Actief en betrokken Maatschappelijke participatie van 50-plussers in Brabant
Actief en betrokken Maatschappelijke participatie van 50-plussers in Brabant mevrouw drs. A. Bosch mevrouw ir. J. Smets
PON Instituut voor advies, onderzoek en ontwikkeling in Noord-Brabant augustus 2005
Het PON en het Brabants Kenniscentrum Ouderen worden in belangrijke mate gefinancierd door de provincie Noord-Brabant.
ISBN 90-5049-350-5 © 2005 Brabants Kenniscentrum Ouderen Het auteursrecht van deze publicatie berust bij het PON/BKO. Gehele of gedeeltelijke overname van teksten is toegestaan, mits daarbij de bron wordt vermeld. Vermenigvuldiging en publicatie in een andere vorm dan dit rapport is slechts toegestaan na schriftelijke toestemming van het PON/BKO. Deze publicatie is te bestellen onder vermelding van PON/BKO-publicatie 05-29 PON Postbus 90123 5000 LA Tilburg Telefoon: (013) 535 15 35 Fax: (013) 535 81 69 E-mail:
[email protected] Internet: www.ponbrabant.nl
BKO Postbus 90123 5000 LA Tilburg Telefoon: (013) 535 15 35 Fax: (013) 535 81 69 E-mail:
[email protected] Internet: www.bkobrabant.nl
Inhoud 1 1.1 1.2 1.3 1.4 1.5
2 2.1 2.2 2.3 2.4
3 3.1 3.2 3.3 3.4 3.5 3.6 3.7
4 4.1 4.2
5 5.1 5.2 5.3 5.4
Inleiding Inleiding Doelstelling en inhoud van het onderzoek Doelgroep Onderzoeksverantwoording Inhoud rapportage
5 5 5 6 7 8
Vrijwilligerswerk Veel vrijwilligers onder 50-plussers Kerk en sport zijn het meest populair Commitment aan vrijwilligerswerk is groot Potentieel
9 9 12 13 14
Mantelzorg Groot aantal mantelzorgers Mantelzorg vooral taak van vrouwen Meeste zorg voor (schoon)ouders door jongere ouderen Mantelzorg vooral emotioneel en praktisch van aard Tijdbesteding en duur van de zorg Mantelzorgers gedeeltelijk beperkt in andere sociale activiteiten Redenen om geen mantelzorg te verlenen
17 17 18 18 19 20 21 22
Buurtparticipatie Meeste 50-plussers voelen zich thuis in hun buurt Buurtparticipatie- en activiteiten
23 23 24
Sociale contacten Sociaal netwerk van groot belang Persoonlijke contacten Telefonische contacten Gewenst contact
26 26 26 27 28
6 Lidmaatschappen 6.1 Hobby- en vrijetijdsverenigingen 6.2 Maatschappelijke organisaties 6.3 Maatschappelijke deelname 6.3.1 Hobby-en vrijetijdsverenigingen 6.3.2 Maatschappelijke organisaties 6.3.3 Actief lidmaatschap van hobby- en vrijetijdsverenigingen én maatschappelijke organisaties 6.3.4 Totaal ‘engagement’
30 30 32 34 34 35
7
36 36 37 38 39
7.1 7.2 7.3 7.4
Nieuwe media Toegang tot internet Internet vooral voor privé-gebruik E-mail aanvulling op persoonlijke en telefonische contacten SMS
35 35
8 8.1 8.2 8.3 8.4 8.4.1 8.4.2 8.5 8.6
Slotbeschouwing Vrijwilligerswerk Mantelzorg Sociale contacten en contact in de buurt Lidmaatschappen Hobby- en vrijetijdsverenigingen Maatschappelijke organisatie Nieuwe media Betrokkenheid is groot, sommige ouderen doen minder mee
40 40 41 42 43 43 43 44 45
Literatuur
47
Bijlage: Toelichting achtergrondkenmerken
49
1
Inleiding
1.1 Inleiding De sociale participatie van ouderen neemt vandaag de dag een belangrijke plaats in in het politieke en maatschappelijke debat. Meestal gaat het dan over participeren in termen van ‘maatschappelijke inzet’ en ‘het leveren van een bijdrage aan de samenleving’ door, in eerste instantie, het (langer) verrichten van betaald werk en in tweede instantie het verrichten van andere nuttige activiteiten als vrijwilligerswerk en mantelzorg. Politiek liggen hieraan vooral ontwikkelingen in onder andere de gezondheidszorg en de arbeidsmarkt, in combinatie met vergrijzing van de samenleving, ten grondslag. In het meer ‘maatschappelijke debat’ speelt daarnaast de als ongewenst veronderstelde situatie dat ouderen ‘achter de geraniums verdwijnen’, een rol. Onderwerpen van beleid en discussie zijn dus vooral hoe te bereiken dat ouderen langer op de arbeidsmarkt actief blijven en in welke mate anderszins het potentieel onder ouderen in termen van maatschappelijke inzet kan worden benut. Het is ook in het belang van de oudere om zo lang mogelijk actief te blijven. Meedoen, een bijdrage leveren, maatschappelijke inzet, profiteren van het kapitaal van ouderen: het zijn uitgangspunten die ook het BKO hoog in het vaandel heeft staan. Echter, hierbij moet niet voorbij worden gegaan aan de vraag in welke mate ouderen meedoen aan de samenleving in termen van sociale contacten onderhouden met anderen, deel uitmaken van de samenleving, gebruik maken van de digitale snelweg, lidmaatschappen van gezelligheids- en maatschappelijke verenigingen, contacten in de buurt hebben, niet eenzaam zijn. Zo ook moet niet voorbij worden gegaan aan de vraag welke factoren het meedoen zowel als het zich maatschappelijk inzetten, kunnen belemmeren, zoals ziekte of handicap en/of gebrek aan geld. ‘Meedoen’ maakt dan ook een net zo wezenlijk onderdeel uit van het onderzoek als inzicht in de ‘maatschappelijke inzet’ van ouderen. Op landelijk niveau is recentelijk een aantal onderzoeken verschenen over de maatschappelijke participatie van ouderen. Onderzoek naar de sociale participatie van ouderen in Noord-Brabant is tot dusverre niet verricht. Het Brabants Kenniscentrum Ouderen (BKO) heeft het PON gevraagd om de sociale participatie van ouderen in Noord-Brabant in kaart te brengen. Het PON maakt daarvoor gebruik van de monitor sociale participatie die in 2004 is uitgevoerd (Bosch en Van Daal, 2004).
1.2 Doelstelling en inhoud van het onderzoek Doelstelling van het onderzoek is het geven van inzicht in de wijze waarop ouderen in Noord-Brabant deelnemen aan het maatschappelijk verkeer en in de factoren die deze deelname bevorderen of belemmeren.
PON/BKO-rapportage: ACTIEF EN BETROKKEN
5
Onder deelname aan het maatschappelijk verkeer ofwel sociale participatie, worden de volgende activiteiten verstaan: - het verrichten van vrijwilligerswerk - het verlenen van mantelzorg - buurtparticipatie - lidmaatschap van verenigingen en organisaties - sociale contacten - gebruik van nieuwe media zoals internet en e-mail. In het onderzoek gaan we op zoek naar relaties tussen participatie en aspecten die voor het BKO beleidsmatig van belang zijn, zoals: leeftijd, sekse, opleiding, huishoudensamenstelling (alleenstaand of samenwonend, wel of geen thuiswonende kinderen), arbeidsparticipatie, inkomen en gezondheid. Ook kijken we naar relaties met de woonplaats van ouderen (stad-platteland). Omdat sociale participatie niet alleen samenhangt met objectieve factoren als bovengenoemde, maar vaak ook met de beleving daarvan, hebben wij burgers in de vragenlijst die ten grondslag ligt aan de resultaten van dit onderzoek, ook rechtstreeks gevraagd naar de redenen waarom zij bijvoorbeeld geen lid zijn van een vereniging, geen vrijwilligerswerk verrichten of geen mantelzorg verlenen. Op deze manier kan inzicht worden verschaft in de mate waarin bijvoorbeeld gezondheid, handicap, tijdgebrek, geldgebrek en/of leeftijd volgens de beleving van de ouderen zélf, belemmerende factoren zijn voor participatie.
1.3 Doelgroep Er bestaat een breed gedragen opvatting dat ouderdom geen levensfase is die voor iedere burger op hetzelfde moment begint en op dezelfde manier verloopt. Leeftijdsgrenzen vervagen geleidelijk en de diversiteit onder ouderen is groot. Gechargeerd loopt de diversiteit uiteen van gezond, welgesteld en al dan niet midden in het arbeidsproces of andere activiteiten, tot zorgbehoevend, eenzaam of financieel kwetsbaar. Deze diversiteit hangt ten dele samen met leeftijd, maar zeker niet geheel. Het is dan ook moeilijk vast te stellen op welke leeftijd iemand tot de groep senioren moet worden gerekend en wat, met andere woorden, de doelgroep van het onderzoek is. Er zijn even zo vele redenen te bedenken om deze grens bij 50 te leggen als bij 55, 58, 60 of 65 jaar. Vandaag de dag worden leeftijdsgrenzen dan ook niet meer rigide toegepast maar gekoppeld aan het beleidsterrein waarover wordt gesproken. In sociaal-wetenschappelijk onderzoek wordt doorgaans de grens gelegd bij 50 of 55 jaar. Het ligt dan ook voor de hand om daarbij aan te sluiten. PON en BKO hebben besloten het onderzoek toe te spitsen op burgers van 50 jaar en ouder en daarbij de volgende leeftijdsindeling ten behoeve van de analyses, toe te passen: - 50-54 jaar - 55-64 jaar - 65-74 jaar - 75 jaar en ouder
6
PON/BKO-rapportage: ACTIEF EN BETROKKEN
1.4 Onderzoeksverantwoording Voor de uitvoering van het onderzoek wordt gebruik gemaakt van gegevens uit de monitor sociale participatie die het PON in 2004 heeft uitgevoerd. In de monitor uit 2004 zijn van ruim 2.000 zelfstandig wonende1 inwoners van Noord-Brabant met een gestructureerde vragenlijst welke deels schriftelijk, deels online is afgenomen, gegevens verzameld over de wijze waarop zij deelnemen aan het maatschappelijk verkeer. De steekproef was voldoende groot om daaruit een representatieve groep Brabantse 50-plussers te selecteren: het ongewogen databestand bevat 1.121 50-plussers. Na selectie van de groep 50plussers uit het databestand is de steekproef opnieuw herwogen naar de combinatie leeftijd en sekse. De steekproef vormt daarmee op deze kenmerken een representatieve afspiegeling van de Brabantse bevolking van 50 jaar en ouder. De exacte verdeling vindt u in onderstaande tabel. Tabel 1: Verdeling mannen en vrouwen 50 jaar en ouder Man
Vrouw
Totaal
50-54 jaar
11%
11%
22%
55-65 jaar
19%
18%
37%
65-74 jaar
12%
13%
25%
75+ jaar
6%
11%
17%
Voor alle resultaten uit het onderzoek geldt dat we zijn nagegaan of er relaties bestaan met de volgende kenmerken van 50-plussers: leeftijd, sekse, opleiding, huishoudensamenstelling, inkomen, gezondheid, stedelijkheid en arbeidssituatie. De steekproef bevatte onvoldoende allochtone 50-plussers om betrouwbare uitspraken over te doen. Dat is op zichzelf overigens niet problematisch, aangezien het aantal niet-westerse allochtone ouderen op dit moment nog altijd erg beperkt in omvang is (met name als het gaat om nietwesterse allochtonen boven de 65 jaar): in totaal nog geen 3% van het totaal aantal Brabantse ouderen. Dat betekent niet alleen dat het ondervertegenwoordigd zijn van allochtone ouderen in de steekproef geen consequenties heeft voor de in dit rapport vermelde cijfers, maar ook dat eventuele verschillen tussen allochtonen en autochtonen nooit significant zullen zijn, juist omdat het in het eerste geval om zulke kleine aantallen gaat. Echter, dit laat onverlet dat we te maken hebben met een groep die de komende jaren in omvang zal groeien en die we dus terdege in de gaten moeten houden wanneer we onderzoek doen naar en uitspraken doen over de Brabantse bevolking of de Brabantse ouderen. Aanvullende onderzoeksmethoden zullen wellicht meer ingezet moeten worden. In de bijlage worden de achtergrondkenmerken nader toegelicht.
1
Dit betekent dat in instellingen (verzorgingshuis, verpleeghuis en dergelijke) wonende ouderen (circa 3% van het totaal aantal 50-plussers in Brabant) niet zijn vertegenwoordigd in het onderzoek.
PON/BKO-rapportage: ACTIEF EN BETROKKEN
7
1.5 Inhoud rapportage Het rapport is als volgt opgebouwd. Hoofdstuk 2 gaat over vrijwilligerswerk, hoofdstuk 3 over mantelzorg, hoofdstuk 4 over buurtparticipatie, hoofdstuk 5 over sociale contacten van 50-plussers, hoofdstuk 6 over lidmaatschappen van zowel hobbyverenigingen als maatschappelijke organisaties en hoofdstuk 7 besluiten we met cijfers over de mate waarin 50-plussers gebruik maken van nieuwe media als internet, e-mail en SMS. Het rapport eindigt in hoofdstuk 8 met een samenvatting van de belangrijkste resultaten alsmede een beschouwing op die resultaten. Wanneer we in het rapport spreken over ‘alle Brabanders’ dan verwijzen we naar de resultaten uit het onderzoek van Bosch en Van Daal (2004), welke gebaseerd zijn op het onderzoeksmateriaal waaruit we - ten behoeve van onderhavig onderzoek - de groep mensen van 50 jaar en ouder hebben geselecteerd.
8
PON/BKO-rapportage: ACTIEF EN BETROKKEN
2
Vrijwilligerswerk
2.1 Veel vrijwilligers onder 50-plussers 40% Van de Brabanders van 50 jaar en ouder verricht op dit moment vrijwilligerswerk voor een organisatie, club of vereniging. Dit komt overeen met landelijke cijfers (bijvoorbeeld RMO, 2004, Breedveld e.a., 2004, CBS, 2005). Dat percentage ligt iets hoger dan dat van alle Brabanders van 18 jaar en ouder die momenteel vrijwilligerswerk verrichten (36%). Figuur 1: Deelname aan vrijwilligerswerk naar leeftijd en sekse (percentages, N=1121) totaal
40
Leeftijd 50-54
42
55-64
43
65-74
44
>=75
23
Sexe man
45
vrouw
35 0
10
20
30
40
50
Mannen doen meer vrijwilligerswerk dan vrouwen. Vrijwilligers blijven tot op hoge leeftijd actief. In de leeftijdsgroep van 75 jaar en ouder doen mensen minder vrijwilligerswerk dan in de drie andere leeftijdsgroepen, maar toch is nog 23% van hen actief in het vrijwilligerswerk. Dit komt overeen met wat uit landelijk onderzoek naar voren komt (bijvoorbeeld Breedveld e.a., 2004). 50-Plussers met een ziekte of handicap doen minder vaak vrijwilligerswerk dan 50-plussers zonder ziekte of handicap. Verder participeren hoger opgeleiden en 50-plussers met een hoog inkomen vaker in het vrijwilligerswerk dan 50-plussers met een lage opleiding of laag inkomen. Ook dit komt overeen met wat uit landelijk onderzoek naar voren komt (Breedveld e.a., 2004). Vrijwilligers zijn verder vaker te vinden in niet of weinig stedelijke gebieden dan in sterk stedelijke gebieden.
PON/BKO-rapportage: ACTIEF EN BETROKKEN
9
Figuur 2: Deelname aan vrijwilligerswerk naar belemmering door ziekte en/of handicap (percentages, N=1121)
totaal
40
Ziekte/handicap geen ziekte/ handicap
44
ziekte, niet belemmerd
33
ziekte, enigszins belemmerd
40
ziekte, erg belemmerd
22 0
10
20
30
40
50
Figuur 3: Deelname aan vrijwilligerswerk naar opleiding en inkomen (percentages, N=1121) totaal
40
Inkomen hoog
47
midden
35
laag
31
Opleiding hbo/w o
47
havo/ vw o/ mbo
41
lbo/ mavo
42
20 0
10
20
30
40
50
We hebben ook gekeken naar de relatie tussen vrijwilligerswerk en arbeidsparticipatie. We hebben dit alleen gedaan voor mensen tussen de 50 en 64 jaar, want na 65 jaar werkt nagenoeg niemand meer. 50-Plussers met een betaalde baan (fulltime of parttime) verrichten iets vaker vrijwilligerswerk dan 50-plussers die helemaal niet werken (door werkloosheid, arbeidsongeschiktheid, huishouden of andere bezigheden), maar dit verschil is niet significant.
10
PON/BKO-rapportage: ACTIEF EN BETROKKEN
Figuur 4: Deelname aan vrijwilligerswerk naar stedelijkheid (percentages, N=1121) totaal
40
niet/w einig stedelijk
48
matig stedelijk
40
sterk stedelijk
32 0
10
20
30
40
50
Vrijwilligerswerk bestaat uit verschillende werkzaamheden: bestuurlijk werk, organisatorisch werk (bijvoorbeeld het organiseren van activiteiten), uitvoerend werk (bijvoorbeeld het begeleiden van sportactiviteiten) en andere werkzaamheden. De meeste vrijwilligers van 50 jaar en ouder doen bestuurlijk vrijwilligerswerk (43%), op de voet gevolgd door organisatorische werkzaamheden (39%). 29% Van de 50-plussers doet uitvoerend werk en nog eens 29% doet ander werk. Figuur 5: Type vrijwilligerswerk (percentage van totaal aantal 50-plussers dat jaarlijks vrijwilligerswerk verricht, N=498) bestuurlijk w erk
43
organisatorisch w erk
39
uitvoerend w erk
29
ander w erk
29 0
10
20
30
40
50
Mannen doen beduidend meer bestuurlijk en organisatorisch werk dan vrouwelijke vrijwilligers, die vooral andere werkzaamheden verrichten. Vrijwilligers van 75 jaar en ouder doen eveneens vooral andere werkzaamheden. 50-Plussers met een hoge opleiding en/of een hoog inkomen doen vaker bestuurlijk vrijwilligerswerk dan 50-plussers met een lage opleiding en/of een laag inkomen. Datzelfde geldt voor 50-plussers zonder ziekte of handicap en voor 50-plussers die 32 uur of meer werken per week.
PON/BKO-rapportage: ACTIEF EN BETROKKEN
11
2.2 Kerk en sport zijn het meest populair De vrijwilligers van 50 jaar en ouder doen het meeste vrijwilligerswerk voor een kerkelijke of levensbeschouwelijke organisatie (22%). Ook sport genereert veel vrijwilligerswerk. Een vijfde deel van de vrijwilligers van 50 jaar en ouder is actief in de sportsector. Verder zijn veel 50-plussers in de zorg- en hulpverlening als vrijwilliger actief. Deze drie sectoren zijn ook landelijk gezien de sectoren waarvoor de meeste ouderen zich inzetten als vrijwilliger (Breedveld e.a., 2004). Uit onze cijfers blijkt dat Brabantse 50-plussers verder vaak actief zijn als vrijwilligers in verenigingen, centra of clubs voor culturele activiteiten, in verenigingen voor ouderen (ouderenbond), vrouwen, allochtonen of gehandicapten en in gezelligheidsverenigingen. Mogelijk is dit een typisch Brabants fenomeen. In de tabel staat ook het aandeel vermeld van de vrijwilligers per type organisatie op het totale aantal personen van 50 jaar en ouder. Zo doet 10% van alle 50-plussers vrijwilligerswerk voor een kerkelijke of levensbeschouwelijke organisatie. Tabel 2:
Organisaties waarvoor men nu of de afgelopen 12 maanden vrijwilligerswerk verricht of verrichtte (percentages, N=498)
Sportvereniging, sportschool, fitnesscentrum Vereniging, centrum of club voor culturele activiteiten Jeugdvereniging Gezelligheidsvereniging- of club Hobbyclub Buurt-en clubhuiswerk Patiëntenvereniging Vereniging voor ouderen, vrouwen, allochtonen, gehandicapten Belangenvereniging Vakbond, bedrijfsorganisatie, beroepsorganisatie Politieke partij Ideële organisatie (natuur en milieu, mensenrechten en dergelijke) Kerkelijke of levensbeschouwelijke organisatie Instellingen in de gezondheidszorg Vereniging voor zorg- en hulpverlening Wijkraad, buurtraad, straatcomité Bibliotheek Kinderopvang, crèche, peuterspeelzaal Hulp op school, oudercommissie, schoolbestuur Jeugd- en jongerenwerk Organisatie voor advies en voorlichting Andere organisatie
12
% van aantal vrijwilligers (50+)
% van alle 50plussers
20
9
13
6
2 11 6 7 3 12
1 5 3 3 1 5
5 7
2 3
5 7
2 3
22
10
13 13 9 1 1 3
6 6 4 0,3 0,4 1
1 2 18
0,5 1 8
PON/BKO-rapportage: ACTIEF EN BETROKKEN
Binnen de groep vrijwilligers van 50 jaar en ouder zijn er verschillen naar achtergrondkenmerken te constateren. De belangrijkste verschillen lichten we toe. Kijken we naar de verschillende leeftijdsgroepen dan valt het volgende op. In de sportsector zijn meer jongere ouderen dan oudere ouderen actief. Ook het vrijwilligerswerk bij culturele activiteiten, zoals muziek, dans, toneel of cabaret neemt af naarmate men ouder wordt. Bij verenigingen voor ouderen, vrouwen, allochtonen of gehandicapten zien we het omgekeerde: de meeste vrijwilligers zijn te vinden onder de 75-plussers. Vrijwilligers van een kerkelijke of levensbeschouwelijke organisatie zijn vooral tussen de 65 en 74 jaar oud. Er zijn ook verschillen tussen mannen en vrouwen. Mannen zijn vaker actief in de sportsector, de vakbond, de bedrijfs- of beroepsorganisatie en in de politiek dan vrouwen. Vrouwen zijn vaker acties als vrijwilliger bij een kerkelijke of levensbeschouwelijke organisatie en bij een vereniging voor zorg- en hulpverlening, zoals het Rode Kruis en de Hartstichting. 50-Plussers met thuiswonende kinderen zijn vaker actief in de sport, de vakbond en de bedrijfs- of beroepsorganisatie dan ouderen met een andere huishoudsamenstelling. Hoger opgeleiden doen meer vrijwilligerswerk bij een politieke partij en een ideële organisatie (natuur en milieu, mensenrechten enzovoort), terwijl lager opgeleiden zich meer richten op instellingen in de gezondheidszorg en verenigingen voor zorg- en hulpverlening. Tot slot is onderscheid te maken tussen stad en platteland. Op het platteland zijn 50-plussers vaker actief in de sport dan ouderen die in de stad wonen. Datzelfde geldt voor vrijwilligers van een gezelligheidsvereniging of –club, de vakbond, bedrijfs- en beroepsorganisatie en een politieke partij.
2.3 Commitment aan vrijwilligerswerk is groot Als 50-plussers eenmaal vrijwilligerswerk doen, blijven de meesten dat lang doen. Driekwart van de 50-plussers die vrijwilligerswerk verrichten doet dat al langer dan vijf jaar. De loyaliteit van 50-plussers aan vrijwilligerswerk is nog groter dan die van alle Brabanders. Van deze laatste groep doet 57% langer dan vijf jaar vrijwilligerswerk. Ouderen tussen de 50 en 64 jaar die betaald werken, doen al langer vrijwilligerswerk dan 50-64 jarigen die niet werken of een baan hebben van minder dan 32 uur.
PON/BKO-rapportage: ACTIEF EN BETROKKEN
13
Tabel 3: Aantal jaren dat 50-plussers vrijwilligerswerk doen (percentages van totaal aantal 50-plussers dat jaarlijks vrijwilligerswerk verricht, N=485) Aantal jaren vrijwilligerswerk
% 50-plussers
< 1 jaar
4
1-3 jaar
11
3-5 jaar
11
> 5 jaar
74
Tabel 4: Duur vrijwilligerswerk naar arbeidsparticipatie (percentages van totaal aantal ouderen tussen de 50 en 64 jaar dat jaarlijks vrijwilligerswerk verricht, N=287) < 1 jaar
1-3 jaar
3-5 jaar
>5 jaar
Werkt niet
8
9
19
64
Werkt < 32 uur
2
25
13
60
Werkt >=32 uur
4
10
10
77
Als 50-plussers vrijwilligerswerk verrichten, dan doen ze dat vaak één tot enkele keren per week (58%). Ongeveer een kwart van de 50-plussers verricht één tot enkele keren per maand vrijwilligerswerk en 15% doet dat minder vaak. Hierbij valt op dat mensen tussen de 50 en 64 jaar die niet werken het vaakst vrijwilligerswerk doen: 65% doet dit iedere week.
2.4 Potentieel Ruim 40% van de 50-plussers die in de afgelopen 12 maanden geen vrijwilligerswerk hebben verricht, heeft dat in het verleden wél gedaan. De achtergrondkenmerken van deze groep wijken nauwelijks af van degenen die momenteel vrijwilligerswerk doen. 50-Plussers hebben verschillende redenen om geen vrijwilligerswerk (meer) te doen. De belangrijkste redenen die door hen worden genoemd zijn ‘ik wil me niet vastleggen’ (30%), ‘geen belangstelling’ (27%) en ‘geen tijd’ (20%). Voor alle Brabanders die geen vrijwilligerswerk (meer) doen is tijdgebrek de belangrijkste reden.2
2
14
Ook onder alle Brabanders zijn ‘geen tijd’, ‘geen belangstelling’ en het ‘zich niet willen vastleggen’ de belangrijkste redenen om geen vrijwilligerswerk te doen. De volgorde is alleen anders. Voor alle Brabanders is ‘geen tijd’ de belangrijkste reden (42%), gevolgd door ‘geen belangstelling’ en ‘ik wil me niet vastleggen’ (beide 28%).
PON/BKO-rapportage: ACTIEF EN BETROKKEN
Tabel 5: Redenen om geen vrijwilligerswerk (meer) te doen (percentages van 50-plussers die de afgelopen 12 maanden geen vrijwilligerswerk hebben gedaan, N=589) % 50-plussers Geen tijd
20
Geen geld
3
Afstand te groot/onvoldoende vervoersmogelijkheden
2
Mijn gezondheid laat het niet toe
12
Mijn handicap laat het niet toe
6
Ik voel me te oud
15
Ik kan geen geschikte functie vinden
2
Ik wil me niet vastleggen
30
Geen belangstelling
27
Andere reden
13
Ik weet het eigenlijk niet
12
De 50-plussers die zich niet willen vastleggen zijn vooral te vinden in de leeftijdscategorie 55-74 jaar, vaker man, vaker hoog opgeleid en met een hoog inkomen. Degenen die aangeven geen tijd te hebben zijn vooral te vinden in de leeftijdscategorie 50-54 jaar, hebben thuiswonende kinderen, zijn hoog opgeleid, hebben een hoog inkomen en werken minimaal 32 uur per week. Dit laatste verband komt overeen met wat uit landelijk onderzoek naar voren komt (Breedveld e.a., 2004) Degenen die zich te oud voelen om vrijwilligerswerk te doen zijn 75 jaar of ouder, vaker alleenstaand en belemmerd door ziekte of handicap. Ook ouderen die als reden opgeven dat hun gezondheid het niet toelaat zijn vaker 75 jaar of ouder, vrouw en laag opgeleid. Ondanks de redenen die 50-plussers aangeven om geen vrijwilligerswerk (meer) te doen blijkt een groot deel bereid om vrijwilligerswerk te doen als ze daarvoor gevraagd zouden worden. Bijna de helft (48%) van de 50-plussers die de afgelopen 12 maanden géén vrijwilligerswerk hebben verricht, geeft aan onder bepaalde omstandigheden vrijwilligerswerk te willen doen. De achtergrondkenmerken van deze groep wijken niet veel af van de 50-plussers die momenteel vrijwilligerswerk doen. Het potentieel is vooral te vinden in de leeftijdscategorie 50-64 jaar en veel minder onder 75-plussers en de alleenstaanden. Het gaat om meer mannen dan vrouwen. Verder zijn het meer hoger opgeleiden, 50-plussers met een hoog inkomen en 50-plussers die geen chronische ziekte of handicap hebben die eventueel vrijwilligerswerk zouden willen doen.
PON/BKO-rapportage: ACTIEF EN BETROKKEN
15
Figuur 6: Percentage 50-plussers dat de afgelopen 12 maanden geen vrijwilligerswerk heeft gedaan, en dat vrijwilligerswerk zou gaan doen als ze ervoor gevraagd zouden worden (N=589)
w il vrijw illigersw erk doen 5
43
hangt ervan af
53
w il geen vrijw illigersw erk doen
0
20
40
60
80
100
De laatste jaren is er veel aandacht voor de ondersteuning van vrijwilligersorganisaties gekomen. Bij grotere verenigingen worden vrijwilligers professioneel ondersteund, en inmiddels zijn in diverse gemeenten vrijwilligerssteunpunten opgezet of in ontwikkeling. Ondanks deze inspanningen is het onbenutte potentieel nog steeds groot. Imagocampagnes of advertenties blijken niet altijd effectief te zijn. Deze methoden zijn te algemeen en te weinig gericht op persoonlijke voorkeuren van mensen. Vrijwilligerswerk is maatwerk. Werving verloopt het best via persoonlijk contact, waardoor mogelijke aarzelingen eerder worden weggenomen. Ongeveer de helft van de vrijwilligers geeft aan voor het werk gevraagd te zijn. Aan de andere kant moeten het vrijwilligerswerk meer vraaggericht gaan werken en moeten de arrangementen meer afgestemd worden op de mogelijkheden van de potentiële vrijwilliger.
16
PON/BKO-rapportage: ACTIEF EN BETROKKEN
3
Mantelzorg
3.1 Groot aantal mantelzorgers In Nederland zorgen jaarlijks miljoenen mensen voor zieke of gehandicapte familieleden of bekenden. Dat varieert van lichte hulp tot zware zorg waar mensen een dagtaak aan hebben. Soms gedurende een korte periode, soms jaren achtereen. Mantelzorg kent verschillende definities, al naar gelang de zwaarte van de zorg die men daartoe rekent. Volgens het SCP helpt jaarlijks 30% van de bevolking van 18 jaar of ouder hun familieleden of goede bekenden die vanwege gezondheidsproblemen ondersteuning nodig hebben (De Boer e.a., 2003). Noord-Brabant als geheel wijkt hier met een percentage van 31% niet van af (Bosch en Van Daal, 2004). In een beperktere (zwaardere) definitie van mantelzorg gaat het SCP uit van zorg die langer dan 3 maanden en meer dan 8 uur per week wordt gegeven. Deze vorm van zorg wordt in Nederland alsook in Brabant door 6% van de mensen van 18 jaar en ouder gegeven. Bovenstaande cijfers geven de stand van zaken weer gedurende een heel jaar. Op ieder ijkmoment in een bepaalde maand is het aantal mantelzorgers kleiner dan dit jaaraantal. In Brabant verleende in het voorjaar van 2004 21% van alle Brabanders van 18 jaar en ouder mantelzorg. Zoals in onderstaande tabel te zien is, wordt door ouderen meer mantelzorg verleend dan door de Brabantse volwassen bevolking als geheel: 39% van de 50-plussers verleent op jaarbasis mantelzorg, in het voorjaar van 2004 bedroeg dit 30%. Dit percentage komt overeen met wat uit landelijk onderzoek naar voren komt (Breedveld e.a., 2004, RMO, 2004). 10% Van de Brabantse 50-plussers verleent op jaarbasis zware zorg, dat wil zeggen langer dan 3 maanden aaneengesloten en meer dan 8 uur per week. Mantelzorg rust dus voor een groot deel op ouderen. Tabel 6: Percentage mantelzorgers onder alle Brabantse 50-plussers (percentages, N=1089) % Brabantse 50-plussers dat
% Brabantse 50-plussers dat
% Brabantse 50-plussers dat
jaarlijks mantelzorg verleent
voorjaar 2004 mantelzorg
jaarlijks > 8 uur per week en
verleende
> 3 maanden achtereen mantelzorg verleent/verleende
39%
30%
10%
De meeste ouderen zijn uit zichzelf mantelzorg gaan verlenen: dit geldt voor 57% van de mantelzorgende ouderen. 29% Is er geleidelijk aan ‘ingerold’. Slechts 8% is echt gevraagd om zorg te verlenen en 6% geeft aan zorg te verlenen omdat er niemand anders is die deze zorg geeft. Deze cijfers bevestigen het beeld dat mantelzorg verlenen geen bewuste keuze is, zoals bijvoorbeeld het wel of niet gaan doen van vrijwilligerswerk, maar iets waar men - soms geleidelijk, soms plotseling - in terecht komt en (als vanzelfsprekend) gaat doen.
PON/BKO-rapportage: ACTIEF EN BETROKKEN
17
3.2 Mantelzorg vooral taak van vrouwen De meeste mantelzorgers van 50 jaar en ouder zijn vrouw en de grootste groep bevindt zich in de leeftijdscategorie 50-54 jaar. Van de vrouwen tussen de 50 en 54 jaar verleent maar liefst 46% mantelzorg, tegenover 30% gemiddeld onder alle 50-plussers. Na het 65e levensjaar neemt het percentage mantelzorgers af, ook onder vrouwen. Onder 75-plussers wordt verhoudingsgewijs weinig mantelzorg verleend (11%). Dat is, gezien hun leeftijd, ook niet verwonderlijk. Ouderen komen dan op een leeftijd dat zij minder in staat zijn die zorg te verlenen of juist zelf (mantel)zorg nodig hebben. Figuur 7: Percentage Brabantse 50-plussers dat mantelzorg verleent naar leeftijd en sekse (percentages, N=1089) 23
totaal
36 28
50-54 jaar
46
21
55-64 jaar
20
65-74 jaar >=75 jaar
9
0
man
36
vrouw 27
12
10
20
30
40
50
3.3 Meeste zorg voor (schoon)ouders door jongere ouderen De meeste 50-plussers verlenen mantelzorg aan ouders en schoonouders, gevolgd door vrienden, buren en bekenden. 18% Verleent zorg aan partner en/of kinderen en 18% aan broers, zussen en andere familieleden. Dit beeld komt overeen met Brabant als geheel alsook met landelijke cijfers (De Boer e.a., 2003). Tabel 7: Relatie tussen mantelzorger en hulpbehoevende (percentage van alle 50-plussers die jaarlijks mantelzorg verlenen, N=419) Personen aan wie mantelzorg wordt verleend
% 50-plussers
Partner of kinderen
18
(Schoon) ouders
43
Broers/zussen en andere (schoon)familieleden
18
Buren, vrienden of bekenden
37
Er is een duidelijk verband met leeftijd: ouderen tussen de 65 en 74 jaar zorgen verhoudingsgewijs vaak voor hun partner, terwijl 50-54-jarige mantelzorgers voornamelijk voor hun ouders en schoonouders zorgen. Maar liefst 71% van de 50-54 jarige mantelzorgers verleent deze zorg aan ouders en schoonouders. Naarmate de leeftijd toeneemt, neemt de mantelzorg aan ouders en schoonouders af. Dat is, gezien de leeftijd, ook wel logisch, aangezien veel ouderen hun ouders dan verliezen. Van de mantelzorgers van 75 jaar en ouder bijvoorbeeld verleent slechts 5% nog mantelzorg aan ouders of
18
PON/BKO-rapportage: ACTIEF EN BETROKKEN
schoonouders. Daar staat tegenover dat mantelzorgers van 75 jaar en ouder verhoudingsgewijs zeer veel zorg verlenen aan vrienden, buren en bekenden. Maar liefst de helft van de mantelzorgers in die leeftijdscategorie verleent zorg aan vrienden, buren of bekenden. Zorg aan buren, vrienden en bekenden wordt ook veel verleend door alleenstaanden. Van alle alleenstaande mantelzorgers (dat is 37% van het totaal aantal alleenstaande ouderen) geeft 46% zorg aan buren, vrienden en bekenden. Onder volwassenen met thuiswonende kinderen ligt dit percentage duidelijk lager (23%). Gezien het feit dat zij alleenstaand zijn, is het logisch dat door alleenstaande mantelzorgers minder zorg wordt verleend aan partner of kinderen. Gezinnen met thuiswonende kinderen (die vaak ook tot de jongere ouderen behoren) verlenen voornamelijk zorg aan ouders en schoonouders: bijna tweederde van de mantelzorgers in die leeftijdscategorie verleent zorg aan ouders en schoonouders.
3.4 Mantelzorg vooral emotioneel en praktisch van aard De hulp die mantelzorgers geven, bestaat - net als het geval is voor alle Brabanders en ook uit landelijk onderzoek blijkt (Timmermans, 2003) - vooral uit emotionele ondersteuning (61%), op de tweede plaats gevolgd door huishoudelijk hulp (45%) en praktische ondersteuning (45%). Bijna een kwart van de mantelzorgers geeft aan (ook) persoonlijke verzorging te verlenen. Deze cijfers wijken nauwelijks af van de Brabantse cijfers als geheel. Wel zijn er verschillen in leeftijd. Huishoudelijke hulp en praktische ondersteuning wordt veel gegeven door 50-54-jarigen, respectievelijk 52 en 59%. Uit het voorgaande weten we dat dit veelal aan ouders en (schoon)ouders is. Het zijn ook deze vormen van zorg, waarmee zorg aan ouders en schoonouders vaak begint, als men eenmaal in het proces van mantelzorg terecht komt. Naarmate de leeftijd toeneemt, neemt het percentage mantelzorgers dat huishoudelijke en praktische ondersteuning geeft af. Toch verleent van de 65-74-jarige mantelzorgers nog altijd 36% huishoudelijke hulp. Een even groot percentage verleent praktische ondersteuning. Ook mantelzorgers van 75 jaar en ouder verlenen nog vaak praktische ondersteuning aan hun naasten (met name partner, vrienden, buren en bekenden), namelijk 38%. Huishoudelijke hulp wordt door de oudste leeftijdscategorie niet veel meer gegeven vergeleken met het gemiddelde van 45%: toch verleent nog altijd 27% van de mantelzorgers van 75 jaar en ouder huishoudelijke hulp. Tabel 8: Aard van de zorg (percentage van alle 50-plussers die jaarlijks mantelzorg verlenen, N=419) Aard van de zorg
% 50plussers
Huishoudelijke hulp (schoonmaken, boodschappen doen, de was doen en dergelijke)
45
Persoonlijke verzorging (wassen, eten geven e.d.)
23
Praktische ondersteuning (vervoer, administratie e.d.)
45
Emotionele ondersteuning (troosten e.d.)
61
Anders
18
PON/BKO-rapportage: ACTIEF EN BETROKKEN
19
Een aantal andere aspecten die een rol spelen bij het soort zorg dat wordt verleend, zijn gezondheid, opleiding, huishoudsamenstelling en inkomen. Naarmate het inkomen en de opleiding hoger zijn, verlenen mantelzorgers vaker praktische ondersteuning zoals vervoer, administratie en dergelijke. Ook neemt emotionele steun toe naarmate de opleiding hoger is. Dit kan te maken hebben met het feit dat hogere inkomenscategorieën en hoger opgeleiden vaker ook jonger zijn (jonge ouderen zijn hoger opgeleid dan oudere ouderen), maar ook met inzicht, vaardigheden en financiële mogelijkheden die bij een hogere opleiding en een hoger inkomen horen.
3.5 Tijdbesteding en duur van de zorg Driekwart van de mantelzorgers geeft regelmatig zorg, dat wil zeggen dagelijks (19%) tot één à enkele keren per week (57%). Figuur 8: Tijdbesteding aan mantelzorg (percentage van alle 50-plussers die jaarlijks mantelzorg verlenen, N=392)
6
19
18
iedere dag 1 x per w eek of vaker 1 x per maand of vaker
57
minder vaak
De meeste mantelzorgers zorgen ook al lang voor een naaste: 83% doet of deed dit al langer dan een jaar, 47% zelfs al langer dan 5 jaar. Zowel de tijd die aan mantelzorg wordt besteed, als de duur van de mantelzorg, hangen sterk samen met leeftijd. Zo verleent 17% van de 50-54-jarige mantelzorgers dagelijks mantelzorg, bij 55-64 jarigen is dit 15%, bij 65-74jarigen 21% en bij mensen ouder dan 75 is het maar liefst 41% die dagelijks mantelzorg verleent. We hebben al eerder gezien dat 75-plussers relatief weinig mantelzorg verlenen vergeleken met jongere ouderen, maar dat - áls ze dat doen - dit vaak aan buren, vrienden, bekenden of aan een partner is. Uit onderstaande cijfers blijkt dat de oudste leeftijdscategorie er verhoudingsgewijs ook de meeste tijd in steekt. Of dit te maken heeft met de zorgbehoefte van de verzorgde, kan op basis van onze cijfers niet worden opgemaakt. Niet alleen neemt de frequentie waarmee mantelzorg wordt verleend toe met het stijgen van de jaren, ook de duur van de mantelzorg neemt daarmee toe: zo verleent 41% van de 50-54-jarigen al langer dan 5 jaar mantelzorg, onder 75-plussers is dit 52%.
20
PON/BKO-rapportage: ACTIEF EN BETROKKEN
Figuur 9: Duur van de mantelzorg (percentage van alle 50-plussers die jaarlijks mantelzorg verlenen, N=386)
5
korter dan 3 maanden
12
3 maanden tot 1 jaar 47
1 tot 3 jaar
22
3 tot 5 jaar 14
meer dan 5 jaar
3.6 Mantelzorgers gedeeltelijk beperkt in andere sociale activiteiten Mantelzorgers zijn veel en vaak al lang bezig met het zorgen voor hun naasten. De tijd die zij besteden aan mantelzorg, kunnen zij niet besteden aan andere activiteiten. Het ligt dan ook voor de hand te veronderstellen dat mantelzorgers zich door het verlenen van zorg, beperkt voelen in andere sociale activiteiten. Dit blijkt echter nauwelijks het geval te zijn. Wel is het afhankelijk van de frequentie waarmee mantelzorgers zorg verlenen en het aantal maanden c.q. jaren dat mantelzorg wordt verleend. In het algemeen voelt slechts 5% zich door het verlenen van mantelzorg meestal beperkt in andere sociale activiteiten. 22% Voelt zich af en toe beperkt en 62% zelden of nooit. Tabel 9: % Mantelzorgers dat zich door het verlenen van mantelzorg beperkt voelt in andere sociale activiteiten (percentage van alle 50-plussers die jaarlijks mantelzorg verlenen, N=419) % 50-plussers Meestal wel
5
Soms wel, soms niet
22
Niet of zelden
62
Ik weet het eigenlijk niet
11
Echter, als we dit relateren aan de frequentie waarmee 50-plussers mantelzorg verlenen, ontstaat een genuanceerder beeld: hoe frequenter men voor een naaste zorgt, des te vaker voelt men zich meestal of soms beperkt in andere sociale activiteiten. Van de mantelzorgers die iedere dag voor een naaste zorgen of zorgden, voelt zelfs eenvijfde zich meestal beperkt in andere sociale activiteiten.
PON/BKO-rapportage: ACTIEF EN BETROKKEN
21
Kijken we naar de samenhang met de duur waarmee 50-plussers mantelzorg verlenen, dan zien we eenzelfde beeld, namelijk dat de gevoelde belasting groter wordt naarmate de zorg langer duurt. Na 3 jaar zorgen voelt zelfs 30% zich soms tot meestal beperkt in andere sociale activiteiten. Verder is er een verband met leeftijd: 75-plussers (die, zoals we gezien hebben, vaker dagelijks mantelzorg verlenen en meestal ook al langer dan 5 jaar) voelen zich verhoudingsgewijs vaak beperkt in andere sociale activiteiten.
3.7 Redenen om geen mantelzorg te verlenen 39% Van de Brabantse 50-plussers zorgt op jaarbasis voor een hulpbehoevende naaste. 61% Doet dat niet. Van die 61% heeft slechts 0,5 % dit in het verleden wél gedaan. De belangrijkste reden om geen mantelzorg te verlenen is ‘simpel’ het feit dat men niemand kent die (zijn of haar) zorg nodig heeft. Dat blijkt ook uit landelijk onderzoek (Breedveld e.a., 2004). Daarnaast spelen nog andere motieven, zoals gezondheid, het feit dat andere mensen de zorg al op zich nemen (beroepskrachten), tijdgebrek en leeftijd (te oud) een rol. Voor een klein deel van de 50-plussers die geen mantelzorg verlenen, spelen motieven als ‘geen zin’, ‘handicap’, ‘andere mantelzorgers doen dit al’, vervoer of geldgebrek een rol. Tabel 10: Motieven om geen mantelzorg te verlenen (percentages van alle 50-plussers die de afgelopen 12 maanden geen mantelzorg hebben verleend, N=664) % 50-plussers
22
Ik ken niemand die (mijn) zorg nodig heeft
43
Weet niet
17
Mijn gezondheid laat het niet toe
13
Andere mensen zorgden daarvoor (beroepskrachten)
12
Geen tijd
10
Ik voel me te oud
10
Ik heb er geen zin in
7
Mijn handicap laat het niet toe
7
Andere mensen zorgen daarvoor (op informele basis)
6
Afstand te groot/geen vervoer
2
Geen geld
1
PON/BKO-rapportage: ACTIEF EN BETROKKEN
4
Buurtparticipatie
4.1 Meeste 50-plussers voelen zich thuis in hun buurt Aan de ouderen die mee hebben gedaan aan het onderzoek is een aantal uitspraken voorgelegd om te achterhalen hoe bekend zij zijn met de buurt en hoe zij de buurt waarin zij wonen, beleven. Tabel 11: Beleving van de eigen woonbuurt door 50-plussers (percentages, N=1121) Mee eens
Noch eens, noch oneens
Mee oneens
Weet niet
Ik voel me thuis in deze buurt
81
7
4
8
Ik ben goed op de hoogte van wat er hier in de buurt speelt
44
29
12
15
Ik heb weinig contact met andere bewoners uit deze buurt
30
21
38
11
De meeste 50-plussers (81%) voelen zich thuis in de buurt waar zij wonen, er zijn weinig ouderen die zich niet thuis voelen in de buurt. Dit blijkt ook uit landelijk onderzoek onder ouderen (De Klerk, 2001). 44% van de ouderen is goed op de hoogte van wat er in hun buurt speelt. 38% Van de 50-plussers heeft contact met andere bewoners uit de buurt, 30% van de ouderen heeft weinig contact met buurtbewoners.
Tabel 12: Perceptie van de buurt als geheel door 50-plussers (percentages, N=1121) Mee eens
Noch eens, noch oneens
Mee oneens
Weet niet
De mensen gaan in deze buurt op een prettige manier met elkaar om
62
19
6
14
De mensen kennen elkaar in deze buurt nauwelijks
23
19
42
17
Er zijn weinig mensen in de buurt die aan activiteiten willen deelnemen
25
18
17
40
De meeste 50-plussers (62%) zijn van mening dat mensen in de buurt op een prettige manier met elkaar omgaan. Ruim 40% van de 50-plussers is het niet eens met de stelling dat mensen in de buurt elkaar nauwelijks kennen, een kwart van hen is het daar wel mee eens. Ook deze bevinding komt overeen met wat uit landelijk ouderenonderzoek naar voren komt (De Klerk, 2001).
PON/BKO-rapportage: ACTIEF EN BETROKKEN
23
Veel 50-plussers (40%) weten niet of buurtbewoners aan activiteiten willen deelnemen en een kwart van de 50-plussers vindt dat er weinig mensen in de buurt aan activiteiten willen deelnemen. Voor alle stellingen is gekeken of er verschillen zijn tussen ouderen van verschillende leeftijden, tussen mannen en vrouwen, tussen dorps- en stadsbewoners et cetera. In grote lijnen komen de resultaten van die analyse overeen, daarom worden ze hier samengevat weergegeven. Leeftijd heeft geen grote invloed op de mening van 50-plussers over de buurt en de contacten in de buurt. Alleen 75-plussers geven vaker aan dat ze het antwoord op genoemde stellingen niet weten. Vrouwen zijn iets minder positief dan mannen over de buurt, ook zij geven iets vaker aan dat ze het antwoord niet weten. 50-Plussers met een hoge opleiding en een hoog inkomen zijn positiever over de buurt dan ouderen met een lage opleiding en een laag inkomen. Er zijn enkele verschillen tussen ouderen die in een dorp wonen en ouderen uit de stad. Ouderen die in een dorp wonen geven vaker aan dat mensen in de buurt op een prettige manier met elkaar omgaan dan ouderen in de stad. Oudere dorpsbewoners zijn beter op de hoogte van wat er in de buurt speelt. Ook hebben ouderen uit een dorp meer contact met andere bewoners uit de buurt. En tot slot kennen dorpsbewoners elkaar gemiddeld beter dan stadsbewoners.
4.2 Buurtparticipatie- en activiteiten Ongeveer een vijfde (18%) van de 50-plussers is in sterke mate geïnteresseerd in zaken die in de wijk of buurt spelen en een grote groep, namelijk tweederde van de ouderen, is daar enigszins in geïnteresseerd. De 50-plussers zijn in gelijke mate geïnteresseerd in de wijk of buurt als alle Brabanders samen. 15% Van de ouderen houdt zich helemaal niet bezig met zaken die in de wijk of buurt spelen. Dat laatste geldt wat meer voor 75-plussers dan voor de andere leeftijdsgroepen. Mannen zijn iets meer geïnteresseerd in zaken die in de wijk of buurt spelen dan vrouwen. Datzelfde geldt voor hoger opgeleiden en 50-plussers met een hoger inkomen ten opzichte van ouderen met een lage opleiding en een laag inkomen. Ouderen die erg belemmerd zijn door ziekte of handicap houden zich minder bezig met zaken die in de wijk of buurt spelen: 20% van hen houdt zich helemaal niet bezig met zaken die in de buurt spelen, tegenover 15% die geen chronische ziekte of handicap hebben. Tabel 13: De mate waarin zaken die in de buurt of wijk spelen, 50-plussers bezighouden (percentages, N=1121) % 50-plussers
24
Ja, in sterke mate
18
Ja, enigszins
65
Nee, helemaal niet
15
Ik weet het eigenlijk niet
3
PON/BKO-rapportage: ACTIEF EN BETROKKEN
Bijna 30% van de 50-plussers zegt zo nu en dan met buurtgenoten activiteiten te ontplooien om de sfeer te verbeteren of het onderlinge contact te vergroten. Dat percentage is voor alle Brabanders gelijk. Ruim de helft van de ouderen (51%) doet dat niet en wil dat ook niet gaan doen. Ongeveer 17% doet dit nog niet maar zou dat wel willen gaan doen en 4% weet het niet. Mannen doen meer mee aan dergelijke activiteiten dan vrouwen, die daar minder behoefte aan hebben. Hoger opgeleiden en 50-plussers met een hoger inkomen ontplooien vaker dergelijke activiteiten dan ouderen met een lage opleiding en een laag inkomen. Alleenstaanden hebben minder behoefte aan dergelijke activiteiten dan ouderen met een andere huishoudsamenstelling. Ouderen in een dorp zijn vaker actief dan ouderen in de stad. Tabel 14: Percentage 50-plussers dat samen met buurtgenoten wel eens wat doen om de sfeer in de buurt te verbeteren of het onderling contact te vergroten (percentages, N=1121) % 50-plussers Ja, ik doe dit al
29
Ja, ik doe dit nog niet, maar zou dit wel willen gaan doen
17
Nee, en ik wil dit ook niet gaan doen
51
Ik weet het eigenlijk niet
4
Uit het onderzoek onder alle Brabanders blijkt dat mensen op het platteland elkaar beter kennen dan in de stad. Als het om betrokkenheid in de buurt en om het daadwerkelijk uitvoeren van activiteiten gaat, worden de verschillen tussen stad en platteland kleiner. Dat is voornamelijk het gevolg van teruglopende betrokkenheid en actieve deelname bij buurtactiviteiten van mensen op het platteland.
PON/BKO-rapportage: ACTIEF EN BETROKKEN
25
5
Sociale contacten
5.1 Sociaal netwerk van groot belang Brabantse 50-plussers vinden sociale contacten belangrijk. Bijna 80% is het met deze stelling volledig eens, 15% is het er ten dele mee eens. Veel 50plussers hebben mensen om zich heen met wie ze kunnen praten (91%), bij wie ze terecht kunnen (86%) en die hen begrijpen (81%). Bijna tweederde van de 50-plussers maakt deel uit van een groep vrienden. Dat percentage ligt wat lager bij 75-plussers (42%) en bij mensen die erg belemmerd worden door een chronische ziekte of handicap (48%). Tabel 15: Opvattingen over sociale contacten (percentages, N=1121) Ja, klopt helemaal
Ja, klopt ten dele
Nee, klopt helemaal niet
Weet ik niet
Ik vind sociale contacten belangrijk
78
15
1
6
Er zijn mensen met wie ik echt goed kan praten
71
20
1
8
Er zijn mensen bij wie ik terecht kan
64
22
2
11
Er zijn mensen die me echt begrijpen
50
31
4
15
Ik maak deel uit van een groep vrienden
35
30
22
14
Ondanks het feit dat 50-plussers veel sociale contacten hebben, voelt 8% zich vaak of regelmatig eenzaam en voelt 22% zich af en toe eenzaam. 71% Voelt zich zelden tot nooit eenzaam. Eenzaamheid - en dan doelen we op eenzaamheid die regelmatig tot (zeer) vaak voorkomt - komt meer voor onder ouderen boven de 75 jaar, lager opgeleiden, alleenstaanden, 50-plussers met een laag inkomen en ouderen die erg belemmerd worden door een chronische ziekte of handicap. Onder degenen die zich af en toe eenzaam voelen zijn wat meer 75-plussers, meer vrouwen, lager opgeleiden, alleenstaanden, 50-plussers met een laag inkomen, ouderen die erg worden belemmerd door ziekte of handicap, ouderen in de stad en 50-64-jarigen zonder betaalde baan. De persoonlijke situatie waarin deze mensen verkeren (veelal verlies of gemis van een partner) speelt hierbij een belangrijke rol, naast andere belemmeringen die maken dat ouderen minder makkelijk kunnen deelnemen aan het maatschappelijk verkeer zoals geld en gezondheid.
5.2 Persoonlijke contacten Dat 50-plussers sociale contacten belangrijk vinden, blijkt uit de frequentie waarmee ze familie, buren of kennissen ontmoeten. Meer dan de helft (57%) van de 50-plussers ontmoet zowel familie als buren minimaal een keer per week. Wekelijks contact met goede vrienden komt wat minder voor (38%), net als wekelijks contact met kennissen (23%). Toch ontmoet uiteindelijk 84% van de 50-plussers hun familie minimaal maandelijks en 78% ontmoet buren
26
PON/BKO-rapportage: ACTIEF EN BETROKKEN
minimaal maandelijks. Ook heeft 78% minimaal maandelijks contact met goede vrienden. Kennissen ziet men wat minder, maar toch nog 58% minimaal eenmaal per maand. Lager opgeleiden hebben iets vaker wekelijks contact met familie dan hoger opgeleiden. Ouderen in de leeftijdscategorie 65-74 jaar hebben het meest contact met buren en goede vrienden: 64% in die leeftijdscategorie ontmoet wekelijks de buren en nog eens 16% 1 tot 3 keer per maand. Ook ontmoet 43% van de 65-74-jarigen wekelijks goede vrienden en nog eens 39% minimaal één keer per maand . Vrouwen, alleenstaanden, mensen die niet belemmerd worden door een chronische handicap of ziekte en 50-64-jarigen die niet werken hebben vaker wekelijks contact met goede vrienden. Tabel 16: Frequentie van ontmoetingen met familie, buren, goede vrienden en kennissen, (op bezoek gaan, bezoek ontvangen, buitenshuis ontmoeten en dergelijke) (percentages, N=1121) Familie
Buren
Goede vrienden
Kennissen
1 keer per week of vaker
57
56
38
23
1 tot 3 keer per maand
27
22
40
35
Enkele keren per jaar
13
12
19
37
(Bijna) nooit
3
10
4
6
5.3 Telefonische contacten 50-Plussers hebben naast persoonlijk contact, ook veel telefonisch contact met familie, vrienden en kennissen. 70% Heeft minimaal wekelijks telefonisch contact met familie. 30% Heeft wekelijks telefonisch contact met goede vrienden, 70% minimaal één keer per maand. Met kennissen en vooral met buren is het telefonisch contact beperkter. Vooral de 75-plussers bellen veel met familie (83% belt 1 keer per week of vaker). Ook met kennissen bellen zij meer dan ouderen in de andere leeftijdsgroepen: 21% per week tegenover 14% gemiddeld. Vrouwen bellen vaker wekelijks met familie (75%) en goede vrienden (37%) dan mannen (64, respectievelijk 22%). Dat geldt ook voor alleenstaanden: 75% van de alleenstaanden belt minimaal 1 keer per week met familie; 42% van de alleenstaanden belt minimaal 1 keer per week met goede vrienden. Tabel 17: Frequentie van telefonische contacten(geen SMS) met familie, buren, goede vrienden en kennissen (percentages, N=1121) Familie
Buren
Goede vrienden
Kennissen
1 keer per week of vaker
70
7
30
14
1 tot 3 keer per maand
20
13
41
37
Enkele keren per jaar
7
16
23
39
(Bijna) nooit
3
64
6
11
PON/BKO-rapportage: ACTIEF EN BETROKKEN
27
5.4 Gewenst contact De meeste 50-plussers (zo’n 80%) vinden dat zij voldoende contact hebben met familie, buren en vrienden. Een deel van de ouderen zou wat meer contact met familie (13%), buren (6%), goede vrienden (14%) en kennissen (6%) willen hebben. Vooral ouderen met een laag inkomen en ouderen die erg belemmerd worden door ziekte of handicap willen graag wat meer contact met familie. Meer contact met goede vrienden wordt verhoudingsgewijs juist vaker gewenst door hoger opgeleiden, 50-plussers met thuiswonende kinderen, ouderen met een hoog inkomen en jongere ouderen tussen de 50 en 54 jaar. Overigens zijn het ook hier de ouderen die ernstig belemmerd worden door ziekte of handicap die graag meer contact met vrienden zouden willen. Tabel 18: De mate waarin 50-plussers met verschillende categorieën meer, minder of dezelfde hoeveelheid contact zouden willen hebben (percentages, N=1121) Familie
Buren
Goede vrienden
Kennissen
Meer contact
13
6
14
6
Contact is goed zo
84
84
79
84
Minder contact
0
1
1
2
Weet ik eigenlijk niet
3
9
7
9
Ongeveer een kwart (26%) van de 50-plussers zou meer contact willen met familie, vrienden, buren en/ of kennissen. Dit percentage ligt wat hoger onder 50-54 jarigen (33% zou meer contact willen) en wat lager onder 65-74 jarigen (21% wil meer contact) en 75-plussers (21% wil meer contact). Bij 55-64 jarigen ligt het op het gemiddelde (27%). Er zijn verschillende redenen waarom het niet lukt om hen meer te ontmoeten. De belangrijkste reden is tijdgebrek (37%), gevolgd door gebrek aan vervoer/afstand te groot (35%). Tijdgebrek is een reden die vooral genoemd wordt door de jongere ouderen tussen de 50-54 jaar, hoger opgeleide ouderen, 50-plussers die een gezin met thuiswonende kinderen hebben en die geen chronische ziekte of handicap hebben. Het ontbreken van vervoer of een te grote afstand wordt vooral door oudere ouderen (75-plussers) genoemd en door alleenstaanden. Ouderen van 75 jaar en ouder noemen verhoudingsgewijs ook vaak hun leeftijd als belemmering voor meer contact.
28
PON/BKO-rapportage: ACTIEF EN BETROKKEN
Gezondheidsredenen worden verhoudingsgewijs vaak genoemd door mensen met een laag inkomen en ouderen die belemmerd worden door een chronische ziekte of handicap. Geldgebrek wordt vooral door alleenstaanden en mensen met een laag inkomen genoemd als reden waarom men niet zo veel sociale contacten onderhoudt als men zou willen. Tabel 19: Redenen waarom het tot nu toe niet is gelukt om zo veel contact te hebben als gewenst (percentage van 50-plussers, die met minimaal één van de genoemde categorieën meer contact zouden willen, N=298) % 50-plussers Geen tijd
37
Geen geld
9
Afstand te groot/geen vervoer
35
Door mijn leeftijd (te oud)
10
Door mijn gezondheid
10
Door mijn handicap
5
Ik weet niet hoe ik dat moet aanpakken
8
Andere reden
21
Weet ik eigenlijk niet
10
PON/BKO-rapportage: ACTIEF EN BETROKKEN
29
6
Lidmaatschappen Als het gaat om het lidmaatschap van organisaties en verenigingen maken we onderscheid in lidmaatschap van hobby- of vrijetijdsverenigingen waar men vrijwel altijd actief lid van is, en lidmaatschap van maatschappelijke organisaties waarvan men zowel ‘gewoon lid’ of donateur kan zijn, als ‘actief lid’ in de zin dat men niet alleen geld doneert, maar ook bijvoorbeeld vergaderingen bijwoont, activiteiten (mee) organiseert et cetera.
6.1 Hobby- en vrijetijdsverenigingen Tweederde van de 50-plussers is lid van een hobby- of vrijetijdsvereniging. De meeste 50-plussers zijn lid van een sportvereniging (23%), sportschool of fitnesscentrum (9%). In sportverenigingen zijn meer mannen (28%) dan vrouwen actief (18%). De deelname is hoger naarmate men hoger opgeleid is en een hoger inkomen heeft: van de 50-plussers met een hbo/wo opleiding is bijvoorbeeld 29% actief lid van een sportvereniging, terwijl dit percentage onder 50-plussers met alleen lager onderwijs op 7% ligt. Van de 50-plussers met een hoger inkomen is 31% actief lid van een sportvereniging, bij 50plussers met een inkomen op of onder het sociaal minimum ligt dit percentage op 14%. Ouderen die geen chronische ziekte of handicap hebben zijn vaker lid van een sportvereniging (28%) dan ouderen die erg belemmerd worden door een chronische ziekte of handicap, alhoewel 9% van hen toch nog actief lid is van een sportvereniging. Dorpsbewoners zijn vaker lid van een sportvereniging dan stadsbewoners. De gezelligheidsvereniging komt bij 50-plussers op de tweede plaats: 16% van de ouderen is lid van een gezelligheidsvereniging- of club. De 75-plussers zijn daarin wat sterker vertegenwoordigd dan de overige leeftijdsgroepen. Ook zijn vrouwen vaker lid van een gezelligheidsvereniging dan mannen. Daarnaast is 11% van de 50-plussers lid van een buurtvereniging en 10% van een hobbyclub (bijvoorbeeld computers, fotografie, boetseren, schilderen, handwerken). Van een buurtvereniging zijn meer mannen lid dan vrouwen en meer dorpsbewoners dan mensen uit de grote steden. 7% Van de 50-plussers is lid van een zangvereniging, 3% is lid van een muziekvereniging en 1% van een toneelvereniging of cabaretgroep.
30
PON/BKO-rapportage: ACTIEF EN BETROKKEN
Tabel 20: Lidmaatschap van hobby- en vrijetijdsverenigingen (percentages, N=1121) % 50-plussers Sportvereniging
23
Sportschool, fitnesscentrum
9
Muziekvereniging
3
Zangvereniging, koor
7
Toneelvereniging, cabaretgroep
1
Jeugdvereniging
0
Gezelligheidsvereniging- of club
16
Hobbyclub
10
Buurtvereniging, straatcomité Geen van deze
11 33
De meeste 50-plussers (37%) zijn actief lid van één hobby- of vrijetijdsvereniging. 29% Is actief lid van meerdere verenigingen: 21% is lid van 2 verenigingen, 8% is lid van 3 of meer verenigingen. Een derde (33%) van de 50-plussers is van geen enkele hobby- of vrijetijdsvereniging lid. Degenen die van geen enkele vereniging lid zijn, zijn wat sterker vertegenwoordigd in de hoogste leeftijdscategorie, zijn vaker lager opgeleid en hebben een lager inkomen, zijn erg belemmerd door ziekte of handicap en komen meer voor onder stadsbewoners dan onder dorpsbewoners. De verdeling van het aantal 50-plussers dat lid is van één of meerdere verenigingen wijkt nauwelijks af van de cijfers van alle Brabanders: voor Brabant totaal (18 jaar en ouder) is 32% geen lid van een vereniging, 39% is lid van één vereniging en 29% is lid van meer dan één vereniging. De belangrijkste reden voor 50-plussers om geen lid te zijn van een vereniging is gebrek aan belangstelling (37%). Ook tijdgebrek (14%), geldgebrek (12%) en de gezondheidssituatie (12%) zijn redenen om geen lid te zijn van een vereniging. Een vijfde van de 50-plussers noemt een andere reden, 10% voelt zich te oud en 16% weet niet waarom ze geen lid zijn. Degenen die geen tijd hebben zijn vooral te vinden in de leeftijdcategorie 5054 jaar, onder hoger opgeleiden en mensen met een hoog inkomen en meer onder dorpsbewoners dan stadsbewoners. De ouderen die geen lid zijn omdat ze geen geld hebben, zijn (opmerkelijk genoeg) vooral te vinden in de leeftijdscategorieën 50-54 jaar en 55-64 jaar en (logischerwijs) meer onder mensen met een laag inkomen. De 75-plussers geven meer dan de andere ouderen aan dat zij geen lid zijn omdat hun gezondheid dat niet toelaat en omdat zij zich te oud voelen.
PON/BKO-rapportage: ACTIEF EN BETROKKEN
31
Tabel 21: Redenen om geen lid te zijn van een hobbyvereniging- of club (percentages van 50-plussers die van geen enkele hobby- of vrijetijdsvereniging- of club lid zijn, N=368) % 50-plussers Geen tijd
14
Geen geld
12
Afstand te groot/onvoldoende vervoersmogelijkheden
2
Mijn gezondheid laat het niet toe
12
Mijn handicap laat het niet toe
6
Ik voel me te oud
10
Geen belangstelling
37
Andere reden
20
Weet niet
16
6.2 Maatschappelijke organisaties Maatschappelijke organisaties kennen passieve en actieve leden. Passieve leden zijn degenen die lid zijn en geld doneren, actieve leden wonen ook vergaderingen of bijeenkomsten bij, organiseren activiteiten en dergelijke. Van de 50-plussers is in totaal maar liefst 72% lid (actief en/of passief) van minimaal één maatschappelijke organisatie. Een kwart (25%) van de 50-plussers is actief lid, 61% is lid/donateur van minimaal één maatschappelijke organisatie. Ouderen zijn iets meer geëngageerd dan Brabanders in zijn totaliteit. Van alle Brabanders van 18 jaar en ouder is 64% lid van een maatschappelijke organisatie, 55% is lid/donateur en 22% is actief lid. Organisaties voor ideële doeleinden (natuur en milieu, mensenrechten, hulpverlening, morele kwesties e.d.) en verenigingen voor zorg- en hulpverlening (zoals Rode Kruis, Hartstichting, Nierstichting) kennen de meeste leden/donateurs (beide 28%), gevolgd door kerkelijke organisaties (22%), vakbonden of bedrijfsorganisaties (19%) en belangenverenigingen als ouderenbonden en allochtonenverenigingen (14% leden/donateurs). Kerkelijke of levensbeschouwelijke organisaties kennen niet alleen veel leden/donateurs (22%) maar ook de meeste actieve leden (10%). Van de genoemde maatschappelijke organisaties zijn ouderen het minst actief of passief lid van een politieke partij, buurtraad of patiënten- of cliëntenvereniging.
32
PON/BKO-rapportage: ACTIEF EN BETROKKEN
Tabel 22: Lidmaatschap van maatschappelijke organisaties (percentages, N=1121) Lid/ donateur
Actief lid*
Geen lid of donateur
Patiënten- of cliëntenvereniging
10
2
88
Belangenvereniging (ouderenorganisatie, allochtonenorganisatie et cetera.)
14
5
81
Vakbond, bedrijfsorganisatie, beroepsorganisatie
19
4
76
Organisatie voor ideële doeleinden (natuur en milieu, mensenrechten et cetera)
28
3
69
Kerkelijke of levensbeschouwelijke organisatie
22
10
68
Vereniging voor zorg en hulpverlening (Rode Kruis, Hartstichting, Nierstichting et cetera)
28
6
66
Wijkraad, buurtraad
9
6
85
Politieke partij
6
2
92
* Dat wil zeggen dat men niet alleen ‘gewoon’ lid is en/of geld doneert, maar ook vergaderingen bijwoont of activiteiten (mee)organiseert.
De ouderen die lid zijn van een belangenvereniging (ouderenorganisatie, vrouwenorganisatie en dergelijke) zijn vooral vertegenwoordigd in de hoogste leeftijdscategorieën (bijvoorbeeld 27% van de 75-plussers is actief of passief lid van een belangenvereniging, terwijl dit onder 50-54-jarigen 13% is, onder 55-64-jarigen 18% en onder 65-74-jarigen 22%), zijn vaker hoger opgeleid en hebben vaker een hoger inkomen. Organisaties voor ideële doeleinden en verenigingen voor zorg- en hulpverlening trekken vooral hoger opgeleide leden en mensen met een hoger inkomen. Kerkelijke of levensbeschouwelijke organisaties hebben vooral oudere ouderen als lid: 39% van de 75-plussers is actief of passief lid van een kerkelijke organisatie. Bij 65-74-jarigen ligt dit percentage op 37%, bij 55-64jarigen op 29% en bij 50-54- jarigen op 26%. Ook hoger opgeleiden, mensen met een hoger inkomen en dorpsbewoners zijn vaker lid van een kerkelijke of levensbeschouwelijke organisatie dan lager opgeleiden, mensen met een lager inkomen en mensen uit sterk stedelijke gemeenten. Ouderen die van geen enkele maatschappelijke organisatie passief of actief lid zijn (in totaal 28% van de 50-plussers) zijn vooral te vinden onder de vrouwen, lager opgeleiden, mensen met een lager inkomen, alleenstaanden, mensen die ernstig worden belemmerd door ziekte of handicap en stadsbewoners. Wat betreft het actief lidmaatschap van maatschappelijke organisaties: er bestaan verschillende redenen om geen actief lid te (willen en/of kunnen) zijn van een maatschappelijke organisatie. De belangrijkste reden die 50-plussers noemen, is gebrek aan belangstelling (29%). Dat speelt vaker bij jongere ouderen (50-54 jaar) en meer bij mannen dan bij vrouwen.
PON/BKO-rapportage: ACTIEF EN BETROKKEN
33
Andere redenen om geen actief lid te zijn van een maatschappelijke organisatie zijn voornamelijk geen tijd (10%) of een andere reden (13%). Slechts 7% van de 50-plussers die geen actief lid zijn, voelt zich te oud om actief lid te worden van een maatschappelijke organisatie. Onder 75-plussers ligt dit percentage beduidend hoger, namelijk op 27%. Opvallend is dat het grootste deel van de niet-leden (39%) eigenlijk niet precies weet waarom ze niet actief lid zijn van een maatschappelijke organisatie. Tabel 23: Motieven om van geen enkele maatschappelijke organisatie actief lid te zijn (N=845) % 50-plussers Geen tijd
10
Geen geld
5
Afstand te groot/geen vervoer
2
Mijn gezondheid laat het niet toe
7
Mijn handicap laat het niet toe
2
Ik voel me te oud
7
Geen belangstelling
29
Andere reden
13
Weet niet
39
6.3 Maatschappelijke deelname In onderstaande tabel zijn de cijfers over lidmaatschappen van hobby- en vrijetijdsverenigingen en van maatschappelijke organisaties gecombineerd, teneinde een over-all beeld te geven van de mate waarin 50-plussers zich in verenigingsverband organiseren en ontmoeten enerzijds en van maatschappelijk geëngageerd zijn anderzijds. Zowel het aspect van ‘meedoen’ als ‘een bijdrage leveren’ komt dus naar voren in deze tabel. Tabel 24: Maatschappelijke deelname (hobby- én maatschappelijke clubs en verenigingen) (% van alle 50-plussers, N=1121) Lid/ donateur
Actief lid
Totaal % leden
Hobby- en vrijetijdsverenigingen
nvt
67
67
Maatschappelijke organisaties
61
25
72
Totaal hobby- en vrijetijdsverenigingen en maatschappelijke organisaties
61
73
86
6.3.1 Hobby-en vrijetijdsverenigingen Als het gaat om hobby- en vrijetijdsverenigingen, dan blijkt dat maar liefst 67% van de 50-plussers actief lid is van minimaal één hobby- of vrijetijdsvereniging. Dat betekent dat tweederde van de 50-plussers elkaar in een dergelijk verenigings- of organisatieverband ontmoet.
34
PON/BKO-rapportage: ACTIEF EN BETROKKEN
Zoals we eerder al zagen ligt dit percentage wat lager bij 75-plussers, ouderen die erg belemmerd worden door een chronische ziekte of handicap en in de grote steden en juist hoger bij ouderen met een hoog inkomen en op het platteland.
6.3.2 Maatschappelijke organisaties Actieve deelname via lidmaatschap van maatschappelijke organisaties ligt lager dan actief lidmaatschap van hobby- en vrijetijdsverenigingen, namelijk op 25%. Maatschappelijke geëngageerdheid komt (ook) bij ouderen meer tot uitdrukking via ‘gewoon’ lidmaatschap of het geven van geld. Dat laatste percentage ligt overigens wel hoog: 61% van de 50-plussers is lid of donateur van minimaal één maatschappelijke organisatie. Dit percentage ligt hoger onder mannen, hoger opgeleiden en 50-plussers met een hoger inkomen en wat lager bij alleenstaanden. In totaal is maar liefst 72% van de 50-plussers actief en/of passief lid van minimaal één maatschappelijke organisatie. 28% Is van geen enkele maatschappelijke organisatie actief of passief lid. Zoals we eerder al zagen is het percentage 50-plussers dat van geen enkele maatschappelijke organisatie lid is hoger onder vrouwen, lager opgeleiden, mensen met een lager inkomen, alleenstaanden, mensen die ernstig worden belemmerd door ziekte of handicap en stadsbewoners.
6.3.3 Actief lidmaatschap van hobby- en vrijetijdsverenigingen én maatschappelijke organisaties Als het gaat om het totaal aantal Brabanders dat actief lid is van hobby- of vrijetijdsverenigingen en/of van maatschappelijke organisaties, dan blijkt dat in totaal maar liefst 73% van de 50-plussers actief lid is van minimaal één hobby-, vrijetijdsvereniging en/of een maatschappelijke organisatie. Bijna driekwart van de Brabantse 50-plussers ontmoet elkaar dus op de één of andere manier via één of meerdere van deze verenigingen. Dit komt vaker voor onder hoger opgeleiden, gezinnen met of zonder thuiswonende kinderen, 50-plussers met een hoger inkomen, ouderen zonder ziekte of handicap en op het platteland.
6.3.4 Totaal ‘engagement’ Wat betreft het ‘engagement’ in zijn totaliteit kunnen we opmerken dat maar liefst 86% van de 50-plussers lid is van een hobby- en vrijetijdsvereniging en/of een maatschappelijke organisatie. Slechts 14% verbindt zich op geen enkele wijze op deze manier. Dat percentage ligt wat hoger bij lager opgeleiden, alleenstaanden, mensen met een lager inkomen, ouderen die erg belemmerd zijn door ziekte of handicap en 50-plussers in sterk stedelijke gebieden. Landelijke cijfers (SCP, 2003) wijzen uit dat 11% van de Nederlanders zich op geen enkele wijze engageert. Voor alle Brabanders van 18 jaar en ouder ligt dat percentage op 9.
PON/BKO-rapportage: ACTIEF EN BETROKKEN
35
7
Nieuwe media
7.1 Toegang tot internet Maar liefst 60% van de Brabantse 50-plussers heeft toegang tot internet. Als we kijken naar alle Brabanders dan blijkt driekwart van hen toegang tot internet te hebben. Van de 50-plussers heeft bijna 40% thuis toegang tot internet en 17% heeft zowel thuis als op het werk toegang tot internet. Degenen die (ook) op het werk toegang tot internet hebben zijn, vanzelfsprekend, vooral te vinden onder de werkenden, in de leeftijdscategorie 50-64 jaar. Figuur 10: Toegang tot het internet onder 50-plussers (percentages, N=1096)
alleen thuis alleen op het w erk 40
39
1
17
3
zow el thuis als op het w erk op andere w ijze toegang tot internet geen toegang tot internet
De ouderen die géén toegang tot internet hebben zijn vooral te vinden in de hoogste leeftijdscategorieën. Van de 64-74-jarigen heeft bijna 60% geen toegang tot internet, van de 75-plussers is dat 74%. Onder hen zijn meer vrouwen dan mannen. Verder hebben laag opgeleiden, ouderen met een laag inkomen, ouderen die niet werken en alleenstaanden minder toegang tot internet. Ook ouderen die ernstig belemmerd worden door ziekte of een handicap hebben minder toegang tot internet. Als we kijken naar alle Brabanders zijn het dezelfde groepen die geen toegang hebben tot internet. Dat was ook in 2000 al zo. Dat betekent dat, ondanks de hoge vlucht die het internet de afgelopen jaren heeft genomen, nog steeds dezelfde groepen burgers op achterstand blijven. Dit beeld is in 2004 in landelijk onderzoek ook bevestigd (Huysmans e.a.). De belangrijkste reden voor de internetachterstand bij deze groepen is dat zij de kennis ontberen om om te gaan met het complexe internet en dat zij bovendien de toegevoegde waarde niet inzien. Voor ouderen zou het veel moeite kosten om te leren omgaan met computer en internet. Bovendien hoeven de meesten van hen geen gebruik te maken van de computer om redenen van werk, kinderen of sociale druk, zoals bij andere groepen burgers wellicht het geval is. Onderzoek van het SCP (Van Dijk e.a., 2000) heeft
36
PON/BKO-rapportage: ACTIEF EN BETROKKEN
aangetoond dat er ook andere verklaringen bestaan voor de achterstand bij bovengenoemde groepen. Bij lager opgeleiden en mensen zonder baan komt het voort uit het feit dat zij over een minder geïnformeerd sociaal netwerk beschikken dan hogeropgeleiden en mensen met een baan. Dat mensen met een lager inkomen minder gebruik maken van internet komt voor een groot deel omdat zij geen geld hebben om een computer aan te schaffen.
7.2 Internet vooral voor privé-gebruik De toegang tot internet zegt in principe nog niets over het gebruik van internet. Maar als we kijken naar het gebruik van internet dan blijkt dat slechts 7% van degenen die toegang hebben tot internet er geen gebruik van maakt. Van degenen die er wél gebruik van maken doet bijna 60% dat hoofdzakelijk privé, ruim een kwart zowel privé als zakelijk en 7% vrijwel alleen zakelijk. Figuur 11: Wijze waarop 50-plussers het internet gebruiken (percentage van 50-plussers die toegang hebben tot internet, N=658)
7 7
hoofdzakelijke zakelijk hoofdzakelijk privé
27
zow el zakelijk als privé 59
geen gebruik internet
Gemiddeld maken internetbezitters 6 uur per week gebruik van het internet. De 50-54-jarigen zijn met 7 uur per week wat actiever, de 65-74-jarigen zijn met 4 uur per week wat minder online dan gemiddeld. De ouderen die internet (ook) zakelijk gebruiken zijn vooral te vinden onder de hoger opgeleiden, de werkenden en in de leeftijdscategorie 50-64 jaar. Het internet wordt het meest gebruikt voor sociale doeleinden. De meeste 50plussers (83%) gebruiken internet om te e-mailen. Hoewel in de hogere leeftijdscategorieën iets minder geë-maild wordt, gebeurt dat toch nog door 72% van de 75-plussers die internet gebruiken. Bijna de helft van de ouderen gebruikt internet ook om te surfen en voor internetbankieren. Dat laatste wordt vooral gedaan door hoger opgeleiden en ouderen met een hoog inkomen. Opvallend is dat lager opgeleiden in verhouding meer gamen en spelletjes doen dan hoger opgeleiden.
PON/BKO-rapportage: ACTIEF EN BETROKKEN
37
Er is één toepassing van internet die ouderen net zo veel gebruiken als jongeren: nieuwsgroepen. Nieuwsgroepen zijn virtuele gemeenschappen waarin mensen met elkaar, via internet, discussiëren over onderwerpen die hen binden. Inmiddels bestaan er tienduizenden nieuwsgroepen. Van de Brabantse bevolking die toegang heeft tot internet gebruikt 13% nieuwsgroepen, van jong tot oud. Alleen de 75-plussers weten de weg naar de nieuwsgroepen minder goed te vinden. Tabel 25: Internetgebruik (percentage van 50-plussers die toegang hebben tot internet, N=658) Totaal 50+ Surfen
48
E-mailen
83
Chatten
6
Gamen, spelletjes spelen
18
Gebruik nieuwsgroepen
13
Downloaden muziek
9
Downloaden software
10
Internetbankieren
48
Bouwen en beheer eigen website
3
Anders
18
Geen van bovenstaande
7
7.3 E-mail aanvulling op persoonlijke en telefonische contacten 50-Plussers onderhouden veel contacten met elkaar via internet. Vooral met familie en goede vrienden wordt veel geë-maild. Met familie mailt bijna een derde van de ouderen één keer per week of vaker, met goede vrienden mailt bijna een vijfde van de 50-plussers die toegang tot internet hebben één keer per week of vaker. Met kennissen wordt veel minder vaak geë-maild: ruim een derde mailt enkele keren per jaar met kennissen. Met buren wordt (bijna) nooit geë-maild. Opvallend is dat, hoewel 75-plussers minder vaak toegang hebben tot internet dan jongere ouderen, zij vaker e-mailen dan jongere ouderen en dan vooral met familie. E-mail heeft niet geleid tot afname van het persoonlijk contact tussen mensen. Ouderen geven aan dat het persoonlijk en telefonisch contact door het gebruik van e-mail over het algemeen niet is veranderd. Tabel 26: Invloed van e-mail op persoonlijke en telefonische contacten (percentages van 50-plussers die toegang hebben tot internet en die het internet gebruiken om te e-mailen, N=543) Familie
38
Buren
Goede vrienden
Kennissen
Toegenomen
10
0
10
7
Gelijk gebleven
76
65
73
72
Afgenomen
3
1
3
5
Weet echt niet
10
34
14
17
PON/BKO-rapportage: ACTIEF EN BETROKKEN
7.4 SMS Bijna een kwart van de 50-plussers maakt wel eens gebruik van Short Message Service (SMS). De groep die daar gebruik van maakt bestaat wat meer uit jongere ouderen, mannen, hoger opgeleiden en ouderen met een hoog inkomen. Ook 50-plussers met thuiswonende kinderen en ouderen die op het platteland wonen maken wat meer gebruik van SMS dan ouderen in andere huishoudens en ouderen in de grotere steden. Ouderen tussen de 50 en 64 jaar met een baan van meer dan 32 uur SMS’en daarnaast meer dan ouderen in die leeftijdscategorie zonder betaalde baan. Onder mensen boven de 50 jaar neemt het SMS-gebruik snel af, vergeleken met degenen onder de 50 jaar. Vooral onder jongeren tot 30 jaar is SMS’en populair. SMS is een belangrijk hedendaags communicatiemiddel met personen die tot het sociale netwerk behoren. SMS wordt vooral gebruikt om iemand te bereiken die niet telefonisch te bereiken is (49%) en ter vervanging van telefonisch contact (45%). Ook wordt SMS gebruikt om contacten te onderhouden (21%), voor de lol (16%), om een tijdstip door te geven (14%) of om een afspraak door te geven (13%). Tabel 27: SMS-toepassingen (percentage van 50-plussers die wel eens gebruik maken van SMS, N=244) % 50plussers Ter vervanging van telefonisch contact
45
Om iemand die ik niet telefonisch kan bereiken, toch te bereiken
49
Om afspraken te maken
13
Om door te geven hoe laat ik aankom
14
Om door te geven welke boodschappen meegebracht moeten worden
3
Om contacten te onderhouden
21
Voor de lol, omdat SMS’en fun is Om op de hoogte te blijven van informatie die voor mij belangrijk is (bijvoorbeeld beursberichten, vertragingen in het OV en dergelijke)
16 2
PON/BKO-rapportage: ACTIEF EN BETROKKEN
39
8
Slotbeschouwing
8.1 Vrijwilligerswerk Van de 50-plussers doet 40% vrijwilligerswerk. Dat is iets meer dan alle Brabanders samen en het komt overeen met het landelijk beeld onder ouderen. De groep oudere vrijwilligers kenmerkt zich vooral door een grotere vertegenwoordiging van mannen, hoger opgeleiden met een hoger inkomen, mensen die gezond zijn en in een dorp wonen. Ook dit komt overeen met resultaten uit landelijk onderzoek. Kerkelijke en levensbeschouwelijke organisaties, sportverenigingen en instellingen of verenigingen voor zorg- en hulpverlening genereren het meeste vrijwilligerswerk. Dat is landelijk ook het geval. Brabantse ouderen lijken, meer dan landelijk, actief te zijn in culturele verenigingen, gezelligheidsverenigingen en ouderenbonden en vrouwenorganisaties. De ouderenbonden en dergelijke kennen in verhouding meer vrijwilligers van 75 jaar en ouder dan vrijwilligers in de jongere leeftijdscategorieën. Het commitment van 50-plussers is groot. Als ouderen eenmaal vrijwilligerswerk doen, blijven de meesten dat lang doen. Driekwart van de 50-plussers die vrijwilligerswerk verrichten doet dat al langer dan vijf jaar. De meesten doen het een of meerdere keren per week. De loyaliteit van 50-plussers aan vrijwilligerswerk is nog groter dan die van alle Brabanders. Ondanks de redenen die 50-plussers aangeven om geen vrijwilligerswerk (meer) te doen blijkt een groot deel bereid om vrijwilligerswerk te doen als ze daarvoor gevraagd zouden worden. Bijna de helft (48%) van de 50-plussers geeft aan onder bepaalde omstandigheden vrijwilligerswerk te willen doen. Het potentieel is vooral te vinden in de leeftijdscategorie 50-64 jaar. Verder zijn het meer hoger opgeleiden, ouderen met een hoog inkomen en ouderen die geen chronische ziekte of handicap hebben die (eventueel) vrijwilligerswerk zouden willen doen. Veel kleiner is het potentieel onder 75-plussers. Ook alleenstaanden zijn minder bereid om vrijwilligerswerk te verrichten dan stellen met of zonder thuiswonende kinderen. Voor een deel gaat het hier om dezelfde categorie ouderen, aangezien het percentage alleenstaanden toeneemt met de leeftijd. Dat veel 50-plussers vrijwilligerswerk doen betekent niet dat er voorbij gegaan moet worden aan ontwikkelingen die er spelen. Het aantal vrijwilligers in Brabant is in 2004 licht gedaald ten opzichte van 1999. Veel mensen die geen vrijwilligerswerk doen zijn in principe wel bereid om dat te gaan doen. Toch weet het vrijwilligerswerk deze mensen nog lang niet altijd te bereiken omdat de aangeboden arrangementen veelal niet toegesneden zijn op de persoon in kwestie en omdat het aanbod onvoldoende tegemoet komt aan een belangrijk argument om geen vrijwilligerswerk te doen, namelijk tijdgebrek. De persoonlijke motieven die vaak ten grondslag liggen aan het doen van vrijwilligerswerk passen niet altijd op de bedoelingen van de overheid om de eigen verantwoordelijkheid van de burger te versterken. Er worden eisen gesteld aan mensen en er wordt een expliciet beroep gedaan op hun vaardigheden.
40
PON/BKO-rapportage: ACTIEF EN BETROKKEN
Het ongedwongen meedoen wordt steeds meer gezien als een plicht met alle eisen die daarbij horen. Het kabinet wil, zo blijkt uit een onlangs uitgebrachte notitie van VWS, gaan investeren in de maatschappelijke participatie (in de vorm van vrijwilligerswerk) van laagopgeleide ouderen door middel van cursussen, training et cetera. Het gaat niet alleen om het betrekken van ouderen bij vrijwilligerswerk maar ook om het ondersteunen van vrijwilligersorganisaties bij het vinden van en vasthouden van (oudere) vrijwilligers en om professionele organisaties te leren werken met vrijwilligers. Ook het Brabants Kenniscentrum Ouderen adviseert in zijn vorige strategisch advies vrijwilligerswerk van ouderen te stimuleren, maar dan wel op een manier die past bij de oudere. Sommige ouderen moet je volgens het BKO verleiden tot maatschappelijke inzet, terwijl andere categorieën ondersteuning behoeven.
8.2 Mantelzorg Zorgen voor elkaar zien veel mensen als iets vanzelfsprekends. Dat is nog steeds zo. Wel leiden diverse maatschappelijke en politieke ontwikkelingen ertoe dat in de samenleving mantelzorgers steeds meer erkenning krijgen als een groep die zelf ook financiële, praktische of emotionele ondersteuning nodig heeft. In 2004 verleende 30% Van de 50-plussers mantelzorg aan ouders en schoonouders, partners, vrienden, buren en bekenden. De meeste mantelzorg wordt verleend door vrouwen van 50-54 jaar. Zij zorgen vooral voor hun (schoon)ouders. De 75-plussers verlenen het minst mantelzorg, wat gezien hun leeftijd ook logisch is. Wanneer zij mantelzorg verlenen, dan is dat in de meeste gevallen aan buren, vrienden en bekenden, gevolgd door de eigen partner. Degenen die mantelzorg verlenen doen dat regelmatig en ook lang: 83% doet dat al langer dan een jaar. Naarmate er frequenter zorg verleend moet worden en de periode langer duurt voelt men zich meer belast. Vanwege de toenemende vergrijzing zijn er steeds meer mantelzorgers nodig. Bovendien moeten door de modernisering van de AWBZ en de verwachte invoering van de Wet Maatschappelijke Ondersteuning (WMO) oplossingen eerst worden gezocht in de samenleving (zelfredzaamheid, mantelzorg en vrijwilligerswerk), in tweede instantie bij gemeenten en pas in laatste instantie in de collectieve verzekeringen. Door deze ontwikkelingen zal de druk op de mantelzorgers toenemen, zonder dat duidelijk is welke consequenties die voor de draaglast van de mantelzorgers zal hebben. De meeste mantelzorgers zorgen op dit moment als vanzelfsprekend voor hun naasten. De bereidheid om mantelzorg te verlenen is echter ook niet geheel onvoorwaardelijk. Naarmate de relatie minder hecht is, is de bereidheid minder. Reserves hebben ook te maken met (financiële) mogelijkheden om arbeid en zorg te combineren. Op dit moment neemt de arbeidsparticipatie van ouderen - vooral van vrouwen - na het 55e levensjaar zeer snel af.
PON/BKO-rapportage: ACTIEF EN BETROKKEN
41
Vrouwen tot 55 jaar werken daarnaast vaak in een deeltijdbaan. Mantelzorg rust tegelijkertijd voor een belangrijk deel op deze groep ‘jongere oudere’ vrouwen die niet of in een deeltijdbaan werken. Een toenemende druk op meer en langer doorwerken (in combinatie met maatschappelijke ontwikkelingen als vergrijzing, vermaatschappelijking van de zorg, modernisering van de AWBZ, WMO en het feit dat mensen steeds verder bij elkaar vandaan wonen) kan ertoe leiden dat ouderen in de toekomst andere keuzes zullen (moeten) maken. Dit kan betekenen dat ofwel de mantelzorg onder druk komt te staan, ofwel dat ouderen toch voor elkaar blijven zorgen, maar hierdoor gevolgen ondervinden voor de mate waarin zij actief (kunnen) blijven op de arbeidsmarkt of in andere activiteiten. Het overheidsbeleid is er op gericht om mensen langer te laten werken. Mensen die nu arbeid en zorg combineren kunnen zo tot andere keuzes gedwongen worden.
8.3 Sociale contacten en contact in de buurt De meeste 50-plussers hebben een sociaal netwerk: bijna alle ouderen vinden contacten belangrijk, hebben mensen om zich heen met wie ze kunnen praten. Ze hebben veel contact met familie, vrienden en buren. Naast persoonlijk contact hebben ouderen ook veel telefonisch contact. Vooral 75-plussers bellen veel met familie en kennissen. Vrouwen bellen wat meer met familie en vrienden dan mannen. Datzelfde geldt voor alleenstaanden. Ook voelen de meeste ouderen (81%) zich thuis in de buurt waar zij wonen. 66% is van mening dat mensen in de buurt op een prettige manier met elkaar omgaan. Landelijke cijfers geven hetzelfde beeld. Een grote groep 50-plussers (83%) is ook geïnteresseerd in zaken die in de wijk of buurt spelen, ongeveer evenveel als alle Brabanders. Bijna 30% ontplooit wel eens activiteiten om de sfeer te verbeteren of het onderlinge contact in de buurt te vergroten, ook dat komt overeen met cijfers voor alle Brabanders. 17% Van de 50-plussers onderneemt dergelijke initiatieven niet, maar zou dat eventueel wel willen doen. De meeste ouderen (80%) vinden dat ze voldoende contact hebben met hun familie, buren en vrienden. Toch is er ook een aanzienlijke groep ouderen die zich vaak of wel eens eenzaam voelt (30% van alle 50-plussers). Het gaat dan vooral om 75-plussers, alleenstaanden, mensen met een lage opleiding en laag inkomen en chronisch zieken. Alhoewel niet noodzakelijkerwijs aan elkaar gerelateerd, gaan gevoelens van eenzaamheid vaak samen met een behoefte aan meer contacten met familie, buren, vrienden of kennissen. Redenen waarom het niet lukt om meer contact te hebben zijn vooral tijdgebrek (dit geldt vooral voor de jonge, vitale ouderen) en gebrek aan vervoer/de afstand is te groot (dit is voor de oudste groep ouderen een belangrijke belemmering). Bij chronisch zieken is hun gezondheid een belemmering voor meer contact; voor ouderen met een inkomen op of onder het sociaal minimum speelt gebrek aan geld een belangrijke rol. Het BKO heeft er in zijn vorige strategisch advies al voor gepleit dat ouderenbeleid nodig wordt op het moment dat het inkomen laag is, de zorgbehoefte groot is en men afhankelijk wordt van anderen. Meestal is dat op hoge leeftijd, soms ook al eerder. Vaak gaat het om een combinatie van factoren als:
42
PON/BKO-rapportage: ACTIEF EN BETROKKEN
hoge leeftijd, laag inkomen, verlies van partner en een gebrekkige gezondheid. Ons onderzoek toont aan dat factoren die daarmee samenhangen, sociale contacten met anderen in de weg kunnen staan en eenzaamheid in de hand kunnen werken. Alhoewel contacten met familie en andere mensen gevoelens van eenzaamheid onder kwetsbare groepen ouderen uiteraard nooit volledig kunnen wegnemen, behoren beleidsmaatregelen om de participatie van ouderen op dit terrein te bevorderen, tot een net zo wezenlijk ond erdeel van ouderenbeleid als ‘het vergroten van de maatschappelijke inzet van ouderen’.
8.4 Lidmaatschappen 8.4.1 Hobby- en vrijetijdsverenigingen Tweederde van de 50-plussers is lid van een hobby- of vrijetijdsvereniging, 30% is zelfs lid van meer dan één vereniging. Sportverenigingen zijn het meest populair onder ouderen. De gezelligheidsvereniging komt op de tweede plaats. Degenen die geen lid zijn van een vereniging zijn vooral te vinden onder de 75-plussers, de lager opgeleiden, mensen met een ziekte of handicap en stadsbewoners. De belangrijkste reden om geen lid te zijn is gebrek aan belangstelling. 75-Plussers noemen vaak als reden dat zij zichzelf te oud vinden of dat hun gezondheid belemmerend werkt. 8.4.2 Maatschappelijke organisaties Maatschappelijke organisaties kennen passieve en actieve leden. Passieve leden zijn degenen die lid zijn en geld doneren, actieve leden wonen ook vergaderingen of bijeenkomsten bij, organiseren activiteiten en dergelijke. Ruim 70% van de 50-plussers is actief of passief lid van een maatschappelijke organisatie; 25% is actief lid, 61% is lid/donateur. Ouderen zijn iets meer geëngageerd dan alle Brabanders. Organisaties voor ideële doeleinden en verenigingen voor zorg- en hulpverlening kennen de meeste leden/donateurs. Kerkelijke of levensbeschouwelijke organisaties kennen niet alleen veel leden/donateurs maar ook de meeste actieve leden. Degenen die geen lid zijn van een maatschappelijke organisatie zijn meer te vinden onder de hoogste leeftijdscategorieën, vrouwen, lager opgeleiden, mensen met een lager inkomen, stadsbewoners, alleenstaanden en mensen met een ziekte of handicap. Als de cijfers over lidmaatschappen van vrijetijdsverenigingen en maatschappelijke organisaties worden gecombineerd dan blijkt dat maar liefst 73% van de 50-plussers actief lid is van één of meerdere vrijetijdsverenigingen of maatschappelijke organisaties en elkaar op die manier in verenigingsverband ontmoet en dat in zijn totaliteit 86% van de ouderen zich engageert (dat wil zeggen, de leden/donateurs van maatschappelijke organisaties meegeteld).
PON/BKO-rapportage: ACTIEF EN BETROKKEN
43
8.5 Nieuwe media 60% Van de 50-plussers heeft toegang tot internet. Dat is iets minder dan alle Brabanders. De meesten hebben thuis toegang tot internet. Van de groep die toegang heeft tot internet maakt slechts 7% er geen gebruik van. Degenen die geen toegang tot internet hebben zijn vooral te vinden in de hoogste leeftijdscategorieën. Het internetgebruik is ook minder onder vrouwen, alleenstaanden, chronisch zieken en ouderen tussen de 50 en 64 jaar zonder betaalde baan. Internet wordt vooral privé gebruikt, voor sociale doeleinden. Verreweg de meeste 50-plussers gebruiken internet om te e-mailen. Het gebruik van e-mail heeft niet geleid tot afname van het persoonlijk contact tussen mensen. Opvallend is dat de 75-plussers die wel eens e-mailen dat vaker doen dan de jongere ouderen en dan vooral met familie. De helft van de ouderen gebruikt internet om te surfen en om te bankieren. SMS is een belangrijk communicatiemiddel met personen die tot het sociale netwerk behoren, maar wordt door 50-plussers veel minder gebruikt dan door jongeren. Een kwart van de ouderen maakt daar wel eens gebruik van, vooral om iemand te bereiken die telefonisch niet te bereiken is en ter vervanging van telefonisch contact. Alhoewel het internetgebruik onder ouderen de laatste jaren een enorme vlucht heeft genomen, blijven bepaalde groepen ouderen in Noord-Brabant (maar ook in Nederland als geheel) nog steeds een afstand houden op dit terrein. Wat leeftijd betreft heeft van de 65-plussers in Noord-Brabant nog niet de helft en van de Noord-Brabantse 75-plussers slechts een kwart toegang tot internet. Uit landelijk onderzoek blijkt dat desinteresse de belangrijkste reden voor ouderen is om geen gebruik te maken van internet. Een tweede reden is dat men zichzelf te oud vindt. (Duimel en De Haan, 2005): ‘Ouderen van alle leeftijden geven vaak aan dat hun geheugen het werken met nieuwe technologie niet meer aankan. Door verslechterde ogen kan men het beeldscherm niet goed zien en lang stilzitten gaat ook niet meer zo makkelijk. Sommige ouderen geven aan dat als internet ook nog een plaatsje in hun leven zou moeten krijgen, het allemaal teveel wordt.’ Veel ouderen, zo blijkt uit hetzelfde landelijk onderzoek, zien het nut van internet ook niet in en zeggen er met vertrouwde middelen als telefoon, televisie en krant ook wel uit te komen. Sommige ouderen zien internet en e-mail als onpersoonlijke media. De laatste jaren zien we dat steeds meer ouderen de toegang tot internet weten te vinden onder andere door vergroting van het trainings- en cursusaanbod voor deze groep. Desondanks zullen veel ouderen de stap om zich het internet eigen te maken, niet meer zetten. Omdat ze het echt niet meer willen en/of omdat ze het ook echt niet meer kunnen. Deze ouderen zouden ook niet gedwongen moeten worden. Anderzijds is het een gegeven dat de samenleving steeds meer een informatiesamenleving wordt en dat nietgebruik van internet op bepaalde gebieden tot maatschappelijke uitsluiting kan leiden. Ouderen die drempels ervaren om te leren omgaan met internet, maar het in principe toch wel zouden willen leren en nieuwsgierig zijn, zouden echter over de streep getrokken kunnen/ moeten worden.
44
PON/BKO-rapportage: ACTIEF EN BETROKKEN
Volgens Duimel en De Haan (2005) bestaat de eerste stap naar kennismaking uit het geven van meer voorlichting over wat internet is en wat de voordelen ervan zijn. Ouderen weten dat namelijk vaak niet. Een tweede stap bestaat volgens hen uit een persoonlijke benadering om gewoon eens te komen kijken hoe het werkt. Het blijkt dat als ouderen eenmaal op internet zijn, vaak een gevoel van trots overheerst ‘er weer bij te horen’.
8.6 Betrokkenheid is groot, sommige ouderen doen minder mee Uit het onderzoek naar de sociale participatie van Brabantse 50-plussers concluderen we dat de betrokkenheid van ouderen groot is, zowel als het gaat om meedoen aan de samenleving als om het leveren van een bijdrage aan de samenleving. Ouderen doen veel vrijwilligerswerk, hebben veel sociale contacten, verlenen veel mantelzorg, en zijn in grote mate lid van of betrokken bij verenigingen en maatschappelijke organisaties. Ook internet neemt een steeds grotere vlucht onder ouderen, alhoewel ouderen boven de 65 jaar nog steeds een achterstand hebben (met name 75-plussers). Met de meerderheid van de 50-plussers gaat het goed. Ondanks de grote betrokkenheid van de meeste ouderen zien we op alle terreinen echter ook ouderen die minder deelnemen aan de samenleving. Hoewel de groep ouderen die minder participeert geen homogene groep is zien we twee karakteristieken die steeds terugkomen. De eerste groep zijn ouderen met een laag opleidingsniveau, waaronder veel 75-plussers en oudere vrouwen, die rond moeten komen van een laag inkomen. Een tweede groep zijn ouderen met gezondheidsproblemen. De combinatie van een laag opleidingsniveau, laag inkomen en gezondheidsproblemen komt het vaakst voor bij 75-plussers. Zij hebben daarnaast ook nog een betrekkelijk klein sociaal netwerk door het wegvallen van partner en leeftijdgenoten. Deze factoren, en zeker een combinatie van factoren, kunnen maatschappelijke participatie in de weg staan. Dat sommige 50-plussers minder participeren betekent nog niet dat ze onvoldoende participeren. Er bestaan immers geen normen waartegen de deelname van ouderen afgezet kan worden. Als je leeftijdsgroepen met elkaar vergelijkt wordt er impliciet van uit gegaan dat 75-plussers evenveel moeten participeren als 50-54 jarigen. Als 75-plussers minder vrijwilligerswerk doen en minder vaak lid zijn van een vereniging is de conclusie al snel dat deze groep een achterstand heeft waarvoor een oplossing gezocht moet worden. Maar het is de vraag of ouderen dit zelf als een probleem ervaren. Het betekent ook niet automatisch dat ze in een sociaal isolement verkeren of zich niet kunnen redden. Sommige ouderen hebben geen behoefte (meer) aan het organiseren van activiteiten in de buurt of het leren omgaan met de pc. Uit het onderzoek blijkt ook dat veel ouderen geen lid zijn van een verenging omdat ze er geen belangstelling voor hebben. Voor deze groep ouderen hoeft ons inziens geen specifiek beleid gevoerd te worden omdat het de individuele vrijheid van mensen is om te beslissen hoe zij hun leven in willen richten.
PON/BKO-rapportage: ACTIEF EN BETROKKEN
45
Anderzijds is er een groep die wel (meer) zou willen participeren maar daarbij belemmeringen ervaart, bijvoorbeeld door ziekte of een handicap, door het onvrijwillig wegvallen van werk, door geldgebrek, beperkte vervoersmogelijkheden, een informatieachterstand of omdat men denkt dat bepaalde vormen van participatie niet meer voor hen zijn ‘weggelegd’. Deze groep zou op een aantal terreinen ondersteund moeten worden zodat zij een zinvolle invulling aan hun bestaan kunnen geven.
46
PON/BKO-rapportage: ACTIEF EN BETROKKEN
Literatuur
Boer, A.H. de, R. Schellingerhout en J.M. Timmermans. Mantelzorg in getallen. Den Haag: SCP, 2003 Bosch, A. en P. van Daal. Met elkaar. Sociale participatie in Noord-Brabant. Tilburg: PON Instituut voor advies, onderzoek en ontwikkeling in NoordBrabant, 2004 Breedveld, K., M. de Klerk en J. de Hart. Ouderen en maatschappelijke inzet.
De betekenis van toenemende arbeidsparticipatie onder ouderen voor de betrokkenheid van ouderen bij politiek activisme, vrijwilligerswerk, informele hulp en zorg voor kleinkinderen. Den Haag: SCP in opdracht voor de Raad voor Maatschappelijke ontwikkeling, werkdocument 4, 2004 CBS (Statline). Percentage vrijwilligers in Nederland in 2004. Voorburg/ Heerlen: CBS Statline, 2005 Dijk, L. van, J. de Haan, S. Rijken en A. Verweij. Digitalisering van de leefwereld. Den Haag: SCP, 2000 Duimel, M. en J. de Haan. Waarom zijn er weinig ouderen op de digitale snelweg? Geron, jaargang 7, maart 2005 Huysmans, F., J. de Haan, A. van den Broek. Achter de schermen. Een kwart eeuw lezen, luisteren, kijken en internetten. Den Haag:SCP, 2004 Klerk, M.M.Y. de. Rapportage ouderen 2001. Veranderingen in de leefsituatie. Den Haag: SCP, 2001 Knegtel, M., H. Maas en J. Roebroek [red]. Geen doemscenario maar lonkend perspectief. Tilburg: Brabants Kenniscentrum Ouderen, 2004 Ministerie van VWS. Ouderenbeleid in het perspectief van de vergrijzing. Den Haag: Ministerie van VWS, 2005 Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling RMO. Mogen ouderen ook meedoen. Den Haag, 2004
PON/BKO-rapportage: ACTIEF EN BETROKKEN
47
48
PON/BKO-rapportage: ACTIEF EN BETROKKEN
Bijlage: Toelichting achtergrondkenmerken Opleiding Ten aanzien van de opleiding van de 50-plussers hebben we een onderverdeling gemaakt in de volgende categorieën:
LO/geen opleiding -
geen opleiding afgerond lager onderwijs, basisonderwijs
LBO/MAVO -
lager beroepsonderwijs (bijvoorbeeld VMBO, LTS, LHNO, LBO, VBO) middelbaar voorbereidend onderwijs (bijvoorbeeld MAVO, MULO, ULO)
HAVO/VWO/MBO -
Middelbaar beroepsonderwijs (MBO, bijvoorbeeld MTS, MEAO, MDGO) HBS, MMS, HAVO, VWO, Gymnasium, Atheneum
HBO/WO -
Hoger beroepsonderwijs (HBO, bijvoorbeeld HTS, HEAO) Wetenschappelijk onderwijs doctoraal/doctoraat
Huishoudensamenstelling We onderscheiden 4 klassen: 1 alleenstaand 2 twee volwassenen zonder thuiswonende kinderen 3 twee volwassenen met thuiswonende kinderen 4 anders (een kleine groep van 5%, voor de helft bestaand uit alleenstaande ouders, voor de andere helft uit andere leefvormen) Inkomen Het gaat om het netto besteedbaar huishoudinkomen per maand. We onderscheiden 4 klassen: 1 laag 2 midden 3 hoog 4 wil niet zeggen (vanwege de omvang van deze groep (18%) hebben we deze als aparte categorie onderscheiden) Deze zijn als volgt tot stand gekomen:
Laag (op of onder het sociaal minimum): 1 Minder dan € 850,-- per maand, ongeacht de gezinssituatie (is namelijk altijd onder het sociaal minimum). 2 Tussen € 851,-- en € 1.150,-- voor de niet-alleenstaande huishoudens (is voor meerpersoonshuishoudens ook onder het sociaal minimum)
Midden 1 Tussen € 851,-- en € 1.150,-- voor alleenstaanden. 2 Tussen € 1.152,-- en € 1.750,--, ongeacht de huishoudensamenstelling.
PON/BKO-rapportage: ACTIEF EN BETROKKEN
49
Gezondheid We onderscheiden 4 categorieën: 1 Heeft een chronische ziekte of handicap, vastgesteld door een arts, en wordt daardoor erg belemmerd in het dagelijks leven. 2 Heeft een chronische ziekte of handicap, vastgesteld door een arts, en wordt daardoor enigszins belemmerd in het dagelijks leven. 3 Heeft een chronische ziekte of handicap, vastgesteld door een arts, maar wordt daardoor niet belemmerd in het dagelijks leven. 4 Heeft geen chronische ziekte of handicap.
Hoog Alle Inkomen boven de € 1.751,-- per maand, ongeacht de samenstelling van het huishouden (dat wil zeggen modaal en bovenmodaal) Stedelijkheid De mate van stedelijkheid is gebaseerd op de CBS-indeling van gemeenten en is een maat voor de adressendichtheid van gemeenten. De maat komt tot stand door voor ieder adres binnen een gemeente de adressendichtheid binnen een straal van 1 kilometer vast te stellen. De omgevingsadressendichtheid van een gemeente is de gemiddelde waarde hiervan voor alle adressen binnen die gemeente. De vijf stedelijkheidsklassen die worden onderscheiden, zijn gebaseerd op klassegrenzen van 2500, 1500, 1000 en 500 adressen per km². De volgende klassen worden onderscheiden: - Zeer sterk stedelijk (omgevingsadressendichtheid van 2500 of meer) - Sterk stedelijk (omgevingsadressendichtheid van 1500 tot 2500) - Matig stedelijk (omgevingsadressendichtheid van 1000 tot 1500) - Weinig stedelijk (omgevingsadressendichtheid van 500 tot 1000) - Niet-stedelijk (omgevingsadressendichtheid van minder dan 500) Zeer sterk stedelijke gemeenten komen in Noord-Brabant niet voor. Daarnaast zijn de weinig en niet-stedelijke gebieden door ons samengevoegd tot één categorie. De indeling voor Brabantse gemeenten is dan als volgt:
Sterk stedelijk: West-Brabant Midden-Brabant Noordoost-Brabant Zuidoost-Brabant
Bergen op Zoom Breda Tilburg Den Bosch Eindhoven Helmond
Matig stedelijk West-Brabant
Midden-Brabant
Noordoost-Brabant
50
Etten-Leur Oosterhout Roosendaal Dongen Goirle Waalwijk Oss Uden Vught
PON/BKO-rapportage: ACTIEF EN BETROKKEN
Zuidoost-Brabant
Best Geldrop-Mierlo Valkenswaard Veldhoven
Niet/weinig stedelijk: West-Brabant
Alphen-Chaam (niet stedelijk) Baarle-Nassau (niet stedelijk) Drimmelen (weinig stedelijk) Geertruidenberg (weinig stedelijk) Halderberge (weinig stedelijk) Moerdijk (weinig stedelijk) Rucphen (weinig stedelijk) Steenbergen (weinig stedelijk) Werkendam (weinig stedelijk) Woensdrecht (weinig stedelijk) Woudrichem (niet stedelijk) Zundert (niet stedelijk)
Midden-Brabant
Aalburg (niet stedelijk) Gilze en Rijen (weinig stedelijk) Hilvarenbeek (weinig stedelijk) Loon op Zand (weinig stedelijk) Oisterwijk (weinig stedelijk)
Noordoost-Brabant
Bernheze (weinig stedelijk) Boekel (niet stedelijk) Boxmeer (weinig stedelijk) Boxtel (weinig stedelijk) Cuijk (weinig stedelijk) Grave (weinig stedelijk) Haaren (niet stedelijk) Heusden (weinig stedelijk) Landerd (niet stedelijk) Lith (niet stedelijk) Maasdonk (niet stedelijk) Mill en Sint Hubert (niet stedelijk) Schijndel (weinig stedelijk) Sint Anthonis (niet stedelijk) Sint-Michielsgestel (weinig stedelijk) Sint-Oedenrode (weinig stedelijk) Veghel (weinig stedelijk)
Zuidoost-Brabant
Asten (weinig stedelijk) Bergeijk (niet stedelijk) Bladel (weinig stedelijk) Cranendonck (weinig stedelijk) Deurne (weinig stedelijk) Eersel (niet stedelijk) Gemert-Bakel (weinig stedelijk) Heeze-Leende (weinig stedelijk) Laarbeek (weinig stedelijk)
PON/BKO-rapportage: ACTIEF EN BETROKKEN
51
Nuenen c.a. (weinig stedelijk) Oirschot (weinig stedelijk) Reusel-De Mierden (niet stedelijk) Someren (weinig stedelijk) Son en Breugel (weinig stedelijk) Waalre (weinig stedelijk) Arbeidsparticipatie Het onderscheid tussen werken en niet werken is alleen gemaakt voor mensen tussen de 50 en 64 jaar, want vanaf 65 jaar werkt nagenoeg niemand meer betaald, dus dat levert geen betrouwbaar onderscheidend beeld op. We maken onderscheid in: - Werkt niet betaald; - Werkt betaald < 32 uur per week (in loondienst, als zelfstandige of als meewerkend gezinslid); - Werkt betaald >= 32 uur per week (in loondienst, als zelfstandige of als meewerkend gezinslid).
52
PON/BKO-rapportage: ACTIEF EN BETROKKEN