Linde Hagerup
Het is maar liefde Vertaald uit het Noors door Marin Mars
de geus
Oorspronkelijke titel Ikke sant, verschenen bij N.W. Damm & Søn Oorspronkelijke tekst © N.W. Damm & Søn as 2007 Nederlandse vertaling © Marin Mars en De Geus bv, Breda 2011 Omslagontwerp Diny van Rosmalen Omslagillustratie © Arcangel Images/[image]store isbn 978 90 445 1360 8 nur 302 Niets uit deze uitgave mag verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt worden door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke wijze dan ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van De Geus bv, Postbus 1878, 4801 bw Breda, Nederland. Telefoon: 076 522 8151. Internet: www.degeus.nl.
1
Ik lig de hele dag zonder kleren aan op de grond te luisteren. Eerst luisterde ik naar het verkeer. Pas toen ik een blik uit het raam wierp, ontdekte ik dat de bus die een paar keer per dag langsreed, eigenlijk een lichtblauwe Peugeot uit de jaren zestig was. Zonder dat ik wist waarom, begon die auto meteen op mijn zenuwen te werken. Als ik hem puffend en sputterend aan hoor komen, doe ik mijn ogen dicht en hou ik mijn adem in. Ik probeer mijn adem in te houden tot hij voorbij is, maar dat lukt me alleen als het stoplicht snel op groen springt. Het is vermoeiend. Ik ga onder de douche, waar ik niets anders hoor dan het water dat over mijn lichaam spettert, en het hoogfrequente gesuis van de leidingen. Het is hier altijd donker. Zelfs in het volle daglicht, als de zon recht naar binnen zou moeten schijnen, reflecteren de muren slechts duistere schaduwen. Recht tegenover het huizenblok waar ik woon, staat een nieuw bakstenen gebouw dat het licht tegenhoudt. Ik verbeeld me dat het een hogeschool is waar de jonge, ambitieuze gezichten die ik achter de ramen ontwaar, al hun tijd en energie gebruiken om economie te studeren en zich de noodzakelijke basiskennis eigen te maken voor het verwerven van aardse rijkdom. Met hun stijve kleren en kapsels zien ze er gewassen en gestreken uit, en zo zit ik hier dan, tussen schaduwen ontstaan uit schaduwen, de 7
marktkrachten te bestuderen die aan de overkant van de straat hun speculatieve werk doen. Gisterochtend werd ik wakker doordat de wekker niet afging. De wijzers van mijn enige klok stonden stil en ik voelde me plotseling eenzaam en gedesillusioneerd. Ik weet nog steeds niet hoe laat het is. De straatgeluiden zijn een vingerwijzing, het licht dat binnen van wit in grijs verandert en de herrie van wat er zich op de etage boven me afspeelt, geven een indicatie. Ik ben benieuwd hoelang ik zonder de tijd kan. Ik ben weer de koffie vergeten. Dat overkomt me steeds. Nu staat de ketel water te spuiten over het fornuis en het aanrecht. Ik heb mezelf meer dan eens de volgende vraag gesteld: is koffie lekker? Is de smaak van koffie echt zo goed dat die de verbluffende hoeveelheid rechtvaardigt die ik dagelijks heb gedronken sinds ik in Berlijn woon? Ik ben tot de conclusie gekomen dat het antwoord heel simpel is: het hangt ervan af wanneer je de vraag beantwoordt. Geef ik antwoord als ik op het punt sta mijn eerste slok te nemen na een paar uur slaap, de koffie net gezet is en ik zowaar verse melk in huis heb die hem tot drinktemperatuur afkoelt en het geheel een zekere mildheid geeft, dan zou ik antwoorden dat koffie je niet alleen goed doet, maar dat ook de smaak beslist een hoeraatje waard is. Als de koffie daarentegen al een tijd in de kan heeft staan verzuren en ik er al veel te veel van binnen heb gekregen, mijn darmen in opstand komen en het maagzuur in mijn keel brandt, de melk oud is en ik trillende handen heb van de cafeïne, dan zou ik gewoon 8
zeggen waar het op staat. Ja, dan zou ik het van de daken schreeuwen: koffie is puur vergif! Een enkele keer als het slecht weer is en er bijna niemand op straat is, wil ik me nog weleens de stad in wagen. Als de geluiden van de derde etage te opdringerig worden of als ik me net een kolibrie voel en behoefte heb aan lucht en ruimte om me heen, kleed ik me aan en ga naar buiten. Ik spreek de taal niet, maar ik red me prima door wat met mijn armen te zwaaien en gekke bekken te trekken. Maar af en toe moet ik wat zeggen en dan sla ik toe in het Engels. Wat ik van deze mensen terugkrijg, is niet bepaald Oxford-Engels, maar dat verwacht ik ook niet. Hun onbeholpen, onmelodieuze uitingen met roetsjende klanken zijn voor mij meer dan voldoende. Ik begrijp uitstekend wat ze zeggen. De goden weten dat ik buitengewoon tevreden ben met deze vorm van communicatie. Ik heb een paar musea en galerieën gevonden waar ik soms even langsga om de droge lucht van andermans gedachten op te snuiven. Uiteraard heb ik de Brandenburger Tor bezichtigd, maar het allerspannendst is als ik de stoute schoenen aantrek en cafés binnenstap om andere mensen te bekijken, of misschien beter gezegd te bespio neren. Ik bespeur iets pijnlijks in de manier waarop mensen elkaar ontmoeten. Hoe dichter ze bij elkaar zitten, des te meer er tussen hen ontbreekt. Het is alsof ze in het niets grijpen, vol hoop dat daar iets te vinden is. En wie zich erbuiten bevindt, kijkt in het grote niets waar ze in rondtasten. Ze glimlachen langs elkaar heen, ze vallen elkaar in de rede, ze zijn op zoek naar iets of iemand 9
anders. Ze brengen hun kleding in orde, hun haar, hun make-up. Ze verwijderen onzichtbare ongerechtigheden van zichzelf en van anderen. Maar er zullen altijd deeltjes tussen ons in blijven zweven. Af en toe eet ik wat van het vette eten dat ze hier serveren. Op zichzelf smaakt het goed, maar de porties zijn enorm. Tot nu toe ben ik er niet in geslaagd om alles wat ze in een enkele maaltijd serveren naar binnen te werken. Meestal laat ik meer dan de helft liggen. ‘Doggybag? ’ vragen ze, terwijl ze glimlachend op de restjes wijzen. Maar ik bezit wel een zekere waardigheid, ik wil niet bekendstaan als een armoedzaaier, dus schud ik afwerend mijn hoofd en maak zo ’n ik-moet-bijna-overgevengebaar met mijn vinger op mijn keel. Als ik weer naar huis moet, ben ik helemaal duf van het vele eten. Bij het manoeuvreren door de straten voelt mijn lichaam aan als een gigantische, loodzware banaan en mijn aandacht is alleen op het puur basale gericht: slaap en rust en een zaligmakend bezoekje aan de wc. Het is een weldaad om na zoiets in je eigen huis te komen. Er is niet zo veel meer wat ik mis. Juist dát heeft niets met mijn diagnose te maken, het is nu gewoon zo. Van de mensen mis ik alleen Thomas en oom Bernt. Dat ik oom Bernt nog eens zou gaan missen! Ik vind het eigenlijk een beetje raar. Hij is immers niet eens mijn echte oom, maar hij was er gewoon altijd. Hij zou het misschien wel raar vinden als hij wist dat ik hem miste. ‘O, ja, jaja, yep, yep ’, zou hij vast en zeker zeggen. Misschien ga ik over een poosje weer naar het noor10
den. Naar de scherpe contrasten als het tegen september loopt. Donkerblauwe zee tegen een lichte hemel, lila hei tussen groen en gloeiend goud, steen en lijsterbes en vossebes en wind. Oom zou er zeker niets op tegen hebben als ik een tijdje bij hem zou logeren. Natuurlijk heb ik met de gedachte gespeeld om er voorgoed naartoe te verhuizen. Maar als ik dat deed, zouden de magie en het gemis wel verdwijnen. Mijn leven zou iets aan glans verliezen. Ik heb hem zelfs gebeld toen ik laatst in de Ullevål kliniek was. Hij zat te wachten op de ganzenjacht. ‘Maar oom, ’ zei ik, ‘de ganzenjacht begint pas in augustus en dat is pas over acht maanden. ’ Hij lachte. Hij was straalbezopen en had binnenpretjes. ‘Ik mis het gras en de aardmannetjes en de knutjes ’, zei hij. ‘Een koel briesje en een koffie met iets sterks erin, boven op de berg, en dan ganzen op schootsafstand zien. Potverdorie, zo vrij als een vogel in de lucht! ’ Nu beginnen ze weer op de etage boven mij. Ik ben er zo mee bezig om er niet naar te luisteren dat het godsonmogelijk wordt om het niet te horen. Maar ik ben toch niet naar Berlijn gekomen om de pornobranche op de derde etage te bestuderen? Het bonkt en bonst boven me en luidruchtige stemmen geven op gepaste wijze uitdrukking aan een geslaagde imitatie van genot. Ik begin het gekreun en gesteun en de vaste frases van sommigen van hen te herkennen. Door hun stemmen krijgen ze een soort identiteit. En aangezien ik ze niet kan nege11
ren, ben ik op mijn manier maar gaan meedoen. Ik geef de stemmen een naam. De stem die ‘oi, oi, oi ’ zucht, of iets in die trant – het klinkt alsof ze voortdurend wordt verrast door het een of ander – heb ik Arnhild gedoopt, naar onze buurvrouw in Oslo toen ik klein was, die met dat lange, opgezwollen gezicht, dat er altijd zo vreselijk verward uitzag. Dan hebben we Møyfrid met haar piepstem. Bottolf is er ook een die ik meen te kunnen onderscheiden van de anderen, omdat hij steeds om zijn moeder roept. Maar pornonamen zoals Lolita en Cathy en Linda zijn helemaal niet aan de orde. Ik wil die stemmen mee terugnemen naar de Noorse natuur en ze een bestemming en een identiteit geven die doen denken aan klederdracht, gedroogde schapenbout en volksdansen in de hooischuur. Ik wil ze een vruchtbaar, echt Noors leven geven, een denkbeeldig leven in een denkbeeldig landschap onder een virtuele aprilhemel. Ik kreeg een merkwaardig bezoekje gisteravond. Toen ik in de badkamer mijn haar stond te knippen, werd mijn aandacht getrokken door een geluidje dat daar niet thuishoorde. Eerst verstijfde ik van schrik, maar ik vermande me snel. Het was een zacht, ongevaarlijk geluidje en het enige onaangename eraan was dat het mijn zelfopgelegde eenzaamheid benadrukte. Ik legde de schaar weg en keek naar de wc, waar het geluid vandaan kwam. Eerst zag ik niets. Behoedzaam als een kat draaide ik me om en deed een stapje opzij om het beter te kunnen zien. Ik boog me voorover en daar, in het stof onder de afvoer achter de wc, zat een grijs muisje 12
me doodsbang aan te staren. Hij was zo klein en schattig en hij was helemaal alleen met dat grote, enge mens voor zijn neus, dat zich bovendien gedroeg als een kat. Het was niet zo gek dat hij zich een ongeluk geschrokken was. Zijn leven, dat piepkleine leventje, hing aan een zijden draadje achter een oude plee in Berlijn. Enkele momenten stonden we elkaar als aan de grond genageld besluiteloos aan te staren. Het viel niet uit te sluiten dat er een mogelijke vriendschap in het verschiet lag. Voorzichtige toenadering was nu geboden. Ik moet een onwillekeurige beweging gemaakt hebben, want plotseling schoot hij weg langs de muur, maar hij moet verdwaasd zijn geweest van angst, want hij rende niet de veiligheid onder de badkuip tegemoet, maar sprintte met een rotgang de andere kant op, waar hem slechts een nieuwe muur wachtte. Totaal verward bleef hij bevend in een hoekje zitten. ‘Arm klein vriendje ’, fluisterde ik. Voorzichtig deed ik een stapje naar achteren zodat hij mijn bedoelingen niet verkeerd zou begrijpen, en toen deed hij iets raars. Hij sprong zowat uit de muur naar het midden van de badkamer, waar hij op zijn minst nog twintig centimeter over de gladde witte tegels zeilde. Toen leek het wel alsof hij met zichzelf in gevecht raakte. Hij rende en slipte alle kanten op en vond nergens houvast op de gladde ondergrond. Pas toen hij onverhoeds tegen mijn voet op liep, kwam hij weer tot zichzelf. Hij vermande zich als het ware, oriënteerde zich, nam een aanloopje en rende onder de badkuip. Ik heb hem niet meer gezien, maar in de koelkast 13
vond ik nog een restje kaas dat ik voor hem klaarlegde. Ik noem het beestje Helge, we zullen wel zien wat de toekomst voor ons in petto heeft. Ik heb de oude brieven tevoorschijn gehaald die Thomas me tijdens zijn eerste jaren in Engeland gestuurd heeft. Soms kan ik uren zitten staren naar een zin die ik mooi vind. Ik hoef hem niet te lezen, want ik weet wat erin staat. Dat zijn de eigenlijke foto ’s van hem, van mijn kleine broertje. Ik heb er duizenden van. Eén keer, toen ik weer eens opgenomen was in de Ullevålkliniek, vroeg hij me waarom ik me nooit had kunnen verzoenen met alle demonen in mijn leven. Niet het feit dat hij die vraag stelde verwarde mij, het was meer dat hij hem maar één keer gesteld heeft en die ene keer werd ik erdoor overrompeld. Ik herinner me dat mijn gezicht warm werd, ik bloos dan ook heel snel, mijn hart ging sneller kloppen en ik kreeg klamme handen. Wat moest ik zeggen? Nu kreeg ik de kans. Eindelijk kon ik alles waarvan ik wilde dat hij het zou begrijpen, in mijn eigen woorden uitleggen. Eindelijk lag deze grote, stralende kans voor het grijpen, maar het werd me te machtig. Ik kon het niet en liet hem onelegant liggen met een wedervraag. ‘Welke demonen? ’ vroeg ik en ik produceerde een dom lachje. Hij keek me ernstig aan. Toen haalde hij zijn schouders op. ‘Alles wat je met je meetorst ’, zei hij. ‘Kun je niet iets daarvan van je afzetten? Kun je je er niet een klein beetje 14