor Letterkunde. Hij heeft een belangwekkende reeks publikaties nagelaten. Monografieën, essays, artikels allerlei, kronieken: het moeten duizenden bladzijden zijn. En na zijn actieve hoogleraarsloopbaan is hij niet gaan rusten. Kort vóór en tijdens zijn emeritaat ging hij zich o.a. opnieuw aan Gezelle wijden; het resultaat: drie boeken over taal, stijl en psychologie van zijn geliefde dichter. Ook over Van de Woestijne en Conscience bezorgde hij nieuwe studies.
25
Als emeritus liep Aerts geregeld aan in de faculteit, al was het maar om een gezellige kop koffie te drinken met het jonge en minder jonge volk dat hij had opgeleid, en om hier en daar een kwinkslag te geven. Want gekscheren kon hij! Lode Roose zegt ergens dat Aerts hem meer dan eens vertelde hoe hij in Leuven een treinkaartje vroeg naar Leuven, waarop de kaartjesverkoper er hem op wees dat hij te Leuven was. Toen Aerts dan zei dat hij naar Geel moest, zei de kaartjesverkoper: "ik had het gepeinsd".
José Aerts overleed in 1984. Toen hij in 1978 met emeritaat ging, was er een trits van hoogleraren en docenten die cursussen doceerden respectievelijk overnamen die Aerts ooit gegeven had. Er was dan ook in de loop der jaren heel wat veranderd in het curriculum. Er was om te beginnen de diversificatie gekomen tussen de literatuurwetenschap en de studie van de Nederlandse letterkunde, die meer en meer als twee specialismen beschouwd werden. En er was de oprichting en uitbouw van de campus te Kortrijk, die eveneens nieuwe personeelskracht had opgeëist. M. Janssens werd in 1961 assistent bij Aerts, en nam vanaf 1963-64 enkele cursussen op zich, vanaf 1965 ook te Kortrijk, waar in 1969 eveneens P. Thomas werd benoemd. Beide professoren, Janssens en Thomas, zijn "generalisten" in die zin dat ze zowel cursus geven (of hebben gegeven) over de Nederlandse literatuur als over de wereldletterkunde en over de algemene literatuurwetenschap. Janssens heeft bovendien ook een paar belangrijke beleidsfuncties bekleed: van 1972 tot 1976 was hij decaan van de Letterenfaculteit (toen nog de "Faculteit Wijsbegeerte en Letteren"), en van 1976 tot 1981 was hij voorzitter van de groep Humane Wetenschappen. Andere assistenten van Aerts waren H. Van Gorp en H. Brems. Zij werden hoogleraar respectievelijk in de Algemene en Vergelijkende literatuurwetenschap en in de moderne Nederlandse letterkunde. Van Gorp was decaan van de faculteit van 1985 tot 1991. Hij werd opgevolgd door E. Lamberts, een historicus die in de eerste kandidatuur Germaanse de beschavingsgeschiedenis van Engeland en van de Nederlanden doceert. Binnen de Algemene en Vergelijkende literatuurwetenschap doceren anno 1994 nog o.a. R. Ghesquière, de specialiste in de studie van de jeugdliteratuur, G. Vlasselaers (Verhaaltheorie en Cultuursemiotiek), D. De Geest en de romanist J. Lambert. Tot deze afdeling hoort ook K. 26
Hellemans, monitor voor literatuur en filosofie; de monitor voor de taalkundige vakken is J. Creten. De Gezellespecialist P. Couttenier geeft binnen de Nederlandse literatuur een cursus over de 19de eeuw.
Naast Sobry nam in 1938 ook E. Rombauts een gedeelte van de successie van Boon over. Edward Rombauts (geboren te Hever bij Mechelen op 18 november 1902) kwam in 1922 te Leuven Germaanse filologie studeren. Zijn dissertatie over Pater Adrianus Poirters (1926) werd in 1928 bekroond door de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, en in 1930 door dit genootschap gepubliceerd. In 1933 volgde een uitvoerige studie over Richard Verstegen, eveneens bekroond en uitgegeven door de Academie. Ondertussen was Rombauts enkele jaren leraar middelbaar onderwijs geweest (te Jette en te Maredsous), en was hij daarna verbonden aan het N.I.R. In 1938 werd hij naar Leuven geroepen, waar hij aanvankelijk een diverse leeropdracht kreeg die zowel het licentievak Grondige geschiedenis van de Duitse letterkunde als de Nederlandse literatuur als de Filologische oefeningen over het Nederlands zou omvatten. Dit laatste vak zou hij, samen met L. Grootaers, in de kandidaturen doceren tot in het academiejaar 1953-54, toen J.L. Pauwels dit stuk van zijn leeropdracht overnam. Ook in de Handelsschool doceerde Rombauts ettelijke jaren Nederlands. Geleidelijk aan zou zijn leeropdracht zich gaan beperken tot de Nederlandse letterkunde - geschiedenis en tekstverklaring. Baanbrekend werk verrichtte Rombauts i.v.m. de studie van de 16de- en 17de-eeuwse literatuur in de Zuidelijke Nederlanden: zijn synthese over deze materie in het derde (1944) en het vijfde deel (1952) van de Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden (onder redactie van F. Baur, e.a.) is hét standaardwerk op dit gebied. De Middelnederlandse letterkunde kon hem evenzeer boeien. Hij gaf met evenveel enthousiasme college over Vondel en Hooft als over de Reynaert of Karel ende Elegast. Over dit laatste werk zou hij als emeritus professor overigens nog menig artikel schrijven. Over Karel Van de Woestijne en Henriette Roland Holst heeft Rombauts eveneens cursus gegeven.
27
Ook Rombauts moet aan duizenden studenten les gegeven hebben; zijn Geschiedenis der Nederlandse letterkunde in de eerste kandidatuur diende tot het eind van de jaren zestig immers ook nog o.a. door de studenten van de rechten te worden gevolgd. Op zijn best was de professor wanneer hij voor kleinere groepen op licentieniveau kon optreden. En dat hij de tekenen van 1968 begrepen had, blijkt hieruit dat Rombauts in dat jaar de studenten de gelegenheid gaf hetzij zijn college over Karel ende Elegast te volgen, hetzij in groepsverband een scriptie te maken. Doodnormaal in 1994, maar revolutionair in 1968. De levendigste herinnering bewaren we aan die ochtend ergens in november van het jaar 1967, toen de professor 65 werd, en bij het betreden van de collegezaal in het Sencie-instituut op zijn lessenaar een taart (met mes!) en een fles wijn (met kurketrekker en glazen!) vond. Rombauts ontkurkte prompt de fles, verdeelde de taart, en ... organiseerde een kwis over Warenar. Wie een goed antwoord gaf, kreeg taart of wijn! Echt les hebben we die dag niet gekregen. Rombauts werd emeritus in 1973. Hij overleed in 1987. In de loop van zijn professoraat kreeg hij hoogleraren naast zich die zich elk in een onderdeel van de door hem gedoceerde materie konden specialiseren: de Hadewychkenner N. De Paepe in de Middelnederlandse literatuur en L. Roose in de letterkunde van de 16de en 17de eeuw. Lode Roose (1920-1991) werd na een aantal jaren monitor, assistent en lector te zijn geweest, in 1963 deeltijds docent en in 1969 gewoon hoogleraar. De klemtoon van zijn leeropdracht lag op de 17de eeuw. In 1952 was hij gepromoveerd over Anna Bijns. Leven en werk (in 1964 in de Koninklijke Vlaamse Academie gepubliceerd onder de titel Anna Bijns. Een rederijkster uit de hervormingstijd); in 1988 publiceerde hij nog altijd over zijn oude liefde, althans over "een aan Anna Bijns toegeschreven satirisch toneelwerkje" (artikel in de Verslagen en Mededelingen van dezelfde Academie). Roose werd geregeld geplaagd door zeer ernstige rugklachten, zodat hij dikwijls rechtstaande aan een hoge lessenaar zijn teksten moest schrijven. Het heeft hem de laatste jaren van zijn professoraat en de jaren van zijn emeritaat getekend. Karel Porteman, die aanvankelijk assistent was bij Rombauts, zou in de loop van de jaren zeventig geleidelijk een paar colleges over de 17de-eeuwse literatuur overnemen, en na het 28
emeritaat van Roose in 1984 de letterkunde van de late middeleeuwen tot het begin van de 18de eeuw volledig voor zijn rekening nemen. Hij wordt thans bijgestaan door M. Van Vaeck. Voor de Middelnederlandse literatuur kan N. De Paepe rekenen op de hulp van R. Van Daele.
Van bij de oprichting van de Kortrijkse campus in 1965 werd de studie van de oudere stadia van de Nederlandse literatuur aldaar behartigd door R. Lievens, die te Leuven eveneens het keuzevak Codicologie verzorgde. Na Lievens' emeritaat in 1990 werden de cursussen oudere Nederlandse letterkunde te Kortrijk overgenomen door N. De Paepe en K. Porteman.
Tot de afdeling Nederlandse literatuur behoort thans ook de sector Volkskunde, die in Leuven twee belangrijke beoefenaars kende respectievelijk kent. In 1946 werd K.C. Peeters assistent met leeropdracht bij J. Gessler; in 1949 werd hij lector en van 1959 tot 1974 was deze Antwerpse stadssecretaris buitengewoon hoogleraar o.a. voor de cursus Nederlandse volkskunde en methoden der moderne volkskunde. In 1974 werd hij opgevolgd door S. Top, die het traditionele terrein van de volkskunde heeft uitgebreid o.a. tot de studie van de moderne stadssage.
Twintig jaar geleden werden er ook alles bij mekaar een paar uren Zuidafrikaans gedoceerd binnen de Germaanse filologie! Inderdaad, in 1973 werd F. Spies, cultureel attaché van de Zuidafrikaanse ambassade in België, benoemd tot lector voor het keuzevak Zuidafrikaanse taal- en letterkunde. Dit "geschenk" voor de K.U.Leuven (Spies doceerde gratis) zou de academische overheid zuur opbreken. Staking, bezetting van een universitair gebouw (Leopoldstraat 16), een blaam voor een twintigtal germanisten op beschuldiging dat er fysiek geweld tegen Spies zou gepleegd zijn,...: de gebeurtenissen volgden mekaar snel op. De studenten hadden niet zozeer bezwaar tegen het keuzevak als zodanig, wel tegen het feit dat een officieel vertegenwoordiger van het apartheidsregime college gaf aan de K.U.Leuven. In december 1973 werd het ontslag dat Spies inmiddels zelf had gegeven, door de academische overheid aanvaard, en kwam er aldus een eind aan deze onverkwikkelijke zaak.
29
De cursus Encyclopedie van de Germaanse filologie werd na het overlijden van A. Boon toegewezen aan J.F. Vanderheyden. Jan F. Vanderheyden werd op 6 maart 1903 geboren te Heverlee. Na middelbaar onderwijs aan het Leuvens Sint-Pieterscollege, studeerde hij Germaanse filologie en promoveerde hij op een proefschrift over Het thema en de uitbeelding van den dood in de poëzie der late middeleeuwen en der vroege renaissance in de Nederlanden. Het werk werd in 1930 gepubliceerd door de Koninklijke Vlaamse Academie te Gent. Van 1926 tot 1928 studeerde hij met een "Fellowship" van de "C.R.B.Educational Foundation" aan de universiteiten van Harvard en Chicago en in 1928-29, met een reisbeurs van de Universitaire Stichting in Marburg en in Wenen. Eind 1929 trad hij in dienst bij de Koninklijke Bibliotheek in Brussel, waar hij vanaf 30 november 1930 één van de bibliothecarissen werd. In 1935 werd Vanderheyden Nederlandstalig secretaris-generaal van het Albert I-Bibliotheekfonds dat tot taak had de plannen voor een nieuw gebouw voor de Koninklijke Bibliotheek uit te werken. Van juni 1940 tot februari 1945 zou Vanderheyden een zeer actieve rol spelen in het "Comité tot Herstel der Bibliotheek van de Universiteit te Leuven", opgericht na de brandramp van mei 1940 waarbij de boekencollectie van de Leuvense universiteitsbibliotheek, op een paar onderdelen na, volledig vernield werd. In de jaren dertig en veertig publiceerde Vanderheyden talrijke artikels over bibliotheekaangelegenheden, waarbij hij actuele problemen niet uit de weg ging en polemiek niet schuwde. Van 1938 tot 1948 doceerde hij in Leuven als lector de cursus Encyclopedie, vanaf 1948 resp.1950 zou hij als voltijds hoogleraar een substantieel gedeelte van de Engelse literatuur voor zijn rekening nemen (cfr.supra). Onder Vanderheyden groeide het vak Encyclopedie, met zijn beide onderdelen Geschiedenis van de Germaanse filologie en Heuristiek, uit tot een cursus van vijf semesteruren in de beide 30
kandidaturen samen. Voor beide componenten bezorgde Vanderheyden kwalitatief en kwantitatief solide syllabi, die hij uitgave na uitgave minutieus bijwerkte in een soms bloemrijke stijl die doorgaans niet die van het academisch milieu is. Maar wie heeft niet geglimlacht bij het lezen over de Salome "Etymologia" die haar dans kwam opvoeren voor de suf gekeken etymologisten, over de fiool kleurstof die in de bron werd gegoten, over panelen die in galerijen werden opgehangen en over kakelende en krassende, hel- en schelgekleurde papegaaien, karwieten en kaketoes die in de Vlaamse neerhof waren neergestreken? Al bij al blijft het jammer dat deze syllabi, die een goudmijn aan gegevens over de geschiedenis van de filologie bevatten, nooit in druk verschenen zijn, ofschoon Vanderheyden wel een aantal onderwerpen eruit in enkele stevige artikels uitgewerkt heeft. Bij zijn emeritaat in 1973 werd de Geschiedenis van de Germaanse filologie gereduceerd tot twee semesteruren in de eerste kandidatuur en toevertrouwd aan de mediëvist N. De Paepe, die het vak reeds te Kortrijk gaf, terwijl de Heuristiek als vak van één semesteruur in de tweede kandidatuur bewaard bleef, en door M. De Smedt werd opgenomen. Bij het emeritaat van Kan.J.M. De Smet in 1984 werd te Leuven de door hem gedoceerde Historische methode, na reductie, toegevoegd aan de Heuristiek. En bij de rationaliseringsoperatie van 1989/90 werden de Geschiedenis van de Germaanse filologie, de Heuristiek en de Historische methode samengevoegd tot één vak onder de titel Methodologie van de Germaanse filologie, na -nog maar eens!- een reductie van het aantal uren tot drie semesteruren. Dit geheel staat thans zowel in Leuven als in Kortrijk op naam van M. De Smedt en N. De Paepe. Nederlandse taalkunde Ook op het terrein van de Nederlandse taalkunde trad er in de loop der jaren geleidelijk een grotere diversificatie op. Na het overlijden van Lecoutere in 1921 nam A. Boon de kandidaatscolleges Filologische oefeningen over het Nederlands over, en H.J. Van de Wijer de Historische grammatica van het Nederlands in het doctoraat. Vanaf het academiejaar 1938/39 werden de Filologische oefeningen gedoceerd door L. Grootaers en E. Rombauts. Ludovic Grootaers was op dat moment (1938/39) overigens al geruime tijd in het academisch corps opgenomen. Geboren te Tongeren op 9 augustus 1885, studeerde hij Germaanse 31
filologie van 1903 tot 1907; hij promoveerde op een proefschrift over Het Dialect van Tongeren, dat in 1908-1909 in Colinets tijdschrift Leuvensche Bijdragen werd gepubliceerd. Grootaers was geruime tijd werkzaam in het middelbaar onderwijs: in 1907 te Nijvel, van 1908 tot 1919 te Namen en van 1919 tot 1935 in het atheneum van Leuven. Vanaf 1920 werd hij nochtans van de helft van zijn lessen in het secundair onderwijs vrijgesteld; 1920 was tevens het jaar dat Grootaers aan de universiteit kwam als assistent van prof. Noyons, directeur van het Instituut voor fysiologie. Van Scharpé nam hij toen de Oefeningen in de experimentele fonetiek over, terwijl hij in 1921 eveneens van Scharpé de colleges Nederlands aan de Handelsschool overnam. In 1922 werd hij directeur van het fonetisch laboratorium en in 1924 volgde zijn benoeming tot docent. In 1926 werden de fonetische oefeningen die Grootaers in het doctoraat verzorgde, uitgebreid met de studie van de Vlaamse dialectologie. Bij het overlijden van Scharpé in 1935 werd Grootaers gewoon hoogleraar. Hij doceerde toen Fonetiek, Filologische oefeningen over het Nederlands (vanaf 1938), Klankleer en orthofonie van het Nederlands, Dialectologie, en tevens Verklaring van Duitse schrijvers. In 1955 werd hij emeritus. Hij overleed in augustus 1956. Grootaers' naam blijft verbonden met de oprichting in 1920 van de Zuidnederlandse Dialectcentrale, een vereniging met als doelstelling het wetenschappelijk onderzoek van de Zuidnederlandse dialecten te bevorderen. Vanaf 1922 verschenen de Mededelingen van de Zuidnederlandse Dialectcentrale, en vanaf 1920 tot aan zijn overlijden verzorgde Grootaers de uitgave van het tijdschrift Leuvensche Bijdragen. Hij bezorgde verscheidene nieuwe uitgaven van Lecouteres Taalkunde, werk dat hij telkens opnieuw aangevuld, bewerkt, ja herschreven heeft. En de naam Grootaers blijft ten slotte verbonden met het vertaalwoordenboek (tevens uitspraakwoordenboek) Frans-Nederlands en Nederlands-Frans. Als professor was Grootaers bijzonder bekommerd om het correct en beschaafd taalgebruik van zijn studenten. Zijn boodschap in het Germania-Gedenkboek van 1942 is tekenend in dit opzicht: "Waar ik vooral op steun is dat de germanisten het voorbeeld zouden geven van het beschaafd spreken. Zij moeten bewijzen dat degenen die in Leuven waren, uit een beschaafd milieu komen".
32
Vanaf 1933/34 werd een afzonderlijk keuzevak Vlaamse dialectstudie en methoden der moderne dialectstudie ingericht op licentieniveau (voorheen zat de dialectologie samen met de fonetica in één vak). Na het overlijden van Grootaers zou F. Van Coetsem dit keuzevak enkele jaren doceren; vanaf 1961 kwam het in handen van J.L. Pauwels, en in 1965 werd J. Goossens titularis van deze cursus. Jan L. Pauwels (1899-1989) trad in 1942 aan als lector, belast met de lerarenopleiding en met het assistentschap voor de fonetische oefeningen. Hij was dan reeds twintig jaar leraar geweest in het franstalig middelbaar onderwijs, en had net – in 1941 – vanuit deze praktijk een belangwekkend boek gepubliceerd: Les difficultés de la construction de la phrase néerlandaise. Tot 1948 bleef hij nog leraar aan het atheneum te Leuven. Als hoogleraar zou hij o.m. de fonetiek, de dialectologie en de filologische oefeningen over het Nederlands doceren. Ook bij de franstalige germanisten doceerde hij de Nederlandse taalkunde, en hij lag aan de basis van de studierichting Neerlandistiek aan de U.C.L. In de colleges filologische oefeningen was Pauwels in zijn element! Een korte omzendbrief van de Broeders Maristen kon hem de stof voor ettelijke uren taalonderwijs opleveren. En als de opstellers van de plaatselijke advertentie- en parochiebladen geweten hadden hoe nijvere germanisten onder leiding van prof. Pauwels geen woord uit deze geschriften heel lieten, hadden ze de publikatie ervan zeker gestaakt! In het vlak van de dialectologie publiceerde Pauwels in 1958 zijn baanbrekende studie over Het dialect van Aarschot en omstreken, waardoor het Aarschots naar het woord van Goossens het best beschreven dialect uit het Nederlands taalgebied is. Pauwels was tevens een actief medespeler in de spellingsregeling van 1946, waarvan de neerslag in het befaamde "groene boekje" van 1954 terug te vinden is. In datzelfde jaar 1954 gaf hij een Toelichting bij de Nieuwe Woordenlijst van de Nederlandse Taal uit. Vermelden we ten slotte nog dat Pauwels in 1956 de leiding van Leuvense Bijdragen van zijn leermeester L. Grootaers heeft overgenomen, en dat hij aan de universiteit het initiatief nam tot oprichting van het "Instituut voor Toegepaste Linguistiek", dat door L. Engels zou worden uitgebouwd.
33
Voor de kandidaatscursussen Begrippen van fonetiek en Fonetische oefeningen kreeg Pauwels vanaf 1957 de hulp van F. Van Coetsem en L. Engels. Deze laatste werd eveneens betrokken bij de colleges Nederlands voor franstaligen, terwijl vanaf 1961 ook J. Van Haver een gedeelte van de fonetische oefeningen voor zijn rekening nam, en een paar jaar later ook J. Goossens bij de fonetische oefeningen betrokken werd. In 1962 werd Van Coetsem titularis van de cursus Begrippen van fonetiek in de 1ste kandidatuur, Engels voor hetzelfde vak in het 2de jaar. Van 1961 tot 1966/67 doceerde Van Coetsem tevens het vrij vak Structurele taalwetenschap op licentieniveau. In 1967 vertrok Van Coetsem definitief naar de Cornell University in Ithaca in de USA. In 1965 werden de colleges fonetiek en het grootste gedeelte van de Nederlandse taalkunde te Leuven en te Kortrijk aan Geerts toegewezen. Wanneer Pauwels in 1969 tot het emeritaat werd toegelaten, werd Geerts zowel in Leuven als in Kortrijk de enige titularis voor de moderne Nederlandse taalkunde. In 1970 werd in Kortrijk de Nederlander P.C. Paardekooper benoemd. Toen die in 1986 met emeritaat ging, werd Dirk Geeraerts, die sinds 1984 in Leuven Vergelijkende grammatica doceert, titularis voor de Nederlandse taalkunde in Kortrijk. Ondertussen werden in Leuven W. Smedts en W. Van Belle geleidelijk meer en meer bij het onderwijs van de moderne Nederlandse taalkunde betrokken. De historische component van het Nederlands (o.m. Middelnederlands en Historische grammatica) wordt thans verzorgd door J. Goossens. En sedert 1970 geeft F. Fraeters uitspraakoefeningen Nederlands aan de germanisten van het eerste jaar.
Bij de programmahervorming van 1968 werden nieuwe colleges Algemene Taalwetenschap ingevoerd, waarvoor in Leuven de Nederlander F.G. Droste en in Kortrijk de afrikanist K. Van den Eynde aangetrokken werden. Onderdelen van de Algemene Taalwetenschap worden thans o.a. gedoceerd door D. Geeraerts (o.m. Cognitieve semantiek), W. Van Belle (o.a. Tekstlinguistiek), K. Jaspaert (Sociolinguistiek), W. Van Langendonck (o.a. Taaltypologie en -universalia), G. Adriaens (Computerlinguistiek), F. Van Eynde (Formele semantiek) en P. Mertens (Methoden en technieken in de natuurlijke taalverwerking). D. Geeraerts doceert tevens de Algemene taalwetenschap in de kandidaturen te Leuven.
34
Naast de dialectstudie ontwikkelde zich in de Leuvense filologie in de loop van de 2Oste eeuw een andere pijler, met name de toponymie. De naam die onverbrekelijk met deze discipline verbonden is, is die van H. Van de Wijer. Hendrik J. Van de Wijer, geboren op 16 november 1883 te Budingen (bij Zoutleeuw), was na zijn studie in de Germaanse filologie en na een kort intermezzo te Nijvel als leraar in het Koninklijk Atheneum van Brugge terechtgekomen. Toen na het wegvallen van de professoren Bang en De Cock na de eerste wereldoorlog nieuwe benoemingen noodzakelijk werden, werd Van de Wijer in 1918 docent, in 1920 gewoon hoogleraar. Van Bang nam hij de Vergelijkende spraakkunst en de Historische grammatica van het Duits over, van Scharpé het Gotisch en de Verklaring van Duitse schrijvers (middeleeuwen), en van De Cock de Filologische oefeningen over het Duits. In 1920 kwam daar nog de Historische spraakkunst van het Nederlands bij, een vak dat hij van Lecoutere overnam. En ook hij diende in de Handelsschool te doceren, met name de Duitse taal. In 1925 richtte Van de Wijer de "Vlaamsche Toponymische Vereeniging" op, waaruit het "Instituut voor Vlaamsche Toponymie" is ontstaan, sedert 1947 "Instituut voor Naamkunde" geheten. Het Instituut zou in de loop der jaren een gamma aan tijdschriften, reeksen en bibliografieën uitgeven, waarvan de twee tijdschriften Naamkunde (aanvankelijke titel: Mededelingen van de Vereniging voor Naamkunde te Leuven en de Commissie voor Naamkunde te Amsterdam) en Onoma. Bibliographical and Documentation Bulletin de belangrijkste zijn. Als professor was Van de Wijer de studentenvriend, die bij de stichting van de faculteitskring Germania in 1930 (door R.F. Lissens) erevoorzitter van de vereniging werd, nadat hij met L. Scharpé en A. Boon in 1928 reeds de Oud-Germanistenvereniging had opgericht. Van de Wijer bleef tot op hoge leeftijd de inleidende cursus Vergelijkende grammatica in de tweede kandidatuur doceren (cfr.infra). Hij overleed in 1968.
In het Instituut voor Naamkunde had Van de Wijer enkele eminente medewerkers rond zich verzameld. Eén van hen was Henri Draye (1911-1983), die we nog zullen ontmoeten als hoogleraar Duitse taal- en letterkunde. Zijn wetenschappelijk werk ligt echter vooral op het terrein van de naamkunde, waarbij zijn specialiteit de geschiedenis van de taalgrens in België 35
was (cfr.zijn doctorale dissertatie: Historisch-critische studie over het onderzoek naar het ontstaan van de Nederlandsch-Romaansche taalgrens (1934); ook publiceerde hij geregeld kritische overzichten van de plaatsnamenstudie, meestal in samenwerking met H.J. Van de Wijer en K. Roelandts. Karel Roelandts (geboren in 1919) promoveerde in 1943 op een dissertatie met als titel Bijdrage tot de toponymie van het Land van Boom. Vanaf 1944 werkte hij op het Instituut (dan nog "voor Vlaamse Toponymie"), en in 1946 werd hij plaatsvervanger van zijn leermeester Van de Wijer voor de keuzevakken Oudsaksisch en Oudfries. Vanaf 1947 gaf hij de nieuwe cursus Nederlandse onomastiek en methodes der moderne naamkunde, en vanaf 1950 werd hij titularis van het Oudnoors, Deens, Zweeds en Noors, waarbij de drie moderne Scandinavische talen elk om de drie jaar gegeven werden, net zoals de drie Oudgermaanse dialecten, waarvan Roelandts dan titularis was. In 1952 werd hij gewoon hoogleraar. Geleidelijk nam hij de cursussen van Van de Wijer over: in 1954 de licentievakken Historische spraakkunst van het Nederlands en het Gotisch; in 1957 de Vergelijkende spraakkunst der Indo-Europese talen en inzonderheid vergelijkende spraakkunst der Germaanse talen. Het college Inleiding tot de vergelijkende spraakkunst der Germaanse talen in de tweede kandidatuur zou hij pas in 1963 van Van de Wijer overnemen. Anderzijds was het Naamkunde-college in de licentie reeds in 1957 aan O. Leys toegewezen. De huidige titularis van dit vak is W. Van Langendonck. De Scandinavische talen worden thans gedoceerd door M. Vranckx. Binnen het Instituut voor Naamkunde maakte C.Marynissen, tot 1987 wetenschappelijk medewerker van het Instituut, zich vooral verdienstelijk voor de uitgave van Onoma.
Duitse taal- en letterkunde Wat de Duitse taal- en letterkunde betreft bleef de toestand geschapen in 1919 ongewijzigd tot 1935, d.w.z.: in de kandidaturen werden de Filologische oefeningen door Van de Wijer gegeven, de Verklaring van Duitse schrijvers door Scharpé. De Historische grammatica van het Duits en de Verklaring van middeleeuwse Duitse schrijvers (beide in het doctoraat) werden door Van de Wijer gedoceerd, terwijl Scharpé de doctoraatscursussen over de Geschiedenis van de Duitse literatuur en Verklaring van Duitse schrijvers verzorgde (deze 36
laatste cursus diende hij overigens opnieuw over te nemen van zijn gewezen assistent en collega De Cock!). Bij het overlijden van Scharpé in 1935 nam L. Grootaers de Verklaring van Duitse schrijvers over in kandidaturen en licenties, alsmede de licentiecursus Geschiedenis van de Duitse letterkunde. Dit laatste vak zou van 1938 tot 1944 gedoceerd worden door de neerlandicus E. Rombauts. In 1944 werd Draye tot docent benoemd en nam hij de Geschiedenis van Rombauts over. Van Van de Wijer kreeg Draye de Filologische oefeningen in de kandidaturen, en vanaf 1954/55 de licentievakken Historische spraakkunst van het Duits en Grondige verklaring van Duitse schrijvers: middeleeuwen. Na het emeritaat van Grootaers diende hij eveneens de kandidatuurcursussen over Duitse literatuur op te nemen. Voor de moderne Duitse auteurs in de licenties had hij de hulp van een visiting-professor, E. von Schwartz, die tot aan zijn overlijden in 1962 tevens een vrij vak Duitse cultuurgeschiedenis doceerde. Draye gaf ook Duits in de Handelsschool, en heeft ook lange tijd, van 1945 tot 1955, in het Hoger Instituut voor Archeologie en Kunstgeschiedenis alternerend in het Nederlands en het Frans een cursus Vaderlandse oudheidkunde - Archéologie gallo-romaine et franque gegeven; Draye had namelijk in 1935 in Gent cursussen archeologie gevolgd, alvorens in de tweede helft van de jaren dertig te Bonn en te Leipzig te gaan studeren. Vanaf 1959 werd O. Leys (geboren in 1927) mee ingeschakeld in de Duitse taalkunde en Filologische oefeningen over het Duits in de eerste kandidatuur; vanaf 1964 doceerde Leys eveneens de Duitse taalkunde en oefeningen in het tweede jaar. Bij de invoering van het hervormde programma in de eerste licentie (1970/71) zou Leys eveneens de moderne Duitse taalkunde in de licentie voor zijn rekening nemen, en bij het emeritaat van Draye werd hij eveneens titularis voor het Oud- en Middelhoogduits. Vanaf 1985 kreeg Luc Draye, de zoon van H. Draye, in de kandidaturen het Duits gedeeltelijk in handen, en ook in de licentie zou hij geleidelijk cursussen Duitse taalkunde overnemen. Wat de Duitse literatuur betreft, stond vanaf 1962 L. Verbeeck Draye bij in de licentiecolleges, vanaf 1969 ging hij geleidelijk ook de colleges Duitse literatuur in de kandidaturen overnemen. Wanneer H.Draye in 1974 emeritus werd, doceerde J. Goossens één jaar de
37
oudere Duitse letterkunde in de licenties; daarna nam Johan Nowé over, vanaf 1983 geleidelijk ook de Duitse literatuur in de kandidaturen.
Bij de oprichting van de Kortrijkse afdeling werden de colleges Duits aanvankelijk verzorgd door J. Goossens (Duitse taalkunde) en L. Verbeeck (Duitse literatuur). Vanaf 1971/72 trad J. Ponten aan voor de Duitse taalkunde en vanaf 1973/74 L. Lamberechts voor de Duitse literatuur. Na het vroegtijdig overlijden van Ponten werd O. Leys titularis van de colleges Duitse taal te Kortrijk. Hij bleef er doceren tot aan zijn emeritaat in 1992, terwijl zijn collega Luc Draye ook reeds geruime tijd een gedeelte van de colleges Duits te Kortrijk gaf. Nadat L. Verbeeck en O. Leys respectievelijk in 1990 en 1992 met emeritaat zijn gegaan, zijn er thans voor de Duitse taalkunde te Leuven en te Kortrijk samen twee docenten, L. Draye en G. Öhlschläger, en twee voor literatuur, J. Nowé en L. Lamberechts.
Het studieprogramma Hoe is nu het programma Germaanse filologie in de loop van het honderdjarig bestaan geëvolueerd? Hoe zag het programma eruit anno 1894, hoe ziet het er thans uit? In de eerste decennia, met name in de periode 1894-1929, is het curriculum vrij stabiel gebleven. In de kandidaturen waren er naast de specifiek Germaanse vakken heel wat algemene colleges: er stond godsdienst op het programma, logica, zielkunde, middeleeuwse, moderne, hedendaagse en vaderlandse geschiedenis, geschiedenis van de Franse letterkunde, moraalfilosofie, begrippen van de moderne letterkunden, en Gotisch. Dit laatste vak kwam na 1919 in het doctoraat terecht. In de periode 1893-1929 waren er ook in het doctoraat (= de huidige licentie) enkele meer algemene vakken. Er was geschiedenis van de moderne wijsbegeerte, geschiedenis van de opvoedkunde en methodologie, er waren didactische oefeningen, er was geschiedenis van de moderne letterkunden met een "Romaans" en een "Germaans" gedeelte, er was encyclopedie en er was vergelijkende spraakkunst. Daarnaast waren er uiteraard de Germaanse taal- en letterkundige colleges, de studenten volgden de "Engelse" of de "Duitse" richting op doctoraatsniveau ("Nederlands" was voor iedereen), er was een verhandeling te schrijven, maar er was geen aparte aggregatieopleiding.
38
Wat dit laatste betreft kwam er grondige verandering door de wet van 21 mei 1929, waardoor o.a. voortaan de titels van licentiaat en geaggregeerde uitgereikt konden worden, en de doctorstitel gereserveerd werd voor hen die een origineel proefschrift zouden verdedigen na het behalen van een licentiediploma. De aggregatieopleiding zou bestaan uit enkele pedagogische vakken – Proefondervindelijke opvoedkunde en Geschiedenis der opvoedkunde – en een publieke les. In 1934 werd dit programma uitgebreid met Algemene methodenleer, Bijzondere methodenleer en Didactische oefeningen. Al deze aggregatievakken, behalve de Proefondervindelijke opvoedkunde, werden gegeven door J. Gessler, die vanaf 1942 de hulp zou krijgen van J. Pauwels. In 1949-50 werd J. Pauwels titularis voor de didactische oefeningen en de bijzondere methodenleer. In de tweede helft van de jaren vijftig kreeg hij voor de didactische oefeningen assistentie van L. Engels en J. Van Haver. Ook hier was er trouwens een beweging naar meer specialisatie: vanaf 1962/63 stond L. Engels in voor de aggregatie Engels, en voor de didactische oefeningen Duits werd ook R. Van Passen ingeschakeld. Vanaf 1971/72 kwam R. Vermeulen in de aggregatie Nederlands. A. Keuleers werd voor de tentamina Engels ingeschakeld. In de loop van de jaren tachtig werd de staf van de aggregatie verder uitgebreid met M. Goethals en U. Vanermen (Engels), J. Nowé en W. Vanduffel (Duits) en A. Van Assche en J. Van Iseghem (Nederlands). Armand van Assche (1940-1990) was reeds sedert 1981 verbonden aan het Departement Literatuurwetenschap op een onderzoeksproject; in 1984 werd hij binnen de aggregatie mee verantwoordelijk voor de opleiding van de leraren moedertaal, en was hij vooral bedrijvig op het terrein van de literatuurdidactiek. Na zijn plotse overlijden in 1990, en na de emeritaten van L. Engels (1983), R. Van Passen (1988), R. Vermeulen (1991) en A. Keuleers (1992), zijn de verantwoordelijken voor de aggregatie anno 1994: M. Goethals voor Engels, J. Nowé voor Duits en J. Van Iseghem voor Nederlands. Daarnaast zijn er ook nog enkele lectoren.
Er waren ook nog andere veranderingen in 1929, specifiek dan in het programma van de Germaanse filologie. In de licentie konden voortaan drie keuzevakken gevolgd worden, en in de kandidaturen werden, naast een naamsverandering van "Godsdienst" naar "Metafysica en godsdienst", nog een paar algemene vakken toegevoegd. Voortaan stonden immers ook een overzicht van de geschiedkundige kritiek en een overzicht van de kunstgeschiedenis en de 39
oudheidkunde op het programma, alsmede het vak Maatschappij en instellingen der Oudheid, maar van deze laatste cursus werden de germanisten reeds vanaf 1932/33 ontslagen. In 1931 werd het laatste algemeen college op het programma van de Germaanse filologie vernederlandst, namelijk de Begrippen van de voornaamste moderne letterkunden, vanaf dat jaar gedoceerd door P. Sobry (cfr.supra). De Franstalige germanisten bleven de algemene colleges in het Frans volgen, maar nog in de jaren zestig kregen ze de meeste van de germanistische vakken samen met hun Vlaamse collega's. Voor de taaloefeningen en de verklaring van teksten vormden ze meestal een aparte groep; ook dan kregen ze in principe les van dezelfde professoren als de Vlaamse germanisten. Na de splitsing van de universiteit in 1968 kwamen er voor de franstalige germanisten meer en meer eigen professoren, ook voor de taalcolleges en de literaire cursussen, ofschoon o.a. H. Draye, L. Verbeeck, L. Roose en N. De Paepe ook in de jaren zeventig nog aan hen college gaven. Wanneer dan de Letterenfaculteit van de UCL in 1979 (als laatste in de reeks) naar Louvain-La-Neuve werd overgebracht, werd de scheiding van de Vlaamse en Franstalige germanisten definitief bezegeld, hoewel L. Roose en N. De Paepe nog enige jaren in Louvain-La-Neuve college zouden geven.
In essentie heeft de situatie die in 1929 in het programma van de Germaanse filologie werd geschapen tot diep in de jaren zestig standgehouden. Toen kwam er een belangrijke hervorming in 1968, de belangrijkste die in het studieprogramma van de Germaanse filologie ooit heeft plaatsgegrepen.
De basis en de filosofie van het curriculum waren tot dan toe in feite grotendeels dezelfde gebleven als bij de oprichting van de Germaanse filologie in 1893. Germanisten dienden in de kandidaturen nog steeds de drie talen met hun literatuur te bestuderen, en kregen er heel wat algemene colleges te verwerken: vier filosofische (waaronder een cursus psychologie met de ronkende titel "Zielkunde, met de eerste begrippen van menselijke ontleedkunde en fysiologie welke die studie medebrengt") en zes historische (waaronder een Overzicht van de 40
kunstgeschiedenis en de oudheidkunde). Het spreekt vanzelf dat zo'n breed spectrum van cursussen weinig diepgang per vak kon toelaten. Op licentieniveau was de enige fundamentele keuzemogelijkheid het volgen van de "Engelse" licentie (d.i. Nederlands en Engels) of van de "Duitse" licentie (Nederlands en Duits). De gewone colleges van beide licenties samen vormden de leerstof van de eerste proef, de verhandeling plus drie keuzevakken fungeerden als tweede proef. Er was met name nogal wat kritiek op de zware klemtoon die in de licenties op het historisch gedeelte van de studie werd gelegd. Zo was er in het licentieprogramma naast oude wel moderne literatuur, maar naast de studie van oudere taalstadia die heel wat aandacht kreeg, kwamen het moderne Nederlands, Engels of Duits niet aan bod. Vakken als Vergelijkende spraakkunst, Historische spraakkunst en Gotisch waren er de enige taalcolleges. De programmahervorming van 1968 greep vrij drastisch in deze toestand in. De belangrijkste wijziging bestond er ongetwijfeld in dat de studenten voortaan konden kiezen tussen de richtingen Nederlands-Engels, Nederlands-Duits en Engels-Duits, en dit vanaf de eerste kandidatuur. Daarnaast werd in de kandidaturen het aantal algemene vakken fel gereduceerd: er bleven nog twee filosofische en twee geschiedenisvakken bewaard; Encyclopedie (geschiedenis en heuristiek) en de Inleiding tot de voornaamste moderne literaturen werden eveneens behouden. Algemene taalwetenschap en Algemene literatuurwetenschap werden als nieuwe cursussen ingevoerd. Ook op licentieniveau kwam er een fundamentele wijziging door de introductie van een major- en een minorstudie. Buiten enkele plichtvakken (Godsdienst, een wijsgerig vak, Vergelijkende spraakkunst van de Germaanse talen en Vergelijkende studie der moderne letterkunden) konden de studenten voor hun major (12 semesteruren in de eerste lic.; 6 semesteruren in de tweede lic.) kiezen tussen Nederlands, Engels en Duits, en voor hun minor (4 semesteruren in de eerste, en evenveel uren in de tweede lic.) tussen hetzij de tweede Germaanse taal uit hun kandidaatsstudie, hetzij de literatuur van die taal, hetzij de Algemene taalwetenschap, hetzij de Algemene literatuurwetenschap. Daarnaast dienden nog twee keuzevakken te worden gekozen, en natuurlijk een verhandeling te worden ingediend. Belangrijke innovatie was tevens dat de studie van het moderne Engels, Duits en Nederlands nu ook in de licentie werd binnengebracht.
41
Zowel binnen de major als binnen de minor werd het systeem van a- en b-colleges ingevoerd, waarbij het eerste als het algemeen college, het tweede als de "bijzondere vraagstukken" aansluitend bij het a-college fungeerde. Binnen de major moesten de studenten alle a-colleges volgen (zowel de taal- als de letterkundige, de oudere zowel als de moderne taal- en letterkunde), terwijl ze via de keuzemogelijkheid in het aanbod van b-colleges meer de klemtoon b.v. op de taal- of op de letterkunde konden leggen. Het nieuwe systeem dat vanaf 1968 in de eerste kandidatuur, en in de daaropvolgende jaren progressief in het hele curriculum werd ingevoerd, heeft een kleine twintig jaar standgehouden. Wel werd af en toe wat bijgeschaafd b.v. naar aanleiding van het emeritaat van een hoogleraar. Zo werd bij het emeritaat van Vanderheyden in 1973 het aantal college-uren Geschiedenis van de Germaanse filologie gehalveerd, en het keuzevak Amerikaanse literatuur naderhand uitgebreid tot een optie van drie jaaruren op licentieniveau. Bij het emeritaat van Roelandts in 1984 werden een paar zelfstandige colleges over oudere taalstadia (b.v. Oudsaksisch) geschrapt en enkele wijzigingen in de benamingen van colleges doorgevoerd (zo werd een b-college "Vergelijkende grammatica van de Germaanse talen" omgedoopt in "Vergelijkende taalkunde: Taaltypologie en universalia"). Een nieuwe benaming kregen ook de taaloefeningen uit de kandidaturen; vanaf 1980 staan ze in het programmaboek vermeld als Nederlandse, Duitse en Engelse taalbeheersing, waardoor ook beter tot uitdrukking komt dat de studenten naast een aanbod aan "oefeningen" en praktische taalbeheersing, ook inzicht in de achtergronden van taalbeheersing wordt bijgebracht.
Maar het serieuze hervormingswerk kwam op 't eind van de jaren tachtig. Terugloop van het studentenaantal in de tweede helft van het decennium in Letteren en Wijsbegeerte in 't algemeen en in de Germaanse filologie in 't bijzonder, hakbijl- en besparingscomités, rationaliseringsoperaties allerhande, het heeft toen allemaal nogal wat in beweging gebracht, af en toe ook enige emoties losgeweekt. Een cruciaal moment was het memorabele "conclaaf" van Grimbergen van 27 februari 1987. Toenmalig voorzitter van de onderwijscommissie Karel Porteman had het lumineuse idee opgevat alle docenten van de groep Germaanse filologie een dag samen te brengen in het serene en stijlvolle kader van de abdij van Grimbergen. Diner in het restaurant in de abdijtuin, koffiepauzes, bezoek aan de abdijkerk, het was er allemaal. En er werd ook vergaderd, 42
informeel getast en gezocht naar structurele en inhoudelijke vernieuwingen, verfijningen en rationaliseringen in het onderwijsprogramma. Er was bij de deelnemers veel goodwill en er waren weinig taboes. Alles was bespreekbaar, allerlei scenarios werden bekeken. In ieder geval werd daar heel wat denkwerk verricht dat zijn neerslag zou vinden in de programmawijziging van 1990. Vanaf het academiejaar 1988/89 werden de resultaten van een eerste besparingsoperatie zichtbaar in het licentieprogramma, waar vooral in de letterkundige colleges een aantal uren geschrapt werden die in de loop der jaren waren toegevoegd om het stijgende aantal studenten op te vangen. In het academiejaar 1990/91 trad dan een vernieuwd programma in werking dat het resultaat was van de rationaliseringsoperatie opgelegd door het zgn. plan-Dillemans; dit project van de rector wou in essentie het aantal contacturen (college-uren, oefeningen en seminaries) reduceren en aldus de zelfwerkzaamheid van de student bevorderen. Op het niveau van de kandidaturen werden een paar vakken samengevoegd en in aantal uren gereduceerd, en er werd een strikt parallellisme, althans in aantal uren, doorgevoerd tussen de taal- en letterkunde van de drie Germaanse talen. In de licenties kwamen ingrijpende veranderingen. Het major- en minorsysteem werd de facto afgeschaft. In de plaats kwam een systeem van tien pakketten "Specifieke colleges-Germaanse", waaruit de student er twee (van elk 180 uren) kon kiezen. Er bleven enkele algemene colleges (Godsdienst en een filosofisch vak), twee plichtvakken (Vergelijkende taalkunde en Vergelijkende letterkunde) en een paar afzonderlijk te kiezen keuzevakken, waarvan er één diende te worden gekozen uit een welbepaald literair pakket bij louter taalkundige pakketten als hoofdkeuze, uit een bepaald taalkundig pakket bij literaire blokken als hoofdkeuze. De twee pakketten die de kern van het programma van elke student zouden gaan vormen, konden helemaal ad libitum worden gekozen, met dien verstande dat geen taal- of literatuurpakket kon worden genomen van een taal die niet werd gevolgd in de kandidaturen. De tien keuzepakketten waren: Nederlandse, Engelse en Duitse taalkunde, Taaltheorie en computerlinguistiek, Descriptieve taalkunde, Nederlandse, Engelse en Duitse letterkunde, Algemene literatuurwetenschap en Vergelijkende literatuurstudie. Binnen de Nederlandse taalkunde was er een optie historische en een optie moderne taalkunde, binnen de Nederlandse letterkunde eveneens een optie oudere en een optie moderne. 43
In dit systeem was vérgaande specialisatie mogelijk. Een student kon voortaan b.v. de twee taaltheoretische pakketten kiezen, en derhalve als linguist afstuderen; of hij kon Nederlandse literatuur en Nederlandse taalkunde combineren en op die manier als neerlandicus afstuderen, etc. Maar dit liberale systeem werd vrij snel enigszins teruggeschroefd. Vanaf 1993/94 bestaat het niet meer in de vorm zoals het in 1990 werd geïntroduceerd. Wel is de belangrijke verworvenheid van het "pakketten"-systeem blijven bestaan, doch de student – die overigens sedert 1992/93 "Licentiaat in de taal- en letterkunde: Germaanse talen" wordt – kiest nu drie pakketten van elk 120 uren (binnen elk pakket kiest hij dus vier vakken). Dit vult hij aan met een verplicht blok van vier algemene colleges en een blok met vier keuzevakken. De keuze van de drie pakketten "Specifieke colleges Germaanse" is voortaan aan regels onderworpen: het eerste en tweede pakket moeten hetzij tot dezelfde taal behoren (dus taal- én letterkunde van Nederlands, Engels of Duits), hetzij tot dezelfde discipline (combinatie Algemene literatuurwetenschap en Vergelijkende literatuurstudie resp. Taaltheorie en computerlinguistiek en Descriptieve taalkunde). In dit tweede geval moet het derde pakket een taalpakket zijn, bij de "literaire" combinatie het taalkundepakket van een taal, bij de "taalkundige" combinatie het letterkundepakket van een taal. Binnenin een aantal pakketten worden sommige colleges verplicht gesteld. In feite is deze regeling een stap terug op de weg van de doorgedreven specialisatie, maar de overweging dat heel wat afgestudeerden naar het onderwijs gaan en daar meestal zowel de taal- als de letterkunde dienen te onderwijzen enerzijds, en anderzijds de overtuiging dat de mogelijkheid gelaten wordt via het pakket van vier keuzevakken toch in zekere mate verder te specialiseren, lagen aan de basis van de huidige constructie.
Traditioneel volgen de studenten Germaanse filologie tijdens hun licentiejaren tevens de aggregatie (cfr.supra). In 1987 werd het mogelijk in plaats van de aggregatie het programma "Zakelijke taalbeheersing" (met o.m.colleges recht en economie) of "Computerlinguistiek" te volgen, sedert 1988 tevens "Kunst- en cultuurbeleid" (thans "Culturele studies"). Sedert 1992 zijn deze programma's, in uitvoering van het decreet van 12 juni 1991 op het universitair onderwijs, zgn. "aanvullende studies" geworden die in de praktijk pas na het afstuderen als 44
licentiaat gevolgd kunnen worden. Aan de basis van de inrichting van deze nieuwe programma's lag de doelstelling de markt voor afgestudeerde germanisten open te trekken naar de bedrijfswereld en naar de culturele sector. Het blijkt inderdaad dat de gang naar het onderwijs voor onze afgestudeerden minder evident geworden is dan vroeger.
De faculteitskring "Germania" Binnen de Leuvense Germaanse filologie bestaat een faculteitskring van studenten: "Germania". De kring werd opgericht op 14 november 1930 in het bovenzaaltje van café "La Régence" ofte "'t Regentschap" op het Ladeuzeplein (thans "Picasso"). Van de 28 studenten die toen germanistiek studeerden, waren er zeven aanwezig. Het initiatief was uitgegaan van drie derdejaarsstudenten, R. Lissens, R. Billiet en J. Reynders. Prof. Van de Wijer werd erevoorzitter van de nieuwe vereniging, René Lissens de eerste praeses. Iedere vergadering zou uit twee gedeelten bestaan: een ernstig, waarin een lid een lezing zou houden over een onderwerp i.v.m. de germanistiek, en een ontspanningsgedeelte, met drank en zang. De faculteitskring organiseerde om de vijf jaar een lustrum. Onder de merkwaardigste behoorde ongetwijfeld het tweede lustrum van 1941, toen er een revue werd opgevoerd gedicht door de toenmalige studenten José Aerts en Lode Roose (ook de auteurs van het lustrumlied). Onder de titel Sunus, oft de geselfmoorde onnooselheydt bracht de revue het verhaal van Sunus die in het verderf wordt gestort door de twee grootste kwalen voor een jongeman, het Gotisch en de meisjes. Er verscheen in 1942 zelfs een heus lustrumboek van welgeteld 160 bladzijden. Rond die tijd moet er ook een germanistenkabaret "En Toch" geweest zijn, waarin figuren als Bert Leysen (de latere televisiedirecteur die op jonge leeftijd verongelukte) en Aster Berkhof een rol speelden. Geregeld ook werden sprekers – literatoren en andere – op een Germania-avond uitgenodigd. En nadat in 1934/36 een eerste poging een germanistenblad uit te geven slechts twee jaargangen "Germania" had opgeleverd, ging in 1954 het "Germaniablad" echt van start; het 45
blad zou het bijna twee decennia volhouden, en begin van de jaren zeventig door het toen reeds bestaande informatieblaadje Germaantje worden opgevolgd. Het vijfde lustrum van "Germania" leverde in februari 1956 een prachtige revue op, een stuk geschreven door Karel Van den Broeck, dat ging onder de titel Studenten Sterven Staande. Het thema: de professoren constateren dat er te veel germanisten, "Germanen", komen, en bedenken een methode om daar iets aan te doen. Ze zullen namelijk op 't onverwachts examen afnemen, en vooraf dobbelen ze om te weten hoeveel studenten elk van hen mag buizen. Vanderheyden mag er 't meeste laten zakken, en hij eist het recht op speciaal de meisjes te kunnen buizen. De por van de revue verkleedt zich zelfs in jongen om het onheil af te weren, doch Vanderheyden ontdekt de list: "Dat is een vrouwenstem, dat moest eraan mankeren! Een por in mens verkleed; die zal'k een lesje leren! Gij woudt mij dus bedriegen? Weg, of ik ontplof! En morgen ondervraag ik; ken maar goed uw stof!". Doch al dat gebuis verzwakt het heir der Germanen, waarop "het Latijnse heir", de classici, o.l.v. Prof. Cochez, de kans schoon zien om hun rijk te vestigen. De professoren Germaanse roepen de hulp in van hun studenten, en beloven hen niet te buizen als ze hen in de strijd ter hulp komen. In februari 1966 kwam bij het zevende lustrum Roelandt de Verschuiver op de planken. De allusie op Prof. Roelandts - Vergelijkende taalkunde - en de klankverschuivingen is duidelijk. Later ging men van een revue die als één groot toneelstuk werd geconcipieerd over – dikwijls bij wijze van kerstfeest – op het systeem van kleinere sketches en parodieën op bestaande liederen. Uit december 1972 onthouden we aldus de bestsellers Under the Volcano bij Victor Doyijn (op de wijze van Lily Marleen) en Emma m'n idool (op de wijze van E viva España). Ook de parodierevue van december 1991 op de commerciële T.V.-zender (o.m. "De juiste prijs met Jan Theys") werd fel gesmaakt. Vermelden we nog dat van onze huidige professoren G. Geerts preses van "Germania" was in 1956-57 en L. Simons (hoogleraar Boek- en bibliotheekwezen) in 1959-60. 46
Besluit We hebben in dit overzicht van honderd jaar Germaanse filologie bewust meer aandacht besteed aan het verleden en aan vroegere generaties professoren dan aan het huidige docenten- en professorencorps. Spreken over het heden is in dit geval een vrij delicate aangelegenheid, en bovendien kan slechts de toekomst ten volle over de huidige generatie en over huidige toestanden oordelen. Wel hebben we gepoogd de complexe structuur van het studieprogramma zoals het nu voorligt, duidelijk te maken. Het valt daarbij op dat er in de laatste tien jaren nogal wat ingrepen in het curriculum hebben plaatsgevonden, en dat vernieuwde programma's soms niet eens de tijd gehad hebben hun degelijkheid ten volle te bewijzen. Al dat gesnoei, dat samenvoegen en dat veranderen heeft er het programma niet doorzichtiger op gemaakt, ook niet voor de studenten. We durven dan ook de hoop uitspreken dat er in de eerstvolgende jaren aan de structuur van de Germaanse filologie niets gewijzigd wordt, maar dat de docenten wel de inhoud van hun colleges voortdurend zouden bijstellen, en aan nieuwe inzichten en ontwikkelingen in wetenschap en in onderwijsmethodes zouden aanpassen. Maar dit is natuurlijk een evidentie!
47
Geraadpleegde literatuur Op vraag van het comité dat de viering van 100 jaar Germaanse heeft voorbereid, hebben we afgezien van voetnoten of literatuurverwijzingen in de tekst zelf. We maakten voor dit overzicht gebruik van het Germania-archief en van de archieven van Joris Eeckhout en van de professoren Bang, De Vocht en Vanderheyden (in het archief van de universiteit). We deden een beroep op de Programmaboeken van de Leuvense universiteit, alsmede op de Jaarboeken (Annuaires), waarin heel wat levensberichten van overleden professoren te vinden zijn (o.a. over C. Lecoutere in Jaarboek 1920-26; over W. Bang en L. Scharpé in 1934-36; over A. Boon in 1936-39). Ook in de Jaarboeken en de Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde te Gent staan een aantal levensbeschrijvingen over professoren-academieleden (o.a. over C. Lecoutere in 1944; over P. Sobry in 1955; over L. Grootaers in 1958; over J.L. Pauwels in 1989). We maakten tevens o.m. gebruik van de feestbundels voor H.J. Van de Wijer (1944), L. Grootaers (1950), J.L. Pauwels (1965), E. Rombauts (1968), J.F. Vanderheyden (1970), K.C. Peeters (1975), H. Draye (1978), J.J. Aerts (1978), L. Roose (1984) en K. Roelandts (1989), en van het Gedenkboek Armand van Assche (1992). Enkele algemene overzichten waren van bijzonder nut: H.DRAYE, "Vijftig jaar Germanistiek te Leuven", in: Leuvense Bijdragen. Bijblad, XXXIX (1949), pp.1-33; L. VAN HUMBEECK, Geschiedenis van de Afdeling Germaanse Filologie te Leuven. Een poging tot rekonstruktie van 75 jaar Germanistiek (1893-1968) (1976). (Lic.verh.); E. ROMBAUTS, "De Neerlandistiek te Leuven. Een historisch overzicht", in: Nederlandse letteren in de Leuvense universiteitsbibliotheek (1982), pp.11-23; H. SERVOTTE, Engelse literatuur in Leuven: de ontwikkeling van een vak (1987). Verder vermelden we nog: J. DE COCK, Een Vlaming in de oorlogsklem. Oorlogsgepeinzen Een abel spel - Gewetensonderzoek - Lang is de weg - De verdere weg - Een houvast.(1916); ID.,Ons Leven, 2de druk.(1921); Germania-gedenkboek (1942); E. CLAES, Leuven, o dagen, schone dagen (1958); L. ROOSE, Tafelrede uitgesproken bij het afscheid van Prof. Dr. José Aerts (Albert Westerlinck) als hoogleraar aan de Katholieke Universiteit te Leuven op 20 mei 1978; Charisterium H. De Vocht 1878-1978. Uitg. door J. IJSEWIJN en J. ROEGIERS 48
(1979).
J.F. Vanderheyden schreef in Onze Alma Mater over L. Scharpé in 1955 en in 1970,
over H. De Vocht in 1958 en over G. Scheurweghs in 1966. Tenslotte namen we ook enkele jaargangen van het Germania-blad en enige afleveringen van het Germaantje door.
49
Bijlage I: Toespraak Vanderheyden
Prof. Vanderheyden had de gewoonte in zijn laatste les Encyclopedie in de tweede kandidatuur een korte toespraak (een kleine "preek") te houden waarin hij o.m. afscheid nam van de studenten die de Duitse licentie zouden volgen, en aan wie hij derhalve op licentieniveau geen college meer zou geven. In zijn nalatenschap vonden we de uitgeschreven tekst van zo'n afscheidswoord, gedateerd 20/5/68 en 30/5/69. We geven er hier het belangrijkste stuk van weer: Beste studenten (.....) Ik durf te hopen dat dit vluchtig overzicht van de geschiedenis van het vak / dat toch in Uw leven een groot gedeelte van Uw tijd, geest en hart in beslag zal nemen / U iets bijgebracht heeft, al ware het slechts het besef dat alle grote dingen traag en moeizaam groeien; veel liefde, zorg en kommer en zelfs opoffering vergen. Ik wens U allen van harte veel succes in Uw examens. Dat is geen banale formule: dat is welgemeend: het is billijk dat wie werkt, loon en erkenning naar arbeid ontvangt. Voor sommigen onder U is dit wellicht de laatste officiële ontmoeting hier te Leuven. Aan dezen die toekomend jaar de Duitse Licentie volgen wens ik nu reeds nog twee vruchtbare jaren hier te Leuven, en wanneer zij Leuven hebben verlaten / veel geluk in hun latere huiskring, in hun werkkring; de moed en wilskracht om de rechte, eerlijke lijn te volgen, de kracht om de slagen die hen treffen op te vangen. Als Germanisten hebt Ge allen later in ons land - in 't Vlaamse land - een grote rol te spelen / die van jaar tot jaar in belang zal toenemen: ik bedoel niet alleen in het onderwijs doch ook in de opvoeding van de opkomende generaties. Geleidelijk zult Gij /germanisten/ de "classici" die tot hiertoe een uitzonderlijk belangrijke rol speelden - vervangen. 50
Uw plicht tegenover U zelf en de gemeenschap wordt daardoor des te zwaarder. Ik durf te hopen dat Ge U hiervan in alle eerlijkheid en met volle toewijding zult kwijten. Het stil geluk te weten dat men zijn plicht heeft vervuld is één van de weinige echte vreugden die voor ons hier in dit leven zijn weggelegd. Door Uw onderricht, door Uw opvoedende leiding en gebeurlijke wetenschappelijke bijdragen zult Ge dan het woord van één van de vroegere Germanistenprofessoren hier te Leuven helpen bewaarheiden: nl./ dat de Germanisten van Leuven het zout van Vlaanderen zijn. Ik dank U.
51
Bijlage II: Germanialied
"Den 24 Maart 1941 om 2 u.'s morgens" dichtten A. Westerlinck en J. Florquin het "Lustrumlied" ter gelegenheid van het tweede lustrum van Germania. Het lied werd naderhand het officiële Germanialied. We drukken het hier af naar de tekst die in het Germania-Gedenkboek van 1942 staat.
Wij blijven u voor eeuwig trouw,
Gij smeedt den hechtsten
Germania.
vriendschapsband,
Wie of er u vergeten zou,
Germania,
Germania!
Gudrun en Herwig hand in hand,
Gij bron van onze vranke vreugd,
Germania!
Germania,
Gij schenkt ons lach en levenslust,
Symbool van kracht en trouwe jeugd,
Germania,
Germania.
Naast arbeidswil die nimmer rust, Germania.
Refrein: Het jong geslacht dat heden feest
De professoren met ons saam,
Bezielt dezelfde trouwe geest,
Germania,
Die in 't verleden grootheid schiep
Staan borg voor onze toekomstfaam
En koenen kamplust wakker riep.
Germania.
Valderi, valdera, valderalala.
Een jong geslacht dat werkt en strijdt,
Germania!
Germania, Stapt zingend naar een nieuwen tijd, Germania!
52
Bijlage V: Lijst van doctorale proefschriften sedert 1936
Door de wet van 21 mei 1929 werd o.a. in de Germaanse filologie de doctorstitel op proefschrift ingevoerd (cfr.supra). We geven hier een chronologisch overzicht van de proefschriften die vanaf 1936 in de Germaanse filologie te Leuven werden voorgebracht.
Jozef VANDE WIELE, Antwerpen in de Nederlandsche letterkunde. 1936. Robrecht BAES, Uit Brugge's achttiende eeuw: J.A. Labare (1672-1748) en J.P. Van Male (1681-1735). 1937. Frans DE VRIESE, Toponymie van Tielt. 1937. Ludwig DREES, Diplomatische Ausgabe des Dramas "The Witch" von Thomas Middleton, nach der Handschrift Malone 12 der Bodleian Library zu Oxford, mit Einleitung und Kommentar. 1938. Hendrik VERSTEGEN, Het Nederlandsche geestelijk lied in het begin van de 17de eeuw. 1939. Robert ANTONISSEN, Herman Gorter en Henriette Roland Holst. Samenhang, overeenkomst en verschil. 1942. Valeer VANDEN BUSSCHE, Cyriel Verschaeve. Zijn leven en zijn kunstenaarschap. 1942. (Doctoraat in de Nederlandse Letteren). Karel ROELANDTS, Bijdrage tot de toponymie van het land van Boom. 1943. Joris TAELS, Karl-Heinrich Waggerl. Een proeve van methodische literaire ontleding van zijn werk, inzonderheid van zijn romans. 1944. Achiel LEYS, Een onderzoek naar de Vlaamsche en Germaansche elementen in het werk van Emile Verhaeren. 1944. Louis DE MAN, Bijdrage tot de toponymie der stad Leuven. 1945. Louis VAN DEN BERGH, Het litteraire kunstwerk. Proeve van analyse. 1946. Blanche DOUCET, Bijdrage tot de taal van Adriaan Poirters. 1946. Jozef STERCK, Studie over de bronnen en de samenstelling van Marnix' "Biënkorf der H.Roomsche Kercke". 1946. Theo BOGAERTS, Louis Couperus en de Grieksch-Romeinsche Oudheid. 1947.
53
Marcel CARÊME, Een onderzoek naar de verschillende vormen van mouillering in de Zuidnederlandse dialecten (Umlaut en mouillering). 1947. Gerardus J. STEENBERGEN, Willem van Haecht. Zijn leven. Zijn werk. Zijn betekenis. 1947. José AERTS, De psychologische figuur van Karel Van de Woestijne als dichter. Bijdrage tot de studie van zijn dichterlijke persoonlijkheid in zijn lyrisch oeuvre tot en met "De Gulden Schaduw". 1948. Jacques DEVLEESCHOUWER, Frankisch en Pseudo-Frankisch in de Noordgallische toponymie. 1948. Luc DEBAENE, De Nederlandse volksboeken. Ontstaan en geschiedenis van de Nederlandse prozaromans gedrukt tussen 1475 en 1540. 1949. Jozef MEEWIS, The tragical history of Guy, Earl of Warwick. Reproduced from the edition of 1661 with introduction and notes. 1950. Désiré DENYS, Plaatsnamen van Roeselare. 1950. Pieter Paardekooper, Casussystemen binnen het Nederlands taalgebied. 1950. Robrecht LIEVENS, Jordanus van Quedlinburg in de Nederlanden. Een onderzoek der handschriften. 1951. Joris NOE, De religieuze bezieling van Vondels werk. 1951. (Doctoraat in de Nederlandse Letteren). Lode ROOSE, Anna Bijns. Leven en werk. 1952. Frans VAN COETSEM, Het dialect van Geraardsbergen. Klank- en vormleer. 1952. August KEERSMAEKERS, De dichter Guilliam van Nieuwelandt en de Senecaans-classieke tragedie in de Zuidelijke Nederlanden. 1952. Jules MARCHAL, De toponymie van Hoepertingen, Berlingen en Zepperen. 1952. P.J.T. THEUWS, Bijdrage tot de studie der gesproken woordkunst der Baluba-Syankadi. 1953. Jan VENSTERMANS, August Vermeylen. Bijdrage tot de studie van zijn persoonlijkheid en zijn werk. 1953. Odo LEYS, De bij- en beroepsnamen in de Westvlaamse oorkonden tot 1225. 1954. Leo PEENE, Middelnederlandse persoonsnamen in het archief van het St.-Janshospitaal te Brussel. 1954. Gaston J. PEETERS, Frans Vervoort, O.F.M. en zijn afhankelijkheid. 1954. Lode VAN DEN BRANDEN, Het streven naar verheerlijking, zuivering en opbouw van het Nederlands in de 16e en het eerste kwart van de 17e eeuw. 1955. Robert VAN PASSEN, Toponymie van Kontich en Lint. 1956. 54
Albert DEBLAERE, De mystieke schrijfster Maria Petyt (1623-1677). Studie over leven en werk met gedeeltelijke tekstuitgave. 1957. Raf VAN DEN EECKHAUT, Toponymie van het Land van Brecht. 1958. Maria-Augusta JACOBS, Leven en literair werk van Carry van Bruggen. 1958. Jozef SMEYERS, Vlaams taal- en volksbewustzijn in het Zuidnederlands geestesleven van de 18e eeuw. 1958. Frans CLAES, Bijdrage tot de kennis van de taal der Mechelse stadsrekeningen uit de 14de eeuw (klankleer, glossarium). 1959. Jan PERSYN, De wording van het tijdschrift "Dietsche Warande en Belfort" en zijn ontwikkeling onder de redactie van Em. Vliebergh en Jul. Persyn (1900-1924). 1959. Jaak VAN ROEY, Vergelijkende studie van de structuur der substantiefgroepen in het Engels en in het Nederlands. 1959. Viktor CLAES, Het geloofsprobleem in het werk van Pär Lagerkvist. 1960. Jozef BOETS, Moderne teorieën in verband met klankexpressie. Een kritische studie. 1960. Jan GOOSSENS, Semantische vraagstukken uit de taal van het landbouwbedrijf in Belgisch-Limburg. 1960. Marcel JANSSENS, De geesteshistorische stroming in de Duitse literatuurwetenschap tussen 1890 en 1925. Een historische en methodologische studie. 1961. Florent VAN VINCKENROYE, J.B. Houwaert, De vier wterste. Tekstuitgave met inleiding, verklarende aantekeningen en glossarium. 1962. Michiel KOHNEMANN, Die Flurnamen des Walhorner Landes. 1962. Leopold ENGELS, De invloed van het Latijn op de middelnederlandse syntaxis. 1962. Norbert DE PAEPE, Hadewych, Strofische gedichten. Een studie van de minne in het kader der 12e- en 13e-eeuwse mystiek en der profane minnelyriek. 1962. Herman SERVOTTE, The Narrator in English Fiction. A contribution to the literary history of the novel. 1962. Irma DEMARRE, Het katholieke volksliedboek in Zuid-Nederland in de eerste helft van de XVIIe eeuw. 1962. Emma VORLAT, Progress in English Grammar 1585-1735. A study of the development of English grammar and the interdependence among the early English grammarians. 1963. Clement NEUTJENS, Friedrich Gundolf. Zijn cultuurhistorische achtergrond en zijn literaire theorie en methode. 1963.
55
Jozef VAN HAVER, Nederlandse incantatieliteratuur. Een gecommentarieerd compendium met een onderzoek van het Longinus-probleem in het Nederlandse taalgebied. 1963. Ludo VERBEECK, Konrad Weiss. Weltbild und Dichtung. Eine Untersuchung nach dem inneren Zusammenhang der ersten Schaffensperiode (1909-1920). 1964. Guido GEERTS, Genus en geslacht in de Gouden Eeuw. Een bijdrage tot de studie van de nominale klassifikatie en daarmee samenhangende adnominale flexievormen en pronominale verschijnselen in Hollands taalgebruik van de zeventiende eeuw. 1965. Bernard Frans VAN VLIERDEN, Guido Gezelle tegenover het dichterschap. Poëzieopvatting en poëziebeleving bij Guido Gezelle. 1965. Henri VANDERMOERE, De problematiek van het tragische. 1965. Frans DEBRABANDERE, Studie van de persoonsnamen in de Kasselrij Kortrijk van 1350 tot 1400. 1965. Herman VEKEMAN, Beatrijs van Tienen: Seven Manieren van Minne. Lexicografisch onderzoek. 1967. Jean SCHOONBROODT, Point of View and Expressive Form in James Joyce's Ulysses. 1968. Elias NIEUWBORG, De distributie van het onderwerp en het lijdend voorwerp in het huidig geschreven Nederlands in zijn A.B.-vorm. 1968. Alfons ROECK, De weerwolf in de Nederlandse volkssage van de negentiende en twintigste eeuw. 1968. Walter LEIRMAN, Emily Dickinson. Death and the identification of the self. 1968. Roger VERMEULEN, De problematiek der literaire genres van het einde der 19e eeuw tot 1960. 1968. Hendrik VAN GORP, De tussenkomst van de verteller in de roman. Een historisch-kritische studie over de Duitse verhaal- en romantheorie (1760-1960). 1968. Frans CLAES, De bronnen van drie woordenboeken uit de drukkerij van Plantijn: het Dictionarium Tetraglotton (1562), de Thesaurus Theutonicae linguae (1573) en de eerste druk van Kiliaans Dictionarium Teutonico-Latinum (1574). 1968. Piet THOMAS, De literatuur in het licht van de vroegste psychoanalytische leer. 1969. Willy MARTIN, Analyse van een vocabularium met behulp van een computer. 1970. Raymond VAN DEN BROECK, De problematiek van de literaire vertaling. 1970. Hubert LEMEIRE, De taal van Stijn Streuvels. 1e deel: Het woord bij Streuvels. 2e deel: Verklarend woordenboek op de taal van Streuvels. 1970.
56
Xavier DEKEYSER, Problems of Government and Concord in 19th Century British English. An investigation into the influence of grammar on usage. 1970. Willy VAN LANGENDONCK, De eigennaam en de kategorieën definiet, iteratief en kwantitatief in het Nederlands en in een Zuidbrabants dialekt. 1970. Jozef VALCKX, Het volksboek van Fortunatus. Inhoud, samenstelling, verbreiding en herkomst. 1971. René DIRVEN, Some Problems of Attribution and Predication in English Syntax. A transformational approach. 1971. Clemens MARYNISSEN, Hypokoristische suffixen in Oudnederlandse persoonsnamen, inz. de -z- en -l- suffixen. 1971. Paul VAN HAUWERMEIREN, De leesbaarheidsmeting. Toepasselijkheid op het Nederlands. 1972. Anna-Maria SCHAERLAEKENS, Bijdrage tot de studie van de kindertaalontwikkeling. Een onderzoek gebaseerd op de tweewoordenzin bij Nederlandssprekende drielingen. 1972. Hendrik GEERAERTS, De plaatsbepaling, de verplaatsingsbepaling en de achterzetselkonstruktie in het Nederlands. Een syntaktische terreinverkenning. 1972. Karel PORTEMAN, De mystieke lyriek van Lucas Van Mechelen (1595/96-1652). 1972. Jos MOLEMANS, Toponymie van Neerpelt (met Neerpelt, Kaulille en Kleine Brogel). 1972. Romain EECKHOUT, Het substantivische compositum in modern Nederlands. 1972. René COLLIER, From Pitch to Intonation. 1972. Yvan PUTSEYS, Constituent Structure and Function of Durational Adverbials in Present-day English. 1972. Dries DE BLEECKER, Linguistische grondslagen van de stilistiek. Een semantische descriptie van enkele zinstypen uit het werk van Stijn Streuvels. 1972. Hugo BREMS, Lichamelijkheid in de experimentele poëzie. Bijdrage tot de karakterisering en de literair-historische situering van de moderne Nederlandse poëzie 1950-1960. 1973. Walter VAN HEMELDONCK, Antieke metaforiek in de moderne Nederlandse letteren (1880-ca.1914). Een bijdrage tot de Europese stijlgeschiedenis. 1973. Victor DOYEN, Fighting the Albatross of Self. A genetic study of the literary work of Malcolm Lowry. 1973. Hugo ARENS, De uiting van de volksmentaliteit in het Land van Waas (België) en in Oost-Zeeuws-Vlaanderen (Nederland), gezien van het volksverhaal uit. 1974.
57
Alfons KEULEERS, Insight, Automatization and Creativity in Foreign-language Learning. 1974. Stefaan TOP, De historische Bakelandt en zijn bende in het volkslied en de literatuur. Bijdrage tot de bronnenstudie van de Bakelandtvolkssage. 1974. Luc VAN POECKE, Tekst en teken. Een onderzoek naar de mogelijkheid van een literaire semiologie. 1974. Wilfried BEELE, Studie van de Ieperse persoonsnamen uit de stads- en baljuwsrekeningen 1250-1400. 1975. Lieven CUMPS, De Tempeliers in het baljuwschap Vlaanderen. Een volkskundig onderzoek naar relicten van de Tempelorde in de volksoverlevering. 1975. Guido HENDRIX, Filologische studie van het Middelnederlandse Leven van Lutgart (Kopenhaags hs.). Heuristiek en authenticiteitskritiek. 1975. Jan DE PIERE, Ruimtelijke polariteiten in de poëzie van Gerrit Achterberg. 1975. Mark ADRIAENS, An Isotopic Approach to Texts. 1975. Ernst LEONARDY, Georg Trakls Entwicklung zum lyrischen Dichter. 1975. Rita GHESQUIÈRE, Fenomenologie en literatuurstudie. Een onderzoek naar de invloed van de fenomenologie op de literaire theorie en de literaire kritiek. 1975. Angela PLATA-LANSANG, Comparing Tagalog and English. A phonetic approach. 1976. (Doctoraat in de Taalkunde). Renaat DECLERCK, Phrasal Verbs and Prepositions in English. A study in generative semantics. 1976. Jozef JANSSENS, Analyse van de structuur en de verhaaltechniek in de hoofse, oorspronkelijk Middelnederlandse ridderroman. Een vergelijkende interpretatie van de Trojeroman van Segher Diengotgaf, de roman van Walewein, de roman van Heinric en Margriete van Limborch en de Seghelijn van Jherusalem. 1976. Johan NOWÉ, Formwille und Variantenbedürfnis. Versuch einer Strukturanalyse der epischen Dichtungen Hans Henny Jahns. 1976. Guido DE BAERE, Jan van Ruusbroec. Van den seven sloten. Overlevering, kritische uitgave, inhoud. 1976. Guido KUMS, Fiction or the Language of our Discontent. A study of the built-in novelist in novels by Angus Wilson, Lawrence Durrell and Doris Lessing. 1976. Karel WAUTERS, Wagner en Vlaanderen, 1844-1914. Cultuurhistorische studie. 1976. Armand DE LOECKER, Zwischen Atlantis und Frankfurt. Märchendichtung und goldenes Zeitalter bei E.T.A. Hoffmann. 1976. 58
Dirk CALLEWAERT, De H. Godelieve van Gistel. Bijdrage tot de studie van het leven en de volksverering. 1976. Piet COUTTENIER, Dichter en knecht. Een sociologische interpretatie van Guido Gezelles populaire poëzie (1872-1899). 1976. Theo COUN, De Middelnederlandse vertalingen van de "Regula Sancti Benedicti". Een studie gebaseerd op een codicologisch onderzoek van de handschriften, met een tekstuitgave van de oudste Middelnederlandse vertaling. 1976. Hugo ROEFFAERS, Knowledge and Experience in the Sacred Wood. A study of Eliot's early criticism in the light of his philosophical dissertation. 1977. Marcel DE SMEDT, De literair-historische activiteit van Jan Frans Willems (1793-1846) en Ferdinand Augustijn Snellaert (1809-1872). 1977. Ria DE BLESER, Adult Foreign Language Students, lads versus lasses. English sentential complementation and foreign language processing. 1977. Jozef VAN DEN BROECK, Social Conditioning of Syntactic Variation. A sociolinguistic study of the effect of social class and situation on complication of dialect and standard surface forms in Maaseik. 1977. Ludo SIMONS, Vlaanderen en Neder-Duitsland in de negentiende eeuw. Een cultuur- en literair-historische studie. 1977. Tony SUFFELEERS, Zuidnederlandse opvattingen over taalverzorging en taalzuivering sinds het begin van de 19e eeuw. 1978. Karel HELLEMANS, Imaginatio Dei. Levensbeschouwing en dichterschap in het werk van P.N. van Eyck. 1978. Romain DEBBAUT, Problematiek van het naturalisme. Mens en maatschappij in de kreatieve literatuur van het Nederlands naturalisme. 1978. Koenraad HULPIAU, René De Clercq (1877-1932). Een monografie. 1978. P.E. ROGIER, Joannes Stalpart van der Wiele, Vrouwelick cieraet van Sint'Agnes versmaedt. Inleiding, tekst, kommentaar. 1978. (Doctoraat in de Nederlandse Letteren). Maria VRANCKX, Expressiva in de Skandinavische talen. Een studie in de woordvorming. 1978. William VAN BELLE, Taal, kode, subjekt. Grondslagen voor een niet-subjektivistische theorie van het spreken en het discours. 1978. Gaston VAN DER ELST, Zur semantischen Analyse von Verben. Ein Versuch zur Entwicklung einer Theorie und einer Darstellungsmethode am Beispiel der deutschen Sprache. 1979. 59
Jos WILMOTS, Nominativ- und Akkusativmorpheme als Problem und Fehlerquelle für Deutschlernende mit niederländischer Muttersprache. Eine linguistische und psycholinguistische Untersuchung auf experimenteller Grundlage. 1979. Dirk GEENS, UNLOCKS. Understanding Natural Language by Operating Cognitive Knowledge and Structures. 1979. Armand VAN ASSCHE, Empirisch-psychologische benadering van de relatie lezer-poëzie. Een bijdrage tot theorie en praktijk in de empirische receptiepsychologie, aan de hand van een systematisch onderzoek van scholierenreacties op poëzie. 1979. Willy SMEDTS, Lexicale morfologie. De beheersing van de woordvorming door Vlaamse 'brugklassers'. 1979. Ludo BEHEYDT, Variatie in taalaanbod. Een sociolinguistisch onderzoek van de primaire socializatie in West-Vlaanderen. 1979. Michael GOETHALS, Exploitation in Foreign Language Instruction and 'Language Conscious Role Play'. A pedalinguistic discussion and exploration of a procedure model. 1979. Luk ADRIAENS, Gilliams herschrijven. Een poging tot progressieve lektuur van Maurice Gilliams' scheppend proza. 1979. Jozef VAN LOON, Bijdrage tot de morfeemgeschiedenis en -geografie van de Nederlandse toenamen. 1979. Marcel VAN DEN BERG, De volkssage in de provincie Antwerpen in de 19de en 20ste eeuw. 1980. Jacques DE MAERE, De relatie individu-maatschappij in het prozawerk van Theun de Vries; met bibliografie van zijn werk. 1980. Joris GERITS, Hugues C. Pernath. Een syntactisch-stilistische en thematische analyse van zijn dichterlijk oeuvre. 1980. Amand BERTELOOT, Klankgeografische aspecten van het oudste Middelnederlands. 1980. Georges VLASSELAERS, De literair-esthetische en literair-theoretische opvattingen in de Vlaamse tijdschriften, 1840-1893. Aanzet tot de reconstructie van een literaire code. 1980. Anne-Marie CORNU, On the Meanings of "Force", "Encourage", and Related Verbs. 1980. (Doctoraat in de Engelse Letteren). Dirk GEERAERTS, Paradigma en paradox. Een onderzoek naar een paradigmatische betekenistheorie en haar kentheoretische achtergronden. 1981.
60
Paul CLAES, De mot zit in de mythe. Antieke intertextualiteit in het werk van Hugo Claus. 1981. Gustaaf VAN EEMEREN, Het motief 'Schuld, straf en genade' in de drama's van Vondel. 1981. Gaspard DEPREZ, Naar een eigen identiteit. Resultaten en evaluatie van 10 jaar taalsociologisch en sociolinguistisch onderzoek betreffende de standaardtaal in Vlaanderen. Perspektieven voor verder onderzoek. 1982. Paul KEMPENEERS, Hydronymie van het Dijle- en Netebekken. 1982. Frank WILLAERT, Hadewijchs poëtische techniek in de Strofische Gedichten. 1982. Jos CRETEN, Het lexikale standaardisatieproces in St.-Truiden. Een sociolinguistisch onderzoek naar de factoren die de aanvaarding en het gebruik van een woord bepalen. 1982. René VANRUSSELT, Multatuli in het Duitse kultuurgebied. Een receptiestudie. 1982. Eugenia KNOPS, Attitudes van Vlamingen tegenover de Nederlandse standaardtaal. 1982. Leona VAN VAERENBERGH, Der Tanz und die 'tänzerische' Bewegung in der Lyrik der Dekadenz und des Frühexpressionismus. Semantische Analyse. Kulturhistorische Deutung. 1982. Luc BERGMANS, Semantic Aspects of Comparison in Dutch, English and Other Languages. 1982. Paul GILLAERTS, Roepend om gehoor te vinden. Een semiotische studie over de poëtica van Willem Barnard/Guillaume van der Graft. 1982. Guido LATRÉ, Locking Earth to the Sky. A structuralist approach to Philip Larkin's poetry. 1982. Ingrid VAN DE WIJER, Segheliin. Codicologische, bibliografische en tekstkritische studie en editie. Deel 1. Studie. Deel 2. Editie. 1983. Jan GEENS, Guido Gezelle en "'t Jaer 30". Een literair-historische en sociologische studie van zijn journalistieke bedrijvigheid in een politiek weekblad. 1983. Makoso KHANDI, Alienation in the Novels of Chinua Achebe and Wole Soyinka. A comparative study. 1983. (Doctoraat in de Engelse Letteren). Frank BAERT, De explosie der herenhuizen. Een onderzoek naar poëtologische opvattingen binnen de beweging van Vijftig. 1983. José CAJOT, Der Einfluss der kultursprachlichen und politischen Grenzen des 19. und 20. Jahrhunderts auf die germanischen Mundarten des belgisch-niederländisch-deutsch-
61
luxemburgischen Grenzraums zwischen Maasmechelen/Sittard/Selfkant, dem Voergebiet und Clerf/St.Vith/Prüm. 1983. Koen JASPAERT, Statuut en structuur van standaardtalig Vlaanderen. 1984. Luc DRAYE, Historisch-vergleichende Phonologie des mittelalterlichen Niederländisch und Deutsch. 1984. Isabelle RAUCQ, John Fowles. An analysis of his novels. 1984. Frans HEYVAERT, Woordbetekenis als axioma en als coördinatieprobleem. Aspecten van betekenis, betekenisverwerving, meerzinnigheid en polysemie. 1984. Hubert SCHREURS, Der Begriff des "Wirklichen" bei Rilke. Zur Poetik der 'Neuen Gedichte'. 1984. Martine DE CLERCQ, Van "From an Abandoned Work" tot "From an Unabandoned Work". Een intertekstuele studie van Becketts werk Comment c'est & How It Is. 1984. Mayamba-Mbuya NLANDU, The East African Narrative Fiction towards an Aesthetic and a Socio-political Uhuru. 1985. (Doctoraat in de Engelse Letteren). Pol CUVELIER, De verwerving van werkwoorden van beweging en locatie. Een case-study over de rol van niet-referentiële eigenschappen. 1985. Jos VANACHTER, Man of Myth. A quest into the Arthurian world of Charles Williams. 1985. Hugo BOUSSET, Lezen om te schrijven. Een lexeografische, progressieve en cumulatieve lectuur van 'Het boek Alfa' van Ivo Michiels. 1985. Frank VAN EYNDE, Betekenis, vertaalbaarheid en automatische vertaling. 1985. Christien HEMMERECHTS, A Plausible Story and a Plausible Way of Telling It. A structuralist analysis of Jean Rhys's novels. 1986. Steven GEUKENS, Sentence Type and Illocutionary Force. A study of the semantics of the traditional categories of sentence types. 1986. Willem A. VAN DER WERF, Vocabulary Acquisition and Vocabulary Control at University Level. 1986. (Doctoraat in de Taalkunde). Dirk DE GEEST, Onbewoonbare huizen zijn de woorden. Notities rond een gedicht van Hugo Claus uit 'Paal en perk'. 1986. Geert ADRIAENS, Process Linguistics. The theory and practice of a cognitive-scientific approach to natural language understanding. 1986. Walter DAELEMANS, Studies in Language Technology. An object-oriented computer model of morphophonological aspects of Dutch. 1987.
62
Lynne WEISS, Language as Behavior, Language as Code. A study of academic English. 1987. (Doctoraat in de Taalkunde). Victor MENNEN, Toponymie van de Vrijheid Lommel. 1987. Wim MARIËN, Nadine Gordimer's Novels. A history of consciousness. 1988. Jan VAN COILLIE, 's Levens kweekschool. De Vlaamse literatuur voor kinderen in de negentiende eeuw. Een studie van de socio-culturele vervlechtingsprocessen. 1988. Michael WINDROSS, R-Metathesis and Early Loss of R in English and Dutch. A diachronic approach. 1988. (Doctoraat in de Taalkunde). Johan VAN ISEGHEM, Guido Gezelles 'Vlaemsche Dichtoefeningen' (1858). Een benadering van de dichter en het werk. 1988. Flora CARRIJN, A Framework for the Syntactico-Semantico-Pragmatic Study of Linguistic Action Verbs - with a corpus-based analysis of 105 LAVs. 1989. Anne VERBANCK, Patrick White's Aesthetics of Ambiguity. A study of theme and technique in six novels. 1989. Erik HERTOG, Chaucer's Fabliaux as Analogues. 1989. Wilfried KUHN, Untersuchungen zum Problem der seriellen Verben. Vorüberlegungen zu ihrer Grammatik und exemplarische Analyse des Vietnamesischen. 1989. (Doctoraat in de Taalkunde). Frieda STEURS, EN...? Een pragmatisch onderzoek naar de coördinator en in de natuurlijke taal. 1990. Dirk DELABASTITA, "There's a double tongue". An investigation into the translation of Shakespeare's wordplay. 1990. Marc VAN VAECK, Adriaan van de Vennes 'Tafereel van de belacchende werelt'. 1990. Ward VAN OSTA, Toponymie van Brasschaat. 1990. Ortwin DE GRAEF, 'Earlier and Unresolved Obsessions'. A preface to Paul de Man. 1990. Hubert MEEUS, Zacharias Heyns, uitgever en toneelauteur. Bio-bibliografie met een uitgave en analyse van de Vriendts-Spieghel. 1990. Henri BLOEMEN, Heimgesuchte Oberfläche. Eine Lektüre von Texten Robert Walsers. 1990. Luc DIRIKX, Louis Couperus en het decadentisme. Een thematologische confrontatie. 1991. Jean Jacques WEBER, Discourse Stylistics and Literary Narrative. The linguistic analysis of ideological structure. 1991. (Doctoraat in de Letterkunde). Philip VERMOORTEL, De parabel bij Multatuli. 1991. Hilde STAELS, Fiction and the Seduction of its Designs. A study of narrative discourse in the novels of Margaret Atwood. 1991. 63
Kristin DAVIDSE, Categories of Experiential Grammar. 1991. Rudi GEBRUERS, On Valency and Transfer-based Machine Translation. An inquiry into the language-technological applicability of theoretical valency concepts. 1991. Nadine VAN DEN EYNDEN, Aspects of Non-Standard Relativization. A study of relative clauses in the Dorset dialect, in the vein of traditional dialectology, with some sociolinguistic refinements. 1991. Jerzy KOCH, Multatuli in Polen. Proeve van een literair-historische analyse van het verloop van de receptie in de periode van de eeuwwisseling. 1991. Jeannine BEEKEN, Spiegelstructuur en variabiliteit. Pre- en postposities in het Nederlands. 1991. Ludo TEEUWEN, J.H. Coetzee. A reading. 1992. Lut MISSINNE, Kunst en leven, een wankel evenwicht. Prozaopvattingen tijdens het interbellum in Vlaanderen (1927-1940), een onderzoek van tijdschriften en weekbladen. 1992. Stefaan EVENEPOEL, Volmaakt onaf. Een verteltechnische en stilistische analyse van Rutger Koplands vroege poëzie. 1992. Hedwig SCHWALL, Theatricality in W.B.Yeats. 1992. Bart PHILIPSEN, Die List der Einfalt. Hölderlins späteste Dichtung. Eine Nachlese. 1992. Rik VAN DAELE, Van den Vos Reynaerde. Functie van de ruimtelijke elementen en de naamgeving. 1992. Geert OPSOMER, Het Vlaamse Volkstoneel (1924-1929). Gezelschap, discours en mise-en-scène als dimensies van een con-tekstuele theaterhistoriografie. 1992. Frank HELLEMANS, Mediatisering en literatuur. Modernisering, media-technologie en de poëtica van de avant-garde. 1992. Ingeborg DUSAR, Choreographien der Differenz. Eine Untersuchung von Ingeborg Bachmanns Prosaband 'Simultan'. 1993. Ilse DEPRAETERE, The Tense System in English Relative Clauses. 1993. Ann MARYNISSEN, De flexie van het substantief in het 13de-eeuwse ambtelijke Middelnederlands. Een taalgeografische studie. 1993. Johan VANPARYS, The Categorization of Illocutionary Verbs. 1993. Hans SMESSAERT, The Logical Geometry of Comparison and Quantification. A cross-categorial analysis of Dutch determiners and aspectual adverbs. 1993. August O. DUTTENHOFER, Jij bent een van ons. Literaire, historische en literairhistorische verkenningen rondom Albert Helmans op Suriname gerichte romans. 1993. 64
Op 17 mei 1973 werd aan Jan Deschamps de graad van Doctor in de Wijsbegeerte en Letteren toegekend op basis van de voorlegging van "een samenhangend geheel van studiën met betrekking tot de middelnederlandse letterkunde en handschriftenkunde".
Aggregatie voor het hoger onderwijs: Frans VAN COETSEM, Das System der starken Verba und die Periodisierung im älteren Germanischen. 1956. Dirk DE GEEST, Literatuur als systeem. Bouwstenen voor een systemisch-functionalistische benadering van literaire verschijnselen. 1993.
65
Bijlage VI: Facultaire eredoctoraten Taal- en Letterkunde sedert 19682
17 december 1970
R. Wellek, Yale University
14 februari 1972
R. Jakobson, Harvard University
17 april 1975
A. Van Wilderode, letterkundige E.M. Uhlenbeck, Universiteit Leiden
21 maart 1978
H. Seiler, Universität Köln
14 mei 1986
J. Firbas, Universiteit Brno
18 maart 1994
J. Weisgerber, Vrije Universiteit Brussel en Université Libre de Bruxelles.
2
Met de eredoctoraten uitgereikt op het Patroonsfeest van 2 februari, wordt hier geen rekening gehouden.
66