Actualisatie natuurtoets vijf windturbines (Eneco Wind), Gemeente Reusel-De Mierden Toetsing in het kader van de Flora- en faunawet en de Natuurbeschermingswet 1998
A. Gyimesi, M. Boonman, R.C. Fijn
Ecologie & landschap
Actualisatie natuurtoets vijf windturbines (Eneco Wind), Gemeente Reusel - De Mierden Toetsing in het kader van de Flora- en faunawet en de Natuurbeschermingswet 1998
A. Gyimesi M. Boonman R.C. Fijn
opdrachtgever: Eneco Wind BV 25 april 2014 rapport nr. 14-094
Status uitgave:
eindrapport
Rapport nr.:
14-094
Datum uitgave:
25 april 2014
Titel:
Actualisatie natuurtoets vijf windturbines (Eneco Wind), Gemeente Reusel - De Mierden
Subtitel:
Toetsing in het kader van de Flora- en faunawet en de Natuurbeschermingswet 1998
Samenstellers: dr. A. Gyimesi drs. M. Boonman R.C. Fijn, MSc. Aantal pagina’s inclusief bijlagen:
66
Project nr.:
14-189
Projectleider:
R.C. Fijn, MSc.
Naam en adres opdrachtgever:
Eneco Wind B.V. Postbus 19020, 3001 BA Rotterdam
Referentie opdrachtgever:
bestelnummer 4500601293
Akkoord voor uitgave:
drs. T.J. Boudewijn, Vogelecologie
Paraaf:
Bureau Waardenburg bv is niet aansprakelijk voor gevolgschade, alsmede voor schade welke voortvloeit uit toepassingen van de resultaten van werkzaamheden of andere gegevens verkregen van Bureau Waardenburg bv; opdrachtgever vrijwaart Bureau Waardenburg bv voor aanspraken van derden in verband met deze toepassing. © Bureau Waardenburg bv / Eneco Wind bv Dit rapport is vervaardigd op verzoek van opdrachtgever hierboven aangegeven en is zijn eigendom. Niets uit dit rapport mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt worden d.m.v. druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze dan ook, zonder vooraf-gaande schriftelijke toestemming van de opdrachtgever hierboven aangegeven en Bureau Waardenburg bv, noch mag het zonder een dergelijke toestemming worden gebruikt voor enig ander werk dan waarvoor het is vervaardigd. Het kwaliteitsmanagementsysteem van Bureau Waardenburg bv is door CERTIKED gecertificeerd overeenkomstig ISO 9001:2008.
2
Voorwoord Eneco Wind bv gaat een windpark van vijf windturbines realiseren in de Gemeente Reusel - De Mierden. Hierbij zal rekening gehouden moeten worden met het huidige voorkomen van planten en dieren die beschermd zijn krachtens de Flora- en faunawet en Natuurbeschermingswet 1998. In 2008 heeft Bureau Waardenburg voor deze ingreep een quick scan Flora- en faunawet uitgevoerd naar het voorkomen van beschermde soorten in het plangebied, aangevuld met een beoordeling van mogelijke effecten op de vogels, habitattypen en overige beschermde soorten waarvoor Natura 2000-gebieden in de omgeving van de planlocatie zijn aangewezen (Heunks et al. 2008). Eneco Wind bv heeft Bureau Waardenburg vervolgens in 2014 verzocht om de natuurtoets te actualiseren en de (mogelijke) effecten te benoemen en aan te geven op welke wijze negatieve effecten kunnen worden beperkt en/of gemitigeerd. Aan de totstandkoming van dit rapport werkten mee: Martijn Boonman rapportage;; Abel Gyimesi rapportage;; Lieuwe Anema kaartmateriaal;; Ruben Fijn projectleiding, eindredactie;; Theo Boudewijn kwaliteitsborging. Genoemde personen zijn door opleiding, werkervaring en zelfstudie gekwalificeerd voor de door hen uitgevoerde werkzaamheden. Het project is uitgevoerd volgens het kwaliteitshandboek van Bureau Waardenburg. Het kwaliteitsmanagementsysteem van Bureau Waardenburg is ISO gecertificeerd. Vanuit Eneco Wind bv werd de opdracht begeleid door de heer F.P. de Jong. De heer J. van der Linden van Provincie Noord-Brabant wordt bedankt voor het controleren van actuele flora- en vogelgegevens. De heer P. Wouters (Vogelwerkgroep de Kempen) en de heer P. Peijs (Weidevogelbescherming Reusel - De Mierden) worden hartelijk bedankt voor gebiedspecifieke informatie ten aanzien van vogels. Wij danken allen voor de prettige samenwerking.
3
4
Inhoud Voorwoord..........................................................................................................................................3 Inhoud ................................................................................................................................................5 1
2
3
4
5
6
7
Inleiding .......................................................................................................................................7 1.1
Algemeen .......................................................................................................................7
1.2
Aanpak toetsing Flora- en faunawet............................................................................7
1.3
Aanpak nee, tenzij-toets EHS ......................................................................................8
1.4
Aanpak toetsing Natuurbeschermingswet 1998 ........................................................9
1.5
Bronnenonderzoek ..................................................................................................... 10
Plangebied en ingreep ............................................................................................................11 2.1
Het plangebied .............................................................................................................11
2.2
De ingreep ................................................................................................................... 12
Toetsing Flora- en faunawet .................................................................................................. 15 3.1
Voorkomen van beschermde soorten planten en dieren ....................................... 15
3.2
Effecten op beschermde flora en fauna ................................................................... 19
3.3
Samenvatting toetsing Flora- en faunawet .............................................................. 22
Toetsing Natuurbeschermingswet 1998............................................................................... 25 4.1
Gebiedsbeschrijving Natura 2000-gebieden ........................................................... 26
4.2
Beoordeling van effecten op omliggende Natura 2000-gebieden ........................ 30
Nee, tenzij-toets EHS ............................................................................................................. 35 5.1
Wezenlijke kenmerken en waarden van de EHS ................................................... 35
5.2
Effecten op de EHS .................................................................................................... 35
Conclusies en aanbevelingen ............................................................................................... 39 6.1
Conclusies ................................................................................................................... 39
6.2
Aanbevelingen ............................................................................................................ 40
Literatuur .................................................................................................................................. 43
Bijlage 1 Wettelijk kader ................................................................................................................ 45 Bijlage 2 Windturbines en vogels ................................................................................................. 55 Bijlage 3 Windturbines en vleermuizen ....................................................................................... 63
5
6
1 Inleiding 1.1
Algemeen Eneco Wind B.V. gaat een windpark van vijf windturbines realiseren in de Gemeente Reusel - De Mierden. Deze ingreep kan effecten hebben op beschermde soorten planten en dieren, beschermde natuurgebieden en de Ecologische Hoofdstructuur. In 2008 heeft Bureau Waardenburg voor deze ingreep een quick scan Flora- en faunawet uitgevoerd naar het voorkomen van beschermde soorten in het plangebied, aangevuld met een beoordeling van mogelijke effecten op de vogels, habitattypen en overige beschermde soorten waarvoor Natura 2000-gebieden in de omgeving van de planlocatie zijn aangewezen (Heunks et al. 2008). Eneco Wind bv heeft Bureau Waardenburg verzocht om de natuurtoets te actualiseren en de (mogelijke) effecten te benoemen en aan te geven op welke wijze negatieve effecten kunnen worden beperkt en/of gemitigeerd. In dit rapport wordt verslag gedaan van de natuurtoets op basis van de geactualiseerde werkzaamheden. Dat wil zeggen dat de ingreep wordt getoetst aan: De Flora- en faunawet (Ffwet);; De Natuurbeschermingswet 1998 (Nbwet);; De Ecologisch Hoofdstructuur (EHS). Voor een nadere uitleg van het wettelijke kader, zie bijlage 1. In het rapport wordt verslag gedaan van bronnenonderzoek, bepaling van de effecten op beschermde soorten planten en dieren (Ffwet) en beschermde natuurgebieden (Natura 2000 en EHS). Tevens worden de mogelijkheden voor mitigatie en de noodzaak tot compensatie van de effecten onderzocht (indien van toepassing).
1.2
Aanpak toetsing Flora- en faunawet Bij de bouw en exploitatie van het windpark zal rekening moeten worden gehouden met het huidige voorkomen van krachtens de Flora- en faunawet beschermde soorten planten en dieren. Als de voorgenomen ingreep leidt tot het overtreden van verbodsbepalingen betreffende beschermde soorten, zal moeten worden nagegaan of een vrijstelling geldt of dat een ontheffing ex artikel 75 van de Flora- en faunawet moet worden verkregen (zie bijlage 1). Dit rapport beschrijft de effecten van de ingreep op beschermde en/of bijzondere soorten planten en dieren. In dit rapport wordt ingegaan op de volgende vragen: Welke beschermde soorten planten en dieren komen mogelijk of zeker voor in het plangebied? Welke effecten op beschermde soorten heeft de ingreep? Kunnen de effecten een wezenlijke negatieve invloed op soorten hebben?
7
-
Worden verbodsbepalingen van de Flora- en faunawet overtreden? Zo ja, welke? Moet hiervoor ontheffing worden aangevraagd? Zijn er mogelijkheden voor mitigatie (vermindering) en compensatie van schade aan beschermde soorten?
De beoordeling van het voorkomen van en effecten op beschermde soorten is opgesteld op basis van bronnenonderzoek, de huidige ter beschikking staande kennis en inschattingen van deskundigen. De toetsing is een bepaling en beoordeling van de huidige aanwezigheid van beschermde soorten planten en dieren in het plangebied, de functie van het plangebied en de directe omgeving voor deze soorten en de effecten van de voorgenomen ingreep op beschermde soorten.
1.3
Aanpak nee, tenzij-toets EHS Het plangebied ligt op de grens van de gebieden die onderdeel zijn van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Het ruimtelijke beleid voor de EHS is gericht op behoud en ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden. Daarom geldt in de EHS het ‘nee, tenzij’-regime. Als een voorgenomen ingreep de ‘nee, tenzij’-toets met positief gevolg doorloopt kan de ingreep plaatsvinden. Eventuele nadelige effecten moeten worden gemitigeerd en de resterende schade moet worden gecompenseerd. Als een voorgenomen ingreep niet voldoet aan de voorwaarden uit het ‘nee, tenzij’-regime dan kan de ingreep niet plaatsvinden (zie ‘Spelregels EHS’, ministerie van LNV, 2007). Een significante aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden van de EHS is niet toegestaan. Tenzij: Er sprake is van redenen van groot openbaar belang;; Er geen alternatieven zijn;; De resterende schade (na mitigatie) wordt gecompenseerd. De nee, tenzij-toets in de voorliggende rapportage geeft antwoord op de volgende vragen: Wat zijn de wezenlijke waarden en kenmerken van de EHS ter plaatse van de ingreep? Hieronder vallen ook de beheertypen (natuurdoeltypen). Welke effecten op de wezenlijke waarden en kenmerken van de EHS heeft de ingreep? Zijn deze effecten als significant te kwalificeren? Hoe kunnen de effecten worden gemitigeerd of gecompenseerd? De wezenlijke kenmerken en waarden zijn omschreven in het natuurbeheerplan van de provincie Noord-Brabant. De wezenlijke kenmerken en waarden zijn de actuele en potentiële waarden, gebaseerd op de natuurdoelen voor het gebied. Het gaat daarbij
8
om: de bij het gebied behorende natuurdoelen en -kwaliteit, geomorfologische en aardkundige waarden en processen, de waterhuishouding, de kwaliteit van bodem, water en lucht, rust, stilte, donkerte en openheid, de landschapsstructuur en de belevingswaarde. De natuurdoelen worden (vaak per perceel) gespecificeerd als natuurdoeltype of beheertype.
1.4
Aanpak toetsing Natuurbeschermingswet 1998 In een straal van 15 kilometer rondom de geplande windturbineopstelling liggen vijf Natura 2000-gebieden, waarvan vier over de grens in België. Voorliggende rapportage beschrijft de resultaten van een oriëntatiefase in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 (zie bijlage 1). Dat wil zeggen een onderzoek naar de effecten op beschermde natuurgebieden, waaronder wij in dit rapport verstaan: Natura 2000-gebieden en Beschermde Natuurmonumenten. Op basis van de beste wetenschappelijke kennis zijn de effecten van bouw en gebruiksfase van het windpark in kaart gebracht en beoordeeld. De effecten zijn op zichzelf en in samenhang met de effecten van andere plannen en projecten (cumulatie) beoordeeld. Deze rapportage geeft antwoord op de volgende vragen: Welke beschermde natuurgebieden (Natura 2000, Beschermde Natuurmonumenten) liggen binnen de invloedssfeer van het plan? Wat zijn de instandhoudingsdoelen voor deze natuurgebieden? Wat is de ligging van het plangebied ten opzichte van de habitattypen, de leefgebieden van soorten of andere natuurwaarden waarvoor de betreffende natuurgebieden zijn aangewezen? Welke functies heeft het plangebied en zijn invloedssfeer voor deze beschermde natuurwaarden? Welke effecten op beschermde natuurgebieden heeft de bouw en gebruiksfase van het windpark? Welke maatregelen kunnen worden genomen om de effecten te vermijden of te verminderen? Hoe effectief zijn deze mitigerende maatregelen? Wat zijn de effecten van het plan/project als deze worden beschouwd in samenhang met andere activiteiten en plannen, met andere woorden, wat zijn de cumulatieve effecten? Is nader onderzoek nodig ? Kunnen significante effecten (inclusief cumulatieve effecten) significant worden uitgesloten? Moet voor de bouw en gebruiksfase van het windpark vergunning worden aangevraagd? Moet voor de vergunningsaanvraag een nadere toetsing worden uitgevoerd? De uitkomsten van het onderzoek kunnen als volgt zijn: Er treden met zekerheid geen effecten op;; er is geen vergunning nodig en evenmin aanvullende maatregelen. Wel wordt aanbevolen de conclusies van dit onderzoek aan het bevoegd gezag voor te leggen.
9
-
-
Significant negatieve effecten kunnen niet worden uitgesloten. Voor het project is een vergunning nodig, die kan worden aangevraagd op basis van een “passende beoordeling” en na het doorlopen van de ADC-toets (zie Bijlage 1). Vooroverleg met het bevoegd gezag is noodzakelijk. In andere gevallen, er zijn (mogelijk) wel effecten, maar die zijn beperkt en zeker niet significant, bepaalt het bevoegd gezag of er vergunning nodig is. Aan de vergunning kunnen maatregelen gekoppeld zijn om negatieve effecten additioneel te verminderen of te voorkomen. Deze maatregelen zijn niet nodig om significante effecten te voorkomen, maar zijn gewenst door het bevoegd gezag.
De effecten van de ingreep worden getoetst aan de instandhoudingsdoelen die voor de Natura 2000-gebieden gelden. Deze zijn ontleend aan gepubliceerde aanwijzingsbesluiten.
1.5
Bronnenonderzoek Het bronnenonderzoek gaat uit van bestaande en beschikbare gegevens. Voor een actueel overzicht van beschermde soorten die in de regio voorkomen zijn (online) beschikbare bronnen geraadpleegd, waaronder waarneming.nl, zoogdieratlas.nl en de vissenatlas Noord-Brabant (Brouwer et al. 2010). De lijst van beschermde soorten en de verspreiding daarvan is door ons aangevuld op grond van recente onderzoeksrapporten en kennis aanwezig bij de uitvoerders van het onderzoek. De belangrijkste gebruikte bron betreft het in 2008 uitgevoerde natuuronderzoek voor windpark Reusel (Heunks et al. 2008). Dit voorliggende rapport is een update van het destijds uitgevoerde onderzoek.
10
2 Plangebied en ingreep 2.1
Het plangebied Eneco Wind gaat vijf windturbines plaatsen in het zuidwestelijk deel van de Gemeente Reusel - De Mierden. De windturbines zullen worden geplaatst in een lijnopstelling (noord-zuid georiënteerd) langs de Belgische grens, waarbij de onderlinge afstand tussen de turbines ca. 480 m bedraagt (figuur 2.1). Het gaat om vijf turbines met een ashoogte van 100 m en een rotordiameter van 100 m. Het plangebied in de Gemeente Reusel - De Mierden ligt in agrarisch gebied met aan de ene kant de Pikoreistraat overgaand in de Laarakkerdijk en aan de andere kant de Belgische grens. Het plangebied ligt ten zuiden van Achterste Heikant en ten noorden van de Reuselse Moeren (figuur 2.1). Het dorp Reusel ligt op een afstand van enige kilometers ten noordoosten van de planlocatie. Het plangebied voor de lijnopstelling van windturbines heeft een zandige bodem en bestaat geheel uit percelen akkerland en percelen van een boomkwekerij. In 2008 stonden op deze akkers doperwten, aardappelen, maïs, wortels en jonge coniferen.
Zicht op een van de vijf Eneco windturbinelocaties in een akkerperceel.
Opgaande beplanting is op enige afstand van de windturbinelocaties aanwezig in de vorm van bomenrijen langs (zand)paden en wegen, langs erven en op Belgisch grondgebied in de vorm van bos.
11
Zicht op een locatie voor een Eneco windturbine in een veld met coniferen ter hoogte van de kwekerij.
Tussen de akkers zijn verschillende smalle sloten gelegen, met op de oevers een weinig ontwikkelde vegetatie, gedomineerd door enkele algemene soorten waaronder raaigras en in de slootoevers liesgras. Ten tijde van het bezoek in juni 2008 was de waterstand in de sloot laag (maximaal 20 cm diep). Volgens een lokale boer vallen in de zomer veel sloten droog in het gebied en komen er nauwelijks of geen vissen in voor.
2.2
De ingreep Voor de realisatie van windturbines worden toegangswegen aangelegd en zwaar materiaal getransporteerd. In dit kader zal zoveel mogelijk gebruik worden gemaakt van bestaande ontsluitingswegen langs en over de akkers, maar de volgende werkzaamheden worden wel gepland (voor de locaties zie figuur 2.1): - Ter hoogte van turbine 1 wordt een sloot verlegd en de duiker verlengd. - Bij de kruising van de Gemeenteweg met Voorste Heikant wordt één berk gekapt. - De duiker ter hoogte van de geplande turbine 2 wordt iets verbreed. - Bij de ingang van de toegangsweg van turbine 3 worden 34 bomen gekapt. - Bij de kruising van Schepers Weijer en de Laarakkerdijk worden twee bomen gekapt.
12
Figuur 2.1 Ligging van de geplande windturbinelocaties in het buitengebied van de Gemeente Reusel - De Mierden.
13
14
3 Toetsing Flora- en faunawet 3.1 3.1.1
Voorkomen van beschermde soorten planten en dieren Vegetatietypen en planten De beoogde locaties voor de windturbines liggen middenin grootschalige akkerbouwpercelen waarop aardappels, doperwten en maïs geteeld worden. Op de locaties waar de windturbines worden geplaatst, langs de geplande toegangswegen en in de slootkanten komen geen beschermde plantensoorten voor. Wilde gagel is de enige strikt beschermde soort die in de ruime omgeving van het plangebied voorkomt (bron: Provincie Noord-Brabant). Geschikte biotopen zoals brede greppels, natte heide of (hoog)veen ontbreken in de delen van het plangebied waar werkzaamheden zijn voorzien. Minder strikt beschermde soorten die in de ruime omgeving van het plangebied voorkomen zijn brede wespenorchis en grasklokje. De betreffende soorten komen veelal voor in bermen op zandige gronden (grasklokje) en houtwallen (brede wespenorchis).
3.1.2
Ongewervelden Strikt beschermde ongewervelden komen niet in het plangebied voor. Geschikte biotopen / habitats zoals heiden en vennen voor beschermde libellen en dagvlinders ontbreken. Op grond hiervan is beoordeeld dat het plangebied geen betekenis heeft voor beschermde ongewervelden.
3.1.3
Vissen Rondom de akkers bevinden zich perceelsloten met een ondiepe waterstand. In de zomer vallen deze sloten vaak droog. De sloten hebben dan ook nauwelijks tot geen betekenis voor vissen. Beschermde soorten zoals de kleine modderkruiper komen in dit deel van Noord-Brabant niet voor (Brouwer et al. 2010).
3.1.4
Amfibieën In de ruime omgeving van het plangebied komen diverse strikt beschermde soorten voor zoals alpenwatersalamander, vinpootsalamander, heikikker en poelkikker (ravon.nl). In het plangebied liggen twee geïsoleerde wateren: tussen windturbine 3 en 4. ter hoogte van windturbine 5. Mogelijk fungeren deze wateren voor (één van) de genoemde strikt beschermde soorten als voortplantingswater. Op de plaatsen waar werkzaamheden zijn voorzien is
15
geen geschikt voortplantingswater of landhabitat voor de bovengenoemde soorten aanwezig. 3.1.5
Reptielen In de ruime omgeving van het plangebied komt de levendbarende hagedis voor (Bergmans & Zuiderwijk 1986;; Ravon 2006). De levendbarende hagedis komt vooral voor in natte of vochtige heide. In de delen van het plangebied waar windturbines of hun toegangswegen zijn gepland ontbreekt dergelijk habitat. Andere soorten reptielen komen in het plangebied niet voor (ravon.nl).
3.1.6
Grondgebonden zoogdieren In de omgeving van het plangebied komen twee strikt beschermde zoogdieren voor: eekhoorn en steenmarter (zoogdieratlas.nl, waarneming.nl). Het voorkomen van eekhoornnesten in het plangebied is op grond van de terreineigenschappen mogelijk in het bosje ter hoogte van turbine 4. Vaste rust- en verblijfplaatsen van steenmarters kunnen voorkomen in gebouwen in het plangebied. Op plaatsen waar werkzaamheden gepland zijn, zijn geen vaste rust- en verblijfplaatsen van beide soorten.
3.1.7
Vleermuizen Windturbines kunnen uiteenlopende effecten hebben op vleermuizen (zie Bijlage 3). Uit de regio zijn vier soorten vleermuizen bekend: gewone dwergvleermuis, gewone grootoorvleermuis, grijze grootoorvleermuis en laatvlieger (Limpens et al. 1997, waarneming.nl). Op grond van de terreinkenmerken en de geografische ligging van het plangebied lijkt daarnaast het voorkomen van de rosse vleermuis waarschijnlijk. De ruige dwergvleermuis is niet algemeen in dit deel van Nederland, maar kan in lage dichtheden voorkomen. De meest talrijke soorten in het plangebied zijn naar verwachting de gewone dwergvleermuis en de laatvlieger. Verblijfplaatsen van vleermuizen kunnen in het plangebied voorkomen in gebouwen en bomen. De opgaande begroeiing langs de Laarakkerdijk is in potentie geschikt als vliegroute van vleermuizen. In het plangebied ontbreken foerageergebieden die voor vleermuizen een bijzondere betekenis hebben zoals grote wateren, moeras of vochtig loofbos. Hierdoor zijn geen belangrijke verblijfplaatsen of grote aantallen foeragerende dieren aanwezig in het plangebied.
16
De akkers waar de turbines gepland zijn liggen in een half open landschap. Binnen 500 m afstand van de turbine locaties liggen bosschages, verspreid staande bomen of bos. De vleermuissoorten die hier foerageren zijn naar verwachting gewone dwergvleermuis, laatvlieger, rosse vleermuis en in mindere mate ruige dwergvleermuis. Gelet op de kortste afstand naar opgaande begroeiing is het aantal foeragerende vleermuizen naar verwachting het hoogst bij turbine locatie 4 gevolgd door 5. De turbines 1, 2 en 3 liggen wat verder van opgaande begroeiing, hier zal het aantal foeragerende vleermuizen lager liggen. Belangrijke migratieroutes van vleermuizen zoals die aanwezig kunnen zijn langs de kust, in rivierdalen of langs beboste heuvelruggen (Rydell et al. 2012), komen in het plangebied niet voor. 3.1.8
1
Vogels met jaarrond beschermde nestplaats Windturbines kunnen uiteenlopende effecten hebben op vogels (zie Bijlage 2). In de omgeving van het plangebied komen enkele broedvogels voor waarvan de nestplaats jaarrond beschermd is: huismus, steenuil, kerkuil (waarneming.nl). Het bos grenzend aan het plangebied biedt geschikt nesthabitat voor buizerd, havik en sperwer.
3.1.9
Overige vogels Windturbines kunnen uiteenlopende effecten hebben op vogels (zie Bijlage 2). De aanwezigheid van windturbines kan leiden tot het doden van vogels als gevolg van (bijna) aanvaringen met de rotorbladen. Dit betreft broedvogels in de periode maartaugustus, trekvogels in het voorjaar en najaar en wintergasten in het winterhalfjaar. Broedvogels In het rapport in 2008 zijn broedvogelgegevens verwerkt die door de Provincie NoordBrabant waren verstrekt (Heunks et al. 2008). De provincie heeft de gebiedsdekkende vogelmonitoring in 2009 stopgezet en heeft zich vervolgens alleen op de zogenaamde broedvogelmeetnetten geconcentreerd. Deze monitoring is slechts in enkele belangrijke natuurgebieden uitgevoerd en niet meer gebiedsdekkend. Het dichtstbijzijnde dergelijke broedvogel monitoringsgebied is de Belevensche Heide, een in 2010 opnieuw ingericht natuurgebied, 2 km ten noorden van de meest noordelijke windturbine. Deze afstand is te groot voor effecten van de geplande turbines op broedvogels. Bovendien, vanwege de nieuwe inrichting zijn de broedvogelgegevens niet representatief voor de omgeving en zijn derhalve niet opgenomen in deze beoordeling. Ook is informatie van het Natuurloket (www.natuurloket.nl) opgevraagd. Uit het beknopte rapport bleek dat de betreffende kilometerhokken (137-370, 137-371 en
1
Op grond van door het ministerie van LNV verstrekte handreikingen worden nesten van de volgende soorten als jaarrond beschermde nestplaatsen beschouwd: boomvalk, buizerd, gierzwaluw, grote gele kwikstaart, havik, huismus, kerkuil, oehoe, ooievaar, ransuil, roek, slechtvalk, sperwer, steenuil, wespendief, zwarte wouw.
17
137-372) slecht of niet onderzocht zijn op broedvogels. Hierdoor verwachten wij niet dat de gegevens van Natuurloket meerwaarde hadden voor onderhavig onderzoek, en zijn geen gedetailleerde gegevens opgevraagd. Weidevogels De enige enige bruikbare broedvogelgegevens van het plangebied zijn afkomstig van de plaatselijke weidevogelgroep. Deze gegevens waren beschikbaar op het niveau van individuele boerenbedrijven in het werkgebied van de weidevogelgroep. Om op relevante informatie te focussen, zijn er alleen gegevens gebruikt die verzameld waren op bedrijven rondom de Laarakkerdijk. In de omgeving van de geplande windturbines broedden in de voorgaande jaren vaak tientallen paren kieviten, een enkele grutto, scholekster, wulp en veldleeuwerik (tabel 3.1). Broedgevallen van wulp en veldleeuwerik zijn sinds 2009 in de omgeving van de geplande windturbines door de plaatselijke weidevogelgroep (mond. med. P. Peijs) niet meer vastgesteld. Tot 2008 liet het aantal broedparen van de kievit geen duidelijke trend zien (Heunks et al. 2008). Na een relatief hoog aantal broedparen in 2009 en 2010 zijn de aantallen echter snel achteruit gegaan. Tabel 3.1
Aantalsontwikkeling van weidevogels in de omgeving van de geplande windturbines tussen 2009 en 2013 (gegevens weidevogelwerkgroep Reusel).
2009
2010
2011
2012
2013
kievit
46
50
21
13
10
grutto
0
2
0
0
1
scholekster
1
0
0
0
1
wulp
2
0
0
0
0
veldleeuwerik
1
0
0
0
0
Kolonievogels Ten zuiden van de planlocatie bevindt zich op ca. 1 kilometer afstand een kokmeeuwenkolonie in de Reuselse Moeren. De soort broedt hier sinds eind jaren negentig. Voordien broedde de soort ten noorden van de planlocatie in Landgoed De Utrecht. Na een sterke afname van 800-900 in 2005 tot 125 paar in 2006 (SOVON 2006, 2007) is er een herstel ingezet maar de aantallen van 2005 zijn niet bereikt (225 broedparen in 2008 en circa 400 in 2011;; mond. med. P. Wouters), maar in het algemeen nemen de binnenlandse broedparen in aantallen af (Boele et al. 2013;; Boele et al. 2014). In dezelfde kolonie broedden in de periode 2008 – 2012 ook 1 – 2 paar zwartkopmeeuwen (SOVON 2012). Binnen een straal van 5 kilometer rondom de geplande windturbines zijn geen kolonies van roeken of blauwe reigers bekend (SOVON 2012). Circa 70-80 paren oeverzwaluwen broeden aan de noordkant van Reusel (op ruim 3 km afstand) in een speciaal aangelegde wand (SOVON 2012). In de periode 2008-2012 is geen huiszwaluwkolonie geregistreerd in de ruime omgeving van het geplande windpark (SOVON 2012).
18
Trekvogels De ligging van het plangebied is zodanig dat geen stuwing van gedurende de dag trekkende vogels voorkomt (LWVT/SOVON 2002). Hoewel op lokale schaal stuwingseffecten langs landschapselementen kunnen plaatsvinden (micro-stuwing), is het aannemelijk dat de trek hoofdzakelijk in een breed front plaatsvindt. Bovendien betreffen trekbewegingen vluchten over grotere afstanden en, dus, grotere hoogte. Voor trekvogels zullen daarom geen noemenswaardige aantallen slachtoffers bij de beoogde turbineopstelling vallen. Wintergasten Het plangebied ligt in kleinschalig landbouwgebied. Hier zouden in het winterhalfjaar herbivore watervogels en roofvogels kunnen foerageren. Aangezien vliegbewegingen van o.a. ganzen, zwanen en eenden van en naar slaapplaatsen deels in het donker plaatsvinden, moet in het algemeen rekening gehouden worden met aanvaringsrisico’s voor deze soortgroepen bij de geplande ontwikkeling van een windpark. In het gebied ten zuiden van Reusel blijken in de winter weinig ganzen en/of zwanen te verblijven en zeker niet in aantallen van betekenis (mond. med .P. Wouters en P. Peijs) en hierdoor zal het aantal dagelijkse vliegbewegingen in het plangebied ook gering zijn. Het aanvaringsrisico als gevolg van de geplande windturbines is daarom verwaarloosbaar klein.
3.2
Effecten op beschermde flora en fauna Het wettelijk toetsingskader is verwoord in Bijlage 1. Bij de beoordeling of sprake is van overtreding van de verbodsartikelen dient rekening te worden gehouden met de volgende criteria: worden er beschermde planten vernield of beschadigd;; worden er dieren gedood of verwond;; 2 worden individuele dieren opzettelijk verontrust ;; 3 worden er vaste rust en verblijfplaats verstoord , vernield of beschadigd.
3.2.1
Vegetatietypen en planten In gebieden rond het plangebied komt mogelijk wilde gagel voor, echter op de voorziene turbine locaties niet. Ook langs de oevers van de sloten die verbreed of verlegd worden komt de soort niet voor. De voorgenomen ingreep zal geen negatief effect hebben op de gunstige staat van instandhouding van beschermde planten.
2
Waar de term ‘verontrusten’ ziet op het beschermde dier zelf, ziet de term ‘verstoren’ op de nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van dieren(gerechtshof Arnhem 21-004206-10).. 3
Er is slechts sprake van verstoring in de zin van artikel 11 van de Flora en faunawet indien er daadwerkelijk gevolgen voor de betreffende plaats zijn geweest, in die zin dat de ecologische functie is verstoord. Een slechts zeer tijdelijke verstoring die uiteindelijk geen negatieve gevolgen heeft voor betreffende diersoort valt daar niet onder (gerechtshof Arnhem 21-004206-10).
19
3.2.2
Vissen Indien bij het verleggen van de sloot bij turbine 1 delen van de watergang gedempt worden, dan dient in het kader van de zorgplicht sterfte van vissen voorkomen te worden. Dit kan door het dempen in de richting van het open water uit te voeren. Afgesloten delen kunnen pas gedempt worden nadat de aanwezige vissen tevoren zijn weggevangen en overgezet in de nieuwe watergang. Op die manier wordt het overtreden van verbodsbepalingen van de Flora- en faunawet voorkomen.
3.2.3
Amfibieën In het plangebied komen mogelijk alpenwatersalamander, vinpootsalamander, heikikker en poelkikker voor. De sloten die verlegd of verbreed worden, vormen geen geschikt voortplantingswater voor deze soorten. In geschikt landhabitat zoals bos, heide of ruigte zijn geen werkzaamheden voorzien. De voorgenomen ingreep zal daarom geen negatief effect hebben op de gunstige staat van instandhouding van beschermde amfibieën.
3.2.4
Reptielen In de nabijheid van het plangebied komt mogelijk levendbarende hagedis voor, echter op de voorziene turbine locaties niet. De bomenrij die ten behoeve van de toegangsweg voor turbine 3 gekapt wordt heeft geen mantel-zoom vegetatie waar de soort in voor zou kunnen komen. De voorgenomen ingreep zal daarom geen negatief effect hebben op de gunstige staat van instandhouding van beschermde reptielen.
3.2.5
Grondgebonden zoogdieren In het plangebied komen mogelijk eekhoorn en steenmarter voor. Aangezien het amoveren van gebouwen niet aan de orde is, zijn effecten op vaste rust- en verblijfplaatsen van steenmarter uit te sluiten. Werkzaamheden in bos of bosjes zijn niet voorzien. De bomenrij die ten behoeve van de toegangsweg voor turbine 3 gekapt wordt ligt op grote afstand van geschikt leefgebied voor eekhoorns. Het voorkomen van eekhoornnesten is hier daarom uit te sluiten. De voorgenomen ingreep zal daarom geen negatief effect hebben op de gunstige staat van instandhouding van beschermde grondgebonden zoogdieren.
3.2.6
Vleermuizen Aanlegfase Het amoveren van gebouwen is niet aan de orde. Effecten op vaste rust- en verblijfplaatsen van gebouwbewonende vleermuizen zijn daarom uit te sluiten. In de bomenrij die ten behoeve van de toegangsweg voor turbine 3 gekapt wordt (34 bomen) kunnen verblijfplaatsen van vleermuizen voorkomen. Aanbevolen wordt hier nader onderzoek naar te doen. Boombewonende vleermuizen gebruiken doorgaans bossen met een hoog aanbod aan boomholtes als verblijfplaats. Het aantal bomen in
20
de bomenrij is beperkt en de dikte van de meeste bomen is minder dan 50 cm. De kans op het voorkomen van verblijfplaatsen is hier klein maar niet op voorhand uit te sluiten. Wanneer de kap wordt uitgevoerd in september-oktober na afloop van de inspectie van holtes kan sterfte van vleermuizen worden voorkomen. De bomenrij heeft geen verbinding met belangrijke foerageergebieden van vleermuizen maar eindigt in een akker met intensief gebruik. Effecten op essentiële vliegroutes zijn daarom uit te sluiten. Exploitatiefase Slachtoffers De aanwezigheid van windturbines op plaatsen waar vleermuizen voorkomen kan leiden tot het doden van vleermuizen als gevolg van (bijna) aanvaringen met de rotorbladen. Niet alle vleermuissoorten lopen hierbij evenveel risico. Van gewone dwergvleermuis, ruige dwergvleermuis, rosse vleermuis en in mindere mate de laatvlieger is het voorkomen van aanvaringsslachtoffers in windparken bekend (Dürr 2011). Grootoorvleermuizen worden vrijwel nooit als aanvaringsslachtoffer gevonden. Soorten die (mogelijk) in het plangebied voorkomen en een verhoogd risico hebben om aanvaringsslachtoffer te worden van windturbines zijn: gewone dwergvleermuis, ruige dwergvleermuis en rosse vleermuis. Door het ontbreken van belangrijke foerageergebieden en migratieroutes in het plangebied (paragraaf 3.1.7) wordt geen aanzienlijke sterfte verwacht. In het bijzonder geldt dit voor de ruige dwergvleermuis, een soort die in dit deel van Nederland maar weinig voorkomt. De turbine locaties liggen in akkers met een intensief gebruik. In windparken in dergelijke gebieden is het aantal vleermuisslachtoffers doorgaans laag (Rydell et al. 2012). Het optreden van aanvaringsslachtoffers is echter niet geheel uit te sluiten. In het bijzonder geldt dit voor de turbines 4 en 5 die respectievelijk 140 en 180 m verwijderd zijn van een bosje. De overige turbines liggen op meer dan 200 m verwijderd van bos. Een korte afstand van turbines ten opzichte van bossen/bosschages wordt gezien als risico verhogend voor het aantal slachtoffers. 200 m wordt door Eurobats aangeduid als veilige afstand (Rodrigues et al. 2008). Een schatting voor de jaarlijkse sterfte is op grond van de beschikbare gegevens niet precies te geven. Op grond van het aantal slachtoffers in windparken in vergelijkbare gebieden verwachten we een laag aantal dat geen effect zal hebben op de gunstige staat van instandhouding van de betreffende soorten. Voor vleermuizen bestaan bovendien methoden waarmee het aantal aanvaringsslachtoffers effectief omlaag gebracht kan worden (paragraaf 6.2). Hierdoor kunnen wezenlijke effecten op vleermuizen in alle gevallen worden voorkomen. Effecten en verbodsbepalingen Het (opzettelijk) doden van vleermuizen is verboden (art. 9 Ffwet). Het per ongeluk doden van vleermuizen (bijv. door windturbines) wordt ook beschouwd als een overtreding van art. 9. Dat geldt niet als slechts sprake is van incidentele sterfte (zie
21
4
uitspraak rechtsbank Breda inzake Windpark Sabinapolder ). Het is echter niet duidelijk wanneer volgens het bevoegd gezag sprake is van meer dan incidentele sterfte. 3.2.7
Vogels met jaarrond beschermde nestplaats Het amoveren van gebouwen is niet aan de orde. Effecten op nesten van vogels die in gebouwen voorkomen (huismus, kerkuil) zijn daarom uit te sluiten. Omdat bos niet gekapt wordt zijn ook effecten op nesten van roofvogels van bossen (sperwer, havik) uit te sluiten. De bomenrij die ten behoeve van de toegangsweg voor turbine 3 gekapt wordt (34 bomen) is potentieel geschikt als nestplaats van buizerd. Tot 2008 was de soort niet aanwezig, maar aanbevolen wordt om ten tijde van de kap het bosje te laten controleren op broedende vogels met nadruk op de aanwezigheid van een buizerdnest. Wanneer de kap van bomen wordt uitgevoerd buiten het broedseizoen (september-maart) is verstoring van nesten of sterfte van jongen uit te sluiten. Effecten op de functionaliteit van het plangebied als nestplaats van de buizerd lijken niet aan de orde, omdat voldoende alternatieve nestplaatsen aanwezig zijn binnen een eventueel territorium.
3.2.8
Overige vogels Het (opzettelijk) doden van vogels is verboden (art. 9 Ffwet). Het per ongeluk doden van vogels (bijv. door windturbines) wordt ook beschouwd als een overtreding van art. 9. Dat geldt niet als slechts sprake is van incidentele sterfte. In de omgeving van het plangebied komen zeer lage aantallen broedvogels voor. In het geval van weidevogels tonen de teruglopende aantallen aan dat het gebied zijn betekenis steeds verder verliest. Wel kunnen kieviten die dichtbij de turbines broeden tijdens baltsvluchten, die ook ’s nachts plaatsvinden, wel het risico lopen om slachtoffer te worden. Het plangebied biedt geen belangrijke foerageer- of rustplaats voor trekvogels of wintergasten. Op basis hiervan is de sterfte van vogels als incidenteel te beschouwen.
3.3
Samenvatting toetsing Flora- en faunawet De toetsing aan de Ffwet kan als volgt worden samengevat. In de onderstaande opsomming zijn alleen die soorten opgenomen, jegens welke mogelijk een overtreding wordt begaan. - Overtreding van art. 9: doden of verwonden van gewone dwergvleermuis, rosse vleermuis, ruige dwergvleermuis. - Overtreding van art. 11: verstoren of vernietigen van vaste rust- of verblijfplaatsen van boombewonende vleermuizen, en mogelijk buizerd.
4
Uitspraak d.d. 14-12-2012, zaaknr. AWB 12/ 1420 WET.
22
Aanzienlijke sterfte die effect heeft op de gunstige staat van instandhouding van beschermde soorten is uitgesloten. Door de aanwezigheid van voldoende alternatieve locaties voor de vaste rust- en verblijfplaatsen is de functionaliteit van het plangebied als verblijfplaats niet in het geding.
23
24
4 Toetsing Natuurbeschermingswet 1998 In een straal van 15 kilometer rondom de geplande windturbines liggen vijf Natura 2000-gebieden (figuur 4.1). In Nederland is dit het Habitatrichtlijngebied KempenlandWest. Over de grens in België liggen twee Habitatrichtlijngebieden en twee Vogelrichtlijngebieden. Kempenland-West is recentelijk definitief aangewezen (EZ 2013). De wettelijke status van de Natura 2000-gebieden in België is onbekend.
Figuur 4.1 Overzicht van alle Natura 2000-gebieden in de omgeving van de planlocatie van het geplande windpark Laarakkerdijk. Met uitzondering van het Natura 2000-gebied Kempenland-West liggen alle gebieden in België. Voor de gebieden in België is het middelpunt van de desbetreffende gebieden weergegeven (bron: http://geovlaanderen.agiv.be/geo-vlaanderen/natura2000/).
25
4.1 4.1.1
Gebiedsbeschrijving Natura 2000-gebieden Natura 2000-gebied Kempenland-West Het heide- en vennengebied van Kempenland bestaat uit enkele enigszins verspreid liggende delen: in het westen de Rovertse Heide, meer naar het oosten de Mispeleindsche Heide en Neterselsche Heide, dan de Landschotsche Heide, en tenslotte nog verder naar het oosten tussen Vessem en Wintelre, het Grootmeer. Tussen deze heideterreinen stromen de meanderende lopen van de laaglandbeken Reusel, Groote Beerze en Kleine Beerze. De Rovertsche Heide, oorspronkelijk een groot heidegebied dat in de 20ste eeuw met naaldhout is bebost, omvat hier de Rovertsche Leij met beekbegeleidend bos alsmede het ven Papschot. De Mispeleindsche en Neterselsche Heide zijn droge en vochtige heiderestanten met vennen (De Flaes, Het Goor) van de voorheen uitgestrekte en kenmerkende Kempische heiden. De Neterselsche Heide omvat het gebied ‘Grijze Steen’ (met snavelbiesbegroeiingen) en broekbossen. De Landschotse Heide bestaat uit overgangen van droge en vochtige heiden met hierin enkele heidevennen (Keijenhurk, Kromven, Wit Hollandven en Berkven). Het Groot en Klein Meer zijn voormalige heidevennen te midden van een groot bosgebied. Kempenland-West was voorheen aangewezen als Speciale Beschermingszone (SBZ) in het kader van de Habitatrichtlijn. In het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 is KempenlandWest aangewezen als Natura 2000-gebied. In tabel 4.1 wordt weergegeven voor welke habitats en soorten het Natura 2000-gebied is aangewezen (EZ 2013). Tabel 4.1
Habitattypen en Vogel- en Habitatrichtlijnsoorten waarvoor Kempenland-West is aangewezen als Natura 2000-gebied (EZ 2013). Weergegeven worden landelijke staat van instandhouding (IH;; +: gunstig;; -: matig ongunstig;; --: zeer ongunstig), doelstellingen voor oppervlakte en kwaliteit van het habitat of populatie van een soort (=: behoud omvang of kwaliteit;; >: uitbreiding (oppervlakte), verbetering (kwaliteit)).
Habitattypen H2310 H3130 H3160 H3260A H4010A H4030 H6410 H7150 H91E0C
Stuifzandheiden met struikhei Zwakgebufferde vennen Zure vennen Beken en rivieren met waterplanten (waterranonkels) Vochtige heiden (hogere zandgronden) Droge heiden Blauwgraslanden Pioniervegetaties met snavelbiezen *Vochtige alluviale bossen (beekbegeleidende bossen)
Habitatsoorten H1149 Kleine modderkruiper H1831 Drijvende waterweegbree
Staat IH
Doelst. Opp.vl.
Doelst. Kwal.
--
=
>
-
= = >
> = >
-
=
>
--
= = =
> = =
-
=
>
+ -
= =
= =
Doelst. Pop.
= =
26
4.1.2
Natura 2000-gebied De Ronde Put De Ronde Put (opp. 5.412 ha) ligt in België tussen Postel en Arendonk. Het gebied is aangewezen als Vogelrichtlijngebied. Tabel 4.2 geeft een overzicht van alle vogelsoorten waarvoor het gebied is aangewezen. Nadere informatie over het gebied is niet beschikbaar. Tabel 4.2
Vogelsoorten van Natura 2000-gebied de Ronde Put (bron: http://geovlaanderen.agiv.be/geo-vlaanderen/natura2000).
Soort Broedvogel Annex I Blauwborst Boomleeuwerik Bruine Kiekendief Ijsvogel Nachtzwaluw Roerdomp Wespendief Woudaap Zwarte Specht Niet broedend Annex I Slechtvalk Visarend Wintergast of doortrekker niet Annex I Blauwe Reiger Dodaars Fuut Knobbelzwaan Krakeend Kuifeend Meerkoet Nonnetje Pijlstaart Rietgans Slobeend Smient Tafeleend Wilde Eend Wintertaling
4.1.3
Min
Max 8 6 4 4 4 4 5 1 8 2 4 20 10 20 3 40 110 400 10 4 25 4 10 110 950 400
Natura 2000-gebied Arendonk, Merksplas, Oud-Turnhout, Ravels en Turnhout Het gebied tussen Arendonk, Oud-Turnhout, Ravels en Turnhout (7.077 ha) is aangewezen als Vogelrichtlijngebied. Tabel 4.3 geeft een overzicht van alle vogelsoorten waarvoor het gebied is aangewezen. Nadere informatie over het gebied is niet beschikbaar.
27
Tabel 4.3
Vogelsoorten van Natura 2000-gebied Arendonk, Merksplas, Oud-Turnhout, Ravels en Turnhout (bron: http://geo-vlaanderen.agiv.be/geo-vlaanderen/natura2000).
Soort Broedvogel Annex I Boomleeuwerik Korhoen Nachtzwaluw Zwarte Specht Niet broedend Annex I Aalscholver Blauwborst IJsvogel Kemphaan Wintergast of doortrekker niet Annex I Bergeend Fuut Knobbelzwaan Krakeend Kuifeend Meerkoet Pijlstaart Slobeend Smient Tafeleend Wilde Eend Wintertaling 4.1.4
Max 10 6 5 9 7 2 3 1 6 20 3 9 35 320 15 40 6 350 2050 65
Natura 2000-gebied Valleigebied van de Kleine Nete met brongebieden, moerassen en heiden Het valleigebied van de Kleine Nete (opp 4.884 ha) ligt in België ten zuiden van Turnhout. Het gebied is aangewezen als Habitatrichtlijngebied. Tabel 4.4a geeft een overzicht van alle habitattypen waarvoor het gebied is aangewezen. Tabel 4.4b geeft een overzicht van alle beschermde soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Nadere informatie over het gebied is niet beschikbaar.
4.1.5
Natura 2000-gebied Vennen, heiden en moerassen rond Turnhout De vennen, heiden en moerassen rond Turnhout (opp. 3.627 ha) zijn aangewezen als Habitatrichtlijngebied. Tabel 4.5a en b geeft een overzicht van alle habitattypen en beschermde soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Nadere informatie over het gebied is niet beschikbaar.
28
Tabel 4.4a Habitats van Natura 2000-gebied ‘Valleigebied van de Kleine Nete met brongebieden, moerassen en heiden’ (bron: http://geo-vlaanderen.agiv.be/geovlaanderen/natura2000).
Tabel 4.4b Beschermde soorten van Natura 2000-gebied ‘Valleigebied van de Kleine Nete met brongebieden, moerassen en heiden’ (bron: http://geo-vlaanderen.agiv.be/geovlaanderen/natura2000). Vissen 1096
1145
1149
1163
Lampetra planeri - Beekprik Populatie ca 100% >= p > 15% Behoud goed Isolatie niet-geïsoleerde populatie aan de rand van het areaal Algemeen waardevol Misgurnus fossilis - Grote modderkruiper Populatie ca 100% >= p > 15% Behoud goed Isolatie niet-geïsoleerde populatie aan de rand van het areaal Algemeen waardevol Cobitis taenia - Kleine modderkruiper Populatie ca 100% >= p > 15% Behoud goed Isolatie niet-geïsoleerde populatie aan de rand van het areaal Algemeen waardevol Cottus gobio - Rivierdonderpad Populatie ca 100% >= p > 15% Behoud goed Isolatie niet-geïsoleerde populatie aan de rand van het areaal Algemeen waardevol
Invertebraten 1042 Gevlekte witsnuitlibel Populatie ca 100% >= p > 15% Behoud goed Isolatie niet-geïsoleerde populatie aan de rand van het areaal Algemeen waardevol Planten 1903
1831
Liparis loeselii - Groenknolorchis Populatie ca 100% >= p > 15% Behoud goed Isolatie niet-geïsoleerde populatie aan de rand van het areaal Algemeen uiterst waardevol Luronium natans - Drijvende waterweegbree Populatie ca 15% >= p > 2% Behoud goed Isolatie niet-geïsoleerde, door de rest van het areaal omsloten populatie Algemeen uiterst waardevol
Amfibieën en Reptielen 1166 Triturus cristatus - Kamsalamander Populatie ca 15% >= p > 2% Behoud goed Isolatie niet-geïsoleerde, door de rest van het areaal omsloten populatie Algemeen waardevol
29
Tabel 4.5a Habitats van Natura 2000-gebied ‘Vennen, heiden en moerassen rond Turnhout’ (bron: http://geo-vlaanderen.agiv.be/geo-vlaanderen/natura2000).
Tabel 4.5b Beschermde soorten van Natura 2000-gebied ‘Vennen, heiden en moerassen rond Turnhout’ (bron: http://geo-vlaanderen.agiv.be/geo-vlaanderen/natura2000).
4.2
Beoordeling van effecten op omliggende Natura 2000-gebieden De aanleg en in gebruik name van windturbines kan de volgende mogelijke effecten hebben (zie voor een uitgebreide beschrijving Bijlage 2 en Bijlage 3): verlies van areaal of leefgebied door ruimtebeslag;; achteruitgang van kwaliteit van het habitat of leefgebied ten gevolge van de emissie van schadelijke stoffen naar lucht, water en/of bodem;; achteruitgang van kwaliteit van het habitat of leefgebied ten gevolge van veranderingen in grond- of oppervlaktewateren;; verstoring door beweging, licht en geluid;; verlies van samenhang van het areaal/leefgebied oftewel versnippering;; en sterfte.
30
De beschermde gebieden zijn deels aangewezen op basis van de habitatrichtlijn. Het gaat hier om habitattypen en enkele habitatrichtlijnsoorten. Habitattypen kunnen nadelige effecten ondervinden van ruimtebeslag, emissie van schadelijke stoffen en hydrologische veranderingen. Het plangebied bij Reusel ligt op grote afstand (meerdere kilometers) van de dichtstbijzijnde Natura 2000-gebieden. Omdat de ingreep niet plaatsvindt binnen een Natura 2000-gebied, vindt er geen ruimtebeslag plaats. Door de beperkte omvang van vijf windturbines en de grote afstand tot de dichtstbijzijnde Natura 2000-gebieden treden effecten als gevolg van emissie van schadelijke stoffen in de aanlegfase niet op. Hoewel er lokaal in het plangebied (beperkte) hydrologische veranderingen in de aanleg- en gebruiksfase kunnen optreden, zijn deze door de grote afstand niet van invloed op de dichtstbijzijnde Natura 2000-gebieden. De habitatrichtlijnsoorten zijn soorten die binnen of nabij het aangewezen Natura 2000-gebied foerageren. Er is dan ook geen sprake van mogelijk effecten op één of meerdere van deze soorten. Dit geldt ook voor de typische soorten die bij de habitattypen horen. Deze zijn alle sterk aan het Natura 2000-gebied gebonden. Een aantal gebieden is aangewezen voor verschillende vogelsoorten. Met name overwinterende watervogels, maar ook sommige broedvogels, hebben een grote actieradius. Onderstaand wordt per Vogelrichtlijngebied bekeken of er sprake is van eventuele effecten. 4.2.1
Voorkomen van aangewezen broedvogelsoorten in het plangebied De Natura 2000-gebieden in de omgeving van de planlocatie die zijn aangewezen voor broedvogels zijn aangewezen voor soorten waarvan de verspreiding tijdens het broedseizoen beperkt blijft tot de desbetreffende gebieden, of hooguit tot enkele kilometers daarbuiten in geval van bruine kiekendief en wespendief. Aangezien de afstand tot de planlocatie minimaal 5 kilometer bedraagt kunnen negatieve effecten worden uitgesloten.
4.2.2
Voorkomen en verspreiding van aangewezen niet-broedvogels De niet-broedvogels waarvoor de omliggende Vogelrichtlijngebieden zijn aangewezen maken voor zover bekend geen van alle in grote aantallen gebruik van de planlocatie. Het gebied rondom Reusel wordt jaarlijks door de plaatselijke vogelwerkgroep in de winter geteld op het voorkomen van ganzen en zwanen. In het gebied ten zuiden van Reusel blijken in de winter weinig ganzen en/of zwanen te verblijven en zeker niet in aantallen van betekenis (mond. mededeling P. Wouters en P. Peijs). Aangezien in de directe omgeving van de geplande windturbines voor ganzen en zwanen geen rust- en/of foerageergebieden van betekenis liggen is het onwaarschijnlijk dat grote aantallen ganzen en/of zwanen de planlocatie op rotorhoogte passeren.
31
Wilde eenden en smienten kunnen ’s nachts op graslanden foerageren, waardoor ze ongemerkt van het gebied gebruik zouden kunnen maken. Aangezien De Ronde Put op ca. 5 kilometer afstand van de geplande windturbines ligt, gaat het naar verwachting bij deze soorten om hooguit lage aantallen die hier ’s nachts komen foerageren. De afstand tot het andere Belgische Vogelrichtlijngebied bedraagt meer dan tien kilometer. Het aantal vogels dat vanuit dit gebied ’s nachts in de planlocatie komt foerageren is daarom te verwaarlozen. 4.2.3
Effectbepaling Verstoring De verstoringszone van de windturbines reikt weliswaar niet tot in de omliggende Natura 2000-gebieden, maar kan, in theorie, wel een effect hebben op de soorten waarvoor dit gebied is aangewezen en waarvoor het gebied binnen de verstoringszone van aanmerkelijk belang is. In dat geval is sprake van ‘externe werking’. Broedvogels Zoals hiervoor beschreven heeft het plangebied geen functie voor de broedvogels waarvoor de omliggende Natura 2000-gebieden zijn aangewezen. Verstoring van de betreffende broedvogelsoorten is daarom uitgesloten. Niet- broedvogels Het geplande windpark verstoort een zeer klein areaal potentieel foerageergebied voor herbivore watervogels die hier eventueel ’s nachts zouden kunnen foerageren. Omdat in de directe omgeving voldoende alternatief foerageerbiotoop beschikbaar is zal het verstoringseffect nihil en verwaarloosbaar zijn. Aanvaringen en barrièrewerking Voor de vogelsoorten waarvoor de omliggende Vogelrichtlijngebieden zijn aangewezen, is alleen voor de nachtelijk foeragerende herbivore watervogels uit de Ronde Put, in theorie, sprake van ‘externe werking’ als gevolg van het aanvaringsrisico van de geplande windturbines. Aangezien de aanvliegroute van deze vogels in dezelfde richting staat als de geplande windturbines en omdat het een opstelling betreft van slechts vijf turbines is het aanvaringsrisico voor deze vogels nihil en is er geen sprake van barrièrewerking.
4.2.4
Cumulatieve effecten Uit voorgaande paragrafen blijkt dat als gevolg van het geplande windpark geen effecten zullen optreden op de habitats en soorten waarvoor de nabijgelegen Natura 2000-gebieden in Nederland en België zijn aangewezen. Hierdoor kunnen geen significante effecten in cumulatie optreden met de effecten van andere plannen en projecten in de omgeving (ongeacht de grootte van deze effecten). Een verder gaande cumulatiestudie is daarom niet relevant.
32
4.2.5
Significantie van effecten Op grond van de in dit rapport gepresenteerde objectieve gegevens zijn significante effecten van het geplande windpark op instandhoudingsdoelstellingen van de omliggende Natura 2000-gebieden, met inbegrip van cumulatieve effecten, uitgesloten.
4.2.6
Vergunningsplicht Aangezien er geen sprake zal zijn van een verslechtering van habitattypen of leefgebieden of significante verstoring van aangewezen soorten wordt een vergunning in het kader van de Natuurbeschermingswet niet nodig geacht.
33
34
5 Nee, tenzij-toets EHS 5.1
Wezenlijke kenmerken en waarden van de EHS De wezenlijke kenmerken en waarden zijn de actuele en potentiële waarden, gebaseerd op de natuurdoelen voor het gebied. Het gaat daarbij om de bij het gebied behorende natuurdoelen en –kwaliteit, geomorfologische en aardkundige waarden en processen, de waterhuishouding, de kwaliteit van bodem, water en lucht, rust, stilte, donkerte en openheid, de landschapsstructuur en de belevingswaarde. Basis voor de verwerving van de EHS en het gesubsidieerde natuurbeheer in de provincie Noord-Brabant vormt het provinciaal Natuurbeheerplan (website provincie Noord-Brabant, http://atlas.brabant.nl/natuurbeheerplan). Hierin staan de actuele en potentiële natuurwaarden van de EHS in respectievelijk beheertypen en ambities. In de Verordening Ruimte 2012 (Provincie Noord-Brabant 2012) is de begrenzing van de EHS vastgelegd, evenals de compensatieregels als de begrenzing moet worden aangepast. Binnen het plangebied ligt een kleine oppervlakte droog bos met productie (tabel 5.1, figuur 5.1). Buiten het plangebied liggen Zandheuvel / Het Goor met diverse natuurbeheertypen en de ecologische verbindingszone Herdersdreef. De EHS kent geen externe werking. Deze beschermde natuurgebieden zijn daarom in deze Nee, tenzij-toets buiten beschouwing gelaten. Tabel. 5.1
Oppervlaktes (in ha) EHS die binnen het plangebied vallen.
beheertype N16.01 droog bos met productie
5.2
Oppervlakte (ha) 2
Effecten op de EHS Hieronder wordt per beheertype nader uitgewerkt wat de effecten van de geplande werkzaamheden zijn op de wezenlijke waarden en kenmerken van de EHS. N 16.01 droog bos met productie Effect op areaal Tussen windturbine 4 en de Laarakkerdijk is een kleine oppervlakte (2 ha) droog bos met productie aanwezig. Voor de aanleg van de toegangsweg naar turbine 4 is de kap van bomen niet nodig. Binnen de EHS zal daarom geen sprake zijn van areaalverlies. Effect op kwaliteit De aanleg van toegangswegen en de bouw of exploitatie van windturbines hebben geen effect op het bos of de mogelijkheden voor houtoogst. Negatieve effecten op de kwaliteit van dit beheertype zijn daarom uitgesloten.
35
Figuur 5.1 Overzicht van alle EHS gebieden in de omgeving van de planlocatie van het geplande windpark Laarakkerdijk. (bron: Provinciaal Geo-register ). Er bestaat een discrepantie tussen de ligging van EHS gebieden in de landelijke database (http://www.synbiosys.alterra.nl/natura2000/googlemapszoek.aspx), en het provinciaal register. Navraag bij de Provincie leert dat het Provinciaal Geo-register de meest recente informatie bevat.
De kwaliteit van andere wezenlijke kenmerken en waarden, zoals geomorfologische en aardkundige waarden en processen, de kwaliteit van bodem, water en lucht, rust, stilte, donkerte en openheid worden niet negatief aangetast. De landschapsstructuur en de belevingswaarde zullen door het plaatsen van windturbines wel anders zijn. Tijdens de uitvoering van de werkzaamheden worden de rust, de stilte en de belevingswaarde in het gebied aangetast. Dit is echter van korte duur (hooguit 1/2 jaar), waarna de oude situatie terugkeert. Tijdens de gebruiksfase zal het geluid van de turbines de rust en stilte en daarmee de belevingswaarde in het gebied aantasten. Effect op samenhang Het stukje EHS in het plangebied is omringd door akkers en is dus niet volledig verbonden met andere stukken natuur die ook tot de EHS behoren. Het meest nabijgelegen stuk EHS wordt gevormd door het bos aan weerszijden van Schepers Weijer ten oosten van het plangebied. De windturbines en bijbehorende infrastructuur komen vrijwel volledig ten westen van het stukje EHS in het plangebied te liggen en hebben dus geen effect op de samenhang van de EHS. Ook de toegangsweg van turbine 4 is west-oost georiënteerd en vormt dus geen extra barrière die tussen de
36
snippers EHS in komt te liggen. Van een effect op de samenhang van de EHS is dus geen sprake. Conclusie Effecten op het functioneren van de EHS zijn uitgesloten. Er is geen sprake van areaalverlies of een vermindering van de samenhang. De belevingswaarde neemt wellicht af door het plaatsen van windturbines, maar aangezien de turbines niet binnen de EHS geplaatst worden kunnen hier geen conclusies aan verbonden worden.
37
38
6 Conclusies en aanbevelingen 6.1 6.1.1
Conclusies Flora- en faunawet De conclusies zijn opgesteld op basis van de huidige ter beschikking staande kennis en inschattingen van deskundigen. De bomenrij die ten behoeve van de toegangsweg voor turbine 3 gekapt wordt (34 bomen) is potentieel geschikt als verblijfplaats van boombewonende vleermuizen en als nestplaats van een buizerd. Door nader onderzoek kunnen effecten worden uitgesloten of de noodzaak voor het aanvragen van een ontheffing worden bepaald. Wanneer de kap wordt uitgevoerd in septemberoktober na afloop van de inspectie van holtes kan sterfte van vogels en vleermuizen worden voorkomen. Gedurende de exploitatiefase is sterfte van gewone dwergvleermuis, rosse vleermuis en ruige dwergvleermuis mogelijk. Aanzienlijke sterfte die effect heeft op de gunstige staat van instandhouding van de drie soorten zal niet optreden. Sterfte van vissen dient bij het dempen van watergangen te worden voorkomen door afgesloten delen van tevoren leeg te vissen of het dempen in de richting van open water uit te voeren. Bij het verwijderen van bomen moet rekening worden gehouden met het broedseizoen van vogels. In de beplanting zijn nesten van algemene vogelsoorten aanwezig. De sloten en slootoevers in het plangebied hebben betekenis voor algemene soorten amfibieën en zoogdieren. Voor deze soorten geldt een vrijstelling ten aanzien van ruimtelijke ingrepen en bestendig beheer en onderhoud. Als gevolg van de ingreep wordt geen afbreuk gedaan aan de gunstige staat van instandhouding van de aangetroffen beschermde soorten. In de onderstaande tabel zijn de zeker of mogelijk in het plangebied voorkomende strikt(er) beschermde soorten opgenomen. Aangegeven is of en zo ja welke verbodsbepalingen worden overtreden en of een ontheffingsaanvraag ex artikel 75 van de Flora- en faunawet aan de orde is. Tabel 6.1
Strikter beschermde soorten in het plangebied, overtredingen Flora- en faunawet
Soort
Voorkomen
Effecten
Ontheffing nodig?
gewone
zeker
mogelijk 9
onduidelijk
rosse vleermuis
mogelijk
mogelijk 9
onduidelijk
ruige
mogelijk
mogelijk 9
onduidelijk
mogelijk
mogelijk 11
onduidelijk
zeker
mogelijk 11
onduidelijk
dwergvleermuis
dwergvleermuis boombewonende vleermuizen buizerd
39
6.1.2
Natuurbeschermingswet 1998 In de ruime omgeving van het plangebied liggen de Natura 2000-gebieden De Ronde Put;; Arendonk, Merksplas, Oud-Turnhout, Ravels en Turnhout;; Valleigebied van de Kleine Nete;; Vennen, heiden en moerassen rond Turnhout en Kempenland. Valleigebied van de Kleine Nete, Vennen, heiden en moerassen rond Turnhout, Kempenland zijn Habitatrichlijngebieden. Er zullen als gevolg van de ingrepen in het plangebied geen effecten optreden op soorten en habitats in deze Natura 2000gebieden. Zowel De Ronde Put als Arendonk, Merksplas, Oud-Turnhout, Ravels en Turnhout zijn Vogelrichtlijngebieden waarvan de vogelsoorten, waarvoor deze gebieden zijn aangewezen, het plangebied zouden kunnen gebruiken. Voor deze soorten zijn significante effecten in het kader van de Natuurbeschermingswet op voorhand uit te sluiten. Aanleg en gebruik van de geplande windturbines bij Reusel kunnen slechts tot zeer incidentele slachtoffers leiden onder nachtelijk foeragerende herbivore watervogels. Daarnaast is er geen sprake van barrièrewerking. Eventuele geringe verstoring die kan optreden wordt opgevangen door foerageergebieden en slaapplaatsen in de omgeving, er is geen sprake van maatgevende verstoring. De gunstige staat van instandhouding van de vogelsoorten waarvoor het Natura 2000gebied is aangewezen komt als gevolg van het geplande windpark niet in het geding. Naar onze mening is er geen sprake van een verslechtering van habitattypen of leefgebieden of significante verstoring van aangewezen soorten.
6.1.3
EHS Effecten op het functioneren van de EHS zijn niet te uitgesloten. Er is geen sprake van areaalverlies of een vermindering van de samenhang. De belevingswaarde neemt wellicht af door het plaatsen en het gebruik van windturbines maar omdat de turbines niet binnen de EHS geplaatst worden kunnen hier geen conclusies aan verbonden worden.
6.2 6.2.1
Aanbevelingen Mitigatie In de volgende gevallen kan het vanuit de Flora- en faunawet nodig zijn om mitigerende maatregelen uit te voeren : Indien uit nader onderzoek blijkt dat in de bomenrij die ten behoeve van de toegangsweg voor turbine 3 gekapt wordt verblijfplaatsen van vleermuizen aanwezig zijn.
40
Indien uit nader onderzoek blijkt dat de activiteit van vleermuizen in de directe omgeving van de geplande turbines zodanig is dat meer dan incidentele sterfte is te verwachten. Verstoring van broedvogels moet voorkomen worden. Dit kan door werkzaamheden in het kader van de plaatsing van de windturbine buiten het broedseizoen van vogels uit te voeren. De timing van het broedseizoen verschilt per soort en hiervoor geldt geen standaardperiode in het kader van de Ffwet. Globaal betreft het de periode maart tot en met half augustus. Indien de werkzaamheden in het broedseizoen zijn voorzien wordt geadviseerd om voorafgaand aan de werkzaamheden door een terzake deskundige te laten beoordelen of ter plekke of in de directe omgeving broedvogels aanwezig zijn. Als zich ondanks de voorzorgsmaatregelen tijdens of voorafgaand aan het werk een broedvogel vestigt, dan zorgt de uitvoerder er voor dat de desbetreffende vogel(s), hun nesten en eieren tijdens het broeden en zolang de jongen niet zijn uitgevlogen, geen schade of hinder ondervinden.
Verblijfplaatsen boombewonende vleermuizen Het instandhouden van de functionaliteit van het plangebied voor boombewonende vleermuizen is mogelijk door het ophangen van vleermuiskasten. Het aantal en type kasten verschilt per vleermuissoort en type verblijfplaats. In de soortenstandaards zijn deze beschreven. Sterfte vleermuizen Wanneer men het wenselijk acht het aantal slachtoffers te verlagen dan bestaan hiervoor geschikte voorzieningen. Er bestaan enkele vleermuisvriendelijke algoritmen waarmee het aantal slachtoffers tot 80-90% omlaag gebracht kan worden met een bijbehorend verlies aan energieopbrengst van minder dan 1%. De algoritmen maken gebruik van het gegeven dat vleermuizen vrijwel alleen bij lage windsnelheid (op gondelhoogte) in windparken voorkomen. Gedurende de omstandigheden waarin de kans op slachtoffers het hoogst is wordt de startwindsnelheid verhoogd en wordt ervoor gezorgd dat de rotorbladen in vrijloop langzaam draaien of stilstaan (< 1 rpm). De startwindsnelheid kan verhoogd worden naar een vaste waarde (vaak 5 m/s), het gebruik van een variabele startwindsnelheid die aangestuurd wordt door bijvoorbeeld de tijd van de nacht en temperatuur is eveneens mogelijk (Lagrange et al. 2013). In Duitsland is een algoritme ontwikkeld waarmee het aantal slachtoffers gereduceerd kan worden tot een vooraf gekozen waarde (bijvoorbeeld 1 slachtoffer/turbine/jaar;; Brinkmann et al. 2011). De activiteit van vleermuizen verschilt tussen windparken. Zo vindt de najaarstrek van ruige dwergvleermuizen in het noordoosten van Nederland eerder plaats dan in de Delta. In sommige windparken laten vleermuizen een tweepiekig activiteitpatroon gedurende de nacht zien, in andere windparken is er alleen een piek in de eerste helft van de nacht. Dit geeft aan dat de beste resultaten bereikt worden wanneer het algoritme gebaseerd is op activiteitsmeting in het windpark zelf.
41
Mocht het noodzakelijk blijken om een dergelijke mitigatie te doen, is in het kort het volgende nodig voor het nauwkeurig toepassen van een vleermuisvriendelijk algoritme: Activiteitsmeting van vleermuizen vanuit de gondel van een windturbine buiten de winterslaapperiode (grofweg van 1 april tot 15 oktober);; Bepalen van het algoritme;; Inbouwen van het stilstandalgoritme in het SCADA systeem van de windturbines. 6.2.3
Nader onderzoek Voor een meer gedetailleerde effectbeoordeling is het wenselijk om het volgende onderzoek uit te voeren: De bomenrij die ten behoeve van de toegangsweg voor turbine 3 gekapt wordt (34 bomen) is potentieel geschikt als verblijfplaats van boombewonende vleermuizen en als nestplaats van een buizerd. Onderzocht dient te worden of deze bomenrij daadwerkelijk in gebruik is bij deze beschermde soorten. Hieruit volgt of en welke mitigerende maatregelen nodig zijn om het overtreden van verbodsbepalingen te voorkomen.
Door gestandaardiseerd uitgevoerde metingen van de vleermuisactiviteit (met een batdetector transecten afleggen met een vaste snelheid) kan een betere voorspelling gedaan worden van het aantal aanvaringsslachtoffers. Met behulp van de geschatte jaarlijkse sterfte kan het effect op de gunstige staat van instandhouding van de lokale populatie bepaald worden. Hieruit volgt of een stilstandvoorziening wenselijk is om sterfte van vleermuizen te verminderen. Dit verbetert de onderbouwing van een eventuele ontheffingsaanvraag of sluit meer dan incidentele sterfte van vleermuizen uit.
42
7 Literatuur Bergmans, W. & A. Zuiderwijk, 1986. Atlas van de Nederlandse amfibieën en reptielen. Uitgave nr. 39. KNNV, Hoogwoud. Boele, A., J. van Bruggen, A.J. van Dijk, F. Hustings, J.W. Vergeer, L. Ballering & C.L. Plate, 2013. Broedvogels in Nederland in 2011. Sovon-rapport 2013/1. Sovon Vogelonderzoek Nederland, Nijmegen. Boele, A., J. van Bruggen, F. Hustings, K. Koffijberg, J.W. Vergeer & C.L. Plate, 2014. Broedvogels in Nederland in 2012. Sovon-rapport 2014/13. Sovon Vogelonderzoek Nederland, Nijmegen. Brinkmann R., O. Behr, I. Niermann, and M. Reich. 2011. Entwicklung von Methoden zur Untersuchung und Reduktion des Kollisionsrisikos von Fledermäusen an Onshore-Windenergieanlagen, volume 4 Umwelt und Raum. Cuvillier Verlag, Göttingen. Brouwer, T., M. Dorenbosch, R. van Eekelen & J. Spier 2010. Vissenatlas NoordBrabant. Verspreiding van zoetwatervissen in Noord-Brabant in de periode 1921 – 2009. Uitgerverij Profiel, Bedum. Dietz, C., O. von Helversen & D. Nill 2006. Handbuch der Fledermause Europas und Nordwestafrikas. Kosmos Naturfuhrer, Stuttgart. Dürr 2011 EZ, 2013. Aanwijsbesluit Natura 2000-gebied Kempenland-West. Ministerie van Economische Zaken, Den Haag. Heunks, C., I. Hille Ris Lambers & H.A.M. Prinsen, 2008. Beoordeling van effecten van vijf windturbines (Eneco New Energy), Gemeente Reusel - De Mierden. Oriënterend onderzoek (quick scan) in het kader van de Flora- en faunawet en Natura 2000. Rapport 08-106. Bureau Waardenburg, Culemborg. Lagrange H., P. Rico, Y. Bas, A.-L. Ughetto, F. Melki, C. Kerbiriou 2013. Mitigating bat fatalities from wind-power plants through targeted cutailment: results from 4 years of testing CHIROTECH©. Book of abstracts CWE, Stockholm. Limpens, H., K. Mostert & W. Bongers. 1997. Atlas van de Nederlandse Vleermuizen. KNNV Uitgeverij, Utrecht. LWVT/SOVON, 2002. Vogeltrek over Nederland 1976-1993. Schuyt & Co, Haarlem. Ministerie EL&I 2011a. Soortenstandaard gewone dwergvleermuis Pipistrellus Pipistrellus. Ministerie EL&I 2011b. Soortenstandaard ruige dwergvleermuis Pipistrellus nathusii. Ministerie LNV 2007. Spelregels EHS. Beleidskader voor compensatiebeginsel, EHSsaldobenadering en herbegrenzen EHS. Een gezamenlijke uitwerking van rijk en provincies. Den Haag. Provincie Noord Brabant 2012 Verordening Ruimte 2012. Ravon, 2006. Waarnemingenoverzicht 2005. Reptielen, amfibieen en vissen. Jaargang 8(24(3)): 46-64. Rodrigues, L., L. Bach, M.-J. Dubourg-Savage, J. Goodwin & C. Harbusch (2008): Guidelines for consideration of bats in wind farm projects. EUROBATS Publication Series No. 3 (English version). UNEP/EUROBATS Secretariat, Bonn, Germany, 51 pp. Rydell, J., H. Engstrøm, A. Hedenstrøm, Jesper Kyed Larsen, J. Petterson & M. Green 2012. The effect of wind power on birds and bats. A synthesis. Report 6511. Swedish Environmental Protection Agency, Stockholm.
43
SOVON, 2006. Nieuwsbrief Provincie Noord-Brabant. SOVON nieuws uit de provincie 2006(1). SOVON, 2007. Nieuwsbrief Provincie Noord-Brabant. SOVON nieuws uit de provincie 2007(1). SOVON, 2012. Kolonievogels en zeldzame broedvogels in Noord-Brabant 2008-2012. http://s1.sovon.nl/monitor/nbrabant/publicaties/broedvogels/NB_kolonievogel s_en_zeldzame_broedvogels.pdf
44
Bijlage 1 Wettelijk kader 1.1
Inleiding In deze bijlage wordt in het kort beschreven wat de wettelijke kaders zijn voor opstellen van ecologische beoordelingen van ruimtelijke ingrepen en andere handelingen. In de natuurbeschermingswetgeving wordt een onderscheid gemaakt tussen soortenbescherming en gebiedsbescherming. De soortenbescherming is in Nederland verankerd in de Flora- en faunawet (§1.2 van deze bijlage), de gebiedsbescherming in de Natuurbeschermingswet 1998 (§1.3). Met deze wetten geeft Nederland invulling aan de Europese Vogel- en Habitatrichtlijnen. De Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) heeft sinds 1 oktober 2010 de procedures bij ruimtelijke ingrepen ingrijpend gewijzigd (§ 1.4). Ook wordt kort ingegaan op de betekenis van Rode lijsten (§ 1.5) en de Ecologische Hoofdstructuur (§ 1.6) bij ecologische toetsingen.
1.2
Flora- en faunawet Het doel van de Flora- en faunawet is het instandhouden en beschermen van in het wild voorkomende planten- en diersoorten. De Flora- en faunawet kent zowel een zorgplicht als verbodsbepalingen. De zorgplicht geldt te allen tijde voor alle in het wild levende dieren en planten en hun leefomgeving, voor iedereen en in alle gevallen. De verbodsbepalingen zijn gebaseerd op het ‘nee, tenzij’ principe. Dat betekent dat alle schadelijke handelingen ten aanzien van beschermde planten- en diersoorten in principe verboden zijn (zie kader). Verbodsbepalingen in de Flora- en faunawet (verkort) Artikel 8: Artikel 9: Artikel 10: Artikel 11: Artikel 12: Artikel 13:
Het plukken, verzamelen, afsnijden, vernielen, beschadigen, ontwortelen of op een andere manier van de groeiplaats verwijderen van beschermde planten. Het doden, verwonden, vangen of bemachtigen of met het oog daarop opsporen van beschermde dieren. Het opzettelijk verontrusten van beschermde dieren. Het beschadigen, vernielen, uithalen, wegnemen of verstoren van nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfsplaatsen van beschermde dieren. Het zoeken, beschadigen of uit het nest halen van eieren van beschermde dieren. Het vervoeren en onder zich hebben (in verband met verplaatsen) van beschermde planten en dieren.
Artikel 75 bepaalt dat vrijstellingen en ontheffingen van deze verbodsbepalingen kunnen worden verleend. Het toetsingskader hiervoor is vastgelegd in het Vrijstellingenbesluit. Er gelden verschillende regels voor verschillende categorieën werkzaamheden.
45
Er zijn vier beschermingsregimes corresponderend met vier groepen beschermde 5 soorten (tabellen 1 t/m 3 en vogels, AmvB art. 75 ). Tabel 1. De algemene beschermde soorten Voor deze soorten geldt een vrijstelling van verbodsbepalingen bij werkzaamheden in het kader van ruimtelijke ontwikkeling en inrichting en bestendig gebruik en beheer. Ontheffing ten behoeve van andere activiteiten kan worden verleend, mits de gunstige staat van instandhouding niet in het geding is (‘lichte toetsing’). Tabel 2. De overige beschermde soorten Voor deze soorten geldt een vrijstelling van verbodsbepalingen bij werkzaamheden in het kader van ruimtelijke ontwikkeling en inrichting en van bestendig gebruik en beheer, als op basis van een door de minister van EZ goedgekeurde gedragscode wordt gewerkt. Anders is ontheffing noodzakelijk, na lichte toetsing. Tabel 3. De strikt beschermde soorten Dit zijn de planten- en diersoorten vermeld in Bijlage 1 van het Vrijstellingenbesluit of in Bijlage IV van de Habitatrichtlijn. Uit recente jurisprudentie blijkt dat de regels voor 6 de Habitatrichtlijnsoorten nog strikter zijn . Voor bestendig gebruik en beheer geldt voor de soorten van Bijlage 1 van het Vrijstellingenbesluit een vrijstelling van verbodsbepalingen, mits men werkt op basis van een door de minister van EZ goedgekeurde gedragscode. Voor ruimtelijke ingrepen is altijd een ontheffing op grond van artikel 75 van de Flora- en faunawet noodzakelijk. Deze kan worden verleend na een uitgebreide toetsing (zie onder). Voor de soorten van Bijlage IV van de Habitatrichtlijn geldt hetzelfde regime, met één grote beperking. Ontheffing of vrijstelling kan niet worden verleend voor ruimtelijke ingrepen en bestendig beheer en gebruik, behalve op grond van dwingende redenen van groot openbaar belang, van het belang van het milieu, de openbare veiligheid, de volksgezondheid of de bescherming van wilde flora en fauna. Voor deze groep soorten kan overigens geen vrijstellingen worden verleend voor artikel 10 (verontrusting). Vogels. Alle inheemse vogels zijn strikt beschermd. Ontheffing of vrijstelling kan alleen worden verkregen op grond van openbare veiligheid, volksgezondheid of bescherming van
5 Voor soortenlijsten zie: Besluit houdende wijziging van een aantal algemene maatregelen van bestuur in verband met wijziging van artikel 75 van de Flora- en faunawet en enkele andere wijzigingen. 23 februari 2005. 6 Zie uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, 21 januari 2009 zaaknr. 200802863/1 en 13 mei 2009 nr. 200802624/1), en Rechtbank Arnhem, 27 oktober 2009 zaaknr. AWB 07/1013. Zie tevens de brief van het ministerie van LNV d.d. 26 augustus 2009 onder kenmerk ffw2009.corr.046 en de Uitleg aangepaste beoordeling ontheffing ruimtelijke ingrepen Flora- en faunawet.
46
flora en fauna. De Vogelrichtlijn noemt zelfs ‘dwingende redenen van groot openbaar 7 belang’ niet als grond . Dat betekent dat in beginsel alle activiteiten die kunnen leiden tot verstoring of vernietiging van in gebruik zijnde nesten buiten het broedseizoen moeten worden uitgevoerd. Het ministerie heeft een lijst gemaakt van soorten die hun nest doorgaans het hele 8 jaar door of telkens opnieuw gebruiken. Deze nesten zijn jaarrond beschermd . De uitgebreide toetsing houdt in dat ontheffing alleen kan worden verleend als: 1. Er geen afbreuk wordt gedaan aan de gunstige staat van instandhouding van de soort;; 2. Er geen andere bevredigende oplossing voorhanden is;; 3. Er sprake is van een in of bij wet genoemd belang;; 4. Er zorgvuldig wordt gehandeld. Zorgvuldig handelen betekent het actief optreden om alle mogelijke schade aan een soort te voorkomen, zodanig dat geen wezenlijke negatieve invloed op de relevante populatie van de soort optreedt. In veel gevallen kan voorkomen worden dat een ontheffing nodig is, als mitigerende maatregelen er voor zorgen dat de functionele leefomgeving van dieren in tact blijft. Vooral voor soorten van Bijlage IV van de Habitatrichtlijn en vogels is dit cruciaal (omdat er alleen ontheffing kan worden verkregen na zware toetsing).
1.3
Natuurbeschermingswet 1998 De Natuurbeschermingswet 1998 (kortweg: Nbwet) vormt de invulling van de gebiedsbescherming van de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn en heeft tot doel het beschermen en instandhouden van bijzondere gebieden in Nederland. De belangrijkste zijn Natura 2000-gebieden en beschermde natuurmonumenten. Habitattoets In de habitattoets dient onderzocht te worden of een activiteit, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen, negatieve effecten voor een Natura 2000-gebied kan hebben en zo ja of deze gevolgen significant kunnen zijn. In beginsel dient dit plaats te vinden door middel van een passende beoordeling. Om procedurele redenen kan er voor worden gekozen om een oriëntatiefase – soms ook wel ‘voortoets’ genoemd – te doorlopen. De inhoudelijke studie is in grote lijnen identiek. De oriëntatiefase kan leiden tot de conclusie dat een passende beoordeling noodzakelijk is als significante effecten niet op voorhand kunnen worden uitgesloten. In de passende beoordeling
7 Zie vorige voetnoot. 8 Zie de Aangepaste lijst jaarrond beschermde vogelnesten ontheffing Flora- en faunawet ruimtelijke ingrepen, ministerie van LNV, augustus 2009.
47
kan aanvullend onderzoek uitgevoerd worden er kunnen in de passende beoordeling ook mitigerende maatregelen opgenomen worden die er voor zorgen dat significante effecten met zekerheid zijn uit te sluiten. Natura 2000-gebieden Habitattoets: de toetsing van projecten en plannen volgens de Nbwet (verkort) Artikel 19d, lid1: Het is verboden zonder vergunning (...) projecten te realiseren of andere handelingen te verrichten die gelet op de instandhoudingsdoelstelling (...) de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Zodanige projecten of andere handelingen zijn in ieder geval projecten of handelingen die de natuurlijke kenmerken van het desbetreffende gebied kunnen aantasten. Artikel 19e: [Het bevoegd gezag] houdt bij het verlenen van een vergunning rekening a. met de gevolgen die een project of andere handeling, waarop de vergunningaanvraag betrekking heeft, gelet op de instandhoudingsdoelstelling, kan hebben voor een Natura 2000-gebied;; b. met een vastgesteld beheerplan, en c. vereisten op economisch, sociaal en cultureel gebied, alsmede regionale en lokale bijzonderheden. Artikel 19f, lid1: Voor projecten die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied maar die afzonderlijk of in combinatie met andere projecten of plannen significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, maakt de initiatiefnemer een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling van dat gebied. Artikel 19g, lid 1: Indien een passende beoordeling is voorgeschreven kan een vergunning slechts worden verleend indien [het bevoegd gezag] zich op grond van de passende beoordeling ervan heeft verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zullen worden aangetast. lid 2: Bij ontstentenis van alternatieve oplossingen voor een project kan [het bevoegd gezag] ten aanzien van Natura 2000-gebieden waar geen prioritair type natuurlijke habitat of prioritaire soort voorkomt, een vergunning voor het realiseren van het desbetreffende project slechts verlenen om dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard. lid 3: Ten aanzien van Natura 2000-gebieden waar een prioritair type natuurlijke habitat of een prioritaire soort voorkomt, kan [het bevoegd gezag] bij ontstentenis van alternatieve oplossingen voor een project of andere handeling een vergunning slechts verlenen: a. op argumenten die verband houden met de menselijke gezondheid, de openbare veiligheid of voor het milieu wezenlijke gunstige effecten of b. na advies van de Commissie van de Europese Gemeenschappen om andere dwingende redenen van groot openbaar belang. Artikel 19h, lid 1: Indien een vergunning om dwingende redenen van groot openbaar belang wordt verleend voor projecten, waarvan niet met zekerheid vaststaat dat die de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied niet aantasten, verbindt [het bevoegd gezag] aan die vergunning in ieder geval het voorschrift inhoudende de verplichting compenserende maatregelen te treffen. N.B. Het bevoegd gezag is meestal gedeputeerde staten van plaats waar het project plaatsvindt, maar soms is dat de minister van EZ. Artikel 19j, lid1: Een bestuursorgaan houdt bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan dat, gelet op de instandhoudingsdoelstelling voor een Natura 2000-gebied, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in dat gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen rekening a. met de gevolgen die het plan kan hebben voor het gebied, en b. met het voor dat gebied vastgestelde beheerplan.
48
lid 2:
Voor plannen, die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied, maar die afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, maakt het bestuursorgaan een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling.
Samenvattend is de procedure als volgt: In een ‘oriëntatiefase’ of ‘passende beoordeling’ wordt onderzocht of een activiteit, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen, negatieve effecten voor een Natura 2000gebied kan hebben en zo ja of deze gevolgen significant kunnen zijn. De effecten worden apart en in samenhang met die van andere plannen en projecten (‘cumulatieve effecten’) beoordeeld. In de oriëntatiefase dient de beoordeling plaats te vinden zonder de mitigerende maatregelen mee te wegen, al kan het zinvol zijn de mitigatiemogelijkheden vast in beeld te brengen. De toetsen kunnen de volgende uitkomsten hebben. Er zijn geen effecten. Vanuit de Nbwet zijn er dan geen vervolgstappen nodig. Er zijn geen beperkingen aan de activiteit. Significant negatieve effecten kunnen niet worden uitgesloten. Hierin worden op basis van de beste wetenschappelijke kennis effecten op de habitats en soorten ingeschat, rekening houdend met cumulatieve effecten en met het effect van mitigerende maatregelen. In andere gevallen, er zijn (mogelijk) wel effecten, maar die zijn beperkt en zeker niet significant, bepaalt het bevoegd gezag of er vergunning nodig is. Aan de vergunning kunnen maatregelen gekoppeld zijn om negatieve effecten additioneel te verminderen of te voorkomen. Deze maatregelen zijn niet nodig om significante effecten te voorkomen, maar zijn gewenst door het bevoegd gezag. Het verdient altijd aanbeveling de uitkomsten van de toets met het bevoegd gezag te bespreken. Uit de passende beoordeling kan blijken dat er geen effecten zijn. Als het treffen van mitigatie leidt tot het voorkomen van effecten die anders wel optreden, dan is een vergunning noodzakelijk. Ook als uit de passende beoordeling blijkt dat er wel effecten zijn, maar deze zijn zeker niet significant is een vergunning noodzakelijk. Een vergunning kan op basis van de passende beoordeling worden verleend. Als uit de passende beoordeling volgt dat er mogelijk of zeker significante effecten zijn. Dan moet een vergunning worden aangevraagd. Die mag alleen worden verleend als er voldaan is aan alle drie onderstaande ADC-criteria: Er zijn geen geschikte Alternatieven. Er is sprake van Dwingende redenen van groot openbaar belang, waaronder redenen van sociale en economische aard. Er is voorzien in exacte en tijdige Compensatie Cumulatieve effecten In het onderzoek naar cumulatieve effecten, wordt het effect van het onderhavige plan of project in combinatie met andere ingrepen in beeld gebracht. Het werkdocument
49
“Toepassing begrippenkader” (Ministerie van LNV, 2007) stelt voor om het begrip cumulatie als volgt te definiëren: “De effecten van de voorgestelde eigen activiteit op de instandhoudingsdoelstellingen van een Natura 2000-gebied in combinatie met de effecten van andere activiteiten en plannen”. Met andere woorden: in een studie naar de cumulatieve effecten dienen alle activiteiten (bestaand gebruik, nieuwe projecten) en plannen te worden betrokken, die op dezelfde instandhoudingsdoelstellingen negatieve effecten kunnen hebben als het eigen project. Het doet daarbij in beginsel niet ter zake of er een verband is tussen het eigen project en de andere activiteiten en plannen, of dat de effecten tijdelijk zijn of (naar verwachting) slechts beperkt van omvang zijn. Significantie Voor de invulling van het begrip significantie volgen wij de ‘Leidraad significantie’ van het Steunpunt/Regiebureau Natura 2000. Van significante effecten kan sprake zijn als ten gevolge van menselijk handelen het verwezenlijken van de instandhoudingsdoelen sterk wordt bemoeilijkt of onmogelijk wordt gemaakt. Dat is in ieder geval zo, als het oppervlak van een habitattype of een leefgebied of de kwaliteit van habitattype of leefgebied of de omvang van een populatie lager wordt dan genoemd in de instandhoudingsdoelen in het aanwijzingsbesluit. Externe werking Ook activiteiten buiten het Natura 2000-gebied kunnen vergunningplichtig zijn als die activiteiten negatieve effecten op de instandhoudingsdoelen voor het gebied (kunnen) veroorzaken. Dit wordt de ‘externe werking’ van de bescherming genoemd. Beheerplan Beheerplan van Natura 2000-gebieden Artikel 19a lid 1: Gedeputeerde staten stellen voor een gebied een beheerplan vast waarin wordt beschreven welke instandhoudingsmaatregelen getroffen dienen te worden en op welke wijze. Tevens kan het beheerplan beschrijven welke handelingen en ontwikkelingen in het gebied en daarbuiten het bereiken van de instandhoudingsdoelstelling niet in gevaar brengen, mede gelet op de instandhoudingsmaatregelen die worden getroffen. lid 3: Tot de inhoud van een beheerplan behoren ten minste a. een beschrijving van de beoogde resultaten met het oog op het behoud of herstel van natuurlijke habitats en populaties van wilde dier- en plantensoorten in een gunstige staat van instandhouding in het aangewezen gebied mede in samenhang met het bestaande gebruik in dat gebied en, voor zover relevant voor het bereiken van de instandhoudingsdoelstelling, daarbuiten b. een overzicht op hoofdlijnen van de noodzakelijke maatregelen met het oog op de onder a bedoelde resultaten. lid 10: Voor zover er in een beheerplan projecten worden opgenomen die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied maar die afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, wordt het beheerplan eerst vastgesteld nadat gedeputeerde staten een passende beoordeling hebben gemaakt van de gevolgen voor het gebied, waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling van dat gebied, en is voldaan aan de voorwaarden, genoemd in de artikelen 19g en 19h.
50
Bestaand gebruik Bestaand gebruik volgens de Nbwet is gebruik dat bestaand gebruik: gebruik dat op 31 maart 2010 bekend is, of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn bij het bevoegd gezag bestond op 1 oktober 2005 en sindsdien niet of niet in betekenende mate is gewijzigd. Voor de raad van State lijkt de vraag of het gebruik al bestond op het (eerste) moment van aanwijzen (als Vogelrichtlijngebied) of aanmelden (als Habitatrichtlijngebied) overigens relevanter. bestaand gebruik dat zeker geen significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied kan vergunningvrij worden voortgezet. Als significante effecten niet kunnen worden uitgesloten is een vergunning nodig, tenzij in het beheerplan anders is bepaald. in het beheerplan moeten dan maatregelen zij voorzien om de effecten te beperken of te niet te doen. Artikel 19d, lid 2: Het verbod, bedoeld in het eerste lid, is niet van toepassing op het realiseren van projecten of het verrichten van andere handelingen, waaronder bestaand gebruik, alsmede de wijzigingen daarvan, overeenkomstig een beheerplan. lid 4: Het verbod, bedoeld in het eerste lid, is niet van toepassing op bestaand gebruik, behoudens indien dat gebruik een project is dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied maar dat afzonderlijk of in combinatie met andere projecten of plannen significante gevolgen kan hebben voor het desbetreffende Natura 2000-gebied.
Beschermde natuurmonumenten Het toetsingskader voor beschermde natuurmonumenten is vergelijkbaar, echter de procedure en de speelruimte van het bevoegd gezag wijken op enigszins af. De beoordeling is minder strikt en door het ontbreken van concrete instandhoudingsdoelen vaak ook minder eenduidig. Zorgplicht Artikel 19l legt aan iedereen een zorgplicht voor beschermde natuurgebieden op. Deze zorg houdt in ieder geval in dat ieder die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat een handeling nadelige gevolgen heeft, verplicht is die handeling achterwege te laten of, als dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd, eventuele gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken. De nadelige handelingen hebben betrekking op de instandhoudingsdoelen in het geval van een Natura 2000-gebied en op de wezenlijke kenmerken in het geval van een beschermd natuurmonument.
1.4
Wabo en omgevingsvergunning De Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is op 1 oktober 2010 van kracht geworden. De Wabo voegt een groot aantal (circa 25) vergunningen, ontheffingen en andere toestemmingen samen tot één omgevingsvergunning. De omgevingsvergunning is nodig voor het uitvoeren van ruimtelijke ingrepen, zoals sloop, bouw, aanleg en gebruik, als die een plaatsgebonden karakter hebben en dat van invloed kunnen zijn op de “fysieke leefomgeving”. Dit omvat alle fysieke waarden in de leefomgeving, zoals milieu, natuur, landschappelijke en cultuurhistorische waarden.
51
Als hoofdregel kent de Wabo het bevoegd gezag toe aan B&W van de gemeente waar het project (in hoofdzaak) zal worden uitgevoerd. Voor projecten van provinciaal belang kunnen GS het bevoegd gezag zijn, voor projecten van nationaal belang een minister. De ontheffing Flora- en faunawet en de vergunning Natuurbeschermingswet 1998, die voor een ruimtelijke ingreep nodig kunnen zijn, kunnen worden “aangehaakt” bij de omgevingsvergunning. Dat wil zeggen dat bij een aanvraag voor een omgevingsvergunning ook een toetsing aan Ffwet en/of Nbwet moet worden gevoegd. De aanvraag wordt dan aan het bevoegde gezag (Ffwet: ELI;; Nbwet: GS of ELI) voorgelegd. Die zal dan toestemming geven in de vorm van een Verklaring van geen bedenkingen (Vvgb). De inhoudelijke toetsing zal niet veranderen. Op aanvragen voor een omgevingsvergunning, die mede betrekking hebben op Flora- en faunawet en/of Natuurbeschermingswet 1998 is de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing. Overigens kan een ontheffing Ffwet of vergunning Nbwet ook los van de omgevingsvergunning worden aangevraagd. Dat dient dan wel te gebeuren vóórdat de omgevingsvergunning wordt aangevraagd.
1.5
Rode lijsten Rode lijsten zijn geen wettelijke instrumenten, maar zijn sturend voor beleid. Zij dienen om prioriteiten in middelen en maatregelen te kunnen bepalen. Bij het beoordelen van maatregelen en ingrepen kunnen de Rode lijsten echter wel een belangrijke rol spelen. Er zijn nu landelijke Rode lijsten vastgesteld voor paddestoelen, korstmossen, mossen, vaatplanten, platwormen, land- en zoetwaterweekdieren, bijen, dagvlinders, haften, kokerjuffers, libellen, sprinkhanen en krekels, steenvliegen, vissen, amfibieën, reptielen, zoogdieren en vogels (LNV 2009). Een aantal provincies heeft aanvullende provinciale Rode lijsten opgesteld. Van soorten op de Rode lijst moet worden aangenomen dat negatieve effecten van ingrepen de gunstige staat van instandhouding relatief gemakkelijk in gevaar brengen. Waar het beschermde soorten betreft zal er dus extra aandacht aan mitigatie en compensatie moeten worden besteed. Bij niet-beschermde soorten of soortgroepen kunnen op grond van de zorgplicht extra maatregelen worden gevergd. Bij een aantal soortgroepen gaat het echter om tientallen of honderden moeilijk vast te stellen soorten, waardoor de waarde voor praktische toepassingen vaak beperkt is.
52
1.6
De Ecologische Hoofdstructuur en Barro De Ecologische Hoofdstructuur (EHS) heeft als doel om van de bestaande en nieuwe natuur een goed functionerend netwerk te maken. Het ruimtelijk beleid voor de EHS is gericht op ‘behoud, herstel en ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden’ van de EHS. Op plannen, projecten of handelingen binnen de EHS is het ’nee, tenzij’regime van toepassing. Vanaf 1 oktober 2012 is het nee, tenzij-regime vastgelegd in het Besluit algemene regelingen ruimtelijke ordening, kortweg Barro. Het Barro bepaalt dat provincies de (begrenzing van de) EHS moeten vastleggen in een provinciale verordening. In die verordening worden regels gesteld omtrent de inhoud van en de toelichting bij bestemmingsplannen in het belang van de realisatie, bescherming, instandhouding en verdere ontwikkeling van de beoogde natuurkwaliteit van de ecologische hoofdstructuur. De provincies moeten de wezenlijke kenmerken en waarden van de EHS vastleggen. De wezenlijke kenmerken en waarden zijn de huidige en potentiële waarden, gebaseerd op de natuurdoelen voor het gebied. De natuurdoelen worden vaak per perceel in natuurdoeltypen of beheertypen vastgelegd. Het Barro bepaalt in art. 2.10.4 de voorwaarden waaronder plannen kunnen worden toegestaan, die (per saldo) leiden tot een significante aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden, of een significante vermindering van de oppervlakte of de samenhang van de EHS: er is sprake van een groot openbaar belang (waaronder in ieder geval worden gerekend: de veiligheid, de hoofdinfrastructuur, de drinkwatervoorziening, de plaatsing van installaties voor de opwekking van elektriciteit met behulp van windenergie of de plaatsing van installaties voor de winning, opslag of transport van aardgas), er zijn geen reële andere mogelijkheden, en de negatieve effecten worden waar mogelijk beperkt en de overblijvende effecten worden gecompenseerd. De begrenzing kan alleen worden gewijzigd voor zover op basis van een ecologische onderbouwing is vastgesteld dat: 1. de wijziging leidt tot een verbetering van de samenhang van de ecologische hoofdstructuur of tot een betere inpassing van de EHS in de planologische omgeving, en 2. ten minste de kwalitatieve en kwantitatieve doelstellingen van de EHS in het desbetreffende gebied worden behouden;; of 3. ten behoeve van een kleinschalige ontwikkeling voor zover: - de aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden en van de samenhang van de EHS als gevolg van de ontwikkeling beperkt is;; - de voorgenomen wijziging leidt tot een kwalitatieve of kwantitatieve versterking van de ecologische hoofdstructuur in het desbetreffende gebied;;
53
- -
-
de voorgenomen wijziging ertoe niet leidt dat de oppervlakte van de EHS afneemt;; de voorgenomen wijziging zorgvuldig is onderbouwd, waarbij blijkend uit de bij het bestemmingsplan behorende toelichting in ieder geval alternatieven zijn afgewogen, en maatregelen worden genomen die een goede landschappelijke en natuurlijke inpassing borgen.
In principe wordt de eventuele compensatieopgave buiten de ecologische hoofdstructuur gerealiseerd. De compensatieopgave hoeft niet in de nabijheid van de ingreep plaats te vinden en hoeft ook niet in hetzelfde natuurtype te worden uitgevoerd. Het gaat erom dat de positieve ecologische effecten van realisatie van de compensatieopgave op de ecologische hoofdstructuur (in natuurkwaliteit, oppervlakte of ruimtelijke samenhang) gelijkwaardig zijn aan de negatieve effecten van de ingreep in de ecologische hoofdstructuur. Realisatie van de compensatieopgave binnen de ecologische hoofdstructuur is mogelijk, bijvoorbeeld als dat kan leiden tot een versnelling van de realisatie van de ecologische hoofdstructuur. Voorwaarde daarbij is dat er door middel van een herbegrenzing tegelijkertijd voor wordt gezorgd dat de omvang van de ecologische hoofdstructuur niet afneemt.
54
Bijlage 2 Windturbines en vogels Onderzoek naar effecten van windturbines op vogels heeft drie verschillende typen effecten laten zien, namelijk aanvaringen van vliegende vogels, habitatverlies of verstoring van broedende, foeragerende of rustende vogels en barrièrewerking voor vliegende vogels. Aanvaringen Vogels kunnen met de rotors, mast of het zog achter de windturbine in aanraking komen en gewond raken of sterven. Het aantal aanvaringen is afhankelijk van het aanvaringsrisico en de intensiteit van vliegbewegingen. Aanvaringsrisico Het aanvaringsrisico is de kans op aanvaring met een turbine voor een vogel die door een windpark vliegt. Dit aspect is minder onderzocht dan het aantal slachtoffers zelf, maar over het algemeen geldt dat de locatie en de configuratie van het windpark (omvang, hoogte, tussenruimte), kenmerken van het omringende landschap, de zichtomstandigheden en het gedrag en de morfologie van de vogelsoort bepalend zijn voor het aanvaringsrisico. Turbines die als lijn zijn opgesteld dwars op de overheersende vliegrichting zijn qua aanvaringsrisico het ongunstigst. Winkelman (1992a) heeft een gemiddeld aanvaringsrisico geschat voor alle passages (dag en nacht) van alle vogels (niet soortspecifiek) van 0,02%. Voor nachtactieve soorten is dit geschat op 0,17%. Krijgsveld et al. (2009) vonden voor drie windparken in Nederland een gemiddeld aanvaringsrisico voor nachtactieve soorten van 0,14% (niet soortspecifiek). Recente onderzoeken tonen aan dat bij sommige soorten de aanvaringsrisico’s overdag identiek aan de nacht kunnen zijn (Thelander et al. 2003;; Grünkorn et al. 2005;; Krijgsveld et al. 2009;; Krijgsveld & Beuker 2009). Dit geldt ook voor vogels die lokaal verblijven. Lokale vogels zijn op zoek naar voedsel en mogelijk meer gefocust op de grond onder ze dan op de omgeving die voor hen ligt (Krijgsveld et al. 2009;; Martin 2011). Waarschijnlijk worden hierdoor op sommige locaties relatief veel meeuwen, sterns en roofvogels onder de slachtoffers gevonden (Everaert et al. 2002;; Thelander et al. 2003). Daarentegen worden ganzen en steltlopers relatief weinig als slachtoffer gevonden, waarschijnlijk vanwege hun sterke uitwijkgedrag (Fijn et al. 2007;; Winkelman et al. 2008;; Krijgsveld & Beuker 2009). Terwijl lokale vogels vaak laag, op windturbinehoogte vliegen, hebben vogels tijdens de seizoenstrek een kleiner aanvaringsrisico, omdat ze dan meestal op grote hoogtes boven de turbines vliegen. Vliegintensiteit Het aantal slachtoffers is sterk afhankelijk van het aantal vliegbewegingen, en kan dus per locatie sterk variëren. Dat wil zeggen dat het aantal vogels dat tegen een windturbine botst buiten een vogelrijk gebied aanzienlijk kleiner is dan het geval is bij een gebied met veel vogelvliegbewegingen. Zo kunnen tijdens de seizoenstrek, wanneer een groot aantal vogels zich verplaatst, relatief veel slachtoffers vallen,
55
ondanks dat het aanvaringsrisico voor trekkende vogels kleiner is (zie hieronder). Anderzijds passeren lokale vogels een windpark soms meerdere malen per dag en daardoor worden veel lokale vogels slachtoffer. Aantal aanvaringen Het gedocumenteerde gemiddelde aantal aanvaringsslachtoffers ligt tussen 3,7 en 58 vogelslachtoffers/turbine/jaar, met een maximum van 125 (Winkelman 1989, 1992a;; Still et al. 1996;; Everaert et al. 2002;; Thelander et al. 2003;; Everaert & Stienen 2007). Dit betreft studies waarin is gecorrigeerd voor zoektechnische factoren, waaronder zoekefficiëntie van de waarnemers en verdwijnen van slachtoffers door predatie. In vergelijking met het verkeer of met hoogspanningslijnen, vallen bij windturbines relatief weinig slachtoffers. Onderzoek bij windparken met moderne grote windturbines (≥1,5 MW) heeft aangetoond dat de slachtofferaantallen vergelijkbaar zijn met de aantallen bij kleinere turbines (Everaert 2003;; Barclay et al. 2007;; Krijgsveld et al. 2009). Dit betekent dat met de toename van het rotoroppervlak (tot 5 keer zo groot), 9 het aantal aanvaringen per turbine niet per se toeneemt . Grotere turbines staan verder van elkaar en de rotors draaien hoger, waardoor vogels makkelijker tussendoor en onderdoor kunnen vliegen, zoals in bovengenoemde studies het geval was. Effecten op populatieniveau Er zijn tot nu toe weinig aanwijzingen dat verliezen door aanvaringen met windturbines een algemeen effect hebben op populatieniveau (Krijgsveld et al. 2009;; Krijgsveld & Beuker 2009). Er zijn wel aanwijzingen voor populatie-effecten bij langzaam reproducerende soorten, wanneer die in grotere aantallen als aanvaringsslachtoffer vallen. Voorbeelden hiervan zijn zeevogels (Stienen et al. 2007) en grote roofvogels zoals gieren (Janss 2000;; Lekuona 2001) en arenden (Hunt et al. 1998;; Thelander et al. 2003;; May et al. 2010). In het algemeen, effecten op populatieniveau kunnen verwacht worden wanneer een windpark gesitueerd is op een plek met veel vliegbewegingen van soorten die kwetsbaar zijn in de zin van aanvaringsrisico, zoals in bovengenoemde studies het geval was. Verstoring Verstoringsreacties kunnen zich uiten in verschillende verschijningsvormen zoals een verandering in locatiekeuze, fysiologie en gedrag. Bijvoorbeeld, door de aanwezigheid (het geluid en de beweging) van een draaiende windturbine, of door de verhoogde menselijke aanwezigheid (doorgaans voor onderhoud), kan een bepaald gebied rond de windturbine c.q. het windpark in lagere dichtheden worden benut, of in zijn geheel verloren gaan als habitat. Verstoring kan ook de reproductie en overleving 9
Voorheen leek er op basis van resultaten van slachtofferonderzoeken in Nederland en België een positief lineair verband te bestaan tussen het rotoroppervlak van windturbines en het aantal slachtoffers per turbine. In windparkbeoordelingen werd vaak een voorspelling van het aantal slachtoffers gedaan op basis van een formule afgeleid uit dit verband (Route 1). Nu op basis van nieuwe onderzoeksresultaten is gebleken dat er geen direct verband bestaat tussen het rotoroppervlak en het aantal slachtoffers per turbine wordt deze rekenmethode (Route 1) niet meer toegepast en wordt, gebruik makend van de meest recente kennis uit slachtofferonderzoeken in Nederland en België, op een meer kwalitatieve manier een voorspelling van het aantal aanvaringsslachtoffers gedaan.
56
beïnvloeden met uiteindelijk veranderingen in populatieomvang tot gevolg. Ondanks het feit dat verstoring in potentie een groot effect op de draagkracht van een habitat kan hebben, is relatief weinig onderzoek naar dit effect gedaan. Factoren die een rol spelen bij effecten De afstand (de zogenoemde verstoringsafstand), en de mate waarin vogels verstoord worden, verschilt per soort, seizoen, locatie en functie van het gebied voor de vogels en omvang van het windpark. Verder geldt dat in de meeste gevallen niet alle vogels binnen de beschreven verstoringsafstanden verdwijnen,, maar dat de aantallen lager zijn in vergelijking met soortgelijke gebieden zonder de verstoringsbron. Voor de meeste soorten wordt aangenomen dat buiten het broedseizoen de verstoringsafstand toeneemt met de omvang van het windpark. Voor ganzen, smient, kievit en goudplevier is deze relatie statistisch significant (Hötker et al. 2006). Sommige studies tonen aan dat vogels gewend kunnen raken aan windturbines (Kruckenberg & Jaene 1999;; Madsen & Boertmann 2008), terwijl bij andere juist een afname in vogeldichtheden met tijd is geconstateerd (Hötker et al. 2006). Grotere, langzaam draaiende turbines zouden, doordat ze rustiger lijken, een minder verstorend effect kunnen hebben. Ze zijn echter veel groter, hetgeen even goed tot meer verstoring kan leiden. Een studie bij 1 MW turbines duidde in ieder geval niet op een verstoring die wezenlijk anders was dan bij kleine turbines (Schekkerman et al. 2003). Volgens recente gegevens kan tijdens de installatieperiode meer verstoring optreden dan tijdens de operatiefase (Birdlife Europe 2011). Broedvogels Bij broedvogels zijn minder aanwijzingen voor verstoringseffecten dan bij rustende of foeragerende niet-broedvogels, maar mogelijk zijn vogels ook meer gehecht aan hun broedgebieden dan aan hun rust- of foerageergebieden, vooral als ze al legsels of niet-vliegvlugge kuikens hebben. Bij broedvogels wordt in de regel een ordegrootte van 100 tot 200 m aangehouden waarbinnen verstorende effecten kunnen optreden. De verrichte studies hebben vaak het nadeel dat de onderzoeksperiode waarin de windturbines operationeel waren, slechts een korte tijdspanne besloeg (zie Winkelman et al. 2008). Voor broedende zangvogels zijn tot nu toe geen of slechts geringe verstoringseffecten vastgesteld, waarbij de verstoringsafstanden veelal minder dan 50 m bedroegen (Sinning 1999;; Walter & Brux 1999;; Reichenbach et al. 2000;; Bergen 2001;; Kaatz 2001). Vogelsoorten die in open landschappen broeden, zoals akker-, wad- en weidevogels, kunnen gevoeliger zijn voor opgaande structuren die de openheid beperken (Kleijn et al. 2009). Bijvoorbeeld, de dichtheid van broedende kieviten was in een langlopende studie tot 100 m afstand van de turbines significant lager dan in controlegebieden. Mogelijk vermijden ook wulpen de windturbines al over een afstand van 800 m, en watersnippen over 400 m. Anderzijds worden bij veel soorten geen vergelijkbare effecten gevonden, en meestal wordt ook geen afname in broedsucces beschreven. Bij veldleeuweriken, één van de best onderzochte soorten, werd bij 16
57
studies maar één keer een significant verstorend effect tot 200 m gevonden (Reichenbach & Steinborn 2006;; Pearce-Higgins et al. 2009). Foeragerende vogels buiten het broedseizoen Voor vogels buiten de broedperiode zijn in meerdere studies verstorende effecten van windturbines vastgesteld. Als maximum verstoringsafstand van windturbines op nietbroedende vogels wordt over het algemeen 600 m gebruikt, maar de afstand is sterk soort afhankelijk (Langston & Pullan 2003;; Drewitt & Langston 2006;; Birdlife Europe 2011). Gebaseerd op studies in Nederland, Denemarken en Duitsland, lijkt de gemiddelde verstoringsafstand bijvoorbeeld voor ganzen op 200-400 m te liggen en voor zwanen op ongeveer 500-600 m, terwijl voor kleinere watervogels, zoals meerkoeten, dezelfde afstand ongeveer 150 m bedraagt (Petersen & Nøhr 1989;; Winkelman 1989;; Kruckenberg & Jaene 1999;; Fijn et al. 2007). Onder vogels van agrarische gebieden (o.a. zaadeters, kraaiachtigen en leeuweriken) lijkt buiten het broedseizoen alleen de verspreiding van fazanten beïnvloed te worden door windturbines (Devereux et al. 2008). Verder lijkt de omvang van het effect ook afhankelijk te zijn van het voedselaanbod. Bijvoorbeeld, voor brandganzen en kleine zwanen is vastgesteld dat beide soorten een grotere afstand tot de windturbines aanhouden aan het begin van de winter, wanneer meer voedsel beschikbaar is, dan aan het eind van de winter. Ook is aangetoond dat een relatief grotere verplaatsing van vogels kan optreden als in de directe omgeving alternatieve foerageergebieden aanwezig zijn. Bijvoorbeeld, ongeveer 75% van de kieviten vermeed een graslandpolder na de plaatsing van vier windturbines en verbleef op een nieuw gecreëerd natuurgebied enkele kilometers verder (Percival 2005;; Fijn et al. 2007;; Beuker & Lensink 2010). Rustende vogels buiten het broedseizoen Bij het windpark in de Noordoostpolder werd voor rustende vogels op het open water van het IJsselmeer een negatief effect van de turbines op de verspreiding vastgesteld tot 150 m van de windturbines voor kuifeend, tafeleend, brilduiker en tot 300 m van de windturbines voor wilde eend (Winkelman 1989). Ook op het gebruik van hoogwatervluchtplaatsen (hvp’s) door wadvogels (zoals kieviten, goudplevieren, zilverplevieren, wulpen en bonte strandloper) hebben windturbines een negatief effect. Voor de meeste soorten bedraagt de gemiddelde verstoringsafstand rond 100 m (Winkelman 1992c;; Bach et al. 1999), maar bepaalde soorten lijken meer verstoringsreacties te vertonen. Bijvoorbeeld, circa 90% van de wulpen vermijdt windturbines over een afstand van 400 m en 90% van de goudplevier over 325 m (Schreiber 1993;; Hötker et al. 2006). Barrièrewerking Bij nadering van een windpark passen vrijwel alle vogels hun vliegroutes aan: ofwel door het gehele park, ofwel door individuele turbines te vermijden. Door dit gedrag vermindert de kans op een aanvaring. De reacties zijn afhankelijk van het type windturbines en de omvang van het windpark, en verschillen ook binnen een soort en
58
tussen soorten. Als het park in een groot cluster of in een lange lijn is gevormd, kan het een barrière in een vliegroute worden. Dit zou kunnen leiden tot het onbereikbaar of onbruikbaar worden van rust- of foerageergebieden. Verder treedt een verhoogd energieverbruik en tijdverlies op door het uitwijkgedrag. In Nederland zijn parken doorgaans beperkt tot tientallen turbines, waardoor barrièrewerking meestal niet optreedt (Krijgsveld et al. 2009). Niettemin, bepaalde soorten, zoals eenden, ganzen en zwanen, vertonen zo’n sterk uitwijkgedrag, dat windparken bestaand uit een klein aantal windturbines al een barrière zouden kunnen vormen tussen slaapplaatsen en foerageerlocaties. Hier moet vooral ook rekening gehouden worden met ander bestaande infrastructuur in de omgeving die bijdraagt aan de cumulatieve effecten van barrièrewerking (Poot et al. 2001;; Krijgsveld et al. 2003;; Dirksen et al. 2007). Bij onderzoeken in het buitenland zijn ook voorbeelden van uitwijkgedrag door vogels vastgesteld. Zo passeerden kraanvogels op 700-1.000 m afstand een windpark en de vliegformaties die hierdoor uiteenvielen, werden na 1.500 m van het windpark weer hersteld (Von Brauneis 2000). Ook eider-, kuif- en tafeleenden veranderden hun vliegroutes om windparken te vermijden. Bij eidereenden gebeurde dit op afstanden tot 1-2 km van het windpark (Tulp et al. 1999;; Pettersson 2005;; Larsen & Guillemette 2007). Om barrièrewerking te minimaliseren moeten windparken zo ontworpen worden dat lange lijnopstellingen van turbines voorkomen worden of op bepaalde afstanden met openingen onderbroken worden. Literatuurlijst Bach, L., K. Handke & F. Sinning, 1999. Einfluß von Windenergieanlagen auf die Verteilung von Brut- und Rastvögeln in Nordwest-Deutschland. Bremer Beiträge für Naturkunde und Naturschutz, Band 4. Blz. 107-119. Bund Freunde der Erde, Landesverband Bremen. Bremen, Germany. Barclay, R. M. R., E. F. Baerwald & J. C. Gruver, 2007. Variation in bat and bird fatalities at wind energy facilities: assessing the effects of rotor size and tower height. Canadian Journal of Zoology-Revue Canadienne De Zoologie 85(3): 381-387. Bergen, F., 2001. Untersuchungen zum Einfluss der Errichtung und des Betriebs von Windenergieanlagen auf Vögel im Binnenland. Dissertation. Ruhr Universität Bochum, Bochum. Beuker, D. & R. Lensink, 2010. Monitoring windpark windturbines Echteld. Onderzoek naar aanvaringsslachtoffers onder lokale en trekkende vogels. Rapport 10033. Bureau Waardenburg, Culemborg. Birdlife Europe, 2011. Meeting Europe’s Renewable Energy Targets in Harmony with Nature. The RSPB, Sandy, UK. Von Brauneis, W., 2000. Der EinfluB von Windkraftanlagen (WKA) auf die Avifauna, dargestellt insb. am Beispiel des Kranichs Grus grus. Ornithologische Metteilungen(52): 410-415.
59
Devereux, C. L., M. J. H. Denny & M. J. Whittingham, 2008. Minimal effects of wind turbines on the distribution of wintering farmland birds. Journal of Applied Ecology 45(6): 1689-1694. Dirksen, S., A.L. Spaans & J. Van der Winden, 2007. Collision risks for diving ducks at semi-offshore wind farms in freshwater lakes: A case study. In: M. de Lucas,G.F.E. Janss &M. Ferrer (eds). Birds and wind farms. Risk Assessment and Mitigation. Blz. 275. Quercus. Madrid, Spain. Drewitt, A.L. & R.H.W. Langston, 2006. Assessing the impacts of wind farms on birds. Ibis 148(1): 29-42. Everaert, J., 2003. Windturbines en vogels in Vlaanderen: voorlopige onderzoeksresultaten en aanbevelingen. Oriolus(69): 145-155. Everaert, J., K. Devos & E. Kuijken, 2002. Windturbines en vogels in Vlaanderen. Voorlopige onderzoeksresultaten en buitenlandse bevindingen. Rapport 2002.3. Instituut voor Natuurbehoud, Brussel. Everaert, J. & E. Stienen, 2007. Impact of wind turbines on birds in Zeebrugge (Belgium). Significant effect on breeding tern colony due to collisions. Biodiversity and Conservation 16: 3345-3359. Fijn, R.C., K.L. Krijgsveld, H.A.M. Prinsen, W. Tijsen & S. Dirksen, 2007. Effecten op zwanen en ganzen van het ECN windturbine testpark in de Wieringermeer. Aanvaringsrisico’s en verstoring van foeragerende vogels. Rapport 07-094. Bureau Waardenburg, Culemborg. Grünkorn, T., A. Diederichs, B. Stahl, D. Dorte & G. Nehls, 2005. Entwicklung einer Methode zur Abschätzung des Kollisions Risikos von Vögeln an Windenergieanlagen. Regport for Landesamt für Natur und Umwelt Schleswig-Holstein, http://www.umweltdaten.landsh.de/nuis/upool/gesamt/wea/voegel_wea.pdf accessed 25-11-2010. Hötker, H., K.-M. Thomsen & H. Köster, 2006. Impacts on biodiversity of exploitation of renewable energy sources: the example of birds and bats. Facts, gaps in knowledge, demands for further research, and ornithological guidelines for the development of renewable energy exploitation. Michael-Otto-Institut im NABU, Bergenhusen. Hunt, W.G., R.E. Jackman, T.L. Hunt, D.E. Driscoll & L. Culp, 1998. A population study of golden eagles in the Altamont Pass Wind Resource Area: population trend analysis 1994-1997. NREL/SR-500-26092, Subcontract No. XAT-6-1645901. Predatory Bird Research Group University of California, Santa Cruz, California. Janss, G., 2000. Bird Behavior In and Near a Wind Farm at Tarifa, Spain: Management Considerations. PNAWPPM-III. Proceedings National AvianWind Power Planning Meeting III, San Diego, California, May 1998. Blz. 110114. LGL Ltd., Environmental Research Associates. King City, Ontario Canada. Kaatz, J., 2001. Zum Empfindlichkeit von singvögeln und Weißstorch gegenüber Windkraftanlagen. Voordracht op het symposium “Windenergie und Vögel – Ausmaß und Bewältigungen eines Konfliktes” op 29/30-11-2001 in Berlijn Kleijn, D., L. Lamers, R. van Kats, J. Roelofs & R. van 't Veer, 2009. Ecologische randvoorwaarden voor weidevogelsoorten in het broedseizoen. Directie Kennis, Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, Ede. Krijgsveld, K.L., K. Akershoek, F. Schenk, F. Dijk, H. Schekkerman & S. Dirksen, 2009. Collision risk of birds with modern large wind turbines: reduced risk compared to smaller turbines. Ardea 97(3): 357-366.
60
Krijgsveld, K.L. & D. Beuker, 2009. Vogelslachtoffers bij windpark Anna Vosdijk op Tholen. Onderzoek naar aanvaringen onder trekkende steltlopers en overwinterende smienten. Rapport 09-072. Bureau Waardenburg, Culemborg. Krijgsveld, K.L., S.M.J. van Lieshout & M.J.M. Poot, 2003. Windturbines op het Hellegatsplein en mogelijke effecten op vogels. Een risicoanalyse op basis van bestaande informatie en aanvullend veldonderzoek met radar. Rapport 03-037. Bureau Waardenburg bv, Culemborg. Kruckenberg, H. & J. Jaene, 1999. Zum Einfluss eines Windparks auf die Verteilung weidender Blässgänse im Rheinland (Landkreis Leer, Niedersachsen). Natur und Landschaft(74): 420-424. Langston, R.H.W. & J.D. Pullan, 2003. Windfarms and birds: an analysis of windfarms on birds, and guidance on environmental assessment criteria and site selection issues. RSPB/BirdLife report. BirdLife / Council of Europe, Strasbourg. Larsen, J.K. & M. Guillemette, 2007. Effects of wind turbines on flight behaviour of wintering common eiders: implications for habitat use and collision risk. Journal of Applied Ecology 44: 516-522. Lekuona, J.M., 2001. Uso del espacio por la avifauna y control de la mortalidad de aves y murciélagos en los parques eólicos de navarra durante un ciclo anual. Gobierno de Navarra, En Pamplona. Madsen, J. & D. Boertmann, 2008. Animal behavioral adaptation to changing landscapes: spring-staging geese habituate to wind farms. Landscape ecology 23(9): 1007-1011. Martin, G.R., 2011. Understanding bird collisions with man-made objects: a sensory ecology approach. Ibis 153(2): 239-254. May, R., P.H. Hoel, R. Langston, E.L. Dahl, K. Bevanger, O. Reitan, T. Nygård, H.C. Pedersen, E. Røskaft & B.G. Stokke, 2010. Collision risk in white-tailed eagles. Modelling collision risk using vantage point observations in Smøla wind-power plant. NINA, Trondheim. Pearce-Higgins, J.W., L. Stephen, R.H.W. Langston, I.P. Bainbridge & R. Bullman, 2009. The distribution of breeding birds around upland wind farms. Journal of Applied Ecology 46: 1323-1331. Percival, S.M., 2005. Birds and wind farms - what are the real issues? British Birds 98: 194-204. Petersen, B.S. & H. Nøhr, 1989. Konsekvenser for fuglelivet ved etableringen af mindre vindmøller. Ornis Consult, Kopenhagen, Denmark. Pettersson, J., 2005. The impact of offshore wind farms on bird life in Southern Kalmar Sound, Sweden. A final report based on studies 1999 – 2003. Swedish Energy Agency, Lund University. Poot, M.J.M., I. Tulp, L.M.J. van den Bergh, H. Schekkerman & J. van der Winden, 2001. Effect van mist-situaties op vogelvlieggedrag bij het windpark Eemmeerdijk. Zijn er aanwijzingen voor verhoogde aanvaringsrisico's? Rapport 01-072. Bureau Waardenburg bv, Culemborg. Reichenbach, M., K.-M. Exo, C. Ketzenberg & M. Castor, 2000. Einfluß von Windkraftan-lagen auf Brutvögel – Sanfte Energie im Konflikt mit dem Naturschutz. Teilprojekt Brutvögel. Institut für Vogelforschung "Vogelwarte Helgoland" und ARSU GmbH, Wilhelmshaven und Oldenburg, Deutschland.
61
Reichenbach, M. & H. Steinborn, 2006. Windkraft, Vögel, Lebensräume – Ergebnisse einer fünfjährigen BACI-Studie zum Einfluss von Windkraft- anlagen und Habitatparametern auf Wiesenvögel. Osnabrücker Naturwissenschaftliche Mitteilungen 32: 243-259. Schekkerman, H., L.M.J. van den Bergh, K. Krijgsveld & S. Dirksen, 2003. Effecten van moderne, grote windturbines op vogels. Onderzoek naar verstoring van watervogels bij het windpark Eemmeerdijk. Alterra, Wageningen. Schreiber, M., 1993. Windkraftanlagen und Watvogel-Rastplatze, Storungen und Rastplatzwahl von Brachvogel und Goldregenpfeifer. Natur und Landschaft(25): 133-139. Sinning, F., 1999. Ergebnisse von Brut- und Rastvogeluntersuchungen im Bereich des Jade-Windparkes und DEWI-Testfeldes in Wilhelmshaven. Bremer Beiträge für Naturkunde und Naturschutz, Band 4. Blz. 61-69. Bund Freunde der Erde, Landesverband Bremen. Bremen, Germany. Stienen, E.W.M., J. van Waeyenberge, E. Kuijken & J. Seys, 2007. Trapped within the corridor of the Southern North Sea: The potential impact of offshore windfarms and seabirds. M. de Lucas,G.F.E. Janss &M. Ferrer. Birds and wind farms. Risk assessment and mitigation. Quercus. Madrid. Still, D., B. Little & S. Lawrence, 1996. The effect of wind turbines on the bird population at blyth harbour. ETSU W/13/00394/REP. ETSU Thelander, C.G., K.S. Smallwood & L. Rugge, 2003. Bird risk behaviors and fatalities at the Altamont Pass Wind Resource Area. National Renewable Energy Laboratory, Golden, Colorado, USA. Tulp, I., H. Schekkerman, J.K. Larsen, J. van der Winden, R.J.W. van de Haterd, P.W. van Horssen, S. Dirksen & A.L. Spaans, 1999. Nocturnal flight activity of sea ducks near the wind park Tunø Knob in the Kattegat. Rapport 99.64. Bureau Waardenburg, Culemborg. Walter, G. & H. Brux, 1999. Ergebnisse eines dreijährigen Brut- und Rastvogelmonitorings (1995 - 1997) im Einzugsbereich von zwei Windparks im Landkreis Cuxhaven. Bremer Beiträge für Naturkunde und Naturschutz Band 4. Blz. 81 – 106. Bund Freunde der Erde, Landesverband Bremen. Bremen, Germany. Winkelman, J.E., 1989. Vogels en het windpark nabij Urk (NOP): aanvaringsslachtoffers en verstoring van pleisterende eenden ganzen en zwanen. RIN-rapp. 89/15. RIN, Arnhem. Winkelman, J.E., 1992a. De invloed van de Sep-proefwindcentrale te Oosterbierum (Fr.) op vogels. 1. Aanvaringsslachtoffers. RIN-rapp. 92/2. IBN-DLO, Arnhem. Winkelman, J.E., 1992b. De invloed van de Sep-proefwindcentrale te Oosterbierum (Fr.) op vogels. 2. Nachtelijke aanvaringskansen. RIN-rapp. 92/3. IBN-DLO, Arnhem. Winkelman, J.E., 1992c. De invloed van de Sep-proefwindcentrale te Oosterbierum (Fr.) op vogels. 4. Verstoring. RIN-rapp. 92/5. IBN-DLO, Arnhem. Winkelman, J.E., F.H. Kistenkas & M.J. Epe, 2008. Ecologische en natuurbeschermingsrechtelijke aspecten van windturbines op land. Alterra, Wageningen.
62
Bijlage 3 Windturbines en vleermuizen 3.1 Algemeen Recentelijk heeft de Eurobats Advisory Committee een overzicht gemaakt van onderzoek in Europa en de VS (Eurobats Advisory Committee 2005). Ruim de helft van de Europese soorten vleermuizen is als slachtoffer van windturbines gevonden, vooral in augustus - september. Zowel mannetjes als vrouwtjes en zowel adulte en onvolwassen dieren worden gevonden (Brinkmann & Schauer-Weisshahn 2004). Schatting over het aantal slachtoffers lopen uiteen van nul tot tien slachtoffers per windturbine per jaar. Er is geen kennis over effecten op populatieniveau. Slachtoffers worden vooral gevonden bij windturbines die dichtbij bomen of hagen zijn geplaatst en op plaatsen waar gestuwde trek optreedt (Eurobats Advisory Committee 2005). In open gebieden, die in Nederland juist de voorkeur hebben voor plaatsing van windturbines, worden weinig of geen slachtoffers gevonden (Brinkmann & Schauer-Weisshahn 2004). Of nieuwe, hogere turbines ook slachtoffers maken is onbekend. In Nederland is nauwelijks systematisch onderzoek naar de effecten van windturbines op vleermuizen gedaan (van der Winden et al. 1999;; Verboom & Limpens 2001). Op grond van Duits onderzoek (Brinkmann 2004) is de verwachting dat in Nederland de rosse vleermuis en de ruige dwergvleermuis de meest kwetsbare soorten zijn. De rosse vleermuis omdat deze doorgaans relatief hoog vliegt en weinig binding heeft met landschapsstructuren. De ruige dwergvleermuis trekt in relatief groot aantal in voor- en najaar over Nederland en kan gestuwd langs bijvoorbeeld dijken trekken. 3.2 Mogelijke effecten Door de aanleg van windturbines kunnen in theorie vaste rust- of verblijfplaatsen vernietigd worden, als bomen worden gerooid of gebouwen worden gesloopt. Dit zal in de praktijk vrijwel nooit voorkomen. Het goed functioneren van vaste zomerverblijven kan in theorie worden bedreigd als een essentiële verbindingsroute met een belangrijk foerageergebied wordt vernietigd. Dit kan alleen optreden als lijnvormige landschapselementen worden vernietigd (zie onder). Dit komt in Nederland vermoedelijk nooit voor bij de aanleg van windturbines. In de gebruiksfase zijn er twee mogelijke negatieve effecten van windturbines op vleermuizen: het aanvaringsrisico en verstoring door geluid, licht en beweging. Deze effecten kunnen optreden op verbindingsroutes van dagelijkse verplaatsingen (voedseltrek), op trekroutes van jaarlijkse migratie (seizoenstrek) en op het gebruik van foerageergebieden. 3.3 Aanvaringsslachtoffers Het grootste risico van windturbines voor vleermuizen is een botsing met een draaiend rotorblad. Naar verwachting kunnen vleermuizen tevens door het zog achter het rotorblad uit koers raken en bijvoorbeeld door het volgende rotorblad geraakt worden
63
(Brinkmann 2005). Het is niet duidelijk waardoor de vleermuizen aanvaring niet altijd weten te voorkomen. Mogelijk zijn de rotorbladen bij de hoge snelheden waarmee deze kunnen ronddraaien niet meer effectief door vleermuizen met hun echolocatie waar te nemen en te ontwijken. Aanvaringen kunnen het gevolg zijn. Dit idee wordt ondersteund door het feit dat vleermuizen geregeld worden aangereden door auto’s (Verboom & Limpens 2001). Naarmate het harder gaat waaien, gaan de rotorbladen sneller draaien en worden de turbines gevaarlijker voor vleermuizen (Verboom & Limpens 2001). Vleermuizen vermijden echter bij voorkeur harde wind (Limpens et al. 1997). Ze zoeken luwe plekken op (in het bos, achter de dijk) of vliegen zelfs helemaal niet uit. Dit gedrag leidt dus naar verwachting tot een vermindering van de aanvaringsrisico’s bij harde wind. Mogelijk worden vooral doortrekkende vleermuizen in hun relatief onbekend terrein het slachtoffer. Echter ook een standsoort als de gewone dwergvleermuis wordt ook als slachtoffer gevonden (Brinkmann & Schauer-Weisshahn 2004). Er zijn enkele aanwijzingen dat windturbines aantrekkingskracht op vleermuizen kunnen uitoefenen, mogelijk door beweging of geluid van de wieken of door de wrijvingswarmte aangetrokken insecten (Eurobats Advisory Committee 2005). Welke factoren feitelijk bepalend zijn voor het optreden van aanvaringen is niet zeker. Het doorsnijden van trekbanen is zeker wel van belang. Hoe groot de aanvaringskansen van een individuele windturbine of van een windpark is, kan niet worden aangegeven. De kennisleemte over aanvaringskansen zal moeilijk te vullen zijn (Rahmel et al. 1999). Doorgaans ontbreekt namelijk de kennis over de lokale dichtheden van vleermuizen, de omvang van de trek en de ligging van eventuele trekbanen. Vanwege de geringe grootte kunnen karkassen van vleermuizen onder een windturbine bovendien binnen 48 uur door aaseters worden opgeruimd hetgeen systematisch onderzoek bemoeilijkt (Eurobats Advisory Committee 2005), mond. med. K. Spoelstra). 3.4 Verstoring en barrièrewerking Verstoring van foerageergebieden Bij het ronddraaien kunnen sommige rotoren een ultrasoon suizend geluid produceren in het frequentiebereik 15-35 kHz (Schröder & Roschen 1997). Aangezien de frequenties van de uitgezonden echolocatiesignalen van enkele soorten vleermuizen (onder andere rosse vleermuis en laatvlieger) zich juist in dit bereik bevinden, zou de echolocatie van vleermuizen door het gesuis van rotoren mogelijk akoestisch gestoord kunnen worden. Dit zou dan het foerageren (detectie en vangst van prooien) alsmede de navigatie van deze vleermuizen kunnen verstoren. Vermoedelijk reageren verschillende soorten vleermuizen verschillend op de plaatsing van windturbines in hun foerageergebied. Laatvliegers lijken windparken te mijden, terwijl bij gewone dwergvleermuizen gewenning lijkt op te treden (Bach & Rahmel 2004). Waargenomen is dat bij een rij windturbines zonder ultrasoon geruis wel vleermuizen foerageerden,
64
terwijl bij turbines met geruis tussen 20-30 kHz geen vleermuizen te vinden waren (van der Winden et al. 1999;; Verboom & Limpens 2001). Experimenten waarbij vleermuizen werden blootgesteld aan ultrasone geluiden resulteerden echter slechts in geringe reacties bij de vleermuizen (Schmidt & Joermann 1986). Onduidelijk is of en in hoeverre en bij welke soorten een dergelijke verstoring wel optreedt (Eurobats Advisory Committee 2005). Verstoring van verbindingsroutes en barrièrewerking Veel vleermuissoorten verplaatsen zich dagelijks van hun dagverblijven naar hun foerageergebieden en vice versa langs vaste verbindingsroutes. Deze bestaan vaak uit lanen, houtwallen, hagen, bosranden, holle wegen, dijken en/of waterlopen (Kapteyn 1995;; Limpens 2004). Verstoring van zulke verbindingsroutes kan negatieve effecten op lokale populaties vleermuizen hebben (Limpens 2005). Er zijn echter geen gegevens voorhanden over een dergelijke barrièrewerking van windturbines op vleermuizen. Veel vleermuizen zijn lichtschuw, met name op hun vliegroutes (Limpens 2004, 2005). Verlichting kan echter ook insecten en dus vleermuizen aantrekken. Het effect van verlichting van windturbines is dus op voorhand niet goed in te schatten en voor zover bekend ook niet onderzocht (Eurobats Advisory Committee 2005). Literatuur Bach, L. & U. Rahmel, 2004. "Überblick zu Auswirkungen von Windkraftanlagen auf Fledermäuse - eine Konfliktabschätzung." Bremer Beiträge für Naturkunde und Naturschutz(7): 245-252. Brinkmann, R., 2004. Welchen Enfluss haben Windkraftanlagen auf jagende und wandernde Fledermäuse in Baden-Württemberg? R. Brinkmann. Heft 15 - Windkraftanlagen – eine Bedrohung für Vögel und Fledermäuse? Tagungsführer der Akademie für Natur- und Umweltschutz BadenWürttemberg. Deutschland. Brinkmann, R., 2005. Untersuchung zu möglichen betriebsbedingten Auswirkungen von Windkraftanlagen auf Fledermäuse in Südbaden (Regierungsbezirk Freiburg). Referaat 56 – Naturschutz und Landschaftspflege. Regierungspräsidium, Freiburg. Brinkmann, R. & H. Schauer-Weisshahn, 2004. Unterschungen zu möglichen betriebsbedingten Auswirkungen von Windkraftanlagen auf Fledermäuse in Südbaden. Zwischenbericht. Planungsbüro Dr. Robert Brinkmann, Gundelfingen, Deutschland. Eurobats Advisory Committee, 2005. 10th Meeting of the Advisory Committee. Report of the Intersessional Working Group on Wind Turbines and Bat Populations. Eurobats Secretariat, Bonn, Deutschland. Kapteyn, K., 1995. Vleermuizen in het landschap. Over hun ecologie, gedrag en verspreiding. Schuyt & Co Uitgevers en Importeurs bv, Haarlem / Provincie Noord-Holland, Haarlem. Limpens, H., 2004. Met vleermuizen overweg. Brochure Rijkswaterstaat. Rijkswaterstaat, Den Haag, Nederland. Limpens, H., 2005. Cursusmap Vleermuizen en planologie. EcoConsult Project Management, Wageningen, Nederland.
65
Limpens, H., K. Mostert & W. Bongers, 1997. Atlas van de Nederlandse vleermuizen. Onderzoek naar verspreiding en ecologie. Natuurhistorische bibliotheek 65. KNNV, Hoogwoud. Rahmel, U., L. Bach, R. Brinkmann, H. Limpens, M. Mäscher, M. Reichenbach & A. Roschen, 1999. "Windkraftplanung und Fledermäuse. Konfliktfelder und Hinweise zur Erfassungsmethodik." Bremer Beiträge für Naturkunde und Naturschutz(7): 265-271. Schmidt, U. & G. Joermann, 1986. "The influenceer of acoustical internerende on echolocation in bats." Mammalia(50): 379-389. Schröder, T. & A. Roschen, 1997. Utraschallmessungen am Windenergieanlagen. Eine Untersuchung von Windenergieanlagen in Niedersachsen und Schleswig-Holstein. Unveröffentl. Gutachten im Auftrag des Naturschutzbund Deutschland, Lv. Niedersachsen e.V., Hannover. Verboom, J. & H. Limpens, 2001. "Windmolens en vleermuizen." Zoogdier 2001(12). van der Winden, J., A.L. Spaans, I. Tulp, B. Verboom, R. Lensink, D.A. Jonkers, R.J.W. van de Haterd & S. Dirksen, 1999. Deelstudie Ornithologie MER Interprovinciaal Windpark Afsluitdijk (samen met IBN-DLO). Rapport 99.03. IBN-DLO/ Bureau Waardenburg bv, Wageningen/Culemborg.
66
Bureau Waardenburg bv Onderzoek en advies voor ecologie en landschap Postbus 365, 4100 AJ Culemborg Telefoon 0345-512710, Fax 0345-519849 E-mail info@buwa.nl, www.buwa.nl