Mo Yan
De wijnrepubliek Uit het Chinees vertaald door Yves Menheere
de geus
Deze uitgave is mede tot stand gekomen dankzij een bijdrage van CHINA BOOK INTERNATIONAL
De vertaler ontving voor deze vertaling een werkbeurs van het Nederlands Letterenfonds In deze vertaling zijn citaten opgenomen uit Spiegel van de klassieke Chinese poëzie – Van het boek der Oden tot de Qing-dynastie, samengesteld en vertaald door W.L. Idema, Amsterdam, Meulenhoff, zesde druk 2000 Oorspronkelijke titel Jiuguo, verschenen bij Hongfan shudian, Taipei Oorspronkelijke tekst © Mo Yan, 1992 All rights reserved Nederlandse vertaling © Yves Menheere en De Geus BV, Breda 2014 Omslagontwerp Studio Ron van Roon Omslagillustratie © Yue Minjun Studio isbn 978 90 445 2928 9 NUR 302 Niets uit deze uitgave mag verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt worden door middel van druk, fotokopie of op welke wijze dan ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van De Geus BV, Postbus 1878, 4801 BW Breda, Nederland. Telefoon: 076 522 8151. Internet: www.degeus.nl. Wilt u het gratis magazine Geuzennieuws met informatie over onze nieuwe uitgaven ontvangen, ga dan naar www.degeus.nl en meld u aan.
de wijnrepubliek
Hoofdstuk 1 1 Bijzonder onderzoeksofficier van het hoogste parket Ding Gou’er was in een vrachtwagen van het merk Bevrijding op weg naar de Luo shan-kolenmijn buiten de stad voor een buitengewoon onderzoek. Het diepe gepeins en het daaruit voortkomende opzwellen van zijn hoofd hadden ervoor gezorgd dat zijn losse bruine pet van maat achtenvijftig onderweg steeds strakker om zijn hoofd was komen te zitten. Geïr riteerd trok hij de pet van zijn hoofd. Hij zag glimmende zweetdrup pels op de rand van de pet, snoof de warme, vettige lucht op die ervan afkwam. Het rook vreemd, een beetje misselijkmakend zelfs. Hij hief zijn hand en kneep in zijn keel. Terwijl ze dichter bij de mijn kwamen werd de weg steeds slechter, waardoor de vrachtwagen gedwongen was om vaart te minderen. De bladvering aan de onderkant van de wagen piepte en kraakte. On ophoudelijk botste hij met zijn hoofd tegen de rand van de cabine. De chauffeuse vervloekte de weg en de mensen. Het was een redelijk knappe, jonge vrouw, die zo zat te schelden dat het ergens wel iets komisch had. Hij kon het niet laten even naar haar te kijken. Ze droeg blauwe canvas werkkleding, waar de kraag van haar roze shirt hoog bo ven uitstak, een wit stuk nek afschermend. In haar zwarte ogen scheen een groene gloed, haar haren waren heel kort, heel dik, heel zwart en heel glimmend. Ze had witte handschoenen aan, hield het stuur stevig vast en ontweek met overdreven stuurbewegingen de gaten in de weg. Als ze naar links stuurde, vertrok haar linkermondhoek, als ze naar rechts stuurde vertrok haar rechtermondhoek, en terwijl haar mond naar links en naar rechts vertrok, verschenen er zweet en rimpels op haar neus. Haar korte voorhoofd, harde kin en volle lippen zeiden hem dat ze een vrouw met grote seksuele verlangens was. Door het hevige geschud van de vrachtwagen botsten hun lijven voortdurend 9
mo yan
tegen elkaar, en ondanks de laag kleren die ertussen zat, kon zijn hon gerige huid de warmte van haar zachte lijf voelen. Hij voelde dat hij heel graag nader kennis wilde maken met deze vrouw. Zijn handen jeukten, hij wilde haar aanraken. Voor een ervaren achtenveertigjarige onderzoeksofficier had het iets absurds, maar misschien was het ook wel heel normaal. Hij schudde zijn grote hoofd en wendde zijn blik af. De weg werd steeds slechter. De vrachtwagen reed van de ene kuil in de andere, hij schudde, piepte en kraakte, kroop vooruit als een uitgeput beest, tot er voor hen eindelijk een lange colonne van voer tuigen verscheen. Ze haalde haar voet van het pedaal, zette de motor af, trok haar handschoenen uit en sloeg op het stuur. Terwijl ze hem niet bepaald vriendelijk aankeek zei ze: ‘Maar goed dat ik geen kind in mijn buik heb!’ ‘Dan was het er inderdaad wel uitgevallen’, viel hij haar naar een lichte aarzeling bij. ‘Ik zou het er nooit uit laten vallen,’ zei ze in alle ernst, ‘een kind is tweeduizend waard.’ Toen ze uitgesproken was, hield ze haar blik op hem gericht. Er school iets uitdagends in die blik, maar tegelijkertijd leek ze op zijn antwoord te wachten. Ding Gou’er was verbaasd maar ook nieuws gierig. De directe woordenwisseling gaf hem het gevoel dat hij een aardappel vol scheuten was die haar mandje in rolde. De spanning en de ernst die nog om het idee van seks konden hangen, verdwenen als sneeuw voor de zon; de afstand tussen beiden leek opeens heel erg klein geworden. De paar zinnen die ze had gezegd, raakten aan de missie waar hij op gestuurd was. Gevoelens van angst en twijfel rezen in hem op. Hij keek haar alert aan. Haar mond vertrok weer, wat hem een ui terst ongemakkelijk gevoel bezorgde. Aanvankelijk had hij nog gedacht dat ze een sterke, onconventionele vrouw was, maar de manier waarop haar mond steeds vertrok irriteerde hem. Het gaf hem het gevoel dat ze saai en oppervlakkig was en het niet waard was om zijn gedachten aan te verspillen. ‘Ben je zwanger?’ vroeg hij. Hij was meteen ter zake gekomen. Het was wat rauw, maar zij slikte het en zei zonder schaamte: ‘Ik functioneer niet goed. Ik ben als alka ligrond.’ 10
de wijnrepubliek
Zelfs als er een zware taak op zijn schouders rust, zal een goede onderzoeksofficier vrouwen en verantwoordelijkheden niet tegen elkaar afzetten. Opeens moest hij denken aan een beroemde zin die zijn collega’s spottend over hem zeiden: ‘Ding Gou’er lost zaken met zijn lul op.’ Het verlangen om het even wat minder nauw te nemen met de regels begon als een insect aan hem te knagen. Hij haalde een klein flesje met drank uit zijn zakken tevoorschijn, trok de rubberen kurk eraf en nam een grote slok. Toen gaf hij de fles aan de chauffeuse en zei: ‘Ik ben een landbouwkundige. Ik ben heel goed in het verbeteren van grond.’ De bestuurder drukte met haar handpalm op de claxon, waarop de wagen een laag, vriendelijk getoeter voortbracht. De chauffeur van de Gele Riviertruck voor hen sprong uit de cabine en ging aan de kant van de weg staan. Boos keek hij haar aan. ‘Flikker toch op met je getoeter!’ bromde hij binnensmonds. Ze greep het flesje uit Ding Gou’ers handen en rook er even aan, alsof ze de kwaliteit van de drank wilde bepalen, waarna ze het flesje in één keer achteroversloeg. In eerste instantie wilde Ding Gou’er haar een compliment geven voor haar drinkvermogen, maar toen bedacht hij dat het vrij betekenisloos was om iemand uit Drankrijk daarvoor te prijzen en hij slikte zijn woorden in. Hij wreef over zijn lippen en staarde naar haar volle, paarsrode lippen, die glommen van de alcohol. Brutaal zei hij: ‘Ik heb zin om je te zoenen.’ Het gezicht van de chauffeuse verschoot van kleur. ‘Ik zal jou ver domme zoenen!’ riep ze, op een toon alsof ze ruziemaakte. Ding Gou’er schrok ervan en wendde zijn blik af, naar buiten. De chauffeur van de Gele Riviertruck was weer in zijn cabine geklom men. Niemand had wat van hun woordenwisseling gemerkt. De lange stoet voertuigen voor hen was net een draak. Achter hen hadden een ezelwagen en een vrachtwagen met oplegger zich aangesloten. De platte kop van de ezel was versierd met een stralend rood lint, als een vlam in de nacht. Aan weerskanten van de weg groeiden kleine bomen met knotten over hun stam langs een greppel met onkruid en bloemen. De bladeren van de bomen en de grashalmen waren bedekt met een zwart laagje. Achter de greppel lagen de dorre velden van de late herfst. Gele en grijze halmen stonden rechtop in een wind, die 11
mo yan
af en toe op kwam zetten, zonder vreugde, zonder verdriet. Het liep halverwege de ochtend. Voor hen op het mijnterrein rezen steenber gen op, waar bruine rook vanaf kwam. De windas bij de ingang van de mijn draaide in stilte. Het had iets mysterieus, iets vreemds. Hij kon de windas maar voor de helft zien, de rest ging verborgen achter de Gele Riviertruck. ‘Ik zal jou verdomme zoenen’, herhaalde ze een paar keer, maar ze verroerde zich verder niet. Aanvankelijk was Ding Gou’er ervan ge schrokken, maar al snel moest hij erom lachen. Met zijn wijsvinger prikte hij zachtjes in haar borst. Alsof hij op de aanknop van een elek trisch apparaat had gedrukt, schoot ze overeind. Ze pakte met een koele, kleine hand zijn hoofd vast en drukte haar lippen op zijn mond. Haar lippen waren koud en zacht, maar niet elastisch, heel vreemd, als oude watten. Hij vond het maar saai en duwde haar weg. Maar als een wilde panter bleef ze op hem afkomen, terwijl ze riep: ‘Ik neuk je broer, ik pak je grootvader!’ Ding Gou’er wist niet wat hem overkwam en kon haar niet van zich afhouden. Hij had een beweging die hij normaal gesproken voor cri minelen bewaarde nodig om haar onder controle te krijgen. Naar adem happend zaten de twee daar. De onderzoeksofficier had haar polsen stevig vast, om al haar pogingen tot verzet te breken. Ter wijl ze met haar armen kracht bleef zetten, kronkelde haar lichaam, soms als een veer, soms als een ijzeren plaat, terwijl ze erbij loeide als een jong kalf dat in een tuig wordt gestopt. Ding Gou’er kon een lach niet onderdrukken. ‘Waarom lach je?’ vroeg ze opeens. Ding Gou’er liet haar handen los en viste een naamkaartje uit zijn zak. ‘Meid, ik moet ervandoor. Als je me mist, moet je me hier komen zoeken!’ De chauffeuse staarde hem even aan, keek omlaag naar het visite kaartje en keek opnieuw naar zijn gezicht, alsof ze een strenge douane beambte was die het paspoort van een reiziger onderzoekt. Ding Gou’er stak een vinger uit en drukte even op haar neus. Toen pakte hij zijn portemonnee en trok met zijn hand de deur open. ‘Tot 12
de wijnrepubliek
ziens, jongedame. Ik heb eersteklas kunstmestpoeder, bijzonder ge schikt voor alkaligronden.’ Hij was al half de wagen uit toen de chauffeuse een hand uitstak en hem aan een hoek van zijn kleren vastgreep. In haar ogen zag hij iets meelijwekkends. Opeens kreeg hij het idee dat ze nog jong was, niet getrouwd, nooit door een man aangeraakt, heel schattig en heel zielig. Hij aaide even over de rug van haar hand en zei toen heel serieus: ‘Meid, ik ben je oom.’ ‘Bedrieger’, antwoordde ze. ‘Toen je instapte zei je dat je van het auto-inspectiebureau was.’ ‘Is dat niet hetzelfde?’ lachte hij. ‘Je bent een geheim agent!’ zei ze. ‘Zoiets ja’, antwoordde hij. ‘Als ik het eerder had geweten had ik je nooit meegenomen!’ Ding Gou’er haalde een pakje sigaretten tevoorschijn en wierp het in haar schoot. ‘Het is al goed, niet boos worden.’ Ze gooide zijn flesje in de greppel en zei: ‘Welke kerel drinkt er nou uit zo’n klein flesje!’ Ding Gou’er sprong uit de vrachtwagen, smeet de deur dicht en begon met de weg mee te lopen. Hij hoorde de chauffeuse schreeuwen: ‘Hé, geheim agent! Weet je waarom de weg naar de mijn zo slecht is?’ Ding Gou’er draaide zich om en wierp een blik op haar uit het raam stekende hoofd. Hij glimlachte even maar antwoordde niet. Het gezicht van de chauffeuse bleef nog een minuut in zijn hoofd hangen, voordat het langzaam vervaagde, ruisend als het schuim in een doorzichtig bierglas. De weg was heel smal, kronkelend als een darm. Vrachtwagens, tractors, paardenwagens, ossenkarren … allerlei voertuigen, als een lange sliert beesten die in de staart van het beest ervoor beten. Sommige voertuigen hadden hun motor uitgedaan, an dere niet. Uit de stalen uitlaten op het dak van de tractors en uit de stalen uitlaten onder de kont van de auto’s kringelde lichtblauwe rook. De geur van nog niet opgebrande benzine en diesel vermengde zich met de geur die uit de mond van koeien, paarden en ezels kwam en vormde een troebele golf, een rooksignaal van stront, die zich langzaam 13
mo yan
verspreidde. Om bij de mijn te komen moest hij dicht langs de wagens lopen, soms schuurde hij met zijn schouders tegen de knotten van de boomstammen. De chauffeurs in de cabines en de menners op de wagens leken allemaal te drinken. Het was duidelijk dat regels als ‘na het drinken niet rijden’ hier niet golden. Hij had geen idee hoelang hij zich zo een weg naar voren baande, toen hij opeens zijn hoofd hief en tweederde van de ijzeren constructie van de windas boven de mijn kon zien uittorenen. Aan de windas hing een zilvergrijze staalkabel die zwiepend draaide. Door de roest, of misschien was het verf, had het ijzeren frame van de kraan een vieze, donkerrode gloed. De reusachtige katrol was zwart, heel plechtig. De eindeloze staalkabel straalde een dof maar beangsti gende zilveren gloed uit. Het deed hem denken aan een stel in elkaar gewikkelde gifslangen. Terwijl hij het licht en de kleuren in zich op nam, hoorde hij de katrol draaien, hij hoorde de staalkabel die werd opgerold en het doffe geluid van explosies onder de grond. Terwijl hij in de richting van de mijn ging, kwam hij bij een grote ovale open ruimte. Aan de rand groeiden een paar pagodevormige den nen. Net als de weg stond de open ruimte vol met voertuigen. Een grijze ezel wiens hele lijf onder het vuil zat, had zijn snuit tussen de naalden van de dennen gestoken. Het was onduidelijk of hij naalden wilde eten of last had van jeuk. Opeens nieste hij luid. Een paar men sen met doeken over hun hoofd, een vlassen koord om hun middel, kapotte kleren en een gezicht dat helemaal zwart was, drongen op een paardenwagen bij elkaar. Het paard at voer uit een mand, zij zaten te drinken. Een donkerpaarse fles ging van mond tot mond, en ze lieten het zich goed smaken. Een grote witte raap lag op een van de dissel bomen, om de beurt beten ze er een stuk vanaf. Hoewel Ding Gou’er niet goed tegen drank kon, hield er wel van; hij was nog enigszins in staat om het onderscheid te maken tussen goede en slechte drank. De venijnige geur die ervan afkwam, zei hem dat wat in die donkerpaarse fles zat niet van hoge kwaliteit was. De combinatie van raap en drank stonk nog erger dan een scheet. Aan hoe ze erbij zaten en de manier waarop ze aten en dronken, leidde hij af dat het boeren van het plat teland om Drankrijk waren. 14
de wijnrepubliek
Toen hij langs het hoofd van het paard liep, riep een van de boeren met rauwe stem: ‘Kameraad, wat voor tijd geeft het horloge om je pols aan?’ Hij hief zijn pols en gaf antwoord op de vraag. De jonge boer die de vraag stelde, had bloeddoorlopen ogen, een wilde haardos, een rauwe stem en een angstaanjagende gezichtsuitdrukking. Ding Gou’ers hart sloeg even over; haastig liep hij door. Achter hem hoorde hij de boer schelden: ‘Zeg dat ze de deuren snel ler openmaken, die varkens die gratis rijst eten!’ Hoewel iets in het venijnige gescheld van de jonge boer ervoor zorgde dat Ding Gou’er zich niet al te gemakkelijk voelde, moest hij erkennen dat het gescheld niet helemaal zonder goede reden was. Het was al kwart over tien, maar de ijzeren toegangspoort van de mijn was nog steeds gesloten. Een groot zwart slot hing aan de grendel, als een zwarte schildpad met een groot schild. EEN VEILIGE PRODUCTIE TER ERE VAN DE EERSTE MEI. Grote gelakte karakters, waarvan de kleur wat vervaagd was, gevangen in ronde ijzeren schijven, die langgeleden aan het ijzeren hek waren gesoldeerd. In de stralende herfstzon leken allerlei dingen een nieuwe glans af te geven; door het zwart van de ko lenmijn leek de blauwe hemel nog blauwer. Een grijze bakstenen muur die hoger dan een mens was, golfde mee met de hoogteverschillen in de grond en bakende als een lange draak het terrein van de mijn af. De kleine deur naast de poort was niet vergrendeld. Een grote wolfsgele hond lag lui voor de kleine deur te slapen. Een halfdode vlinder dwar relde als een vallend blaadje boven zijn hoofd. Toen Ding Gou’er de kleine deur open wilde duwen, sprong de hond op hem af. De natte neus van de hond zat onder de zweetdrup pels en kwam bijna in contact met de rug van zijn hand. Eigenlijk kwam hij tegen zijn hand aan, hij kon de temperatuur van de neus voelen: hij was koud, deed hem denken aan de huid van een inktvis of het vel van een lychee. De hond veranderde echter op slag van houding en dook bang in de schaduw naast de poort. Hij drukte zich tegen een uitgedroogd stel irissen aan, schudde zijn rechthoekige kop en begon te janken. Ding Gou’er schoof de grendel opzij en duwde de deur open. Voor 15
mo yan
hij naar binnen ging, bleef hij even staan. Met zijn rug tegen de koude ijzeren platen keek hij verbaasd naar de verschrikte hond. Toen sloeg hij zijn ogen neer en keek naar de rug van zijn hand. Een magere hand, met zwarte aders, waar het bloed de alcoholmoleculen doorheen liet stromen. Ik sta niet onder stroom, heb geen bijzondere krachten, waarom vluchtte je weg zodra je me aanraakte? Hij had het graag aan de hond gevraagd. Een teiltje warm water vloog over hem heen. Een vijfkleurige regen boog. Als een regenboog met te weinig banen. Schuim en zon. Hoop. Pas een minuut nadat het water over zijn nek was gestroomd, kon hij de wind voelen en kreeg hij het koud. Na iets meer dan twee minuten werden zijn ogen droog en proefde hij de smaak van zout en goedkope geurstoffen, de viezigheid van het gezicht dat er eerder mee was gewas sen, en de rimpels die op het gezicht zaten. Op dit moment was de jongedame in de cabine al helemaal uit het geheugen van de bijzonder onderzoeksofficier verdwenen. Vergeten was hij haar lippen als watten, haar tepel die reageerde als een knop. Mocht er ooit een vrouw met zijn naamkaartje verschijnen, dan zou hij geen idee hebben wat er aan de hand was. Verdomme! ‘Wil je soms dood, verdomme?’ schold de conciërge, driftig met zijn voet op de grond stampend, het teiltje nog in de hand. Hij scheldt mij uit, begreep Ding Gou’er meteen. Hij schudde de druppels van zijn haren, wreef met een vieze zakdoek over zijn nek, spuugde wat speeksel weg, knipperde met zijn ogen en maakte een eind aan zijn onzekerheid. Terug in zijn normale doen, keek hij de conciërge met stralende ogen aan. Hij zag twee roetzwarte ogen, het een groter dan het ander, met een onduidelijke, verveelde blik, hij zag een ronde neus, rood als een bes, en achter een paar blauwe lippen zag hij een stel scheve tanden. Hij voelde een warme vlaag van woede door zijn hoofd kronkelen. Als een lucifer die gestreken wordt kwam de woede tot ontbranding, gloeiend, als kolen in een fornuis, als bliksem aan de hemel. Gevoelens van onverschrokkenheid vulden zijn hoofd. De zwarte haren van de conciërge, kort en stevig als die van een hond, gingen recht overeind staan. Ding Gou’ers verschijning had hem zonder twijfel de stuipen op het lijf gejaagd. Ding Gou’er zag dat zijn 16