Andrzej Stasiuk
Negen Vertaald uit het Pools door Karol Lesman
de geus
Deze uitgave is mede mogelijk gemaakt dankzij een bijdrage van de Europese Commissie in het kader van het programma Cultuur 2000
De vertaler ontving voor deze vertaling een werkbeurs van het Nederlands Letterenfonds Oorspronkelijke titel Dziewięć, verschenen bij Wydawnictwo Czarne Oorspronkelijke tekst © Andrzej Stasiuk, 1999 © Suhrkamp Verlag, Frankfurt am Main 2002 Nederlandse vertaling © Karol Lesman en De Geus bv, Breda 2011 Omslagontwerp Berry van Gerwen Omslagillustratie © Getty Images/Jason Langer isbn 978 90 445 1275 5 nur 302 Niets uit deze uitgave mag verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt worden door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke wijze dan ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van De Geus bv, Postbus 1878, 4801 bw Breda, Nederland. Telefoon: 076 522 8151. Internet: www.degeus.nl.
Die nacht had het gesneeuwd. Paweł stond op uit bed en liep naar de badkamer. Het licht was aan en de spiegel lag aan gruzelementen. Van het plankje weggevaagde tubes, borsteltjes en flesjes lagen op de grond. Een wit stroompje tandpasta was weggeschoten en hard geworden tegen een zeegroene muur. Gebroken weggooischeermesjes lagen in een opengescheurde doos met waspoeder getrapt. Het gebarsten deksel van de wc-pot lag in een hoek. Hij vond dat er nogal veel glas lag en keerde terug naar de gang voor zijn schoenen. Hij raapte een van de tandenborstels op, spoelde die boven de wastafel af en verzamelde het restje tandpasta van de muur. Vervolgens knielde hij neer, op zoek naar een scheermesje met een geknakt handvat. De bus met het scheerschuim vond hij onder de badkuip. Hij was ingedeukt, maar zo te horen zat er nog wat in. Hij scheerde zich in wat nog over was van de spiegel. Hij sprenkelde wat water op zijn gezicht. Het flaconnetje met Old Spice was gehavend, maar het witte plastic omhulsel bevatte nog wat vloeistof. Hij schudde het kapotte peertje. Het rammelde als een stomme kinderrammelaar. Een paar druppeltjes vielen op zijn vlakke hand. Hij wreef deze uit over zijn wangen. Het prikte bijna niet, dus – zo dacht hij – heb ik me een keer niet gesneden. Hij deed een plas en keerde terug naar de kamer. Hier was het al niet veel beter. Meer broze dingen. De zilveren, gebarsten behuizing van de bandrecorder had zijn bonte ingewanden op de vloer uitgekotst. Hij deed het licht aan. De kroonluchter was verbrijzeld. De dag was nog maar net aangebroken. Het licht van de dageraad deed denken aan verneveld 7
stof. Uit de losgetrokken bekleding van de slaapbank kroop iets wits. Hij streek er met zijn hand over en liep naar de uit de kast gesmeten kleren. Hij rook aan een paar exemplaren om zo in het halfduister wat schone kleren te kunnen vinden. Hij trok een overhemd aan, een trui, bij het bed vond hij een broek, uit een ongeopende lade haalde hij een paar sokken en toen hij die had aangetrokken stopte uiteindelijk ook het rillen. Hij dronk de koffie met kleine slokjes en keek door het raam naar buiten. De sneeuw lag op de daken van de huizen, op de stoep, de zwarte bomen waren nu wit en alles deed denken aan Kerstmis van heel lang geleden. Een rode bus kwam voorzichtig de bocht om. Slaperig en geruisloos reed hij het rechte stuk op en begon in het perspectief van de lindelaan kleiner te worden. De boomkruinen losten op in een laaghangende hemel. Hij luisterde naar het getik van de druppels in de dakgoot. Verder was er geen enkel geluid te horen. Het zal nog wel even blijven liggen, dacht hij bij zichzelf. Hij wachtte tot de koffie zijn gedachten nerveus in beweging zou zetten, of wat dan ook zou bewerkstelligen dat herinnering opriep aan angst of desnoods verwondering. Hij nam een laatste slok, spuugde de drab uit, waste de beker af, zette die weg en keerde terug naar de kamer. Hij propte een stapel kleren terug in de kast en maakte wat ruimte voor een wandeling: tien stappen heen en tien stappen terug, van de keukendeur tot aan het balkonraam. Hij telde tot zo’n honderdvijftig stappen, maar hield er uiteindelijk mee op, leunde met zijn voorhoofd tegen de koude ruit en sloot zijn ogen. ‘Nadenken, nadenken,’ mompelde hij, ‘ik zou ’s nachts iets moeten innemen om in slaap te kunnen komen.’ Buiten reed een strooiwagen langs en schraapte sneeuwachtige schilfers van het blauwige asfalt, maar dat zag hij niet en toen hij zijn oogleden optrok was er al een horizontale streep door het witte landschap gehaald. Hij voelde spijt, het soort droefheid 8
dat de herinnering vergezelt die wij ons niet in haar geheel te binnen kunnen brengen, een herinnering waarvan nauwelijks een spoor is achtergebleven. Hij keerde terug naar de keuken. De wekker gaf 5:32 aan. De meeste arme mensen waren al opgestaan en onderweg naar waar ze heen moesten. Een lang, recht stuk weg die naar de bushalte leidde was sneeuwvrij gemaakt. Een donkere streep leidde naar de verte en de toekomst. Er naderden twee kleine Fiatjes, twee speeltjes in de kleur van vrolijk vuur en metaalachtig groen. Vanaf de eerste verdieping, vanaf deze afstand, kon hij de gezichten van de bestuurders niet onderscheiden, maar hij wist dat dit ongetwijfeld fatsoenlijke mensen waren en dat er nog geen negen uren voorbij zouden gaan of ze zouden weer in deze zelfde of omgekeerde volgorde terugkeren. Het naakte asfalt weerkaatste het dreunen van de tweecilindermotoren. Twee kraaien hadden daar het schurft aan en bleven in hun kastanje zitten, op takken die boven de bocht hingen als staken van een gehavende parasol. De autootjes gingen de bocht om en hobbelden verder, en hij voelde in zijn hart steken van jaloezie. Hij liep naar de kamer om vanuit dat raam te kijken naar het spoor van de twee gekleurde vlekken die steeds kleiner werden, in de grijze mist van de ochtendschemer verdwenen, waar bomen zich mengden met tractiepalen en het lint van de weg het viaduct op kroop boven het spoor, en voor een ogenblik zag het ernaar uit alsof de kleine Fiatjes de hoogte in gingen, richting een onduidelijke hemel. Hij ging de vuilnisemmer halen. Hij bracht hem naar het midden van de kamer. Hij zag in dat voor deze hele bende nog geen tien emmers genoeg zouden zijn. Met een paar trappen werkte hij de gebroken flessen onder een kast. Datzelfde deed hij met de boeken. Nu kon hij zelfs met gesloten ogen wande9
len. Hij verlengde het traject tot aan het keukenraam. Hij had een paadje gebaand tussen de scherven van het servies. Tien plus vijf maakte samen vijftien stappen in één richting. Om vijf voor zes dacht hij: krijg de klere met deze hele bende. In de gang deed hij een bruin leren jasje aan, hij ging naar buiten, smeet de deur achter zich dicht en controleerde niet eens of hij wel een sleutel in zijn zak had. Op besneeuwde ochtenden, als er geen wind staat, heeft de lucht van de periferie de smaak van steenkolendamp en klinken schoppen metaalachtig op trottoirs. Hij dacht bij zichzelf: ik loop naar de eindhalte en ga in een warme bus zitten. Tegen de rossige takken van de heg zat suikersneeuw. Hij passeerde een ouderwetse villa met een gaanderij bestaande uit vier zuilen. Op die gaanderij stond een driewieler met een onbeweeglijk molentje aan het stuur. Op de oprijlaan was geen enkel spoor te zien, behalve een paar kuiltjes van kattenpoten. Hij passeerde het volgende huis en nog twee grijze en hoekige exemplaren. De mensen hier waren al van huis gegaan. Ze hadden de sneeuw aan hun zolen meegenomen. Wat overbleef was modder en pover gras. Daarna hield de bebouwing op, er viel een gat en er werd plaatsgemaakt voor de spits toelopende romp van een kerk. De steen had de kleur van gestold bloed. Als een door het verband dringende wond. Verderop in de straat zag hij de bus staan. Daaromheen was niemand te zien. Ergens begon een hond te blaffen. Het blaffen verstomde in het verre, onzichtbare gedreun van treinwagons. Dat moet een exprestrein zijn geweest of een sneltrein, want het was heel snel weer stil. Het warme gebrom van de bus drukte hem in een koortsdroom. In korte tijd droomde hij een paar dromen. Mensen stapten in en liepen te midden van de spookbeelden heen en weer zonder ze te vernietigen: ze barstten en groeiden onmiddellijk weer aan 10
elkaar, want de materie van de voorbije tijd waaruit ze zijn geweven leeft. Op aarde zijn alleen mensen even levend. In een paar minuten droomde hij enkele jaren in episodes en bleef steken bij de afgelopen nacht, hij zette zich af en keerde terug naar zijn kindertijd, toen nog niemand ervan droomde dat economische activiteit de wereld zou verlossen. Hij tilde zijn armen op en stak zijn handen tussen zijn dijen. Voorovergeleund, met gesloten ogen, zag hij eruit als een kerel die ergens op een rand staat te wankelen en zo meteen gaat springen of het lef er niet voor heeft en voor een veilige val op zijn rug kiest. Er rinkelde een belletje, de deur siste, de bus zette zich in beweging. Hij deed zijn ogen niet open. Dit was zo’n spelletje: raden op welke plek van het traject de Ikarus zich nu bevond: snel de oogleden optrekken, ‘even controleren’ en verlies of winst, Zawadzki’s huis, de overhoopgehaalde vuilstort, de kruising met de Bystrzycka, het berkenbosje met het bankje voor de zatlappen en zo tot aan de volgende halte. Luisteren naar de motor en meters in de schemering tellen. Lukt of lukt niet. Blinden hebben het stukken makkelijker, en die zijn vast aan één stuk door bang en wennen er uiteindelijk aan. Hij voelde dat de bus een bocht maakte en keek naar buiten. Het wit verblindde hem. Daar had je de halte al. Een besneeuwd, met struiken begroeid plein, vervolgens de golfplaten wand van een magazijn en een pad waarover mensen naderden uit een kleine wijk van drie barakken, waar de weken in lange, donkere gangen voortgingen en als het aan het einde al maandag was, dan kwam zaterdag nog maar net op gang. De halte was leeg. Een ouderwetse paal zag eruit als een rood krijtje dat in een beduimeld velletje papier stak. Overal waren al nieuwe blauwe bordjes, alleen hier nog niet. Beiroet, dacht hij bij zichzelf. Wat hebben ze aan een halte. Ze blijven hier toch. Ze kunnen de boom in. En hij voelde een groot verdriet, verkloot zelfmedelijden, het gevoel dat herinneringen kunnen oproepen 11
zoals ongewilde beelden die, onduidelijk waarvandaan, tevoorschijn kropen op een moment waarop het verstand juist koel en helder zou moeten zijn als het heden koel en helder is. De bus reed het viaduct op. Vanaf de andere kant naderde een Star met melk. De kratten hadden de kleur van de regen en de capsules glommen als goedkope protheses. Zo werkte zijn verbeelding. De reling leek dun en broos. Het azuur van de flats deed denken aan een hopeloos alledaagse visie van de eindeloosheid. De rails liepen naar het noorden en na driehonderd kilometer verdwenen ze als zilveren draden in zee en de elektrische tractie loste op in de hemel, die ’s nachts verlicht werd door de vurige pluimen van een raffinaderij. Een stoptrein schoot weg richting stad. Hij was uit de vale schemer tevoorschijn gekomen en er onmiddellijk weer in opgegaan. Uit de geopende cabine van de chauffeur was te horen hoe de radio voor iedereen aanstond die al was opgestaan. De muziek van Radio 1 had de smaak van slaperige verveling, want anders zouden al deze mensen al lang geleden gek geworden zijn of een gewelddadige dood zijn gestorven, want vijfduizend ochtendstonden zijn niet te verdragen, daar moet een of andere manier voor zijn, een vergif, iets wat de leegte tussen hemel en aarde opvult. Het viaduct eindigde hier, hier begonnen weer de huizen. Elk stond op zichzelf, omringd door een heg van gaas, vierkante oogjes herhaalden tot in de oneindigheid de hoekige vorm van gebouwen, ramen en pleinen. Op de halte stapten drie personen in. De bus schudde, een dikke vrouw met een kaartje in haar hand viel naar achteren en raakte zijn arm. Hij voelde haar zachte achterste en rook de geur van haar parfum. Aan de rechterkant strekten zich ooit akkers uit. Wolken verzamelden zich boven de rivier, verhieven zich en dreven voort langs de hemel. Ze trokken hun schaduwen langs de stoppelvelden, waarop in de herfst koeien stonden. De straat was smal en de auto’s reden traag. De horizon zag eruit als een knipsel 12
van groen papier. Op een dag was hij op de fiets naar de overkant gereden. Geelachtige paadjes slingerden tussen de wilgen door. Hij zag een meisje van een jaar of zestien in een rood badpak. Ze zat te plassen. Hij zag zelfs de donkere plek op het zand. Toen ze hem in de gaten kreeg kwam ze overeind zonder zich te haasten en begon langzaam haar broekje op te trekken. Nu schermde een reeks van grote reclameborden de snelweg af van de oneindigheid van het grauwe gras, dat op de plaats van de groentetuintjes groeide. Aan de horizon stonden grijze blokken of liever hingen uit de hemel als grauwe gordijnen vol gaten: wolken en wanden in dezelfde kleur. Blonde kut, dacht hij bij zichzelf. Hij herinnerde zich het moment waarop de rode stof naar boven ging en met een zacht geritsel tegen haar lichte haren moest hebben geschuurd. En toen was alles ineens weg, bezegeld door een petsend geluid, toen het meisje haar duimen van onder het elastiek vandaan haalde en haar handen in haar heupen zette. Hij trapte flink door, in zijn gezicht voelde hij de hete wind. Grote borden schermden hem nu af van dit alles. Iemand kwam naast zijn zitplaats staan. ‘Zo, vandaag met de bus?’ Hij keek omhoog, herkende de kerel en antwoordde: ‘Ja, soms kun je niet anders.’ Hij stond voor het raam en keek naar het bruine gebouw van de directie van de spoorwegen. Van de sneeuw was hier niets meer te zien. De rijweg en het trottoir waren nat. De autowielen sisten op het asfalt. De façade achter de ijzeren omheining zag eruit alsof zij bezig was in de aarde weg te zinken. ‘Timpaan’, dacht hij terug aan een woord van school, en toen was daar, ook van heel ver weg, het woord ‘Brandenburger Tor’ en nog wat beelden en woorden. Zo verstreken drie minuten. Hij verplaatste zijn blik naar de orthodoxe kerk. Zwarte ballonnen gehuld in een net van bladerloze takken. Elke boerenlul gaat 13
daarheen, dacht hij bij zichzelf. Hier Russen, daar Duitsers, hier Duitsers, daar Russen, dacht hij verder. Een elektrisch treintje reed het station Wileńska binnen en een menigte trok bij rood licht over het zebrapad, stroomde in de keel van de tunnel en kwam aan de andere kant bij het postkantoor weer naar buiten, trams beten stukken uit een beweeglijk lichaam, slokten die stukje bij beetje op en brachten ze naar de vier uithoeken van de stad. Hij dacht bij zichzelf dat zij die nu naar het wzt gingen er nog het ergst aan toe waren, want die moesten eerst naar de Ząbkowska en de volgepakte en overhangende 138 nemen, die hen naar dat reusachtige gasreservoir zou brengen waar hij nachtenlang van droomde, van hoe het op barsten stond, ontplofte en hoe het vuur dicht over de aarde voortkroop, er alles aan ontnam: de begroeiing, het gras en de wilde stortplaatsen aan de Olszanka, door spoortunnels op de Kozia Górka vloeide en van de locomotiefwerkplaats bleven nog enkel het skelet van de hallen over, de wagons, de kale huid met de beschadigde aders van de rails, de Kamczatkagevangenis brandde als een kaartenhuis en alle dievegges en moordenaressen versmolten mooi en onbereikbaar met de metalen geraamtes van hun eigen bedden. Dat droomde hij vaak. Op de hoek bij het postkantoor en het Władek iv stonden drie zigeunerinnen. Ze stonden daar onbeweeglijk en kleurrijk. Het licht van de dageraad wist er geen raad mee. Ze stonden te wachten tot de menigte wat zou uitdunnen en verdwenen ondergronds. Hij zocht hen met zijn blik, maar ze kwamen niet meer naar boven. De 21 vonkte en snelde naar het zuiden. De lucht ging kreunend voor hem uiteen en een vrouw met een reusachtige tas met rood-blauwe strepen kon nog maar net opzij springen. Hij probeerde zich voor de geest te halen of er in Moskou trams reden. Hij tekende een tierlantijn op de ruit. Het glas was droog en er bleef slechts een troebel, vetachtig 14