Natuurtoets windturbines Reijndersweg, Wijk aan Zee Toetsing in het kader van de Flora- en faunawet, de Natuurbeschermingswet 1998 en de Ecologische Hoofdstructuur
Conceptrapport D.B. Kruijt G.F.J. Smit
Natuurtoets windturbines Reijndersweg, Wijk aan Zee Toetsing in het kader van de Flora- en faunawet, Natuurbeschermingswet 1998 en de Ecologische Hoofdstructuur
D.B. Kruijt G.F.J. Smit
opdrachtgever: DHV B.V. 17-12-2010 rapport nr. 10-xxx
de
Status uitgave:
concept
Rapport nr.:
10-xxx
Datum uitgave:
17-12-2010
Titel:
Natuurtoets windturbines Reijndersweg, Wijk aan Zee
Subtitel:
Toetsing in het kader van de Flora- en faunawet, de Natuurbeschermingswet 1998 en de Ecologische Hoofdstructuur
Samenstellers:
D.B. Kruijt. MSc. Drs. G.F.J. Smit
Aantal pagina’s inclusief bijlagen:
000
Project nr.:
10-706
Projectleider:
G.F.J. Smit
Naam en adres opdrachtgever:
DHV B.V. West de mevrouw H. Faber Postbus 2081, 1500 GB Zaandam
Referentie opdrachtgever:
E-mail 06-12-2010
Akkoord voor uitgave:
G.F.J. Smit Teamleider
Paraaf:
Bureau Waardenburg bv is niet aansprakelijk voor gevolgschade, alsmede voor schade welke voortvloeit uit toepassingen van de resultaten van werkzaamheden of andere gegevens verkregen van Bureau Waardenburg bv; opdrachtgever vrijwaart Bureau Waardenburg bv voor aanspraken van derden in verband met deze toepassing. © Bureau Waardenburg bv / DHV B.V. Dit rapport is vervaardigd op verzoek van opdrachtgever hierboven aangegeven en is zijn eigendom. Niets uit dit rapport mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt worden d.m.v. druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze dan ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de opdrachtgever hierboven aangegeven en Bureau Waardenburg bv, noch mag het zonder een dergelijke toestemming worden gebruikt voor enig ander werk dan waarvoor het is vervaardigd. Het kwaliteitsmanagementsysteem van Bureau Waardenburg bv is door CERTIKED gecertificeerd overeenkomstig BRL 9990:2001 / ISO 9001:2001.
2
Voorwoord Windpark IJmond bv is voornemens om langs de Reijndersweg te Wijk aan Zee drie windturbines te realiseren. Deze ingreep kan effecten hebben op beschermde soorten planten en dieren, beschermde natuurgebieden en de Ecologische Hoofdstructuur. DHV. B.V. heeft Bureau Waardenburg opdracht verstrekt om de effecten op beschermde natuurwaarden in beeld te brengen en aan te geven op welke wijze negatieve effecten kunnen worden beperkt. Dit rapport kan worden gebruikt als onderbouwing van een ontheffingsaanvraag op grond van de Flora- en faunawet, is te beschouwen als de oriëntatiefase van de habitattoets, zoals omschreven in de Natuurbeschermingswet 1998 (artikelen 19d t/m 19j) en vormt een “nee, tenzij-toets” ten aanzien van de Ecologische Hoofdstructuur. Aan de totstandkoming van dit rapport werkten mee: D.B. Kruijt G.F.J. Smit
rapportage projectleiding
Genoemde personen zijn door opleiding, werkervaring en zelfstudie gekwalificeerd voor de door hun uitgevoerde werkzaamheden. Het project is uitgevoerd volgens het kwaliteitshandboek van Bureau Waardenburg. Het kwaliteitsmanagementsysteem van Bureau Waardenburg is ISO gecertificeerd. Vanuit DHV. B.V. werd de opdracht begeleid door mevrouw Faber. Wij danken haar voor de prettige samenwerking.
3
4
Inhoud Voorwoord ........................................................................................................................................3 1
2
3
4
5
6
7
Inleiding ......................................................................................................................................7 1.1
Aanleiding en doel........................................................................................................7
1.2
Aanpak toetsing Flora- en faunawet...........................................................................7
1.3
Mogelijke effecten van operationele windturbines op vogels.................................10
1.4
Aanpak toetsing Natuurbeschermingswet 1998 .......................................................8
1.4
Aanpak nee, tenzij-toets EHS .......................................................................................9
Ingreep en plangebied............................................................................................................11 2.1
De ingreep....................................................................................................................11
2.2.
Het plangebied ...........................................................................................................11
Voorkomen beschermde flora en fauna................................................................................13 3.1
Bronnenonderzoek .....................................................................................................13
3.2
Resultaten.....................................................................................................................13
Effecten op beschermde flora en fauna .................................................................................19 4.1
Flora ..............................................................................................................................19
4.2
Ongewervelden...........................................................................................................19
4.3
Vissen ...........................................................................................................................20
4.4
Amfibieën .....................................................................................................................20
4.5
Reptielen.......................................................................................................................20
4.6
Grondgebonden zoogdieren.....................................................................................21
4.7
Vleermuizen..................................................................................................................21
4.8
Vogels...........................................................................................................................22
Plangebied en Natura 2000-gebied......................................................................................25 5.1
Noordhollands Duinreservaat.....................................................................................25
5.2
Instandhoudingsdoelen en kernopgaven................................................................25
5.3
Voorkomen van habitattypen en soorten in het plangebied .................................27
Effecten op het Natura 2000-gebied.....................................................................................29 6.1
Mogelijke effecten en de invloedsfeer van het project.............................................29
6.2
Bepaling van effecten..................................................................................................29
Effecten op de EHS ..................................................................................................................31 7.1
Inleiding.......................................................................................................................31
7.1
Wezenlijke kenmerken en waarden van de EHS .....................................................31
7.2
Effecten .........................................................................................................................31
5
7.3 8
9
6
Compensatie................................................................................................................32
Conclusies en aanbevelingen .................................................................................................33 8.1
Conclusies ....................................................................................................................33
8.2
Aanbevelingen ............................................................................................................34
Literatuur...................................................................................................................................37
Bijlage 1
Wettelijk kader.............................................................................................................39
Bijlage 2
Stroomschema significantiebepaling ...................Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
1 Inleiding 1.1
Aanleiding en doel Windpark IJmond bv is voornemens om langs de Reijndersweg te Wijk aan Zee drie windturbines te realiseren. Deze ingreep kan effecten hebben op beschermde soorten planten en dieren, beschermde natuurgebieden en de Ecologische Hoofdstructuur. In dit rapport wordt verslag gedaan van de natuurtoets van de werkzaamheden. Dat wil zeggen dat de ingreep wordt getoetst aan: De Flora- en faunawet (Ffwet). De Natuurbeschermingswet 1998 (Nbwet). De Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Voor een nadere uitleg van het wettelijk kader, zie bijlage 1. In het rapport wordt verslag gedaan van het bronnen- en veldonderzoek, bepaling van de effecten op beschermde soorten planten en dieren (Ffwet) en beschermde natuurgebieden (Natura 2000 en EHS) en mogelijkheden voor mitigatie van de effecten. Het doel is zo veel mogelijk informatie te verzamelen om te bepalen of de ingreep kan leiden tot overtredingen van de wetten en regels die zien op bescherming van de natuur. Als dat het geval is, wordt bepaald onder welke voorwaarden ontheffing (Ffwet), vergunning (Nbwet) en/of toestemming (EHS) kan worden verkregen.
1.2
Aanpak toetsing Flora- en faunawet Bij de uitvoering van de ingreep zal rekening moeten worden gehouden met het huidige voorkomen van krachtens de Flora- en faunawet beschermde soorten planten en dieren. Als de voorgenomen ingreep leidt tot het overtreden van verbodsbepalingen betreffende beschermde soorten, zal moeten worden nagegaan of een vrijstelling geldt of dat een ontheffing ex artikel 75 van de Flora- en faunawet moet worden verkregen (zie bijlage 1). Dit rapport beschrijft de effecten van de ingreep op beschermde en/of bijzondere soorten planten en dieren. In dit rapport wordt ingegaan op de volgende vragen: Welke beschermde soorten planten en dieren komen mogelijk of zeker voor in de invloedssfeer van ingreep. Welke effecten op beschermde soorten heeft de ingreep? Kunnen de effecten een wezenlijke negatieve invloed op soorten hebben? Worden verbodsbepalingen van de Flora- en faunawet overtreden? Zo ja, welke?
7
-
Moet hiervoor ontheffing worden aangevraagd? Zijn er mogelijkheden voor mitigatie (vermindering) en compensatie van schade aan beschermde soorten?
Deze rapportage kan dienst doen bij de onderbouwing van de ontheffingsaanvraag ex art. 75 Ffwet. De beoordeling van het voorkomen van en effecten op beschermde soorten is opgesteld op basis van bronnenonderzoek, eerder uitgevoerd veldwerk en de huidige ter beschikking staande kennis en inschattingen van deskundigen. De toetsing is een bepaling en beoordeling van de huidige aanwezigheid van beschermde soorten planten en dieren in het plangebied, de functie van het plangebied en de directe omgeving voor deze soorten en de te verwachten effecten van de voorgenomen ingreep op beschermde soorten.
1.3
Aanpak toetsing Natuurbeschermingswet 1998 Het plangebied ligt deels in het Natura 2000-gebied Noordhollands Duinreservaat. Dit gebied valt onder de Habitatrichtlijn. Als het plan/project negatieve effecten heeft op beschermde habitattypen, is een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 (kortweg: “Nbwet”) vereist. Ook kunnen maatregelen om negatieve effecten te voorkomen, ter verminderen of te compenseren nodig zijn. De voorliggende rapportage beschrijft de resultaten van een oriëntatiefase van de habitattoets, dat wil zeggen een verkennend onderzoek naar de effecten op beschermde natuurgebieden (waaronder wij in dit rapport verstaan: Natura 2000gebied Noordhollands Duinreservaat). De centrale vraag van deze toetsing is: bestaat er een reële kans op significante negatieve effecten op beschermde natuurgebieden of kan het optreden van significant negatieve effecten met zekerheid worden uitgesloten? Meer in detail geeft deze rapportage antwoord op de volgende vragen: Welke beschermde natuurgebieden (Natura 2000, beschermde natuurmonumenten) liggen binnen de invloedssfeer van het plan/project? Wat zijn de instandhoudingsdoelen voor deze natuurgebieden? Wat is de ligging van het plangebied ten opzichte van de habitattypen, de leefgebieden van soorten of andere natuurwaarden waarvoor de betreffende natuurgebieden zijn aangewezen? Welke functies heeft het plangebied en zijn invloedssfeer voor deze beschermde natuurwaarden? Welke effecten op beschermde natuurgebieden heeft de ingreep? Welke maatregelen kunnen worden genomen om de effecten te vermijden of te verminderen? Hoe effectief zijn deze mitigerende maatregelen? Wat zijn de effecten van het plan/project als deze worden beschouwd in samenhang met andere activiteiten en plannen, met andere woorden, wat zijn de cumulatieve effecten?
8
-
Is nader onderzoek nodig ? Kunnen significante effecten (inclusief cumulatieve effecten) significant worden uitgesloten? Moet voor het project vergunning worden aangevraagd? Moet voor de vergunningsaanvraag een nadere toetsing worden uitgevoerd?
De uitkomsten van het onderzoek kunnen als volgt zijn: Er treden met zekerheid geen effecten op; er is geen vergunning nodig en evenmin aanvullende maatregelen. Wel wordt aanbevolen de conclusies van dit onderzoek aan het bevoegd gezag voor te leggen. Er treden wel effecten op, maar deze zijn zeker niet significant; voor het project is een vergunning nodig, die kan worden aangevraagd op basis van een “verslechteringstoets”. Vooroverleg met het bevoegd gezag wordt aanbevolen. Er treden wel effecten op, deze zijn mogelijk (of zelfs zeker) significant; voor het project is een vergunning nodig, die kan worden aangevraagd op basis van een “passende beoordeling” en na het doorlopen van de ADC-toets (zie Bijlage 1). Vooroverleg met het bevoegd gezag is noodzakelijk. De effecten van de ingreep worden getoetst aan de instandhoudingsdoelen die voor Natura 2000-gebied Noordhollands Duinreservaat gelden. Deze zijn ontleend aan het ontwerpbesluit.
1.4
Aanpak nee, tenzij-toets EHS Het plangebied ligt tevens in de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Het ruimtelijke beleid voor de EHS is gericht op behoud en ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden. Daarom geldt in de EHS het ‘nee, tenzij-regime’. Als een voorgenomen ingreep de nee, tenzij-toets met positief gevolg doorloopt kan de ingreep plaatsvinden. Eventuele nadelige effecten moeten worden gemitigeerd en de resterende schade moet worden gecompenseerd. Als een voorgenomen ingreep niet voldoet aan de voorwaarden uit het nee, tenzij-regime dan kan de ingreep niet plaatsvinden (zie ‘Spelregels EHS’, ministerie van LNV, 2007). Een significante aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden van de EHS is niet toegestaan. Tenzij: Er sprake is van redenen van groot openbaar belang. Er geen alternatieven zijn. De resterende schade (na mitigatie) wordt gecompenseerd. De nee, tenzij-toets in de voorliggende rapportage geeft antwoord op de volgende vragen: Wat zijn de wezenlijke waarden en kenmerken van de EHS ter plaatse van de ingreep? Hieronder vallen ook de beheertypen (natuurdoeltypen). Welke effecten op de wezenlijke waarden en kenmerken van de EHS heeft de ingreep?
9
-
Zijn deze effecten als significant te kwalificeren? Hoe kunnen de effecten worden gemitigeerd of gecompenseerd?
De wezenlijke kenmerken en waarden zijn de actuele en potentiële waarden, gebaseerd op de natuurdoelen voor het gebied. Het gaat daarbij om: de bij het gebied behorende natuurdoelen en -kwaliteit, geomorfologische en aardkundige waarden en processen, de waterhuishouding, de kwaliteit van bodem, water en lucht, rust, stilte, donkerte en openheid, de landschapsstructuur en de belevingswaarde. De natuurdoelen worden (vaak per perceel) gespecificeerd als natuurdoeltype of beheertype.
1.5
Mogelijke effecten van operationele windturbines op vogels De effecten op vogels spelen tevens een rol ten aanzien van de fase wanneer de windturbines operationeel zijn en worden daarom hierop extra beoordeeld. Onderzoek naar effecten van windturbines op vogels heeft drie verschillende typen effecten laten zien (Winkelman 1992a, b, c en d, Spaans et al. 1998). o Aanvaringsrisico o Verstoring van vogels aan de grond o Verstoring van vogels in de lucht (barrièrewerking). Deze effecten worden meer in detail besproken in Bijlage 2. Conclusies op hoofdlijnen zijn: o Er zijn tot nu toe geen aanwijzingen dat verliezen door aanvaringen met windturbines effect heeft op populatieniveau van vogels. Een uitzondering vormen langzaam reproducerende soorten, wanneer die in grotere aantallen als aanvaringsslachtoffer worden aangetroffen. o Er zijn tot nu toe geen sterke aanwijzingen gevonden voor een verstorende werking van windturbines op de aantallen of verspreiding van broedvogels buiten een straal van enkele honderden meters. De verrichte studies hebben echter vaak het nadeel dat de onderzoeksperiode waarin de windturbines operationeel waren, slechts een korte tijdspanne besloeg. o Een lijn van turbines kan een barrière in een vliegroute worden. Dit zou kunnen leiden tot het onbereikbaar of onbruikbaar worden van rust- of voedselgebieden. Dit is tot dusver niet in onderzoeksresultaten naar voren gekomen. Tot op heden werden de meeste effectvoorspellingen gebaseerd op onderzoek naar effecten bij kleine windturbines. Hogere turbines kunnen hoger vliegende vogels bereiken. Lokale vogelvliegbewegingen spelen zich echter af in de onderste 100 – 150 m. De nu voorziene turbines zitten nog steeds volledig in het bereik van deze vliegbewegingen.
10
2 Ingreep en plangebied 2.1
De ingreep Windpark IJmond bv heeft het voornemen om drie windturbines te plaatsen aan de Reijndersweg te Wijk aan Zee, waarvan de meest noordelijke molen in het Natura 2000-gebied staat en de twee ander molens zuidelijk hiervan (zie figuur 2.1). Het huidige bestemmingsplan staat de ontwikkeling van windturbines tot beperkte hoogte toe. Een nieuw bestemmingsplan wordt voorbereid waarin het initiatief van Windpark IJmond qua hoogte en vermogen van de windturbines wordt toegestaan. Deze ingreep kan omschreven worden als ingreep in het kader van ruimtelijke ontwikkeling en inrichting. Gebruik van een door de minister goedgekeurde gedragscode voor de betreffende ingreep is niet aan de orde.
Figuur 2.1
2.2.
Locaties windturbines (bron: DHV B.V.)
Het plangebied Het plangebied ligt ten zuiden van Wijk aan Zee, tegenover het terrein van Corus en maakt deel uit van een smalle duinenrij met strand langs de Noordzee. De Reijndersweg loopt vanuit Wijk aan Zee naar de noordpier van IJmuiden. Deze weg zorgt voor de bereikbaarheid van het strand en de noordpier voor recreanten. Zowel bij de noordpier als langs de weg zijn parkeermogelijkheden. Daarnaast wordt de weg gebruikt om bij het baggerdepot ten oosten van de weg te komen. Het baggerdepot is eigendom van Rijkswaterstaat en wordt gebruikt voor de opslag van vervuilde bagger afkomstig van vaarwegen en havens.
11
Aan de westzijde van de duinenrij bestaat de vegetatie uit stukken met kruipend stalkruid, bezemkruiskruid, schermhavikskruid gecombineerd met grassen als helm, duinzwenkgras en zandkweek. Op enkele plaatsen is een verstoringvegetatie aanwezig waarin veldhondstong, zeepkruid, teunisbloem, grote brandnetel, akkerdistel en zandkool domineren. De vegetatie aan de oostelijke rand bestaat deels uit struwelen van duindoorn, vlier en liguster afgewisseld met stukken dauwbraamruigte. Op plaatsen waar geen struweel aanwezig is, treft men een grazige vegetatie waarin zandzegge domineert. Rond natuurlijke open plekken is een vegetatie aanwezig met het mos duinsterretje en soorten als muurpeper en bitterkruidbremraap (Brandjes & Smit 2003; Poot et al. 2006; Smit 2008). In onderstaande figuur 2.2 is de ligging van de drie windturbines te zien samen met de begrenzing van het Natura 2000-gebied Noordhollands Duinreservaat. Windturbine 3 is gesitueerd in het Natura 2000-gebied. Tevens liggen alledrie de windturbines in EHS gebied.
Figuur 2.2
12
Overzicht windturbinelocaties en begrenzing (geel) Natura 2000-gebied en EHS (bron: DHV B.V.)
3 Voorkomen beschermde flora en fauna 3.1
Bronnenonderzoek Het bronnenonderzoek gaat uit van bestaande en beschikbare gegevens. Voor een actueel overzicht van beschermde soorten die in de regio voorkomen zijn online beschikbare bronnen geraadpleegd, waaronder de NDFF (telmee.nl, waarneming.nl). De lijst van beschermde soorten en de verspreiding daarvan is door ons aangevuld op grond van recente onderzoeksrapporten en kennis aanwezig bij de uitvoerders van het onderzoek. Een volledige lijst van bronnen is te vinden in de literatuurlijst achteraan in dit rapport. Een veldbezoek werd gezien de huidige kennis over het gebied en recente onderzoeksrapporten niet nodig geacht.
3.2
3.2.1
Resultaten
Flora De volgende beschermde en bedreigde soorten zijn bekend uit de directe omgeving en kunnen in het plangebied voorkomen: hondskruid (een orchidee) en blauwe zeedistel (tabel 2), zandwolfsmelk, bitterkruidbremraap, nachtsilene en walstrobremraap (Rode Lijst) (Brandjes & Smit 2003; Poot et al. 2006; Leusink et al. 2008; Smit 2008). Daarnaast zijn parnassia, bijenorchis en bokkenorchis ook bekend uit de ruimere omgeving. Deze en overige beschermde en bedreigde soorten worden gezien het ontbreken van recente waarnemingen in het plangebied en de terreinkenmerken (droge duinen/ruigte) niet verwacht.
3.2.2
Ongewervelden De nauwe korfslak (habitatrichtlijnsoort) is een beschermde soort die bekend is uit de directe omgeving (Gmelig Meyling et al. 2006). Deze soort valt niet onder de Flora- en faunawet maar onder de habitatrichtlijn en zal verder worden besproken in hoofdstuk 5. Overige beschermde soorten worden gezien het ontbreken van recente waarnemingen en de terreinkenmerken (droge duinen/ruigte) niet verwacht.
3.2.3
Vissen Vanwege het ontbreken van water in het plangebied zijn vissen niet van belang voor dit onderzoek.
13
3.2.4
Amfibieën De rugstreeppad (tabel 3) is een strikt beschermde soort die bekend is uit de directe omgeving en in het plangebied kan voorkomen (Brandjes & Smit 2003; Brekelmans et al. 2008; Smit 2008; Boddeke & Koopman 2010). Overige beschermde soorten zoals kleine watersalamander, gewone pad, bruine kikker en soorten van het groene kikker ‘complex’ worden gezien het ontbreken van voortplantingswateren en geschikt landhabitat niet verwacht. Van de rugstreeppad zijn alleen zwervende exemplaren te verwachten gezien het ontbreken van voortplantingswater.
3.2.5
Reptielen De zandhagedis is een strikt beschermde soort (tabel 3) die bekend is uit de directe omgeving en in de duinstrook waarin het plangebied ligt in lage dichtheden voorkomt (Brandjes & Smit 2003; Brekelmans et al. 2008; Smit 2008; Boddeke & Koopman 2010). Overige beschermde soorten worden gezien het ontbreken van recente waarnemingen en de terreinkenmerken (droge duin(struwelen) niet verwacht.
3.2.6
Grondgebonden zoogdieren De volgende beschermde soorten zijn bekend uit de directe omgeving en kunnen in het plangebied voorkomen: dwergspitsmuis, vos, hermelijn, bunzing, wezel, veldmuis, konijn en haas (tabel 1) (Boddeke & Koopman 2010). Overige beschermde soorten worden gezien het ontbreken van recente waarnemingen en de terreinkenmerken (droge duin(struwelen) niet verwacht (zie ook www.zoogdieratlas.nl).
3.2.7
Vleermuizen De volgende beschermde soorten zijn bekend uit de directe omgeving en kunnen in het plangebied voorkomen: gewone dwergvleermuis, laatvlieger, ruige dwergvleermuis en rosse vleermuis (Boddeke & Koopman 2010). Overige vleermuissoorten worden gezien de terreinkenmerken (droge duinen/struweel) niet verwacht in het plangebied (zie ook www.zoogdieratlas.nl). De genoemde soorten zullen slechts incidenteel en in (zeer) lage dichtheden voorkomen in het plangebied gezien het ontbreken van opgaande begroeiing en ligging nabij de kust (veel invloed van weer en wind). Geschikte vaste rust- en verblijfplaatsen zijn dan ook uit te sluiten. Wel kunnen tijdens de seizoenstrek van de ruige dwergvleermuis diverse aantallen langs de kust trekken.
3.2.8
Vogels Broedvogels Uit de directe omgeving van het plangebied zijn de volgende broedvogelsoorten van de Rode Lijst bekend: slechtvalk, bontbekplevier, visdief, kuifleeuwerik, graspieper, nachtegaal, huismus en kneu (gegevens SOVON Vogelonderzoek Nederland). In het
14
plangebied zelf kunnen daarnaast algemene soorten broedvogels van kust- en duingebieden worden verwacht (Poot et al. 2006). Op enige afstand van het plangebied zijn enige kolonies meeuwen aanwezig, waarvan de kolonie in kilometerhok 25-11-31 een kolonie dakbroedende meeuwen betreft (industrieterrein aan de zuidkant van de Buitenhaven). Tabel 3.1
Maximum aantal broedparen van drie koloniebroeders in atlasblok 25-11 per kilometerhok, periode 1998-2005 (Eekelder 2006).
soort Stormmeeuw Kleine Mantelmeeuw
Zilvermeeuw
kmhok maximum 12 68 31 1 12 114 31 453 34 7 31 1024 34 20
Voorkomen watervogels (niet-broedvogels) Van twee midwintertelgebieden zijn gegevens beschikbaar, uit de jaren 1993-2003. Voor de ligging van de telgebieden zie figuur 3.2. Binnen de twee midwintertelgebieden worden geen grote aantallen watervogels geteld (tabel 3.2). Er zijn daarmee ook geen grote aantallen watervogels aanwezig die ’s nachts vliegend actief zijn. Het betreft voornamelijk wilde eend en de meeuwensoorten die ’s nachts regelmatig rondvliegen en mogelijk, net als in de huidige situatie van de aanwezigheid van windturbines, in aanvaring kunnen komen. De meeste soorten, behalve de wilde eend zijn vooral actief aan de zeezijde, op enige afstand van het plangebied. Uit actuele watervogelgegevens op de website van SOVON Vogelonderzoek Nederland blijkt dat er in recente jaren geen veranderingen zijn opgetreden in het hiervoor geschetste beeld.
15
Figuur 3.1
De ligging van de twee watervogeltelgebieden waarvan in 2006 gegevens opgevraagd zijn (NZ2252 en NZ2311; rode lijnen geven de begrenzingen weer).
Tabel 3.2
Maximum aantallen in januari in de periode 1999-2003 in de twee watervogeltelgebieden (NZ2252 en NZ2311).
soort roodkeelduiker fuut aalscholver kuifaalscholver bergeend wilde eend eider zwarte zee-eend middelste zaagbek meerkoet scholekster drieteenstrandloper paarse strandloper bonte strandloper steenloper dwergmeeuw kokmeeuw stormmeeuw zilvermeeuw grote mantelmeeuw drieteenmeeuw totaal
16
NZ2252 1 7 17 1 1 8 146 1 9 56 1 0 37 51 36 1 67 40 122 18 10 630
NZ2311 0 2 1 0 0 0 2 0 0 0 35 16 0 0 14 0 5 28 994 45 0 1142
Grand Total 1 7 17 1 1 8 146 1 9 56 35 16 37 51 36 1 67 40 994 45 10 1579
Trekkende vogels (niet-broedvogels) De najaarstrek over Nederland strekt zicht uit tussen eind juli en begin december en de voorjaarstrek tussen eind februari en begin juni (Lensink et al. 2002). In deze perioden trekt een groot aantal soorten over ons land, waarbij van iedere soort het gros van de aantallen in anderhalf tot twee maanden tijd passeert. In juli-augustus passeren vooral lange afstandtrekkers. Dit zijn soorten die de winter overwegend in Afrika ten zuiden van de Sahara doorbrengen. September is een overgangsmaand met de laatste langeafstandtrekkers en de eerste korteafstandtrekkers. Laatstgenoemde groep bestaat vooral uit soorten die in West- en Zuidwest-Europa de winter doorbrengen. De hoofdmacht van deze vogels trekt tussen eind september en half november voorbij, met in het westen en noorden van het land een uitloop tot begin december. In het voorjaar verloopt dit patroon omgekeerd waarbij de korteafstandtrekkers vooral in maart langs komen, en de langeafstandtrekkers in mei. Het volume van de najaarstrek is omvangrijker dan de voorjaarstrek. Daarnaast vindt de trek van de korteafstandtrekkers gemiddeld op lagere hoogtes plaats dan die van de langeafstandtrekkers. Hierdoor is de kans op grote aantallen trekkende (zang)vogels in de onderste luchtlagen (de lagen waarin windturbines draaien) het grootst tussen eind september en half november. Gestuwde trek kan het beste worden omschreven als een verdichting van de stroom vogeltrek als gevolg van een reactie op het onderliggende landschap. Het meest bekende voorbeeld is de verdichte trekstroom overdag in het najaar langs de Hollandse kust (cf. Tinbergen 1956). Vogels, die in het najaar naar Engeland willen, durven overdag bij zuidwestenwind de zee niet over te steken en blijven dus zo lang mogelijk de kust volgen. Op basis van beschikbare gegevens blijkt dat gestuwde trek voornamelijk voorkomt overdag bij winden uit westelijke tot zuidelijke richting. Bij winden uit oostelijke richtingen is de trek ongestuwd en is de trekintensiteit in de onderste luchtlagen laag. De meeste vogels vliegen dan hoog en buiten bereik van windturbinerotoren. Bij wind uit de noordwesthoek is de intensiteit op lage hoogte doorgaans ook laag, maar dit komt vooral doordat deze wind ongunstig is ten opzichte van de heersende trekrichtingen en vogels dan niet de lucht in gaan. In geval van stuwing overdag zijn het vooral leeuweriken, piepers, vinkachtigen en spreeuwen die in grote getale over de duinen vliegen. Het voorkomen van gestuwde trek in de nacht is veel minder uitgesproken. In de omgeving van de Pier van IJmuiden is twee maal met radar onderzoek naar vogeltrek in de nacht uitgevoerd (Dirksen et al. 1995; van Belle et al. 2002). De studie van Dirksen et al. (Bureau Waardenburg) concentreerde zich vooral op de mogelijke stuwing van laagvliegende steltlopers die de kust volgen bij noordoostelijke winden (tegenwind). Uit deze studie kwam naar voren dat steltlopers net als overdag bij noordoostelijke winden ’s nachts langs de kust vliegen. Hierbij vlogen de steltlopergroepen vooral over het water en passeerden de noordelijke havendam. Er werden geen geconcentreerde vliegwegingen over het plangebied vastgesteld. De studie van Van Gasteren et al. (2002) betrof een jaarrond studie met een zeer geavanceerde radar. In het algemeen kwam naar voren dat de meeste vliegbewegingen aan de kust tot meeuwen behoorden, met overdag een dominantie tot 90% en ’s nachts tot gemiddeld 40-
17
50%. Uit deze studie kwam naar voren dat massale gestuwde zangvogeltrek over de zeereep een verschijnsel is dat alleen overdag in de onderste luchtlaag optreedt en niet of nauwelijks ‘s nachts. Bij slecht weer in het najaar is de trekintensiteit ‘s nachts aan de kust over land zeer laag en bij goede omstandigheden vindt er breedfronttrek plaats, met veel vogels die de oversteek over zee durven maken. Van stuwingspatronen zoals overdag optreedt langs de zeereep is dan geen sprake. Bovendien vliegen trekvogels in meewindsituaties op grotere hoogtes dan rotorhoogte.
18
4 Effecten op beschermde flora en fauna In dit hoofdstuk wordt ingegaan op effecten van de ingreep op soorten die beschermd zijn in het kader van de Flora- en faunawet.
4.1
Flora Effecten en verbodsbepalingen De ingreep kan leiden tot vernietiging van een beperkt aantal groeiplaatsen van de strikter beschermde hondskruid en blauwe zeedistel. Beide soorten komen incidenteel voor en de kans dat groeiplaatsen worden aangetast is relatief klein. Dit zal mede afhangen van de exacte locatie van het ten behoeve van de werkzaamheden te vergraven terrein. Als gevolg van de ingreep worden mogelijk verbodsbepalingen overtreden voor hondskruid en blauwe zeedistel. Dit heeft echter geen negatieve invloed op de gunstige staat van instandhouding van de soorten, omdat de beïnvloede oppervlakte zeer beperkt is ten opzichte van het totale areaal geschikt leefgebied in de directe omgeving en het eventuele aantal planten dat hiermee gemoeid is relatief klein zal zijn: ten hoogste een enkel exemplaar. Voor vernietiging van groeiplaatsen van hondskruid en blauwe zeedistel is een ontheffing noodzakelijk. Of het overtreden van verbodsbepalingen daadwerkelijk aan de orde is kan door een inventarisatie van het werkterrein (zodra dit vaststaat) worden vastgesteld. In § 8.2.1 zijn mitigerende maatregelen opgenomen om schade aan groeiplaatsen te voorkomen dan wel te beperken. Aanbevolen wordt deze in de definitieve plannen op te nemen. Tabel 4.1 Te verwachten effecten op beschermde soorten planten Soort
Voorkomen
Effecten
hondskruid
mogelijk
blauwe zeedistel
mogelijk
verlies areaal, vernietiging groeiplaatsen verlies areaal, vernietiging groeiplaatsen
Overtreding verbodsbepalingen
4.2
artikel 8, evt. 13 artikel 8, evt. 13
Ongewervelden Er zijn geen beschermde ongewervelden te verwachten in het plangebied. Overtreding van verbodsbepalingen is niet aan de orde. De nauwe korfslak, een kenmerkende soort van het duingebied en vermeld op Bijlage 2 van de Habitatrichtlijn, is niet specifiek beschermd onder de Flora- en faunawet. Deze soort wordt nader behandeld in hoofdstuk 5,
19
4.3
Vissen Het voorkomen van vissen in het plangebied is uitgesloten. Overtreding van verbodsbepalingen is niet aan de orde.
4.4
Amfibieën Effecten en verbodsbepalingen In het plangebied zal de strikter beschermde rugstreeppad incidenteel voorkomen. Vaste rust- en verblijfplaatsen worden echter niet verwacht. De voorgenomen ingreep zal niet leiden tot verstoring (met wezenlijke invloed) van de volgende rugstreeppad omdat de verstoring slechts tijdelijk is en de dieren gemakkelijk naar een ander gebied kunnen uitwijken. Als gevolg van de ingreep worden geen verbodsbepalingen overtreden ten aanzien van de rugstreeppad, de gunstige staat van instandhouding is voor deze soort niet in het geding. Tabel 4.4 Te verwachten effecten op beschermde soorten amfibieën
4.5
Soort
Voorkomen
Effecten
Overtreding verbodsbepalingen
rugstreeppad
mogelijk
geen
geen
Reptielen Effecten en verbodsbepalingen In het plangebied komt de strikter beschermde zandhagedis voor in lage dichtheden. De ingreep zal naar verwachting leiden tot een beperkt verlies van het leefgebied van de zandhagedis. Dit heeft echter geen negatief invloed op de gunstige staat van instandhouding van deze soort omdat de beïnvloede oppervlakte zeer beperkt is ten opzichte van het totale areaal geschikt leefgebied in de directe omgeving. De voorgenomen ingreep zal naar verwachting niet leiden tot verstoring (met wezenlijke invloed) van de zandhagedis, omdat de werkzaamheden slechts tijdelijk zijn en de soort geen hinder ondervindt van windturbines. Op voorhand is niet uit te sluiten dat door de ingreep een incidentele vaste rust- en verblijfplaatsen wordt aangetast zoals een eiafzetlocatie en/of een overwinteringslocatie. Gelet op de lage dichtheden van hagedissen in dit duingebied is de kans hierop echter klein en wordt bepaald door de situatie ter plekke van het werkgebied. Indien verblijfplaatsen worden aangetast dient een ontheffing aangevraagd te worden. Om het overtreden van verbodsbepalingen te voorkomen zijn in § 8.2.1 mitigerende maatregelen voorgesteld.
20
Tabel 4.5 Te verwachten effecten op beschermde soorten reptielen. Soort
Voorkomen
Effecten
Overtreding verbodsbepalingen
zandhagedis
4.6
waarschijnlijk
Mogelijk vernietiging vaste rust- en verblijfplaatsen
artikel 11
Grondgebonden zoogdieren Effecten en verbodsbepalingen In het plangebied kunnen algemene soorten van tabel 1 voorkomen. De ingreep kan naar verwachting leiden tot een beperkt verlies van leefgebied van deze soorten. Dit heeft geen negatief invloed op de gunstige staat van instandhouding omdat de ingreep een zeer beperkte oppervlakte beslaat en de dieren gemakkelijk naar ander geschikt leefgebied kunnen uitwijken. Voor deze soorten geldt daarnaast een vrijstelling in het kader van de Flora- en faunawet. Het overtreden van verbodsbepalingen is niet aan de orde, wel dient te worden voldaan aan de Zorgplicht, die ten alle tijde geldt. In § 8.2.1 zijn mitigerende maatregelen opgenomen om eventuele schade aan deze soorten te verminderen of te voorkomen.
4.7
Vleermuizen Effecten en verbodsbepalingen In het plangebied komen geen vaste rust- en verblijfplaatsen voor van vleermuizen, noch is het aannemelijk dat het plangebied onderdeel is van een belangrijk foerageergebied en/of vliegroute door de afwezigheid van relevante structuren als bosschages en watergangen. In het plangebied zullen vleermuizen dan ook slechts incidenteel voorkomen. Door de ingreep vindt er geen aantasting van verblijfplaatsen, belangrijke foerageergebieden en vliegroutes, barrièrevorming of verstoring van betekenis plaats. Onduidelijk is echter in hoeverre het plangebied een functie heeft voor de seizoenstrek van de ruige dwergvleermuis langs de kust. Op grond van de beschikbare informatie over vleermuizen en windturbines, de te verwachten soorten en de plaatsing van de windturbines wordt geen negatief effect verwacht op vleermuizen. Het overtreden van verbodsbepalingen is niet aan de orde, de gunstige staat van instandhouding is voor deze soorten niet in het geding.
21
Tabel 4.7 Te verwachten effecten op beschermde soorten vleermuizen. Soort
Voorkomen
Effecten
Overtreding verbodsbepalingen
gewone dwergvleermuis ruige dwergvleermuis Rosse vleermuis laatvlieger
4.8 4.8.1
mogelijk mogelijk mogelijk mogelijk
geen geen geen geen
geen geen geen geen
Vogels Aanvaringsrisico’s Dagelijkse vliegbewegingen van broedvogels Op het industrieterrein aan de zuidkant van het kanaal broeden verschillende soorten meeuwen. Broedende meeuwen zijn zeer goed bekend met hun broedomgeving, ook met enkele turbines die zij soms zullen moeten passeren. De ervaring is dat onder dergelijke omstandigheden weinig aanvaringen plaats vinden. De op de Maasvlakte broedende meeuwen en sterns, die dagelijks lijnopstellingen van windturbines moesten passeren, bleken nauwelijks hinder te ondervinden van windturbines tijdens hun foerageervluchten (Van den Bergh et al. 2002). Ook voor andere vogelsoorten geldt waarschijnlijk dat zij, gezien hun bekendheid met het terrein (in daglicht situatie), de turbinelocaties weten te mijden, waardoor geen grote aanvaringsrisico’s ontstaan. Met name voor (kleine) zangvogels wordt geen effect verwacht. Andere voorkomende soorten broedvogels, zoals bijvoorbeeld kneu of graspieper, hebben een veel kleinere actieradius. Doordat zij minder grote afstanden afleggen is het ook minder aannemelijk dat zij de windturbinelocatie dienen te passeren. Er is een beperkt aantal broedvogels, die ’s nachts actief zijn. Van slechtvalken is inmiddels bekend, dat zij op industrieterreinen voor een belangrijk deel in het avonddonker kunnen jagen op langstrekkende vogels (P. van Geneijgen, Werkgroep Slechtvalk Nederland). De vogels profiteren mogelijk van de achtergrondverlichting aanwezig op industrieterreinen. Wat de aanvaringsrisico’s voor slechtvalken zijn, is onbekend. Er is één geval bekend van een aanvaringsslachtoffer in België (Everaert et al. 2002). Aangezien de broedlocatie op ongeveer 2 km is gelegen van de dichtstbijzijnde geplande turbine, treden daarmee geen verhoogde aanvaringsrisico’s op. Dagelijkse vliegbewegingen pleisterende watervogels Uit de vogelgegevens blijkt dat het waterrijke gebied grenzend aan het plangebied niet van groot belang is voor watervogels. Hoe verder de windturbines van het water afstaan des te kleiner zullen naar inschatting de aanvaringsrisico’s zijn.
22
Seizoenstrek Het gebied ligt binnen de gestuwde trekbaan langs de kust (LWVT / SOVON 2002), maar dit betreft voornamelijk de situatie overdag. Twee studies, één in het voorjaar en één uitgebreide, waaronder in het najaar, hebben laten zien dat zeer beperkte risico’s bestaan voor het optreden van stuwbanen in het plangebied. Bovendien speelt hier mee, dat het aanvaringsrisico voor vogels vermindert, indien een locatie van windturbines gekenmerkt wordt door achtergrondverlichting in de belangrijkste vliegrichting(en). Rond de turbines is duidelijk sprake van betekenisvolle achtergrondverlichting, waardoor de aanvaringsrisico voor de vogels die over het plangebied heen vliegen gering zullen zijn. 4.8.2
Barrièrewerking Gezien de verspreiding van rust- en foerageergebieden in de omgeving van het plangebied kan gesteld worden dat de te plaatsen windturbines geen grote barrière vormen voor overwinterende watervogels en/of trekkende vogels. Ook voor de lokaal aanwezige broedvogels vormen de te plaatsen windturbines waarschijnlijk geen barrière. Het gaat daarbij met name om meeuwen en gezien de resultaten van het onderzoek op de Maasvlakte (Van Den Bergh et al. 2002) lijkt het er op, dat windturbines geen barrière vormt voor broedende meeuwen tijdens hun foerageervluchten.
4.8.3
Verstoring In een aantal onderzoeken zijn voor verschillende soorten verstoringsafstanden door windturbines vastgesteld, uitgedrukt als een procentuele afname (doorgaans 50% binnen een bepaalde afstand). Voor duikeenden (o.a. kuifeend) is dit ca. 150 meter en voor grondeleenden (o.a. wilde eend) ca. 300 meter. De verstoringsafstanden zoals eerder vermeld gelden echter voor windturbines tot 50 meter hoog, terwijl de nieuwe windturbines tot bijna drie keer zo hoog zijn. Het is dus mogelijk, maar onbekend, dat de verstoringsafstanden groter zijn. De windturbines komen minimaal op 500 meter van water te staan. Gezien de afstand van de windturbines tot water wordt niet verwacht dat er sprake is van verstoring van betekenis op dit deelgebied. Bovendien, de aantallen watervogels in of in de nabije omgeving van plangebied zijn zeer beperkt, zodat verstoringseffecten van enige betekenis uitgesloten zijn. De bontbekplevier broedde in 2004 met 2 paar aan de noordkant van de Buitenhaven in kilometerblok 25 van atlasblok 24-18. De soort broedde hier niet in de jaren voor 2004. Dit betekent dat de soort hier incidenteel tot broeden kwam in aanwezigheid van de vijf huidige windturbines. Er worden dan ook geen verstorende effecten van het nieuwe plan verwacht, mede gezien de habitatkeus van deze soort (zeereep).
23
24
5 Plangebied en Natura 2000-gebied 5.1
Noordhollands Duinreservaat Het plangebied ligt deels in het Natura 2000-gebied Noordhollands Duinreservaat (zie figuur 2.2. Het Noordhollands Duinreservaat is een karakteristiek voorbeeld van een Nederlands duinlandschap, zoals dat in de loop der eeuwen ontstaan is als gevolg van een samenloop van geologische, geomorfologische en klimatologische omstandigheden en menselijk handelen. Het is een biologisch, morfologisch, hydrologisch en landschappelijk geheel van duinen met natte en vochtige duinvalleien, duingraslanden, struwelen, bossen en ruigten. Het ligt op de overgang van de kalkrijke naar de kalkarme duinen. Het reservaat behoort in zijn algemeenheid tot de kalkrijke duinen; er is echter een verloop in kalkrijkdom te zien. Het meest noordelijke stuk, ten noorden van Bergen aan Zee, is, evenals het aangrenzende gebied Schoorlse Duinen, kalkarm. De vegetatie weerspiegelt de kalkgehalten in de bodem: in het uiterst noordelijke deel komen kalkarme vegetaties met kraaiheide, kruipwilg, buntgras en dergelijke voor, ten zuiden van Bergen aan Zee overgaand in kalkrijke duingraslanden met duinsterretje en zeedorpenvegetaties, zoals bij Wijk aan Zee en Egmond aan Zee. Een aanzienlijk deel van het gebied is bebost met naaldbos en loofbos, die voor een deel zeer oud zijn (Uit: Ontwerpbesluit Noordhollands Duinreservaat).
5.2
Instandhoudingsdoelen en kernopgaven Tabel 5.1
Habitattypen waarvoor het Noordhollands Duinreservaat is aangewezen en hun instandhoudingsdoelen (Bron: Ontwerpbesluit Noordhollands Duinreservaat)
Naam
Doel
Doel kwaliteit
Overige
omvang H2120
Wandelende
Uitbreidin
duinen op de strandwal
g
H2130
Uitbreidin
*Vastgelegde
kustduinen
met
Verbetering Verbetering
g
kruidvegetatie H2140
*Vastgelegde
ontkalkte duinen
Behoud
Verbetering subtype A
Het
Behoud subtype B
duinheiden vochtig
betreft met
(subtype
duinheiden
met
zowel kraaihei, A)
als
kraaihei,
droog (subtype B)
25
H2150*Atlantisch vastgelegde
Behoud
Behoud
Behoud
Behoud
ontkalkte
duinen H2160
Duinen
met
Enige
Hippophaë rhamnoides
achteruitgang
in
oppervlakte ten gunste van habitattype H2120, H2130 en H2190 is toegestaan
H2170 Salix
Duinen repens
met
Behoud
Behoud
Enige
ssp.
achteruitgang
in
oppervlakte ten gunste van
argentea
habitattype
H2190
is
toegestaan H2180 Beboste duinen van
het
Behoud
Atlantische,
continentale en boreale
Behoud subtype A
Het
Verbetering subtype B
duinbossen, droog (subtype
Behoud subtype C
A) als vochtig (subtype B)
gebied
betreft
zowel
als binnenduinrand (subtype C)
H2190
Vochtige
Uitbreiding
Behoud
H6410 Grasland met
Uitbreiding
Verbetering
Behoud
Behoud
duinvalleien Molinia
op
kalkhoudende, venige of lemige kleibodem H7210* Kalkhoudende moerassen
met
Cladium mariscus en soorten van Caricion davallianae
De met een asterisk aangegeven habitattypen zijn zogenaamde prioritaire habitats (zie bijlage 1).
Tabel 5.2
Soorten van Bijlage II van de Habitatrichtlijn het Noordhollands Duinreservaat is aangewezen en hun instandhoudingsdoelen (Bron: Ontwerpbesluit Noordhollands Duinreservaat)
Naam
Doel
omvang
Doel
kwaliteit
Doel
leefgebied
leefgebied
populatie
Nauwe korfslak
Behoud
Behoud
Behoud
Gevlekte
Uitbreiding
Verbetering
Vestiging
Overige
Complementair doel
witsnuitlibel
Tabel 5.3
Naam
26
Soorten broedvogels het Noordhollands Duinreservaat is aangewezen en hun instandhoudingsdoelen (Bron: Ontwerpbesluit Noordhollands Duinreservaat) Doel omvang
Doel kwaliteit
Doel
Overige
leefgebied
leefgebied
populatie (draagkracht voor
ten
minste) Paapje
Uitbreiding
Verbetering
5 paar
Tapuit
Uitbreiding
Verbetering
30 paar
Algemene instandhoudingsdoelen Daarnaast gelden voor het Noordhollands Duinreservaat de volgende algemene instandhoudingsdoelen. -
-
-
-
-
Behoud van de bijdrage van het Natura2000-gebied aan de biologische diversiteit en aan de gunstige staat van instandhouding van natuurlijke habitats en soorten binnen de Europese Unie. Behoud van de bijdrage van het Natura2000-gebied aan de ecologische samenhang van het Natura2000-netwerk zowel binnen Nederland als binnen de Europese Unie. Behoud en waar nodig herstel van de ruimtelijke samenhang met de omgeving ten behoeve van de duurzame instandhouding van de in Nederland voorkomende natuurlijke habitattypen en soorten. Behoud en waar nodig herstel van de natuurlijke kenmerken en van de samenhang van de ecologische structuur en functies van het gehele gebied voor alle habitattypen en soorten waarvoor instandhoudingsdoelstellingen zijn geformuleerd. Behoud of herstel van gebiedsspecifieke ecologische vereisten voor de duurzame instandhouding van de habitattypen en soorten.
Kernopgaven De kernopgaven uit het Doelendocument (ministerie van LNV, 2006) zijn richtinggevend geweest bij het opstellen van de instandhoudingsdoelen, maar vormen zelf geen doel. Sense of Urgency Voor dit gebied geldt geen Sence of Urgency ten aanzien van waterkwaliteit en/of beheer. Ook geldt er geen wateropgave.
5.3
Voorkomen van habitattypen en soorten in het plangebied Habitattypen De duinen ten zuiden van Wijk aan zee bevatten graslandvegetaties met kenmerken van het zeedorpenlandschap (Leusink et al. 2008). Deze vegetaties kunnen worden gerekend tot het habitattype Grijze duinen (H2130). Een dekkende habitatkartering voor het gehele Natura 2000-gebied ten zuiden van Wijk aan zee is niet beschikbaar.
27
Het is daardoor niet bekend of het werkterrein van de noordelijk gelegen windturbine in beschermd habitattype ligt. Soorten Het plangebied bestaat plaatselijk uit een kaal terrein met alleen wat lage begroeiing in de vorm van helm en/of andere (droge) vegetatie. Het plangebied ligt niet in terrein met biotoop voor de nauwe korfslak en gevlekte witsnuitlibel. De nauwe korfslak is gebonden aan vochtige bodems en gevlekte witsnuitlibel aan open water. Beide ontbreken in het droge duin ten zuiden va Wijk aan zee. Er zijn geen gegevens die erop wijzen dat het plangebied een belangrijke betekenis heeft voor paapje en / of tapuit.
28
6 Effecten op het Natura 2000-gebied In dit hoofdstuk wordt ingegaan op effecten op instandhoudingsdoelen voor habitattypen en soorten van het Natura 2000-gebied Noordhollands Duinreservaat zoals beschreven in hoofdstuk 5.
6.1
Mogelijke effecten en de invloedsfeer van het project De volgende mogelijke effecten van het plan/project worden in dit rapport beschreven en hieronder toegelicht. Daarbij wordt een onderscheid gemaakt tussen effecten tijdens de aanleg en effecten in de gebruiksfase. Verlies van areaal of leefgebied door ruimtebeslag. Achteruitgang van kwaliteit van het habitat of leefgebied ten gevolge van de emissie van schadelijke stoffen naar lucht, water en/of bodem. Achteruitgang van kwaliteit van het habitat of leefgebied ten gevolge van veranderingen in grond- of oppervlaktewateren. Verstoring door beweging, licht en geluid gedurende de werkzaamheden. Verlies van samenhang van het areaal/leefgebied oftewel versnippering. Sterfte. Effecten als gevolg van de volgende factoren zijn in dit oriënterend onderzoek buiten beschouwing gebleven. Hydrologische veranderingen: de reden hiervoor is dat er geen noemenswaardige hydrologische veranderingen te verwachten zijn. Emissie en depositie van schadelijke stoffen: de uitstoot van stikstofoxiden door de te gebruiken werktuigen zal zeer beperkt en slechts tijdelijk.
6.2 6.2.1
Bepaling van effecten Effecten op habitattypen De ingreep vindt deels plaats binnen het Natura 2000-gebied, dit betreft alleen de noordelijke turbine. De ingreep is hier strikt lokaal, maar valt mogelijk binnen het prioritaire habitattype Grijze duinen. Momenteel is onbekend of met het werkterrein en de ingreep een oppervlak van dit beschermde habitattype is gemoeid. Nader onderzoek naar het voorkomen van beschermde habitattypen op en rond de planlocatie van de noordelijke turbine wordt dan ook nodig geacht. De overige twee turbines liggen buiten het Natura 2000-gebied. Met deze turbines is geen ruimtebeslag op beschermd habitattype gemoeid. Effecten van turbines op habitat zal strikt lokaal zijn. Indirecte effecten als gevolg van de twee zuidelijke turbines op beschermd habitat zijn uitgesloten.
29
6.2.2
Effecten op soorten van Bijlage 2 HR In het Natura 2000-gebied rond de noordelijke turbine is geen biotoop aanwezig van nauwe korfslak en gevlekte witsnuitlibel (opgaande begroeiing, vochtige strooisellaag, waterpartijen). De overige twee turbines liggen buiten het Natura 2000-gebied. Voor nauwe korfslak geldt een behoudsdoelstelling. De voor de gevlekte witsnuitlibel geformuleerde doelen zijn gericht op uitbreiding en verbetering van kwaliteit. De instandhoudingsdoelen voor beide soorten worden niet door de ingreep beïnvloed aangezien de ingreep een zeer beperkt oppervlak beslaat en in de directe omgeving geen aanbod is van potentieel geschikt habitat. Effecten op nauwe korfslak en gevlekte witsnuitlibel zijn uit te sluiten.
6.2.3
Effecten op (broed)vogels De ingreep vindt deels plaats binnen het Natura 2000-gebied. In het plangebied en de directe omgeving zijn paapje en tapuit niet bekend als broedvogels. In het gehele Natura 2000-gebied Noordhollands Duinreservaat (5257 ha) broedden in recente jaren (2007 en 2008) geen paapjes, en gemiddeld 11 paren tapuiten (bron: www.sovon.nl). Het werkterrein van de noordelijke turbine zal minder dan 1 promille van het Natura 2000-gebied beslaan. Gezien de terreinkenmerken (plaatselijk braakliggende kale grond) komt lokaal voor beide soorten geschikt biotoop voor. Het betreft echter kleine oppervlakten. Dit is verwaarloosbaar ten opzicht van het totale plangebied. Aangenomen kan worden dat de zuidelijke punt van het Natura 2000gebied geen bijzondere betekenis heeft voor beide soorten vogels. Als gevolg van het ontbreken van recente waarnemingen in de omgeving, het zeer beperkte ruimtebeslag van de noordelijke turbine en het ruime aanbod aan alternatief habitat worden er geen negatieve effecten met betrekking tot de geformuleerde instandhoudingsdoelen voorzien. Effecten op paapje en tapuit zijn uit te sluiten. Ook in het winterhalfjaar zijn geen verstoringseffecten te verwachten. Grote concentraties watervogels komen niet in of de nabijheid van het plangebied voor. Het plangebied ligt aan de kust waar met name in het najaar gestuwde vogeltrek overdag plaatsvindt. De effecten op overdag trekkende vogels is verwaarloosbaar. Er wordt ook niet verwacht dat er ‘s nachts verhoogde effecten ten opzichte van andere windparken optreedt, omdat duidelijk sprake van is betekenisvolle achtergrondverlichting, waardoor de aanvaringsrisico voor de vogels die over het plangebied heen vliegen gering zullen zijn. Er zullen naar verwachting een enkel tiental aanvaringsslachtoffers per turbine vallen, zoals bij ieder ander windpark in Nederland het geval is.
30
7 Effecten op de EHS 7.1
Inleiding Het plangebied ligt geheel binnen de Ecologische Hoofdstructuur en is aangemerkt als bestaande natuur. De EHS is in 2010 opnieuw begrensd na herijking (zie de Provinciale Structuurvisie). Ingrepen die de natuurwaarden in de EHS en de ecologische verbindingszones aantasten zijn in principe niet toegestaan. In bepaalde situaties kan de provincie, onder voorwaarden, echter toestemming geven. Deze voorwaarden zijn beschreven in de Provinciale Ruimtelijke Verordening bij de Structuurvisie (PRVS). Als een ingreep wordt toegestaan, dient er echter wel natuurcompensatie plaats te vinden (Provincie NoordHolland).
7.1
Wezenlijke kenmerken en waarden van de EHS Voor de EHS is in de streekplannen van Noord-Holland het ruimtelijk beschermingsregime uit de Nota Ruimte opgenomen. Dit luidt: Ingrepen met een significant negatief effect op de wezenlijke kenmerken en waarden van het gebied niet zijn toegestaan, tenzij er geen reële alternatieven en redenen van groot openbaar belang zijn. Als de ingreep dan toch doorgaat, dient men de negatieve effecten zoveel mogelijk te vermijden, door het treffen van mitigerende maatregelen. Het natuurdoeltype waarbinnen het plangebied ligt kan gekenmerkt worden als het zogenaamde “Zeedorpenlandschap” met kenmerk 3.35b, als onderdeel van “droog kalkrijk duingrasland”. Processoorten zijn hier: hondskruid, bitterkruidbremraap, silenesoorten, wondklaver, ratelaars en patrijs (uit: Provincie Noord-Holland, 2005; Natuurdoelen voor de duinterreinen van PWN, 2007).
7.2
Effecten Door de werkzaamheden zal er geen verandering in grondwaterstand, betreding en/of andere uitvloeiende effecten plaatsvinden. De wezenlijke waarden en kenmerken worden niet aangetast. Effecten als gevolg van de ingreep op het functioneren van de EHS zijn dan ook niet te verwachten. Wel gaat door het ruimtebeslag van de windturbines een deel van de beheertypen (natuurdoeltypen) verloren. Hiervoor zal compensatie nodig zijn.
31
7.3 7.3.1
Compensatie Te compenseren natuurwaarden Compensatie is nodig voor het verlies van de volgende natuurwaarden: Natuurdoeltype “Zeedorpenlandschap” Processoorten “hondskruid, bitterkruidbremraap, silenesoorten, wondklaver, ratelaars en patrijs” PM kort toelichten
7.3.2
Mogelijkheden voor compensatie Uit het uitgevoerde veldonderzoek blijkt dat compensatie in beginsel kan worden gerealiseerd op de volgende plaatsen en wijzen: NB nog aan te passen
32
8 Conclusies en aanbevelingen 8.1
Conclusie Flora- en faunawet De conclusies zijn opgesteld op basis van de huidige ter beschikking staande kennis en inschattingen van deskundigen. Bij de graafwerkzaamheden zal rekening moeten worden gehouden met de strikt beschermde hondskruid en blauwe zeedistel. Bij de voorbereidende en overige werkzaamheden zal rekening moeten worden gehouden met de strikt beschermde zandhagedis. Andere strikt beschermde soorten zijn niet aangetroffen. Het plangebied heeft verder betekenis voor algemene soorten zoogdieren. Voor deze soorten geldt een vrijstelling ten aanzien van ruimtelijke ingrepen en bestendig beheer en onderhoud. Als gevolg van de ingreep wordt geen afbreuk gedaan aan de gunstige staat van instandhouding van de aangetroffen beschermde soorten. Indien bij grondwerkzaamheden groeiplaatsen van hondskruid en blauwe zeedistel of vaste rust- en verblijfplaatsen van zandhagedis worden aangetast kan dit leiden tot overtreding van verbodsbepalingen en kan een ontheffingsaanvraag ex artikel 75 van de Flora- en faunawet aan de orde zijn. Daar genoemde beschermde soorten in de omgeving incidenteel voorkomen is de kans op overtreding van verbodsbepalingen klein. In § 8.4 zijn maatregelen opgenomen om eventuele schade aan deze soorten te voorkomen en de functie van het plangebied voor deze soorten te waarborgen. Indien de functionele betekenis van het plangebied gewaarborgd blijft zal een ontheffing niet nodig zijn.
8.2
Conclusie Natuurbeschermingswet 1998 Realisering van de noordelijke turbine kan ten koste gaan van een beperkt ruimtebeslag van beschermd habitattype Grijze duinen. Een veldkartering ter plekke van het beoogde werkterrein kan hierover uitsluitsel geven. Effecten op beschermde soorten zijn uit te sluiten.
8.3
EHS Aantasting van wezenlijke kenmerken van de EHS beschouwd op landschapsniveau worden niet aangetast. Wel zal de ingreep leiden tot een beperkt verlies aan oppervlak van het zeedorpenlandschap. Gelet op het (zeer) beperkte oppervlak en de strikt lokale effecten kan dit verlies kan niet significant worden genoemd.
33
8.4 8.4.1
Aanbevelingen Nader onderzoek Flora- en faunawet Aanbevolen wordt de locatie van de 3 turbines en directe omgeving (werkgebied) te controleren op aanwezigheid van hondskruid en blauwe zeedistel en mogelijke eiafzetplekken van zandhagedis. Natuurbeschermingswet 1998 Aanbevolen wordt de locatie van de noordelijke binnen het Natura 2000-gebied gelegen turbine te controleren op aanwezigheid van beschermde habitattypen. Aan de hand hiervan kan vervolgens een voldoende betrouwbare uitspraak worden gedaan over het al dan niet optreden van significante effecten op de habitattypen en voorwaarden voor een eventuele vergunning. Afhankelijk van de uitkomsten van dit onderzoek kan het nodig zijn dat er aanvullende mitigerende of compenserende maatregelen worden getroffen.
8.4.2
Mitigatie Zowel uit de Flora- en faunawet, als uit de Natuurbeschermingswet 1998 als uit de EHS vloeien verplichtingen voort om de effecten te mitigeren. Deze worden hieronder nogmaals kort weergegeven. Tenzij anders aangegeven zijn deze maatregelen met elkaar in overeenstemming te brengen. o
o
o
o
34
Voorafgaand aan de ingreep worden de locaties van de werkzaamheden gecontroleerd op de aanwezigheid van hondskruid en blauwe zeedistel en beoordeeld op geschiktheid voor eiafzet van zandhagedissen. Dit dient in juni-juli plaats te vinden aangezien de planten dan in bloei staan en gemakkelijk zijn te herkennen. Indien in het werkgebied groeiplaatsen van hondskruid en blauwe zeedistel voorkomen worden deze exemplaren met ruim grond uitgestoken en verplaatst worden naar nabijliggend vergelijkbaar habitat buiten het werkgebied. Indien in het werkgebied geschikte plekken voor eiafzet aanwezig zijn, of door grondwerkzaamheden is er een overgang van begroeiing naar kaal zand ontstaan waar in de zomer gewerkt zal moeten worden, moet rekening worden gehouden met zandhagedis. Dit kan door begroeiing in het werkgebied en een strook van 5 meter er omheen voorafgaande aan het voortplantingsseizoen te verwijderen. Het werkgebied is dan kaal en niet geschikt voor zandhagedis. Eventuele dieren die de vergraven grond opzoeken voor eiafzet zullen dit aan de rand buiten het werkgebied doen. Eieren kunnen zich ongestoord ontwikkelen en jonge dieren kunnen direct de omliggende begroeiing in gaan. Aanbevolen wordt alle werkzaamheden, die betrekking hebben op het verwijderen van vegetatie, buiten het broedseizoen van vogels uit te voeren. Dit varieert van
soort tot soort. Veiligheidshalve kan in het plangebied de periode 1 april – 1 augustus als broedseizoen worden aangehouden. Indien de bovenstaande maatregelen in acht genomen worden is de functie van het plangebied als leefgebied voor beschermde soorten gewaarborgd. Eventuele negatieve effecten zijn beperkt tot één of enkele individuele exemplaren en kunnen met bovengenoemde maatregelen worden ondervangen. De instandhouding van de genoemde soorten en hun lokale populaties wordt in geen geval aangetast.
35
36
9 Literatuur van Belle, J., L.S. Buurma & H. van Gasteren, 2002. Kwantificering van vogelbewegingen langs de kust bij IJmuiden: een radarstudie. Koninklijke Luchtmacht, Den Haag. Boddeke, P.H.N. & A.D.G. Koopman, 2010. Beschermde soorten Velsen. Literatuurstudie in het kader van de Flora- en faunawet. Rapport 10-132. Bureau Waardenburg, Culemborg. Brandjes, G.J. & G.F.J. Smit, 2003. Beschermde flora en fauna Reijndersweg Gemeente Velsen. Voorgenomen realisatie van een parkeerterrein in relatie tot natuurwaarden en compensatieplicht. Rapport 03-190. Bureau Waardenburg bv, Culemborg. Brekelmans, F.L.A., P.H.N. Boddeke & G.F.J. Smit, 2008. Beschermde flora en fauna Corus. Veldonderzoek naar het voorkomen van flora, ongewervelden, amfibieën, reptielen, broedvogels en vleermuizen. Rapport 08-147. Bureau Waardenburg, Culemborg. Dirksen, S., A.L. Spaans & J. van der Winden, 1995. Nachtelijke trek en vlieghoogtes van steltlopers over de noordelijke havendam van IJmuiden, voorjaar 1995. Rapport 95.26. Bureau Waardenburg bv/IBN-DLO, Culemborg. Everaert, J., K. Devos & E. Kuijken, 2002. Windturbines en vogels in Vlaanderen. Voorlopige onderzoeksresultaten en buitenlandse bevindingen. Rapport 2002.3. Instituut voor Natuurbehoud, Brussel. Lensink, R. , H. van Gasteren, F. Hustings, L.S. Buurma, G. van Duin, L. Linnartz, F. Vogelzang & C. Witkamp, 2002. Vogeltrek over Nederland 1976-1993. Schuyt & Co, Haarlem. Leusink, E.H.P., P.H.N. Boddeke, R.J.W. van de Haterd, J.A. Inberg, M. Japink & J.W. de Jong, 2008. Vegetatiekartering Noordhollands Duinreservaat. Terreindeel Heemskerk en Terreindeel Wijk aan Zee-Zuid, 2008. Rapport 08-241. Bureau Waardenburg, Culemborg. Poot, M.J.M., D. Emond & M. van der Valk, 2006. Beoordeling beschermde soorten windmolenpark, Velsen-Noord. Een beoordeling in het kader van de Flora- en faunawet. Rapport 06-116. Bureau Waardenburg bv, Culemborg. Smit, G.F.J., 2008. Zandhagedis op tracé fietspad Reijndersweg, Velsen Noord. Rapport 08-174. Bureau Waardenburg, Culemborg.
37
38
Bijlage 1 Wettelijk kader
1.1
Inleiding In deze bijlage wordt in het kort beschreven wat de wettelijke kaders zijn voor opstellen van ecologische beoordelingen van ruimtelijke ingrepen en andere handelingen. In de natuurbeschermingswetgeving wordt een onderscheid gemaakt tussen soortenbescherming en gebiedsbescherming. De soortenbescherming is in Nederland verankerd in de Flora- en faunawet (§1.2 van deze bijlage), de gebiedsbescherming in de Natuurbeschermingswet 1998 (§1.3). Met deze wetten geeft Nederland invulling aan de Europese Vogel- en Habitatrichtlijnen. De Wet algemene bepalingen omgevingsrecht zal vanaf 1 oktober 2010 de procedures bij ruimtelijke ingrepen ingrijpend wijzigen (§ 1.4). Ook wordt kort ingegaan op de betekenis van Rode lijsten (§ 1.5) en de Ecologische Hoofdstructuur (§ 1.6) bij ecologische toetsingen.
1.2
Flora- en faunawet Het doel van de Flora- en faunawet is het instandhouden en beschermen van in het wild voorkomende planten- en diersoorten. De Flora- en faunawet kent zowel een zorgplicht als verbodsbepalingen. De zorgplicht geldt te allen tijde voor alle in het wild levende dieren en planten en hun leefomgeving, voor iedereen en in alle gevallen. De verbodsbepalingen zijn gebaseerd op het ‘nee, tenzij’ principe. Dat betekent dat alle schadelijke handelingen ten aanzien van beschermde planten- en diersoorten in principe verboden zijn (zie kader). Verbodsbepalingen in de Flora- en faunawet (verkort) Artikel 8:
Het plukken, verzamelen, afsnijden, vernielen, beschadigen, ontwortelen of op een andere manier van de groeiplaats verwijderen van beschermde planten.
Artikel 9:
Het doden, verwonden, vangen of bemachtigen of met het oog daarop opsporen van beschermde dieren.
Artikel 10: Het opzettelijk verontrusten van beschermde dieren. Artikel 11: Het beschadigen, vernielen, uithalen, wegnemen of verstoren van nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfsplaatsen van beschermde dieren. Artikel 12: Het zoeken, beschadigen of uit het nest halen van eieren van beschermde dieren. Artikel 13: Het vervoeren en onder zich hebben (in verband met verplaatsen) van beschermde planten en dieren.
Artikel 75 bepaalt dat vrijstellingen en ontheffingen van deze verbodsbepalingen kunnen worden verleend. Het toetsingskader hiervoor is vastgelegd in het Vrijstellingenbesluit. Er gelden verschillende regels voor verschillende categorieën werkzaamheden.
39
Er zijn vier beschermingsregimes corresponderend met vier groepen beschermde soorten (tabellen 1 t/m 3 en vogels). Tabel 1. De algemene beschermde soorten Voor deze soorten geldt een vrijstelling voor ruimtelijke ingrepen en bestendig gebruik en beheer. Ontheffing ten behoeve van andere activiteiten kan worden verleend, mits de gunstige staat van instandhouding niet in het geding is (‘lichte toetsing’). Tabel 2. De overige beschermde soorten Voor deze soorten geldt een vrijstelling voor werkzaamheden in het kader van ruimtelijke ontwikkeling en inrichting en van bestendig gebruik en beheer, als op basis van een door de minister van LNV goedgekeurde gedragscode wordt gewerkt. Anders is ontheffing noodzakelijk, na lichte toetsing. Tabel 3. De strikt beschermde soorten Dit zijn de planten- en diersoorten vermeld in Bijlage 1 van het Vrijstellingenbesluit of in Bijlage IV van de Habitatrichtlijn. Uit recente jurisprudentie blijkt dat de regels voor de Habitatrichtlijnsoorten nog strikter zijn 1 Voor bestendig gebruik en beheer geldt voor de soorten van Bijlage 1 van het Vrijstellingenbesluit een vrijstelling, mits men werkt op basis van een door de minister van LNV goedgekeurde gedragscode. Voor ruimtelijke ingrepen is altijd een ontheffing op grond van artikel 75 van de Flora- en faunawet noodzakelijk. Deze kan worden verleend na een uitgebreide toetsing (zie onder). Voor de soorten van Bijlage IV van de Habitatrichtlijn geldt hetzelfde regime, met één grote beperking. Ontheffing of vrijstelling kan niet worden verleend voor ruimtelijke ingrepen en bestendig beheer en gebruik, tenzij er (tevens) sprake is van dwingende redenen van groot openbaar belang, of in het belang van het milieu, de openbare veiligheid, de volksgezondheid of de bescherming van wilde flora en fauna. Voor deze groep soorten kan overigens geen vrijstellingen worden verleend voor artikel 10 (verontrusting). Vogels. Alle inheemse vogels zijn strikt beschermd. Ontheffing of vrijstelling kan alleen worden verkregen op grond van openbare veiligheid, volksgezondheid of bescherming van flora en fauna. De Vogelrichtlijn noemt zelfs ‘dwingende redenen van groot openbaar belang’ niet als grond 2. Dat betekent dat in beginsel alle activiteiten die kunnen leiden tot verstoring of vernietiging van in gebruik zijnde nesten buiten het broedseizoen moeten worden uitgevoerd. Het ministerie heeft een lijst gemaakt van soorten die hun nest doorgaans het hele jaar door of telkens opnieuw gebruiken. Deze nesten zijn jaarrond beschermd3.
1
Zie uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, 21 januari 2009 zaaknr. 200802863/1 en 13 mei 2009 nr. 200802624/1), en Rechtbank Arnhem, 27 oktober 2009 zaaknr. AWB 07/1013. Zie tevens de brief van het ministerie van LNV d.d. 26 augustus 2009 onder kenmerk ffw2009.corr.046 en de Uitleg aangepaste beoordeling ontheffing ruimtelijke ingrepen Flora- en faunawet. 2 Zie de vorige voetnoot. 3 Zie de Aangepaste lijst jaarrond beschermde vogelnesten ontheffing Flora- en faunawet ruimtelijke ingrepen, ministerie van LNV, augustus 2009.
40
De uitgebreide toetsing houdt in dat ontheffing alleen kan worden verleend als: 1. Er geen afbreuk wordt gedaan aan de gunstige staat van instandhouding van de soort; 2. Er geen andere bevredigende oplossing voorhanden is; 3. Er sprake is van een in de wet genoemde reden van openbaar belang; 4. Er zorgvuldig wordt gehandeld. Zorgvuldig handelen betekent het actief optreden om alle mogelijke schade aan een soort te voorkomen, zodanig dat geen wezenlijke negatieve invloed op de relevante populatie van de soort optreedt. In veel gevallen kan voorkomen worden dat een ontheffing nodig is, als mitigerende maatregelen er voor zorgen dat de functionele leefomgeving van dieren in tact blijft. Vooral voor soorten van Bijlage IV van de Habitatrichtlijn en vogels is dit cruciaal (omdat er alleen ontheffing kan worden verkregen na zware toetsing).
1.3
Natuurbeschermingswet 19984 De Natuurbeschermingswet 1998 (kortweg: Nbwet) vormt de invulling van de gebiedsbescherming van de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn en heeft als doel het beschermen en instandhouden van bijzondere gebieden in Nederland. Aanwijzing van gebieden De Nbwet kent verschillende soorten beschermde gebieden. De belangrijkste zijn de Natura 2000-gebieden (oftewel Vogel- en Habitatrichtlijngebieden oftewel Speciale Beschermingszones) en de beschermde natuurmonumenten. De aanwijzingsbesluiten van deze gebieden bevatten een kaart en een toelichting, waarin de instandhoudingsdoelstellingen staan verwoord (zie www.minlnv.nl). In de “oude” aanwijzingsbesluiten van Staats- en Beschermde natuurmonumenten worden de natuurwetenschappelijke waarde en het natuurschoon als grond voor de bescherming aangevoerd. Deze meer abstracte waarden blijven van kracht in de nieuwe Natura 2000-gebieden, voor zover zij voormalige Staats- of Beschermde natuurmonumenten omvatten. Deze waarden dienen bij toetsingen nader te worden geconcretiseerd. Natura 2000-gebieden Voor Natura 2000-gebieden dient een beheerplan te worden opgesteld. Daarin staat o.a. welke maatregelen nodig zijn om de natuurdoelen te halen en welk (bestaand en toekomstig) gebruik al dan niet vergunningplichtig is. Voor een groot aantal gebieden is een beheerplan in een ver gevorderd stadium van voorbereiding. Voor het uitvoeren van projecten en handelingen, die negatieve effecten kunnen hebben op Natura 2000-gebieden en die niet nodig zijn voor of verband houden met het beheer, is een vergunning nodig. Van negatieve effecten is sprake als, gelet op de instandhoudingsdoelen, een habitattype of leefgebied van soorten verslechtert of soorten significant worden verstoord. Deze bescherming geldt alleen voor de
4
Op 1 februari 2009 is een wetswijziging van de Nbwet van kracht geworden. Door de inwerkingtreding van de Crisis- en herstelwet is de Nbwet per 31 maart 2010 opnieuw gewijzigd. De wijzigingen zijn in deze paragraaf verwerkt.
41
habitattypen en soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Projecten en handelingen die de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied aantasten zijn in ieder geval vergunningplichtig. Bij een besluit om een plan (bijvoorbeeld bestemmingsplan, streekplan, waterhuishoudingsplan) vast te stellen, moet rekening worden gehouden met de effecten op Natura 2000-gebieden en met het beheerplan. Ook activiteiten buiten het Natura 2000-gebied kunnen vergunningplichtig zijn als die activiteiten negatieve effecten op de instandhoudingsdoelen voor het gebied (kunnen) veroorzaken. Dit wordt de ‘externe werking’ van de bescherming genoemd. Bestaand gebruik Bestaand gebruik volgens de Nbwet is gebruik dat bestond op 1 oktober 2005 en sindsdien niet of niet in betekenende mate is gewijzigd. Voor de raad van State lijkt de vraag of het gebruik al bestond op het (eerste) moment van aanwijzen (als Vogelrichtlijngebied) of aanmelden (als Habitatrichtlijngebied) overigens relevanter. bestaand gebruik dat zeker geen significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied kan vergunningvrij worden voortgezet. Als significante effecten niet kunnen worden uitgesloten is een vergunning nodig, tenzij in het beheerplan anders is bepaald. in het beheerplan moeten dan maatregelen zij voorzien om de effecten te beperken of te niet te doen. Habitattoets Een vergunning kan pas worden afgegeven nadat een ‘habitattoets5’ het bevoegd gezag de zekerheid heeft gegeven dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet worden aangetast. Deze is verwoord in art. 19d t/m 19j van de Nbwet. In de ‘oriëntatiefase’ – voorheen ook wel ‘voortoets’ genoemd – wordt onderzocht of een activiteit, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen, mogelijk schadelijke gevolgen heeft voor een Natura 2000-gebied en zo ja of deze gevolgen significant kunnen zijn. De gevolgen moeten worden beoordeeld in samenhang met die van andere plannen en projecten (‘cumulatieve effecten’). Indien de oriëntatiefase uitwijst dat er geen effecten zijn, zijn er vanuit de Nbwet geen verdere verplichtingen of beperkingen voor de uitvoering van de activiteit. Wel kan het verstandig zijn om met het bevoegd gezag in overleg te treden, om te bezien of men zich in de conclusies van het uitgevoerde onderzoek kan vinden. Als er wel effecten (zoals verslechtering of verstoring) zijn, maar die zijn zeker niet significant, dan kan het bevoegd gezag vragen om een nadere toetsing. In zo’n nadere toetsing worden de effecten gespecificeerd. Daarbij hoeft dan niet meer naar cumulatieve effecten te worden gekeken. Het bevoegd gezag beoordeelt of de effecten aanvaardbaar zijn of niet. Aan de vergunning kunnen beperkende voorwaarden (mitigatie en compensatie, zie onder) worden verbonden. Als er een kans is op significante effecten volgt een ‘passende beoordeling’. De passende beoordeling is veel uitgebreider. Op basis van de beste wetenschappelijke kennis dienen de effecten op de habitats en soorten te worden ingeschat, rekening houdend met cumulatieve effecten. 5
De termen habitattoets en oriëntatiefase staan niet in de wet. De passende beoordeling wel.
42
Als de passende beoordeling uitwijst dat aantasting van de natuurlijke kenmerken is uitgesloten, dan kan de vergunning worden verleend. Aantasting van de natuurlijke kenmerken is praktisch gesproken uitgesloten als er geen significante effecten zijn in het licht van de instandhouingsdoelstellingen. Als significante effecten niet kunnen worden uitgesloten, dan mag vergunning alleen worden verleend als er voldaan is aan alle drie onderstaande ADC-criteria: Er zijn geen geschikte Alternatieven. Er is sprake van Dwingende redenen van groot openbaar belang, waaronder redenen van sociale en economische aard. Er is voorzien in exacte en tijdige Compensatie. Als er sprake is van aantasting van een gebied dat is aangewezen ter bescherming van prioritair natuurlijk habitattype of een prioritaire soort, dient eerst door de minister van LNV aan de Europese Commissie advies te worden gevraagd. Bovendien is het aantal redenen van groot openbaar belang beperkt. Cumulatieve effecten Volgens de Natuurbeschermingswet 1998 (art. 19d lid 1) is het – zonder vergunning – verboden om handelingen te verrichten die op zich zelf of “in combinatie met andere projecten of plannen significante effecten kunnen hebben”. In het onderzoek naar cumulatieve effecten, wordt het effect van het onderhavige plan of project in combinatie met andere ingrepen in beeld gebracht. De basis hiervoor is art. 6 van de Habitatrichtlijn, die van toepassing is op alle Natura 2000-gebieden. “Voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor zo'n gebied, wordt een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied.” Het werkdocument “Toepassing begrippenkader” (Ministerie van LNV, 2007) stelt voor om het begrip cumulatie als volgt te definiëren: “De effecten van de voorgestelde eigen activiteit op de instandhoudingsdoelstellingen van een Natura 2000-gebied in combinatie met de effecten van andere activiteiten en plannen”. Met andere woorden: in een studie naar de cumulatieve effecten dienen alle activiteiten (bestaand gebruik, nieuwe projecten) en plannen te worden betrokken, die op dezelfde instandhoudingsdoelstellingen negatieve effecten kunnen hebben als het eigen project. Het doet daarbij in beginsel niet ter zake of er een verband is tussen het eigen project en de andere activiteiten en plannen, of dat de effecten tijdelijk zijn of (naar verwachting) slechts beperkt van omvang zijn. Significantie Voor een invulling van het begrip significantie volgen wij de ‘Leidraad significantie’ van het Steunpunt/Regiebureau Natura 2000. Van significante effecten kan sprake zijn als ten gevolge van menselijk handelen het verwezenlijken van de instandhoudingsdoelen sterk wordt bemoeilijkt of onmogelijk wordt gemaakt. Dat is in ieder geval zo, als het
43
oppervlak van een habitattype of een leefgebied of de kwaliteit van habitattype of leefgebied of de omvang van een populatie lager wordt dan genoemd in de instandhoudingsdoelen in het aanwijzingsbesluit. Beschermde natuurmonumenten Het toetsingskader voor beschermde natuurmonumenten is vergelijkbaar, echter de procedure en de speelruimte van het bevoegd gezag wijken op enigszins af. De beoordeling is minder strikt en door het ontbreken van concrete instandhoudingsdoelen vaak ook minder eenduidig. Zorgplicht Artikel 19l legt aan iedereen een zorgplicht voor beschermde natuurgebieden op. Deze zorg houdt in ieder geval in dat ieder die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat een handeling nadelige gevolgen heeft, verplicht is die handeling achterwege te laten of, als dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd, eventuele gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken. De nadelige handelingen hebben betrekking op de instandhoudingsdoelen in het geval van een Natura 2000-gebied en op de wezenlijke kenmerken in het geval van een beschermd natuurmonument.
1.4
Wabo en omgevingsvergunning De Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is op 1 oktober 2010 van kracht geworden. De Wabo voegt een groot aantal (circa 25) vergunningen, ontheffingen en andere toestemmingen samen tot één omgevingsvergunning. De omgevingsvergunning is nodig voor het uitvoeren van ruimtelijke ingrepen, zoals sloop, bouw, aanleg en gebruik, als die een plaatsgebonden karakter hebben en dat van invloed kunnen zijn op de “fysieke leefomgeving”. Dit omvat alle fysieke waarden in de leefomgeving, zoals milieu, natuur, landschappelijke en cultuurhistorische waarden. Als hoofdregel kent de Wabo het bevoegd gezag toe aan B&W van de gemeente waar het project (in hoofdzaak) zal worden uitgevoerd. Voor projecten van provinciaal belang kunnen GS het bevoegd gezag zijn, voor projecten van nationaal belang een minister. De ontheffing Flora- en faunawet en de vergunning Natuurbeschermingswet 1998, die voor een ruimtelijke ingreep nodig kunnen zijn, kunnen worden “aangehaakt” bij de omgevingsvergunning. Dat wil zeggen dat bij een aanvraag voor een omgevingsvergunning ook een toetsing aan Ffwet en/of Nbwet moet worden gevoegd. De aanvraag wordt dan aan het bevoegde gezag (Ffwet: ELI; Nbwet: GS of ELI) voorgelegd. Die zal dan toestemming geven in de vorm van een Verklaring van geen bezwaar (Vvgb). De inhoudelijke toetsing zal niet veranderen. Op aanvragen voor een omgevingsvergunning, die mede betrekking hebben op Floraen faunawet en/of Natuurbeschermingswet 1998 is de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing.
44
Overigens kan een ontheffing Ffwet of vergunning Nbwet ook los van de omgevingsvergunning worden aangevraagd. Dat dient dan wel te gebeuren vóórdat de omgevingsvergunning wordt aangevraagd.
1.5
Rode lijsten Rode lijsten zijn geen wettelijke instrumenten, maar zijn sturend voor beleid. Zij dienen om prioriteiten in middelen en maatregelen te kunnen bepalen. Bij het beoordelen van maatregelen en ingrepen kunnen de Rode lijsten echter wel een belangrijke rol spelen. Er zijn nu landelijke Rode lijsten vastgesteld voor paddestoelen, korstmossen, mossen, vaatplanten, platwormen, land- en zoetwaterweekdieren, bijen, dagvlinders, haften, kokerjuffers, libellen, sprinkhanen en krekels, steenvliegen, vissen, amfibieën, reptielen, zoogdieren en vogels (LNV 2004). Een aantal provincies heeft aanvullende provinciale Rode lijsten opgesteld. Van soorten op de Rode lijst moet worden aangenomen dat negatieve effecten van ingrepen de gunstige staat van instandhouding relatief gemakkelijk in gevaar brengen. Waar het beschermde soorten betreft zal er dus extra aandacht aan mitigatie en compensatie moeten worden besteed. Bij niet-beschermde soorten of soortgroepen kunnen op grond van de zorgplicht extra maatregelen worden gevergd. Bij een aantal soortgroepen gaat het echter om tientallen of honderden moeilijk vast te stellen soorten, waardoor de waarde voor praktische toepassingen vaak beperkt is.
1.6
De Ecologische Hoofdstructuur De Ecologische Hoofdstructuur (EHS) heeft als doel om van de bestaande en nieuwe natuur een goed functionerend netwerk te maken. Het ruimtelijk beleid voor de EHS is gericht op ‘behoud, herstel en ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden’ van de EHS. Op plannen, projecten of handelingen binnen de EHS is conform de Nota Ruimte het ’nee, tenzij’-regime van toepassing. Ruimtelijke ingrepen in de EHS met significant negatieve effecten op de wezenlijke kenmerken en waarden van het gebied zijn in beginsel niet toegestaan. Tenzij er voor de ingreep geen reële alternatieven zijn èn er sprake is van redenen van groot openbaar belang. De initiatiefnemer is verplicht om de negatieve effecten te mitigeren (voorkomen of beperken) en de restschade te compenseren. De wezenlijke kenmerken en waarden zijn de huidige en potentiële waarden, gebaseerd op de natuurdoelen voor het gebied. De natuurdoelen worden door de provincies vastgelegd, meestal in natuurdoeltypen of beheertypen per perceel.
45
46
Bijlage 2 Stroomschema significantiebepaling
Mogelijke effecten van operationele windturbines op vogels De effecten op vogels spelen tevens een rol ten aanzien van de fase wanneer de windturbines operationeel zijn en worden daarom hierop extra beoordeeld. Onderzoek naar effecten van windturbines op vogels heeft drie verschillende typen effecten laten zien (Winkelman 1992a, b, c en d, Spaans et al. 1998). Deze effecten worden hieronder besproken.
Aanvaringsrisico Vogels kunnen met de rotor, mast of het zog achter de windturbine in aanraking komen en gewond raken of sterven. Dit gevaar is voor de meeste soorten ’s nachts het grootst, met name in donkere nachten of nachten met slecht weer (regen) (Winkelman 1992a). Turbines die als lijn zijn opgesteld dwars op de overheersende vliegrichting zijn qua aanvaringskans het ongunstigst (Winkelman 1992a). Roofvogels zijn een uitzondering op de regel in zoverre dat de meeste aanvaringen overdag plaats vinden, vooral op locaties met opwaartse luchtstromen, zoals thermiek langs bergkammen (Thelander et al. 2003, Lekuona 2001, Hunt et al. 1998, Barrios 1995). In het windpark nabij Ooster-bierum kwamen, afhankelijk van seizoen en jaar en rekening houdend met zoek-technische problemen (waarvoor correctiefactoren moesten worden toegepast), in de operationele situatie per windturbine gemiddeld 18 tot 37 vogels/jaar zeker of zeer waarschijnlijk om het leven als gevolg van een botsing (Winkelman 1992a). In het windpark nabij Urk werd het aantal slachtoffers geschat op 7 tot 18 per turbine per jaar (Winkelman 1989). Bij het windpark nabij de Kreekraksluizen lagen de aantallen bijna tien keer zo laag (3,7 vogels/turbine/jaar). Ook in deze studie werd gecorrigeerd voor de zoekefficiëntie van de waarnemers, predatie van slachtoffers en enkele andere factoren (Musters et al. 1991). De locatie bij de Kreekraksluizen verschilt echter aanzienlijk van de locaties Oosterbierum en Noordoostpolder. Het windpark nabij de Kreekraksluizen ligt niet alleen parallel aan een nabijgelegen hoogspanningsleiding en een vrij druk bereden weg, maar ook nabij bosschages, bomenrijen en relatief hoge gebouwen die ’s nachts verlicht zijn. Het gehele complex is uit het westen bovendien veelal goed zichtbaar tegen de horizonverlichting van Bergen op Zoom. De locaties Oosterbierum en Noordoostpolder liggen daarentegen in het open veld, zonder verstorende landschapselementen in de omgeving en met slechts een geringe horizonverlichting.
47
Er zijn maar enkele Europese studies waarbij gecorrigeerd wordt voor factoren zoals vermeld in voorgaande alinea’s. Het onderzoek in België door Everaert (2003) is er een van. Op een windturbinelocatie bij de Oostdam te Zeebrugge vielen, afhankelijk van de plaats van de turbine, <4 tot 58 slachtoffers/turbine/jaar. Als gevolg van aanvaringen met turbines bij het Boudewijnkanaal werden 11 tot 22 vogels/turbine/jaar gevonden. Bij een windturbinelocatie langs de Schelde waren dit 3,7 slachtoffers/turbine/jaar. Ook Lekuona (2001) verrichte tijdens zijn onderzoek in de westelijke Pyreneeën, experimenten om de zoekefficiëntie en mate van het verdwijnen van slachtoffers door predatie te bepalen. Met name in Salajones (Spanje) werden grote aantallen vale gieren slachtoffer van aanvaringen met turbines. Gecorrigeerd voor predatie en zoekefficiëntie werd de sterfte geschat op 8,2 vale gieren per turbine per jaar. Het jaarlijks totaal aantal vogelslachtoffers per turbine in Salajones wordt geschat op 21,7. Dit lag op 22,6 in Izco-Aibar, 3,6 in Alaiz-Echague en 8,5 in Guerinda. In windpark El Perdón stierven 64,3 vogels per turbine per jaar door een aanvaring met een turbine. Uit een analyse van een groot aantal studies naar effecten van windturbines op vogels (Hötker et al. 2004) komt naar voren dat vooral in windparken in kustgebieden en op bergruggen grotere aantallen aanvaringsslachtoffers (>2 vogels/turbine/jaar) worden gevonden. In kustgebieden betreft het hoofdzakelijk meeuwen, in berggebieden roofvogels. Het aantal vogels dat tegen een windturbine botst buiten een vogelrijk gebied blijkt aanzienlijk kleiner dan gemiddeld het geval is bij een alleenstaande vuurtoren of hoge zendmast in een gebied met veel vogelvliegbewegingen. Het aantal is echter groter dan bij zendmasten buiten vogelrijke gebieden. Per kilometer windpark was het aantal gelijk aan of kleiner dan bij een gelijke lengte hoogspanningsleiding, en gelijk of iets groter dan bij eenzelfde lengte verkeersweg (Winkelman 1992a). Er zijn tot nu toe geen aanwijzingen dat verliezen door aanvaringen met windturbines effect heeft op populatieniveau (Horch & Keller 2005, Hötker et al. 2004). Uitzondering vormen langzaam reproducerende soorten, wanneer die in grotere aantallen als aanvaringsslachtoffer worden aangetroffen. Voorbeelden hiervan zijn de eerder genoemde vale gieren slachtoffers in Spanje (Lekuona 2001, Janss 2000) en steenarenden in Californië (Thelander et al. 2003, Hunt et al. 1998).
Verstoring van vogels aan de grond Verstoringsreacties kunnen zich uiten in verschillende verschijningsvormen zoals een verandering in fysiologie, gedrag, en locatie. Verstoring kan reproductie en overleving beïnvloeden met uiteindelijke veranderingen in populatieomvang tot gevolg. Het bestaande verstorings-onderzoek bij windturbines beperkt zich vaak tot het vaststellen van afname in vogelaantallen rondom turbine locaties.
48
Vogels verlaten als gevolg van de aanwezigheid van een (draaiende) windturbine, door geluid en beweging, een bepaald gebied rond de windturbine c.q. het windpark. De verstoringsafstand verschilt per soort. Door de verstorende werking gaat een bepaald oppervlak voor gebruik door vogels verloren. Ook de mate waarin vogels verstoord worden verschilt tussen soorten. Dergelijke effecten zijn met name aangetoond voor rustende vogels, maar ten dele ook voor foeragerende watervogels. Voor pleisterende ganzen en zwanen zijn in verschillende studies verstorende effecten vastgesteld binnen 400 m van windturbines. Op grond van de verdeling van het aantal ganzen en van het aantal gans- en zwaandagen (aantal vogels x verblijfsduur in dagen) over het onderzoeksgebied langs de Westermeerdijk in de Noordoostpolder leek geen van de soorten dit windpark in zijn geheel te mijden. Wel concentreerden de ganzen en zwanen zich ter hoogte van het windpark in een strook die verder van de dijk af lag (200-400 m) dan elders (Winkelman 1989). In Denemarken bleek dat foeragerende kleine rietganzen een opstelling van kleine windturbines in een open landschap niet dichter naderden dan 400 m (Petersen & Nøhr 1989). Ook in Duitsland werd bij kolganzen een verstoringsafstand van 400 m gevonden (Kruckenberg & Jaene 1999). Bij het windpark in de Noordoostpolder (Winkelman 1989) werd voor vogels op het open water van het IJsselmeer een negatief effect van de turbines op de verspreiding vastgesteld tot 100 m uit de kust (150 m van de windturbines) voor kuifeend, tafeleend, brilduiker en mogelijk meerkoet, tot 250 m uit de kust (300 m van de windturbines) voor fuut, wilde eend en mogelijk voor tafeleend en stormmeeuw. Er werden geen negatieve effecten vastgesteld voor toppereend en kokmeeuw. De vermindering in aantallen was soortsafhankelijk, maar bedroeg steeds 50% tot 95%. Plaatsing van windturbines nabij (150–300 m) hoogwatervluchtplaatsen (hvp’s) van wadvogels (kieviten, goudplevieren, zilverplevieren, wulpen en bonte strandloper) te Cuxhaven, Duitsland, had een sterk negatief effect op het gebruik hiervan. Ook werd de lijnopstelling van 10 windturbines niet tot nauwelijks gepasseerd, waardoor het een barrière leek te vormen tussen de foerageer-gebieden in de Waddenzee en rust- en/of foerageergebieden binnendijks (Clemens & Lammen 1995). Circa 90% van de wulpen meed windturbines over een afstand van 400 m en 50% over een afstand van 400450 m. Van de goudplevier meed 90% de windturbine over 325 m en 50% over 400-500 m (Schreiber 1993).
49
Voor andere soorten pleisterende steltlopers bedraagt de gemiddelde verstoringsafstand 100 m (Winkelman 1992d, Bach et al. 1999). Voor de meeste soorten geldt dat buiten het broedseizoen de verstoringsafstand toe neemt met de omvang van het windpark. Voor ganzen, smient, kievit en goudplevier is deze relatie statistisch significant (Hötker et al. 2004). Soort(groep)en met een geringe verstoringafstand (o.a. roofvogels, meeuwen en spreeuw), worden relatief vaker als aanvaringslachtoffer gevonden dan soort(groep)en die windparken mijden (b.v. ganzen en steltlopers). Een uitzondering hierop vormen kraaiachtigen die nauwelijks verstoringsreacties vertonen, maar ook zelden als slachtoffer worden gevonden (Hötker et al. 2004). Er zijn tot nu toe geen sterke aanwijzingen gevonden voor een verstorende werking van windturbines op de aantallen of verspreiding van broedvogels buiten een straal van enkele honderden meters. De verrichte studies hebben echter vaak het nadeel dat de onderzoeksperiode waarin de windturbines operationeel waren, slechts een korte tijdspanne besloeg (Winkelman 1992d). Bij onderzoek in Duitsland vonden Bach et al. (1999) geen verstorend effect van windturbines op broedende veldleeuwerik en graspieper, maar Korn & Scherner (2000) wel voor veldleeuwerik binnen 150 m van een windpark. Voor kieviten werden effecten tot 200 m afstand van de turbine niet uitgesloten. Gerjets (1999) nam bij broedende kieviten verstorende effecten door windturbines waar. Juist dergelijke vogelsoorten van open landschappen lijken gevoelig te zijn voor opgaande structuren die de openheid beperken. Lowther (1996) vermeldt verschillende (langlopende) studies in Groot-Brittannië waarbij geen effecten op broedvogels werden aangetoond. Voor broedende zangvogels zijn tot nu toe geen of slechts geringe verstoringseffecten vastgesteld waarbij verstoringsafstanden veelal < 50 m bedroegen (Sinning 1999, Walter & Brux 1999, Reichenbach et al. 2000, Bergen 2001, Kaatz 2001).
Verstoring van vogels in de lucht (barrièrewerking) Om aanvaringen met turbines te voorkomen kunnen vogels hun vliegroutes verleggen bij nadering van een windpark. Bij een onderzoek in Duitsland boog een deel van een groep migrerende kraanvogels reeds op 300-400 m afstand van een windturbinelocatie af en passeerde de locatie op 700-1000 m afstand. De vliegformaties die hierdoor uiteenvielen werden 1.500 m na de windturbinelocatie weer hersteld (Brauneis 2000). Ook van eidereenden zijn veranderingen in het oorspronkelijke vliegpatroon op 1-2 km van windturbinelocaties waargenomen (Pettersson 2005, Tulp et al. 1999a). Een lijn van turbines kan zo een barrière in een vliegroute worden (Winkelman 1992c). Dit zou kunnen leiden tot het onbereikbaar of onbruikbaar worden van rust- of voedselgebieden. Dit is tot dusver niet in onderzoeksresultaten naar voren gekomen. Om barrièrewerking te minimaliseren moeten windparken zo ontworpen worden dat lange lijnopstellingen van turbines voorkomen worden of op bepaalde afstanden met openingen onderbroken worden.
50
Effecten van grotere windturbines Tot op heden werden de meeste effectvoorspellingen gebaseerd op onderzoek naar effecten bij kleine windturbines. De omvang van de turbines is snel toegenomen. De informatie over de mogelijke effecten van verstoring door grotere turbines is beperkt. Langzaam draaiende turbines zouden, doordat ze rustiger lijken, minder verstorend effect kunnen hebben. Ze zijn echter veel groter, hetgeen even zo goed tot meer verstoring kan leiden. Hoe de balans uitvalt, is op dit moment nog niet goed bekend. Een studie bij 1 MW turbines duidde er in ieder geval niet op dat er sprake was van verstoring die wezenlijk anders was dan bij kleine turbines (Schekkerman et al. 2003). Er is inmiddels meer informatie over de aantallen slachtoffers bij grotere turbines zodat effectvoorspellingen hier beter zijn uit te voeren. In een slachtofferonderzoek bij windparken met moderne grotere windturbines (1,5 en 1,65 MW), zijn slachtoffer-aantallen gevonden die gemiddeld iets (1,4 keer) hoger liggen dan de aantallen bij kleinere turbines, en dus niet naar evenredigheid van een toename van het rotoroppervlak (5 keer zo groot) (Akershoek et al. 2005, Everaert 2003, Krijgsveld et al. in prep.). Dit betekent dat per turbine het aantal aanvaringen toeneemt, maar per MW het aantal afneemt. Hogere turbines bereiken hoger vliegende vogels. De vraag is of dit andere vogels in andere dichtheden zijn. Lokale vogelvliegbewegingen spelen zich af in de onderste 100 – 150 m (Winkelman 1992b, c; Spaans et al. 1998). De nu voorziene turbines zitten nog steeds volledig in het bereik van deze vliegbewegingen. Uit ervaringen met hoge zendmasten blijkt dat pas boven 150 – 200 m een sprong optreedt in aantallen dode vogels en er kennelijk andere vliegbanen worden aangesneden (Dirksen et al. 1999). (Uit Poot et al., 2006)
51
52