Essentie uitspraak: De jurisprudentie over het begrip "bijgebouw" in de zin van het Bro is niet bepalend voor de uitleg van het Bevi. Een berging valt op zichzelf niet onder de definitie van kwetsbaar object in de zin van het Bevi. De berging is derhalve ook op zichzelf geen kwetsbaar object. Dit brengt mee dat de afstand moet worden gemeten tot de gevel van de woning.
Noot van de commissie: De Afdeling geeft hier aan dat voor de interpretatie van het Bevi hier allen het Bevi van belang is, en geen zaken als het Bro. Alleen daar is het voor externe veiligheid relevante onderscheid van kwetsbare en beperkt kwetsbare bestemmingen gemaakt. De informatie in dit tekstkader geeft de interpretatie van de redactiecommissie weer. Voor het totaaloverzicht van de juridische overwegingen wordt verwezen naar de bijgevoegde uitspraak van de rechter / Raad van State.
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen: [appellante], gevestigd te [plaats], waarvan de vennoten zijn [vennoot A] en [vennoot B], beiden wonend te [woonplaats], alsmede [vennoot A] en [vennoot B], beiden wonend te [woonplaats] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), en het college van burgemeester en wethouders van Drimmelen, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 27 juli 2010 heeft het college met toepassing van artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer de bij besluit van 20 februari 1996 aan [appellante] verleende vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer voor een inrichting voor de opslag en verkoop van vloeibare motorbrandstoffen inclusief LPG op het perceel [locatie] te [plaats], ingetrokken, voor zover het de opslag en verkoop van LPG en de hiertoe aanwezige installaties betreft. Dit besluit is op 6 augustus 2010 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 september 2010, beroep ingesteld. Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, heeft [appellant] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 12 oktober 2010. Het college heeft nadere stukken ingediend. De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 3 november 2010, waar [appellant], van wie [vennoot A] in persoon, bijgestaan door mr. M.P. Wolf, advocaat te Breda, en het college,
vertegenwoordigd door A.J. Vodegel, werkzaam bij de SRE Milieudienst, en A. Kanters‐Hartman, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. 2. Overwegingen 2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Overgangsrecht 2.2. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat het besluit tot intrekking van de vergunning voor inwerkingtreding van de Wabo niet onherroepelijk was. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd. Bestreden besluit 2.3. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat de inrichting ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt, omdat de afstand van het vulpunt en de voorraadtank van de LPG‐installatie tot het kwetsbare object aan de Adellaan 2a niet kan voldoen aan het afstandsvereiste dat voortvloeit uit artikel 18, tweede lid, van het Besluit externe veiligheid inrichtingen (hierna: het Bevi), in samenhang met de Regeling externe veiligheid inrichtingen (hierna: de Revi). Dat is ook het geval indien de jaarlijkse doorzet wordt beperkt tot < 500 m³ per jaar, in welk geval de afstandseis 25 m bedraagt. Bevoegdheid 2.4. [appellant] betoogt dat het afdelingshoofd Grondgebied niet bevoegd is het bestreden besluit te nemen. Voorts vraagt zij zich af of de mandaatregeling daadwerkelijk is vastgesteld en in werking is getreden. 2.4.1. Het bestreden besluit is door het Hoofd afdeling Grondgebied, handelend namens het college, genomen. Blijkens de op 27 oktober 2010 door het college overgelegde stukken heeft het college bij besluit van 22 december 2009 de Mandaatregeling gemeente Drimmelen 2010 vastgesteld, welke op 1 januari 2010 in werking is getreden. Onder nr. 7.3 van het Mandaatregister, dat deel uitmaakt van de Mandaatregeling, is vermeld dat door het college aan het afdelingshoofd Grondgebied de uitvoering van het nemen van besluiten als bedoeld in titel 8.1 van de Wet milieubeheer wordt gemandateerd. Nu artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer is opgenomen in titel 8.1 van de Wet milieubeheer, was het Hoofd afdeling Grondgebied bevoegd het bestreden besluit in naam van het college te nemen.
Deze beroepsgrond faalt. Berging 2.5. [appellant] betoogt dat het college ten onrechte is overgegaan tot gedeeltelijke intrekking van de vergunning van 20 februari 1996. [appellant] voert hiertoe aan dat het college ten onrechte stelt dat de inrichting niet kan voldoen aan de uit het Bevi en de Revi voortvloeiende afstandseis van 25 m tussen het LPG‐vulpunt en het dichtstbij gelegen kwetsbare object aan de Adellaan 2a. [appellant] voert hiertoe aan dat de ter plaatse aanwezige berging geen deel uitmaakt van de woning aan de Adellaan 2a, maar een op zichzelf staand bouwwerk is. De berging is noch vanuit de woning noch vanuit de serre ‐ die op een gegeven moment tussen de woning en de berging is ingebouwd ‐ bereikbaar. De berging is volgens [appellant] geen kwetsbaar object, omdat deze alleen wordt gebruikt om spullen op te slaan en daarin niet regelmatig personen verblijven. Als referentiepunt geldt volgens [appellant] dan ook de gevel van de woning aan de Adellaan 2a, welke zich op meer dan 25 m van het LPG‐vulpunt van de inrichting bevindt. 2.5.1. Het college betoogt dat het op grond van artikel 18, tweede lid, van het Bevi de plicht heeft ervoor zorg te dragen dat de inrichting per 1 januari 2010 voldoet aan genoemde afstandseis, zij het dat op grond van de brief van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 16 oktober 2009 tot 1 juli 2010 wordt gedoogd dat hieraan niet wordt voldaan. Het college betoogt dat aansluiting moet worden gezocht bij het begrip "bijgebouw" in de zin van artikel 20 van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: het Bro). Volgens de uitspraak van de Afdeling van 5 oktober 2005 in zaak nr. 200500486/1 moet onder "bijgebouw" worden verstaan "een gebouw dat, zowel in bouwkundige als in functionele zin ondergeschikt is aan en ten dienste staat van een hoofdgebouw". De onderhavige aan de woning gebouwde berging vormt een zodanige gebruikseenheid met en is zodanig dienstbaar aan de woning, dat de berging, als zijnde een bijgebouw, moet worden beschouwd als deel uitmakend van de woning, die als geheel een kwetsbaar object in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel l, onder a, van het Bevi is, aldus het college. Het college stelt dat het aannemelijk is dat in de berging regelmatig personen verblijven, omdat daar ‐ blijkens de aanwezige wasmachine, koelkast en magnetron ‐ huishoudelijke activiteiten worden verricht. Volgens het college dient dan ook te worden gemeten tot het dichtst bij de inrichting gelegen punt van de berging. Het vorenstaande brengt mee, aldus het college, dat ook indien de doorzet met toepassing van artikel 8.23 van de Wet milieubeheer wordt gelimiteerd tot < 500 m³, niet kan worden voldaan aan de op grond van het Bevi en de Revi geldende afstandseis van, in dat geval, 25 m. 2.5.2. Ingevolge artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, kan het bevoegd gezag een vergunning voor een inrichting geheel of gedeeltelijk intrekken indien de inrichting ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt en toepassing van artikel 8.23 redelijkerwijs daarvoor geen oplossing biedt. 2.5.3. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel l, onder a, van het Bevi wordt, voor zover hier van belang, in dit besluit en de daarop berustende bepalingen onder kwetsbaar object verstaan: woningen, niet zijnde woningen als bedoeld in onderdeel b, onder a. Ingevolge artikel 18, tweede lid, van het Bevi in samenhang met artikel 4, vijfde lid, onderdeel a, van het Bevi, artikel 9, tweede lid, onder a, van de Revi en tabel 2a van bijlage 1 bij de Revi, voor zover hier van belang, draagt het bevoegd gezag, onverminderd artikel 17, tweede lid, van het Bevi ervoor zorg dat, indien op het tijdstip van inwerkingtreding van het Bevi de afstand vanaf het vulpunt van een LPG‐ tankstation waarvan de doorzet van LPG kleiner is dan 500 m³ per jaar, tot een kwetsbaar object kleiner is dan 25 m, zo spoedig mogelijk na dat tijdstip doch uiterlijk 1 januari 2010 wordt voldaan aan de afstand van 25 m.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Revi, voor zover hier van belang, gelden de afstanden, bedoeld in artikel 9 van de Revi, vanaf het vulpunt voor LPG dan wel het ondergrondse reservoir, gerekend vanaf de aansluitpunten van de leidingen, tot de gevel van kwetsbare objecten. 2.5.4. Het college heeft bij de beoordeling of de inrichting wat betreft het aspect externe veiligheid ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt, paragraaf 7 Sanering van het Bevi gehanteerd. Bij de beoordeling of er een saneringssituatie als bedoeld in het Bevi is, is het college er naar het oordeel van de voorzitter terecht van uitgegaan dat bij limitering van de jaarlijkse doorzet tot < 500 m³ per jaar uit artikel 18, tweede lid, van het Bevi in samenhang met artikel 9, tweede lid, onder a, van de Revi een afstandseis vanaf het vulpunt voor LPG tot een kwetsbaar object van 25 m voortvloeit. De voorzitter overweegt dat voor het antwoord op de vraag of de berging deel uitmaakt van het kwetsbare object woning de feitelijke omstandigheden doorslaggevend zijn. De jurisprudentie over het begrip "bijgebouw" in de zin van het Bro is niet bepalend voor de uitleg van het Bevi. Onbetwist staat vast dat de woning en de berging los van elkaar zijn gebouwd. De ruimte tussen de woning en de berging is op een gegeven moment bebouwd met een serre. De berging is echter niet vanuit deze serre toegankelijk. Gelet hierop, alsmede op de ter zitting overgelegde foto's en de daarbij gegeven toelichting over het gebruik van de berging, maakt de berging naar het oordeel van de voorzitter geen deel uit van het kwetsbare object woning. Voorts valt een berging op zichzelf niet onder de definitie van kwetsbaar object in de zin van het Bevi. De berging is derhalve ook op zichzelf geen kwetsbaar object. Dit brengt mee dat de afstand moet worden gemeten tot de gevel van de woning. Gelet hierop heeft het college op basis van een onjuist uitgangspunt beoordeeld of de inrichting ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt en uitoefening van de wijzigingsbevoegdheid van artikel 8.23 van de Wet milieubeheer redelijkerwijs daarvoor geen oplossing biedt. Het bestreden besluit is daarom in strijd met artikel 3:46 van de Awb niet deugdelijk gemotiveerd. Deze beroepsgrond slaagt. Conclusie 2.6. Het beroep is gegrond. Het besluit van 27 juli 2010 dient wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb te worden vernietigd. 2.7. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen. Proceskosten 2.8. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep gegrond; II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Drimmelen van 27 juli 2010, kenmerk AW.1201.10;
III. wijst het verzoek af; IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Drimmelen tot vergoeding van bij [appellante], waarvan de vennoten zijn [vennoot A] en [vennoot B], alsmede [vennoot A] en [vennoot B], in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen; V. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Drimmelen aan [appellante], waarvan de vennoten zijn [vennoot A] en [vennoot B], alsmede [vennoot A] en [vennoot B], het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 298,00 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro) voor de behandeling van het beroep vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen. Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van staat. w.g. Van Diepenbeek w.g. Kuipers voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 13 december 2010