Advies emancipatie als sociaal-economische doelstelling
Advies inzake emancipatie als zesde doelstelling Uitgebracht aan de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid Publikatie nr. 2 — 20 januari 1989
SER ^ ^ " 1
1 ^
Sociaal EconomischC' Raad
Sociaal-Economische Raad
De Sociaal-Economische Raad (SER) is in 1950 ingesteld bij de Wet op de bedrijfsorganisatie (Wet BO). Hij is representatief samengesteld uit vertegenwoordigers van ondernemers en van werknemers en uit onafhankelijke deskundigen. De SER is op grond van de Wet BO belast met bestuurlijke en toezichthoudende taken met betrekking tot de publiekrechtelijke bedrijfsorganisaties (produktschappen en bedrijfschappen). Tot de taken van de SER behoren verder: de regering adviseren over sociale en economische vraagstukken, richting geven aan (nieuwe) ontwikkelingen in het bedrijfsleven (bijvoorbeeldbeleidsonderbouwend onderzoek, fusiecode) en uitvoering geven aan bepaalde wetten (zoals de Wet assurantiebemiddeling, de Vestigingswet bedrijven en de Wet op de ondernemingsraden). De SER wordt bij de uitvoering van zijn functies bijgestaan door vaste en tijdelijke commissies, waarvan sommige onder bepaalde voorwaarden ook zelfstandig werkzaam zijn. De belangrijkste adviezen die de SER uitbrengt, worden in boekvorm uitgegeven. Zij zijn tegen kostprijs verkrijgbaar. Een overzicht van recente publikaties wordt op aanvraag gratis toegezonden. Het maandelijke SER-bulletin geeft uitgebreid nieuws en informatie over de SER.
Dienst Bestuurszaken & Voorlichting Sociaal-Economische Raad Bezuidenhoutseweg 60 Posibus 90405 2509 LK 's-Gravenhage Telefoon: 070 - 499 499 Telefax: 070 - 832 535 Viditel: *678065#
ISBN 90-6587-345-7 / CIP 2
Inhoudsopgave
1. Inleiding
5
2. Doelstellingen van sociaal-economisch beleid 3. Adviesaanvraag 4. Groeidoelstelling
6
7 8
5. Werkgelegenheidsdoelstelling
10
6. Doelstelling met betrekking tot de inkomensverdeling 7. Standpunt van de raad
14
Bijiagen: 1. Adviesaanvraag 17 2. Samenstellingslijst Subcommissie Sociaal-Economisch Beleid 21
12
1. Inleiding
In ons land bestaat overeenstemming over de grondtrekken van de economische orde, te weten een georienteerde markteconomie, en over de doelstellingen van het sociaal-economische beleid. Dit is van groot belang omdat het gevoig hiervan is 'dat in de discussies over economisch-politieke vragen het accent kan worden verplaatst van een strijd over onoverbrugbare ideologische tegenstellingen naar een zakelijke toetsing van mogelijke maatregelen, waarbij de econonnie haar specifieke diensten kan bewijzen' 1) De overeenstemming over de doelstellingen van het sociaal-economische beleid blijkt ook hieruit dat de Sociaal-Economische Raad zijn werk is begonnen met het formuleren van deze doelstellingen 2), deze ook 'up-to-date' heeft gehouden en dat de doelstellingen door de overheid steeds zijn overgenomen. Wordt een wijziging in de doelstellingen door de overheid wenselijk geacht, dan wordt de raad gevraagd de doelstellingen opnieuw te formuleren. Het advies is voorbereid door de Subcommissie Sociaal-Economisch Beleid van de Commissie Ontwikkeling Nationale Economie. Aan de voorbereiding hebben ook deskundigen uit de Commissie Vrouw en Arbeid deelgenomen 3). Het advies is vastgesteld in de openbare vergadering van de raad van 20 januari 1989. Het verslag van deze vergadering is verkrijgbaar bij het secretariaat van de raad.
1) p. Hennipman, Doeleinden en criteria der economische polhiek, in:J.E, Andriessenen IVI.A.G. van Meerhaeghe. Theorie van de economische politiek, Leiden. 1962. p. 13. 2) SER, Advies inzake de in de naaste toekomst te voeren loon- en prijspolitiek, 's-Gravenhage 1951, publikatienr 1. 3) Voor de samenstelling van de Subcommissie Sociaal-Economisch Beleid zie bijlage 2.
2. Doelstellingen van sociaaleconomisch beleid
De doelstellingen zoals door de raad geformuleerd, te weten: - optimale economische groei; - volledige werkgelegenheid; - een evenwichtige betalingsbalans; - een stabiel prijsniveau, en - een redelijke inkomensverdeling, zijn onderdelen van een meer algemene doelstelling van het sociaaleconomische beleid, die kan worden aangeduid als het streven naar welvaart. Deze omvattende sociaal-economische doelstelling is wear onderdeel van de doelstelling van het overheidsbeleid, te weten het bevorderen van het algemeen belang. Er bestaat, met andere woorden, een hierarchisch systeem van doelstellingen. Voor de raad betekent dit dat de formulering van doelstellingen ook in die zin consistent moet zijn dat deze op hetzelfde niveau in de doeleindenhierarchie liggen. Op die wijze wordt voorkomen dat in een van de doelstellingen alle andere zijn begrepen c.q. dat subdoelstellingen ten onrechte tot volwaardige doelstellingen worden gepromoveerd.
3. Adviesaanvraag
In de adviesaanvraag 4) wordt gesteld dat het zinvol is het facet emancipatie in de doelstellingen van sociaal-economisch beleid op te nemen. De hoofddoelstelling van het emancipatiebeleid op het terrein van arbeid en inkomen, waarover het in de adviesaanvraag gaat, luidt in de formulering van de regering: 'het bereiken van een situatie waarin ieder volwassen individu, ongeacht sekse, burgerlijke staat of de leefvorm waarvan hij of zij dee! uitmaakt, een zelfstandig bestaan kan opbouwen; dit betekent in sociaaleconomisch opzicht vooral dat men in eigen levensonderhoud kan voorzien en voorzichzelf kan zorgen'. In het Beleidsplan Emancipatie wordt hieraan verklarend toegevoegd dat deze situatie 'in principe (zai) worden gerealiseerd via een groeiende deelname aan betaalde arbeid en, waar de mogelijkheden daartoe ontbreken, door het realiseren van een (eigen recht op) uitkering volgens de regels van de sociale wetgeving 5)'. Vervolgens wordt een drietal subdoelstellingen hieruit afgeleid, te weten: 'a. het bewerkstelligen van de gelijke toegang van vrouwen en mannen tot de beloning van en de behandeling in de betaalde arbeid, evenals het elimineren van ongelijkheid in rechten van mannen en vrouwen in de belasting en de sociale zekerheid; b. het daadwerkelijk doorbreken van de maatschappelijke ongelijkheid tussen mannen en vrouwen via algemene deelname aan betaalde arbeid. De belangrijkste voorwaarden hiervoor zijn: verbetering van de mogelijkheden tot combinatie van gezinstaken en betaalde arbeid evenals herverdeling van betaalde en onbetaalde arbeid tussen mannen en vrouwen; c. de doorbreking van de bestaande scheiding tussen zogenaamde vrouwen- en mannenarbeid'. Gezien de formulering van de doelstelling met betrekking tot emancipatie in de adviesaanvraag is het dienstig nader naar de formulering door de read van de groeidoelstelling, de werkgelegenheidsdoelsteiling en van de inkomensverdelingsdoelstelling te kijken.
4 I De adviesaanvraag is als bijiage 1 aan dit advies toegevoegd. 5) Beleidsplan Emancipatie. Tweede Kamer zitting 1985-1986. 19 052. nr. 9. 25 Juni 1985. p. 23.
4. Groeidoelstelling
Bij de formulering van de doelstellingen in 1951 was een groeidoelstelling niet opgenomen. Schouten 6) wijst in dit verband op de statische conceptie van de raad. 'Het woord groei laat staan maximale of optimale groei wordt nog niet gebruikt. De groeitheorie zou immers pas in de jaren zestig tot bloei komen'. Ook in de herformulering van de doelstellingen in 1956 is deze statische conceptie nog overheersend. Zo wordt nog gesproken over 'het streven naar een in goederen en diensten gemeten maximaal nationaal inkomen, inhoudende het zo volledig mogelijk gebruik maken van alle produktiefactoren'. lets van een streven naar economische groei begint door te klinken in de doelstelling: het handhaven van een investeringspeil, dat de levensstandaard der toenemende bevolking geleidelijk verhoogt 7). In 1966 wordt voor het eerst duidelijk gesproken over een bevredigende economische groei als doelstelling 8). Een jaar later spreekt de raad over optimale economische groei 9), maar kennelijk is dat als synoniem opgevat voor bevredigende groei. Daarna begint het denken over economische groei zich meer te bewegen in de richting van het ook aandacht besteden aan de kwalitatieve elementen. In 1969 wordt door de raad een zesde doelstelling geformuleerd. 'Aan deze (vijf) sociaal-economische doelstellingen kan nog worden toegevoegd het streven naar verbetering van de leefbaarheid in de zin van het voorkomen of tegengaan van bodem-, water- en luchtverontreiniging, geluidshinder, bevordering van recreatiemogelijkheden e.d. Instrument daarbij is het ruimtelijke-ordeningsbeleid. Dit leidt tot een zesde sociaaleconomische doelstelling: 6e. een verantwoordelijke ruimtelijke ordening 10)'.
6)D.B.J.Schouten, De sociaal-economische doelstellingen en hun ontwikkeling, in C. de Galan e.a. (red.), Economische orde en beleid, 's-Gravenhage. 1985, p. 21. 7) SER, Rapport inzake een onderzoek van de economische situatie van Nederiand, 's-Gravenhage, 1956, publikatienr. 1, p. 30. 8 I SER, Advies inzake de mogelijkheden ter bestrijding van inflatie, 's-Gravenhage, 1966, publikatienr. 10, p. 5. 9) SER, Interimadvies over de aanvuiiende werkgelegenheid, 's-Gravenhage, 1967, publikatienr. 4. 10) SER, Rapport inzake sectorstructuurpolitiek, / 9 6 a publikatienr. 21, p. 4. 111 SER, Advies inzake een aantal aspecten van het sociaal-economische structuurbeleid in de periode 1975-1980, 's-Gravenhage, 1976, publikatienr. 17, pp. 5 en 7.
Naderhand komt het begrip selectieve groei aan de orde. In 1976 schrijft de raad dat het hierbij 'in feite (gaat) om een toetsen van de aanvaardbaarheid van de bestaande produkten en de wenselijkheid van de toekomstige uitbreidingen van de produktie aan bepaaide criteria, liggend op het vlak van het milieu -vervuiling en congestie-, de benutting van grondstoffen en energie en de ontwikkelingsmogelijkheden van de derde wereld (de zgn. externe effecten van de economische groei). (...) Het begrip 'economische groei', zoals dit tot nu toe statistisch wordt gemeten, laat de niet direct in geld waardeerbare maatschappelijke kosten en baten buiten beschouwing. Deze externe effecten weike o.m. betrekking hebben op het milieu, de benutting van grondstoffen en energie, alsmede de ontwikkelingsmogelijkheden van de derde wereld, dienen wanneer het gaat om de maatschappelijke waardering van de economische groei uitdrukkelijk in aanmerking te komen' 11). Gesteld kan worden dat in de laatste invulling van de economische groeidoelstelling de eerder geformuleerde zesde doelstelling is 8
gei'ncorporeerd. De gewenste economische groei wordt nu zodanig omschreven dat deze doelstelling zeifs meer omvat dan de zesde doelstelling uit het rapport van 1969. De raad wil deze formulering bevestigen, hetgeen betekent dat liet aantal doelstellingen vijf bedraagt. Hiermee wordt voorkomen dat onduidelijkheid blijft bestaan over liet juiste aantal doelstellingen van sociaal-economisch beleid. Deze opvatting van de raad komt niet in mindering op de zorg voor het ecologisch evenwicht. Een doelstelling als het handhaven van het evenwicht in het ecologische systeem is van hogere orde en gaat uit boven de vijf doelstellingen van sociaal-economisch beleid 12).
12) Idem LHoHman. Zesde doelstelling, Economisch-Statistische Berichten, 8 maart 1972. p. 225.
5. Werkgelegenheidsdoelstelling
In 1951 werd de werkgelegenheidsdoelstelling omschreven als 'het vermijden van leegloop van de productiefactor arbeid'. In 1956 wordt deze doelstelling enigszins minder defensief geformuleerd: 'het zo volledig mogelijk gebruik maken van alle productiefactoren, met name het handhaven van een hoge en stabiele werkgelegenheid' 13). In 1966 wordt de doelstelling kort, maar ook ambitieuzer, aangeduid als: 'evenwicht op de arbeidsmarkt (volledige werkgelegenheid)' 14). Een jaar later komt de raad hier enigermate van terug door te spreken over 'optimale werkgelegenheid'. Kennelijk heeft een nadere analyse van de verschillende vormen van werkloosheid tot de gevolgtrekking geleid dat volledige werkgelegenheid een te hoog gegrepen doelstelling is 15). In 1975 wordt de werkgelegenheidsdoelstelling als volgt omschreven: 'een situatie van werkgelegenheid, die wordt gekenmerkt door een hoge graad van werkgelegenheid met een zo evenwichtig mogelijke spreiding van de beschikbare arbeidsplaatsen over de verschillende regie's, sectoren en werknemerscategorieen, met een zo ruim mogelijke arbeidskeuze- en carriferemogelijkheid voor degenen die aan het arbeidsproces deelnemen of, indien zij nog niet (opnieuw) een arbeidsplaats hebben gevonden, zullen deelnemen' 16). In het daarop volgende advies over de doeleinden en strategie van een structureel werkgelegenheidsbeleid 17) werkt de raad deze omschrijving verder uit. Saillant is dat in de aanloop naar deze nadere omschrijving het volgende wordt opgemerkt: '... wil de raad (de Raad voor de Arbeidsmarkt) zich ook uitspreken voor het bieden van gelijke kansen op een zo bevredigend mogelijke plaats in het arbeidsleven voor alien die tot werken in staat en bereid zijn. (...) Het werkgelegenheidsbeleid behoort discriminaties tegen te gaan, onder meer door te zoeken naar opiossingen en groeperingen met een relatief zwakke aanbodpositie (ruil- of concurrentiepositie) om voldoende kans op een passende arbeidsplaats te bieden'. De nadere uitwerking luidt dan als volgt '... het hoofddoel optimale werkgelegenheid (geeft) aan dat de omvang, samenstelling en spreiding van werkgelegenheid behoort tegemoet te komen aan eisen inzake menselijke ontplooiing, het functioneren van bedrijven en instellingen en maatschappelijke behoeftenbevrediging, terwiji het tevens verwijst naar de realiteit van mogelijkheden en beperkingen, die ruimte geeft 6n grenzen stelt aan het belaid. Dit hoofddoel van optimale werkgelegenheid leidt tot de volgende specificatie van doeleinden: 13)Zie voetnoot 7. p. 30. 14) lie voetnoot 8, p. 5. 15)Zievoetnoot9,p. 6. 16) SBR. Interimadvies over werfcloosheidsbestrijding, 's-Gravenhage. 1975. publikatienr. 4. 17) SER. Advies over de doeleinden en arategie van een structureel vrerkgelegenheidsbeleid, 's-Gravenhage, 1976. pvblikatienr. 10. pp. 21 tot en met 25.
a. voldoende arbeidsplaatsen in verhouding tot het aantal mensen dat tot de (potentiele) beroepsbevolking behoort, kansen biedend aan eigen ontplooiing en het dragen van maatschappelijke verantwoordelijkheid (recht op volwaardige arbeid); b. ruimte voor het kiezen van een beroep, een werkkring, een arbeidsplaats in overeenstemming met persoonlijke wensen en geschiktheid uit reeel beschikbare alternatieven (vrije arbeidskeuze); 10
c. gelijke kansen op een zo bevredigend mogelijke arbeidsplaats voor alien, ook voor personen met een relatief zwakke aanbodpositie op de arbeidsmarkt; d. inschakeling van mensen, gelet op hun bekwaamheden en motivatie, in het arbeidsproces met een produktief gebruik van hun arbeidsvermogens; e. gelijkmatige spreiding van werkgelegenheid over regie's en sectoren; f. afstemming van de werkgelegenheidsstructuur op de in de maatschappij levende behoeften aan goederen en diensten. (...) g. specifieke voorzieningen voor te onderscheiden groeperingen uit de beroepsbevolking, sectoren van het economische leven en geografische gebieden'.
11
6. Doelstelling met betrekking tot de inkomensverdeling In de allereerste formulering van de doelstellingen voor het sociaaleconomische beleid door de raad is de doelstelling met betrekking tot de inkomensverdeling niet expliciet opgenomen. Wei staat als zesde doelstelling vermeld 'zoveel mogelijk voldoen aan de eisen van sociale rechtvaardigheid bij het verwezenlijken van bovengenoemde doeleinden' 18). Schouten is van mening dat men hooguit de doelstelling van een rechtvaardige inkomensverdeling begrepen kan achten onder het begrip sociale rechtvaardigheid, 'dat overigens als iaatste, meer kwalitatief geformuleerd doel als het ware aan al de andere, meer kwantitatief gestelde doeleinden wordt opgehangen' 19). In 1956 echter formuleert de raad als expliciete doelstelling 'het streven naar een aanvaardbare verdeling van het nationaal inkomen over de verschillende groepen der bevolking' 20). Naderhand spreekt de raad met betrekking tot deze doelstelling ook we! over een rechtvaardige inkomensverdeling, maar kennelijk zijn de begrippen aanvaardbaar en rechtvaardig als synoniemen opgevat. Opmerkenswaard is dat de raad in 1965 in een advies over het loonpolitieke stelsel, dat indertijd wenselijk werd geacht, het volgende schrijft: 'De raad is met de regering van mening dat het gewenst is dat op nationaal niveau afspraken worden gemaakt met betrekking tot bepaalde algemene loonpolitieke elementen, zoals de gelijke beloning van manner) en vrouwen, de arbeidstijdverkorting e.d.' 21).
18)Zievoetnoot2,p9. 19)Zie voetnoot 6, p. 22. 20) lie voetnoot 7, p. 30. 211 SER, Advies inzake herziening van het loonpolitieke stelsel, 's-Gravenhage, 1965, publikatienr. 10, p. 6. 22) SER, Advies inzake enkele grondslagen voor een beleid gericht op redelijke inkomensverhoudingen, 's-Gravenhage, 1978, publikatienr. 13. 23) Het derde uitgangspunt is niet opgenomen, omdat het geen gemeenschappeiijk uitgangspunt was.
Het meest uitgebreid is de raad ingegaan op de onderhavige doelstelling in zijn advies van 1978 inzake enkele grondslagen voor een beleid gericht op redelijke inkomensverhoudingen 22). In het begin van dit advies stelt de raad vast: 'Met betrekking tot het antwoord op de vraag aan weike eisen een redelijke of aanvaardbare verdeling van inkomens uit arbeid moet voldoen, lopen de meningen van de Raad uiteen'. Dit gezegd zijnde somt de raad de volgende gemeenschappelijke uitgangspunten voor een inkomensbeleid op: '1e. compenserende inkomensverschillen zijn naar de mening van de Raad in overeenstemming met het streven naar een redelijke inkomensverdeling. Bedoeld zijn inkomensverschillen, die compenseren voor verschillen in offers en risico bij het aanbod van produktiefactoren. (...) Ook dient rekening te worden gehouden met factoren als arbeidsvreugde, prestige e.d. 2e. eveneens in overeenstemming met het streven naar een redelijke inkomensverdeling zijn inkomensverschillen die samenhangen met verschillen in behoeften, voor zover deze objectiveerbaar en maatschappelijk aanvaardbaar zijn. De factor behoefte wordt m.n. bepaald door de vraag of de inkomenstrekker tot een gezin behoort en, zo ja, door de samenstelling van het gezin (aantal en leeftijd van de kinderen, gezondheidstoestand e.d.) en de eventuele aanwezigheid van andere gezinsleden. (...) 23) 4e. vergroting of verkleining van inkomensverschillen als gevolg van uit misbruik van macht voortvloeiende mededingingsbeperkin12
gen of factoren in de inkomensvorming alstraditie (geslacht, status), markt-ondoorzichtigheid en immobiliteit, dient te worden tegengegaan; 5e. verschillen in inkomensverwervende eigenschappen, voortvloeiende uit voor bepaalde groepen nog bestaande handicaps, bijv. ten aanzien van het volgen van onderwijs, dienen zoveel mogelijk te worden voorkomen door opheffing van deze handicaps; 6e. het verkeer van werknemers met het buitenland (o.a. grenspendel) en de Nederlandse concurrentiepositie stellen zekere grenzen aan een zuiver nationaal inkomensbeleid. De mate waarin een nationaal inkomensverdelingsbeleid kan worden gevoerd, hangt daarom nauw samen met de mogelijkheden van internationale beleidscoordinatie op dit terrein, m.n. in de Europese Gemeenschap; 7e. tal van activiteiten van overheden hebben een -soms onbedoeldeffect op de personele inkomensverdeling. Coordinatie van zuike activiteiten is noodzakelijk met het oog op de t.a.v. de inkomensverdeling centraal gestelde doeleinden' 24).
24) SER, Advies inzake enkele grondslagen voor een beleid gericht op redelijke inkomensverhoudingen, 's-Gravenhage, 1978, publikatienr. 13. pp. 8 tot en met 10. 25) SER, Advies inzake de regeling van het minimuminkomen, 's-Gravenhage, 1966, publikatienr 3, p. 6. 26) SER, Advies inzake een aantal aspecten van de wettelijke minimumloonregeling, 's-Gravenhage, 1985, publikatienr 10, p. 17. 27) SER, Advies over het beleid ten aanzien van de sociale uitkeringen op minimumniveau, 's-Gravenhage, 1986, publikatienr. 12. p. 53. 28) Zle voetnoot 27, p. 57.
Ten slotte kan in dit verband worden gewezen op de discussie in de raad over de wenselijkheid van een vioer in het inkomensgebouw. In 1966 formuleert de raad als uitgangspunt 'de overweging dat het wenselijk is dat een ieder die in een afhankelijke positie arbeid verricht, de zekerheid heeft uit hoofde van die arbeid een zodanig inkomen te verwerven dat hij en zijn gezin een, gezien de algehele welvaartssituatie, sociaal aanvaardbaar bestaan hebben' 25). In deze benadering komen zowel het behoefteaspect als het prestatie-element tot uitdrukking. Bijna twintig jaar later, in 1985, constateert de raad dat hij zich in 1966 vooral ook op grond van sociale overwegingen uitsprak voor een minimumloon, maar dat intussen de situatie 'in zoverre vrij aanzienlijk is gewijzigd dat in de huidige situatie ook in de sfeer van de sociale zekerheid een aan het gemiddelde welvaartsniveau gerelateerde minimuminkomensgarantie wordt gewaarborgd'. Er is sprake van een zekere verzelfstandiging van de positie van de sociale minima zodat 'naar de mening van de Raad de vraag naar de wenselijkheid van het al of niet handhaven van de wettelijke minimumloonregeling nadrukkelijker dan in het verleden beoordeeld (zou) dienen te worden vanuit loonpolitieke overwegingen' 26). De minimuminkomensbescherming in het stelsel van sociale zekerheid wordt bepaald door sociaal-politieke besluitvorming waarin uiteenlopende overwegingen meespelen en tegen elkaar worden afgewogen. Bij de bepaling van het niveau van de minimuminkomensbescherming gelden bijvoorbeeld overwegingen van inkomenspolitleke aard, zoals evenwichtig geoordeelde inkomensverhoudingen, zowel in termen van behoeften alsook in verband met de werking van de arbeidsmarkt, terwiji daarnaast bijvoorbeeld ook budgettaire overwegingen een rol spelen. Naar de mening van de raad kan aan deze sociaal-politieke besluitvorming empirisch budgetonderzoek dienstbaar zijn in het bijzonder waar het gaat om de onderlinge verhouding van de naar levens- en gezinsomstandigheden gedifferentieerde minimumuitkeringen 27). Het behoefteelement speelt hierbij een gewichtige rol en de raad is dan ook van oordeel 'dat een verschil in uitkeringsrechten op grond van verschillen in levens- en gezinsomstandigheden aanvaardbaar en verdedigbaar is, in het bijzonder waar deze uitkeringsrechten zijn gericht op de voorziening in de minimumbehoefte' 28). 13
7. Standpunt van de raad
In iiet begin is gesteld dat er een hierarchie van doelstellingen is. Wanneer de raad een doelstelling met betrekking tot emancipatie wil formuleren, is het van belang vast te stellen op welk niveau in deze hierarchie naar de mening van de raad deze doelstelling terecht moet komen. In de eerste plaats kan een doelstelling worden geformuleerd op een niveau dat hoger ligt dan de door de raad geformuleerde doelstellingen van sociaal-economisch beleid. Een dergelijke doelstelling heeft een bredere strekking dan het sociaal-economische en het ligt niet op de weg van de raad dergelijke doelstellingen te formuleren. In de tweede plaats kan worden overwogen een zelfstandige emancipatiedoelstelling voor het sociaal-economische beleid te formuleren. Een dergelijke doelstelling is breder dan de emancipatiedoelstelling uit de adviesaanvraag, in die zin dat ze betrekking heeft op alle groepen met een achterstand en op het gehele sociaaleconomische aspect. De raad kiest voor de eerste opiossing. De raad gaat er vanuit dat de emancipatie in al haar aspecten moet worden beschouwd als een algemene doelstelling van het overheidsbeleid. Het gaat om een kwestie van algemeen belang. Voor het sociaal-economische beleid is emancipatie derhalve een doelstelling van hogere orde. Dit impliceert dat bij de formulering van de vijf traditionele doelstellingen van het sociaal-economische beleid met het emancipatieaspect rekening moet worden gehouden. Het zou verwarrend zijn om emancipatie op te voeren als een zelfstandige zesde doelstelling voor het sociaal-economische beleid naast (en op §6n lijn met) de overige vijf doelstellingen. De raad volgt dus een suggestie van de minister in de adviesaanvraag om bij de formulering van de bekende vijf doelstellingen aan het emancipatieaspect aandacht te geven. De raad is voorts van mening dat de emancipatiedoelstelling zoals geformuleerd in de adviesaanvraag specifiek betrekking heeft op aspecten van het sociaaleconomische beleid. Naar de mening van de raad is deze doelstelling al begrepen in de vijf doelstellingen zoals die door de raad zijn geformuleerd. Ook inhoudelijk sluit de raad nauw aan bij de formulering die de minister in zijn adviesaanvraag heeft gebruikt. Dat is niet verwonderlijk. Immers, de raad heeft over de onderhavige problematiek reeds verschillende adviezen in dezelfde geest uitgebracht. Zo heeft de raad in 1979 zijn afkeuring uitgesproken over een systeem van maatschappelijke rolverdeling dat aan individuen, ongeacht aanleg en voorkeuren, rollen opiegt op basis van geslacht. 'Een van de pijiers van de moderne, westerse samenleving is, dat mensen vanuit hun eigen mogelijkheden en belangstelling werken aan hun eigen ontplooiing en op hun eigen wijze verantwoordelijkheid op zich nemen voor hun medemensen in kleiner en groter
14
verband. Een van de wegen om op deze wijze te functioneren kan voor iemand deelneming aan het arbeidsleven zijn. Als mensen dat vinden zai de maatschappij de belemmeringen moeten wegnemen die hierbij in de weg staan en de voorwaarden moeten scheppen die deze vorm van maatschappelijk functioneren helpen bevorderen. Vanuit die gedachte wil de Raad voor ieder, man en vrouw, een gelijkwaardig recht op arbeid erkennen. Erkenning van dit recht impliceert gelijke kansen op het verkrijgen en behouden van werkgelegenheid onder gelijke condities' 29). Concreet betekent de opneming van het aspect van emancipatie in de vijf doelstellingen ten aanzien van de groeidoelstelling, dat de raad, onder handhaving van de formulering uit 1976 zoals hierboven weergegeven, daar in toelichtende zin aan toevoegt dat een streven naar optimale groei ook inhoudt dat mannen en vrouwen hieraan naar eigen keus en capaciteit een bijdrage kunnen leveren en hiervan navenant de vruchten kunnen plukken. Ten aanzien van de doelstelling van volledige werkgelegenheid is de raad van mening dat de formulering, zoals hierboven aangehaald uit het advies over de doeleinden en strategie van een structureel werkgelegenheidsbeleid van 1976, nog steeds geldt. De raad is van mening dat met deze omschrijving van de doelstelling en de nadere uitwerking daarvan in een zevental subdoelstellingen wordt voldaan aan de gelijke toegang van vrouwen en mannen tot de betaalde arbeid en aan de doorbreking van de bestaande scheiding tussen zogenaamde vrouwen- en mannenarbeid. Daarenboven is van belang dat belemmeringen worden weggenomen die een vrije keuze voor het verrichten van betaalde en onbetaalde arbeid en voor een combinatie daarvan in de weg staan.
29) S£R, Advies over de verbetering van de arbeidsmarktpositie van vrouwen, 's-Gravenhage. 1979, publikatienr. 17, p. 12.
De doelstelling met betrekking tot de inkomensverdeling. zoals nader uitgewerkt met een aantal gemeenschappelijke uitgangspunten in het advies inzake enkele grondslagen voor een beleid gericht op redelijke inkomensverhoudingen uit 1978, is eveneens reeds adequaat geformuleerd met het oog op de vraagstelling van de minister. De raad wijst in dit verband op het vierde gemeenschappelijke uitgangspunt voor een redelijke inkomensverdeling uit het advies van 1978. Dit uitgangspunt houdt in dat inkomensverschillen als gevolg van onderscheid naar sekse dienen te worden tegengegaan. Dit betekent een gelijke beloning voor mannen en vrouwen dn het elimineren van ongelijkheid in rechten en plichten van mannen en vrouwen in de belasting en de sociale zekerheid. Vervolgens wijst de raad op het tweede hierboven geciteerde gemeenschappelijke uitgangspunt waarin inkomensverschillen samenhangend met verschillen in behoeften aanvaardbaar worden geacht. De factor behoefte wordt in de huidige situatie met name bepaald door de gezinssituatie, dat wil zeggen door de leefvorm annex burgerlijke staat. In de adviesaanvraag wordt als doelstelling geformuleerd dat ieder volwassen individu ongeacht de leefvorm waar hij of zij deel van uitmaakt een zelfstandig bestaan moet kunnen opbouwen, dat wil zeggen in eigen levensonderhoud moet kunnen voorzien en voor zichzelf moet kunnen zorgen. De raad onderschrijft deze doelstelling, maar tekent daarbij nadrukkelijk aan dat er een zekere spanning kan bestaan tussen het streven naar economische zelfstandigheid van iedere (volwassen) inko15
menstrekker en het redelijk achten van inkomensverschillen die samenhangen met verschillen in behoefte, bijvoorbeeld voortvloeiend uit de gezinssituatie. Naarmate meer individuele leden van de samenleving gaan deelnemen aan het arbeidsproces zaI deze spanning echter verminderen. Het vorenstaande houdt in dat naar het oordeel van de raad het emancipatieaspect begrepen is in de vijf doelstellingen en dat de beknopte verwoording van deze doelstellingen, zoals gegeven in het begin van dit advies, ook thans nog voldoet. Een laatste vraag die de raad moet beantwoorden is of de raad in al zijn adviezen een passage wil opnemen waarin wordt ingegaan op de implicaties van het geadviseerde voor het facet emancipatie. Het gaat hierbij niet om een kwestie waarover de minister de raad advies vraagt, maar om een suggestie van de minister ten aanzien van de werkwijze van de raad. De raad neemt deze suggestie ter harte in die zin dat bij adviezen waar de drie genoemde doelstellingen, te weten economische groei, werkgelegenheid en inkomensverdeling een rbl spelen, mede aandacht aan het emancipatieaspect besteed zaI worden.
's-Gravenhage, 20 januari 1989.
Th. Quen4 voorzitter.
B.N.J. Pompen, algemeen secretaris.
16
Bijiage 1
MINISTERIE VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID •S-GRAVENHAGE. ZEESTRAAT 73 - TELEFOON: 070-715911 - TELEFAX: 070-7143 57 - TELEX; 31.250
De Sociaal-Ebonomische Raad Bezuidenhoutseweg 60 Postbus 90405 2509 LK 'S-OWVEMHSGE
Uw kenmerk
Uw brier van
Onderwtrp ^ ^ ^ doelsteUing sociaalecononiisch beleid
Onskenmerk N r .
DCE/88/1287
Datum 1 augustus 1988
Bij de behandeling van het Beleidsplan Etaancipatie (T.K. 1984-1985,19052, nrsrl-2) heeft de Vaste Ccnmissie voor het Etnancipati^ieleid van de Tweede Kamer een itotie van het lid Gnaenman aangencraen (T.K. 1985-1986, 19052 nr.9) waarin het kabinet wordt verzocht cm in overleg te treden met de SER en de Stichting van de Arbeid over de nogelijkheid cm emancipatie als zesde doelstelling toe te voegen aan ds dbelstellingen voor het sociaail-econQmisch beleid. In reactie cp dit voorstel heb ik mij bereid verldaard hierover uw advies in te winnen. Graag zou ik daarcm hierover uw oonmentctar en oordeel vememen. Ik acht het cp zijn plaats uw Raad cm dit advies te vragen, gelet c^ uw wettelijk geregelde adviespositie, alsmede het feit dat het hierbij imners gaat cm door de SER gefomuleerde doelstellingen. 1) Ik meen dat dit voorstel an de emancipcttiedselstelling op te nemen in de doelstellingen van het sociaeil-economisch beleid zich goed verhoudt tot de in het Regeerakkoord gefonnuleerde beleidslijn van het kabinet an het
1) Rapport inzake een onderzoek van de econcmische Nederland. SER 1956.
situatie in
Coirespondentieadres: Postbus 20801 - 2500 EV •s-Gravenhage. Verzoeke ttn onderwerp per brief te behandelen en bg beantwoording afdeling, nummer en datum te vermelden.
17
eroancipatiebeleid tot een specifiek en gelntegreerd facetbeleid te ontwikkelen. Wat tet ovexheldsbeleid betxeft heb ik zond de jaarwisseling aian de IVieede Kamer de "Ra^^rtage Rondganggesprekken Etnancipatiebeleid" toegezonden (bijgaand). ^Teneinde meer stmctureel en tijdig de gevolgen van beleidsvoomenens voor de positie van vrouMen te signalexen is onder roeer afgesproken dn in iedere nota, voorstel van wet en dergelijke hierover een afzonderlijke passage op te nemen. Het lijkt mij daaxxxn zinvol, indien de SEK zou willen bezien in hoeverre het facet emancipatie, dat nu reeds specifiek aan de orde kccit in de SEROonmissie Vrouw en Arfoeid, ook in de overige werkzaainheden van de Raad kan warden gelntegreerd. Zoals in de notie gesuggereerd zou dit kunnen geschieden door middel van het fosmuleren van een zesde doelstelling ter realisering van gelijke kansen en rechten van vrouwen en mannen in ens sociaal econamisch bestel. Een andere cplossing zou zijn on in de foxnulering van de vijf traditionele doelstellingen van sociaal-eooncmisch beleid aandacht te schenken aan het eroancipatie-aspect. Er bestaan imners zoals uit het onderstaande blijkt direkte raakvlakken tussen enkele van deze traditionele doelstellingen en de doelstellingen van het emancipatid&eleid. Daamaast zou de nogelijkheid van een eigen voorziening analoog aan de hierboven genoemde passage, waarin wordt ingegaan cp de gevolgen voor de positie van vrouwen, oi^erwsgen kunnen warden. Ter toelichting diene het volgende: De hoofddoelstelling van het eroancipatiebeleid qp het terrein van arbeid en inkonen is in het Beleidsplan Bnaancipatie als volgt gefonnuleerd: het bereiken van een situatie waarin ieder volwassen individu, ongeacht sexe, burgerlijke staat of de leefvorm waarvan hij of zij deel uitmaakt, een zelfstandig bestaan kan opbouwen; dit betekent in sociaal-eoonomisch opzicht vooral dat men in eigen levenscnderhoud kan voorzien en voor zichzelf kan zorgen. Hieruit worden de volgende subdoelstellingen afgeleid: a), het bewerkstelligen van de gelijke toegang van vrouwen en mannen tot de beloning van en de behandelijig in de betaalde axbeid, evenals het elimineren van ongelijkheid in rechten van mannen en vrouwen in de belasting en de socizile zekerheid.
18
b) het daadvrerkelijk dDorbreken van de inaatsch^jpelijke ongelijkheid tussen mannen en vrouwen via algemene deelname aan betaalde arbeid. De belangrijkste voorwaarden hiervoor zijn: veibetering van de nogelijkheden tot cxEobinatie van gezinstaken en betaalde azbeid evenals herverdeling van betaalde en onbetaalde axfoeid tussen mannen en vrouwen. c) de doorbreking van de bestaande scheiding tussen zogenaamde vrouwen -en mannenarbeid. IV reactie op
19
Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjur 1985-1986
19052
Beleidsplan Emancipatie
Nr. 9
MOTIE VAN HET U D GROENMAN Voorgesteld in de uitgebreide commissievergadering van 3 februari 1986 De Kamer, gehoord de beraadslaging; van mening, dat het emancipatiabeieid ook behoort door te werken in het totale sociaal-economischa beieid; constaterende, dat de vijf bestaande doelstellingen van het sociaal-economische beleid niet gericht zijn op het realiseren van gelijke kansen en rechten van vrouwen en mannen in ons sociaal-economisch bestel; . verzoekt de regering. in overleg te treden met de SER en de Stichting van de Arbeid, ten einde te bereiken, dat emancipatie wordt toegevoegd als zesJe doelstelling van het sociaal-economisch beleid, en gaat over tot de orde van de dag. Groenman
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19052, nr. 9
20
Bijiage 2
Samenstellingslijst van de Subcommissie Sociaal-Eco,nomisch Beleid van de Commissie Ontwikkeling Nationale Economie Laden Onafhankelijke leden ir. Th. Quene (voorzitter) mevr. mr. I. P. Asscher-Vonk prof. drs. V. Halberstadt prof. dr. S. K. Kuipers prof. dr. C. K. F. Nieuwenburg dr. J. J. Siegers prof. dr. D. B. J. Schouten prof. dr. H. Visser prof. dr. D. J. Wolfson Ondernemersleden drs. C. Breedveld (NCW) drs. J.A. Haverhals (VNO) drT F.B. Lempers (NCW) drs. R. N. van der Plank (NCOV) prof. dr. P. H. A. M. Verhaegen (VNO) drs. L.B.E. Vonk (KNOV) drs. T. H. H. van Vuren (3 CLO's) Werknemersleden drs. J. W. Besteman (FNV) drs. C. Inja (FNV) drs. P. Kroon (CNV) drs. H. J. Leemreize (FNV) J. Stekelenburg (FNV) Th. Swart (CNV) J. M. Werkhoven (MHP) Adviserende leden dr. J. A. H. de Beaufort Wijnholds (DNB) prof. drs. H. den Hartog (CPB) prof. dr. A. H. E. M. Wellink (DNB)
21
Ministeriele vertegenwoordigers drs. P. J. C. M. van den Berg (EZ) drs. H. Borstlap (AZ) mr. drs. D.J. Bruinsma (Fin.) mr. H. H. Dalmijn (O&W) drs. E. van Ditzhuijzen (L&V) drs. R. IJ. M. Kuipers (Fin) drs. S. G. A. Kaatee (Fin) drs. F. C. Stam (VROM) dr. G. J. M. de Vries (SZW) Secretariaat drs. M. G. Bos drs. G. de Jong
22