ACTIVITEITENVERSLAG VAN DE COMMISSIE « KUNSTENAARS »
JUNI 2005
I INHOUDSTAFEL
I.
INLEIDING..................................................................................- 1 -
II.
HISTORIEK .................................................................................- 3 -
1.
Algemene context .......................................................................- 3 -
2.
Belangrijkste stappen in de opbouw van een statuut ..................- 4 A. Beperkingen in de wet..........................................................................................- 4 B. Beperkingen in de rechtspraak.........................................................................- 5 C. Weerslag op de zelfstandige schouwspelartiesten ...................................- 6 D. Het moratorium in afwachting van een oplossing ....................................- 7 E. Parlementaire initiatieven ...................................................................................- 7 -
III.
HUIDIGE SITUATIE : HET SOCIAAL STATUUT VAN DE KUNSTENAARS .........................................................- 8 -
1.
Wie is kunstenaar in de zin van de sociale zekerheid?.................- 8 -
2.
Specificiteit van het kunstenaarsberoep ................................... - 10 -
3.
Het sociaal statuut van de kunstenaars ingevoerd door de programmawet (I) van 24 december 2002................................ - 11 A. Vermoeden van onderwerping aan het werknemersregime ..............- 11 B. Weerlegging van het vermoeden...................................................................- 11 C. De Commissie “Kunstenaars”..........................................................................- 12 D. Reglementaire bepalingen ................................................................................- 12 E. Aanpassingen in de werknemersregeling...................................................- 13 F. Andere omkaderingsstructuren van het nieuwe statuut......................- 13 -
JUNI 2005
II
IV. 1.
DE COMMISSIE........................................................................- 16 Oprichting ................................................................................ - 16 A. Oprichting ................................................................................................................- 16 B. beslissingen van de Commissie i.v.m. haar werking ............................- 19 -
2.
Opdrachten............................................................................... - 21 A. Wettelijke opdrachten ........................................................................................- 21 B. Andere opdrachten ..............................................................................................- 21 -
3.
Werking.................................................................................... - 23 -
4.
Moeilijkheden ........................................................................... - 24 -
V.
ANALYSE VAN DE WERKING VAN DE COMMISSIE ..............................................................................- 26 -
1.
Context..................................................................................... - 26 -
2.
Wettelijke opdrachten .............................................................. - 26 A. Informatie................................................................................................................- 26 B. Advies ........................................................................................................................- 27 C. Zelfstandigheidsverklaringen ..........................................................................- 28 a) uitleg bij de procedure....................................................................................- 28 b) verwerkte dossiers ...........................................................................................- 31 c) Statistieken voor het jaar 2004..................................................................- 33 -
3.
VI.
Administratieve rechtspraak ..................................................... - 38 -
FINANCIELE EN MENSELIJKE MIDDELEN.....................- 40 -
JUNI 2005
III
VII .
VOORSTELLEN TER VERBETERING..................................- 40 -
1.
Vennootschapsmandataris : uitbreiding van de wettelijke basis van het uitzonderingsregime............................................ - 40 -
2.
Kleine vergoedingen ................................................................. - 41 -
3
Betere omschrijving van de drie wettelijke opdrachten ............. - 42 -
4.
Duidelijkheid omtrent het juridisch statuut van de Commissie ............................................................................... - 42 -
5.
Inlichtingenformulier................................................................ - 42 -
VIII. CONCLUSIE ...............................................................................- 43 -
IX.
BIJLAGEN ..................................................................................- 47 -
JUNI 2005
-1I.
Inleiding « Il faudra bien qu’elle existe un jour, cette cité idéale, où chacun serait artiste, ferait de sa vie une œuvre, la partagerait, où se confondraient acteurs culturels et spectateurs, où vivrait l’esprit critique, où l’action sociale ferait place à la solidarité, devenue valeur première … »1.
Volgens Gilbert Boss 2 kan een samenleving zonder kunst niet bestaan omdat de kunst het zelfbewustzijn van een cultuur is. De kunst en de verbeeldingswereld zijn ongetwijfeld effectief eigen aan de mensheid en vormen fundamentele waarden voor de harmonische ontwikkeling van de maatschappij. Waar iedereen vast en zeker over artistieke gaven beschikt, die zich op verschillende wijze ontplooien, zijn de artiesten heden ten dage ongetwijfeld nog steeds de bevoorrechte en meest representatieve scheppers van elke vorm van kunst. Zij zijn onmisbaar voor de harmonische ontwikkeling van onze samenleving. Zij maken er ten volle deel van uit, zelfs wanneer ze er soms afstand van nemen. De programmawet (I) van 24 december 2002 3, die het nieuw sociaal statuut van de kunstenaars invoerde en gestalte gaf, was een antwoord op een noodzaak. Immers, de kunstenaar verkeerde in een zeer zwakke positie t.o.v. de sociale wetgeving. Met deze wet heeft de wetgever getoond dat hij belangstelling had voor de situatie van de artiest. Deze belangstelling blijkt ook uit de vragen die de parlementsleden regelmatig stellen. Twee jaar na de inwerkingtreding kan men de toepassing ervan even bekijken. De “Kunstenaars Commissie” is weliswaar niet de enige die zich met de toepassing van het statuut van de artiesten bezighoudt. Het “Kunstenloket”, de sociale bureaus voor artiesten, interimbedrijven en andere omkaderingsstructuren voor artiesten zijn essentiële actoren in het advies- en omkaderingswerk van de artiesten. Het verslag van het “Kunstenloket” in mei 2005 (www.kunstenloket.be) maakte een eerste balans op over de toepassing van de nieuwe wetgeving. Noch de wetgever noch de Commissie vellen een waardeoordeel over de artistieke kwaliteit van de prestatie. Het gaat er enkel om te weten of de artistieke bezigheid al dan niet onder het toepassingsgebied van het statuut valt.
1
2 3
Georges VERCHEVAL, “réhabiliter les mots : culture, art, créativité” in « culture et citoyenneté » - Pour un développement culturel durable – collection éducation permanente, numéro 6, été 2002). “Art et société”, Essai sur la Loi culturelle de l’Occident contemporain, Ed. du Grand Midi. B.S. 31 december 2002
JUNI 2005
-2Nu reeds zijn er verschillende bemerkingen. De wet geeft dan wel een definitie van de artistieke prestaties, maar de grenzen ervan werden niet duidelijk vastgesteld. Immers, de sfeer ervan raakt verschillende andere activiteiten zoals techniek, ambacht, informatica, informatie, onderwijs, nuttigheidsbeginsel, enz., met als gevolg dat de grens tussen de door het statuut beoogde artistieke prestaties niet steeds gemakkelijk te trekken is en voor een deel subjectief kan zijn. Daarbij komt nog dat de inhoud en de grenzen van deze verschillende domeinen met de tijd kunnen veranderen, in dezelfde mate als de evolutie van de maatschappij, maar ook volgens de manier waarop deze maatschappij de artistieke activiteit opvat (bijvoorbeeld : mannequins, disc-jockeys, …). De Commissie en de andere instellingen die met deze kwestie worden geconfronteerd, zullen dus wat tijd nodig hebben om de grenzen van de artistieke prestaties, zoals door de wet gedefinieerd, te verfijnen en zoveel als mogelijk naar een harmonisatie te streven. Plaatsen en gelegenheden voor de Commissie en de verschillende organisaties om elkaar te ontmoeten, zouden uitwisseling en overleg met het oog op deze harmonisatie mogelijk maken. Een van de wettelijke voorwaarden op het gebied van toepassing van het statuut is het feit, voor de artiest, om een werk te verwezenlijken voor een opdrachtgever. Welnu, sommige categorieën van artistieke prestaties kunnen minder dan andere op bestelling worden verwezenlijkt, zoals die van de plastische kunstenaars of van de kunstschilders … Deze artiesten worden dus minder geacht het voordeel van het ingevoerde statuut te kunnen genieten. Het door de wet ingevoerde wettelijk vermoeden, en de mogelijkheid voor de artiest om dit te weerleggen, kunnen ook tot op het eerste gezicht verbazende situaties leiden. Een orkestmusicus, bijvoorbeeld, die gekozen heeft voor het wettelijk vermoeden van bezoldigde arbeid, kan in het orkest dezelfde plaats innemen als een andere musicus die, voor dezelfde prestaties, een zelfstandigheidsverklaring heeft aangevraagd en verkregen. Door het systeem van het vermoeden hangt het sociaal statuut van de artiest immers niet louter af van het soort geleverde prestatie, maar ook van het initiatief – of het ontbreken van initiatief – van de artiest i.v.m. de erkenning van een statuut van zelfstandige. ****** Dit activiteitenverslag werd opgesteld door de “Kunstenaars Commissie“ overeenkomstig artikel 172, § 4, van de programmawet (I) van 24 december 2002. Het werd opgesteld met als doel de wetgevende federale Kamers de mogelijkheid te geven de door de voormelde Commissie verrichte werkzaamheden te evalueren en zich een exact idee te vormen van de context waarin zij hebben plaatsgevonden.
JUNI 2005
-3II.
Historiek
1. ALGEMENE CONTEXT Onder “sociaal statuut van de kunstenaars” verstaat men de sociale bescherming die de kunstenaars, net zoals ieder ander persoon die arbeidsprestaties levert, moeten en kunnen genieten. Personen die tot een sociaal statuut behoren zijn verzekerd tegen een aantal “sociale risico’s” (ziekte en invaliditeit, pensioenen, …). In principe wordt het stelsel van sociale bescherming van de kunstenaars bepaald door de kwalificatie van hun professioneel statuut (werknemer of zelfstandige). De kwalificatie van het kunstenaarsstatuut brengt meestal de toetreding in het overeenstemmende stelsel van bescherming met zich mee : de loontrekkende kunstenaar valt logisch gezien onder het stelsel van de werknemers, terwijl de kunstenaar die zijn activiteit zelfstandig beoefent, verzekeringsplichtig is in het stelsel van de zelfstandigen. Tenzij een kunstenaar een geldige arbeidsovereenkomst kon voorleggen waardoor hij in feite en in rechte onder de categorie van de werknemers viel, werden kunstenaars voor de sociale bescherming beschouwd “als” zelfstandigen. Hoewel ze zich wel vrijwillig konden verzekeren in een facultatief verzekeringsstelsel konden ze tot 1963 of 1967 geen enkele wettelijke sociale bescherming genieten. Met de koninklijke besluiten van 30 juli 1964 betreffende de geneeskundige verzorging, van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen en van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen, begonnen kunstenaars een zekere bescherming te genieten als zelfstandige. Het jaar 1969 is een mijlpaal in de sociale verzekering van de kunstenaars : de sociale bescherming van de werknemers werd, via de techniek van de gelijkstelling met werknemers, uitgebreid tot de schouwspelartiesten 4. Op wettelijk vlak voorziet de kaderwet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders in de mogelijkheid om de sociale zekerheid van de werknemers uit te breiden tot andere categorieën van personen, de zogenaamde “gelijkgestelde werknemers”. Die wet werd op reglementair vlak uitgevoerd door het koninklijk besluit van 28 november 1969, dat bepaalde dat schouwspelartiesten die de reglementaire voorwaarden vervullen, tot het algemeen socialezekerheidsstelsel der werknemers behoren.
4
Het was hierbij de bedoeling om de wetgeving betreffende de sociale zekerheid der werknemers die buiten het klassieke toepassingsgebied (bestaan van een arbeidsovereenkomst) vallen, toepasbaar te maken zonder dat ervan kon worden afgeweken. Daarom spreekt men beter van een uitbreiding van de aansluiting dan van een onweerlegbaar vermoeden, in de mate waarin de bedoelde gevallen duidelijk buiten het normale toepassingsgebied van de wet vallen (M. DUMONT, La preuve du lien de subordination, Formation permanente C.U.P.- U.Lg., vol. VIII, 26 april 1996, p. 292, noot 55).
JUNI 2005
-4-
2. BELANGRIJKSTE STAPPEN IN DE OPBOUW VAN EEN STATUUT
A.
Beperkingen in de wet
Wie een bepaald beroep uitoefent wordt beschouwd als werknemer of zelfstandige naargelang er al dan niet een arbeidsovereenkomst is of, anders gesteld, naargelang de arbeidsprestaties al dan niet in een band van juridische ondergeschiktheid, dit is onder het gezag van een werkgever, worden verricht 5. Om te bepalen of het werk onder het gezag van een werkgever wordt uitgevoerd, moet men geval per geval onderzoeken in welke omstandigheden het werk verloopt. Artikel 2, § 1, 1°, van de wet van 27 juni 1969 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders voorziet in de wettelijke mogelijkheid om de sociale zekerheid der werknemers uit te breiden tot andere categorieën van personen die, zonder door een arbeidsovereenkomst te zijn verbonden, hun activiteit uitoefenen in gelijkaardige voorwaarden als die van de werknemers. De sociale zekerheid der werknemers wordt daardoor uitgebreid tot personen die vermoed worden onder dit sociale zekerheidsstelsel te vallen, ook al zijn ze niet door een arbeidsovereenkomst verbonden. Vervolgens bepaalde artikel 3, 2°, van het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de wet betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders 6 dat de “schouwspelartiesten” als “gelijkgestelde werknemers” beschouwd moeten worden en dat zij bijgevolg onder de sociale zekerheidsregeling der werknemers en de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid (RSZ) vallen. Dat artikel verruimde inderdaad de sociale zekerheid van de werknemers tot de “schouwspelartiesten zoals de dramatische, lyrische, choreografische en variétéartiesten, alsmede de musici, de orkestleiders, de balletmeesters, de aanvullingsartiesten die tegen betaling van een loon aangeworven worden om op te treden tijdens voorstellingen, repetities, radio- en televisieuitzendingen, film-, plaat- of bandopnamen alsook tot de personen die deze artiesten aanwerven”. De uitbereiding van de algemene regeling van sociale zekerheid tot de schouwspelartiesten die zonder arbeidsovereenkomst werken, zorgde in de praktijk echter voor problemen: de teksten waren onvoldoende aangepast aan de werkomstandigheden (die fundamenteel verschillen van die van de andere werknemers), de financiële last van de sociale bijdragen en de moeilijkheid om de schuldenaar ervan te bepalen. Het gevolg was dat deze wetgeving van bij het begin grotendeels niet toegepast werd. Overigens zorgde ook de definitie van de categorie zelfstandigen voor problemen. Artikel 3, § 1, 1e lid, van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 geeft immers de volgende definitie voor zelfstandigen : “ieder natuurlijk persoon, die in België een beroepsbezigheid uitoefent uit hoofde waarvan hij niet door een arbeidsovereenkomst of door een statuut verbonden is”. De volgende vraag drong zich dan ook op : zijn alle beroepsbezigheden, alle kunstenaars, in dit verslag beschermd ? Zoals we verder zullen zien, werden in de loop van de 35 voorbije jaren door de wetgever alsook de rechtspraak zeer uiteenlopende antwoorden gegeven …
5 6
Abstractie wordt gemaakt van de statutaire ambtenaren. Deze bepaling werd, met uitwerking op 1 juli 2003, opgeheven door artikel 171 van de programmawet (I) van 24 december 2002 (B.S. 31 december 2002).
JUNI 2005
-5Bovendien rezen er al snel moeilijkheden bij de interpretatie van artikel 3, 2°, van het koninklijk besluit van 28 november 1969.
B.
Beperkingen in de rechtspraak
Volgens het RSVZ moest men de wet betreffende de maatschappelijke zekerheid van de arbeiders, die de rechtsgrond was van de uitbreiding, als uitgangspunt nemen. Het volstond bijgevolg niet om na te gaan of de drie voorwaarden van het uitvoeringsbesluit van de wet betreffende de maatschappelijke zekerheid van de arbeiders vervuld waren (schouwspelartiest / tegen betaling van een loon aangeworven / om op te treden tijdens voorstellingen), men moest ook onderzoeken of de schouwspelartiest “opereert in gelijkaardige voorwaarden als die van een arbeidsovereenkomst”. Dit kon men onder andere doen door na te gaan of er een band van ondergeschiktheid 7 was en een soort loon uitbetaald werd. In het tegenovergestelde geval bleef de artiest een “zelfstandige” en was hij verzekeringsplichtig in het sociaal statuut der zelfstandigen. Deze interpretatie, die in het sociaal statuut van de zelfstandigen ruimte liet voor een categorie schouwspelartiesten, zou aan de basis liggen van een reeks conflicten die aan de Arbeidshoven en -rechtbanken werden voorgelegd. De rechtspraak die de kwalificatie als zelfstandige gunstig was, steunde achtereenvolgens of globaal op de begrippen kunstenaar, band van ondergeschiktheid, loon, werkgever en duur van de bezigheid om de draagwijdte van het uitvoeringsbesluit van de wet betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders te beperken, door te stellen dat de betrokken kunstenaar geen arbeid uitvoerde in gelijkaardige voorwaarden als die van een arbeidsovereenkomst. Het arrest GERYL van het Hof van Cassatie van 12 februari 1979 8, dat stelde dat de tekst van het uitvoeringsbesluit van de wet betreffende de maatschappelijke zekerheid van de arbeiders primeert, gaf de doodsteek aan deze interpretatie. Men moest, vanaf dat ogenblik, dan ook niet langer nagaan of de schouwspelartiest opereert in gelijkaardige voorwaarden als die van een arbeidsovereenkomst. Ingevolge deze rechtspraak moesten slechts de volgende drie voorwaarden vervuld zijn : 1° schouwspelartiest zijn; 2° in bepaalde omstandigheden optreden; 3° een vergoeding krijgen. Na in het begin gesteld te hebben dat de feitenrechter zich “kon” beperken tot het nagaan of die drie voorwaarden vervuld waren 9, heeft het Hof van Cassatie later in een aantal arresten 10 bevestigd dat de feitenrechter enkel “moest” nagaan, binnen de limieten van de door de partijen ingeroepen feitelijke elementen, of de betrokken schouwspelartiesten tegen betaling van een loon aangeworven werden om op te treden tijdens voorstellingen 11. 7
8 9 10 11
Volgens deze interpretatie wordt de economische en niet de juridische ondergeschiktheid gebruikt als criterium voor de toepassing van het koninklijk besluit tot uitbreiding van 28 november 1969. In die zin : K. VAN DEN LANGENBERGH, Schijnzelfstandigen of oneigenlijke werknemers, Brussel, Ministerie van Tewerkstelling en Arbeid, 2000, nr. 143, p. 169. Pas., 1979, I, p. 680. Cass. (3e kamer), 12 februari 1979, supra. Onder andere Cass. (3e kamer), 27 februari 1984, Pas., 1984, I., p. 739 en 5 november 1984, Pas., 1985, I, p. 298, geciteerd door M. DUMONT, o. c., p. 292. M. DUMONT, ibidem.
JUNI 2005
-6-
C.
Weerslag op de zelfstandige schouwspelartiesten
Niettemin hebben talrijke schouwspelartiesten verder geprobeerd om zich als zelfstandige aan te sluiten. In afwachting dat er langs reglementaire weg maatregelen werden opgelegd, hebben het Bestuur van het sociaal statuut der zelfstandigen van het ministerie van Middenstand en Landbouw en het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen (RSVZ), in een nota van 7 oktober 1981, voorlopige richtlijnen aan de sociaal verzekeringsfondsen gegeven. Die schreven voor om : 1° niet op eigen initiatief te besluiten tot niet-onderwerping aan het sociaal statuut der zelfstandigen ; 2° de onderwerping van schouwspelartiesten die het sociaal statuut der zelfstandigen op generlei wijze betwisten, te behouden en verder bijdragen te inkohieren ; 3° in geval van betwisting de invordering van de bijdrage te schorsen ; 4° in het geval waarin de invordering reeds hangende zou zijn voor een arbeidsgerecht, de procedure voort te zetten, zonder echter bij een ongunstige beslissing beroep aan te tekenen. In 1987 leidden de constante rechtspraak inzake de onderwerping van de schouwspelartiesten aan de sociale zekerheid der werknemers en het ontbreken van nieuwe reglementaire maatregelen terzake ertoe dat het aan de sociale verzekeringsfondsen verboden werd om nog langer aansluitingen te aanvaarden uit hoofde van de uitoefening van een beroepsactiviteit als schouwspelartiest. In een nieuwe nota aan de sociaal verzekeringsfondsen van 11 augustus 1987 werden de volgende instructies gegeven : 1° met ingang van 11 augustus 1987 geen enkele aansluiting meer aanvaarden uit hoofde van de uitoefening van een beroepsactiviteit als schouwspelartiest; 2° met ingang van 30 september 1987 overgaan tot de opheffing van alle bestaande aansluitingen (uit hoofde van uitsluitend de uitoefening als zelfstandige van een beroepsactiviteit als schouwspelartiest) ; 3° de dossiers in beraad houden wat betreft de regularisatie van de periode gelegen tussen 1 januari 1970 (inwerkingtreding van het uitvoeringsbesluit betreffende de maatschappelijke zekerheid van de arbeiders) en 1 oktober 1987.
JUNI 2005
-7-
D.
Het moratorium in afwachting van een oplossing
Op 17 februari 1988 volgde een andere nota aan de sociaal verzekeringsfondsen met daarin de inhoud van de richtlijnen aangaande de opheffing van de bestaande aansluitingen 12 en de regularisatie van de periode van 1 januari 1970 tot 1 oktober 1987 13 (toepassing van de punten 2° en 3° van de nota van 11 augustus 1987). Op 1 maart 1988 heeft de minister van Middenstand echter voor de toepassing van de punten 2° en 3° van de nota van 11 augustus 1987 een moratorium ingevoerd (dat ettelijke malen verlengd werd 14). Dit moratorium werd slechts 16 jaar later opgeheven door een nota van 22 augustus 2003 betreffende het nieuwe sociaal statuut van de kunstenaars.
E.
Parlementaire initiatieven
Er werden talrijke wetsvoorstellen ingediend voor de federale wetgevende kamers om een gepaste oplossing te vinden voor de kunstenaarsproblematiek. Een van de meest recente voorstellen is de voorbereidende studie van verschillende wetsvoorstellen betreffende het sociaal statuut van de schouwspelartiesten die werd uitgevoerd door de Sub Commissie van Sociale Zaken van de Kamer van Volksvertegenwoordigers15. Na afloop van het onderzoek van deze studie meende de meerderheid van de leden dat de schouwspelartiesten tot het sociaal statuut der zelfstandigen toegang moesten hebben, op voorwaarde dat aan een aantal socio-economische criteria voldaan was. Aansluitend op bovenvermelde studie werd een wetsvoorstel nr. 2046/1 – 98/99 ingediend bij de Kamer van Volksvertegenwoordigers 16. Het huidig statuut van de kunstenaars vloeit op zijn beurt voort uit een initiatief van de regering dat vervat is in een ontwerp van programmawet (I) nr. 2124/001 – 2125/001 dat bij de Kamer van Volksvertegenwoordigers werd ingediend 17.
12
13
14
15
16 17
Opheffing vanaf 30 september 1987 van alle bestaande aansluitingen van personen die uitsluitend een beroepsactiviteit als schouwspelartiest uitoefenden in de hoedanigheid van zelfstandige. Men beoogde daarmee enerzijds definitief een einde te stellen aan alle invorderingsprocedures met betrekking tot bijdragen die uit hoofde van de uitoefening van een activiteit als schouwspelartiest waren ingekohierd en anderzijds, onder bepaalde voorwaarden, de betaalde bijdragen en verhogingen terug te betalen indien de betrokkene er uitdrukkelijk om verzocht of er een gerechtelijke beslissing was. Moratorium ingesteld door een nota van 18 april 1988 tot 31 december 1998, daarna verlengd met periodes van telkens 6 maanden door de nota’s van 27 december 1988, 9 januari 1989, 23 juni 1989, 9 januari 1990, 5 juli 1990 en een laatste keer verlengd, op 28 januari 1991, ditmaal voor een onbepaalde periode in afwachting van een definitieve regeling. Gedr. St, Kamer, g.z. 1998 –1999, nr. 205/2 – 95/96. Voor een samenvatting van de verschillende parlementaire initiatieven, zie K. VAN DEN LANGENBERGH, o.c., nr. 141 – 143, blz. 156 enz. Gedr. St, Kamer, g.z. 1998 –1999, nr. 2046/1. Gedr. St, Kamer, g.z. 2002 –2003.
JUNI 2005
-8III. Huidige situatie : het sociaal statuut van de kunstenaars 1. WIE IS KUNSTENAAR IN DE ZIN VAN DE SOCIALE ZEKERHEID? A.
Huidig sociaal statuut van de kunstenaars
Het nieuwe sociaal statuut van de kunstenaars bestrijkt een ruim veld kunstenaars. Het is van toepassing op alle kunstenaars die tegen betaling voor een opdrachtgever werken, meer bepaald op : “(…) de (natuurlijke) personen die, zonder door een arbeidsovereenkomst te zijn verbonden, tegen betaling van een loon artistieke prestaties leveren en/of artistieke werken produceren in opdracht van een natuurlijke of rechtspersoon (…) 18”.
Onder artistieke prestaties en werken moet men verstaan : “de creatie en/of uitvoering of interpretatie van artistieke oeuvres in de audiovisuele en de beeldende kunsten, in de muziek, de literatuur, het spektakel, het theater en de choreografie”.19
In tegenstelling tot bij een normale arbeidsverhouding, dient voor de activiteiten van een kunstenaar het bestaan van gezag of een juridische ondergeschiktheid bijgevolg niet aangetoond te worden. Het volstaat vast te stellen dat de kunstenaar in opdracht en tegen betaling van een loon artistieke prestaties verricht en/of artistieke werken levert opdat de gelijkstelling van toepassing zou zijn. De natuurlijke of rechtspersoon die de kunstenaar betaalt, wordt als werkgever beschouwd. Niettemin kan de kunstenaar die - voor de toepassing van de sociale zekerheid - met een werknemer gelijkgesteld is, wettelijk het vermoeden weerleggen. In dat geval wordt hij als zelfstandige beschouwd. Het statuut van de kunstenaars is a contrario niet van toepassing op personen die geen artistieke prestaties leveren (de “niet-kunstenaars”) en de kunstenaars die zonder opdrachtgever 20 of zonder vergoeding werken. Volgens die hypothese worden de algemene beginselen inzake verzekeringsplicht van het sociaal statuut der zelfstandigen toegepast. Bij betwisting heeft de rechter 21 steeds het laatste woord. Het sociaal statuut van de kunstenaars is evenmin van toepassing (maar nu uitdrukkelijk 22) op de personen die artistieke prestaties leveren in het kader van de 18
19
20
21 22
Art. 1bis, § 1, 1e lid, van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, ingevoegd door art. 170 van de programmawet (I) van 24 december 2002. Art. 1bis, § 2, van voornoemde wet van 27 juni 1969 ; “De wetgever heeft geen nauwkeurige definitie gegeven van de groep kunstenaars die wel in het kunstenaarsstatuut kunnen werken, maar alleen een ruime omschrijving met een opsomming van artistieke sectoren. Het is niet de bedoeling dat personen die in een technisch-logistieke functie bijdragen tot een artistiek eindproduct, in het kunstenaarsstatuut terechtkomen. Alleen de prestaties van podiumtechnici kunnen worden beschouwd als artistieke en tijdelijke prestaties.”, antwoord van mevr. S. LARUELLE, minister van Middenstand, op vraag nr. 911 van 9 december 2003, Beknopt verslag, Kamer van Volksvertegenwoordigers, g.z. 2003 – 2004, p. 3 (T. PIETERS). “In elk geval kan de kunstenaar zonder opdrachtgever niet onder dit statuut vallen. Voor hen gelden de bepalingen van het zelfstandigenstatuut.”, antwoord van mevr. S. LARUELLE, minister van Middenstand, op vraag nr. 911 van 9 december 2003, ibidem. De Arbeidsgerechten zijn bevoegd voor de geschillen inzake sociale zekerheid (art. 578 tot 583 Gerechtelijk Wetboek). Art. 1bis, § 3, van voornoemde wet van 27 juni 1969.
JUNI 2005
-9rechtspersoon waarvan ze zelf bestuurder of zaakvoerder zijn. Deze laatsten vallen onder de regeling van artikel 2 van het koninklijk besluit van 19 december 1967 23. Tenslotte dient opgemerkt dat er van onderwerping in de sociale zekerheid van de werknemers geen sprake is wanneer de kunstenaar een prestatie levert of een werk produceert ter gelegenheid van gebeurtenissen van zijn of haar familie 24. De amateur-kunstenaars zouden, rekening houdend met hun specificiteit en de bijzondere regeling die men op dit ogenblik uitwerkt, slechts onderworpen zijn aan het sociaal statuut van de kunstenaars wanneer zij het plafond overschrijden van de “regeling voor de amateur-kunstenaars”. Dit punt wordt verder uitgewerkt in punt VII.2 (kleine vergoedingen). En ce qui concerne les artistes de spectacles, une protection sociale leur était déjà acquise de manière irréfragable par la présomption contenue à l’article 3, 2°, de l’arrêté royal du 28 novembre 1969 pris en exécution de la loi du 27 juin 1969. La modification principale introduite par le nouveau statut social concerne la possibilité qui leur est désormais offerte de travailler sous statut d’indépendant moyennant renversement de la présomption.
*****
« Circonscrire la figure de l’artiste dans nos paysages économique, financier.. j’en appréhende la simple idée. Nous le devons pourtant. C’est un enjeu de société. » 25
23
24
25
Overeenkomstig artikel 2 van het koninklijk besluit van 19 december 1967 worden personen die een mandaat uitoefenen in een vereniging of vennootschap naar rechte of in feite die zich met een exploitatie of met verrichtingen van winstgevende aard bezig houdt, op onweerlegbare wijze vermoed die bedrijvigheid uit te oefenen in de hoedanigheid van zelfstandige. De lege ferenda zou het wenselijk zijn het toepassingsgebied eveneens uit te breiden tot artikel 3, § 1, 4e lid, van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen daar er tussen beide artikelen verschillen bestaan (cf. verder, VII., 1, blz. 40). Art. 1bis, § 1, 1e lid, in fine van voornoemde wet van 27 juni 1969. Deze bepaling moet op beperkte wijze worden geïnterpreteerd aangezien het om gebeurtenissen moet gaan die verband houden met zijn of haar eigen familie ; vgl. infra met de voorgaande regeling waar er sprake was van “familiale gebeurtenissen”. André NAYER, « Un statut pour l’artiste : utiliser le droit pour son art », in Culture et citoyenneté, pour un développement culturel durable », coll. Culture, éducation permanente, numéro 6, 2002.
JUNI 2005
- 10 -
2. SPECIFICITEIT VAN HET KUNSTENAARSBEROEP Luidens het koninklijk besluit van 1969 was elke schouwspelartiest die aan de drie bovenstaande voorwaarden voldeed, onderworpen aan de sociale zekerheid der werknemers. In werkelijkheid is dit niet altijd het geval aangezien de karakteristieken van dat beroep niet vergelijkbaar zijn met die van andere “traditionele” beroepen . Zo houdt de uitoefening van een artistiek beroep een zeer grote vrijheid in (aard van de prestaties / intuitu personae karakter / artistieke vrijheid ...), wat niet zonder gevolgen is als men de situatie onder de invalshoek van de sociale bescherming bekijkt. Omwille van de zogenaamde artistieke vrijheid van de kunstenaars wordt bijvoorbeeld het bestaan van de vereiste band van gezag of juridische ondergeschiktheid soms moeilijk aangetoond. Een overeenkomst met een kunstenaar zal bijna altijd een intuitu personae karakter vertonen. Men kiest een bepaalde kunstenaar omdat men zijn of haar stijl verkiest boven de stijl van andere soortgelijke kunstenaars, of het nu om een schouwspelartiest of een plastische kunstenaar gaat. Eén van de klassieke criteria dat wordt aangevoerd om te tonen dat het wel degelijk om een zelfstandige en niet om een werknemer gaat, namelijk het feit dat betrokkene zich in de uitvoering van het werk kan laten vervangen door een derde, is hier minder van toepassing. Bovendien oefenen de kunstenaars, die een zeer specifiek beroep hebben met een eigen werkritme, een min of meer wisselende socio-economische activiteit uit. Dit vertaalt zich in een wisselende levensstandaard die moeilijk te evalueren is, met zeer onregelmatige inkomsten uit verschillende activiteiten. Daaruit volgt dat het bepalen van het sociaal statuut (werknemer of zelfstandige) niet altijd gemakkelijk is. Rekening houdend met de moeilijkheden die de kunstenaar ondervindt om gedurende de gevraagde referentieperiode aan de minimumvoorwaarden inzake aansluiting en bijdragen te voldoen, leidt dit tot verminderde rechten (bijvoorbeeld : inzake rustpensioen). Overigens dient te worden vastgesteld dat de personen die de kunstenaars aanwierven niet altijd hun activiteit aangaven, waardoor de kunstenaars niet verzekerd waren in de verschillende takken van de sociale zekerheid. Tenslotte konden de kunstenaars niet als zelfstandige aansluiten aangezien ze wisten dat ze via een onweerlegbaar vermoeden ambtshalve zouden worden ondergebracht in de sector van de sociale zekerheid der werknemers.
JUNI 2005
- 11 3. Het sociaal statuut van de kunstenaars ingevoerd door de programmawet (I) van 24 december 2002
A.
Vermoeden van onderwerping aan het werknemersregime
De oude uitbreiding van 1969, die enkel bedoeld was voor schouwspelartiesten, werd vervangen door een ruimere regeling die ook andere kunstenaars betreft. Het sociaal statuut van de kunstenaars, waarop al lang werd gewacht, vindt zijn wettelijke grondslag in de programmawet (I) van 24 december 2002 en is op 1 juli 2003 in werking getreden. Deze wet voegt een artikel 1bis in de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders in, om de kunstenaars te onderwerpen aan een socialezekerheidsstelsel en heft daarbij artikel 3, 2°, van het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 op. Zo creëert de wetgever zelf een nieuw wetgevend kader waardoor hij de socialezekerheidsregeling van de werknemers uitbreidt tot de kunstenaars. Sinds 1 juli 2003 zijn de kunstenaars die zonder door een arbeidsovereenkomst te zijn verbonden, tegen betaling van een loon artistieke prestaties verrichten en/of artistieke werken leveren in opdracht van een natuurlijke of rechtspersoon, onderworpen aan de sociale zekerheid der werknemers tenzij de persoon die de artistieke prestatie verricht of het artistieke werk levert, bewijst dat deze artistieke prestaties en/of werken niet worden geleverd in gelijkaardige socio-economische voorwaarden als die waarin een werknemer zich ten opzichte van zijn werkgever bevindt. Daardoor geeft het nieuwe artikel 1bis, § 1, van de wet van 27 juni 1969 gevolg aan het beginsel waarbij vermoed wordt dat een kunstenaar onder de werknemersregeling valt. In tegenstelling tot de vroegere regeling die van toepassing was op de schouwspelartiesten, is het vermoeden dat werd ingevoerd door artikel 1bis, weerlegbaar.
B.
Weerlegging van het vermoeden
Wanneer een kunstenaar kan aantonen dat de artistieke prestaties niet geleverd worden in gelijkaardige socio-economische voorwaarden als deze waarin een werknemer zich ten opzichte van zijn werkgever bevindt, weerlegt hij het vermoeden waardoor hij voor de sociale zekerheid beschouwd wordt als zelfstandige. Onder “socio-economische voorwaarden”, verstaat men het verband van materiële afhankelijkheid (inkomen en bestaanszekerheid) die kan bestaan tussen de kunstenaar en de opdrachtgever. Indien de kunstenaar steeds aan dezelfde opdrachtgever factureert, zal hij niet als zelfstandige beschouwd kunnen worden. De zelfstandige kunstenaar moet, net zoals alle zelfstandigen trouwens, de verplichtingen nakomen die voortspruiten uit de verzekeringsplicht in het sociaal statuut der zelfstandigen, d.w.z. zich aansluiten bij een sociaal verzekeringsfonds en sociale bijdragen betalen.
JUNI 2005
- 12 -
C.
De Commissie “Kunstenaars”
Artikel 172 van de programmawet voorziet in de oprichting van een Commissie "Kunstenaars" als begeleidende structurele maatregel en als regulerend orgaan voor het kunstenaarsstatuut. Deze Commissie wordt voorgezeten door een magistraat en is paritair samengesteld uit ambtenaren van het RSVZ en de RSZ. De wet heeft 3 opdrachten aan deze Commissie toebedeeld : 1°
de kunstenaars optimaal informeren over hun rechten en plichten inzake sociale zekerheid voortvloeiend uit de onderwerping aan de sociale zekerheid der werknemers of aan het sociaal statuut der zelfstandigen ;
2°
op verzoek van een kunstenaar of op eigen initiatief, onderzoeken of degenen die bij een sociaal verzekeringsfonds voor zelfstandigen aangesloten zijn, wel degelijk zelfstandigen zijn 26 ;
3°
het afleveren, op verzoek van een kunstenaar, van een zelfstandigheidsverklaring 27.
D.
Reglementaire bepalingen
De uitvoering van de bepalingen betreffende de Commissie “Kunstenaars” van deze programmawet op reglementair vlak ligt vervat in twee koninklijke besluiten van 26 juni 2003. Het ene bepaalt de organisatie en de werkingsmodaliteiten van de Commissie 28. Het andere bepaalt de voorwaarden en toekenningsmodaliteiten van de zelfstandigheidsverklaring 29. Daarnaast werd op 31 oktober 2003 een samenwerkingsprotocol overeengekomen door het RSVZ en de RSZ. Die bepalingen worden verder, in infra IV., 1., B, blz. 20, uiteengezet. Concreet is er een secretariaat dat belast is met de voorbereidingen van de werkzaamheden van de Commissie en met de uitvoering van de beslissingen ervan. Het secretariaat is operationeel en toegankelijk sinds 1 juli 2003. Het informeert de kunstenaars over hun rechten en plichten inzake sociale zekerheid en fungeert als ondersteuningsdienst voor de andere opdrachten van de Commissie.
26
27 28 29
De Commissie controleert, in het kader van deze opdracht, de correlatie tussen de artistieke activiteiten en de socio-economische realiteit (werknemer of zelfstandige). Daardoor oefent de Commissie een knipperlichtfunctie uit. Artiesten die deze verklaring krijgen worden op onweerlegbare wijze als zelfstandige beschouwd. Voor meer details, zie infra V., 2., C. Koninklijk besluit van 26 juni 2003 houdende de organisatie en de werking van de Commissie “Kunstenaars” (B.S. 17 juli 2003). Koninklijk besluit van 26 juni 2003 tot vaststelling van de toekenningsvoorwaarden en modaliteiten met betrekking tot de zelfstandigheidsverklaring aangevraagd door bepaalde kunstenaars (B.S. 17 juli 2003). Aanvullend hebben de bevoegde ministers terzake, met name de ministers van Middenstand, Sociale Zaken en Werkgelegenheid, een ministerieel besluit van 12 december 2003 genomen dat het model van inlichtingenformulier vastlegt waarmee de zelfstandigheidsverklaring kan worden aangevraagd (B.S. 21 januari 2004, 2e Ed.).
JUNI 2005
- 13 -
E.
Aanpassingen in de werknemersregeling
Naast de invoering van een nieuw sociaal statuut van de kunstenaars en de bepalingen betreffende de Commissie heeft de programmawet in verschillende takken van de socialezekerheidsregeling der werknemers maatregelen ingevoerd : 1°
een vermindering van de werkgeversbijdragen bedoeld in de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers 30 (wettelijke basis);
2°
inzake jaarlijkse vakantie zullen de kunstenaars hun vakantiegeld van de Rijksdienst voor jaarlijkse vakantie krijgen (ofschoon ze het statuut van bediende hebben) 31 ;
3°
al de betrokken werkgevers (de natuurlijke of rechtspersonen die een loon aan de kunstenaars uitbetalen) moeten zich aansluiten bij de Rijksdienst voor kinderbijslag voor werknemers 32 ;
4°
een nieuwe categorie van toegelaten tijdelijke arbeid werd gecreëerd voor het verrichten van artistieke prestaties en/of het leveren artistieke werken, op voorwaarde althans dat deze artistieke prestaties worden geleverd tegen betaling van een loon en onder gezag van een occasionele werkgever of een occasionele gebruiker 33 ;
F.
Andere omkaderingsstructuren van het nieuwe statuut
1° Sociale Bureaus voor Kunstenaars De wetgever probeerde ook de naleving van artikel 1bis van de wet van 27 juni 1969 te stimuleren door Sociale Bureaus voor Kunstenaars (hierna “SBK”) op te richten. Wie de kunstenaar in opdracht betaalt, is werkgever. Echter, om te vermijden dat occasionele opdrachtgevers alle verplichtingen van een werkgever moeten opnemen, heeft de wetgever SBK’s opgericht. Deze kunnen, net zoals een interim-bureau, de verplichtingen van de werkgever op zich nemen tegen een bepaalde vergoeding, die door de opdrachtgever moet worden gedragen. Een kunstenaar die via een SBK werkt, kan aan de opdrachtgever vragen zijn loon aan dit SBK te storten. Het SBK vervult dan alle patronale, sociale en fiscale verplichtingen.
30 31 32 33
Artikel 173 van de programmawet (I) van 24 december 2002. Artikelen 176 tot 181 van de programmawet (I) van 24 december 2002. Artikel 175 van de programmawet (I) van 24 december 2002. Artikel 182 van de programmawet (I) van 24 december 2002.
JUNI 2005
- 14 Uitzendarbeid is slechts toegelaten in een aantal in de wet opgesomde gevallen: vervanging van een vaste werknemer, tijdelijke vermeerdering van werk, uitvoering van een uitzonderlijk werk, levering van een artistieke prestaties en/of werk voor een occasionele gebruiker. Occasionele gebruikers zijn opdrachtgevers die geen ander personeel tewerkstellen of maar zelden beroep doen op kunstenaars (m.a.w. een gebruiker die niet als hoofdactiviteit het organiseren van culturele manifestaties of de commercialisatie van artistieke werken heeft). Overeenkomstig artikel 1, § 6, van de wet van 24 juli 1987 betreffende de tijdelijke arbeid kunnen de SBK’s dus zowel optreden voor kunstenaars-werknemers, voor kunstenaars, onderworpen op basis van het voornoemd artikel 1bis als voor podiumtechnici. De erkenning van deze SBK’s is een regionale bevoegdheid, die door de 3 gewesten van het land op een verschillend ritme werd ingevoerd. Het Vlaams Gewest heeft hierin het voortouw genomen. 2° Kunstenloket
34
De VZW Kunstenloket is ontstaan in maart 2004 35 op vraag van de Vlaamse administratie en het kabinet van cultuur. De werking ervan wordt medegefinancierd door de Vlaamse Gemeenschap en de sociale partners uit de artistieke sector (voor de werknemers zijn dat de vakverenigingen, voor de werkgevers is dat uitsluitend de Vlaamse Directie voor Podiumkunsten 36). De VZW heeft vijf opdrachten : 1) Informatieverstrekking en eerstelijnshulp inzake de juridische en commerciële aspecten van de artistieke activiteit. 2) Begeleiding en opvolging van de implementatie van het nieuw sociaal statuut van de kunstenaars. 3) Gegevensverzameling, analyses en beleidsvoorbereidende adviezen inzake tewerkstelling-, opleidings- en vormingsbeleid in de artistieke sector 4) Coördinatie van de verruiming van het sociaal overleg in de artistieke sector
37
.
5) Organiseren en stimuleren van vormings- en opleidingsprojecten om een betere aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt te creëren, duurzaam zelfstandig ondernemerschap te bevorderen en de cultuur van levenslang leren en competentiemanagement te stimuleren. Er wordt verwacht dat de VZW adviezen over deze vijf actieterreinen formuleert om het overheidsbeleid te ondersteunen. Het Kunstenloket heeft in dit kader trouwens al een eigen evaluatie gemaakt van het kunstenaarsstatuut op 23 mei 2005.
34 35 36
37
Een uittreksel van de statuten werd gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad van 14 april 2004. Informatie verstrekt op 4 november 2004 door dhr. Jan Timmermans, directeur van het Kunstenloket. De Vlaamse Directie voor Podiumkunsten vertegenwoordigt de sector van podiumkunsten en muziek als werkgever in het Paritair Comité 304, behartigt de belangen van haar leden en verstrekt informatie en advies aan aangesloten organisaties. Het sociaal overleg in die sector is vandaag erg beperkt. Met uitzondering van de Vlaamse Directie voor Podiumkunsten Is er in de artistieke sector geen andere gestructureerde of erkende werkgeversorganisatie. In de literaire sector is er bijvoorbeeld geen werkgeversorganisatie en dus geen overleg.
JUNI 2005
- 15 Wanneer een kunstenaar zich tot haar richt, zal de VZW nooit nagaan of de betrokkene wel degelijk een kunstenaar is. Hiervoor is zij trouwens niet bevoegd. Het is evident dat er een gedeeltelijke overlapping is met de informatietaak van de Commissie. Er moet dan ook vermeden worden dat men elkaar tegenspreekt. Daarom stelt het Kunstenloket voor om regelmatig contact te hebben en informatie uit te wisselen (om know how te creëren). Hier is de VZW vragende partij. Overigens is de Commissie zich ervan bewust dat de VZW beter geïnformeerd is over wat zich op het terrein afspeelt, welke de knelpunten en de moeilijkheden zijn. Daarenboven beschikt de VZW, in tegenstelling tot de Commissie, over werkingsmiddelen en een permanente staff. 3° SMArt SMArt (Steungevende maatschappij voor Artiesten) is een sociaal-economische organisatie die raad en steun geeft aan kunstenaars, technici en intermitterende werkers rond de professionele situatie die zij in de artistieke en culturele sector in België kennen. Ze biedt verschillende diensten aan, waaronder advies over sociale, fiscale, financiële en commerciële zaken. SMArt functioneert als een sociaal secretariaat en fungeert als tussenpersoon tussen werkgever en kunstenaar. SMArt is echter niet erkend als SBK maar is een gemandateerde uitbetaler. M.a.w. SMArt betaalt de kunstenaar pas wanneer ze door de opdrachtgever betaald wordt. Naast diensten als derde betaler biedt SMArt ook andere diensten aan zoals tourmanagement en projectbeheer. 4° SABAM SABAM (Belgische Vereniging van Auteurs, Componisten en Uitgevers) int, verdeelt, administreert en beheert de auteursrechten in België en in andere landen waarmee wederkerigheidsovereenkomsten zijn afgesloten. De taak van SABAM bestaat uit het innen van auteursrechten telkens wanneer een werk van het repertoire openbaar uitgevoerd of vertoond wordt. Vervolgens moeten die rechten aan de auteur uitgekeerd worden. Een scheppend kunstenaar is niet verplicht zich bij SABAM aan te sluiten om zijn werken te beschermen ; de wet beschermt hem automatisch (wet op de intellectuele eigendom). De kunstenaar kan zich evenwel bij SABAM aansluiten om haar het beheer van zijn rechten toe te vertrouwen.
JUNI 2005
- 16 IV. De Commissie 1. OPRICHTING
A.
Oprichting
1° Juridische aard
38
De Commissie “Kunstenaars” werd in het leven geroepen door de federale wetgever. De Commissie is het enige administratief orgaan 39 dat bevoegd is om zelfstandigheidsverklaringen af te leveren. Ze wordt er derhalve mee belast om na te gaan of aan de voorwaarden beoogd in artikel 1bis van de wet van 27 juni 1969 voldaan is. De positieve beslissingen van de Commissie betreffende het afleveren van een zelfstandigheidsverklaring binden zowel de RSZ als het RSVZ alsook de andere administratieve en gerechtelijke instanties vermits de wet een onweerlegbaar vermoeden invoert ten gunste van de kunstenaar die een zelfstandigheidsverklaring verkregen heeft 40. Een negatieve beslissing van de Commissie, met name een weigering van de zelfstandigheidsverklaring, bindt daarentegen niemand. Zo kan de kunstenaar, tijdens de contacten met zijn sociaal verzekeringsfonds bijvoorbeeld, de negatieve beslissing die hem werd overgemaakt niet inroepen, en volhouden dat zijn activiteiten als zelfstandige uitgeoefend worden. De adviezen uitgesproken door de Commissie zijn evenmin afdwingbaar. De dwingende regels van het administratief recht zijn van toepassing op de Commissie. 2° Organisatie De programmawet heeft een Commissie “Kunstenaars” als administratieve rulingstructuur van het sociaal statuut van de kunstenaars opgericht in artikel 172, § 1, 1e lid, van de programmawet (I) van 24 december 2002. De Commissie “Kunstenaars” werd op 24 maart 2004 officieel opgericht, dit is ongeveer negen maanden na de inwerkingtreding van het statuut. De effectieve installatie van de Commissie was immers ondergeschikt aan de benoeming van haar voorzitter, hetgeen op 1 maart 2004 gebeurde.
38
39 40
De Commissie deelt de mening niet van de regeringsafgevaardigde die terug te vinden is in de voorbereidende werken aangezien deze laatste de adviesbevoegdheid en de bevoegdheid om al dan niet een zelfstandigheidsverklaring af te leveren met elkaar verwart (zie Parl. St., Doc. 50 2124/002 – 2125/002, p. 452). Zonder eigen rechtspersoonlijkheid Artikel 172, § 2, 3°, van de programmawet (I) van 24 december 2002.
JUNI 2005
- 17 3° Samenstelling De Commissie “Kunstenaars” is samengesteld uit twee ambtenaren van het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen (RSVZ) en uit twee ambtenaren van de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid (RSZ) en wordt voorgezeten door een onafhankelijke persoonlijkheid 41 . De Commissie wordt bijgestaan door een secretariaat dat bestaat uit een lid van elk van de twee voornoemde overheidsinstellingen van sociale zekerheid. Eén voorzitter Het is een onafhankelijke persoon die jurist moet zijn en die gedurende ten minste acht jaar rechterlijke functies heeft uitgeoefend. Hij dient zowel kennis te hebben van het “Nederlands als het Frans”. De voorzitter wordt bij koninklijk besluit benoemd voor een periode van 6 jaar, op voordacht van de Minister van Justitie en na gezamenlijk advies van de Ministers die de Middenstand, Sociale Zaken en Tewerkstelling onder hun bevoegdheid hebben. Het mandaat is verlengbaar. De voorzitter heeft recht op presentiegeld voor de zittingen waaraan hij deelneemt. Het wordt door de Federale Overheidsdienst “Sociale Zekerheid” uitbetaald. De plaatsvervangend voorzitter die dezelfde kwalificaties moet hebben, vervangt de effectieve voorzitter indien die afwezig of belet is. Vier leden De leden worden aangewezen onder de ambtenaren van het RSVZ en van de RSZ door hun respectievelijke administrateur-generaal voor een duur van 6 jaar. Elke instelling wordt door twee leden vertegenwoordigd. Een is van de Franse taalrol en de andere van de Nederlandse taalrol. De leden kunnen opnieuw aangewezen worden. Voor elk lid worden één of meer plaatsvervangers aangewezen, die het lid in geval van afwezigheid of belet vervangen. De plaatsvervangers behoren tot dezelfde taalrol als het werkend lid, aan wie zij werden toegevoegd. Twee secretarissen De secretarissen worden aangewezen onder de ambtenaren van het RSVZ en van de RSZ door hun respectievelijke administrateur-generaal. Elke instelling wordt vertegenwoordigd door een secretaris. Van deze ambtenaren behoort er één tot de Nederlandse en één tot de Franse taalrol. Het secretariaat bereidt de werkzaamheden van de Commissie voor en zorgt ervoor dat de beslissingen uitgevoerd worden. Het is operationeel en toegankelijk sinds 1 juli 2003. Het secretariaat informeert de kunstenaars over hun rechten en plichten inzake sociale zekerheid en stelt de informatieformulieren ter beschikking van de kunstenaars die een aanvraag voor een zelfstandigheidsverklaring wensen in te dienen.
41
Artikel 172, § 1, 1e lid, van de programmawet (I) van 24 december 2002.
JUNI 2005
- 18 4°. Kritische beoordeling Zowel de leden als de secretarissen waren door hun respectievelijke instellingen aangewezen vóór de inwerkingtreding van het sociaal statuut van de kunstenaars op 1 juli 2003. De effectieve installatie van de Commissie heeft echter pas kunnen plaatsvinden nadat in het Staatsblad van 1 maart 2004 was bekendgemaakt dat mevrouw G. BALIS, raadsheer in het Arbeidshof van Brussel, tot effectief voorzitter van de Commissie “Kunstenaars” was benoemd, voor een termijn van zes jaar. Dit gebeurde bij KB van 17 februari 2004 (i.w.t. 1 maart 2004). Het koninklijk besluit van 12 april 2004 (i.w.t. 1 april 2004) inzake de benoeming van mevrouw R. BOONE, rechter in de Arbeidsrechtbank van Brussel, tot plaatsvervangend voorzitter van de Commissie “Kunstenaars”, voor een termijn van zes jaar, is verschenen in het Staatsblad van 3 mei 2004. Na het ontslag van mevrouw BALIS, met ingang vanaf 31 december 2004, is mevrouw BOONE haar opgevolgd 42. Op 1 februari 2005 werd Mevrouw BOONE benoemd als effectief voorzitter. Tot op heden heeft de Koning nog steeds geen nieuwe plaatsvervangend voorzitter aangewezen. 5°. Werkingsmodaliteiten De grote lijnen van de werkingsmodaliteiten van de Commissie zijn vastgelegd bij koninklijk besluit van 26 juni 2003 houdende de organisatie en de werking van de Commissie "Kunstenaars" en, voor de modaliteiten die niet bij dat besluit zijn bepaald, door een huishoudelijk reglement. Tussen het RSVZ en de RSZ werd daarenboven een samenwerkingsprotocol afgesloten om de praktische modaliteiten van de oprichting van de Commissie te regelen. De coördinatie van het werk tussen de Commissie en de Federale Overheidsdienst belast met de uitvoering ervan gebeurt via interkabinetten vergaderingen. Geregeld vinden er dan ook ontmoetingen plaats tussen een vertegenwoordiger van elk van de bevoegde Ministers en de voorzitter van de Commissie, eventueel vergezeld met een afvaardiging van enkele leden. Koninklijk besluit van 26 juni 2003 Conform de wettelijke machtiging bedoeld in artikel 172, § 3, van de programmawet (I) van 24 december 2002, werden de werkings- en organisatiemodaliteiten van de Commissie “Kunstenaars“ in een Koninklijk besluit van 26 juni 2003 43 opgenomen (hierna “organisatiebesluit” genoemd).
42 43
Artikel 3, 3e lid, van het koninklijk besluit van 26 juni 2003 houdende de organisatie en de werking van de Commissie “Kunstenaars”. Koninklijk besluit van 26 juni 2003 houdende de organisatie en de werking van de Commissie “Kunstenaars” (B.S. 17 juli 2003), van kracht op 1 juli 2003 (art. 8).
JUNI 2005
- 19 Het organisatiebesluit omvat de modaliteiten inzake de aanwijzing van de leden alsook van de voorzitter en de plaatsvervangend voorzitter (artikel 1 en 2). De duur van de mandaten wordt erin vastgelegd op zes jaar en ze zijn hernieuwbaar (artikel 3). Artikel 3, derde lid, regelt de plaatsvervanging. Presentiegelden, die ten laste worden genomen door de begroting van de Federale Overheidsdienst Sociale Zekerheid, worden enkel toegekend aan de effectieve en de plaatsvervangende voorzitter van de Commissie. Ze zijn slechts verschuldigd indien de duur van de zitting ten minste drie uur bedraagt (Art. 4). Het organisatiebesluit voorziet tevens in de aanwijzing van een secretaris voor elke instelling (RSVZ en RSZ), legt de opdrachten van het secretariaat vast en voorziet dat de kosten verbonden aan publicaties van de Commissie, bij jaarlijkse beurtrol, worden gedragen door de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid en het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen (artikel 5). Artikel 6 omvat de regels inzake de beraadslaging van de Commissie en bepaalt het quorum dat erin bestaat dat de voorzitter (of bij afwezigheid, zijn plaatsvervanger) en ten minste een lid van de RSZ en een lid van het RSVZ aanwezig moeten zijn. Bij de stemming is de gewone meerderheid van de leden vereist. Indien de leden van elke instelling niet gelijk in aantal zijn, zal het jongste lid aangewezen door de instelling, dat overtallig is, zich onthouden. Bij staking van stemmen beslist de voorzitter (of de plaatsvervangende voorzitter). Hoewel de organisatiemodaliteiten van de Commissie volledig vervat zijn in het organisatiebesluit, machtigt artikel 7, eerste lid, van het organisatiebesluit de Commissie ertoe om haar eigen huishoudelijk reglement op te stellen wat betreft de werkingsmodaliteiten die niet bij dat besluit geregeld zijn. De goedkeuringsprocedure van dat reglement wordt vastgelegd in het tweede lid van datzelfde artikel.
B.
beslissingen van de Commissie i.v.m. haar werking
Huishoudelijk reglement van 29 juli 2004 Het huishoudelijk reglement regelt de werking van de Commissie wat betreft de materies die niet bepaald zijn in het “organiek” koninklijk besluit. De Commissie heeft gedurende 5 vergaderingen aan het reglement gewerkt alvorens het tijdens haar vergadering van 29 juli 2004 goed te keuren. Na de in artikel 1 bedoelde algemene bepalingen, worden in de artikelen van 2 tot 20 de aspecten uiteengezet over de vergaderingen van de Commissie en de behandeling van de vragen. Naast de praktische modaliteiten over de interne organisatie van de Commissie, bedoeld in artikel 2 tot 12 (vergaderplaats, oproepingsmodaliteiten, deliberatie en stemmingsprocedure, verloop van de vergaderingen, notulen, ...), bepalen de artikelen 13 tot 17 van het huishoudelijk reglement de procedure om een aanvraag tot zelfstandigheidsverklaring te onderzoeken. De artikelen 18 en 19 gaan over de behandeling van vragen om inlichtingen en adviezen, artikel 20 over de evaluatie van de werking van de Commissie handelt. De uitoefening van het voorzitterschap wordt behandeld in de artikelen 21 en 22 terwijl de organisatie en de opdrachten die aan het secretariaat zijn toegekend, in de artikelen van 23 tot 25 worden besproken.
JUNI 2005
- 20 Tenslotte regelt artikel 26 de mogelijkheid om een beroep te doen op experten terwijl de geheimhoudingsplicht (artikel 27 en 28) en de eindbepalingen (artikelen 29 en 30) het huishoudelijk reglement afsluiten. Het huishoudelijk reglement werd op 17 september 2004aan de bevoegde ministers gestuurd. Artikel 7, 2e lid van organisatiebesluit bepaalt immers het volgende “Het huishoudelijk reglement wordt ter goedkeuring voorgelegd aan de Ministers die de Werkgelegenheid, de Sociale Zaken, de Justitie en de Middenstand onder hun bevoegdheid hebben.”
Aangezien de ministeriële goedkeuring vooralsnog ontbreekt, kon het reglement nog niet in het Staatsblad gepubliceerd worden. Samenwerkingsprotocol van 31 oktober 2003 Op 31 oktober 2003 sloten het RSVZ en de RSZ een samenwerkingsprotocol als uiting van de gemeenschappelijke wil van beide instellingen om het kunstenaarsstatuut zo goed mogelijk uit te bouwen. Dit protocol omvat vijf hoofdstukken. Het eerste hoofdstuk (artikelen 1 tot 3) heeft betrekking op de situatie van de schouwspelartiesten die vóór september 1987 in het Algemeen Repertorium van de zelfstandigen zijn opgenomen. Er wordt daarnaast rekening gehouden met hun specifieke situatie ten opzichte van de inspectiediensten. Het tweede hoofdstuk handelt over de Commissie “Kunstenaars”. De logistieke aspecten (zetel van de Commissie, infrastructuur) worden besproken in afdeling 1 (artikelen 4 en 5). Afdeling 2 (artikelen 6 en 7) heeft betrekking op de verdeling van de dossiers binnen de Commissie. Hoofdstuk drie (artikel 8) heeft betrekking op de taken en verbintenissen van de inspectiediensten en hoofdstuk vier (artikelen 9 en 10) op de publicaties en het ten laste nemen van kosten volgens het principe dat elke instelling zijn eigen communicatiemiddelen gebruikt en er de financiële last van draagt. Tenslotte wordt in hoofdstuk vijf (artikel 11) in de mogelijkheid voorzien om geschillen over het protocol aan de arbitrage van de ministers die de Middenstand en de Sociale Zaken onder hun bevoegdheid hebben, voor te leggen. Het protocol is in werking getreden op 1 juli 2003 (artikel 12).
JUNI 2005
- 21 -
2. OPDRACHTEN
A.
Wettelijke opdrachten
De wet kent drie opdrachten toe aan de Commissie : 1° de kunstenaars optimaal informeren over hun rechten en plichten inzake sociale zekerheid voortvloeiend uit de onderwerping aan de sociale zekerheid der werknemers of aan het sociaal statuut der zelfstandigen ; 2° op verzoek van een kunstenaar of op eigen initiatief, onderzoeken of degenen die bij een sociaal verzekeringsfonds voor zelfstandigen aangesloten zijn, wel degelijk zelfstandigen zijn ; 3° het afleveren, op verzoek van een kunstenaar, van een zelfstandigheidsverklaring. De Commissie besteedt evenveel aandacht aan de drie opdrachten. De adviezen kunnen, net zoals de zelfstandigheidsverklaringen, een principiële draagwijdte hebben die een bepaald onderzocht geval ruim overschrijdt, waardoor geleidelijk aan een administratieve rechtspraak uitgebouwd wordt. Er zijn drie keer zoveel adviesvragen zelfstandigheidsverklaring. Daarnaast komen er informatievragen toe.
als aanvragen voor een op het secretariaat dagelijks
De federale wetgever heeft aan de Commissie ook de opdracht toegekend om een activiteitenverslag op te stellen (artikel 172, § 4, van de programmawet).
B.
Andere opdrachten
1. Opstellen van gegevensbanken De Commissie overweegt diverse gegevensbanken op te stellen, een met statistische gegevens, nuttig voor het opstellen van het rapport aan het parlement, een ander meer inhoudelijk - als referentiebron voor de leden (met een thematisch overzicht van de vragen om advies). 2. Contact met diverse organisaties De Commissie werd, door haar activiteiten die verder reiken dan de wettelijke opdrachten, ertoe gebracht contacten te leggen met verschillende actoren die vóór haar op het artistieke toneel verschenen zijn. Om een steeds betere dienstverlening aan de kunstenaars te kunnen verschaffen, wenst de Commissie haar contactennetwerk uit te breiden naar andere institutionele platformen en naar structuren of privé-groepen die een geheel van of bepaalde categorieën kunstenaars verenigen.
JUNI 2005
- 22 De Commissie onderzoekt de te volgen methodologie om vanuit dat oogpunt vooruitgang te boeken en om haar bekendheid bij het publiek te bevorderen. Hierna halen we kort enkele contacten aan die de Commissie reeds gelegd heeft. a) Kunstenloket De Commissie heeft de heer Jan TIMMERMANS, directeur van het Kunstenloket, ontmoet. Deze ontmoeting heeft het mogelijk gemaakt om tot een duidelijke afbakening van het werkingsgebied van het Kunstenloket en tot de vaststelling van het bestaan van gemeenschappelijke bezorgdheden te komen. Overigens zal het Kunstenloket de Commissie regelmatig informeren over zijn werken en zijn informatiesessies die hij zal houden. b) SMArt Teneinde de ondelinge kennis, de uitwisseling van informatie en de kennis van de totaliteit van het sociaal terrein gekozen door de artiest te verbeteren, heeft de Commissie een ontmoeting georganiseerd met de 2 oprichters van SMArt VZW, de heren Julek JUROWICZ en Pierre BURNOTTE (gedelegeerd bestuurders). c) SABAM Met als doel tot een betere wederzijdse informatieverlening en een vergemakkeling van de (te leggen) contacten te komen, heeft de Commissie een ontmoeting georganiseerd met de heer Christophe DEPRETER, Executief Directeur Operaties van SABAM. d) Andere contacten De Commissie werd daarenboven uitgenodigd om deel te nemen aan diverse informatiesessies over het sociaal statuut, zowel op vraag van de kunstenaars (o.a. op initiatief van de uitleengalerij GPOA 44, de Gemeente Koekelberg …) als op vraag van de werkgevers (de Vlaamse Directie voor Podiumkunsten 45).
44 45
GPOA : Galerie de prêt d’oeuvres d’art ASBL, Artothèque de Woluwe-Saint-Lambert. De Vlaamse Directie voor Podiumkunsten vertegenwoordigt de sector van de podiumkunsten en muzikanten als werkgever in het Paritair Comité 304, verdedigt de belangen van haar leden en verstrekt informatie en advies aan aangesloten organisaties.
JUNI 2005
- 23 -
3. WERKING A.
Spreiding van de werkingskosten
Hoewel de wetgever in de mogelijkheid voorziet om een beroep te doen op experten 46 , is er geen enkele wettelijke of reglementaire bepaling die bepaalt wie de financiële lasten draagt. Bovendien is er geen enkele bepaling van het organisatiebesluit van 26 juni 2003 dat bepaalt wie instaat voor de kosten die inherent zijn aan de Commissie, buiten de presentiegelden voor de voorzitter 47 en de kosten voor eventuele publicaties van de Commissie 48. In de huidige stand van zaken worden de werkingskosten van de Commissie gedragen door de twee organen van sociale zekerheid die deel uitmaken van de Commissie. Dit punt vindt men terug in hoofdstuk vier van het samenwerkingsprotocol tussen het RSVZ en de RSZ. B.
Raming van de werkduur
In 2004 heeft de Commissie, sinds haar oprichting op 24 maart 2004, 29 keer vergaderd. Gemiddeld is dat 3 maal per maand. Dat gemiddelde wordt vooreerst verklaard door het feit dat de werkzaamheden van de Commissie zich in een beginstadium bevonden (oprichting van de Commissie, opstelling van een huishoudelijk reglement, vastlegging van de beroepsjurisdictie, verscheidene juridische studiën volgens de behoeften, zoekwerk naar contactpersonen binnen de overheidsinstellingen van sociale zekerheid, prioritaire verwerking van de in beraad zijnde adviesaanvragen van de periode juli 2003 tot maart 2004, …). Bovendien dient men vast te stellen dat de wetgever aan de Commissie “Kunstenaars” wettelijke opdrachten toevertrouwd die in de praktijk erg uiteenlopend en complex zijn in de mate dat zij alle sectoren van de sociale zekerheid omvatten. Tenslotte is het nuttig om eraan te herinneren dat zowel de leden van de Commissie als de Secretarissen aangewezen werden onder het personeel van de twee instellingen (RSVZ en RSZ). Deze ambtenaren hebben een bijkomende werklast moeten doen waarvoor ze niet opgeleid waren en waarvoor het merendeel onder hen geen vermindering van de binnen hun instelling vereiste werklast verkregen. Daarenboven nemen de effectieve voorzitter en de plaatsvervangend voorzitter het voorzitterschap van de Commissie op zich naast hun taak als magistraat.
46 47 48
Artikel 172, § 1, 2e lid, van de programmawet (I) van 24 december 2002. Artikel 4 van het koninklijk organisatiebesluit van 26 juni 2003. Artikel 5, 3e lid, 2e zin, van het koninklijk organisatiebesluit van 26 juni 2003 bepaalt dat de kosten bij jaarlijkse beurtrol, worden gedragen door elk van de instellingen.
JUNI 2005
- 24 - De leden De tijd die de leden aan de activiteiten van de Commissie besteden, wordt geschat op 2 tot 4 dagen per maand afhankelijk van de dossiers die behandeld moeten worden (2 tot 3 maal 1/2 dag voor de hoorzittingen en 3 tot 4 maal 1/2 dag voor de voorbereidingen van de onderzoeken van de dossiers van zelfstandigheidsverklaring, voorbereiding van de ontwerpen van antwoord op de vragen naar advies en verscheidene studies en opzoekingen). - De voorzitter Het is mogelijk om de werklast van de voorzitter te ramen op 3 tot 5 dagen per maand afhankelijk van het werkvolume (hoorzittingen, voorbereiding van de beslissingen, adviezen, activiteitenverslag, initiatieven om contacten te leggen, …). - Het secretariaat Het secretariaat is de spil waar de activiteiten van de Commissie rond draaien. Het is het contactpunt voor de kunstenaars (en eveneens voor bepaalde werkgevers, organisatoren van schouwspelen en diverse happenings). Het secretariaat verzet aardig wat werk op het vlak van informatie naar het publiek, voorbereiding van de werken, opvolging van de beslissingen en andere taken (regelmatig de voorzitter op de hoogte brengen, deelname aan de hoorzittingen, verwerking van de aanvragen en voorbereiding van de dossiers, formulering van adviezen en realisatie van studies over bijzonder juridische gevallen, verschillende vertaalwerkzaamheden, ...). De prestaties van het secretariaat kunnen thans op 80% van een voltijds equivalent geraamd worden.
4. MOEILIJKHEDEN 1. Moeilijkheden bij het begin van de werkzaamheden van de Commissie die voortvloeien uit : - de diversiteit van de informatieopdracht van de Commissie (zie infra punt V., 2., A.) ; - het opstellen van een huishoudelijk reglement (onderzocht gedurende zes vergaderingen : ontwerp dat in het begin enkel door de voorzitter werd uitgewerkt en vervolgens tot vijf maal toe werd herbesproken in Commissie; vervolgens goedgekeurd en verstuurd naar de bevoegde ministers met een brief van 17 september 2004) ; - de lacunes in de wetgeving (geen verwijzing naar een instantie waar beroep kan worden aangetekend tegen een negatieve beslissing van de Commissie – brief van de voorzitter van 9 april 2004, herinnering op 8 juni 2004, antwoord van de ministers op 9 juni 2004, brief van de voorzitter op 17 september 2004). 2.
De wetgeving is niet altijd duidelijk. Dat kan tot verschillende interpretaties leiden (weerlegging van het vermoeden van artikel 1bis van de wet van 27 juni 1969, uitsluitend of onder meer door de zelfstandigheidsverklaring, welke jurisdictie is bevoegd is om de beroepen tegen een weigering van zelfstandigheidsverklaring te behandelen, draagwijdte van de zelfstandigheidsverklaring – een positieve beslissing bindt de administratie, een negatieve beslissing niet –, wettelijke onmogelijkheid informatie uit te wisselen met een andere overheidsinstelling in het kader van een dossier, ...).
JUNI 2005
- 25 3. De onnauwkeurigheid van de teksten beïnvloedt het verloop van de procedure (duur van het onderzoek van een dossier), meer bepaald de kwestie van de tenlasteneming van de werkingskosten van de Commissie, het probleem van de toepasbaarheid en draagwijdte van de regeling van de kleine vergoedingen (er werd nog geen uitvoeringsbesluit genomen), de niet-toepasbaarheid van de kleine vergoedingsregeling op zelfstandigen en de toepassing van de regeling van het vrijwilligerswerk (in opbouw) voor leerkrachten. 4. Onderzoek van principiële kwesties: uitwerken van het huishoudelijk reglement, onderzoek van de bevoegde jurisdictie waartegen beroep kan ingediend worden bij een negatieve beslissing van de Commissie, ondertekening van het inlichtingenformulier door een gemachtigde, termijn van bewaring van de dossiers van de Commissie, ... 5. Impact van andere wetgeving zoals de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen en de wet van 11 april 1995 tot invoering van het handvest van de sociaal verzekerde. 6. Risico van overlapping van de bevoegdheden tussen de federale overheid en de gemeenschappen of gewesten (bijv. het Kunstenloket in het Vlaams Gewest) en coördinatiemoeilijkheden (o.a. de oprichting van de SBK’s).
« Le rôle de l’art dans la société, c’est cela, et rien d’autre : Ouvrir le corps et l’esprit, comme des fleurs au soleil .» 49
49
Françoise LALANDE « Des flèches dans le corps » in « Culture et citoyenneté, pour un développement culturel durable », numéro 6 – 2002.
JUNI 2005
- 26 V.
Analyse van de werking van de Commissie
1. CONTEXT Om de werking van de Commissie te begrijpen en te analyseren moet men een reeks verklarende feiten en parameters in het achterhoofd houden die men de Commissie geenszins ten laste kan leggen (achterstand in de publicatie van het inlichtingenformulier in het Belgisch Staatsblad, achterstand in de procedure voor de aanwijzing van de voorzitter en plaatsvervangend voorzitter alsook in de oprichting van de Commissie – eerste vergadering op 24 maart 2004 –, prioritaire verwerking van de aanvragen die wachten op een beslissing – periode juli 2003 tot maart 2004 –, aanduiden van een beroepsinstantie tegen een negatieve beslissing van de Commissie, contactpersonen binnen de overheidsinstellingen van sociale zekerheid, ...). Indien men de tijd die aan elke taak besteed werd, in kaart zou brengen, zonder rekening te houden met de context rond het starten van de werken van de Commissie, zou zulks een vertekend beeld van de werkelijkheid geven.
2. WETTELIJKE OPDRACHTEN
A.
Informatie
Deze opdracht van de Commissie is nogal ruim en overschrijdt in zeer grote mate de bevoegdheden van het RSVZ en de RSZ : “op hun verzoek, de kunstenaars informeren over hun rechten en plichten inzake sociale zekerheid voortvloeiend uit de onderwerping aan de sociale zekerheid der werknemers of aan het sociaal statuut der zelfstandigen” 50.
Dat veronderstelt dat er contacten worden gelegd tussen de verschillende instellingen van sociale zekerheid (verzoek van de voorzitter tijdens een interkabinetsvergadering van 30 maart 2004, bijeenkomst van vertegenwoordigers van de RVA tijdens een interkabinetsvergadering van 24 mei 2004, brief van Minister Demotte van 22 september 2004). In dit verband dient opgemerkt te worden dat de RVA op 22 juli 2004 documentatie heeft gestuurd over de werkloosheidsregeling die van toepassing is op de kunstenaars ; een bijwerking van die documentatie volgde op 1 februari 2005. De Commissie staat bij wet ter beschikking van de kunstenaars die informatie wensen over hun statuut. Bovendien beantwoordt de Commissie, in het belang van de kunstenaars, regelmatig informatievragen komende van de sociaal verzekeringsfondsen, werkgevers of sociale secretariaten, culturele centra, het Vlaams Instituut voor het Zelfstandig Ondernemen (VIZO) en vakverenigingen terwijl de wet dit niet oplegt. Het secretariaat behandelt de gewone informatievragen (eenvoudige en praktische vragen, informatie over het sociaal statuut der zelfstandigen of der werknemers). Ingewikkelde en principiële vragen worden in de Commissie behandeld (als een vraag telefonisch gesteld wordt, wordt de persoon verzocht zijn vraag schriftelijk en duidelijk te formuleren en naar de Commissie te sturen).
50
Artikel 172, § 2, 1°, van de programmawet (I) van 24 december 2002.
JUNI 2005
- 27 Schatting van het aantal informatievragen : - telefoon : ongeveer 100 oproepen per maand. - e-mails : gemiddeld 36 per maand (waarvan ongeveer 7 adviesvragen). - brieven : gemiddeld 1 tot 2 per maand. Wanneer informatie bij andere instellingen moet opgevraagd worden, verwijst de Commissie de vraagstellers door naar deze instellingen of wint zij zelf de gevraagde inlichtingen in bij deze instellingen. Onder de regelmatig gestelde vragen bevinden zich vragen over algemene informatie i.v.m. het sociaal statuut van de kunstenaars of specifieke uitkeringen (werkloosheid, invaliditeit, …), over de artistieke aard van bepaalde prestaties of het belang van socio-economische indicatoren 51, over SBK’s, over loonvoorwaarden, over formulier E101 m.b.t. de detachering in het buitenland en over de kleine vergoedingsregeling. Meermaals heeft de Commissie kunnen vaststellen dat artiesten doorgaans slecht op de hoogte zijn van het Belgische socialezekerheidsstelsel, het verschil tussen werknemers en zelfstandigen, het verschil tussen het sociale en het fiscale aspect.
B.
Advies
Volgens de wet
52
is de Commissie bevoegd om adviesvragen te behandelen
“over de vraag of de aansluiting van een kunstenaar bedoeld in artikel 1bis van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders bij het sociale verzekeringsstelsel der zelfstandigen in overeenstemming is met de socio-economische realiteit”.
Ook vragen betreffende de interpretatie van de begrippen “artistieke prestaties” of “artistieke werken” alsook betreffende het belang van de socio-economische indicatoren kunnen aan de Commissie voorgelegd worden. De voorzitter verdeelt de adviesvragen tussen hemzelf en de leden van de Commissie met het oog op de voorbereiding van een ontwerp van antwoord. De ontwerpen van antwoord worden vervolgens onderzocht en besproken tijdens een zitting van de Commissie. Het secretariaat maakt de definitieve adviezen aan de kunstenaar over.
51
52
Artikel 18, § 3 van het huishoudelijk reglement van 29 juli 2004 voorziet in dit verband dat deze vragenrechtstreeks schriftelijk aan de Commissie voor advies moeten voorgelegd worden. Artikel 172, § 2, 2°, van de programmawet (I) van 24 december 2002.
JUNI 2005
- 28 - Aantal verwerkte dossiers en frequentie van de vergaderingen Gedurende de periode juli 2003 - december 2004 heeft de Commissie in totaal 174 adviesvragen ontvangen (sinds maart 2004 krijgt de Commissie gemiddeld 7 adviesvragen per maand). Meer dan 90 % van de adviesvragen wordt per e-mail aan de Commissie gesteld. In 2004 heeft de Commissie de adviesvragen onderzocht tijdens tien vergaderingen. Kritische beschouwingen Wat het aantal adviesvragen betreft, moet erop gewezen worden dat, naast de Commissie, talrijke andere instanties actief zijn en informatie en adviezen meedelen aan de kunstenaars die hen erom verzoeken (de sociale verzekeringsfondsen, de sociale secretariaten, de vakverenigingen, de FOD Sociale Zekerheid en de openbare instellingen van sociale zekerheid, de sociale bureaus voor kunstenaars, het Kunstenloket in het Vlaamse Gewest, …).
C.
Zelfstandigheidsverklaringen
a)
uitleg bij de procedure
Zodra het secretariaat een nieuw dossier ontvangt, registreert het dit en stelt het een hoorzitting vast om het te onderzoeken. De kunstenaar wordt vervolgens op de hoogte gebracht van de datum van de hoorzitting. Elk lid van de Commissie bereidt individueel het dossier voor (raadplegen van de databases, opzoeken van gegevens over complexe dossiers). De Commissie onderzoekt het dossier tijdens de hoorzitting. Met het oog op een efficiëntere werking, onderzoekt het secretariaat het dossier en verzendt, indien noodzakelijk, een bijkomende vraag om informatie aan de kunstenaar. Onvolledige dossiers vereisen aanzienlijk langere verwerkingstermijnen. Overigens heeft de voorzitter de mogelijkheid om een onderzoek te starten via de inspectiediensten van het RSVZ en de RSZ (artikel 6, § 2, koninklijk besluit organisatie van 26 juni 2003). Op dit ogenblik heeft de voorzitter van deze mogelijkheid nog geen gebruik gemaakt. Elke aanvraag voor een zelfstandigheidsverklaring maakt het voorwerp uit van een bijzonder onderzoek dat o.a. gebaseerd is op de analyse van de socio-economische indicatoren die omschreven worden in het koninklijk besluit van 26 juni 2003 tot vaststelling van de toekenningsvoorwaarden en -modaliteiten met betrekking tot de zelfstandigheidsverklaring aangevraagd door bepaalde kunstenaars, dat in het Belgisch Staatsblad van 17 juli 2003 is verschenen. Dit besluit stelt de voorwaarden vast onder dewelke de Commissie “Kunstenaars” de zelfstandigheidsverklaring aflevert.
JUNI 2005
- 29 Dit besluit somt een tiental criteria op die de Commissie hanteert om de dossiers te onderzoeken, met name : 1°
Betrokkene heeft een financieel plan of een bedrijfsplan of een uitlegbrief met de intentieverklaringen en de potentiële opdrachtgevers waaruit blijkt dat de zelfstandige artistieke activiteit toelaat een leefbaar inkomen te verwerven ;
2°
Uit een analyse van de boekhouding of van afschriften van relevante facturen en/of een debiteurenlijst blijkt dat de zelfstandige artistieke activiteit toelaat een leefbaar inkomen te verwerven ;
3°
De betrokkene werkt met verschillende opdrachtgevers ;
4°
De betrokkene heeft inkomsten uit andere beroepsbezigheden ;
5°
De betrokkene heeft personeel in dienst ;
6°
De betrokkene maakt in eigen naam reclame voor zijn werken of producten ;
7°
Het inkomen van betrokkene wordt in belangrijke mate bepaald door specifieke artistieke kwaliteiten ;
8°
De betrokkene beschikt over een relevante opleiding of werkervaring ;
9°
De betrokkene is reeds ingeschreven bij een sociaal verzekeringsfonds voor zelfstandigen ;
10° De betrokkene is in orde met de bijdragebetaling, heeft vrijstelling van betaling van bijdragen bekomen bij de bevoegde Commissie voor de vrijstelling van bijdragen of leeft stipt de betalingsfaciliteiten voor zijn bijdrageschuld na. Deze elementen worden door de Commissie gebruikt bij het onderzoek naar de socioeconomische onafhankelijkheid van de kunstenaar. De Commissie hecht een bijzondere aandacht aan de globale financiële toestand van de kunstenaar die een aanvraag voor een zelfstandigheidsverklaring indient. Om dit te verifiëren gebruikt ze bepaalde financiële parameters (inkomsten uit andere financiële activiteiten, boekhouding, kopies van relevante facturen, noodzakelijke investeringen,…). Wanneer de Commissie het dossier onderzoekt, wordt de kunstenaar uitgenodigd om zijn situatie voor de Commissie uit te leggen. Als de kunstenaar zich aanbiedt, wordt een samenvatting opgesteld van de verklaringen die hij voor de Commissie heeft afgelegd. De kunstenaar tekent die samenvatting nadat hij de inhoud ervan gelezen en goedgekeurd heeft. Vooraleer een negatieve beslissing te nemen en teneinde de gegrondheid hiervan te rechtvaardigen, vraagt de Commissie uitdrukkelijk via briefwisseling aan de betrokkenen om hun situatie persoonlijk toe te lichten of, indien dit niet mogelijk is, om haar bijkomende informatie te sturen zodat zij kan nagaan of de socioeconomische criteria al dan niet vervuld zijn (desgevallend meerdere keren).
JUNI 2005
- 30 Zo handelt de Commissie met de nodige voorzichtigheid en waakt ze er nauwlettend over, alvorens een negatieve beslissing te nemen, dat de rechten van de betrokkenen nageleefd worden. Hierbij dient opgemerkt dat wanneer de Commissie een negatieve beslissing neemt, de kunstenaar ervan op de hoogte gebracht wordt dat hij opnieuw een aanvraag kan indienen zodra hij zijn dossier kan aanvullen of om nieuwe elementen aan te brengen wanneer zijn toestand veranderd is. Na het onderzoek wordt het dossier in beraad genomen. De procedure i.v.m. het voorstel van beslissing wordt dan gestart (motivering van de beslissing tijdens de hoorzitting, voorbereiding van de beslissing door de voorzitter, het redigeren van een ontwerp van beslissing door het secretariaat, herlezing en eventueel een aanpassing door de Commissie, ondertekening van de beslissing door de voorzitter). De ondertekende beslissing wordt vervolgens via aangetekende brief aan de betrokkene gestuurd . Voorzover door ons bekend, werd op dit ogenblik geen beroep aangetekend tegen een negatieve beslissing van de Commissie. Dit kan misschien verklaard worden door het feit dat kunstenaars bij een negatieve beslissing hetzij een nieuwe aanvraag kunnen indienen op grond van een vervolledigd dossier, hetzij deze negatieve beslissing naast zich neer kunnen leggen aangezien zij noch de RSZ noch het RSVZ bindt.
Kritische beschouwing
Het beperkt aantal aanvragen voor een zelfstandigheidsverklaring die de kunstenaars indienden, kan misschien verklaard worden door het feit dat artikel 1bis, § 1, van de wet van 27 juni 1969 de zelfstandigheidverklaring niet oplegt als enig middel om het vermoeden van verzekeringsplicht in het stelsel van de werknemers te weerleggen. Het is evident dat enkel deze kunstenaars die de door de wet voorziene zekerheid willen bekomen een aanvraag voor een zelfstandigheidsverklaring zullen indienen. Enkel kunstenaars die de zelfstandigheidsverklaring hebben, worden immers op onweerlegbare wijze (gedurende 2 jaar) vermoed een zelfstandige bezigheid uit te oefenen wat betreft de artistieke prestaties of de levering van artistieke werken voor de welke zij de zelfstandigheidsverklaring hebben aangevraagd. Tijdens de hoorzitting heeft de Commissie kunnen vaststellen dat de betrokkenen weinig van de wetgeving op de hoogte zijn en haar verzoeken om bij haar bijkomende inlichtingen te bekomen.
JUNI 2005
- 31 -
b)
verwerkte dossiers
- Aantal behandelde dossiers en frequentie van de vergaderingen Sinds de verschijning van het inlichtingenformulier “ Zelfstandigheidsverklaring aangevraagd door bepaalde kunstenaars “ in het Belgisch Staatsblad van 21 januari 2004 zijn er in 2004 bij de Commissie 63 aanvragen voor een zelfstandigheidsverklaring toegekomen. Daarvan werden er 57 onderzocht tijdens 17 vergaderingen. De 6 overblijvende dossiers werden behandeld in januari en februari 2005. Het aantal dossiers dat wordt onderzocht tijdens een zitting van de Commissie, hangt af van het aantal dossiers dat gedurende een bepaalde maand ontvangen wordt (voor het eerste onderzoek) en van de bijkomende inlichtingen die men vraagt (voor het of de latere onderzoek(en)). Er worden minimum 3 en maximum 10 dossiers onderzocht tijdens een zitting. 14 kunstenaars zijn hun situatie persoonlijk komen toelichten. Op 31 december 2004 had de Commissie een beslissing genomen in 40 dossiers, waren er 5 dossiers in beraad en wachtte men voor 12 dossiers op bijkomende informatie. Derhalve registreerde de Commissie tijdens de betrokken periode (maart 2004 – december 2004) per maand gemiddeld 6 nieuwe aanvragen en nam ze sinds de maand mei 2004 gemiddeld 5 beslissingen per maand genomen. - Verwerkingstermijn Artikel 2 van het koninklijk besluit van 26 juni 2003 tot vaststelling van de toekenningsvoorwaarden en -modaliteiten met betrekking tot de zelfstandigheidsverklaring stelt het volgende : “Uiterlijk de laatste dag van de tweede maand die volgt op de maand waarin het inlichtingsformulier werd bezorgd, onderzoekt de Commissie de aanvraag”. Daarbij wordt echter geen termijn opgelegd binnen dewelke een beslissing door de Commissie in een dossier moet genomen worden. Dit is eenvoudig te begrijpen aangezien in de praktijk voor meer dan 50 % van de dossiers bijkomende informatie nodig is (verkeerd of onvolledig ingevuld inlichtingenformulier, aanvraag bijkomende gegevens en/of documenten die kunnen helpen bij de evaluatie van de aanvraag …). Dit beïnvloedt (soms zelfs aanzienlijk) de verwerkingstermijn van bepaalde dossiers, waarvoor de Commissie geenszins verantwoordelijk kan worden gesteld. a)
Minimale verwerkingstermijn : drie maanden -
Onmiddellijke registratie bij ontvangst van de aanvraag (t 0) ; oproeping van de kunstenaar, een maand later (t 1) ; vaststelling van de hoorzitting, een maand later (t 2) ; betekening van de beslissing aan de betrokkene, een maand later (t 3). Een dossier binnen drie maanden onderzoeken is enkel mogelijk wanneer de Commissie onmiddellijk over alle gegevens beschikt om het dossier te onderzoeken en een beslissing te nemen. In deze eenvoudigere gevallen vereist het beheer van ieder dossier dat 3 brieven verstuurd worden, zijnde: de registratie van de aanvraag, de vaststelling van de hoorzitting en de notificatie van de beslissing.
JUNI 2005
- 32 b)
Maximale verwerkingstermijn (variabel) : vijf maanden -
Onmiddellijke registratie bij ontvangst van de aanvraag (t 0) ; oproeping van de kunstenaar, een maand later (t 1) ; vaststelling van de hoorzitting en eerste onderzoek, een maand later (t 2) ; vaststelling van de hoorzitting en tweede onderzoek, een maand later (t 3) ; vaststelling van de hoorzitting en derde onderzoek, een maand later (t 4) ; betekening van de beslissing aan de betrokkene, een maand later (t 5). In deze complexere gevallen vereist het beheer van ieder dossier dat 5 brieven verstuurd worden: de registratie van de aanvraag, een eerste vaststelling van de hoorzitting, een tweede vaststelling van de hoorzitting met vraag naar informatie, een derde vaststelling van de hoorzitting met vraag naar informatie en de notificatie van de beslissing.
JUNI 2005
- 33 -
c)
Statistieken voor het jaar 2004
Aantal verklaringen geregistreerd in 2004 Aanvragen Geregistreerd 2004 Januari Februari Maart April Mei Juni Juli Augustus September Oktober November December Registratie
Vlaams Gewest
Waals Gewest
/ 3 11 1 3 6 3 11 7 4 3 (1 in het F) 1 53
/ / 1 2 1 / / / / / 2 / 6
Brussels Hoofdstedelijk Gewest / 1 (in het N) 1 (in het N) / / / / 1 (in het N) / 1 (in het N) / / 4
Registratie per gewest
6; 10% 4; 6%
53; 84%
Per maand 13
14
12
12 10 7
8
6 5
6
4
4 2
5
4 3
3 1
0
0 1
JUNI 2005
2
3
4
5
6
7
8
9
10 11 12
TOTAAL 0 4 13 3 4 6 3 12 7 5 5 1 63
- 34 Sector van de aanvragen Brussels Hoofdstedelijk Gewest
Aanvragen
Vlaams Gewest
Waals Gewest
Beeldende kunsten AUTEUR
3
1
/
4
1
/
/
1
- grafiek
/
/
/
- muziek SPEKTAKEL
1
/
/
1
8
2
1
11
- straat
1
/
/
1
- circus
1
/
/
1
- dramatische kunsten
/
1
/
- muziek
32
2
2
36
- dans
4
/
/
4
Choreografie Audiovisuele sector TOTAAL
/
/
/
2 53
/ 6
1 4
- letterkunde
- variété
0; 0%
1; 2%
3; 5%
1; 2% 4; 6%
4; 6%
0; 0% 11; 17%
1; 2% 36; 56%
1; 2% 1; 2%
JUNI 2005
TOTAAL
0
1
0 3 63
- 35 Professionele toestand van de aanvragers
Vlaams Gewest
Waals Gewest
Zelfstandige Loontrekkende Ambtenaar Werkloosheid OCMW Art. 60
17 18 10 4
2 3 / 1
Brussels Hoofdstedelijk Gewest 3 0 1 /
1
/
/
1
Student
1
/
/
1
Ander
2
/
/
2
TOTAAL
53
6
4
63
Toestand van de aanvragers
1; 2% 5; 8% 1; 2%
2; 3% 22; 35%
11; 17%
21; 33%
JUNI 2005
TOTAAL 22 21 11 5
- 36 Behandeling van de aanvragen Aanvragen
Vlaams Gewest
Waals Gewest
Registratie
53 4 (waarvan 1 in het F) 11 5 32
6
Brussels Hoofdstedelijk Gewest 4
2
/
6
/ / 4
1 / 4
12 5 40
Te behandelen Onderzoek Beraad TOTAAL
TOTAAL 63
6; 10% 12; 19%
40; 63%
5; 8%
Aard van de beslissingen afgeleverd door de Commissie Beslissingen
Vlaams Gewest
Waals Gewest
Intrekking Positieve beslissing Negatieve beslissing TOTAAL
2 27 3 32
/ 3 1 4
4; 10%
4; 10%
32; 80%
JUNI 2005
Brussels Hoofdstedelijk Gewest / 4 / 4
TOTAAL 2 34 4 40
- 37 Aantal zelfstandigheidsverklaringen die door de Commissie afgeleverd werden Beslissingen 2004
Vlaams Gewest
Waals Gewest
Brussels Hoofdstedelijk Gewest
TOTAAL
Januari Februari Maart April Mei Juni Juli Augustus September Oktober November December TOTAAL
/ / / / 6 3 7 / 4 4 2 6 32
/ / / / 1 / 2 1 / / / / 4
/ / / / 1 / 1 / / 1 / 1 4
0 0 0 0 8 3 10 1 4 5 2 7 40
Per gewest 4; 10% 4; 10%
32; 80%
Per maand 10
12 10
8 7
8 5
6 4 3
4
2 1
2 0
0
0
0
0 1
JUNI 2005
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11 12
- 38 -
3. ADMINISTRATIEVE RECHTSPRAAK Frequent moet de Commissie oordelen of bepaalde prestaties als artistiek kunnen beschouwd worden. De adviezen van de Commissie binden de sociale instellingen echter niet. De Commissie heeft al diverse krijtlijnen uitgetekend en een administratieve rechtspraak opgebouwd, o.m. : •
Niet de persoon, maar de activiteit bepaalt of iemand als kunstenaar beschouwd kan worden, m.a.w. of de prestaties als artistiek gekwalificeerd kunnen worden. Bijv. een beeldhouwer, die naast het maken van beelden, ook als verkoper voor rekening van een derde optreedt in een galerij, zal voor zijn prestaties als verkoper niet onder deze wet vallen. Het artistieke moet daarenboven primeren bijv. bij een dansleraar ligt de nadruk op het educatieve en niet het artistieke, zodat ook hij buiten de toepassing van de wet valt. Zo ligt de taak van een journalist eerder op het informatieve of opinievormende en kan dit dan ook moeilijk als een artistieke bezigheid beschouwd worden.
•
Enkel een zuiver artistieke bezigheid leidt tot het sociaal statuut van kunstenaar; niet alle prestaties die gebeuren in een artistiek geheel, maken van de uitvoerder een kunstenaar. Zo is de Commissie van oordeel dat technische en organisatorische functies (camera, licht, klank, regie, …) in principe niet onder de definitie van artistieke prestaties vallen. Slechts indien de creativiteit en originaliteit domineren, kan dergelijke activiteit als artistiek beschouwd worden.
•
Ook wie puur ambachtelijk actief is, valt niet onder dit statuut. Het creatieve is immers ondergeschikt aan het functionele.
Volgende beslissingen heeft de Commissie genomen : •
“Vocal coaching” valt niet onder de definitie van artistieke prestatie. Immers, deze activiteit heeft als doel de artistieke prestatie van een derde te verbeteren.
•
Animator en presentator : een functie waarvan de Commissie meent dat deze normaliter ka deze functie niet als artistiek beschouwd worden. Echter, in een specifiek geval, waar het duidelijk is dat hij/zij echt een show brengt (grappen, grollen, liedjes, …) en dus meer doet dan de onderdelen van een voorstelling aan elkaar praten, kan dit uitzonderlijk wel als artistiek beschouwd worden.
•
Een journalist wordt gedefinieerd als een persoon die met een zekere regelmaat nieuws aanreikt tot publicatie in de media. De normale taak van een journalist is informatie over brengen; het artistieke is daarbij afwezig of secondair. Een journalist is dus zeker geen artiest. Het schrijven van een boek daarentegen kan mogelijk als een artistieke prestatie beschouwd worden. Indien een journalist een boek schrijft, is het mogelijk dat het creatieve de bovenhand heeft en dat deze prestatie mogelijk als artistiek kan beschouwd worden.
JUNI 2005
- 39 •
Iemand die artikelen schrijft over kunstzinnige onderwerpen (bijv. muziekkritiek) in een tijdschrift is geen artiest in de zin van de wet omdat de klemtoon hier ligt op informatieverschaffing en niet op artistieke creatie.
•
Restaurateur: geen artiest, aangezien hij niet creëert. Zijn technisch kunnen en zijn gespecialiseerde kennis (restauratietechnieken, kunstgeschiedenis, techniek over kunstenaars, …) zijn bepalend.
•
Juweelontwerper/goudsmid: artiest wanneer de creatie van een origineel stuk vooropstaat; geen artiest indien de reproductie van bestaande ontwerpen en de verkoop ervan primeren.
•
Mannequin: geen artiest.
•
Tekenaars en schrijvers van stripverhalen : artiest.
•
Een gitaarbouwer kan niet als artiest beschouwd worden. Dit is ambacht. Het functioneel criterium komt immers op de eerste plaats. Het creatieve is ondergeschikt aan de klank.
•
De activiteit als illustrator kan als artistiek beschouwd worden.
•
Musicus, acteur, regisseur, decorontwerper: administratieve of leidinggevende functies niet
•
Geven van artistieke cursussen (dans, schilder) : niet artistiek
•
Spiritisme: niet artistiek
•
Als het werk van een dirigent binnen het kader van pedagogische vorming blijft (bijv. VZW gericht op muziekopvoeding van de jeugd), primeert het pedagogische op het artistieke en levert de dirigent dus geen artistieke prestaties.
•
De activiteit van architect valt niet onder de wettelijke definitie van artistieke prestaties.
artistiek;
technische,
Hoewel de Commissie niet het monopolie heeft over de informatie, moet ze zich toch regelmatig uitspreken over principevragen die aan de grondslag zouden kunnen liggen van een administratieve jurisprudentie. Het onderzoek van die vragen vergt een uitgebreidere analyse waardoor het onderzoek van de doorgestuurde gevallen meer tijd in beslag neemt. Wanneer er voldoende gevallen zullen zijn voorgelegd en de ontluikende administratieve jurisprudentie duidelijk afgebakend zal zijn, zou het misschien wenselijk zijn dat de Commissie zich zou toeleggen op het verspreiden van de richtlijnen van haar jurisprudentie. Deze verspreiding moet het voorwerp uitmaken van een reflectie over de personen voor wie de informatie bestemd is en over de middelen die hiervoor gebruikt kunnen worden.
JUNI 2005
- 40 VI. Financïele en menselijke middelen De werking van de Commissie wordt thans op tweeërlei wijze beperkt. Enerzijds door de vraag naar de beschikbaarheid van de leden om hun taak binnen de Commissie te vervullen en anderzijds door de afwezigheid van financiële middelen (voor de uitgave van een brochure, vertegenwoordiging, …)
VII .
Voorstellen ter verbetering
In het licht van een constructieve aanpak m.b.t. de evolutie van het sociaal statuut van de kunstenaars, stelt de Commissie een aantal verbeteringspunten op wettelijk en reglementair vlak voor :
1. VENNOOTSCHAPSMANDATARIS : UITBREIDING VAN DE WETTELIJKE BASIS VAN HET UITZONDERINGSREGIME
Artikel 1bis, § 3, 1e lid, van de wet van 27 juni 1969 voorziet in een uitzondering op het sociaal statuut van de kunstenaars ten voordele van de personen die artistieke prestaties leveren en/of artistieke werken produceren in het kader van een rechtspersoon waarvan ze mandataris zijn, zoals bedoeld in artikel 2 van het koninklijk besluit van 19 december 1967 houdende algemeen reglement in uitvoering van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen. Overeenkomstig dit artikel 2 worden personen die een mandaat uitoefenen in een vereniging of vennootschap naar rechte of in feite die zich met een exploitatie of met verrichtingen van winstgevende aard bezighoudt, op onweerlegbare wijze vermoed die bedrijvigheid uit te oefenen in de hoedanigheid van zelfstandige. De lege ferenda zou het wenselijk zijn om het toepassingsgebied van de uitzonderingsregeling eveneens uit te breiden tot artikel 3, § 1, 4e lid 53, van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen daar er tussen beide artikelen verschillen bestaan (inzake het begrip mandaat, de vereiste van uitoefening van het mandaat en de omschrijving van de vennootschap en/of vereniging waarin het mandaat wordt uitgeoefend). Zoniet wordt een niet-gerechtvaardigd onderscheid gemaakt tussen mandatarissen naar gelang van de wettelijke bepalingen onder dewelke ze vallen.
53
Artikel 3, § 1, 4e lid, KB nr. 38 stelt het volgende: “onverminderd de bepalingen van artikel 13, § 3, worden personen benoemd tot mandataris in een aan de Belgische vennootschapsbelasting of belasting der niet inwoners onderworpen vennootschap of vereniging, op onweerlegbare wijze, vermoed in België een zelfstandige beroepsbezigheid uit te oefenen”.
JUNI 2005
- 41 -
2. KLEINE VERGOEDINGEN Geïnterpelleerd in de Commissie voor de Sociale Aangelegenheden van de Kamer van Volksvertegenwoordigers 54, gaf de minister van Werk en Pensioenen, F. VANDENBROUCKE, die zich bewust was van het onderscheid dat men moest doorvoeren tussen een amateur-kunstenaar en een professioneel kunstenaar, de volgende verduidelijkingen : “(…) De kleine vergoedingen die bij kleinschalige artistieke activiteiten aan kunstenaars worden toegekend, zijn eigenlijk veeleer onkostenvergoedingen. (…) Een automatische onderwerping aan het werknemersregime dreigt kleinschalige artistieke initiatieven onmogelijk te maken (…). Het zelfstandig bijberoep is qua administratieve en financiële lasten niet draagbaar. (…) Om rechtszekerheid te creëren binnen het circuit van amateurs en beoefenaars van kleinschalige artistieke activiteiten wordt aanvaard dat maximaal 2.000 euro per jaar en maximaal 100 euro per prestatie kan toegekend worden als forfaitaire onkostenvergoeding. (…) De mosterd hebben we gehaald in Nederland. (…) (Er) wordt aangenomen dat het forfait alle kosten dekt met uitzondering van de transportkosten. We onderzoeken hoe en binnen welke grenzen deze transportkosten op een eenvoudige en transparante manier in rekening kunnen worden gebracht. Het personele toepassingsgebied van de kleine vergoedingsregeling omvat eenieder die een artistieke prestatie levert of een artistiek werk produceert zoals werd gedefinieerd in het nieuw sociaal statuut van de kunstenaar. Het toepassingsgebied wordt afgebakend door het onbezoldigd karakter en de vooropgestelde plafonds van de onkostenforfaits. (…) Worden de forfaitaire plafonds (…) overschreden, dan worden de kunstenaar en de opdrachtgevers die de plafonds hebben overschreden, onderworpen aan het nieuw sociaal statuut (…). De opdrachtgevers die de spelregels van deze regeling respecteren, hoeven geen navorderingen te vrezen. Op die wijze moedigen we het artistiek initiatief aan en ontwikkelen we gelijktijdig een instrument om misbruik tegen te gaan”. Ook al is de wettelijke basis reeds aanwezig 55, de vraag rijst wanneer het koninklijk besluit, noodzakelijk voor de uitvoering ervan (en dat reeds in de schoot van de Ministerraad werd goedgekeurd 56), gepubliceerd zal worden. De afwezigheid van dit koninklijk besluit zorgt voor heel wat praktische problemen voor deze categorie van kunstenaars. De richtlijnen aangaand dit regime werden door de RSZ vermeld in de instructies aan de Werkgevers van de RSZ. Deze laatste had aangekondigd en rekening mee te houden voor de aangifte; van het 3e trimester 2004, maar heeft dit regime van kleine vergaderingen van zijn website gehaald enerzijds als voorzichtigheidsmaatregel en anderzijds rekening houdend met het feit dat het koninklijk besluit nog niet gepubliceerd was.
54
55
56
Beknopt verslag, Kamer van Volksvertegenwoordigers, g.z. 2003 – 2004, vraag nr. 1354 van 27 januari 2004, p.25 (T. PIETERS) ; die maatregelen worden uitgewerkt in punt IV, 6, van de nota “Strijd tegen de sociale fraude en de illegale arbeid” van F. VANDENBROUCKE, goedgekeurd in de ministerraad van Petit-Leez, op 16 en 17 januari 2004. Artikel 123 van de programmawet van 9 juli 2004 (B.S. 15 juli 2004) heeft, met uitwerking op 1 juli 2004, een bijkomend lid aan artikel 1bis, § 3, van de wet van 27 juni 1969 toegevoegd. Ministerraad van 9 juli 2004.
JUNI 2005
- 42 -
3
BETERE OMSCHRIJVING VAN DE DRIE WETTELIJKE OPDRACHTEN
Een wetgevend ingrijpen zou wenselijk zijn om de wettelijke basisopdrachten van de Commissie te herdefiniëren. De huidige omschrijving van de opdrachten is immers te uitgebreid voor de reële competenties, de effectieve leden en de werkingsmiddelen van de Commissie.
4. DUIDELIJKHEID OMTRENT HET JURIDISCH STATUUT VAN DE COMMISSIE 57 Om meer duidelijkheid over het juridisch statuut van de Commissie te bekomen, zou het wenselijk zijn om een antwoord te bekomen op vragen i.v.m. de voogdijoverheid, de juridische aard en het bevoegd orgaan inzake beroep tegen een weigeringsbeslissing om een zelfstandigheidsverklaring af te leveren.
5. INLICHTINGENFORMULIER Het inlichtingenformulier dat gebruikt wordt door de kunstenaars die bij de Commissie een zelfstandigheidsverklaring wensen te bekomen, bevat vragen over de aan- of afwezigheid van socio-economische indicatoren beoogd in artikel 3 van het besluit zelfstandigheidsverklaring van 26 juni 2003. De Commissie stelt evenwel vast dat de inlichtingen die de kunstenaars verstrekken vaak onvolledig zijn, waardoor het noodzakelijk wordt om bijkomende informatie te vragen en de termijnen voor een beslissing te verlengen. Om volledigere antwoorden te bekomen en de termijnen voor de behandeling van dossiers te verkorten, stelt de Commissie voor om het inlichtingenformulier te optimaliseren en nodig om er een verklarende nota aan toe te voegen.
57
Dit punt werd reeds hoger uitgewerkt in punt 5.A.1.
JUNI 2005
- 43 VIII.
CONCLUSIE
I. 1. Overeenkomstig artikel 172, § 4 van de programmawet (I) van 24 december 2002 bestaat de optiek van de huidig activiteiten verslag erin de werkzaamheden van de Commissie “Kunstenaars” voor te stellen. Het verslag heeft dus niet tot doel een evaluatie van het nieuwe sociaal statuut van de kunstenaars te maken. Gedurende de twee eerste jaren heeft de Commissie haar werk dus aangevat. De uitstekende medewerking van de leden, hun investering en gezamenlijk belang hebben de realisatie van een zeer positief project mogelijk gemaakt. De hierna geformuleerde bemerkingen beogen een verbetering van het te realiseren werk en van de dienstverlening aan de kunstenaars. 2. Het nieuwe statuut van de kunstenaars heeft het toepassingsgebied van de vroegere wetgeving, die enkel op de schouwspelartiesten van toepassing was, uitgebreid. Er dient te worden vastgesteld dat de noodzakelijke voorwaarden voor de toepassing van het vermoeden in de praktijk niet altijd gemakkelijk nagegaan worden kunnen. Zoals reeds werd opgemerkt vallen scheppende kunstenaars, die niet voor een opdrachtgever werken, buiten het toepassingsgebied van het statuut. Er kan misschien een bedenking gemaakt worden over de middelen om deze artiesten te informeren en hen te helpen om hun sociaal statuut en hun rechten en verplichtingen op het vlak van de sociale zekerheid te beheren. 3. Artikel 1bis van de wet van 27 juni 1969 is niet van toepassing ter gelegenheid van gebeurtenissen van de familie van de kunstenaar. De wetgever heeft klaarblijkelijk de persoonlijke familie van de kunstenaar geviseerd, maar het zal ongetwijfeld noodzakelijk zijn om zicht vragen te stellen over de uitgestrektheid van de verwantschapsband, en het – al dan niet – in aanmerking nemen van bepaalde noties zoals samenwoning, concubinaat, opnieuw samengestelde gezinnen, enz. 4.
Het stelsel van de kleine vergoedingen heeft het voorwerp uitgemaakt van een ontwerp van koninklijk besluit dat op 9 juli 2004 in de Ministerraad werd goedgekeurd. Deze tekst is evenwel nog altijd niet gepubliceerd. Deze leemte is een bron van moeilijkheden voor kunstenaars die van het stelsel willen genieten. Wanneer dit koninklijk besluit zal gepubliceerd worden, moet de Federale Overheidsdienst “Sociale zekerheid” nog de modaliteiten i.v.m.de identiteitskaart voor kunstenaars omschrijven. Deze kaart heeft tot doel vast te stellen dat de kunstenaar wel degelijk de voorwaarden vervult om van het stelsel van de kleine vergoedingen te kunnen genieten. Het ontwerp van koninklijk besluit dat de vrijstelling van sociale bijdragen op beroepsinkomsten van kunstenaars uitbreidt, goedgekeurd in de Ministerraad van 9 juni 2004, zou ook gepubliceerd moeten worden. Deze parafiscale maatregel zou de aanwerving van kunstenaars voordeliger moeten maken.
JUNI 2005
- 44 5. Het koninklijk besluit van 26 juni 2003 tot vaststelling van de toekenningsvoorwaarden en –modaliteiten met betrekking tot de zelfstandigheidsverklaring aangevraagd door bepaalde kunstenaars omschrijft tien socio-economische indicatoren. Vele van deze indicatoren kunnen evenwel ook gebruikt worden door kunstenaars die onder het toepassingsgebied van het vermoeden beoogd in artikel 1bis, § 1, van de wet van 27 juni 1969 vallen. Evenals een kunstenaar-zelfstandige kan een kunstenaar-werknemer bijvoorbeeld voor verschillende opdrachtgevers werken. Een reflectie over deze, en een verfijning ervan zou ongetwijfeld nuttig zijn. 6. De precieze toestand van de “beginnende kunstenaars” is vaak moeilijk te omlijnen. Deze kunstenaars kunnen moeilijk bewijzen welke hun opdrachtgevers (zullen) zijn en aantonen dat hun zelfstandige activiteit leefbaar is (zal zijn). Hier blijkt dat de duur van twee jaar die voor de zelfstandigheidsverklaring toegekend wordt , des te adequater is. 7. Het inlichtingenformulier dat noodzakelijk is voor de aanvraag door bepaalde kunstenaars van een zelfstandigheidsverklaring maakt het de Commissie “Kunstenaars” niet altijd mogelijk om op korte termijn een beslissing te nemen. Het formulier laat de kunstenaars toe om op een extreem lapidaire wijze te antwoorden. Hierdoor wordt de Commissie gedwongen om in vele gevallen bijkomende informatie aan de kunstenaar te vragen. Een herlezing van dit formulier, en een adequatere voorstelling ervan, dewelke de kunstenaar ertoe zou brengen om vollediger antwoorden te verschaffen, zou een vlugger beheer van de dossiers mogelijk maken. 8. Teneinde moeilijkheden te vermijden en gelet op de dringendheid waarmee het werk in deze beginperiode moest uitgevoerd worden, heeft de Commissie tot op heden zelf diverse studies gemaakt (vragen i.v.m.de bevoegde rechtsinstantie in de hypothese van een weigering van een zelfstandigheidsverklaring, betreffende de identiteit van de rechtspersoon tegen dewelke de kunstenaar in geval van een beroep moet optreden, de juridische aard van de Commissie “Kunstenaars”, de duurtijd van de bewaring en de archivering van dossiers, enz.). Ermee rekening houdende dat (bijna) ieder van de leden zich bovenop zijn gewoon werk, voor de Commissie inzet, kan deze situatie niet blijven voortduren. Bij gebrek om over bijkomende tijd van zijn leden te kunnen beschikken, zou de Commissie op externe personen en middelen een beroep moeten kunnen doen. 9. Evenzeer, en zoals reeds aangehaald, bestaat een deel van het werk van de Commissie erin informatie aan de kunstenaars te verschaffen. Deze vragen hebben betrekking op alle sectoren van de sociale zekerheid, en zelfs vaak op fiscale aspecten enz. Rekening houdend met de diversiteit van de takken van de sociale zekerheid (werkloosheid, gezinsbijslagen, pensioenen, jaarlijkse vakantie, ziekteinvaliditeit, arbeidsongevallen en beroepsziekten) en met hun complexiteit, evenals van bijhorende materies, ontbrecht de Commissie “Kunstenaars” middelen om deze opdracht op een optimale wijze te kunnen vervullen. Een netwerk van contactpersonen zou uitermate nuttig zijn. De reeds gelegde contacten waren uitermate positief. De Commissie stelt daarenboven vast dat de andere actoren die met de toepassing van het statuut belast worden eveneens, voorstander zijn van de creatie van een voornoemd netwerk. De Commissie zou er bovendien baat bij hebben om beter gekend te zijn. Het is dus een combinatie van tijd en/of middelen die vereist is.
JUNI 2005
- 45 II. Uitsluitend de Commissie “Kunstenaars” beschikt over de bevoegdheid om – al dan niet – een zelfstandigheidsverklaring af te leveren. Deze exclusieve bevoegdheid staat garant voor de gelijkheid van behandeling van de kunstenaars ongeacht het Gewest waarvan zij afkomstig zijn. Negatieve beslissingen van de Commissie “Kunstenaars” i.v.m. de zelfstandigheidsverklaring binden de instellingen niet. Bijgevolg behouden de RSZ en het RSVZ hun beslissingsvrijheid betreffende de bij hen ingediende aanvragen. Dit gegeven heeft zijn betekenis. Een negatieve beslissing kan immers om uiteenlopende redenen genomen worden (bijv. omdat de kunstenaar op autonome wijze en zonder opdrachtgevers werkt). Indien het RSVZ gebonden was door de beslissing van de Commissie, zou de kunstenaar zich in de onmogelijkheid bevinden om zich nog bij een sociaal verzekeringsfonds aan te sluiten. III. Sommigen dachten dat het nieuwe kunstenaarsstatuut schijnzelfstandigen tot gevolg zou hebben.
een
epidemie
aan
Gelet op het aantal aanvragen voor een zelfstandigheidsverklaring die in de loop van de twee voorafgaande jaren werden ingediend, meent de Commissie te kunnen besluiten dat de kunstenaars zich niet in massa aan hun patronale verplichtingen hebben willen onttrekken, en aldus het respect van de nieuwe wetgeving hebben willen ontwijken, door een zelfstandigheidsverklaring aan te vragen. IV. Het belang van de mogelijkheid die aan de kunstenaar wordt gelaten om –met alle rechtsmiddelen – het vermoeden beoogd in artikel 1bis, § 1, van de wet van 27 juni 1969 te weerleggen, kwam in het bijzonder tot uiting bij het onderzoek van dossiers van beginnende kunstenaars. Het is inderdaad mogelijk dat de zelfstandigheidsverklaring hem ( de beginnende kunstenaar) niet wordt toegekend omdat hij onvoldoende elementen naar voor brengt om dit vermoeden te weerleggen. Deze afwezigheid van elementen spruit voort uit het feit dat een beginnend kunstenaar, in het prille begin van zijn bezigheid moeilijk kan aantonen dat hij beantwoordt aan de socio-economische criteria voorzien in artikel 3 van het koninklijk besluit van 26 juni 2003 tot vaststelling van de toekenningsvoorwaarden en –modaliteiten met betrekking tot de zelfstandigheidsverklaring aangevraagd door bepaalde kunstenaars. Ook voor de andere kunstenaars is het belangrijk dat de mogelijkheid wordt geboden om het vermoeden van artikel 1bis met alle rechtsmiddelen te weerleggen, zelfs bij een negatieve beslissing van de Commissie. De draagwijdte van een dergelijke negatieve beslissing is inderdaad beperkt tot het moment waarop de situatie op grond van de voorgelegde elementen wordt onderzocht.
JUNI 2005
- 46 V. De Commissie “Kunstenaars” stelt een flagrante wanverhouding vast tussen het aantal aanvragen voor een zelfstandigheidsverklaring in het Noorden en het Zuiden van het land : de Nederlandstaligen hebben duidelijk meer gebruik gemaakt van de mogelijkheid die hen door de nieuwe wetgeving werd geboden. Deze wanverhouding zou verklaard kunnen worden door het feit dat bepaalde omkaderingsstructuren voor kunstenaars in Vlaanderen vlugger geïnstalleerd en operationeel waren dan in de andere delen van het land. Een andere vaststelling is dat de informatie naar de kunstenaar lang Franstalige zijde minder uitgewerkt is dan langs Nederlandstalige zijde. Welke, opdat de kunstenaar het best het wettelijk systeem zou kunnen gebruiken en ervan genieten, zou het interessant zijn dat hij documentatie en bruikbare informatiebronnen zou vinden (brochures, boeken, sites, enz.). Een analyse van de situatie, en het nemen van initiatieven op dit domein zouden zeker nuttig zijn.
« Si l’homme est un roseau pensant, je préfère qu’il y ait du vent, pour que jamais il ne s’immobilise et que ses idées ne soient pas arrêtées. »
58
58
Georges VERCHEVAL, « réhabiliter les mots: culture, art, créativité » in « culture et citoyenneté – Pour un développement culturel durable » - collection éducation permanente, numéro 6, été 2002.
JUNI 2005
- 47 IX. Bijlagen
Programmawet (I) van 24 december 2002 Titel II – Sociale Zaken en Pensioenen Hoofdstuk 11 – Sociaal statuut van de kunstenaars (artikelen 170 tot 184) B.S. 31 dec. 2002 – Ed. 1
JUNI 2005
- 48 -
Programmawet (I) van 9 juli 2004 Titel VIII – Sociale Zaken en Volksgezondheid Hoofdstuk 1 – Sociale Zekerheid Afdeling IV – Bepalingen betreffende de kunstenaars (artikelen 123 en 124) B.S. 15 juli 2004 – Ed. 2
JUNI 2005
- 49 -
Koninklijk besluit van 26 juni 2003 houdende de organisatie en de werking van de Commissie « Kunstenaars » B.S. 17 juli 2003
JUNI 2005
- 50 -
Koninklijk besluit van 26 juni 2003 tot vaststelling van de toekenningsvoorwaarden en -modaliteiten met betrekking tot de zelfstandigheidsverklaring aangevraagd door bepaalde kunstenaars B.S. 17 juli 2003
JUNI 2005
- 51 -
Ministerieel besluit van 12 december 2003 tot vaststelling van het model van het inlichtingenformulier nodig voor de aanvraag van een zelfstandigheidsverklaring door bepaalde kunstenaars B.S. 21 jan. 2004 – Ed. 2
JUNI 2005