Elina Hirvonen
Naar het licht Uit het Fins vertaald door Marja-Leena Hellings
de geus
Deze uitgave is mede tot stand gekomen dankzij een bijdrage van fili – Finnish Literature Information Centre, Helsinki, Finland De vertaalster ontving voor deze vertaling een werkbeurs van het Nederlands Letterenfonds Oorspronkelijke titel Kauimpana kuolemasta, verschenen bij Avain Oorspronkelijke tekst © Elina Hirvonen en Avain Publishers, 2010 Nederlandse vertaling © Marja-Leena Hellings en De Geus bv, Breda 2013 Omslagontwerp Studio Ron van Roon Omslagillustratie © Patrick Ryan/Stone+/Getty Images isbn 978 90 445 1875 7 nur 302 Niets uit deze uitgave mag verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt worden door middel van druk, fotokopie of op welke wijze dan ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van De Geus bv, Postbus 1878, 4801 bw Breda, Nederland. Telefoon: 076 522 8151. Internet: www.degeus.nl. Wilt u het gratis magazine Geuzennieuws met informatie over onze nieuwe uitgaven ontvangen, ga dan naar www.degeus.nl en meld u aan.
1 Esther Paul, Mijn verjaardag. Voor het eerst vier ik die in mijn eentje. Ik lig in een donkere kamer en luister naar muziek die ik van thuis heb meegebracht. Ik denk aan wat er is gebeurd. Misschien dat ik dat hier durf. Ik was er zeker van dat ik nooit meer gelukkig zou zijn. Ik ben vanochtend wakker geworden, heb Susan naar school gestuurd en ben zoals altijd met de minibus naar mijn werk gereden, bereid om mijn leven tot het einde toe te leven, met de mooie momenten in stukken en de lelijke als gave, harde brokken, zoals ik altijd al wist dat ze waren. Ik weet nog steeds niet of geluk bestaat. Als dat wel zo is, herken ik het dan? Maar gisteravond, toen ik door de straten liep die door de verlichting waren versluierd, in een café een glaasje wijn ging drinken en door het raam naar de voorbijgangers keek, had ik heel even een licht gevoel. Dank je. E
7
2 Paul Ik wil hier weg. De naast mij zittende ingenieur met brillantinehaar is tegen mijn schouder aan in slaap gevallen en zijn adem stinkt naar wodka en jus d’orange. Aan de andere kant van het gangpad maakt een dikke man behalve de veiligheidsgordel ook zijn broekriem los en ik zie een witte strook huid, bedekt met zwarte haren. Het nieuwsoverzicht van de bbc in het vliegtuig functioneert niet en de hoofdrol in de film, die gebaseerd is op een roman van Ian McEwan, wordt door een veel te dunne vrouw vertolkt zodat ik bij het kijken naar haar sleutelbenen me bewust word van mijn eigen bleke botten die zich onder mijn huid bevinden. Ik kan niet ontsnappen. Mark blijft in mijn gedachten als een kurk die niet uit een wijnfles te krijgen is, zo een die je er met opeengeklemde kaken uit probeert te trekken in het bijzijn van de gasten, wat niet lukt, ook al zou je bereid zijn om te doen zoals de minister van financiën van de Verenigde Staten tegenover de voorzitter van het congres deed, namelijk knielen en een publieke vernedering in ontvangst nemen. Ik kan niet ontsnappen aan de golf die mij steeds verder overspoelt en die ik associeer met gutsend bloed, spierweefsel, mensenvlees. En met de uitdrukking mijn eigen vlees en bloed. In mijn leven heb ik in honderden vliegtuigen gezeten. Ik heb gevlogen met jumbo’s van Europese maatschappijen, 8
waarin je naar films kunt kijken en een deken, slaapsokken en een maskertje krijgt om te kunnen slapen, met grote Afrikaanse toestellen die ondanks het formaat altijd een beetje groezelig aandoen, met vliegtuigjes voor twintig passagiers en met een Rwandese gevechtshelikopter zonder achterwand en met gaten in de bodem. Ik ben nooit bang geweest. Of toch wel, maar niet zo erg. Ik deed mijn ogen dicht, haalde diep adem en dacht aan Nelson Mandela die de krant las in een vliegtuigje met motorpech, doodsangsten uitstaand maar uiterlijk kalm, zodat de rest van het gezelschap naar hem kon kijken en denken dat er niets aan de hand was. Dit is anders. Dit is de paniek van een sardine in een blik. Ik kan niet tegen opeengepakt mensenvlees, de geur van adem, hoofdroos en zweetvoeten, gesnurk, geboer, gesmak, in mondhoeken opgedroogd speeksel. Ik kan niet tegen al dat in- en uitgeadem, die ingeblikte stinkende, zompige vleesmassa op tien kilometer hoogte. Ik wil op het raam bonzen en het toestel laten stoppen. Ik wil de deur waar met rood exit op staat openen en springen, met mijn armen wijd en mijn ogen open. Maar ik wil niet sterven. Niet op die manier. Niet te pletter vallen op de aarde, maar vliegen. Ik klik mijn gordel open. Ik duw het brillantinehoofd naar zijn eigen stoel, misschien een beetje te ruw. Maar de man wordt niet wakker en gaat gewoon door met snurken, met open mond, een straaltje speeksel op zijn wang en een geprononceerde adamsappel die op en neer beweegt. Even heb ik zin om hem een harde klap te geven, met de vlakke hand op zijn open mond te slaan zodat zijn lip gaat bloeden en de afdruk van zijn tanden in mijn handpalm staat. 9
Jaren geleden vloog ik van Egypte naar Turkije in een toestel dat kleiner was dan dit, maar ik had meer ruimte en in het karretje van de stewardess rook het naar hibiscus. Ik kwam terug van een vakantie. Het was de eerste vakantie geweest nadat Johanna haar spullen had gepakt en ik in mijn hemd en lange onderbroek aan het keukenraam had gestaan en had gekeken hoe Johanna Mark met haar hand tegen zijn rug naar de voorbank van de verhuisauto had geduwd en hoe het jongetje de radiografisch bestuurbare politieauto, die we de dag ervoor samen hadden gekocht, in zijn hand geklemd had gehouden. Toen was alles door de helft gegaan. De in de muur gemetselde klerenkasten, waaruit Johanna haar eigen spullen had gepakt, de in een onordelijke hoop gelegen bh’s, bloezen, panty’s en sjaaltjes in vuilniszakken had gegooid en de zakken had dichtgeknoopt. Ik had er met een rol afplakband in mijn hand naast gestaan en haar voorgesteld om op de tape te schrijven wat er in de zakken zat. ‘Dat maakt het gemakkelijker in je nieuwe huis’, had ik gezegd tegen haar nek, die ze steeds naar mij toe draaide, tegen haar schouderbladen die zich onder haar hemd aftekenden en tegen haar losgegane knotje. Ze was doorgegaan met pakken alsof ik niet bestond en ik was, met mijn ene voet over de drempel, doorgegaan met praten: ‘Het uitpakken van spullen is deprimerend als je niet weet waar je moet beginnen. Het is handiger als je de zakken direct in de juiste kamer kunt zetten, het serviesgoed in de keuken en …’, totdat ze zich had omgedraaid, met in haar ene hand een bh en in haar andere een sportschoen en had gezegd: ‘Zou je alsjeblieft weg willen gaan?’ De buffetkast, de keukenkast, de boekenplank. Allemaal 10
gingen ze door de helft. Waren ze nu voor de helft vol of voor de helft leeg? De dagen met Mark waren ook door de helft gegaan. Na de crèche twee keer per week een middag. Ieder tweede weekend. En zelfs dan wist ik niet hoe ik die moest vullen. Toen ging ik met vakantie. Nee. Ik ging naar Egypte en Turkije om te verdwijnen. Om weg te gaan zonder terug te keren. Om op het strand te zitten en een boek te lezen. Wilde ik toen al dood? Ik weet het niet. Maar ik fantaseerde dat ik in een bar een weldadige drug zou krijgen en dan op barmhartige wijze vermoord zou worden, zonder veel geweld, achter een of ander bouwvallig huis. En hoe Johanna zou reageren als haar gevraagd werd om mijn lichaam te identificeren. Op weg van Caïro naar Istanbul zat ik in de glossy van de luchtvaartmaatschappij te bladeren. Het nieuw ruikende papier bracht me terug naar een ver verleden, naar een tijd die niet reëel was maar een mythische tijdsruimte leek die er nooit geweest was, een sprookje van eindeloze, lome zondagen en gemeenschappelijke fantasieën. Johanna keek naar mij op een manier die ik nu ook als een droom ervaar en vroeg: ‘Wat op de wereld is volgens jou het verst van de dood?’ Dat was de tijd vóór Mark. De tijd dat we nog leefden in een voortdurende seksuele roes, toen de manier waarop Johanna haar hoofd draaide zodat haar knotje bewoog, mijn gedachten van het dons in haar nek via haar rug naar de ronding van haar billen liet glijden. Dat was de tijd dat we in alle hoeken van onze kleine woning de liefde bedreven, en iedere keer als we de vloeren, muren, kozijnen en ramen zagen die onze naakte huid hadden beroerd, maakte de opwinding zich van 11
ons meester en alles wat we dan deden voelde weer als nieuw. Op een voorjaarsnacht hielden onze lijven op met bewegen toen er van buiten een schreeuw kwam. We stonden op uit bed en liepen hand in hand naar het raam. We voelden ons als twee kinderen die weldra een glimp van de wereld van de volwassenen zouden opvangen. Ik probeerde dat gevoel weg te drukken door aan bierglazen en straatverlichting te denken, aan ouderwetse fietsen en de platen van Tom Waits. Op het asfalt lag naast het wasdroogrek een jonge vrouw. Ze lag op haar rug, met haar lichaam in een gedraaide houding die pijn deed als je er naar keek. Haar ogen waren open. Ik weet niet of ik dat echt gezien heb. Maar ik denk altijd aan haar met haar ogen open, kijkend naar de onderkant van de balkons, naar de hemel en naar ons. Ik stel me voor hoe ze daar op het asfalt lag met haar ogen open en ons beiden naakt hand in hand naar haar zag staan kijken. Eerst kwamen de jongeren. Ze kwamen in een groep uit een deur en liepen naar het meisje, sommigen met maar één schoen aan, anderen met een glas wijn in de hand en één had kousen en een overjas aan. Ze gingen om het meisje heen staan, huilden en schreeuwden, instrueerden elkaar wat ze wel en wat ze absoluut niet moesten doen. ‘Ik hou van je!’ riep een meisje met vlechten dat op het asfalt geknield zat en haar gezicht tegen dat van het meisje dat op de grond lag drukte. Het ambulancepersoneel trok haar weg en toen de anderen waren verdwenen, zat zij nog op het wasdroogrek, alleen, zonder schoenen en zichzelf omhelzend. De dag daarop lazen we in de krant dat het meisje was overleden. Niemand wist te vertellen of ze per ongeluk van de balkonrand was gevallen of dat ze was gesprongen of dat 12
iemand haar een duw had gegeven. Er was alcohol in het spel geweest. We lazen het artikel in stilte, we probeerden woorden te vinden voor de gevoelens die werden opgeroepen door het sterven van een onbekend iemand dat vlakbij had plaatsgevonden. Want we kenden het meisje niet op een manier dat we om haar hadden kunnen treuren, de gevoelens hadden te maken met de ontzetting die de nabijheid van de dood en de kwetsbaarheid van het leven opriepen, de pijnlijke wetenschap dat, hoe gezond, jong en wellustig we ook waren, de dood ook óns wachtte. Dat wij er eens niet meer zullen zijn was al aanwezig in het feit dat wij bestonden, en het meisje dat op het asfalt lag, en misschien nog meer het meisje dat zichzelf op het wasdroogrek had zitten omhelzen, had ons daar hard mee geconfronteerd in ons vanillezachte samenzijn, en het leek alsof er een geur van rottende bladeren boven ons hing. ‘Als je zou moeten zeggen wat volgens jou het verst van de dood verwijderd is,’ zei Johanna een paar dagen na het ongeluk, ‘wat zou dat dan zijn?’ Het was een ochtend in een weekend. Johanna had mijn gestreepte pyjama aan, die ze volgens haar eigen woorden was gaan gebruiken omdat het dan was alsof ik haar de hele tijd omhelsde. Zoals altijd wekte haar manier van kijken bij mij de lust op om haar aan te raken, onder het wijde kledingstuk te graaien en haar lichaam te betasten. De aanwezigheid daarvan in mijn leven leek nog steeds een wonder. Maar deze keer was die lust anders dan anders. Hij had iets voorzichtigs en schuchters, en tussen de aanrakingen door zag ik ons tweeën als oudjes, met papierdunne 13
huid en levervlekken in het gezicht, terwijl we elkaar naar de wc hielpen. ‘Het verst verwijderd van de dood?’ ‘Ja.’ Johanna was gek op dit soort vragen. De wereld definië ren door het elimineren of het presenteren van begrensde alternatieven. Met wie zou je naar bed gaan, met Reagan of Gorbatsjov? Zou je liever drie van je liefste vrienden vermoorden of tien onbekende Afrikanen? Zou je in een bad met overgeefsel, snot of diarree willen zwemmen? De vragen irriteerden me, maar ik probeerde ze te beantwoorden omdat ik ontroerd werd door de schittering in Johanna’s ogen als ze ze stelde en door het meisjesachtige gegiechel als ze vond dat ze erg vernuftige alternatieven had bedacht. ‘Het verst verwijderd van de dood? Geen idee. Er is niets wat de dood kan afwenden.’ Johanna zoog op haar onderlip. ‘Toch wel íéts? Een ochtendwandeling op een eiland. Als het graan in de wind beweegt en er ergens een hond blaft. Of de Financial Times. Omdat die zo bij deze wereld hoort.’ Johanna’s ogen lichtten op. ‘Dat is het. Weet je wat het volgens mij is?’ ‘Nou?’ ‘Zo’n blad in een vliegtuig.’ ‘Wat?’ ‘Een blad in een vliegtuig. Zo’n glossy van de luchtvaartmaatschappij, dat in de zak van de rugleuning in vliegtuigen zit en gaat over de beste bistro’s in Parijs en waarin geadverteerd wordt voor reisformaat lipgloss. Die bladen zijn niet toevallig zo. Het vervoer in een blikken trommel van honderden mensen die elkaar niet kennen heeft zoiets nodig. De mensen blijven alleen rustig in een vliegtuig zitten omdat die bladen vol staan met dingen uit een wereld waarin geen dood bestaat. Denk je eens in. Rimpelcrème in een goudkleurig potje. Of artike14