Maatschappelijke participatie in Oss onderzocht
Maatschappelijke participatie in Oss onderzocht
augustus 2011
COLOFON Samenstelling Andrew Britt Mark Gremmen Nora Kornalijnslijper Johanneke Kroesbergen
Vormgeving binnenwerk SGBO Benchmarking
Druk SGBO Benchmarking
SGBO Benchmarking Postbus 10242 2501 HE Den Haag www.sgbo.nl
SGBO 107081_5
Niets uit deze publicatie mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie of op welke andere wijze dan ook, zonder de voorafgaande schriftelijke toestemming van SGBO.
Aan de totstandkoming van deze publicatie is de grootst mogelijke zorg besteed. SGBO kan echter niet aansprakelijk worden gesteld voor eventuele onjuistheden, noch kunnen aan de inhoud rechten worden ontleend.
INHOUDSOPGAVE 1
Inleiding
1
1.1
Participatie in de Wmo
1
1.2
Grenzen aan de mogelijkheden van participatie
2
1.3
Maatschappelijke participatie, een theoretische afbakening
3
1.4
Onderzoeksvragen
4
1.5
Onderzoeksverantwoording
5
1.6
Leeswijzer
7
2
Participatiegedrag
9
2.1
Vormen van maatschappelijke participatie
9
2.2
Typologie maatschappelijke participatie “Inzet ten behoeve van anderen”
10
2.2.1
Vrijwilligers en verenigingsleden (type 1)
11
2.2.2
Actieve buurtbewoners (type 2)
12
2.2.3
Mantelzorg (type 3)
13
3
Belemmeringen bij maatschappelijke participatie
17
3.1
Inleiding
17
3.2
Belemmeringen en hun invloed op participatie
17
3.3
Doelgroepen en hun belemmeringen
18
3.4
Armoede en participatie
20
4
Participatie en eenzaamheid
22
4.1
Inleiding
22
4.2
Samenhang participatie en eenzaamheid
22
4.3
Participatie en eenzaamheid per doelgroep
24
4.4
Invloed woonsituatie op eenzaamheid
27
5
Maatschappelijke participatie in Oss
29
5.1
Profielschets van de gemeente en respondentengroep
29
5.2
Participatie in de gemeente Oss
31
5.3
Niet participeren en ervaren belemmeringen
34
5.4
Eenzaamheid in de gemeente
35
5.5
Maatschappelijke weerbaarheid
36
5.6
Vrijwilligerswerk en verenigingsleven
37
5.7
Betrokkenheid bij de buurt
39
5.8
Sociale cohesie
39
5.9
Gebruik van buurtvoorzieningen
40
5.10
Ondersteuning door de gemeente
41
6
Samenvatting en conclusies
44
Bijlage I
Participatie en eenzaamheid onder doelgroepen
49
Bijlage II Maatschappelijke weerbaarheid onder doelgroepen
51
Bijlage III Tevredenheid ondersteuning
53
1
Inleiding Participatie is het kernbegrip van de Wmo. Maar hoe het gesteld is met de participatie van burgers in Nederland en in uw gemeente, daarover is niet veel bekend. Daarom heeft uw gemeente dit jaar gekozen voor een onderzoek naar de maatschappelijke participatie van inwoners. Deze inleiding begint met een verkenning van het begrip participatie: wat is de rol van participatie in de Wmo? Wat zijn de grenzen van participatie en welke onduidelijkheden zitten er in het begrip verborgen? Vervolgens gaan we in op de afbakening van het begrip maatschappelijke participatie en de onderzoeksvragen die we in het onderzoek gehanteerd hebben. Na de onderzoeksverantwoording eindigt dit hoofdstuk met een leeswijzer voor de rest van het rapport.
1.1
Participatie in de Wmo
De Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) is erop gericht dat zoveel mogelijk mensen zolang als mogelijk is kunnen blijven deelnemen aan de samenleving. Deze taak is opgedragen aan gemeenten omdat zij het dichtst bij de burgers staan. Binnen de Wmo lag het accent aanvankelijk sterk op het verstrekken van voorzieningen. Gemeenten waren vooral bezig met het overnemen, uitvoeren en evalueren van de hulp bij het huishouden en het verstrekken van individuele voorzieningen. Inmiddels is er ook veel aandacht gekomen voor de uiteindelijke doelen van de Wmo, namelijk het behoud van zelfstandigheid en het vermogen maatschappelijk te participeren. Er wordt gestreefd naar een andere manier van werken, waarbij gemeenten kiezen voor een resultaatgerichte compensatie in plaats van een voorzieninggerichte compensatie (de Kanteling). Voor het einddoel maatschappelijke participatie is het te bereiken resultaat in de nieuwe modelverordening Wmo van de VNG als volgt geformuleerd1: “De mogelijkheid om contacten te hebben met medemensen en deel te nemen aan recreatieve, maatschappelijke of religieuze activiteiten”. Mensen die door ziekte of beperkingen moeite hebben om op eigen kracht mee te blijven doen aan de samenleving moeten daarin gesteund worden. Daarvoor dient eerst in de eigen familie en het eigen sociale netwerk gekeken te worden. Pas daarna kan men een beroep doen op formele zorg en de gemeentelijke overheid. Maatschappelijke participatie is in de ogen van veel beleidsmakers zowel doel als middel. Voor de meeste mensen is het hebben van contact met anderen en deelname aan het maatschappelijk leven van grote betekenis voor het persoonlijk welbevinden. Maar hieraan zit ook een instrumentele kant: als familieleden, vrijwilligers en mantelzorgers zich bekommeren om ‘kwetsbare mensen’ dan kost dat geen formele zorg en overheidssteun of leidt dat tot een uitgesteld beroep daarop.
1
Modelverordening Wmo 2010, VNG (Den Haag 2010), blz 11.
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE OSS
1
1.2
Grenzen aan de mogelijkheden van participatie
Het nut van maatschappelijke participatie is in de ogen van veel mensen zo overduidelijk dat niet meer verduidelijkt wordt wat men daarmee wil bereiken. Participatie is goed dus het moet, lijkt het motto te zijn. Diverse schrijvers2 hebben echter gewezen op tegenstrijdigheden in het streven naar maatschappelijke participatie en dat er soms ook schaduwkanten aan zitten. Hieronder noemen we er enkele. Voor maatschappelijke participatie zijn mondigheid en zelf de regie kunnen voeren nodig. Deze vaardigheden zijn niet altijd voldoende aanwezig bij verschillende groepen maatschappelijke uitvallers, zoals verslaafden, mensen met dementie en GGZ-cliënten. De vestiging van mensen met een ernstig verstandelijke handicap in ‘gewone’ woonwijken in het kader van ‘vermaatschappelijking’ leidt feitelijk tot een inperking van hun bewegingsvrijheid in plaats van tot meer participatie. Van het faciliteren van een wens tot participatie is het soms een ‘dwang tot participatie’ geworden. Vooral professionele organisaties zijn betrokken geraakt bij het bevorderen van participatie in plaats van niet-professionele organisaties.
•
•
• •
De nadruk op eigen kracht en eigen verantwoordelijkheid die in de Kanteling gelegd wordt, kan ook een keerzijde hebben. Mensen vinden het vaak moeilijk hulp te vragen. In combinatie met het feit dat veel mensen een afwachtende houding aannemen als het om hulp aanbieden gaat (men wil niet bemoeizuchtig overkomen) kan dit tot problemen leiden. Er dient voor gewaakt te worden dat mensen tussen wal en schip dreigen te vallen. Dit komt ook voor in wijken met een sterke sociale cohesie. Vaak zijn de verbanden in kleine gemeenschappen nog heel sterk, maar is de spreekwoordelijke val ook des te groter als geen aansluiting (meer) plaatsvindt. Beleidsmakers hopen vaak dat iemand die participeert het ook op andere fronten goed doet: minder eenzaam is en een sterk vangnet heeft. In hoeverre kunnen gevoelens van eenzaamheid daadwerkelijk teruggedrongen worden door maatschappelijke participatie? Daarvoor is het belangrijk te beseffen dat ‘eenzaamheid’ bestaat uit twee componenten. Van emotionele eenzaamheid is sprake wanneer iemand een sterk gemis ervaart van een intieme relatie, een emotionele hechte band met een partner of vriend(in). Van sociale eenzaamheid is sprake wanneer iemand betekenisvolle relaties met een bredere groep mensen mist. Maatschappelijke participatie kan dan wel een rol vervullen in het tegengaan van sociale eenzaamheid maar is niet direct een middel tegen ‘emotionele eenzaamheid’. In dit rapport wordt de relatie tussen eenzaamheid en participatie verder uitgediept. Participatie is een veelgebruikte term, maar niet alle aspecten van participatie zijn even ver uitgedacht. Er lijkt nog weinig rekening gehouden te worden met veranderende participatiebehoeften bij het ouder worden. Wat zijn de participatiebehoeften in de verschillende levensfasen? Gaandeweg komt er meer aandacht voor bijvoorbeeld maatschappelijke participatie in de derde levensfase, de periode tussen het 2
Marjet van Houten, Aletta Winsemius red. Participatie ontward. Vormen van maatschappelijke participatie uitgelicht, Movisie (Utrecht, 2011), blz. 189-190. En TSS
Jaarboek 2010, Brave burgers gezocht. De grenzen van de activerende overheid. ‘Als ‘meedoen’ een dogma wordt’ door V. Lub e.a., (Amsterdam 2010).
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE OSS
2
60-ste en 75-ste levensjaar3. Hebben mensen van die leeftijd de behoefte om zich geleidelijk aan terug te trekken uit de samenleving of om juist nieuwe sociale contacten aan te gaan en van alles te ondernemen? De meningen zijn hierover nog verdeeld. Wellicht dat de behoeften niet alleen per leeftijdsgroep verschillen maar ook met het genoten opleidingsniveau. In dit onderzoek komen hierover verschillende interessante gegevens naar voren. 1.3
Maatschappelijke participatie, een theoretische afbakening
Participatie is een breed begrip dat vele ladingen dekt: arbeidsparticipatie, onderwijsparticipatie, beleidsparticipatie, et cetera. Dit onderzoek gaat in op maatschappelijke participatie, en niet zozeer op participatie die te maken heeft met inspraak in beleid. Maatschappelijke participatie staat voor “allerlei positieve aspecten van ons mens-zijn, zoals zelfbeschikking, productiviteit, zelfontplooiing en het vermogen tot betrokkenheid”.4 De mens is een sociaal wezen en heeft daarbij het contact met anderen nodig om volledig tot zijn recht te komen en om zich te kunnen ontwikkelen. Anderzijds heeft de samenleving het nodig dat veel mensen zich inzetten voor het algemeen belang en voor de ander. Als de allereerste levensbehoeften van de mens vervuld zijn dienen de volgende behoeften5 zich aan: • sociale behoeften (saamhorigheid, ergens bij horen, liefde); • erkenning (reputatie, zelfrespect, eigen waarde); • zelfontwikkeling (zelfverwezenlijking, een roeping volgen). Het belang dat aan maatschappelijke participatie wordt toegekend, houdt verband met deze levensbehoeften. Anders gezegd, maatschappelijke participatie wordt gezien als middel tegen eenzaamheid, voor het krijgen van erkenning en als mogelijkheid voor zelfontwikkeling. In ons onderzoek zijn we ervan uitgegaan dat er vele vormen van maatschappelijke betrokkenheid bestaan: maatschappelijk en economisch waardevol maar niet per se; actieve en passieve betrokkenheid6. We komen dan uit bij: • betaalde arbeid; • opleiding; • deelname aan het verenigingsleven; • deelname aan vrijwilligerswerk; • leveren en ontvangen van mantelzorg; • actieve deelname aan buurtactiviteiten; • gebruik van buurtvoorzieningen; • deelname aan ontspanningsactiviteiten; • het hebben van sociale contacten. 3
Jan Willem van de Maat, ‘Maatschappelijke participatie in de derde levensfase, Je wilt nog wel wat maar je wilt je niet meer binden’, (Amsterdam 2008).
4
Nancy Hoeymans, ‘Maatschappelijke participatie bij ouderen’ TPE digitaal Jaargang 3, nummer 2 juni 2009, blz 55-56. 5 Behoeftehiërarchie van Abraham Maslow. 6
Hoeymans, ‘Maatschappelijke participatie bij ouderen’, blz 55.
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE OSS
3
1.4
Onderzoeksvragen
Het mee kunnen (blijven) doen aan de samenleving is het voornaamste beleidsdoel van de Wmo. Daarom is het voor gemeenten van belang om inzicht te krijgen in de vraag ‘hoe er geparticipeerd wordt’ in de gemeente. Dit leidt tot onze eerste hoofdvraag: “Hoe participeren burgers (in de gemeente)?” Wij gaan er in principe vanuit dat mensen die (zonder hulp) kunnen participeren, dit ook al doen, of als zij dat niet doen daar geen behoefte aan hebben. Aandacht voor deze laatste groep zou gemotiveerd kunnen worden vanuit de behoefte van de samenleving aan mensen die zich betrokken tonen en zich inzetten voor anderen. In zekere zin besteedt de Wmo hieraan aandacht door de sociale omgeving van mensen met een ondersteuningsbehoefte nadrukkelijk in beeld te brengen en zo mogelijk in te schakelen. Tweede aanname is dat de mensen die wel willen participeren maar dit niet of te weinig doen, een belemmering ervaren. Voor het beleid is het van belang te weten wat voor soort belemmeringen deze mensen ervaren. Dit kunnen fysieke belemmeringen zijn (mensen die slecht ter been zijn of een visuele beperking hebben), mentale belemmeringen (iemand die de groepsdynamiek of een groot aantal impulsen tijdens een bewonersbijeenkomst niet aankan), financiële belemmeringen (denk aan het niet lid kunnen zijn van een sportvereniging) en tussenvormen zoals schaamte of angst om zich niet geaccepteerd te voelen. Dat kan zijn vanwege het eigen uiterlijk, bijvoorbeeld door een handicap, huidskleur, tweedehands kleding of vanwege een levensstijl of geaardheid. De belemmeringen kunnen dus hele diverse vormen aannemen en veroorzaakt worden door veel verschillende aspecten, die vaak wel een bepaalde samenhang hebben. Dit leidt tot de tweede hoofdvraag: “Welke belemmering(en) ervaren burgers (die meer zouden willen participeren dan zij nu doen) om te participeren?” Wij gaan in dit onderzoek dus niet in op de mensen die volgens de visie van een gemeente of rijksoverheid wellicht meer zouden kunnen participeren maar dit, om wat voor reden dan ook, niet doen. Wij zien participatie niet als iets wat wordt of kan worden opgedrongen maar als iets waaraan ieder mens in zekere mate behoefte heeft. Dit betekent niet dat mensen die participeren niet ook een steun in de rug kunnen gebruiken. Denk bijvoorbeeld aan mensen die mantelzorg verlenen. Zij verlenen deze zorg, niet omdat er in de Wmo staat dat hulpbehoevende eerst hulp moeten krijgen vanuit hun eigen netwerk, maar door een persoonlijke band die zij met de zorgvrager hebben. Dit neemt echter niet weg dat de (gemeentelijke) overheid een taak heeft om goede en adequate ondersteuning te bieden aan mantelzorgers.
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE OSS
4
(Zorg)vrijwilligers plegen hun inzet niet door de veranderende visie van de overheid op civil society, maar omdat zij een bepaalde voldoening halen uit hun vrijwillige inzet. Ook dit neemt niet weg dat de (gemeentelijke) overheid een rol kan spelen in het faciliteren van vrijwilligers en vrijwilligersorganisaties. Het betekent wel dat mensen zichzelf niet zien als een instrument van beleidsuitvoering maar uit intrinsieke motieven handelen. Hiermee dient rekening gehouden te worden in het beleid en, specifieker, bij de eisen die gesteld worden aan mantelzorgers, vrijwilligers en burgers in het algemeen.
Om te komen tot antwoorden op de twee hoofdvragen zullen wij eerst antwoorden zoeken en geven op de volgende deelvragen: Welke verschijningsvormen (typen) van participatie zijn te destilleren op basis van het feitelijk gedrag van respondenten? Wat zijn de kenmerken van de verschillende typen participatie? In welke mate zijn de verschillende typen aanwezig binnen de gemeente? Wat zijn de achtergrondkenmerken van elke type? Welk(e) type(n) ervaart/ervaren met name beperkingen en om welke beperking gaat het? Hoe groot is het aandeel burgers dat meer zou willen doen, maar een belemmering ervaart? Wat zijn de (mogelijke) oorzaken van deze belemmeringen? Hoe zouden bepaalde belemmeringen opgelost kunnen worden?
• • • • • • • •
Voor veel mensen hangt hun persoonlijk welbevinden samen met het vermogen deel te (blijven) nemen aan het maatschappelijk leven en daarom is het belangrijk dat de Wmo daaraan aandacht besteedt. De vraag of maatschappelijke participatie leidt tot uitstel of afstel van een beroep op formele zorg of ondersteuning door de gemeente, valt buiten het kader van dit onderzoek.
1.5
Onderzoeksverantwoording
Het onderzoek is in februari 2011 uitgevoerd. In totaal hebben 157 gemeenten aan het onderzoek deelgenomen. Steekproef en respons Deelnemers hebben – op aanwijzing van SGBO – een steekproef getrokken uit de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) van inwoners van 18 jaar en ouder in de gemeente. Waar het wenselijk was om uitspraken over een bepaalde doelgroep te doen (bijvoorbeeld thuiswonende 75plussers, mensen met een Wmo-hulpmiddel, et cetera) of een bepaalde wijk of buurt, is een gestratificeerde steekproef getrokken.
7
Bernheze, Castricum, Dinkelland, Echt-Susteren, Gulpen-Wittem, Laarbeek, Oss, Overbetuwe, Rijssen-Holten, Roermond, Teylingen, Utrechtse Heuvelrug, Veendendaal, Vlist, Waddinxveen.
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE OSS
5
In totaal zijn er 42.903 vragenlijsten opgestuurd naar inwoners van de 15 gemeenten. In totaal zijn er 15.745 ingevulde vragenlijsten teruggekomen. In de gemeente Oss zijn er 1760 mensen aangeschreven en zijn er 547 vragenlijsten ingevuld teruggekomen. De respons is hiermee 31%. In de referentiegroep is de respons gemiddeld 37%. Uw gemeente heeft gekozen om in het bijzonder inzicht te krijgen in Wmo-cliënten en de participatie en belemmeringen van deze groep. Van de respondenten is 54% aangeschreven als Wmo-cliënt. Representativiteit Doordat enkele gemeenten inzicht wilden in de participatie van (thuiswonende) 75-plussers zijn relatief meer personen uit deze groep aangeschreven. Daarnaast is de responsbereidheid onder ouderen groter (gebleken) dan onder andere leeftijdscategorieën. Derhalve is er voor gekozen om een weging op de onderzoeksresultaten toe te passen, zodat een representatief beeld kan worden gecreëerd van de situatie in uw gemeente, en daarnaast de resultaten van uw gemeente goed kunnen worden vergeleken met die van de andere gemeenten in dit onderzoek. Het meten van maatschappelijke participatie en eenzaamheid Om de mate van maatschappelijke participatie van groepen inzichtelijk te maken, alsmede de mate van eenzaamheid, zijn in dit onderzoek twee indicatoren gehanteerd: de participatiescore en de eenzaamheidsscore. Participatiescore De participatiescore hebben wij gebaseerd op negen mogelijke vormen van (sociaal-) maatschappelijke participatie: betaalde arbeid, opleiding, vrijwilligerswerk, mantelzorg, lidmaatschap vereniging, culturele participatie, recreatieve participatie, sociale contacten en buurtparticipatie. De score geeft een indicatie van de reikwijdte van participatie. Aan de afzonderlijke deelaspecten, de vormen van participatie, is geen waardeoordeel toegekend. Ook de intensiteit van de participatie(vorm) is geen factor in de participatiescore, elke vorm van participatie werkt daarmee in dezelfde mate door in de algehele participatiegraad. In de gehanteerde participatiescore kan een respondent participeren in maximaal negen verschijningsvormen. Een score van 0 betekent dat de respondent zich volledig aan maatschappelijke participatie onttrekt. Bij een participatiescore van 2 of lager is er sprake van een geringe/eenzijdige participatie. Boven de 3,8 is er sprake van een bovengemiddelde participatie. Een score van 6 of hoger betekent dat iemand een brede participatie oriëntatie kent, en in hoge mate participeert. Eenzaamheidsscore Om eenzaamheidsbeleving te meten is de eenzaamheidsschaal van de Jong Gierveld8 gebruikt. Deze schaal wordt ook gehanteerd in onder andere GGD gezondheidsonderzoeken/monitors. Een belangrijk kenmerk van deze benadering is dat het de discrepantie tussen dat wat mensen verlangen aan affectie en intimiteit van anderen en wat ze in werkelijkheid ondervinden aan het licht brengt. Hoe 8
Jenny de Jong Gierveld, & Frans Kamphuis ‘The development of a Rasch-type loneliness-scale’ (Amsterdam 1985).
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE OSS
6
groter het verschil, hoe groter de eenzaamheid. De eenzaamheidsscore vloeit voort uit het antwoordgedrag op 11 stellingen over vriendschap, vertrouwen en sociale steun. De eenzaamheidsscore loopt van 1 tot en met 11, en kan nader worden ingedeeld naar vier niveaus: niet eenzaam (score 0, 1 of 2), matige eenzaamheid (score 3 t/m 8), sterke eenzaamheid (score 9 of 10) en zeer sterke eenzaamheid (score 11). Door middel van het kwantificeren van zowel feitelijke participatie als subjectieve eenzaamheid kunnen we (doel)groepen in de maatschappij identificeren, alsmede een vergelijking maken tussen uw gemeente en een vergelijkbare groep andere gemeenten (‘referentiegroep’). In dit onderzoek zijn we met name geïnteresseerd welke groepen achterblijven bij maatschappelijke participatie en (daarmee?) een hoge mate van eenzaamheid kennen. Doorgaans waarderen mensen hun deelname aan de maatschappij meer naarmate ze aan meer vormen van participatie deelnemen; ze voelen zich dan ook minder snel eenzaam. Toch is dat lang niet altijd het geval. Iemand kan breed participeren in de maatschappij maar zich desondanks wel eenzaam voelen. Het gaat hier om groepen waarbij de participatie niet afdoende resulteert in een afname van de ervaren eenzaamheid. Beide groepen staan centraal in het participatieonderzoek.
1.6
Leeswijzer
Dit rapport begint met een aantal algemene bevindingen over maatschappelijke participatie. We behandelen de vraag hoe mensen participeren. Hierbinnen krijgt de inzet ten behoeve van anderen speciale aandacht. Omwille hiervan is een typologie geconstrueerd op basis van het feitelijk gedrag van respondenten. In welke mate komen de typen voor, en welke kenmerken hebben ze? Na de uiteenzetting van de wijze waarop mensen participeren in de maatschappij zal in hoofdstuk 3 worden ingegaan op de belemmeringen die mensen ervaren bij maatschappelijke participatie. De belemmeringen kunnen (deels) gekoppeld worden aan achtergrondkenmerken van mensen. Enkele doelgroepen voor gemeentelijk beleid komen terug in dit hoofdstuk. Daarna behandelen we de relatie tussen eenzaamheid en participatie (hoofdstuk 4). Deze eerste vier hoofdstukken zijn gebaseerd op resultaten van de gehele onderzoekspopulatie. Hierdoor worden verbanden goed zichtbaar en wordt het theoretisch kader geschapen waarmee de resultaten van de eigen gemeente (hoofdstuk 5) in perspectief kunnen worden geplaatst. Let wel: het feit dat het eerste deel van het rapport gebaseerd is op de gehele onderzoekspopulatie betekent niet dat er geen lessen of actiepunten uit te trekken zijn voor de eigen gemeente.
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE OSS
7
Tot slot wordt de stap gemaakt naar de specifieke situatie van de gemeente Oss (hoofdstuk 5). Welke verschillen zijn er zichtbaar tussen uw gemeente en de referentiegroep? In hoeverre verschilt de participatie van Wmo-cliënten van de participatie van andere burgers? Hoofdstuk 6 bestaat uit de samenvatting en conclusies van het rapport.
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE OSS
8
2
Participatiegedrag Op basis van een groot aantal vragen uit de vragenlijst hebben wij negen vormen van maatschappelijke participatie gedefinieerd. Deze vormen zijn: betaalde arbeid, opleiding, vrijwilligerswerk, mantelzorg, lidmaatschap van een verenging, culturele participatie, recreatieve participatie, sociale contacten en buurtparticipatie. De resultaten in dit hoofdstuk zijn gebaseerd op alle respondenten, en leggen patronen bloot die in hoge mate gelden voor de individuele deelnemende gemeenten. Vanaf hoofdstuk 5 zullen we dieper ingaan op de situatie in uw gemeente.
2.1
Vormen van maatschappelijke participatie
In onderstaande figuur zijn de verschillende vormen van maatschappelijke participatie in volgorde van frequentie vermeld. Daarbij moeten we in gedachten houden dat de totale groep respondenten niet volledig representatief is voor de Nederlandse bevolking van 18 jaar en ouder. Figuur 1
Vormen van participatie (%)
De meest gangbare vormen van maatschappelijke participatie zijn recreatieve participatie en sociale contacten, op de voet gevolgd door participatie in het verenigingsleven. De aandelen van de verschijningsvormen waarbij de inzet ten behoeve van anderen aan de orde is variëren van 42% voor vrijwilligerswerk, 34% voor buurtparticipatie tot 18% voor vrijwillige hulp (mantelzorg). Jongvolwassenen (18 t/m 26 jaar) zetten zich van alle leeftijdsklassen het minst in voor vrijwilligerswerk, verbetering van de leefbaarheid en sociale contacten in de buurt, en mantelzorg. De inzet voor anderen begint vanaf 35 jaar. Het hoogtepunt van deze vormen van participatie kan worden opgetekend voor de leeftijdsklasse 55 t/m 64 jaar. Na het 65ste levensjaar neemt de participatie gestaag af. Dit geldt met name voor recreatieve participatie en vrijwilligerswerk. Mantelzorg blijft echter redelijk stabiel.
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE OSS
9
Figuur 2
Vormen van participatie in relatie tot leeftijd (%)
Op basis van leeftijd (van jong naar oud) zien wij een verschuiving van vormen van participatie van I) recreatieve participatie naar II) sociale contacten en buurtparticipatie naar III) mantelzorg en vrijwilligerswerk, en culturele participatie en lidmaatschap vereniging. Of een respondent in fase III meer richting ‘mantelzorg en vrijwilligerswerk’ gaat of naar ‘culturele participatie en lidmaatschap vereniging’, is deels afhankelijk van inkomen en/of opleiding. Respondenten met een laag gezinsinkomen doen minder aan culturele participatie, buurt participatie, recreatieve participatie en vrijwilligerswerk dan mensen met een hoog inkomen. Onderzocht is welke achtergrondkenmerken van respondenten de overhand voeren bij bepaalde participatievormen. Anders gezegd: verschillen mensen die vrijwilligerswerk verrichten van mensen die actief zijn in het verenigingsleven of die recreatief participeren? Er zijn aanwijzingen dat mensen die zich voor anderen inzetten door bijvoorbeeld vrijwilligerswerk te doen, andere achtergrondkenmerken hebben dan mensen die mantelzorg bieden of actief zijn in en voor de buurt. 2.2
Typologie maatschappelijke participatie “Inzet ten behoeve van anderen”
Van alle onderscheiden vormen van maatschappelijke participatie kan opgemerkt worden dat deze een mix van individuele en maatschappelijke doelen dienen. Bij enkele vormen van participatie ligt het accent meer op de inzet voor anderen. Voor deze participatievormen is onderzocht of er een bepaalde samenhang in respondent kenmerken en -gedrag voorkomt. Met behulp van statistische analysetechnieken is gebleken dat er duidelijke typen van ‘inzet ten behoeve van anderen’ te onderscheiden zijn9. Deze typen zijn: • Type 1: lid van een vereniging en actief in het vrijwilligerswerk, kortweg aangeduid als ‘vrijwilligers en verenigingsleden’. 9 De gehanteerde analysemethode betreft een latente-klassenanalyse. Deze analysetechniek maakt het mogelijk personen op basis van hun participatiegedrag op het vlak van ‘inzet voor anderen’ in te delen in min of meer homogene subgroepen.
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE OSS
10
• •
Type 2: actief om leefbaarheid en contact in de buurt te vergroten, kortweg ‘actieve buurtbewoners’. Type 3: levert en/of ontvangt mantelzorg, kortweg ‘mantelzorg’.
Wat is het belang en/of de betekenis van dit type voor de personen zelf of voor de maatschappij? Uit welk gedrag bestaat het type? Welke achtergrondkenmerken van mensen komen met name voor binnen dit type? 2.2.1
Vrijwilligers en verenigingsleden (type 1)
Deelname aan het verenigingsleven biedt mensen mogelijkheden tot ontmoetingen, familiariteit en betekenisvolle sociale relaties. Het samen ondernemen van activiteiten, of het gevoel je samen in te zetten met (of voor) een bepaald doel is vaak belangrijker dan het doel op zich. Participatie in het verenigingsleven komt vaak voort uit een bepaalde intrinsieke motivatie. Anderzijds stelt het mensen, met name op jonge leeftijd, in de gelegenheid om sociale vaardigheden op te doen. Mogelijke bijkomende voordelen van bijvoorbeeld deelname aan een sportvereniging is een positieve invloed op de gezondheid. Vrijwilligers zijn onmisbaar in onze samenleving en in de Wmo worden belangrijke maatschappelijke taken aan hen toegedicht. Belangrijker is dat vaak nog meer dan bij actieve deelname binnen verenigingen, vrijwilligerswerk kansen biedt voor mensen om zich in te zetten voor iets of iemand vanuit een bepaalde overtuiging. De burger doet op deze manier zelf mee, maar draagt ook bij aan het ‘meedoen’ van eenzame en kwetsbare groepen. Het gaat hierbij niet alleen om vrijwillige inzet in de zorg, maar ook om vrijwillige inzet op alle terreinen van de samenleving. De motieven om vrijwilligerswerk te doen zijn van diverse aard. Mensen kunnen vrijwilligerswerk doen omdat het voldoening geeft, omdat het moet (scholieren in het kader van maatschappelijke stages of als onderdeel van een re-integratietraject) en vanuit eigenbelang zoals het opbouwen van een curriculum vitae. Niettemin gaat vrijwilligerswerk steeds om ‘werk dat in enig georganiseerd verband onverplicht en onbetaald wordt verricht ten behoeve van anderen of de samenleving. Ook de vormen van vrijwilligerswerk zijn erg divers. Het kan bijvoorbeeld gaan om hand-enspandiensten bij de sportclub, een bestuursfunctie binnen een vereniging of meer zorggerelateerd vrijwilligerswerk. De respondenten in het type ‘vrijwilligers en verenigingsleden’ kenmerken zich met name door: • autochtone achtergrond; • bezoek kerk-/gebedshuisbezoek; • middelbare of hoge opleiding; • (relatief) hoog inkomen; • gezinssituatie met uitwonende kinderen. Het enthousiasme voor het verenigingsleven is vooral manifest in de leeftijdsklasse 55 t/m 74 jaar. Vrijwilligerswerk wordt vooral gedaan door mensen in de leeftijdsklasse 45 t/m 64 jaar.
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE OSS
11
De personen in dit type die aangeven ook mantelzorg te verlenen, geven deze zorg vooral aan buren, vrienden of kennissen (en dus relatief minder aan (schoon)ouders, echtgenoot/partner, kinderen en andere familieleden). Wie dragen niet of nauwelijks bij aan vrijwilligerswerk en het verenigingsleven? Jongvolwassenen (18 t/m 26 jaar) ontbreken vrijwel volledig in de groep die vrijwilligerswerk verricht. De redenen die deze respondenten hiervoor aandragen zijn relatief vaak ‘geen tijd beschikbaar voor vrijwilligerswerk’. Zij zijn daarnaast minder bekend met de mogelijkheden om vrijwilligerswerk te doen, of vinden het aanbod niet aantrekkelijk genoeg. Overigens is tijdgebrek sowieso de meest genoemde reden om geen vrijwilligerswerk te doen, maar bij jongeren speelt dit een nog grotere rol. Bij deze groep (18 t/m 26 jaar) wordt ‘het ervaren van een belemmering’ relatief weinig aangevoerd als reden om geen vrijwilligerswerk te doen. 75-plussers binnen dit type geven beduidend vaker dan andere leeftijdsklassen aan een belemmering te ervaren bij deelname aan een vereniging. Het verschil is nog veel groter in het geval van deelname aan vrijwilligerswerk. Als wij vervolgens kijken naar het type belemmeringen voor deze groep, valt op dat de belemmering van 75-plussers gelegen is in hun mobiliteit en gezondheid. Niet-westerse allochtone burgers geven relatief vaak aan niet op de hoogte te zijn van het aanbod, het aanbod niet aantrekkelijk te vinden en/of een belemmering te ervaren. Dit is vooral het geval bij het lidmaatschap van een vereniging. Redenen om niet deel te nemen aan vrijwilligerswerk zijn vooral ‘het te druk hebben’ en ‘onvoldoende interesse’. De ervaren belemmeringen voor deelname aan vrijwilligerswerk die door allochtone inwoners genoemd worden zijn vooral gelegen in de financiën en de taal. 2.2.2
Actieve buurtbewoners (type 2)
Actieve buurtbewoners in dit type zijn mensen die zich - met enige regelmaat -, al dan niet georganiseerd, inzetten voor de leefbaarheid en/of veiligheid van de buurt, en actief zijn om de sfeer en het onderling contact in hun buurt te vergroten. Hierbij kan gedacht worden aan bijvoorbeeld schoonmaakacties, deelname aan buurtpreventieteams, bewonersbijeenkomsten, organiseren van straat- of buurtfeesten, enzovoorts. Gemeenten kunnen – afhankelijk van hun visie op bijvoorbeeld burgerinitiatieven – dergelijke initiatieven op verschillende manieren faciliteren. Het type ‘actieve buurtbewoners’ kenmerkt zich met name door: • ondernemen van activiteiten, ter verbetering van de sfeer en onderling contact in de buurt; • (in mindere mate) ondernemen van activiteiten om de leefbaarheid en/of veiligheid in de buurt te vergroten; • gebruik van buurthuizen en/of wijkcentra; • gebruik van (openbare) sociale ontmoetingsplaatsen; • gezinssituatie met thuiswonende kinderen. In dit type zitten personen uit verschillende inkomensklassen (beter verdeeld dan in type 1: ‘vrijwilligers en verenigingsleden’). Wel is het zo dat de personen in de hogere inkomensklassen SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE OSS
12
vaker lid zijn van een vereniging of vrijwilligerswerk doen dan de respondenten in dit type met een lager inkomen. De respondenten in de lagere inkomensklassen zijn meer specifiek buurtgeoriënteerd. Niet-westerse allochtonen zijn sterker in dit type aanwezig dan in type 1. In die zin is het een meer divers type. Ook is het aandeel respondenten met een lagere opleiding groter binnen dit type. Vaak doen zij ook vrijwilligerswerk, maar een dergelijke combinatie is in mindere mate aan de orde dan bij hoogopgeleide mensen van het type 1. Vooral respondenten in de leeftijdsklasse 27 t/m 44 jaar komen voor in dit type. Het gaat dan vooral om personen die deel uitmaken van een (jong) gezin. Mensen die vrijwel afwezig zijn in dit type zijn jongeren (18 t/m 26 jaar), overwegend scholieren en studenten die aangeven te weinig tijd te hebben en weinig interesse te hebben, alsook mensen die al met pensioen zijn. 2.2.3
Mantelzorg (type 3)
In dit onderzoek is de term mantelzorg als volgt gedefinieerd/toegelicht: ‘Mantelzorgers zorgen onbetaald voor een chronisch zieke, gehandicapte of hulpbehoevende partner, ouder, kind of ander familielid, vriend of kennis. Mantelzorg is niet de alledaagse zorg voor bijvoorbeeld een gezond kind. Mantelzorg is ook geen vrijwilligerswerk.’ Interessant aan het type ‘mantelzorg’ is dat er zowel gevers van mantelzorg in zitten, alsmede ontvangers van mantelzorg. De maatschappelijke participatie van gevers en ontvangers van mantelzorg blijkt eenzijdig gericht te zijn op ‘het zorgen’. De zorg voor een zorgbehoevende partner, ouder of kind kost dusdanig veel tijd en energie dat er voor andere vormen van maatschappelijke participatie nagenoeg niets over blijft. Een groot risico van mantelzorg is dan ook dat zowel de gever als de ontvanger geïsoleerd raken. Vooral mantelzorgende partners zijn feitelijk 24 uur per dag beschikbaar. Vaak kunnen en durven zij hun zorgbehoevende partner niet alleen te laten. Bij deze vorm van maatschappelijke participatie is eerder sprake van een ‘gedwongen situatie’ dan van een min of meer ‘vrije keuze’. Onze uitkomsten bevestigen de hypothese dat mantelzorgers geïsoleerd kunnen raken door het verlenen van zorg, met name als zij zorgen voor een hulpbehoevende partner. Kenmerken die veel mensen binnen dit type gemeen hebben zijn: • weinig tot geen recreatieve participatie; • niet actief in verenigingen of vrijwilligerswerk; • niet actief om leefbaarheid en/of onderling contact in buurt te vergroten; • overwegend vrouwelijke geslacht; • hebben uitwonende kinderen; • vooral getrouwd/samenwonend SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE OSS
13
•
nauwelijks gebruik (openbare) sociale ontmoetingsplaatsen.
Binnen dit type is met name de leeftijdsgroep 45-64-jarigen dominant. Zij geven vooral mantelzorg aan hun (schoon)ouders. Een vrij specifieke subgroep bestaat uit personen van 65 t/m 74 jaar, die nog wel lid zijn van een vereniging of vrijwilligerswerk doen, maar niet actief zijn op buurtniveau. Een groot deel van de respondenten is - gezien de leeftijd logischerwijs - gepensioneerd. Allochtone respondenten (zowel westers als niet-westers) komen eveneens voor in dit type. Zij geven met name mantelzorg aan hun (schoon)ouders. Mensen om op terug te vallen Opvallend is dat mantelzorgers vaker niemand hebben om op terug te vallen dan respondenten die geen mantelzorg bieden. Voor een deel kan de verklaring gezocht worden in de hoge leeftijd van mantelzorgers en in het sociale isolement waarin zij door hun situatie terecht kunnen komen. Bovendien wordt hun sociale netwerk vooral op hogere leeftijd dunner door het wegvallen van vrienden en familieleden door ziekte en overlijden. Binnen de groep mantelzorgers zijn wel bepaalde verschillen waar te nemen. Mantelzorgers die zorg bieden aan hun (schoon)ouders hebben relatief vaak iemand om op terug te vallen. Dan betreft het dikwijls een mantelzorgende dochter/zoon met een eigen gezin en sociaal netwerk die als vangnet kunnen dienen. Mantelzorgers die zorg bieden aan vrienden, buren of kennissen, hebben relatief vaak niemand om op terug te vallen. Deze groep doet vaker dan andere mantelzorgers een beroep op ondersteuning. Zij hebben wat meer afstand tot degene die zij mantelzorg geven, beseffen vaker dat zij ‘mantelzorger’ zijn en vinden het minder een probleem om de zorg met anderen te delen. Mantelzorg en overbelasting De groep mantelzorgers die ondersteuning aan hun (schoon)ouders geeft, doet dit over het algemeen minder dan 8 uur per week en/of korter dan 3 maanden. Zij geven aan niet vaak overbelast te zijn, maar zijn verder niet actief als vrijwilliger of in verenigingsverband. Zij verrichten over het algemeen wel betaalde arbeid en hebben vaak thuiswonende kinderen. Zij zetten zich minder actief in voor de buurt dan ‘niet-mantelzorgende’ ouders met thuiswonende kinderen. De groep mantelzorgers die zorg verleent aan vrienden, kennissen of buren geeft niet vaak aan overbelast te zijn. Wel moet er rekening gehouden worden met het feit dat zij meestal zelf niemand hebben om op terug te vallen. Dus dat als overbelasting wel plaatsvindt, het meteen tot grotere problemen kan leiden. De grootste groep allochtone mantelzorgers die zorg aan hun (schoon)ouders biedt, is niet vaak overbelast. Er zit wel een redelijk zorgwekkende groep bij. Deze zorgt voor hun (schoon)ouders, heeft zelf geen vangnet, is overbelast, en is tot slot onbekend met het feit dat mantelzorgers een beroep kunnen doen op ondersteuning vanuit de gemeente als het geven van hulp hun teveel wordt.
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE OSS
14
Ondersteuning Wij hebben de achtergronden bekeken van de mantelzorgers die aangeven wel eens gebruik te hebben gemaakt van ondersteuning. Het blijkt dat met name niet-overbelaste mantelzorgers die minder dan 8 uur per week en/of korter dan 3 maanden zorg verlenen aanspraak maken op ondersteuning. Daarnaast betreft het vooral personen die mantelzorg verlenen aan ‘buren, vrienden of kennissen’ en ‘andere familieleden’. Mantelzorgers die hulp verlenen aan buren, vrienden of kennissen zien zichzelf eerder als mantelzorger. Daarentegen beschouwen mantelzorgers die langdurig en/of intensief zorg verlenen aan (schoon)ouders zichzelf het minst vaak als mantelzorger. Hoewel de term ‘mantelzorger’ een grotere bekendheid geniet dan enkele jaren geleden zijn er nog altijd mensen die de term niet met henzelf in verband brengen. Vooral mantelzorgers van allochtone herkomst zijn minder met de term bekend. Het risico van de onbekendheid met het begrip ‘mantelzorg’ is dat deze mensen niet bereikt worden met informatie die voor hen bedoeld is en daardoor ook niet op de hoogte zijn van de ondersteuningsmogelijkheden. Ook oudere partners en kinderen van zorgbehoevende ouders beseffen nog lang niet altijd dat het begrip ‘mantelzorger’ ook op hen van toepassing is, en dat dit ook nog geldt wanneer de zorgbehoevende partner of ouder in een zorginstelling verblijft. Ontvanger vrijwillige zorg Binnen type 3, ‘mantelzorg’, vallen dus ook ontvangers van mantelzorg. Zij hebben in grote mate een overeenkomstig participatiegedrag als de gevers van mantelzorg. Met andere woorden, door het geven van mantelzorg heeft de mantelzorger dusdanig weinig tijd, energie, et cetera voor andere activiteiten, dat diens participatiegedrag een grote gelijkenis vertoont met een zorgvrager die ondersteuning ontvangt! De achtergrondkenmerken van deze twee groepen (gever en ontvanger) wijken natuurlijk wel op bepaalde punten af. Hieronder een overzicht van de kenmerken van de ontvangers van mantelzorg binnen dit type: • is een weduwe of weduwnaar; • kent een combinatie van gezondheidsproblemen, fysieke beperkingen, psychische belemmeringen en overbelasting (daarbij ook verlener van mantelzorg); • is in de leeftijd van 75 jaar en ouder (gepensioneerd); • heeft een aangepaste woning; • of woont in een tehuis of instelling; • heeft uitwonende kinderen; • heeft een modaal inkomen; • is sterk tot zeer sterk eenzaam; • neemt nauwelijks deel aan de maatschappij. Personen die veel gebruik maken van (openbare) sociale ontmoetingsplaatsen komen vrijwel niet binnen dit type voor. Als deze groep gebruik maakt van recreatieve of culturele ontspanningsgelegenheden, dan gaan zij vaak vergezeld van een begeleider/vrijwilliger (type 1).
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE OSS
15
Tot slot is er een groep binnen dit type waar heel veel samenkomt: lichamelijke beperking(en), het zelf ook geven van zorg, overbelasting en gezondheidsproblemen. Het gaat hier om ouderen die zowel voor hun partner zorgen, als zelf zorg ontvangen (van hun partner of een andere naaste). Deze mensen geven daarnaast ook nog aan zelf niemand te hebben om op terug te vallen als zij hulp of zorg nodig hebben. Het kunnen oudere echtparen zonder kinderen zijn of mensen waarvan de kinderen verder weg wonen. Als zij verwachten hun hulpbehoevende partner te overleven dan voorzien zij dat er voor hen niemand is op wie ze kunnen terugvallen. Zij kijken in die zin met angst naar de toekomst en ervaren dat er bij het mogelijk wegvallen van hun partner geen vangnet meer is voor henzelf.
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE OSS
16
3
3.1
Belemmeringen bij maatschappelijke participatie
Inleiding
Gemiddeld participeert één op de vier respondenten niet of nauwelijks in de samenleving. Voor een deel van hen geldt dat zij daarvoor geen tijd hebben of niet geïnteresseerd zijn. Voor een ander deel betreft het mensen die wel willen participeren maar op belemmeringen stuiten. In dit hoofdstuk gaat het over de laatstgenoemde groep. Bij alle vormen van maatschappelijke participatie is aan de respondenten - die aangaven niet te participeren - gevraagd wat daarvoor de reden is. Of zij geen tijd hadden, niet geïnteresseerd waren, er onvoldoende aanbod was, ze het aanbod niet kenden dan wel een belemmering ervoeren. Respondenten die aangaven niet te participeren omdat ze een belemmering ervaren, scharen we in dit onderzoek onder de groep ‘ik wil wel maar kan niet’. 40% van alle niet-participerende burgers is 75 jaar of ouder. De hogere leeftijdsklassen vormen het grootste deel van de niet-participerende burgers; burgers met een behoefte om deel te nemen aan de maatschappij, maar die dat door een belemmering niet of nauwelijks doen. Hieronder beschrijven we de belemmeringen die (gedeeltelijk) niet-participerende burgers ervaren.
3.2
Belemmeringen en hun invloed op participatie
Gezondheidsproblemen en financiële overwegingen worden het meest frequent genoemd als ervaren belemmering bij maatschappelijke participatie, gevolgd door sociale- en mobiliteitsbeperkingen (zie figuur 3).
Figuur 3
Belemmering bij participatie (%)
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE OSS
17
Er bestaat een wezenlijk verschil tussen de ervaren belemmeringen door burgers en de feitelijke invloed op participatie. Derhalve is er onderzocht welke belemmeringen met name resulteren in een (forse) teruggang in de participatiegraad. De belemmeringen10 met de grootste invloed op de participatiegraad zijn: 1. gezondheid(sproblemen); 2. problemen met de (Nederlandse) taal; 3. psychische belemmeringen11. Fysieke belemmeringen, mobiliteitsbelemmeringen en overbelasting hebben een matige invloed op algehele maatschappelijke participatie. Financiële belemmeringen blijken nauwelijks van invloed te zijn op de participatiegraad. Dat fysieke belemmeringen en ‘moeite hebben met mobiliteit’ slechts een matige belemmering vormen voor maatschappelijke participatie, kan wellicht uitgelegd worden als het succes van hedendaagse hulpmiddelen en het gemeentelijke Wmo-beleid. Daarmee wordt ook duidelijk dat het hebben van een beperking niet gelijk gesteld kan worden aan ‘een belemmering’. De inzet van organisaties zoals de CG-raad is dan ook dat de samenleving zo ingericht wordt via ‘inclusief beleid’ dat beperkingen niet tot belemmeringen leiden. De beperkte invloed van de financiën op participatie, terwijl het als één van de voornaamste (ervaren) belemmeringen geldt, ligt in het feit dat personen aan sommige vormen van participatie zouden willen deelnemen maar dat om financiële redenen niet kunnen, en daarvoor in de plaats vaak kiezen voor andere participatievormen (substitutie-effect).
3.3
Doelgroepen en hun belemmeringen
Om zeer verschillende redenen zijn mensen niet, of beperkt in staat deel te nemen aan de maatschappij. Het - onvrijwillig – onttrekken aan het maatschappelijke leven is vaak gelegen in een samenspel van factoren. In deze paragraaf belichten we (doel)groepen die zich onderscheiden van andere burgers door een lage mate van participatie en een hoge mate van eenzaamheid als gevolg van één of meerdere belemmeringen.
10
Een regressieanalyse is toegepast om de invloed van de belemmeringen op de participatiegraad vast te stellen.
11
We hebben het antwoord ‘ik vind het eng om er (alleen) heen te gaan’ in deze rapportage aangeduid als een psychische belemmering. Mensen geven niet
gauw aan dat zij een psychische belemmering ervaren vandaar dat gekozen is voor een formulering die sociaal aanvaardbaarder gevonden wordt. Het kan zijn dat deze belemmering daardoor iets zwaarder aangezet wordt in onze rapportage.
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE OSS
18
Personen van 75 jaar en ouder Van de onderscheiden leeftijdsklassen ervaren mensen in de leeftijdsklasse 75 jaar en ouder in relatief hoge mate belemmeringen. Meer dan de helft heeft te maken met één of meer belemmeringen. De gezondheid is voor mensen van 75 jaar of ouder veruit de voornaamste belemmering om deel te nemen aan één of meerdere vormen van maatschappelijke participatie; een derde ervaart de gezondheid als belemmering bij maatschappelijke participatie. Ruim één op de tien 75-plussers noemt de mobiliteit en/of de fysieke gesteldheid als belemmering. Heel opmerkelijk is dat eenzelfde aandeel een psychische belemmering ervaart. Onder weduwen en weduwnaren spelen psychische problemen in hogere mate op. Ouderen hebben dus veelal te maken met belemmeringen die van grote invloed zijn op de algehele participatie. Allochtone inwoners12 Onder allochtonen ervaart meer dan de helft een belemmering bij de maatschappelijke participatie. Onder niet-westerse allochtonen gaat het zelfs om twee derde van de mensen. De belemmeringen die door allochtone inwoners het meest zijn aangegeven, zijn sociaal van aard, gelegen in de financiën, en/of gerelateerd aan de gezondheid. Daarnaast ondervinden allochtonen vaker een belemmering als gevolg van hun taalachterstand en hun psychische toestand. Een sociale belemmering is niet alleen absoluut het grootste obstakel voor maatschappelijke participatie onder allochtonen, maar komt in vergelijking met autochtonen ook veel vaker voor. Onder de niet-westerse allochtonen ondervindt maar liefst één op de drie hier hinder van. Taalproblemen en psychische belemmeringen worden door bijna één op de tien niet-westerse allochtone inwoners genoemd. Personen met een lichamelijke en geestelijke beperking en overbelasting Bijna de helft van de mensen met een lichte beperking ervaart twee of meer belemmeringen, onder mensen met een matige beperking loopt dit aandeel op tot ruim 80%. Van de mensen met een zware beperking heeft eenzelfde aandeel te maken met maar liefst drie of meer belemmeringen. De belemmeringen van mensen met een lichamelijke beperking, geestelijke beperking en overbelasting zijn natuurlijk grotendeels terug te voeren op de gezondheid en fysieke gebreken. Belemmering in de mobiliteit speelt daarnaast een grote rol bij een hoge mate van lichamelijke beperking.
12 In dit onderzoek maken wij onderscheid tussen autochtoon, westerse allochtoon en niet-westerse allochtonen conform de definities van het CBS. Het aandeel westerse allochtonen (ruim 4%) is in de dataset te klein om ‘harde’ conclusies aan te verbinden maar zij vertonen verschillen in participatiegedrag met niet-westerse allochtonen en worden daarom wel apart benoemd. Het aandeel niet-westerse allochtonen ligt tussen de 7 en 15 procent.
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE OSS
19
In de deelname aan het maatschappelijk leven spelen juist ook moeilijker zichtbare belemmeringen een wezenlijke rol. Zo heeft ruim een derde van de mensen met een matige of zware beperking te maken met een psychische belemmering, en bijna een kwart ervaart sociale belemmeringen. Deze vloeien hoofdzakelijk voort uit discriminatie op grond van handicap en/of inkomen. De helft heeft te maken met financiële belemmeringen. Ruim een derde van de personen met een matige beperking en drie kwart van de personen met een zware beperking zegt soms tot vaak te maken te hebben met discriminatie op grond van handicap en inkomen. Alleenstaanden en eenoudergezinnen De helft van de alleenstaanden ervaart één of meer belemmeringen bij maatschappelijke participatie. Ze ondervinden veel vaker een belemmering dan gehuwden of samenwonenden. Eén op de vijf alleenstaanden (niet zijnde weduwe/weduwnaren) voert financiële redenen aan als belemmering bij sommige vormen van participatie. Onder eenoudergezinnen waarbij de kinderen in huis wonen ziet zelfs een derde de financiën als een belemmering. Dergelijke gezinnen hebben daarnaast moeite met het organiseren van het huishouden, waardoor nauwelijks tijd kan worden vrijgemaakt voor bijvoorbeeld het verenigingsleven en culturele uitstapjes. Ten slotte is er onder eenoudergezinnen met thuiswonende kinderen ook sprake van sociale belemmeringen. Deze komen voort uit schaamte als gevolg van de ontwrichting van een persoonlijke relatie en de (verslechterde) inkomenspositie. Opvallend is dat onder alleenstaanden met uithuiswonende kinderen psychische belemmeringen vaker aan de orde zijn. Personen in een huishouden met een laag inkomen Twee derde van de lage inkomenshuishoudens13 ervaart één of meer belemmeringen bij maatschappelijke participatie. Meer dan de helft heeft te maken met twee of meer belemmeringen. De belangrijkste belemmering is de gezondheid. De tweede plaats wordt – niet geheel verrassend – ingenomen door financiën. Ook onder deze groep spelen psychische en sociale belemmeringen in zeker mate op. Eén op de vijf personen in een huishouden met een laag inkomen voelt zich gediscrimineerd. Het gaat om discriminatie op handicap, afkomst en/of inkomen. De invloed van een laag gezinsinkomen op participatie komt aan de orde in de volgende paragraaf.
3.4
Armoede en participatie
Armoede is meer dan een financieel probleem. De meest kwetsbare burgers zijn doorgaans personen met een optelsom van problemen op het gebied van gezondheid, financiën, scholing, leefomgeving, maatschappelijke participatie en eenzaamheid. De aanpak van deze problematiek vereist een sluitende regie op de keten van voorzieningen. Gemeenten vervullen een belangrijke rol in het bestrijden van armoede. Niet alleen door het invullen van een zorgplicht en het verstrekken van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Gemeenten zijn vrij om in aanvulling 13
Geschoond van scholieren/studenten
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE OSS
20
hierop initiatieven te ontwikkelen op het gebied van inkomensondersteuning participatiebevordering. De koppeling met de Wmo is hier een logische stap.
en
In het onderzoek hebben wij de relatie tussen armoede en participatie op twee manieren onderzocht. Enerzijds door ‘financiën’ als één van de mogelijke belemmeringen op te nemen in de vragenlijst, anderzijds door een koppeling te leggen tussen het participatiegedrag van respondenten en hun inkomensniveau. Mensen uit een huishouden met een hoog inkomen zijn zeer breed vertegenwoordigd in nagenoeg alle vormen van participatie. Echter, personen uit een huishouden met een netto gezinsinkomen lager dan € 1.500,- per maand participeren aanzienlijk minder dan gemiddeld. Bijna de helft van de inwoners uit de inkomensklasse € 700,- tot € 1.000,- participeert niet tot nauwelijks. Het stimuleren van participatie van kinderen is vaak één van de speerpunten van minimabeleid in gemeenten. Wij hebben de deelname van kinderen aan verenigingen afgezet tegen het inkomen van het gezin. Zichtbaar wordt dat kinderen uit gezinnen met een laag inkomen minder deelnemen aan verenigingen dan kinderen uit gezinnen met een hoger inkomen. Het omslagpunt wordt gemarkeerd door de netto gezinsinkomensgrens van € 1.500,-. Welke rol lijkt schaamte als gevolg van armoede te spelen als mogelijke belemmering voor het participeren? In kleine dorpen of (oude) volksbuurten heerst vaak vooral stille armoede. Juist waar sociale cohesie erg sterk is (en kan neigen naar sociale controle) schamen mensen zich voor hun lage inkomen of financiële problemen. Wij hebben onderzocht in welke mate mensen in de lage inkomenscategorieën als belemmering ‘Ik voel mij niet welkom’ en/of ‘Ik vind het eng om er (alleen) heen te gaan’ aankruisen. Wat blijkt is dat sociale belemmeringen ruim twee maal, en psychische belemmeringen drie tot vijf maal zo vaak voorkomen in de laagste inkomensklasse dan in de hoogste inkomensklasse.
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE OSS
21
4
4.1
Participatie en eenzaamheid
Inleiding
In de inleiding van dit rapport hebben we al het vermoeden uitgesproken van een verband tussen participatie en eenzaamheid. Welk verband blijkt uit dit onderzoek? Is maatschappelijke participatie een middel tegen eenzaamheid en als dat zo is, geldt dat dan onverkort en in gelijke mate voor verschillende groepen binnen de samenleving? Om hierop antwoord te kunnen geven is een manier bedacht om de mate en reikwijdte van participatie te kwantificeren, alsmede de mate van eenzaamheid. Vervolgens is nagegaan of participatie invloed heeft op de mate van eenzaamheid. Dit komt aan de orde in de volgende paragraaf. Daarna bekijken we de participatie- en eenzaamheidsscores en de achtergrondkenmerken van verschillende voor het beleid relevante groepen, zoals mensen van 75 jaar en ouder, allochtone inwoners en mensen uit een huishouden met een laag inkomen. Daarna presenteren we nog enkele overige uitkomsten. De resultaten in dit hoofdstuk zijn gebaseerd op alle respondenten en niet uitgesplitst naar (uw) gemeente. Het doel van dit hoofdstuk is het construeren van een solide kader aan de hand waarvan de resultaten van uw gemeente in perspectief kunnen worden geplaatst. 4.2
Samenhang participatie en eenzaamheid
Participatie zoals in dit onderzoek gemeten omvat negen mogelijke vormen van participatie: betaalde arbeid, opleiding, vrijwilligerswerk, mantelzorg, lidmaatschap vereniging, culturele participatie, recreatieve participatie, sociale contacten en buurtparticipatie. Op grond hiervan zijn mensen ingedeeld naar de mate van participatie, met het volgende resultaat:
Figuur 4
Mate van participatie (%)
4% van de inwoners in de respondentengroep participeert niet. Een kwart participeert niet of nauwelijks. 60% van de respondenten vertoont een bovengemiddelde tot hoge mate van participatie.
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE OSS
22
De beleving van eenzaamheid is gemeten aan de hand van 11 stellingen. De mate van eenzaamheid is opgedeeld in vier groepen: mensen die niet eenzaam zijn, de matig eenzamen, de sterk eenzamen en de zeer sterk eenzamen. Bijna twee derde van de respondenten is niet eenzaam. 7% van de burgers ervaart een sterke tot zeer sterke eenzaamheid.
Figuur 5
Mate van eenzaamheid (%)
Doorgaans waarderen mensen hun deelname aan de maatschappij meer naarmate het spectrum en de omvang ervan groter is; ze voelen zich dan ook minder snel eenzaam. Toch is dat lang niet altijd het geval. Iemand kan volwaardig participeren in de maatschappij maar zich desondanks wel eenzaam voelen. Om die reden hebben we gemeend er goed aan te doen een typologie te ontwikkelen, waarbij niet alleen rekening wordt gehouden met de reikwijdte van maatschappelijke participatie, maar ook met de mate van eenzaamheid.
Tabel 1
Maatschappelijke weerbaarheid
Afwezigheid Aanwezigheid eenzaamheidsgevoelens eenzaamheidsgevoelens weerbaren eenzamen
Bovengemiddelde participatie Benedengemiddelde contactarmen participatie
kwetsbaren
Wanneer we de omvang van iemands participatiegedrag (bovengemiddeld versus benedengemiddeld) combineren met de aan- en afwezigheid van eenzaamheidsgevoelens dan komen we tot de volgende typen: weerbaren, contactarmen, eenzamen, kwetsbaren.
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE OSS
23
Figuur 6
Maatschappelijke weerbaarheid (%)
Twee op de vijf personen participeert bovengemiddeld en zegt zich niet eenzaam te voelen (weerbaren). Eén op de vijf vertoont een benedengemiddelde maatschappelijke participatie, maar vaart daar toch wel bij (contactarmen). 17% is bovengemiddeld actief maar blijkt zich toch eenzaam te voelen (eenzamen). Ten slotte geeft één op de vijf aan weinig actief te zijn in de maatschappij, en zich daar eenzaam onder te voelen (kwetsbaren). In dit onderzoek besteden we in het bijzonder aandacht aan de doelgroepen van de Wmo, de mensen die vanwege gezondheidsklachten en/of beperkingen (fysiek, geestelijk, sociaal) moeite hebben om maatschappelijk te participeren en een grotere kans hebben om te vereenzamen. Daarom gaan we hieronder nader in op de mate van participatie en eenzaamheid per doelgroep.
4.3
Participatie en eenzaamheid per doelgroep
Personen van 75 jaar en ouder (10%)14 Over het algemeen kan worden gesteld dat personen van 75 jaar en ouder benedengemiddeld participeren, en bovengemiddeld eenzaam zijn. Twee op de vijf kan worden toegerekend tot de groep maatschappelijk kwetsbaren. Verder blijkt dat binnen deze leeftijdsklasse met name weduwen/weduwnaren in hoge mate eenzaam zijn. Maar liefst een kwart van de verweduwden is sterk tot zeer sterk eenzaam. Het verlies van een partner is één van de voornaamste redenen van eenzaamheidsgevoelens (emotionele eenzaamheid). Mannen zijn in die omstandigheden in hogere mate eenzaam dan vrouwen. Voorts is het zo dat het sociale isolement binnen deze leeftijdsgroep niet minder, maar eerder meer gevoeld wordt in de setting van een zorginstelling. Hier is vermoedelijk het gemis van een intieme vriendschap/relatie vooral debet aan (emotionele eenzaamheid) en wellicht de afhankelijkheid van anderen voor sociale contacten.
14
Aandeel van de respondenten
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE OSS
24
Vooral na de leeftijd van 75 jaar is de kans op eenzaamheid groter door een opeenstapeling van verschillende gebeurtenissen zoals het overlijden van de partner en van andere leeftijdsgenoten, en het verlies van mobiliteit en zelfstandigheid door afnemend fysiek en cognitief functioneren. Allochtone inwoners15 (18%) Niet-westerse allochtone inwoners participeren minder en eenzijdiger dan autochtone inwoners. Een derde van de niet-westerse allochtone inwoners participeert niet tot nauwelijks; bijna één op de tien participeert in hoge mate en veelzijdig. De mate van eenzaamheid is onder niet-westerse allochtone inwoners fors hoger, en hoger dan op grond van de participatiescore te verwachten viel. Twee op de vijf niet-westerse allochtonen is maatschappelijk kwetsbaar. Bijna één op de vijf niet-westerse allochtonen en één op de tien westerse allochtonen is sterk tot zeer sterk eenzaam. Niet-westerse allochtone mannen zijn eenzamer dan allochtone vrouwen. Dit terwijl allochtone vrouwen minder (maatschappelijk) participeren dan hun mannen. Hier is het verband tussen participatie en eenzaamheid kennelijk anders dan bij autochtone inwoners. Vermoedelijk voelen allochtone vrouwen zich minder eenzaam omdat ze vooral op het gezin en de familie georiënteerd zijn. Met name niet-westerse allochtone mannen voelen zich, juist omdat van hen wel verwacht wordt dat ze maatschappelijk participeren, vaker geïsoleerd. Ook is het opmerkelijk dat niet-westerse allochtone inwoners in de leeftijdsklasse van 35 t/m 44 jaar de hoogste eenzaamheidsscore kennen van alle leeftijdsgroepen onder allochtonen, terwijl zij beduidend meer participeren dan de jongste of oudste leeftijdsklassen. Wat is hiervoor de verklaring? Is dat het leven in twee werelden of stuiten zij - juist doordat ze meer participeren vaker op sociale afwijzing? Niet-westerse allochtonen in de leeftijdsklasse 65 jaar en ouder zijn minder eenzaam dan de (jong)volwassen (27-65 jaar), terwijl ze minder breed participeren in de maatschappij. Onder autochtonen zijn juist de ouderen meer eenzaam. Niet-westerse allochtone ouderen onderhouden sociale relaties relatief vaker binnen de sociaal-culturele- en geloofsgemeenschap, alsmede het breder familieverband. Het gaat hier om de eerste generatie (niet-westerse) allochtonen. Personen met een lichamelijke en geestelijke beperking en overbelasting (14%) Van de mensen met een lichamelijke en/of geestelijke beperking en/of overbelasting is 14% sterk tot zeer sterk eenzaam. Ter vergelijking: onder de 75-plussers is dit aandeel 11%. De maatschappelijke participatie neemt fors af onder invloed van één of meer lichamelijke en\of geestelijke beperking(en) en overbelasting. De eenzaamheidsscore neemt daarbij met één beperking al zeer fors toe. Bij de hoogste mate van beperking is ruim een derde sterk tot zeer sterk eenzaam. In de situatie waarin twee beperkingen opspelen behoort meer dan de helft tot de maatschappelijk kwetsbaren, bij drie beperkingen zelfs twee derde van de mensen (en zijn er nauwelijks maatsschappelijk weerbaren). Mensen met meerdere beperkingen participeren nauwelijks en zijn 15 In dit onderzoek maken wij onderscheid tussen autochtoon, westerse allochtoon en niet-westerse allochtonen conform de definities van het CBS. Het aandeel westerse allochtonen (ruim 4%) is in de dataset te klein om ‘harde’ conclusies aan te verbinden maar zij vertonen verschillen in participatiegedrag met niet-westerse allochtonen en worden daarom wel apart benoemd. Het aandeel niet-westerse allochtonen ligt tussen de 7 en 15 procent.
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE OSS
25
vaak zeer eenzaam. Voorts blijkt uit de gegevens dat zij eenzamer zijn dan op basis van de participatiescore te verwachten viel. Kennelijk voorziet de vorm van participatie niet in hun wensen en verwachtingen. Mogelijk mist men vooral emotionele ondersteuning. Een hoge mate van beperking in combinatie met een woonsituatie in een tehuis/instelling of aangepaste woning (en laag inkomen) resulteert in de meest ongunstige participatie- en eenzaamheidsscores. Alleenstaanden en eenoudergezinnen (respectievelijk 17%16 en 5%) Gedurende de levenscyclus van een mens neemt de eenzaamheid tweemaal flink toe. Eerder hebben we al binnen de (doel)groep van mensen van 75 jaar en ouder de alleenstaanden (weduwe/weduwnaar) geïdentificeerd als een segment waarin (plots) een hoge mate van eenzaamheid voorkomt. De eerste forse stijging van de eenzaamheid in de levenscyclus vindt plaats bij de overgang van de leeftijdsklasse 27-34 jaar naar 35-44 jaar. De plotselinge toename van de eenzaamheid is hier toe te wijzen aan de toename in het aantal alleenstaanden en eenoudergezinnen door ontwrichting van persoonlijke relaties. Hierdoor loopt de participatie terug, maar neemt de (emotionele) eenzaamheid buitenproportioneel toe. Dit geldt met name voor personen uit eenoudergezinnen waarbij de kinderen niet bij de persoon in kwestie wonen. In de regel gaat het hier om alleenstaande mannen. Ook onder de eenoudergezinnen waarbij de kinderen thuis wonen is de eenzaamheid hoog, echter lager dan bij het voornoemde huishouden. De participatiescore is echter aanzienlijk hoger. Een derde van de alleenstaanden met thuiswonende kinderen en maar liefst de helft van de alleenstaanden met uithuiswonende kinderen is maatschappelijk kwetsbaar. Ter vergelijking: in niet-ontwrichte gezinnen behoort één op de tien tot de maatschappelijk kwetsbaren. Personen in een huishouden met een laag inkomen17 (11%) Personen in huishoudens met een netto inkomen tussen € 700,- en € 1.000,- per maand hebben een aanzienlijk lagere participatiescore, en een veel hogere eenzaamheidsscore dan personen uit gezinnen met een bovenmodaal gezinsinkomen. Eén op de vijf personen uit een huishouden met een laag inkomen is sterk tot zeer sterk eenzaam. Ruim twee op de vijf behoort tot de groep maatschappelijk kwetsbaren, en slechts een kwart tot de maatschappelijk weerbaren. Ook in de inkomensklasse € 1.000,- tot € 1.500,- per maand behoort nog steeds een fors aandeel tot de maatschappelijk kwetsbaren. Ook is de eenzaamheid onder de lage inkomensklassen beduidend hoger18. Eén op de vijf respondenten uit de inkomensklasse € 700,- tot € 1.000,- ervaart een sterke tot zeer sterke mate van eenzaamheid. Ter vergelijking, in de hoogste inkomensgroep is dit aandeel slechts 2%!
16 17
Exclusief weduwen en weduwnaren De laagste inkomensklasse (tot 700 euro netto per maand) laten we hier buiten beschouwing, omdat deze groep bevolkt wordt door scholieren en studenten met een relatief lage eenzaamheid, en afwijkend gedrag ten aanzien van maatschappelijke participatie.
18
Met uitzondering van de laagste inkomensklasse; een groot deel van de respondenten in deze inkomensklasse is namelijk student.
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE OSS
26
Figuur 7
4.4
Participatie en eenzaamheid onder (doel)groepen 19
Invloed woonsituatie op eenzaamheid
Mensen die in een tehuis of instelling wonen20 dan wel in een aangepaste woning21 hebben een lage participatiescore, en een hoge eenzaamheidsscore. De helft van de personen in een tehuis/instelling of aangepaste woning kan worden toegerekend tot de maatschappelijk kwetsbaren. Een derde is contactarm. Slechts één op de tien inwoners van een tehuis of instelling is maatschappelijk weerbaar. Personen in een instelling geven vaker te kennen gezelligheid te missen, en leegte om zich heen te ervaren dan personen in een zelfstandige woonsituatie (exclusief aangepaste woning). Daarnaast vindt bijna de helft de kring van kennissen te beperkt en geeft meer dan één op de tien te kennen dat er onvoldoende mensen zijn met wie ze zich nauw verbonden voelen. Een hogere mate van zelfstandigheid in de woonsituatie resulteert in gunstigere scores.
19
De doelgroep inwoners met ‘inkomen op bijstandsniveau’ bevat ook jongeren met een relatief hoge mate van participatie, en lage mate van eenzaamheid.
20
(n=161)
21
(n=339)
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE OSS
27
Eén op de vijf inwoners van een instelling of aangepaste woning voelt zich sterk tot zeer sterk eenzaam. Dat is een indrukwekkende uitkomst. Ter vergelijking: 6% van de mensen die zelfstandig wonen (exclusief aangepaste woning), voelt zich sterk tot zeer sterk eenzaam.
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE OSS
28
5
Maatschappelijke participatie in Oss In de voorafgaande hoofdstukken hebben we een kader geschapen waarmee de resultaten van uw eigen gemeente goed in perspectief geplaatst kunnen worden. Ook zijn er verbanden en bevindingen gepresenteerd over gedrag en belemmeringen van mensen die, uitgaande van de respons in uw gemeente, moeilijk voor uw gemeente specifiek zijn te maken maar wel (in meer of mindere mate) voor uw gemeente zullen gelden. Het is van belang hier rekening mee te houden bij het lezen van dit hoofdstuk. In dit hoofdstuk komt de maatschappelijke participatie in de gemeente Oss aan bod. Hoe liggen de participatiescores in uw gemeente en hoe verhouden die zich tot de gemiddelden in de referentiegroep? Zijn daarbij verschillen te zien in de participatie van de ‘gewone’ bewoners en de Wmo-cliënten die als extra doelgroep zijn aangeschreven? Hoe participeren uw inwoners en hoe is de inzet in uw gemeente voor vrijwilligerswerk en verenigingsleven, voor de buurt en voor mantelzorg? Tegen welke belemmeringen lopen uw inwoners op die wel willen participeren maar dat niet of minder kunnen dan ze zouden willen? Wat valt op te merken over het participatiegedrag van enkele Wmo-doelgroepen? Eerst wordt er een korte profielschets gegeven op basis van een aantal achtergrondgegevens van de onderzoeksgroep uit uw gemeente. Vervolgens gaan wij in op de participatiescores in de eigen gemeente, de verdeling van de verschillende vormen van participatie, en de verdeling van de drie participatietypen. Daarna wordt het voorzieningengebruik in de gemeente bekeken. Uw gemeente heeft ervoor gekozen om extra inzicht te krijgen in de aanvullende doelgroep Wmo-cliënten. Hier is de steekproef op afgestemd. Dit betekent dat bepaalde achtergrondgegevens vertekend zijn. Tot slot komt de mate waarin respondenten in uw gemeente belemmeringen voor maatschappelijke participatie ervaren en welke belemmeringen daarin dominant zijn aan bod.
5.1
Profielschets van de gemeente en respondentengroep
De gemeente Oss bestaat uit de hoofdplaats Oss en de kernen in het landelijke gebied er omheen. De gemeente Oss heeft voor dit onderzoek niet gekozen voor een uitsplitsing naar wijken of kernen. Het is dus niet te zien of er verschil is in participatie tussen de stad Oss en het landelijke gebied er omheen. Wat betreft de leeftijdsverdeling komen respondenten uit de gemeente Oss overeen met de referentiegroep22. Het opleidingsniveau van respondenten wijkt wel af van het gemiddelde in de rest van de groep: de gemeente Oss heeft gemiddeld meer laagopgeleide en minder hoogopgeleide respondenten dan de andere gemeenten die meegedaan hebben aan dit onderzoek. Ook zijn er minder respondenten (voltijds of deeltijds) aan het werk en meer respondenten werkeloos of arbeidsongeschikt. Deze verschillen zijn te verklaren uit de grote steekproef onder Wmo-cliënten. Net zoals in de referentiegroep zijn negen van de tien respondenten autochtoon23.
22
Gezien de oververtegenwoordiging van met name 75-plussers in de totale dataset baseren wij de leeftijdsopbouw hier op het CBS.
23
Zowel zelf, als beide ouders in Nederland geboren.
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE OSS
29
Tabel 2
Leeftijdsverdeling gemeente (CBS) gemeenten Oss 2011
Referentie groep
18 t/m 26
13%
13%
27 t/m 34
11%
10%
35 t/m 44
19%
18%
45 t/m 54
20%
20%
55 t/m 64
17%
18%
65 t/m 74
11%
12%
9%
10%
75 en ouder
Het onderwerp participatie staat hoog op de politieke agenda van de gemeente Oss. Participatie staat volgens de gemeente voor meedoen aan de maatschappij, ondanks beperkingen. Eén van de uitgangspunten van het huidige coalitieprogramma is: Van zorg naar participatie. In het programma staat hierover: “We willen een beweging op gang brengen van ‘zorgen voor’ naar ‘participeren in’. We bedoelen daarmee dat we de eigen verantwoordelijkheid van inwoners willen verstevigen, zodat er meer een beroep gedaan kan worden op het probleemoplossend vermogen van de inwoners, in plaats van aanbod door professionals. Binnen deze gedachte is er meer ruimte voor maatschappelijke organisaties en eigen verantwoordelijkheid. Iedereen heeft talenten en voor de toekomst van Oss zijn die allemaal nodig”24. Deze verschuiving van de aandacht van het verstrekken van voorzieningen naar een nadruk op de eigen verantwoordelijkheid en eigen kracht van burgers past bij de landelijke trend die wij in de inleiding beschreven hebben. Gemeenten krijgen meer aandacht voor het compensatiebeginsel en proberen cliënten te stimuleren om zelf de regie te nemen en zo te participeren. In de gemeente Oss is de verschuiving bovendien gekoppeld aan een besparing op het totale Wmo-budget. Dat maakt het extra interessant om te zien of er in deze nulmeting knelpunten in de participatie van burgers aan te wijzen zijn. De gemeente Oss wil er in de komende jaren voor zorgen dat individuele voorzieningen alleen gaan naar de mensen die het echt nodig hebben. Dat betekent een verschuiving van aanbodgericht naar vraaggericht werken door in gesprek te gaan met de cliënten. Participatie gaat echter verder dan het verstrekken van individuele voorzieningen. Het gaat ook om algemene of collectieve voorzieningen, om toegankelijk bouwen en om afspraken met de woningbouw. De gemeente Oss wil faciliteren dat mensen niet automatisch aankloppen bij de overheid, maar eerst bij hun familie en bij de wijk. De gemeente doet hiermee een appel op de in hoofdstuk 2 omschreven actieve buurtbewoner (type 2). Algemene en collectieve voorzieningen zouden ook een alternatief kunnen vormen voor een individuele voorziening. Uit de resultaten van de Benchmark Wmo over 2010 blijkt dat het aanbod van algemene voorzieningen in de gemeente Oss groter is dan gemiddeld. Veel algemene voorzieningen, zoals maaltijdservice, boodschappen- of klussendienst, worden zowel door de gemeente gefinancierd als door particulieren instellingen aangeboden. In het coalitieprogramma wordt van instellingen die 24
“Samenwerken vanuit de kracht van Oss”, Coalitieprogramma, januari 2011.
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE OSS
30
werken op het gebied van participatie en welzijn meer maatwerk verwacht om overlap in het aanbod te voorkomen. De gemeente Oss probeert niet de participatie in bepaalde doelgroepen te stimuleren door het ontwikkelen van beleid, gericht op die doelgroep. Het gaat om het ondersteunen van participatie van de kwetsbare mensen binnen elke doelgroep. Bijvoorbeeld: niet alle ouderen hebben speciale maatregelen nodig, maar de eenzame en kwetsbare ouderen wel. Wie zijn die kwetsbare mensen die in Oss minder goed kunnen participeren? Dat is te zien in de volgende resultaten van het participatieonderzoek.
5.2
Participatie in de gemeente Oss
De gemiddelde participatiescore25 voor uw gemeente is 3,51. De gemiddelde score van de deelnemende gemeenten is hoger, namelijk 3,82. Bij een participatiescore van 2 of lager is er sprake van een geringe/eenzijdige participatiefocus. Boven de 3,82 is er sprake van een bovengemiddelde participatie, boven de 6 is er sprake van een breed participatieprofiel. Wanneer we de participatiescore van ‘gewone’ inwoners en Wmo-cliënten naast elkaar zetten, valt op dat vooral de Wmo-cliënten minder participeren. Tabel 3
Participatiescore Wmo-cliënten en ‘gewone’ inwoners Gemeente Oss –
Gemeente Oss –
Gemeente Oss -
Alle respondenten
‘Gewone’ inwoners
Wmo-cliënten
Referentie groep Participatiescore
3,51
3,93
2,68
3,82
Participatie per (doel)groep In de volgende tabellen worden de participatiescores per doelgroep weergegeven. Hierbij wordt onderscheid gemaakt naar leeftijd, herkomst, mate van lichamelijke en geestelijke beperking en huishoudtype. Binnen deze onderverdeling verdienen een aantal subcategorieën extra aandacht. Dit zijn de doelgroepen die, zoals omschreven in paragraaf 4.3, in mindere mate participeren en in hogere mate belemmeringen ervaren die het maatschappelijk participeren hinderen. Dit zijn 75-plussers, allochtone inwoners, mensen met een hoge mate van beperkingen, alleenstaanden en eenoudergezinnen.
25
Participatiescore geeft de breedte van het participatiespectrum aan en ligt in het bereik 0-8. De score is opgesteld op basis van: betaalde arbeid, vrijwilligerswerk, vrijwillige zorg, lidmaatschap vereniging, culturele participatie, recreatieve participatie, buurtparticipatie, sociale contacten.
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE OSS
31
Tabel 4
Participatie naar leeftijd gemeenten Oss 2011
Referentie groep
18 t/m 26
3,50
3,82
27 t/m 34
4,04
3,97
35 t/m 44
4,31
4,40
45 t/m 54
3,82
4,35
55 t/m 64
3,32
3,89
65 t/m 74
2,71
3,30
75 en ouder
1,98
2,31
Bijna alle leeftijdsgroepen participeren minder dan in de referentiegroep. De participatiescore van 75plussers is zelfs lager dan 2. Wanneer we kijken naar specifieke doelgroepen, zoals allochtone inwoners, mensen met beperkingen en alleenstaanden en eenoudergezinnen zien we dat de lagere participatie in de gemeente Oss over de hele linie voorkomt. Alleen weduwen/weduwnaren en respondenten die aangeven dat ze zwaar lichamelijk of geestelijk beperkt of (in het geval van mantelzorgers) overbelast zijn, hebben in de gemeente Oss een iets hogere participatiescore dan in de referentiegroep. De laagste participatiescore behalen alleenstaande ouders met thuiswonende kinderen; hun participatiescore is bijna 2 punten lager dan in de referentiegroep. Een overzicht van de participatie naar achtergrondkenmerken vindt u in de bijlage. Vormen van maatschappelijke participatie In de referentiegroep participeren inwoners het meest via recreatie, op de voet gevolgd door het onderhouden van sociale contacten. In de gemeente Oss is dat precies omgekeerd: 62% van de respondenten geeft aan te participeren door het onderhouden van sociale contacten en 54% geeft aan te participeren door recreatie.
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE OSS
32
Tabel 5
Vormen van participatie Gemeente Oss –
Gemeente Oss –
Gemeente Oss -
Alle respondenten
‘Gewone’ inwoners
Wmo-cliënten
Referentie groep
Betaalde arbeid
27%
50%
7%
49%
Vrijwilligerswerk
32%
38%
26%
43%
Vrijwillige hulp
20%
18%
22%
18%
48%
48%
47%
54%
25%
36%
15%
29%
54%
74%
37%
71%
Sociale contacten
62%
70%
56%
69%
Buurt participatie
28%
31%
25%
35%
Lidmaatschap vereniging Culturele participatie Recreatieve participatie
In de tabel zijn duidelijke verschillen te zien in de participatievormen van ‘gewone’ inwoners en Wmocliënten. Het verschil is het grootst in het verrichten van betaalde arbeid, maar ook culturele en recreatieve participatie wordt door Wmo-cliënten veel minder gedaan dan door ‘gewone’ inwoners. De gemeente Oss staat voor een besparing op het Wmo-budget in de komende jaren. De gemeente overweegt welke vormen van participatie door de gemeente (mede) gefinancierd moeten worden. Een dansavond voor 55-plussers in het buurtcentrum: is het de taak van de gemeente dat te subsidiëren of kunnen de deelnemers het best zelf regelen? Uit de resultaten in de bovenstaande tabel is te zien dat de participatie van ‘gewone’ burgers niet veel afwijkt van de referentiegroep. De kwetsbare Wmo-cliënten komen echter minder toe aan participeren; ook aan recreatieve participatie zoals een dansles. Typologie ‘inzet ten behoeve van anderen’ In de vorige hoofdstukken zijn drie participatietypen (en hun verklarende variantie) onderscheiden, waarbij men zich inzet voor anderen: - lidmaatschap vereniging/vrijwilligerswerk (24% in referentiegroep); - buurtparticipatie (23 % in referentiegroep); - mantelzorg (18% in referentiegroep). De participatietypen (en hun verklarende variantie) in de gemeente Oss wijken af van de referentiegroep. In uw gemeente zijn de typen lidmaatschap vereniging/vrijwilligerswerk en buurtparticipatie niet van elkaar te onderscheiden, waardoor er twee typen overblijven: - actief in buurt, vereniging en vrijwilligerswerk (30%); - mantelzorger (19%). Dit houdt in dat het vrijwilligerswerk en het verenigingsleven in Oss zich in het bijzonder richten op de eigen buurt. Het type mantelzorg gaat in de referentiegroep om het geven en ontvangen van mantelzorg. In de gemeente Oss is vooral het type dat mantelzorg geeft zichtbaar.
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE OSS
33
5.3
Niet participeren en ervaren belemmeringen
In de vragenlijst hebben de respondenten aangegeven of zij gebruik maken van of deelnemen aan voorzieningen in de wijk, ontspanningsgelegenheden, verenigingen en vrijwilligerswerk. Een deel van uw burgers participeert niet tot nauwelijks. Dat aandeel bedraagt in uw gemeente 6% vergeleken met 3% in de referentiegroep. Daaruit blijkt dat deze groep in uw gemeente groter is dan in de totale groep. Dat komt vooral door de participatie van Wmo-cliënten: 13% van de Wmo-cliënten participeert niet of nauwelijks, tegenover 2% van de ‘gewone’ burgers. Er zijn verschillende redenen om niet te participeren: geen tijd hebben, geen behoefte hebben, het aanbod niet kennen of niet aansprekend vinden, of een belemmering ervaren. Uit de algemene gegevens weten we dat de jongere leeftijdsgroepen vaak als redenen voor niet deelname opgeven geen tijd te hebben, niet geïnteresseerd te zijn of het aanbod niet aantrekkelijk genoeg te vinden. Oudere leeftijdsgroepen geven daarentegen vaker aan niet te participeren door één of meer belemmeringen. In de gemeente Oss is het aandeel respondenten dat belemmeringen ervaart hoger dan in de referentiegroep. Zowel de Wmo-cliënten als de ‘gewone’ burgers ervaren meer belemmeringen, hoewel de verschillen voor Wmo-cliënten veel groter zijn. In de referentiegroep ervaart 38% van de respondenten één of meer belemmeringen. In Oss is het aandeel voor ‘gewone’ burgers 41% en voor Wmo-cliënten maar liefst 71%. Tabel 6
Mate van belemmering segmenten
gemeenten
Niet-Wmo
Referentie Wmo cliënten
Oss
cliënten
Belemmeringen
groep
geen
59%
29%
49%
62%
een
27%
27%
27%
24%
twee
7%
23%
12%
9%
7%
21%
12%
5%
drie of meer
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE OSS
34
Welke belemmeringen hinderen maatschappelijke participatie? Voor uw gemeente hebben wij gekeken welk deel van de respondenten dat aangeeft op een vlak niet te participeren, dat doet wegens een belemmering26. Respondenten in uw gemeente geven relatief vaak aan een belemmering te ervaren. Die belemmeringen kunnen te maken hebben met verschillende omstandigheden. De top drie van ervaren belemmeringen voor uw gemeente ziet er als volgt uit: 1. Gezondheid 2. Financiën 3. Mobiliteit Daarmee wijkt het beeld enigszins af van het algemene beeld. Respondenten in de gemeente Oss ervaren over de hele linie meer belemmeringen dan de referentiegroep. Vooral gezondheid wordt door de respondenten vaker genoemd als een belemmering voor participatie. Ook zijn er verschillen tussen Wmo-cliënten en ‘gewone’ burgers. De resultaten staan samengevat in de volgende tabel. Tabel 7
Ervaren belemmeringen Gemeente Oss –
Gemeente Oss –
Gemeente Oss -
Alle respondenten
‘Gewone’ inwoners
Wmo-cliënten
Mobiliteit
Referentie groep
11%
6%
15%
6%
6%
6%
6%
6%
2%
2%
2%
3%
14%
10%
17%
10%
2%
1%
3%
1%
Gezondheid
33%
14%
49%
10%
Fysiek
12%
3%
19%
4%
8%
5%
11%
4%
22%
20%
24%
19%
Sociaal Kinderopvang /Huishouden Financiën Taal
Psychisch Overig
Bijna de helft van de Wmo-cliënten participeert minder door belemmeringen op het gebied van gezondheid. Ook belemmeringen op het gebied van fysieke klachten en mobiliteit komen vaker voor bij Wmo-cliënten. Belemmeringen op het gebied van gezondheid en mobiliteit hebben ook de grootste invloed op de participatie.
5.4
Eenzaamheid in de gemeente
De eenzaamheid in uw gemeente wijkt in negatieve zin af van de referentiegroep. Dat komt ten dele omdat de Wmo-cliënten eenzamer zijn; maar ook het aandeel ‘gewone’ burgers dat zich eenzaam voelt is groter dan in de referentiegroep.
26
Op een vraag waarom iemand iets niet doet kunnen 5 antwoorden worden gegeven: geen interesse of behoefte, tijdgebrek/te druk, ik ken het aanbod niet, er is onvoldoende (aantrekkelijk) aanbod, ik ervaar een belemmering.
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE OSS
35
Figuur 8
Mate van eenzaamheid
In de referentiegroep is 7% van de respondenten sterk of zeer sterk eenzaam. Het aandeel in de gemeente Oss is voor ‘gewone’ burgers 11% en voor Wmo-cliënten 22%. Als we kijken naar verschillende doelgroepen is de eenzaamheid het grootst onder alleenstaande ouders met thuiswonende kinderen. Deze resultaten komen overigens overeen met de participatiescores: inwoners die minder participeren zijn over het algemeen ook eenzamer. De gemeente Oss heeft geen beleid dat gericht is op de participatie van een hele doelgroep. Wel staat in het beleid de participatie van kwetsbare mensen in elke doelgroep centraal. Binnen de doelgroep van ouderen zijn de eenzame ouderen bijvoorbeeld een kwetsbare groep. De gemeente Oss kent relatief veel eenzame ouderen – een bevinding die in dit onderzoek bevestigd wordt: de eenzaamheidsscore van respondenten van 75 jaar en ouder is in de gemeente Oss 4,85 tegenover 3,66 in de referentiegroep. Een overzicht van de mate van eenzaamheid per doelgroep vindt u in de bijlage.
5.5
Maatschappelijke weerbaarheid
De typologie maatschappelijke weerbaarheid hanteren we in dit onderzoek om te kunnen bepalen binnen welke groepen in de maatschappij de feitelijke participatie en de eenzaamheidsbeleving uit de pas loopt. We zijn met name geïnteresseerd in groepen die bovengemiddeld actief zijn, maar zich toch eenzaam voelen (eenzamen), en – uiteraard - de groepen die weinig actief zijn in de maatschappij, en zich daar eenzaam onder voelen (kwetsbaren). Eenzaamheidsinterventies door vrijwilligersorganisaties en gemeente zijn juist gericht op de eenzamen en de kwetsbaren. De eenzamen voelen zich eenzaam ondanks hun brede participatie. Het is dan ook niet waarschijnlijk dat een vergroting van de participatie zal leiden tot verminderde gevoelens van eenzaamheid. Dit kan bereikt worden door het verbeteren van de kwaliteit van de participatievorm (of het naar beneden bijstellen van standaarden en wensen op dit gebied). De kwetsbaren zijn gebaat bij een interventie die zowel de grootte als de kwaliteit van de participatie verbetert. In de gemeente Oss behoort 18% van de inwoners tot de eenzamen, en maar liefst 28% tot de kwetsbaren, in de referentiegroep gaat het om respectievelijk 17% en 19%. De groep kwetsbaren is dus relatief oververtegenwoordigd in uw gemeente (tabel 14).
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE OSS
36
De groep kwetsbaren is het grootst onder alleenstaanden met thuiswonende kinderen, weduwen/weduwnaren, 75-plussers, en personen met meerdere lichamelijke beperkingen. Het gaat hier om meer dan de helft van de personen uit deze groepen (bijlage II). In de referentiegroep behoort 42% van de 75-plussers tot de maatschappelijk kwetsbaren. In uw gemeente gaat het om 57% van de 75-plussers. Het aandeel maatschappelijk weerbaren is in uw gemeente 33%, tegen 43% in de referentiegroep.
Tabel 8
Maatschappelijke weerbaaheid segmenten
gemeenten
Gemeente Oss –
Gemeente Oss -
Gemeente Oss –
Referentie
‘Gewone’ inwoners
Wmo-cliënten
Alle respondenten
groep
weerbaren
42%
15%
33%
43%
contactarmen
21%
21%
21%
21%
eenzamen
19%
16%
18%
17%
kwetsbaren
18%
48%
28%
19%
Weerbaarheid
5.6
Vrijwilligerswerk en verenigingsleven
Deelname aan verenigingsleven en vrijwilligerswerk zijn onderwerpen die interessant zijn binnen de Wmo. Verenigingen en vrijwilligers hebben een maatschappelijke betekenis omdat zij activiteiten faciliteren die anderen helpen te participeren. In het participatieonderzoek geeft 34% van de respondenten aan in het afgelopen jaar vrijwilligerswerk te hebben gedaan; over het algemeen incidenteel (14%). Het aandeel vrijwilligers onder de Wmocliënten is iets lager (31%). Wmo-cliënten zetten zich wel vaker dan ‘gewone’ burgers langdurig in voor vrijwilligerswerk: het aandeel Wmo-cliënten dat zich meer dan 4 uur in de week inzet voor vrijwilligerswerk is zelfs groter dan in de referentiegroep: respectievelijk 13% en 10%. Tabel 9
Ervaren belemmeringen bij het doen van vrijwililgerswerk Gemeente Oss –
Gemeente Oss
Gemeente Oss
Alle
– ‘Gewone’
- Wmo-
respondenten
inwoners
cliënten
Referentie groep Problemen met kinderopvang of huishouden Financiën Gebrek aan vervoer / afstand te groot Ik voel mij niet welkom Ik vind het eng om er (alleen) heen te gaan
1%
1%
1%
1%
2%
2%
2%
1%
2%
1%
4%
1%
0%
0%
0%
0%
2%
2%
3%
0%
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE OSS
37
Gezondheid(sproblemen)
14%
8%
26%
4%
Fysieke belemmeringen
1%
0%
2%
1%
(Problemen met) taal
0%
0%
0%
0%
Anders
6%
6%
5%
5%
De redenen die met name worden genoemd voor het niet of nauwelijks participeren in vrijwilligerswerk zijn: tijdgebrek/te druk (25%) en geen interesse/behoefte (20%). In de referentiegroep geeft respectievelijk 29% en 17% deze redenen. Binnen de groep Wmo-cliënten is de belangrijkste reden om niet aan vrijwilligerswerk te doen “het ervaren van een belemmering”. Gezondheid vormt ook hier een grotere belemmering dan in de referentiegroep. Daarnaast valt op dat het aandeel respondenten dat het eng vindt om er (alleen) heen te gaan in de gemeente Oss wat hoger is – zowel onder Wmo-cliënten als onder ‘gewone’ burgers. “Gebrek aan vervoer / afstand te groot” is een belemmering die vooral een rol speelt voor Wmo-cliënten. Van de respondenten geeft 43% aan lid te zijn van een vereniging of actief te zijn in een maatschappelijke organisatie; dat is minder dan in de referentiegroep (53%). ‘Gewone’ burgers en Wmo-cliënten zijn allebei minder vaak lid van een vereniging, hoewel het verschil voor Wmo-cliënten het grootst is. 36% van alle respondenten is actief lid en 7% passief. 62% van de ouders geeft aan dat hun kind lid is van een vereniging. In de referentiegroep is dit 70%. De redenen die met name worden genoemd om geen lid te zijn van een vereniging zijn: geen interesse/behoefte (30%) en tijdgebrek (14%). In de referentiegroep geeft respectievelijk 25% en 14% deze redenen. Voor Wmo-cliënten speelt het ervaren van belemmering ook een grote rol. Voor 10% van alle respondenten uit de gemeente Oss en 15% van de Wmo-cliënten speelt een belemmering een rol om geen lid te zijn van een vereniging. In de volgende tabel is te zien welke belemmeringen een rol spelen bij het lidmaatschap van een vereniging. Tabel 10
Ervaren belemmeringen bij het doen van vrijwilligerswerk Gemeente Oss –
Gemeente Oss
Gemeente Oss
Alle
– ‘Gewone’
- Wmo-
respondenten
inwoners
cliënten
Referentie groep Problemen met
2%
2%
1%
1%
5%
4%
9%
2%
2%
1%
3%
1%
1%
1%
1%
1%
2%
2%
2%
1%
11%
4%
23%
3%
Fysieke belemmeringen
0%
0%
1%
0%
(Problemen met) taal
1%
1%
1%
0%
Anders
4%
4%
4%
5%
kinderopvang of huishouden Financiën Gebrek aan vervoer/ afstand te groot Ik voel mij niet welkom Ik vind het eng om er (alleen) heen te gaan Gezondheid(sproblemen)
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE OSS
38
Wederom worden gezondheidsproblemen het meest genoemd. Opvallend is ook het aandeel Wmocliënten dat aangeeft dat financiën een belemmering vormen. Dat past overigens wel bij de achtergrondgegevens die in de eerste paragraaf geschetst zijn.
5.7
Betrokkenheid bij de buurt
Om een beeld te krijgen van de betrokkenheid bij het wel en wee van de buurt is in het participatieonderzoek naar de binding met de buurt gevraagd. Het merendeel van de inwoners in uw gemeente geeft aan zich betrokken te voelen bij de buurt waarin ze wonen. Dat komt overeen met de referentiegroep. Wmo-cliënten zijn over het algemeen minder betrokken bij de buurt en minder actief in de buurt dan ‘gewone’ burgers. Tabel 11
Buurtparticipatie
Betrokken bij de buurt
Gemeente Oss –
Gemeente Oss –
Gemeente Oss -
Alle respondenten
‘Gewone’ inwoners
Wmo-cliënten
Referentie groep
76%
80%
73%
81%
17%
20%
15%
19%
22%
24%
20%
28%
Actief in de buurt om de leefbaarheid en / of veiligheid te vergroten Actief in de buurt om de sfeer en het onderling contact te vergroten
5.8
Sociale cohesie
Participatie op buurtniveau wordt in hoge mate bepaald door de sociale cohesie in de buurt. Sociale cohesie verwijst naar de mate van verbondenheid en solidariteit binnen groepen en gemeenschappen. Volgens het Sociaal Cultureel Planbureau betekent sociale cohesie “de mate waarin mensen in hun gedrag en beleving uitdrukking geven aan hun betrokkenheid bij maatschappelijke verbanden in hun persoonlijke leven, als burger in de maatschappij en als lid van de samenleving”. Veruit de meest gangbare indicator voor sociale cohesie is de schaalscore sociale kwaliteit. Ten behoeve van de constructie van deze indicator zijn de vragen over de sociale omgang in een buurt samengenomen. De antwoordcategorieën die een positieve invloed hebben op de sociale cohesie krijgen een hogere waarde toegekend dan antwoordcategorieën die daar een negatieve invloed op hebben. De schaalscore varieert van 0 (weinig cohesie) tot 10 (veel cohesie). Dus hoe hoger de score, hoe beter. Uw gemeente scoort een 6.6 op het aspect sociale kwaliteit (tabel 17). De sociale cohesie in uw gemeente is iets lager dan in de referentiegroep. Wmo-cliënten ervaren een lagere sociale kwaliteit dan ‘gewone’ burgers.
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE OSS
39
Tabel 12
Sociale kwaliteit segmenten
gemeenten
Niet-Wmo cliënten
Wmo cliënten
Oss
Referentie groep
6.8
6.4
6.6
6.8
Sociale kwaliteit
Ouderen ervaren meer sociale cohesie in de buurt waar ze wonen dan jongeren. Hoe hoger de leeftijd, hoe hoger de ervaren sociale cohesie, alleen 75-plussers ervaren iets minder sociale cohesie in hun buurt dan de overige senioren. Een aanname in de Wmo is dat leven in een leefbare buurt met een sterke sociale samenhang een positieve invloed heeft op de bereidheid van mensen om elkaar te helpen (en dus het beroep op de overheid daalt). Een interessant citaat op de website www.invoeringwmo.nl illustreert dit als volgt: “In de Wmo staat dat de gemeente de leefbaarheid van een straat of wijk moet vergroten. Daarbij voelen bewoners zich meer betrokken bij hun buurt en bij elkaar. Bewoners die contact met elkaar hebben, zullen elkaar eerder helpen of samen iets ondernemen”. Maar hoe vergroot je de sociale samenhang en leefbaarheid in een wijk? Je kunt burgers niet verplichten elkaar te kennen, laat staan elkaar een handje te helpen. Gemeenten kunnen daarentegen wel faciliteren en voorwaarden scheppen voor een zo optimaal mogelijke omgeving waarin sociale samenhang tot stand kan komen. De gemeente Oss heeft het wijkgericht werken ingevoerd voor alle wijken. Mensen moeten elkaar eerst kennen voordat ze elkaar gaan helpen. Het begint in ieder geval met elkaar kennen en eindigt met iets voor elkaar betekenen. De relatie tussen sociale cohesie (via de sociale kwaliteitsscore) en de participatiescore is onderzocht. Er blijkt een matig maar positief verband te bestaan tussen deze factoren. Een hogere sociale kwaliteitsscore leidt tot een hogere participatiescore (of omgekeerd!). Ook leidt een hogere sociale kwaliteitsscore tot een lagere eenzaamheidsscore. Tevens hebben wij onderzocht of er een relatie bestaat tussen de mate van sociale cohesie en de mate waarin respondenten aangeven dat zij zelf iemand hebben om op terug te vallen wanneer zij hulp of zorg nodig hebben. Uit de data-analyse blijkt dat er slechts sprake is van een lage correlatie. Dit sluit aan bij de theorieën dat mensen elkaar vooral helpen op basis van de onderlinge relatie en niet omdat zij bij elkaar in hetzelfde portiek, dezelfde straat of buurt wonen. Het is goed hier rekening mee te houden bij het formuleren van verwachtingen van interventies in wijken of buurten.
5.9
Gebruik van buurtvoorzieningen
In dit onderzoek willen we naast het gedrag op het vlak van maatschappelijke participatie ook inzicht geven in het gedrag op het vlak van het voorzieningen gebruik. Het is daarbij niet zozeer van belang welke specifieke voorzieningen wel, en welke niet benut worden in de buurt, maar met name op welk soort voorzieningen aanspraak wordt gemaakt. Het voorzieningen gebruik geeft een goed inzicht in de heersende informele vormen van buurtparticipatie.
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE OSS
40
Uit analyse op de dataset van alle deelnemende gemeenten hebben we vier dominante typen voorzieningen gebruik gedestilleerd, te weten: basisvoorzieningen, zorgvoorzieningen voor (jonge) gezinnen, recreatieve voorzieningen voor jongeren en jongvolwassenen, en voorzieningen voor (georganiseerde) sociale contacten. Als we kijken naar de wijze waarop/mate waarin gebruik gemaakt wordt van voorzieningen27 door respondenten in uw gemeente kunnen we stellen dat dit nauwelijks afwijkt van de referentiegroep. Er zijn, zowel in de referentiegroep als in de gemeente Oss, vier profielen te onderscheiden in het gebruik van buurtvoorzieningen: - Gebruik van basisvoorzieningen zoals winkels, bankfilialen en huisartsen: 15% (16% in de referentiegroep). - Gebruik van zorgvoorzieningen, zoals consultatiebureau, opvang en jeugdvoorzieningen (met name door huishoudens met (jonge) kinderen: 14% (15% in de referentiegroep). - Gebruik van recreatieve voorzieningen, zoals ontmoetingsplaatsen, sportvoorzieningen en leuke activiteiten (vooral door actieve inwoners en jongeren): 13% (12% in de referentiegroep). - Gebruik van voorzieningen ten behoeve van contacten, zoals buurt- en gebedshuizen: 12% (11% in de referentiegroep).
5.10
Ondersteuning door de gemeente
Betrokkenheid en zelfredzaamheid van buurtbewoners vraagt om een faciliterende houding vanuit de gemeente. De gemeente Oss biedt haar burgers op verschillende manieren en voor uiteenlopende zaken ondersteuning. De inwoners is naar de tevredenheid hierover gevraagd. Informatie, bereikbaarheid en inzet gemeente De inwoners van de gemeente Oss zijn het meest vaak tevreden over de informatievoorziening van de gemeente en het minst vaak over de reactie van de gemeente bij buurtproblemen. Figuur 9
27
Tevredenheid informatie, bereikbaarheid en inzet gemeente (%)
Basisvoorzieningen, zorgvoorzieningen, recreatieve voorzieningen, (georganiseerde) sociale contacten. Totaal verklarende variantie van 55%.
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE OSS
41
Vrijwilligers over de ondersteuning door de gemeente Zoals ook blijkt uit de onderstaande grafiek zijn de vrijwilligers het meest tevreden over de begeleiding/aansturing door de gemeente en de waardering die ze ontvangen. Minder vrijwilligers zijn tevreden over de financiële vergoeding en de verzekering. Figuur 10
Tevredenheid vrijwilligersondersteuning (%)
Mantelzorgers over de ondersteuning door de gemeente Bijna de helft van de respondenten (49%) is bekend met mantelzorgondersteuning. Dat is iets meer dan in de referentiegroep (46%). Het aandeel respondenten uit de gemeente Oss dat aangeeft niet bekend te zijn met de ondersteuning en er ook niet achter te kunnen komen is in de gemeente Oss ook groter dan in de referentiegroep (respectievelijk 20% en 12%). Figuur 11
Bekendheid met mantelzorgondersteuning (%)
Mantelzorg hoort bij het leven. Vooral in de leeftijd van 45 tot 65 jaar is de kans groot dat de helpende hand wordt geboden aan oudere verwanten. Daar verwacht niet iedereen ondersteuning bij. De zorg voor een naaste kan echter leiden tot overbelasting. Aan de mantelzorgers is gevraagd of zij zich overbelast voelen door het geven van de hulp. In de gemeente Oss geven meer mantelzorgers aan dat zij zich regelmatig of vaak overbelast voelen dan in de referentiegroep.
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE OSS
42
Tabel 13
Mate van overbelasting (%) gemeenten Oss 2011
Referentie groep
Niet
36%
49%
Soms
41%
38%
Regelmatig
15%
8%
7%
5%
Voelt u zich door het geven van deze hulp overbelast? Vaak
Daarbij komt dat in zowel de gemeente Oss als in de referentiegroep blijkt dat mantelzorgers minder vaak dan niet-mantelzorgers aangeven dat zij over een vangnet beschikken. Ondersteuning voor mantelzorgers die kan voorkomen dat zij overbelast raken en zelf zorg nodig gaan hebben, is dus van belang. Figuur 12
Tevredenheid geboden mantelzorgondersteuning (%)
13% van de respondenten in de gemeente Oss en in de referentiegroep heeft wel eens gebruik gemaakt van een vorm van mantelzorgondersteuning. De meeste respondenten zijn daar (zeer) tevreden over, hoewel de figuur laat zien dat 9% van de respondenten zeer ontevreden is.
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE OSS
43
6
Samenvatting en conclusies Dit rapport laat een beeld zien van de maatschappelijke participatie in de gemeente Oss, alsmede een vergelijkbare groep andere gemeenten. De Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) is erop gericht dat zoveel mogelijk mensen zolang als mogelijk is kunnen blijven deelnemen aan de samenleving. Binnen de Wmo lag het accent aanvankelijk sterk op het verstrekken van voorzieningen. Inmiddels is er ook veel aandacht gekomen voor de uiteindelijke doelen van de Wmo, namelijk het behoud van zelfstandigheid en het vermogen maatschappelijk te participeren. Uw gemeente heeft gekozen voor een onderzoek naar de maatschappelijke participatie onder haar burgers. Daarvoor zijn er 1760 personen van 18 jaar en ouder aangeschreven. 547 vragenlijsten zijn ingevuld geretourneerd. De respons komt hiermee uit op 31%. Onder de andere gemeenten bedraagt de respons gemiddeld 37%. Uw gemeente heeft er voor gekozen om naast een steekproef onder ‘gewone’ inwoners ook een steekproef te trekken onder Wmo-cliënten. Om de mate van maatschappelijke participatie van groepen inzichtelijk te maken, evenals de mate van eenzaamheid, worden in dit onderzoek twee indicatoren gehanteerd: de participatiescore en de eenzaamheidsscore. Participatiegraad De participatiescore hebben wij gebaseerd op negen mogelijke vormen van (sociaal-) maatschappelijke participatie: betaalde arbeid, opleiding, vrijwilligerswerk, mantelzorg, lidmaatschap vereniging, culturele participatie, recreatieve participatie, sociale contacten en buurtparticipatie. De score geeft een indicatie van de reikwijdte van participatie. Bij een participatiescore van 2 of lager is er sprake van een geringe/eenzijdige participatiefocus. Boven de 3,8 is er sprake van een bovengemiddelde participatie, boven de 6 is er sprake van een breed participatieprofiel. De gemiddelde participatiescore voor uw gemeente is 3,51, voor ‘gewone’ inwoners 3,93 en voor Wmo-cliënten 2,68. Het gemiddelde van alle deelnemende gemeenten is 3,82. ‘Gewone’ inwoners participeren dus iets meer en Wmo-cliënten veel minder dan de referentiegroep. Uit analyse op de totale dataset is gebleken dat er een aantal doelgroepen zijn die in hogere mate belemmeringen ervaren bij deelname aan de maatschappij. Het betreft onder meer de 75-plussers, allochtone inwoners, mensen met een hoge mate van beperkingen, mensen uit lageinkomenshuishoudens, en personen in eenoudergezinnen. Ook voor uw gemeente geldt dat deze doelgroepen achterblijven in maatschappelijke participatie. In de gemeente Oss valt op dat bijna alle doelgroepen in vergelijking met de referentiegroep slechter scoren. Dat geldt met name voor alleenstaande ouders met thuiswonende kinderen. Daarentegen participeren inwoners in de leeftijd van 27 t/m 34 jaar, weduwen/weduwnaren en respondenten die aangeven dat ze zwaar lichamelijk of geestelijk beperkt of (in het geval van mantelzorgers) overbelast zijn, in licht hogere mate dan in de referentiegroep.
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE OSS
44
Burgers met de hoogste participatiescore bevinden zich in de leeftijdsklasse 35 t/m 44 jaar, zijn gehuwd/samenwonend met thuiswonend(e) kind(eren), hebben een autochtone herkomst en ondervinden geen lichamelijke/geestelijke beperkingen en overbelasting (door het geven van mantelzorg). Participatiegedrag Recreatieve participatie en sociale contacten zijn, net als in de referentiegroep, de meest frequent beoefende vorm van participatie in uw gemeente. Voor Wmo-cliënten zijn sociale contacten en lidmaatschap van een vereniging de belangrijkste vormen van participatie. Typologie ‘inzet ten behoeve van anderen’ Van alle onderscheiden vormen van maatschappelijke participatie kan opgemerkt worden dat deze een mix van individuele en maatschappelijke doelen dienen. Bij enkele vormen van participatie ligt het accent meer op de inzet voor anderen. Voor deze participatievormen is onderzocht of er een bepaalde samenhang in gedrag voorkomt. Met behulp van statistische analysetechnieken is gebleken dat er duidelijke typen van maatschappelijke participatie (ten behoeve van anderen) te onderscheiden zijn, namelijk vrijwilligers en verenigingsleden (type 1), actieve buurtbewoners (type 2) en mantelzorg (type 3). In de gemeente Oss zijn deze typen in iets andere vorm aanwezig. Vrijwilligers, verenigingsleden en actieve buurtbewoners vallen in de gemeente Oss samen. Dit betekent dat vrijwilligerswerk en verenigingsleven in Oss zich met name richten op de eigen buurt. En bij de mantelzorger gaat het met name om mensen die mantelzorg geven. Respectievelijk 30% en 19% van het participatiegedrag voor wat betreft de ‘inzet voor anderen’ kan met deze typen worden beschreven. Niet-deelname verenigingsleven en vrijwilligerswerk 57% van de volwassenen in uw gemeente is geen lid van een vereniging. Onder Wmo-cliënten is het aandeel met 61% nog hoger. Onder de kinderen is 38% niet actief in het verenigingsleven. Over de gehele linie bezien is de participatie van kinderen in het verenigingsleven laag in vergelijking met de referentiegroep. Ook het aandeel vrijwilligers in de gemeente Oss is lager dan in de referentiegroep. Belemmeringen om te participeren Bijna de helft van de respondenten uit de gemeente Oss ervaart één of meerdere belemmeringen bij maatschappelijke participatie. Onder Wmo-cliënten is dat zelfs meer dan tweederde. In de referentiegroep is dit aandeel 38%. Onder 75-plussers in de gemeente Oss ondervindt maar liefst 69% een belemmering. Dit aandeel is hoger dan gemiddeld over de andere gemeenten (54%). Gezondheidsproblemen, financiën en mobiliteit worden beschouwd als de grootste belemmeringen bij maatschappelijke participatie. Echter de belemmeringen die de grootste invloed hebben op participatie zijn: gezondheidsproblemen en mobiliteit (volgorde in mate van invloed, aflopend).
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE OSS
45
Eenzaamheid De eenzaamheid onder de burgers in uw gemeente ligt boven het gemiddelde van de andere deelnemende gemeenten (3,37 versus 2,49). 15% van uw burgers is sterk of zeer sterk eenzaam. Onder Wmo-cliënten is dat zelfs 25%. In de referentiegroep gaat het om 6%. Onder een groot deel van uw doelgroepen is de eenzaamheid aanzienlijk hoger dan in de andere gemeenten. De verschillen met de referentiegroep zijn het grootst onder alleenstaande ouders met thuiswonende kinderen. Maatschappelijke weerbaarheid Eenzaamheidsinterventies door vrijwilligersorganisaties en gemeente zijn juist gericht op de eenzamen en de kwetsbaren. De eenzamen voelen zich eenzaam ondanks hun brede participatie. Het is dan ook niet aannemelijk dat een vergroting van de participatie zal leiden tot verminderde gevoelens van eenzaamheid. Dit kan bereikt worden door het verbeteren van de kwaliteit van de participatievorm. De kwetsbaren zijn gebaat bij een interventie die zowel de grootte als de kwaliteit van de participatie verbetert. In de gemeente Oss behoort 18% van de inwoners tot de eenzamen en 28% tot de kwetsbaren. In de referentiegroep gaat het om respectievelijk 17% en 19%. De groep kwetsbaren is dus relatief oververtegenwoordigd in uw gemeente. De groep kwetsbaren is het grootst onder alleenstaanden met thuiswonende kinderen, weduwen/weduwnaren, 75-plussers, en personen met meerdere lichamelijke beperkingen. In de referentiegroep behoort 42% van de 75-plussers tot de maatschappelijk kwetsbaren. In uw gemeente gaat het om 57% van de 75-plussers. Betrokkenheid bij de buurt en sociale cohesie Meer dan 76% van de inwoners in de gemeente Oss voelt zich betrokken bij de buurt waarin ze wonen, tegen gemiddeld 81% in de andere gemeenten. Wmo-cliënten voelen zich minder betrokken bij de buurt en zetten zich minder actief in voor de buurt. Ondersteuning door de gemeente De gemeente Oss biedt haar burgers op verschillende manieren en voor uiteenlopende zaken ondersteuning. De inwoners zijn tevreden over de informatievoorziening van de gemeente, maar niet over de tijdigheid en doeltreffendheid van de reactie op buurtproblemen. 29% van de inwoners is hier ontevreden over en nog eens 7% is zelfs zeer ontevreden. Vrijwilligers Over het algemeen zijn de vrijwilligers tevreden over de ondersteuning die de gemeente hen biedt. Vrijwilligers zijn het meest tevreden met de begeleiding/aansturing door de gemeente, en de waardering. Het minst tevreden zijn vrijwilligers over de financiële vergoeding; 26% is hierover ontevreden.
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE OSS
46
Mantelzorgers Als gevolg van de toenemende vergrijzing, de stijging van de gezonde leeftijdsverwachting en de consequenties voor de zorguitgaven zijn mantelzorgers een onmisbare schakel geworden in de (informele) zorgvoorziening. Een goede ondersteuning van de zorgverleners is derhalve cruciaal. In de gemeente Oss is 74% van de mantelzorgers soms tot vaak overbelast. 22% is zelfs regelmatig tot vaak overbelast. In de andere gemeenten gaat het in het laatste geval om een aandeel van 13%. Met name mantelzorgers in de leeftijdsklasse ‘75 jaar en ouder’ lopen een groot risico overbelast te raken. Deze groep ontvangt in de regel zelf ook in enige mate mantelzorg en beschikt nauwelijks over een goed vangnet. Juist de 75-plussers, maar ook niet-westerse allochtonen, kunnen de weg naar de gemeentelijke mantelzorgondersteuning niet of moeilijk vinden. Onder alle mantelzorgers is 20% niet bekend met de ondersteuningsmogelijkheden vanuit de gemeente en ook niet in staat om daar zelf achter te komen. In de referentiegroep is dit aandeel lager, namelijk 12%. De situatie onder 75-plussers en niet-westerse allochtonen is beduidend slechter. De gemeente zou er dus goed aan doen om de faciliteiten beter onder de aandacht te brengen. In de praktijk blijken voornoemde doelgroepen zichzelf het minst te beschouwen als mantelzorger. Daarbij ondervinden ze vaker sociale en psychische belemmeringen (waaronder ‘schaamte’) en participeren ze relatief weinig in de buurt (47% van de 75-plussers behoort tot de maatschappelijk kwetsbaren) waardoor ze een moeilijk bereikbare groep vormen. Gemiddeld is 91% van de mantelzorgers in Oss tevreden met de geboden mantelzorg ondersteuning vanuit de gemeente. 9% is echter zeer ontevreden. In de referentiegroep is een kleiner aandeel zeer ontevreden met de geboden ondersteuning (4%). Thematische verdieping De gemeente Oss wil zich in de komende jaren met name richten op de participatie van de meest kwetsbare mensen binnen elke doelgroep. De gemeente heeft een besparingsdoelstelling op het Wmobudget. Burgers worden meer aangesproken op hun eigen verantwoordelijkheid. Door in gesprek te gaan met aanvragers wordt een arrangement bepaald dat bijdraagt aan de participatie van de aanvrager. Het arrangement bestaat niet per definitie uit individuele voorzieningen. Deze nulmeting laat zien dat de participatie in de gemeente Oss beter kan. Wmo-cliënten participeren over de hele linie een stuk minder, maar ook de participatie van ‘gewone’ burgers ligt regelmatig onder het gemiddelde van de referentiegroep. Het gesprek met aanvragers (de nieuwe Wmo-cliënten) over wat werkelijk bijdraagt aan hun participatie, is een goed initiatief.
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE OSS
47
Of de participatie van ‘gewone’ burgers zal stijgen wanneer alleen kwetsbare burgers ondersteund worden, is de vraag. De gemeente Oss heeft minder vrijwilligers en verenigingsleden dan de referentiegroep en burgers voelen zich minder betrokken bij de buurt. Dat past niet helemaal bij het nieuwe denken rond de Kanteling, waarin veel verwacht wordt van ‘gewone’ burgers: als vrijwilliger, verenigingslid of mantelzorger dragen zij bij aan de zorg voor kwetsbaren.
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE OSS
48
Bijlage I Participatie en eenzaamheid onder doelgroepen
gemeenten Oss
Leeftijd
Referentie groep
Participatiescore
Eenzaamheidsscore
Participatiescore
Eenzaamheidsscore
18 t/m 26
3.50
2.14
3.82
2.02
27 t/m 34
4.04
2.78
3.97
1.85
35 t/m 44
4.31
3.33
4.40
2.31
45 t/m 54
3.82
3.80
4.35
2.47
55 t/m 64
3.32
3.24
3.89
2.57
65 t/m 74
2.71
4.00
3.30
2.89
75 en ouder
1.98
4.85
2.31
3.66
autochtoon
3.67
3.14
3.99
2.27
niet-westers allochtoon
3.06
5.36
3.14
4.16
westers allochtoon
3.25
2.96
3.57
3.08
allochtoon met onbekende achtergrond
2.42
4.37
2.78
3.18
geen (gezond)
3.94
2.34
3.98
2.12
nauwelijks
2.38
4.99
2.93
4.56
matig
2.45
6.98
2.60
5.60
zwaar
2.65
6.78
2.56
6.45
geh. / samenw. met thuisw. kind.
4.27
2.84
4.45
2.02
geh. / samenw. met uit-huisw. kind.
3.27
3.16
3.69
2.37
Herkomst
Lichamelijke en geestelijk beperking en overbelasting
Huishouden
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE OSS
49
Inkomen
geh. / samenw. zonder kind.
3.63
2.55
3.70
2.18
alleenst. zonder kind.
3.29
4.24
3.55
3.13
alleenst. met thuisw. kind.
1.88
7.39
3.72
4.08
alleenst. met uit-huisw. kind.
2.65
4.90
2.82
4.65
weduwe/weduwnaar
2.72
6.65
2.28
4.90
bijstandsniveau
3.10
4.11
3.44
2.81
midden
2.71
4.72
3.03
3.81
hoog
4.14
2.47
4.17
2.12
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE OSS
50
Bijlage II Maatschappelijke weerbaarheid onder doelgroepen
gemeenten Oss weerbaren
Leeftijd
Herkomst
contactarmen
Referentie groep eenzamen
kwetsbaren
weerbaren
contactarmen
eenzamen
kwetsbaren
18 t/m 26
41%
27%
9%
23%
50%
25%
12%
14%
27 t/m 34
39%
26%
17%
17%
51%
24%
11%
14%
35 t/m 44
42%
16%
24%
18%
52%
16%
19%
13%
45 t/m 54
37%
12%
20%
32%
48%
16%
21%
15%
55 t/m 64
29%
25%
21%
25%
41%
21%
19%
19%
65 t/m 74
20%
21%
19%
41%
32%
24%
17%
26%
75 en ouder
7%
24%
12%
57%
15%
30%
12%
42%
autochtoon
36%
21%
19%
24%
45%
21%
17%
17%
niet-westers allochtoon
19%
12%
27%
42%
27%
23%
19%
31%
westers allochtoon
21%
22%
15%
42%
36%
20%
16%
28%
19%
21%
9%
50%
28%
26%
14%
31%
44%
20%
18%
17%
47%
22%
16%
15%
allochtoon met onbekende achtergrond geen (gezond) Lichamelijke en geestelijk
nauwelijks
7%
29%
20%
44%
17%
21%
22%
39%
beperking en overbelasting
matig
1%
20%
20%
59%
13%
13%
20%
54%
zwaar
8%
7%
17%
68%
6%
11%
21%
61%
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE OSS
51
geh. / samenw. met thuisw. 42%
19%
23%
16%
54%
17%
19%
10%
33%
21%
16%
30%
39%
24%
18%
19%
geh. / samenw. zonder kind.
39%
23%
17%
21%
44%
26%
13%
17%
alleenst. zonder kind.
29%
18%
16%
37%
38%
19%
16%
28%
0%
8%
15%
77%
29%
20%
23%
28%
21%
17%
17%
45%
17%
21%
16%
46%
8%
9%
26%
57%
15%
22%
14%
49%
bijstandsniveau
30%
9%
18%
43%
41%
23%
16%
21%
midden
15%
22%
16%
46%
26%
23%
16%
36%
hoog
45%
19%
21%
15%
49%
19%
17%
14%
kind. geh. / samenw. met uithuisw. kind. Huishouden
alleenst. met thuisw. kind. alleenst. met uit-huisw. kind. weduwe/weduwnaar
Inkomen
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE OSS
52
Bijlage III Tevredenheid ondersteuning
segmenten
zeer tevreden
Informatievoorziening
gemeenten
Gemeente Oss – ‘Gewone’
Gemeente Oss - Wmo-
Gemeente Oss – Alle
Referentie
inwoners
cliënten
respondenten
groep
5%
11%
8%
3%
tevreden
82%
80%
81%
84%
ontevreden
11%
7%
9%
11%
2%
2%
2%
2%
6%
11%
8%
3%
tevreden
74%
79%
76%
74%
ontevreden
15%
9%
12%
18%
5%
2%
3%
4%
2%
3%
3%
2%
tevreden
54%
64%
59%
54%
ontevreden
33%
28%
30%
33%
11%
5%
8%
11%
zeer ontevreden zeer tevreden Waardering Bereikbaarheid informatievoorziening zeer ontevreden zeer tevreden Reactie buurtproblemen zeer ontevreden
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE OSS
53
segmenten
Waardering
zeer tevreden
vrijwilligerswerk
gemeenten
Gemeente Oss – ‘Gewone’
Gemeente Oss - Wmo-
Gemeente Oss – Alle
Referentie
inwoners
cliënten
respondenten
groep
8%
16%
12%
12%
89%
74%
81%
82%
3%
10%
6%
5%
0%
1%
0%
1%
zeer tevreden
10%
14%
12%
16%
tevreden
84%
76%
80%
76%
6%
10%
8%
7%
0%
0%
0%
1%
5%
1%
3%
8%
92%
75%
83%
79%
3%
16%
9%
12%
0%
8%
4%
2%
4%
4%
4%
9%
82%
62%
72%
65%
9%
33%
21%
19%
tevreden Begeleiding / aansturing
ontevreden zeer ontevreden
Waardering
ontevreden zeer ontevreden zeer tevreden tevreden
Opleiding en scholing
ontevreden zeer ontevreden
Financiële
zeer tevreden
vergoeding
tevreden ontevreden
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE OSS
54
zeer 5%
2%
3%
6%
5%
14%
9%
8%
tevreden
82%
64%
73%
82%
ontevreden
10%
14%
12%
7%
3%
9%
6%
2%
ontevreden zeer tevreden
Verzekering
zeer ontevreden
Toegankelijkheid segmenten
gemeenten
Gemeente Oss –
Gemeente Oss -
Gemeente Oss – Alle
Referentie
‘Gewone’ inwoners
Wmo-cliënten
respondenten
groep
Weet u dat u ondersteuning kunt krijgen wanneer het
Ja
78%
78%
78%
76%
geven van hulp u teveel wordt?
Nee
22%
22%
22%
24%
ja
56%
46%
52%
45%
36%
26%
32%
43%
7%
28%
16%
12%
Ja
12%
9%
11%
12%
Nee
88%
91%
89%
88%
nee, maar kan er Weet u waar mantelzorgers terecht kunnen voor achter komen ondersteuning of vragen ? nee, en kan er niet achter komen Heeft u ooit gebruik gemaakt van deze ondersteuning?
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE OSS
55
Maatschappelijke participatie in Oss onderzocht
Maatschappelijke participatie in Oss onderzocht
augustus 2011
COLOFON Samenstelling Andrew Britt Mark Gremmen Nora Kornalijnslijper Johanneke Kroesbergen
Vormgeving binnenwerk SGBO Benchmarking
Druk SGBO Benchmarking
SGBO Benchmarking Postbus 10242 2501 HE Den Haag www.sgbo.nl
SGBO 107081_5
Niets uit deze publicatie mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie of op welke andere wijze dan ook, zonder de voorafgaande schriftelijke toestemming van SGBO.
Aan de totstandkoming van deze publicatie is de grootst mogelijke zorg besteed. SGBO kan echter niet aansprakelijk worden gesteld voor eventuele onjuistheden, noch kunnen aan de inhoud rechten worden ontleend.
INHOUDSOPGAVE 1
Inleiding
1
1.1
Participatie in de Wmo
1
1.2
Grenzen aan de mogelijkheden van participatie
2
1.3
Maatschappelijke participatie, een theoretische afbakening
3
1.4
Onderzoeksvragen
4
1.5
Onderzoeksverantwoording
5
1.6
Leeswijzer
7
2
Participatiegedrag
9
2.1
Vormen van maatschappelijke participatie
9
2.2
Typologie maatschappelijke participatie “Inzet ten behoeve van anderen”
10
2.2.1
Vrijwilligers en verenigingsleden (type 1)
11
2.2.2
Actieve buurtbewoners (type 2)
12
2.2.3
Mantelzorg (type 3)
13
3
Belemmeringen bij maatschappelijke participatie
17
3.1
Inleiding
17
3.2
Belemmeringen en hun invloed op participatie
17
3.3
Doelgroepen en hun belemmeringen
18
3.4
Armoede en participatie
20
4
Participatie en eenzaamheid
22
4.1
Inleiding
22
4.2
Samenhang participatie en eenzaamheid
22
4.3
Participatie en eenzaamheid per doelgroep
24
4.4
Invloed woonsituatie op eenzaamheid
27
5
Maatschappelijke participatie in Oss
29
5.1
Profielschets van de gemeente en respondentengroep
29
5.2
Participatie in de gemeente Oss
31
5.3
Niet participeren en ervaren belemmeringen
34
5.4
Eenzaamheid in de gemeente
35
5.5
Maatschappelijke weerbaarheid
36
5.6
Vrijwilligerswerk en verenigingsleven
37
5.7
Betrokkenheid bij de buurt
39
5.8
Sociale cohesie
39
5.9
Gebruik van buurtvoorzieningen
40
5.10
Ondersteuning door de gemeente
41
6
Samenvatting en conclusies
44
Bijlage I
Participatie en eenzaamheid onder doelgroepen
49
Bijlage II Maatschappelijke weerbaarheid onder doelgroepen
51
Bijlage III Tevredenheid ondersteuning
53
1
Inleiding Participatie is het kernbegrip van de Wmo. Maar hoe het gesteld is met de participatie van burgers in Nederland en in uw gemeente, daarover is niet veel bekend. Daarom heeft uw gemeente dit jaar gekozen voor een onderzoek naar de maatschappelijke participatie van inwoners. Deze inleiding begint met een verkenning van het begrip participatie: wat is de rol van participatie in de Wmo? Wat zijn de grenzen van participatie en welke onduidelijkheden zitten er in het begrip verborgen? Vervolgens gaan we in op de afbakening van het begrip maatschappelijke participatie en de onderzoeksvragen die we in het onderzoek gehanteerd hebben. Na de onderzoeksverantwoording eindigt dit hoofdstuk met een leeswijzer voor de rest van het rapport.
1.1
Participatie in de Wmo
De Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) is erop gericht dat zoveel mogelijk mensen zolang als mogelijk is kunnen blijven deelnemen aan de samenleving. Deze taak is opgedragen aan gemeenten omdat zij het dichtst bij de burgers staan. Binnen de Wmo lag het accent aanvankelijk sterk op het verstrekken van voorzieningen. Gemeenten waren vooral bezig met het overnemen, uitvoeren en evalueren van de hulp bij het huishouden en het verstrekken van individuele voorzieningen. Inmiddels is er ook veel aandacht gekomen voor de uiteindelijke doelen van de Wmo, namelijk het behoud van zelfstandigheid en het vermogen maatschappelijk te participeren. Er wordt gestreefd naar een andere manier van werken, waarbij gemeenten kiezen voor een resultaatgerichte compensatie in plaats van een voorzieninggerichte compensatie (de Kanteling). Voor het einddoel maatschappelijke participatie is het te bereiken resultaat in de nieuwe modelverordening Wmo van de VNG als volgt geformuleerd1: “De mogelijkheid om contacten te hebben met medemensen en deel te nemen aan recreatieve, maatschappelijke of religieuze activiteiten”. Mensen die door ziekte of beperkingen moeite hebben om op eigen kracht mee te blijven doen aan de samenleving moeten daarin gesteund worden. Daarvoor dient eerst in de eigen familie en het eigen sociale netwerk gekeken te worden. Pas daarna kan men een beroep doen op formele zorg en de gemeentelijke overheid. Maatschappelijke participatie is in de ogen van veel beleidsmakers zowel doel als middel. Voor de meeste mensen is het hebben van contact met anderen en deelname aan het maatschappelijk leven van grote betekenis voor het persoonlijk welbevinden. Maar hieraan zit ook een instrumentele kant: als familieleden, vrijwilligers en mantelzorgers zich bekommeren om ‘kwetsbare mensen’ dan kost dat geen formele zorg en overheidssteun of leidt dat tot een uitgesteld beroep daarop.
1
Modelverordening Wmo 2010, VNG (Den Haag 2010), blz 11.
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE OSS
1
1.2
Grenzen aan de mogelijkheden van participatie
Het nut van maatschappelijke participatie is in de ogen van veel mensen zo overduidelijk dat niet meer verduidelijkt wordt wat men daarmee wil bereiken. Participatie is goed dus het moet, lijkt het motto te zijn. Diverse schrijvers2 hebben echter gewezen op tegenstrijdigheden in het streven naar maatschappelijke participatie en dat er soms ook schaduwkanten aan zitten. Hieronder noemen we er enkele. Voor maatschappelijke participatie zijn mondigheid en zelf de regie kunnen voeren nodig. Deze vaardigheden zijn niet altijd voldoende aanwezig bij verschillende groepen maatschappelijke uitvallers, zoals verslaafden, mensen met dementie en GGZ-cliënten. De vestiging van mensen met een ernstig verstandelijke handicap in ‘gewone’ woonwijken in het kader van ‘vermaatschappelijking’ leidt feitelijk tot een inperking van hun bewegingsvrijheid in plaats van tot meer participatie. Van het faciliteren van een wens tot participatie is het soms een ‘dwang tot participatie’ geworden. Vooral professionele organisaties zijn betrokken geraakt bij het bevorderen van participatie in plaats van niet-professionele organisaties.
•
•
• •
De nadruk op eigen kracht en eigen verantwoordelijkheid die in de Kanteling gelegd wordt, kan ook een keerzijde hebben. Mensen vinden het vaak moeilijk hulp te vragen. In combinatie met het feit dat veel mensen een afwachtende houding aannemen als het om hulp aanbieden gaat (men wil niet bemoeizuchtig overkomen) kan dit tot problemen leiden. Er dient voor gewaakt te worden dat mensen tussen wal en schip dreigen te vallen. Dit komt ook voor in wijken met een sterke sociale cohesie. Vaak zijn de verbanden in kleine gemeenschappen nog heel sterk, maar is de spreekwoordelijke val ook des te groter als geen aansluiting (meer) plaatsvindt. Beleidsmakers hopen vaak dat iemand die participeert het ook op andere fronten goed doet: minder eenzaam is en een sterk vangnet heeft. In hoeverre kunnen gevoelens van eenzaamheid daadwerkelijk teruggedrongen worden door maatschappelijke participatie? Daarvoor is het belangrijk te beseffen dat ‘eenzaamheid’ bestaat uit twee componenten. Van emotionele eenzaamheid is sprake wanneer iemand een sterk gemis ervaart van een intieme relatie, een emotionele hechte band met een partner of vriend(in). Van sociale eenzaamheid is sprake wanneer iemand betekenisvolle relaties met een bredere groep mensen mist. Maatschappelijke participatie kan dan wel een rol vervullen in het tegengaan van sociale eenzaamheid maar is niet direct een middel tegen ‘emotionele eenzaamheid’. In dit rapport wordt de relatie tussen eenzaamheid en participatie verder uitgediept. Participatie is een veelgebruikte term, maar niet alle aspecten van participatie zijn even ver uitgedacht. Er lijkt nog weinig rekening gehouden te worden met veranderende participatiebehoeften bij het ouder worden. Wat zijn de participatiebehoeften in de verschillende levensfasen? Gaandeweg komt er meer aandacht voor bijvoorbeeld maatschappelijke participatie in de derde levensfase, de periode tussen het 2
Marjet van Houten, Aletta Winsemius red. Participatie ontward. Vormen van maatschappelijke participatie uitgelicht, Movisie (Utrecht, 2011), blz. 189-190. En TSS
Jaarboek 2010, Brave burgers gezocht. De grenzen van de activerende overheid. ‘Als ‘meedoen’ een dogma wordt’ door V. Lub e.a., (Amsterdam 2010).
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE OSS
2
60-ste en 75-ste levensjaar3. Hebben mensen van die leeftijd de behoefte om zich geleidelijk aan terug te trekken uit de samenleving of om juist nieuwe sociale contacten aan te gaan en van alles te ondernemen? De meningen zijn hierover nog verdeeld. Wellicht dat de behoeften niet alleen per leeftijdsgroep verschillen maar ook met het genoten opleidingsniveau. In dit onderzoek komen hierover verschillende interessante gegevens naar voren. 1.3
Maatschappelijke participatie, een theoretische afbakening
Participatie is een breed begrip dat vele ladingen dekt: arbeidsparticipatie, onderwijsparticipatie, beleidsparticipatie, et cetera. Dit onderzoek gaat in op maatschappelijke participatie, en niet zozeer op participatie die te maken heeft met inspraak in beleid. Maatschappelijke participatie staat voor “allerlei positieve aspecten van ons mens-zijn, zoals zelfbeschikking, productiviteit, zelfontplooiing en het vermogen tot betrokkenheid”.4 De mens is een sociaal wezen en heeft daarbij het contact met anderen nodig om volledig tot zijn recht te komen en om zich te kunnen ontwikkelen. Anderzijds heeft de samenleving het nodig dat veel mensen zich inzetten voor het algemeen belang en voor de ander. Als de allereerste levensbehoeften van de mens vervuld zijn dienen de volgende behoeften5 zich aan: • sociale behoeften (saamhorigheid, ergens bij horen, liefde); • erkenning (reputatie, zelfrespect, eigen waarde); • zelfontwikkeling (zelfverwezenlijking, een roeping volgen). Het belang dat aan maatschappelijke participatie wordt toegekend, houdt verband met deze levensbehoeften. Anders gezegd, maatschappelijke participatie wordt gezien als middel tegen eenzaamheid, voor het krijgen van erkenning en als mogelijkheid voor zelfontwikkeling. In ons onderzoek zijn we ervan uitgegaan dat er vele vormen van maatschappelijke betrokkenheid bestaan: maatschappelijk en economisch waardevol maar niet per se; actieve en passieve betrokkenheid6. We komen dan uit bij: • betaalde arbeid; • opleiding; • deelname aan het verenigingsleven; • deelname aan vrijwilligerswerk; • leveren en ontvangen van mantelzorg; • actieve deelname aan buurtactiviteiten; • gebruik van buurtvoorzieningen; • deelname aan ontspanningsactiviteiten; • het hebben van sociale contacten. 3
Jan Willem van de Maat, ‘Maatschappelijke participatie in de derde levensfase, Je wilt nog wel wat maar je wilt je niet meer binden’, (Amsterdam 2008).
4
Nancy Hoeymans, ‘Maatschappelijke participatie bij ouderen’ TPE digitaal Jaargang 3, nummer 2 juni 2009, blz 55-56. 5 Behoeftehiërarchie van Abraham Maslow. 6
Hoeymans, ‘Maatschappelijke participatie bij ouderen’, blz 55.
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE OSS
3
1.4
Onderzoeksvragen
Het mee kunnen (blijven) doen aan de samenleving is het voornaamste beleidsdoel van de Wmo. Daarom is het voor gemeenten van belang om inzicht te krijgen in de vraag ‘hoe er geparticipeerd wordt’ in de gemeente. Dit leidt tot onze eerste hoofdvraag: “Hoe participeren burgers (in de gemeente)?” Wij gaan er in principe vanuit dat mensen die (zonder hulp) kunnen participeren, dit ook al doen, of als zij dat niet doen daar geen behoefte aan hebben. Aandacht voor deze laatste groep zou gemotiveerd kunnen worden vanuit de behoefte van de samenleving aan mensen die zich betrokken tonen en zich inzetten voor anderen. In zekere zin besteedt de Wmo hieraan aandacht door de sociale omgeving van mensen met een ondersteuningsbehoefte nadrukkelijk in beeld te brengen en zo mogelijk in te schakelen. Tweede aanname is dat de mensen die wel willen participeren maar dit niet of te weinig doen, een belemmering ervaren. Voor het beleid is het van belang te weten wat voor soort belemmeringen deze mensen ervaren. Dit kunnen fysieke belemmeringen zijn (mensen die slecht ter been zijn of een visuele beperking hebben), mentale belemmeringen (iemand die de groepsdynamiek of een groot aantal impulsen tijdens een bewonersbijeenkomst niet aankan), financiële belemmeringen (denk aan het niet lid kunnen zijn van een sportvereniging) en tussenvormen zoals schaamte of angst om zich niet geaccepteerd te voelen. Dat kan zijn vanwege het eigen uiterlijk, bijvoorbeeld door een handicap, huidskleur, tweedehands kleding of vanwege een levensstijl of geaardheid. De belemmeringen kunnen dus hele diverse vormen aannemen en veroorzaakt worden door veel verschillende aspecten, die vaak wel een bepaalde samenhang hebben. Dit leidt tot de tweede hoofdvraag: “Welke belemmering(en) ervaren burgers (die meer zouden willen participeren dan zij nu doen) om te participeren?” Wij gaan in dit onderzoek dus niet in op de mensen die volgens de visie van een gemeente of rijksoverheid wellicht meer zouden kunnen participeren maar dit, om wat voor reden dan ook, niet doen. Wij zien participatie niet als iets wat wordt of kan worden opgedrongen maar als iets waaraan ieder mens in zekere mate behoefte heeft. Dit betekent niet dat mensen die participeren niet ook een steun in de rug kunnen gebruiken. Denk bijvoorbeeld aan mensen die mantelzorg verlenen. Zij verlenen deze zorg, niet omdat er in de Wmo staat dat hulpbehoevende eerst hulp moeten krijgen vanuit hun eigen netwerk, maar door een persoonlijke band die zij met de zorgvrager hebben. Dit neemt echter niet weg dat de (gemeentelijke) overheid een taak heeft om goede en adequate ondersteuning te bieden aan mantelzorgers.
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE OSS
4
(Zorg)vrijwilligers plegen hun inzet niet door de veranderende visie van de overheid op civil society, maar omdat zij een bepaalde voldoening halen uit hun vrijwillige inzet. Ook dit neemt niet weg dat de (gemeentelijke) overheid een rol kan spelen in het faciliteren van vrijwilligers en vrijwilligersorganisaties. Het betekent wel dat mensen zichzelf niet zien als een instrument van beleidsuitvoering maar uit intrinsieke motieven handelen. Hiermee dient rekening gehouden te worden in het beleid en, specifieker, bij de eisen die gesteld worden aan mantelzorgers, vrijwilligers en burgers in het algemeen.
Om te komen tot antwoorden op de twee hoofdvragen zullen wij eerst antwoorden zoeken en geven op de volgende deelvragen: Welke verschijningsvormen (typen) van participatie zijn te destilleren op basis van het feitelijk gedrag van respondenten? Wat zijn de kenmerken van de verschillende typen participatie? In welke mate zijn de verschillende typen aanwezig binnen de gemeente? Wat zijn de achtergrondkenmerken van elke type? Welk(e) type(n) ervaart/ervaren met name beperkingen en om welke beperking gaat het? Hoe groot is het aandeel burgers dat meer zou willen doen, maar een belemmering ervaart? Wat zijn de (mogelijke) oorzaken van deze belemmeringen? Hoe zouden bepaalde belemmeringen opgelost kunnen worden?
• • • • • • • •
Voor veel mensen hangt hun persoonlijk welbevinden samen met het vermogen deel te (blijven) nemen aan het maatschappelijk leven en daarom is het belangrijk dat de Wmo daaraan aandacht besteedt. De vraag of maatschappelijke participatie leidt tot uitstel of afstel van een beroep op formele zorg of ondersteuning door de gemeente, valt buiten het kader van dit onderzoek.
1.5
Onderzoeksverantwoording
Het onderzoek is in februari 2011 uitgevoerd. In totaal hebben 157 gemeenten aan het onderzoek deelgenomen. Steekproef en respons Deelnemers hebben – op aanwijzing van SGBO – een steekproef getrokken uit de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) van inwoners van 18 jaar en ouder in de gemeente. Waar het wenselijk was om uitspraken over een bepaalde doelgroep te doen (bijvoorbeeld thuiswonende 75plussers, mensen met een Wmo-hulpmiddel, et cetera) of een bepaalde wijk of buurt, is een gestratificeerde steekproef getrokken.
7
Bernheze, Castricum, Dinkelland, Echt-Susteren, Gulpen-Wittem, Laarbeek, Oss, Overbetuwe, Rijssen-Holten, Roermond, Teylingen, Utrechtse Heuvelrug, Veendendaal, Vlist, Waddinxveen.
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE OSS
5
In totaal zijn er 42.903 vragenlijsten opgestuurd naar inwoners van de 15 gemeenten. In totaal zijn er 15.745 ingevulde vragenlijsten teruggekomen. In de gemeente Oss zijn er 1760 mensen aangeschreven en zijn er 547 vragenlijsten ingevuld teruggekomen. De respons is hiermee 31%. In de referentiegroep is de respons gemiddeld 37%. Uw gemeente heeft gekozen om in het bijzonder inzicht te krijgen in Wmo-cliënten en de participatie en belemmeringen van deze groep. Van de respondenten is 54% aangeschreven als Wmo-cliënt. Representativiteit Doordat enkele gemeenten inzicht wilden in de participatie van (thuiswonende) 75-plussers zijn relatief meer personen uit deze groep aangeschreven. Daarnaast is de responsbereidheid onder ouderen groter (gebleken) dan onder andere leeftijdscategorieën. Derhalve is er voor gekozen om een weging op de onderzoeksresultaten toe te passen, zodat een representatief beeld kan worden gecreëerd van de situatie in uw gemeente, en daarnaast de resultaten van uw gemeente goed kunnen worden vergeleken met die van de andere gemeenten in dit onderzoek. Het meten van maatschappelijke participatie en eenzaamheid Om de mate van maatschappelijke participatie van groepen inzichtelijk te maken, alsmede de mate van eenzaamheid, zijn in dit onderzoek twee indicatoren gehanteerd: de participatiescore en de eenzaamheidsscore. Participatiescore De participatiescore hebben wij gebaseerd op negen mogelijke vormen van (sociaal-) maatschappelijke participatie: betaalde arbeid, opleiding, vrijwilligerswerk, mantelzorg, lidmaatschap vereniging, culturele participatie, recreatieve participatie, sociale contacten en buurtparticipatie. De score geeft een indicatie van de reikwijdte van participatie. Aan de afzonderlijke deelaspecten, de vormen van participatie, is geen waardeoordeel toegekend. Ook de intensiteit van de participatie(vorm) is geen factor in de participatiescore, elke vorm van participatie werkt daarmee in dezelfde mate door in de algehele participatiegraad. In de gehanteerde participatiescore kan een respondent participeren in maximaal negen verschijningsvormen. Een score van 0 betekent dat de respondent zich volledig aan maatschappelijke participatie onttrekt. Bij een participatiescore van 2 of lager is er sprake van een geringe/eenzijdige participatie. Boven de 3,8 is er sprake van een bovengemiddelde participatie. Een score van 6 of hoger betekent dat iemand een brede participatie oriëntatie kent, en in hoge mate participeert. Eenzaamheidsscore Om eenzaamheidsbeleving te meten is de eenzaamheidsschaal van de Jong Gierveld8 gebruikt. Deze schaal wordt ook gehanteerd in onder andere GGD gezondheidsonderzoeken/monitors. Een belangrijk kenmerk van deze benadering is dat het de discrepantie tussen dat wat mensen verlangen aan affectie en intimiteit van anderen en wat ze in werkelijkheid ondervinden aan het licht brengt. Hoe 8
Jenny de Jong Gierveld, & Frans Kamphuis ‘The development of a Rasch-type loneliness-scale’ (Amsterdam 1985).
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE OSS
6
groter het verschil, hoe groter de eenzaamheid. De eenzaamheidsscore vloeit voort uit het antwoordgedrag op 11 stellingen over vriendschap, vertrouwen en sociale steun. De eenzaamheidsscore loopt van 1 tot en met 11, en kan nader worden ingedeeld naar vier niveaus: niet eenzaam (score 0, 1 of 2), matige eenzaamheid (score 3 t/m 8), sterke eenzaamheid (score 9 of 10) en zeer sterke eenzaamheid (score 11). Door middel van het kwantificeren van zowel feitelijke participatie als subjectieve eenzaamheid kunnen we (doel)groepen in de maatschappij identificeren, alsmede een vergelijking maken tussen uw gemeente en een vergelijkbare groep andere gemeenten (‘referentiegroep’). In dit onderzoek zijn we met name geïnteresseerd welke groepen achterblijven bij maatschappelijke participatie en (daarmee?) een hoge mate van eenzaamheid kennen. Doorgaans waarderen mensen hun deelname aan de maatschappij meer naarmate ze aan meer vormen van participatie deelnemen; ze voelen zich dan ook minder snel eenzaam. Toch is dat lang niet altijd het geval. Iemand kan breed participeren in de maatschappij maar zich desondanks wel eenzaam voelen. Het gaat hier om groepen waarbij de participatie niet afdoende resulteert in een afname van de ervaren eenzaamheid. Beide groepen staan centraal in het participatieonderzoek.
1.6
Leeswijzer
Dit rapport begint met een aantal algemene bevindingen over maatschappelijke participatie. We behandelen de vraag hoe mensen participeren. Hierbinnen krijgt de inzet ten behoeve van anderen speciale aandacht. Omwille hiervan is een typologie geconstrueerd op basis van het feitelijk gedrag van respondenten. In welke mate komen de typen voor, en welke kenmerken hebben ze? Na de uiteenzetting van de wijze waarop mensen participeren in de maatschappij zal in hoofdstuk 3 worden ingegaan op de belemmeringen die mensen ervaren bij maatschappelijke participatie. De belemmeringen kunnen (deels) gekoppeld worden aan achtergrondkenmerken van mensen. Enkele doelgroepen voor gemeentelijk beleid komen terug in dit hoofdstuk. Daarna behandelen we de relatie tussen eenzaamheid en participatie (hoofdstuk 4). Deze eerste vier hoofdstukken zijn gebaseerd op resultaten van de gehele onderzoekspopulatie. Hierdoor worden verbanden goed zichtbaar en wordt het theoretisch kader geschapen waarmee de resultaten van de eigen gemeente (hoofdstuk 5) in perspectief kunnen worden geplaatst. Let wel: het feit dat het eerste deel van het rapport gebaseerd is op de gehele onderzoekspopulatie betekent niet dat er geen lessen of actiepunten uit te trekken zijn voor de eigen gemeente.
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE OSS
7
Tot slot wordt de stap gemaakt naar de specifieke situatie van de gemeente Oss (hoofdstuk 5). Welke verschillen zijn er zichtbaar tussen uw gemeente en de referentiegroep? In hoeverre verschilt de participatie van Wmo-cliënten van de participatie van andere burgers? Hoofdstuk 6 bestaat uit de samenvatting en conclusies van het rapport.
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE OSS
8
2
Participatiegedrag Op basis van een groot aantal vragen uit de vragenlijst hebben wij negen vormen van maatschappelijke participatie gedefinieerd. Deze vormen zijn: betaalde arbeid, opleiding, vrijwilligerswerk, mantelzorg, lidmaatschap van een verenging, culturele participatie, recreatieve participatie, sociale contacten en buurtparticipatie. De resultaten in dit hoofdstuk zijn gebaseerd op alle respondenten, en leggen patronen bloot die in hoge mate gelden voor de individuele deelnemende gemeenten. Vanaf hoofdstuk 5 zullen we dieper ingaan op de situatie in uw gemeente.
2.1
Vormen van maatschappelijke participatie
In onderstaande figuur zijn de verschillende vormen van maatschappelijke participatie in volgorde van frequentie vermeld. Daarbij moeten we in gedachten houden dat de totale groep respondenten niet volledig representatief is voor de Nederlandse bevolking van 18 jaar en ouder. Figuur 1
Vormen van participatie (%)
De meest gangbare vormen van maatschappelijke participatie zijn recreatieve participatie en sociale contacten, op de voet gevolgd door participatie in het verenigingsleven. De aandelen van de verschijningsvormen waarbij de inzet ten behoeve van anderen aan de orde is variëren van 42% voor vrijwilligerswerk, 34% voor buurtparticipatie tot 18% voor vrijwillige hulp (mantelzorg). Jongvolwassenen (18 t/m 26 jaar) zetten zich van alle leeftijdsklassen het minst in voor vrijwilligerswerk, verbetering van de leefbaarheid en sociale contacten in de buurt, en mantelzorg. De inzet voor anderen begint vanaf 35 jaar. Het hoogtepunt van deze vormen van participatie kan worden opgetekend voor de leeftijdsklasse 55 t/m 64 jaar. Na het 65ste levensjaar neemt de participatie gestaag af. Dit geldt met name voor recreatieve participatie en vrijwilligerswerk. Mantelzorg blijft echter redelijk stabiel.
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE OSS
9
Figuur 2
Vormen van participatie in relatie tot leeftijd (%)
Op basis van leeftijd (van jong naar oud) zien wij een verschuiving van vormen van participatie van I) recreatieve participatie naar II) sociale contacten en buurtparticipatie naar III) mantelzorg en vrijwilligerswerk, en culturele participatie en lidmaatschap vereniging. Of een respondent in fase III meer richting ‘mantelzorg en vrijwilligerswerk’ gaat of naar ‘culturele participatie en lidmaatschap vereniging’, is deels afhankelijk van inkomen en/of opleiding. Respondenten met een laag gezinsinkomen doen minder aan culturele participatie, buurt participatie, recreatieve participatie en vrijwilligerswerk dan mensen met een hoog inkomen. Onderzocht is welke achtergrondkenmerken van respondenten de overhand voeren bij bepaalde participatievormen. Anders gezegd: verschillen mensen die vrijwilligerswerk verrichten van mensen die actief zijn in het verenigingsleven of die recreatief participeren? Er zijn aanwijzingen dat mensen die zich voor anderen inzetten door bijvoorbeeld vrijwilligerswerk te doen, andere achtergrondkenmerken hebben dan mensen die mantelzorg bieden of actief zijn in en voor de buurt. 2.2
Typologie maatschappelijke participatie “Inzet ten behoeve van anderen”
Van alle onderscheiden vormen van maatschappelijke participatie kan opgemerkt worden dat deze een mix van individuele en maatschappelijke doelen dienen. Bij enkele vormen van participatie ligt het accent meer op de inzet voor anderen. Voor deze participatievormen is onderzocht of er een bepaalde samenhang in respondent kenmerken en -gedrag voorkomt. Met behulp van statistische analysetechnieken is gebleken dat er duidelijke typen van ‘inzet ten behoeve van anderen’ te onderscheiden zijn9. Deze typen zijn: • Type 1: lid van een vereniging en actief in het vrijwilligerswerk, kortweg aangeduid als ‘vrijwilligers en verenigingsleden’. 9 De gehanteerde analysemethode betreft een latente-klassenanalyse. Deze analysetechniek maakt het mogelijk personen op basis van hun participatiegedrag op het vlak van ‘inzet voor anderen’ in te delen in min of meer homogene subgroepen.
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE OSS
10
• •
Type 2: actief om leefbaarheid en contact in de buurt te vergroten, kortweg ‘actieve buurtbewoners’. Type 3: levert en/of ontvangt mantelzorg, kortweg ‘mantelzorg’.
Wat is het belang en/of de betekenis van dit type voor de personen zelf of voor de maatschappij? Uit welk gedrag bestaat het type? Welke achtergrondkenmerken van mensen komen met name voor binnen dit type? 2.2.1
Vrijwilligers en verenigingsleden (type 1)
Deelname aan het verenigingsleven biedt mensen mogelijkheden tot ontmoetingen, familiariteit en betekenisvolle sociale relaties. Het samen ondernemen van activiteiten, of het gevoel je samen in te zetten met (of voor) een bepaald doel is vaak belangrijker dan het doel op zich. Participatie in het verenigingsleven komt vaak voort uit een bepaalde intrinsieke motivatie. Anderzijds stelt het mensen, met name op jonge leeftijd, in de gelegenheid om sociale vaardigheden op te doen. Mogelijke bijkomende voordelen van bijvoorbeeld deelname aan een sportvereniging is een positieve invloed op de gezondheid. Vrijwilligers zijn onmisbaar in onze samenleving en in de Wmo worden belangrijke maatschappelijke taken aan hen toegedicht. Belangrijker is dat vaak nog meer dan bij actieve deelname binnen verenigingen, vrijwilligerswerk kansen biedt voor mensen om zich in te zetten voor iets of iemand vanuit een bepaalde overtuiging. De burger doet op deze manier zelf mee, maar draagt ook bij aan het ‘meedoen’ van eenzame en kwetsbare groepen. Het gaat hierbij niet alleen om vrijwillige inzet in de zorg, maar ook om vrijwillige inzet op alle terreinen van de samenleving. De motieven om vrijwilligerswerk te doen zijn van diverse aard. Mensen kunnen vrijwilligerswerk doen omdat het voldoening geeft, omdat het moet (scholieren in het kader van maatschappelijke stages of als onderdeel van een re-integratietraject) en vanuit eigenbelang zoals het opbouwen van een curriculum vitae. Niettemin gaat vrijwilligerswerk steeds om ‘werk dat in enig georganiseerd verband onverplicht en onbetaald wordt verricht ten behoeve van anderen of de samenleving. Ook de vormen van vrijwilligerswerk zijn erg divers. Het kan bijvoorbeeld gaan om hand-enspandiensten bij de sportclub, een bestuursfunctie binnen een vereniging of meer zorggerelateerd vrijwilligerswerk. De respondenten in het type ‘vrijwilligers en verenigingsleden’ kenmerken zich met name door: • autochtone achtergrond; • bezoek kerk-/gebedshuisbezoek; • middelbare of hoge opleiding; • (relatief) hoog inkomen; • gezinssituatie met uitwonende kinderen. Het enthousiasme voor het verenigingsleven is vooral manifest in de leeftijdsklasse 55 t/m 74 jaar. Vrijwilligerswerk wordt vooral gedaan door mensen in de leeftijdsklasse 45 t/m 64 jaar.
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE OSS
11
De personen in dit type die aangeven ook mantelzorg te verlenen, geven deze zorg vooral aan buren, vrienden of kennissen (en dus relatief minder aan (schoon)ouders, echtgenoot/partner, kinderen en andere familieleden). Wie dragen niet of nauwelijks bij aan vrijwilligerswerk en het verenigingsleven? Jongvolwassenen (18 t/m 26 jaar) ontbreken vrijwel volledig in de groep die vrijwilligerswerk verricht. De redenen die deze respondenten hiervoor aandragen zijn relatief vaak ‘geen tijd beschikbaar voor vrijwilligerswerk’. Zij zijn daarnaast minder bekend met de mogelijkheden om vrijwilligerswerk te doen, of vinden het aanbod niet aantrekkelijk genoeg. Overigens is tijdgebrek sowieso de meest genoemde reden om geen vrijwilligerswerk te doen, maar bij jongeren speelt dit een nog grotere rol. Bij deze groep (18 t/m 26 jaar) wordt ‘het ervaren van een belemmering’ relatief weinig aangevoerd als reden om geen vrijwilligerswerk te doen. 75-plussers binnen dit type geven beduidend vaker dan andere leeftijdsklassen aan een belemmering te ervaren bij deelname aan een vereniging. Het verschil is nog veel groter in het geval van deelname aan vrijwilligerswerk. Als wij vervolgens kijken naar het type belemmeringen voor deze groep, valt op dat de belemmering van 75-plussers gelegen is in hun mobiliteit en gezondheid. Niet-westerse allochtone burgers geven relatief vaak aan niet op de hoogte te zijn van het aanbod, het aanbod niet aantrekkelijk te vinden en/of een belemmering te ervaren. Dit is vooral het geval bij het lidmaatschap van een vereniging. Redenen om niet deel te nemen aan vrijwilligerswerk zijn vooral ‘het te druk hebben’ en ‘onvoldoende interesse’. De ervaren belemmeringen voor deelname aan vrijwilligerswerk die door allochtone inwoners genoemd worden zijn vooral gelegen in de financiën en de taal. 2.2.2
Actieve buurtbewoners (type 2)
Actieve buurtbewoners in dit type zijn mensen die zich - met enige regelmaat -, al dan niet georganiseerd, inzetten voor de leefbaarheid en/of veiligheid van de buurt, en actief zijn om de sfeer en het onderling contact in hun buurt te vergroten. Hierbij kan gedacht worden aan bijvoorbeeld schoonmaakacties, deelname aan buurtpreventieteams, bewonersbijeenkomsten, organiseren van straat- of buurtfeesten, enzovoorts. Gemeenten kunnen – afhankelijk van hun visie op bijvoorbeeld burgerinitiatieven – dergelijke initiatieven op verschillende manieren faciliteren. Het type ‘actieve buurtbewoners’ kenmerkt zich met name door: • ondernemen van activiteiten, ter verbetering van de sfeer en onderling contact in de buurt; • (in mindere mate) ondernemen van activiteiten om de leefbaarheid en/of veiligheid in de buurt te vergroten; • gebruik van buurthuizen en/of wijkcentra; • gebruik van (openbare) sociale ontmoetingsplaatsen; • gezinssituatie met thuiswonende kinderen. In dit type zitten personen uit verschillende inkomensklassen (beter verdeeld dan in type 1: ‘vrijwilligers en verenigingsleden’). Wel is het zo dat de personen in de hogere inkomensklassen SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE OSS
12
vaker lid zijn van een vereniging of vrijwilligerswerk doen dan de respondenten in dit type met een lager inkomen. De respondenten in de lagere inkomensklassen zijn meer specifiek buurtgeoriënteerd. Niet-westerse allochtonen zijn sterker in dit type aanwezig dan in type 1. In die zin is het een meer divers type. Ook is het aandeel respondenten met een lagere opleiding groter binnen dit type. Vaak doen zij ook vrijwilligerswerk, maar een dergelijke combinatie is in mindere mate aan de orde dan bij hoogopgeleide mensen van het type 1. Vooral respondenten in de leeftijdsklasse 27 t/m 44 jaar komen voor in dit type. Het gaat dan vooral om personen die deel uitmaken van een (jong) gezin. Mensen die vrijwel afwezig zijn in dit type zijn jongeren (18 t/m 26 jaar), overwegend scholieren en studenten die aangeven te weinig tijd te hebben en weinig interesse te hebben, alsook mensen die al met pensioen zijn. 2.2.3
Mantelzorg (type 3)
In dit onderzoek is de term mantelzorg als volgt gedefinieerd/toegelicht: ‘Mantelzorgers zorgen onbetaald voor een chronisch zieke, gehandicapte of hulpbehoevende partner, ouder, kind of ander familielid, vriend of kennis. Mantelzorg is niet de alledaagse zorg voor bijvoorbeeld een gezond kind. Mantelzorg is ook geen vrijwilligerswerk.’ Interessant aan het type ‘mantelzorg’ is dat er zowel gevers van mantelzorg in zitten, alsmede ontvangers van mantelzorg. De maatschappelijke participatie van gevers en ontvangers van mantelzorg blijkt eenzijdig gericht te zijn op ‘het zorgen’. De zorg voor een zorgbehoevende partner, ouder of kind kost dusdanig veel tijd en energie dat er voor andere vormen van maatschappelijke participatie nagenoeg niets over blijft. Een groot risico van mantelzorg is dan ook dat zowel de gever als de ontvanger geïsoleerd raken. Vooral mantelzorgende partners zijn feitelijk 24 uur per dag beschikbaar. Vaak kunnen en durven zij hun zorgbehoevende partner niet alleen te laten. Bij deze vorm van maatschappelijke participatie is eerder sprake van een ‘gedwongen situatie’ dan van een min of meer ‘vrije keuze’. Onze uitkomsten bevestigen de hypothese dat mantelzorgers geïsoleerd kunnen raken door het verlenen van zorg, met name als zij zorgen voor een hulpbehoevende partner. Kenmerken die veel mensen binnen dit type gemeen hebben zijn: • weinig tot geen recreatieve participatie; • niet actief in verenigingen of vrijwilligerswerk; • niet actief om leefbaarheid en/of onderling contact in buurt te vergroten; • overwegend vrouwelijke geslacht; • hebben uitwonende kinderen; • vooral getrouwd/samenwonend SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE OSS
13
•
nauwelijks gebruik (openbare) sociale ontmoetingsplaatsen.
Binnen dit type is met name de leeftijdsgroep 45-64-jarigen dominant. Zij geven vooral mantelzorg aan hun (schoon)ouders. Een vrij specifieke subgroep bestaat uit personen van 65 t/m 74 jaar, die nog wel lid zijn van een vereniging of vrijwilligerswerk doen, maar niet actief zijn op buurtniveau. Een groot deel van de respondenten is - gezien de leeftijd logischerwijs - gepensioneerd. Allochtone respondenten (zowel westers als niet-westers) komen eveneens voor in dit type. Zij geven met name mantelzorg aan hun (schoon)ouders. Mensen om op terug te vallen Opvallend is dat mantelzorgers vaker niemand hebben om op terug te vallen dan respondenten die geen mantelzorg bieden. Voor een deel kan de verklaring gezocht worden in de hoge leeftijd van mantelzorgers en in het sociale isolement waarin zij door hun situatie terecht kunnen komen. Bovendien wordt hun sociale netwerk vooral op hogere leeftijd dunner door het wegvallen van vrienden en familieleden door ziekte en overlijden. Binnen de groep mantelzorgers zijn wel bepaalde verschillen waar te nemen. Mantelzorgers die zorg bieden aan hun (schoon)ouders hebben relatief vaak iemand om op terug te vallen. Dan betreft het dikwijls een mantelzorgende dochter/zoon met een eigen gezin en sociaal netwerk die als vangnet kunnen dienen. Mantelzorgers die zorg bieden aan vrienden, buren of kennissen, hebben relatief vaak niemand om op terug te vallen. Deze groep doet vaker dan andere mantelzorgers een beroep op ondersteuning. Zij hebben wat meer afstand tot degene die zij mantelzorg geven, beseffen vaker dat zij ‘mantelzorger’ zijn en vinden het minder een probleem om de zorg met anderen te delen. Mantelzorg en overbelasting De groep mantelzorgers die ondersteuning aan hun (schoon)ouders geeft, doet dit over het algemeen minder dan 8 uur per week en/of korter dan 3 maanden. Zij geven aan niet vaak overbelast te zijn, maar zijn verder niet actief als vrijwilliger of in verenigingsverband. Zij verrichten over het algemeen wel betaalde arbeid en hebben vaak thuiswonende kinderen. Zij zetten zich minder actief in voor de buurt dan ‘niet-mantelzorgende’ ouders met thuiswonende kinderen. De groep mantelzorgers die zorg verleent aan vrienden, kennissen of buren geeft niet vaak aan overbelast te zijn. Wel moet er rekening gehouden worden met het feit dat zij meestal zelf niemand hebben om op terug te vallen. Dus dat als overbelasting wel plaatsvindt, het meteen tot grotere problemen kan leiden. De grootste groep allochtone mantelzorgers die zorg aan hun (schoon)ouders biedt, is niet vaak overbelast. Er zit wel een redelijk zorgwekkende groep bij. Deze zorgt voor hun (schoon)ouders, heeft zelf geen vangnet, is overbelast, en is tot slot onbekend met het feit dat mantelzorgers een beroep kunnen doen op ondersteuning vanuit de gemeente als het geven van hulp hun teveel wordt.
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE OSS
14
Ondersteuning Wij hebben de achtergronden bekeken van de mantelzorgers die aangeven wel eens gebruik te hebben gemaakt van ondersteuning. Het blijkt dat met name niet-overbelaste mantelzorgers die minder dan 8 uur per week en/of korter dan 3 maanden zorg verlenen aanspraak maken op ondersteuning. Daarnaast betreft het vooral personen die mantelzorg verlenen aan ‘buren, vrienden of kennissen’ en ‘andere familieleden’. Mantelzorgers die hulp verlenen aan buren, vrienden of kennissen zien zichzelf eerder als mantelzorger. Daarentegen beschouwen mantelzorgers die langdurig en/of intensief zorg verlenen aan (schoon)ouders zichzelf het minst vaak als mantelzorger. Hoewel de term ‘mantelzorger’ een grotere bekendheid geniet dan enkele jaren geleden zijn er nog altijd mensen die de term niet met henzelf in verband brengen. Vooral mantelzorgers van allochtone herkomst zijn minder met de term bekend. Het risico van de onbekendheid met het begrip ‘mantelzorg’ is dat deze mensen niet bereikt worden met informatie die voor hen bedoeld is en daardoor ook niet op de hoogte zijn van de ondersteuningsmogelijkheden. Ook oudere partners en kinderen van zorgbehoevende ouders beseffen nog lang niet altijd dat het begrip ‘mantelzorger’ ook op hen van toepassing is, en dat dit ook nog geldt wanneer de zorgbehoevende partner of ouder in een zorginstelling verblijft. Ontvanger vrijwillige zorg Binnen type 3, ‘mantelzorg’, vallen dus ook ontvangers van mantelzorg. Zij hebben in grote mate een overeenkomstig participatiegedrag als de gevers van mantelzorg. Met andere woorden, door het geven van mantelzorg heeft de mantelzorger dusdanig weinig tijd, energie, et cetera voor andere activiteiten, dat diens participatiegedrag een grote gelijkenis vertoont met een zorgvrager die ondersteuning ontvangt! De achtergrondkenmerken van deze twee groepen (gever en ontvanger) wijken natuurlijk wel op bepaalde punten af. Hieronder een overzicht van de kenmerken van de ontvangers van mantelzorg binnen dit type: • is een weduwe of weduwnaar; • kent een combinatie van gezondheidsproblemen, fysieke beperkingen, psychische belemmeringen en overbelasting (daarbij ook verlener van mantelzorg); • is in de leeftijd van 75 jaar en ouder (gepensioneerd); • heeft een aangepaste woning; • of woont in een tehuis of instelling; • heeft uitwonende kinderen; • heeft een modaal inkomen; • is sterk tot zeer sterk eenzaam; • neemt nauwelijks deel aan de maatschappij. Personen die veel gebruik maken van (openbare) sociale ontmoetingsplaatsen komen vrijwel niet binnen dit type voor. Als deze groep gebruik maakt van recreatieve of culturele ontspanningsgelegenheden, dan gaan zij vaak vergezeld van een begeleider/vrijwilliger (type 1).
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE OSS
15
Tot slot is er een groep binnen dit type waar heel veel samenkomt: lichamelijke beperking(en), het zelf ook geven van zorg, overbelasting en gezondheidsproblemen. Het gaat hier om ouderen die zowel voor hun partner zorgen, als zelf zorg ontvangen (van hun partner of een andere naaste). Deze mensen geven daarnaast ook nog aan zelf niemand te hebben om op terug te vallen als zij hulp of zorg nodig hebben. Het kunnen oudere echtparen zonder kinderen zijn of mensen waarvan de kinderen verder weg wonen. Als zij verwachten hun hulpbehoevende partner te overleven dan voorzien zij dat er voor hen niemand is op wie ze kunnen terugvallen. Zij kijken in die zin met angst naar de toekomst en ervaren dat er bij het mogelijk wegvallen van hun partner geen vangnet meer is voor henzelf.
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE OSS
16
3
3.1
Belemmeringen bij maatschappelijke participatie
Inleiding
Gemiddeld participeert één op de vier respondenten niet of nauwelijks in de samenleving. Voor een deel van hen geldt dat zij daarvoor geen tijd hebben of niet geïnteresseerd zijn. Voor een ander deel betreft het mensen die wel willen participeren maar op belemmeringen stuiten. In dit hoofdstuk gaat het over de laatstgenoemde groep. Bij alle vormen van maatschappelijke participatie is aan de respondenten - die aangaven niet te participeren - gevraagd wat daarvoor de reden is. Of zij geen tijd hadden, niet geïnteresseerd waren, er onvoldoende aanbod was, ze het aanbod niet kenden dan wel een belemmering ervoeren. Respondenten die aangaven niet te participeren omdat ze een belemmering ervaren, scharen we in dit onderzoek onder de groep ‘ik wil wel maar kan niet’. 40% van alle niet-participerende burgers is 75 jaar of ouder. De hogere leeftijdsklassen vormen het grootste deel van de niet-participerende burgers; burgers met een behoefte om deel te nemen aan de maatschappij, maar die dat door een belemmering niet of nauwelijks doen. Hieronder beschrijven we de belemmeringen die (gedeeltelijk) niet-participerende burgers ervaren.
3.2
Belemmeringen en hun invloed op participatie
Gezondheidsproblemen en financiële overwegingen worden het meest frequent genoemd als ervaren belemmering bij maatschappelijke participatie, gevolgd door sociale- en mobiliteitsbeperkingen (zie figuur 3).
Figuur 3
Belemmering bij participatie (%)
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE OSS
17
Er bestaat een wezenlijk verschil tussen de ervaren belemmeringen door burgers en de feitelijke invloed op participatie. Derhalve is er onderzocht welke belemmeringen met name resulteren in een (forse) teruggang in de participatiegraad. De belemmeringen10 met de grootste invloed op de participatiegraad zijn: 1. gezondheid(sproblemen); 2. problemen met de (Nederlandse) taal; 3. psychische belemmeringen11. Fysieke belemmeringen, mobiliteitsbelemmeringen en overbelasting hebben een matige invloed op algehele maatschappelijke participatie. Financiële belemmeringen blijken nauwelijks van invloed te zijn op de participatiegraad. Dat fysieke belemmeringen en ‘moeite hebben met mobiliteit’ slechts een matige belemmering vormen voor maatschappelijke participatie, kan wellicht uitgelegd worden als het succes van hedendaagse hulpmiddelen en het gemeentelijke Wmo-beleid. Daarmee wordt ook duidelijk dat het hebben van een beperking niet gelijk gesteld kan worden aan ‘een belemmering’. De inzet van organisaties zoals de CG-raad is dan ook dat de samenleving zo ingericht wordt via ‘inclusief beleid’ dat beperkingen niet tot belemmeringen leiden. De beperkte invloed van de financiën op participatie, terwijl het als één van de voornaamste (ervaren) belemmeringen geldt, ligt in het feit dat personen aan sommige vormen van participatie zouden willen deelnemen maar dat om financiële redenen niet kunnen, en daarvoor in de plaats vaak kiezen voor andere participatievormen (substitutie-effect).
3.3
Doelgroepen en hun belemmeringen
Om zeer verschillende redenen zijn mensen niet, of beperkt in staat deel te nemen aan de maatschappij. Het - onvrijwillig – onttrekken aan het maatschappelijke leven is vaak gelegen in een samenspel van factoren. In deze paragraaf belichten we (doel)groepen die zich onderscheiden van andere burgers door een lage mate van participatie en een hoge mate van eenzaamheid als gevolg van één of meerdere belemmeringen.
10
Een regressieanalyse is toegepast om de invloed van de belemmeringen op de participatiegraad vast te stellen.
11
We hebben het antwoord ‘ik vind het eng om er (alleen) heen te gaan’ in deze rapportage aangeduid als een psychische belemmering. Mensen geven niet
gauw aan dat zij een psychische belemmering ervaren vandaar dat gekozen is voor een formulering die sociaal aanvaardbaarder gevonden wordt. Het kan zijn dat deze belemmering daardoor iets zwaarder aangezet wordt in onze rapportage.
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE OSS
18
Personen van 75 jaar en ouder Van de onderscheiden leeftijdsklassen ervaren mensen in de leeftijdsklasse 75 jaar en ouder in relatief hoge mate belemmeringen. Meer dan de helft heeft te maken met één of meer belemmeringen. De gezondheid is voor mensen van 75 jaar of ouder veruit de voornaamste belemmering om deel te nemen aan één of meerdere vormen van maatschappelijke participatie; een derde ervaart de gezondheid als belemmering bij maatschappelijke participatie. Ruim één op de tien 75-plussers noemt de mobiliteit en/of de fysieke gesteldheid als belemmering. Heel opmerkelijk is dat eenzelfde aandeel een psychische belemmering ervaart. Onder weduwen en weduwnaren spelen psychische problemen in hogere mate op. Ouderen hebben dus veelal te maken met belemmeringen die van grote invloed zijn op de algehele participatie. Allochtone inwoners12 Onder allochtonen ervaart meer dan de helft een belemmering bij de maatschappelijke participatie. Onder niet-westerse allochtonen gaat het zelfs om twee derde van de mensen. De belemmeringen die door allochtone inwoners het meest zijn aangegeven, zijn sociaal van aard, gelegen in de financiën, en/of gerelateerd aan de gezondheid. Daarnaast ondervinden allochtonen vaker een belemmering als gevolg van hun taalachterstand en hun psychische toestand. Een sociale belemmering is niet alleen absoluut het grootste obstakel voor maatschappelijke participatie onder allochtonen, maar komt in vergelijking met autochtonen ook veel vaker voor. Onder de niet-westerse allochtonen ondervindt maar liefst één op de drie hier hinder van. Taalproblemen en psychische belemmeringen worden door bijna één op de tien niet-westerse allochtone inwoners genoemd. Personen met een lichamelijke en geestelijke beperking en overbelasting Bijna de helft van de mensen met een lichte beperking ervaart twee of meer belemmeringen, onder mensen met een matige beperking loopt dit aandeel op tot ruim 80%. Van de mensen met een zware beperking heeft eenzelfde aandeel te maken met maar liefst drie of meer belemmeringen. De belemmeringen van mensen met een lichamelijke beperking, geestelijke beperking en overbelasting zijn natuurlijk grotendeels terug te voeren op de gezondheid en fysieke gebreken. Belemmering in de mobiliteit speelt daarnaast een grote rol bij een hoge mate van lichamelijke beperking.
12 In dit onderzoek maken wij onderscheid tussen autochtoon, westerse allochtoon en niet-westerse allochtonen conform de definities van het CBS. Het aandeel westerse allochtonen (ruim 4%) is in de dataset te klein om ‘harde’ conclusies aan te verbinden maar zij vertonen verschillen in participatiegedrag met niet-westerse allochtonen en worden daarom wel apart benoemd. Het aandeel niet-westerse allochtonen ligt tussen de 7 en 15 procent.
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE OSS
19
In de deelname aan het maatschappelijk leven spelen juist ook moeilijker zichtbare belemmeringen een wezenlijke rol. Zo heeft ruim een derde van de mensen met een matige of zware beperking te maken met een psychische belemmering, en bijna een kwart ervaart sociale belemmeringen. Deze vloeien hoofdzakelijk voort uit discriminatie op grond van handicap en/of inkomen. De helft heeft te maken met financiële belemmeringen. Ruim een derde van de personen met een matige beperking en drie kwart van de personen met een zware beperking zegt soms tot vaak te maken te hebben met discriminatie op grond van handicap en inkomen. Alleenstaanden en eenoudergezinnen De helft van de alleenstaanden ervaart één of meer belemmeringen bij maatschappelijke participatie. Ze ondervinden veel vaker een belemmering dan gehuwden of samenwonenden. Eén op de vijf alleenstaanden (niet zijnde weduwe/weduwnaren) voert financiële redenen aan als belemmering bij sommige vormen van participatie. Onder eenoudergezinnen waarbij de kinderen in huis wonen ziet zelfs een derde de financiën als een belemmering. Dergelijke gezinnen hebben daarnaast moeite met het organiseren van het huishouden, waardoor nauwelijks tijd kan worden vrijgemaakt voor bijvoorbeeld het verenigingsleven en culturele uitstapjes. Ten slotte is er onder eenoudergezinnen met thuiswonende kinderen ook sprake van sociale belemmeringen. Deze komen voort uit schaamte als gevolg van de ontwrichting van een persoonlijke relatie en de (verslechterde) inkomenspositie. Opvallend is dat onder alleenstaanden met uithuiswonende kinderen psychische belemmeringen vaker aan de orde zijn. Personen in een huishouden met een laag inkomen Twee derde van de lage inkomenshuishoudens13 ervaart één of meer belemmeringen bij maatschappelijke participatie. Meer dan de helft heeft te maken met twee of meer belemmeringen. De belangrijkste belemmering is de gezondheid. De tweede plaats wordt – niet geheel verrassend – ingenomen door financiën. Ook onder deze groep spelen psychische en sociale belemmeringen in zeker mate op. Eén op de vijf personen in een huishouden met een laag inkomen voelt zich gediscrimineerd. Het gaat om discriminatie op handicap, afkomst en/of inkomen. De invloed van een laag gezinsinkomen op participatie komt aan de orde in de volgende paragraaf.
3.4
Armoede en participatie
Armoede is meer dan een financieel probleem. De meest kwetsbare burgers zijn doorgaans personen met een optelsom van problemen op het gebied van gezondheid, financiën, scholing, leefomgeving, maatschappelijke participatie en eenzaamheid. De aanpak van deze problematiek vereist een sluitende regie op de keten van voorzieningen. Gemeenten vervullen een belangrijke rol in het bestrijden van armoede. Niet alleen door het invullen van een zorgplicht en het verstrekken van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Gemeenten zijn vrij om in aanvulling 13
Geschoond van scholieren/studenten
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE OSS
20
hierop initiatieven te ontwikkelen op het gebied van inkomensondersteuning participatiebevordering. De koppeling met de Wmo is hier een logische stap.
en
In het onderzoek hebben wij de relatie tussen armoede en participatie op twee manieren onderzocht. Enerzijds door ‘financiën’ als één van de mogelijke belemmeringen op te nemen in de vragenlijst, anderzijds door een koppeling te leggen tussen het participatiegedrag van respondenten en hun inkomensniveau. Mensen uit een huishouden met een hoog inkomen zijn zeer breed vertegenwoordigd in nagenoeg alle vormen van participatie. Echter, personen uit een huishouden met een netto gezinsinkomen lager dan € 1.500,- per maand participeren aanzienlijk minder dan gemiddeld. Bijna de helft van de inwoners uit de inkomensklasse € 700,- tot € 1.000,- participeert niet tot nauwelijks. Het stimuleren van participatie van kinderen is vaak één van de speerpunten van minimabeleid in gemeenten. Wij hebben de deelname van kinderen aan verenigingen afgezet tegen het inkomen van het gezin. Zichtbaar wordt dat kinderen uit gezinnen met een laag inkomen minder deelnemen aan verenigingen dan kinderen uit gezinnen met een hoger inkomen. Het omslagpunt wordt gemarkeerd door de netto gezinsinkomensgrens van € 1.500,-. Welke rol lijkt schaamte als gevolg van armoede te spelen als mogelijke belemmering voor het participeren? In kleine dorpen of (oude) volksbuurten heerst vaak vooral stille armoede. Juist waar sociale cohesie erg sterk is (en kan neigen naar sociale controle) schamen mensen zich voor hun lage inkomen of financiële problemen. Wij hebben onderzocht in welke mate mensen in de lage inkomenscategorieën als belemmering ‘Ik voel mij niet welkom’ en/of ‘Ik vind het eng om er (alleen) heen te gaan’ aankruisen. Wat blijkt is dat sociale belemmeringen ruim twee maal, en psychische belemmeringen drie tot vijf maal zo vaak voorkomen in de laagste inkomensklasse dan in de hoogste inkomensklasse.
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE OSS
21
4
4.1
Participatie en eenzaamheid
Inleiding
In de inleiding van dit rapport hebben we al het vermoeden uitgesproken van een verband tussen participatie en eenzaamheid. Welk verband blijkt uit dit onderzoek? Is maatschappelijke participatie een middel tegen eenzaamheid en als dat zo is, geldt dat dan onverkort en in gelijke mate voor verschillende groepen binnen de samenleving? Om hierop antwoord te kunnen geven is een manier bedacht om de mate en reikwijdte van participatie te kwantificeren, alsmede de mate van eenzaamheid. Vervolgens is nagegaan of participatie invloed heeft op de mate van eenzaamheid. Dit komt aan de orde in de volgende paragraaf. Daarna bekijken we de participatie- en eenzaamheidsscores en de achtergrondkenmerken van verschillende voor het beleid relevante groepen, zoals mensen van 75 jaar en ouder, allochtone inwoners en mensen uit een huishouden met een laag inkomen. Daarna presenteren we nog enkele overige uitkomsten. De resultaten in dit hoofdstuk zijn gebaseerd op alle respondenten en niet uitgesplitst naar (uw) gemeente. Het doel van dit hoofdstuk is het construeren van een solide kader aan de hand waarvan de resultaten van uw gemeente in perspectief kunnen worden geplaatst. 4.2
Samenhang participatie en eenzaamheid
Participatie zoals in dit onderzoek gemeten omvat negen mogelijke vormen van participatie: betaalde arbeid, opleiding, vrijwilligerswerk, mantelzorg, lidmaatschap vereniging, culturele participatie, recreatieve participatie, sociale contacten en buurtparticipatie. Op grond hiervan zijn mensen ingedeeld naar de mate van participatie, met het volgende resultaat:
Figuur 4
Mate van participatie (%)
4% van de inwoners in de respondentengroep participeert niet. Een kwart participeert niet of nauwelijks. 60% van de respondenten vertoont een bovengemiddelde tot hoge mate van participatie.
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE OSS
22
De beleving van eenzaamheid is gemeten aan de hand van 11 stellingen. De mate van eenzaamheid is opgedeeld in vier groepen: mensen die niet eenzaam zijn, de matig eenzamen, de sterk eenzamen en de zeer sterk eenzamen. Bijna twee derde van de respondenten is niet eenzaam. 7% van de burgers ervaart een sterke tot zeer sterke eenzaamheid.
Figuur 5
Mate van eenzaamheid (%)
Doorgaans waarderen mensen hun deelname aan de maatschappij meer naarmate het spectrum en de omvang ervan groter is; ze voelen zich dan ook minder snel eenzaam. Toch is dat lang niet altijd het geval. Iemand kan volwaardig participeren in de maatschappij maar zich desondanks wel eenzaam voelen. Om die reden hebben we gemeend er goed aan te doen een typologie te ontwikkelen, waarbij niet alleen rekening wordt gehouden met de reikwijdte van maatschappelijke participatie, maar ook met de mate van eenzaamheid.
Tabel 1
Maatschappelijke weerbaarheid
Afwezigheid Aanwezigheid eenzaamheidsgevoelens eenzaamheidsgevoelens weerbaren eenzamen
Bovengemiddelde participatie Benedengemiddelde contactarmen participatie
kwetsbaren
Wanneer we de omvang van iemands participatiegedrag (bovengemiddeld versus benedengemiddeld) combineren met de aan- en afwezigheid van eenzaamheidsgevoelens dan komen we tot de volgende typen: weerbaren, contactarmen, eenzamen, kwetsbaren.
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE OSS
23
Figuur 6
Maatschappelijke weerbaarheid (%)
Twee op de vijf personen participeert bovengemiddeld en zegt zich niet eenzaam te voelen (weerbaren). Eén op de vijf vertoont een benedengemiddelde maatschappelijke participatie, maar vaart daar toch wel bij (contactarmen). 17% is bovengemiddeld actief maar blijkt zich toch eenzaam te voelen (eenzamen). Ten slotte geeft één op de vijf aan weinig actief te zijn in de maatschappij, en zich daar eenzaam onder te voelen (kwetsbaren). In dit onderzoek besteden we in het bijzonder aandacht aan de doelgroepen van de Wmo, de mensen die vanwege gezondheidsklachten en/of beperkingen (fysiek, geestelijk, sociaal) moeite hebben om maatschappelijk te participeren en een grotere kans hebben om te vereenzamen. Daarom gaan we hieronder nader in op de mate van participatie en eenzaamheid per doelgroep.
4.3
Participatie en eenzaamheid per doelgroep
Personen van 75 jaar en ouder (10%)14 Over het algemeen kan worden gesteld dat personen van 75 jaar en ouder benedengemiddeld participeren, en bovengemiddeld eenzaam zijn. Twee op de vijf kan worden toegerekend tot de groep maatschappelijk kwetsbaren. Verder blijkt dat binnen deze leeftijdsklasse met name weduwen/weduwnaren in hoge mate eenzaam zijn. Maar liefst een kwart van de verweduwden is sterk tot zeer sterk eenzaam. Het verlies van een partner is één van de voornaamste redenen van eenzaamheidsgevoelens (emotionele eenzaamheid). Mannen zijn in die omstandigheden in hogere mate eenzaam dan vrouwen. Voorts is het zo dat het sociale isolement binnen deze leeftijdsgroep niet minder, maar eerder meer gevoeld wordt in de setting van een zorginstelling. Hier is vermoedelijk het gemis van een intieme vriendschap/relatie vooral debet aan (emotionele eenzaamheid) en wellicht de afhankelijkheid van anderen voor sociale contacten.
14
Aandeel van de respondenten
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE OSS
24
Vooral na de leeftijd van 75 jaar is de kans op eenzaamheid groter door een opeenstapeling van verschillende gebeurtenissen zoals het overlijden van de partner en van andere leeftijdsgenoten, en het verlies van mobiliteit en zelfstandigheid door afnemend fysiek en cognitief functioneren. Allochtone inwoners15 (18%) Niet-westerse allochtone inwoners participeren minder en eenzijdiger dan autochtone inwoners. Een derde van de niet-westerse allochtone inwoners participeert niet tot nauwelijks; bijna één op de tien participeert in hoge mate en veelzijdig. De mate van eenzaamheid is onder niet-westerse allochtone inwoners fors hoger, en hoger dan op grond van de participatiescore te verwachten viel. Twee op de vijf niet-westerse allochtonen is maatschappelijk kwetsbaar. Bijna één op de vijf niet-westerse allochtonen en één op de tien westerse allochtonen is sterk tot zeer sterk eenzaam. Niet-westerse allochtone mannen zijn eenzamer dan allochtone vrouwen. Dit terwijl allochtone vrouwen minder (maatschappelijk) participeren dan hun mannen. Hier is het verband tussen participatie en eenzaamheid kennelijk anders dan bij autochtone inwoners. Vermoedelijk voelen allochtone vrouwen zich minder eenzaam omdat ze vooral op het gezin en de familie georiënteerd zijn. Met name niet-westerse allochtone mannen voelen zich, juist omdat van hen wel verwacht wordt dat ze maatschappelijk participeren, vaker geïsoleerd. Ook is het opmerkelijk dat niet-westerse allochtone inwoners in de leeftijdsklasse van 35 t/m 44 jaar de hoogste eenzaamheidsscore kennen van alle leeftijdsgroepen onder allochtonen, terwijl zij beduidend meer participeren dan de jongste of oudste leeftijdsklassen. Wat is hiervoor de verklaring? Is dat het leven in twee werelden of stuiten zij - juist doordat ze meer participeren vaker op sociale afwijzing? Niet-westerse allochtonen in de leeftijdsklasse 65 jaar en ouder zijn minder eenzaam dan de (jong)volwassen (27-65 jaar), terwijl ze minder breed participeren in de maatschappij. Onder autochtonen zijn juist de ouderen meer eenzaam. Niet-westerse allochtone ouderen onderhouden sociale relaties relatief vaker binnen de sociaal-culturele- en geloofsgemeenschap, alsmede het breder familieverband. Het gaat hier om de eerste generatie (niet-westerse) allochtonen. Personen met een lichamelijke en geestelijke beperking en overbelasting (14%) Van de mensen met een lichamelijke en/of geestelijke beperking en/of overbelasting is 14% sterk tot zeer sterk eenzaam. Ter vergelijking: onder de 75-plussers is dit aandeel 11%. De maatschappelijke participatie neemt fors af onder invloed van één of meer lichamelijke en\of geestelijke beperking(en) en overbelasting. De eenzaamheidsscore neemt daarbij met één beperking al zeer fors toe. Bij de hoogste mate van beperking is ruim een derde sterk tot zeer sterk eenzaam. In de situatie waarin twee beperkingen opspelen behoort meer dan de helft tot de maatschappelijk kwetsbaren, bij drie beperkingen zelfs twee derde van de mensen (en zijn er nauwelijks maatsschappelijk weerbaren). Mensen met meerdere beperkingen participeren nauwelijks en zijn 15 In dit onderzoek maken wij onderscheid tussen autochtoon, westerse allochtoon en niet-westerse allochtonen conform de definities van het CBS. Het aandeel westerse allochtonen (ruim 4%) is in de dataset te klein om ‘harde’ conclusies aan te verbinden maar zij vertonen verschillen in participatiegedrag met niet-westerse allochtonen en worden daarom wel apart benoemd. Het aandeel niet-westerse allochtonen ligt tussen de 7 en 15 procent.
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE OSS
25
vaak zeer eenzaam. Voorts blijkt uit de gegevens dat zij eenzamer zijn dan op basis van de participatiescore te verwachten viel. Kennelijk voorziet de vorm van participatie niet in hun wensen en verwachtingen. Mogelijk mist men vooral emotionele ondersteuning. Een hoge mate van beperking in combinatie met een woonsituatie in een tehuis/instelling of aangepaste woning (en laag inkomen) resulteert in de meest ongunstige participatie- en eenzaamheidsscores. Alleenstaanden en eenoudergezinnen (respectievelijk 17%16 en 5%) Gedurende de levenscyclus van een mens neemt de eenzaamheid tweemaal flink toe. Eerder hebben we al binnen de (doel)groep van mensen van 75 jaar en ouder de alleenstaanden (weduwe/weduwnaar) geïdentificeerd als een segment waarin (plots) een hoge mate van eenzaamheid voorkomt. De eerste forse stijging van de eenzaamheid in de levenscyclus vindt plaats bij de overgang van de leeftijdsklasse 27-34 jaar naar 35-44 jaar. De plotselinge toename van de eenzaamheid is hier toe te wijzen aan de toename in het aantal alleenstaanden en eenoudergezinnen door ontwrichting van persoonlijke relaties. Hierdoor loopt de participatie terug, maar neemt de (emotionele) eenzaamheid buitenproportioneel toe. Dit geldt met name voor personen uit eenoudergezinnen waarbij de kinderen niet bij de persoon in kwestie wonen. In de regel gaat het hier om alleenstaande mannen. Ook onder de eenoudergezinnen waarbij de kinderen thuis wonen is de eenzaamheid hoog, echter lager dan bij het voornoemde huishouden. De participatiescore is echter aanzienlijk hoger. Een derde van de alleenstaanden met thuiswonende kinderen en maar liefst de helft van de alleenstaanden met uithuiswonende kinderen is maatschappelijk kwetsbaar. Ter vergelijking: in niet-ontwrichte gezinnen behoort één op de tien tot de maatschappelijk kwetsbaren. Personen in een huishouden met een laag inkomen17 (11%) Personen in huishoudens met een netto inkomen tussen € 700,- en € 1.000,- per maand hebben een aanzienlijk lagere participatiescore, en een veel hogere eenzaamheidsscore dan personen uit gezinnen met een bovenmodaal gezinsinkomen. Eén op de vijf personen uit een huishouden met een laag inkomen is sterk tot zeer sterk eenzaam. Ruim twee op de vijf behoort tot de groep maatschappelijk kwetsbaren, en slechts een kwart tot de maatschappelijk weerbaren. Ook in de inkomensklasse € 1.000,- tot € 1.500,- per maand behoort nog steeds een fors aandeel tot de maatschappelijk kwetsbaren. Ook is de eenzaamheid onder de lage inkomensklassen beduidend hoger18. Eén op de vijf respondenten uit de inkomensklasse € 700,- tot € 1.000,- ervaart een sterke tot zeer sterke mate van eenzaamheid. Ter vergelijking, in de hoogste inkomensgroep is dit aandeel slechts 2%!
16 17
Exclusief weduwen en weduwnaren De laagste inkomensklasse (tot 700 euro netto per maand) laten we hier buiten beschouwing, omdat deze groep bevolkt wordt door scholieren en studenten met een relatief lage eenzaamheid, en afwijkend gedrag ten aanzien van maatschappelijke participatie.
18
Met uitzondering van de laagste inkomensklasse; een groot deel van de respondenten in deze inkomensklasse is namelijk student.
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE OSS
26
Figuur 7
4.4
Participatie en eenzaamheid onder (doel)groepen 19
Invloed woonsituatie op eenzaamheid
Mensen die in een tehuis of instelling wonen20 dan wel in een aangepaste woning21 hebben een lage participatiescore, en een hoge eenzaamheidsscore. De helft van de personen in een tehuis/instelling of aangepaste woning kan worden toegerekend tot de maatschappelijk kwetsbaren. Een derde is contactarm. Slechts één op de tien inwoners van een tehuis of instelling is maatschappelijk weerbaar. Personen in een instelling geven vaker te kennen gezelligheid te missen, en leegte om zich heen te ervaren dan personen in een zelfstandige woonsituatie (exclusief aangepaste woning). Daarnaast vindt bijna de helft de kring van kennissen te beperkt en geeft meer dan één op de tien te kennen dat er onvoldoende mensen zijn met wie ze zich nauw verbonden voelen. Een hogere mate van zelfstandigheid in de woonsituatie resulteert in gunstigere scores.
19
De doelgroep inwoners met ‘inkomen op bijstandsniveau’ bevat ook jongeren met een relatief hoge mate van participatie, en lage mate van eenzaamheid.
20
(n=161)
21
(n=339)
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE OSS
27
Eén op de vijf inwoners van een instelling of aangepaste woning voelt zich sterk tot zeer sterk eenzaam. Dat is een indrukwekkende uitkomst. Ter vergelijking: 6% van de mensen die zelfstandig wonen (exclusief aangepaste woning), voelt zich sterk tot zeer sterk eenzaam.
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE OSS
28
5
Maatschappelijke participatie in Oss In de voorafgaande hoofdstukken hebben we een kader geschapen waarmee de resultaten van uw eigen gemeente goed in perspectief geplaatst kunnen worden. Ook zijn er verbanden en bevindingen gepresenteerd over gedrag en belemmeringen van mensen die, uitgaande van de respons in uw gemeente, moeilijk voor uw gemeente specifiek zijn te maken maar wel (in meer of mindere mate) voor uw gemeente zullen gelden. Het is van belang hier rekening mee te houden bij het lezen van dit hoofdstuk. In dit hoofdstuk komt de maatschappelijke participatie in de gemeente Oss aan bod. Hoe liggen de participatiescores in uw gemeente en hoe verhouden die zich tot de gemiddelden in de referentiegroep? Zijn daarbij verschillen te zien in de participatie van de ‘gewone’ bewoners en de Wmo-cliënten die als extra doelgroep zijn aangeschreven? Hoe participeren uw inwoners en hoe is de inzet in uw gemeente voor vrijwilligerswerk en verenigingsleven, voor de buurt en voor mantelzorg? Tegen welke belemmeringen lopen uw inwoners op die wel willen participeren maar dat niet of minder kunnen dan ze zouden willen? Wat valt op te merken over het participatiegedrag van enkele Wmo-doelgroepen? Eerst wordt er een korte profielschets gegeven op basis van een aantal achtergrondgegevens van de onderzoeksgroep uit uw gemeente. Vervolgens gaan wij in op de participatiescores in de eigen gemeente, de verdeling van de verschillende vormen van participatie, en de verdeling van de drie participatietypen. Daarna wordt het voorzieningengebruik in de gemeente bekeken. Uw gemeente heeft ervoor gekozen om extra inzicht te krijgen in de aanvullende doelgroep Wmo-cliënten. Hier is de steekproef op afgestemd. Dit betekent dat bepaalde achtergrondgegevens vertekend zijn. Tot slot komt de mate waarin respondenten in uw gemeente belemmeringen voor maatschappelijke participatie ervaren en welke belemmeringen daarin dominant zijn aan bod.
5.1
Profielschets van de gemeente en respondentengroep
De gemeente Oss bestaat uit de hoofdplaats Oss en de kernen in het landelijke gebied er omheen. De gemeente Oss heeft voor dit onderzoek niet gekozen voor een uitsplitsing naar wijken of kernen. Het is dus niet te zien of er verschil is in participatie tussen de stad Oss en het landelijke gebied er omheen. Wat betreft de leeftijdsverdeling komen respondenten uit de gemeente Oss overeen met de referentiegroep22. Het opleidingsniveau van respondenten wijkt wel af van het gemiddelde in de rest van de groep: de gemeente Oss heeft gemiddeld meer laagopgeleide en minder hoogopgeleide respondenten dan de andere gemeenten die meegedaan hebben aan dit onderzoek. Ook zijn er minder respondenten (voltijds of deeltijds) aan het werk en meer respondenten werkeloos of arbeidsongeschikt. Deze verschillen zijn te verklaren uit de grote steekproef onder Wmo-cliënten. Net zoals in de referentiegroep zijn negen van de tien respondenten autochtoon23.
22
Gezien de oververtegenwoordiging van met name 75-plussers in de totale dataset baseren wij de leeftijdsopbouw hier op het CBS.
23
Zowel zelf, als beide ouders in Nederland geboren.
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE OSS
29
Tabel 2
Leeftijdsverdeling gemeente (CBS) gemeenten Oss 2011
Referentie groep
18 t/m 26
13%
13%
27 t/m 34
11%
10%
35 t/m 44
19%
18%
45 t/m 54
20%
20%
55 t/m 64
17%
18%
65 t/m 74
11%
12%
9%
10%
75 en ouder
Het onderwerp participatie staat hoog op de politieke agenda van de gemeente Oss. Participatie staat volgens de gemeente voor meedoen aan de maatschappij, ondanks beperkingen. Eén van de uitgangspunten van het huidige coalitieprogramma is: Van zorg naar participatie. In het programma staat hierover: “We willen een beweging op gang brengen van ‘zorgen voor’ naar ‘participeren in’. We bedoelen daarmee dat we de eigen verantwoordelijkheid van inwoners willen verstevigen, zodat er meer een beroep gedaan kan worden op het probleemoplossend vermogen van de inwoners, in plaats van aanbod door professionals. Binnen deze gedachte is er meer ruimte voor maatschappelijke organisaties en eigen verantwoordelijkheid. Iedereen heeft talenten en voor de toekomst van Oss zijn die allemaal nodig”24. Deze verschuiving van de aandacht van het verstrekken van voorzieningen naar een nadruk op de eigen verantwoordelijkheid en eigen kracht van burgers past bij de landelijke trend die wij in de inleiding beschreven hebben. Gemeenten krijgen meer aandacht voor het compensatiebeginsel en proberen cliënten te stimuleren om zelf de regie te nemen en zo te participeren. In de gemeente Oss is de verschuiving bovendien gekoppeld aan een besparing op het totale Wmo-budget. Dat maakt het extra interessant om te zien of er in deze nulmeting knelpunten in de participatie van burgers aan te wijzen zijn. De gemeente Oss wil er in de komende jaren voor zorgen dat individuele voorzieningen alleen gaan naar de mensen die het echt nodig hebben. Dat betekent een verschuiving van aanbodgericht naar vraaggericht werken door in gesprek te gaan met de cliënten. Participatie gaat echter verder dan het verstrekken van individuele voorzieningen. Het gaat ook om algemene of collectieve voorzieningen, om toegankelijk bouwen en om afspraken met de woningbouw. De gemeente Oss wil faciliteren dat mensen niet automatisch aankloppen bij de overheid, maar eerst bij hun familie en bij de wijk. De gemeente doet hiermee een appel op de in hoofdstuk 2 omschreven actieve buurtbewoner (type 2). Algemene en collectieve voorzieningen zouden ook een alternatief kunnen vormen voor een individuele voorziening. Uit de resultaten van de Benchmark Wmo over 2010 blijkt dat het aanbod van algemene voorzieningen in de gemeente Oss groter is dan gemiddeld. Veel algemene voorzieningen, zoals maaltijdservice, boodschappen- of klussendienst, worden zowel door de gemeente gefinancierd als door particulieren instellingen aangeboden. In het coalitieprogramma wordt van instellingen die 24
“Samenwerken vanuit de kracht van Oss”, Coalitieprogramma, januari 2011.
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE OSS
30
werken op het gebied van participatie en welzijn meer maatwerk verwacht om overlap in het aanbod te voorkomen. De gemeente Oss probeert niet de participatie in bepaalde doelgroepen te stimuleren door het ontwikkelen van beleid, gericht op die doelgroep. Het gaat om het ondersteunen van participatie van de kwetsbare mensen binnen elke doelgroep. Bijvoorbeeld: niet alle ouderen hebben speciale maatregelen nodig, maar de eenzame en kwetsbare ouderen wel. Wie zijn die kwetsbare mensen die in Oss minder goed kunnen participeren? Dat is te zien in de volgende resultaten van het participatieonderzoek.
5.2
Participatie in de gemeente Oss
De gemiddelde participatiescore25 voor uw gemeente is 3,51. De gemiddelde score van de deelnemende gemeenten is hoger, namelijk 3,82. Bij een participatiescore van 2 of lager is er sprake van een geringe/eenzijdige participatiefocus. Boven de 3,82 is er sprake van een bovengemiddelde participatie, boven de 6 is er sprake van een breed participatieprofiel. Wanneer we de participatiescore van ‘gewone’ inwoners en Wmo-cliënten naast elkaar zetten, valt op dat vooral de Wmo-cliënten minder participeren. Tabel 3
Participatiescore Wmo-cliënten en ‘gewone’ inwoners Gemeente Oss –
Gemeente Oss –
Gemeente Oss -
Alle respondenten
‘Gewone’ inwoners
Wmo-cliënten
Referentie groep Participatiescore
3,51
3,93
2,68
3,82
Participatie per (doel)groep In de volgende tabellen worden de participatiescores per doelgroep weergegeven. Hierbij wordt onderscheid gemaakt naar leeftijd, herkomst, mate van lichamelijke en geestelijke beperking en huishoudtype. Binnen deze onderverdeling verdienen een aantal subcategorieën extra aandacht. Dit zijn de doelgroepen die, zoals omschreven in paragraaf 4.3, in mindere mate participeren en in hogere mate belemmeringen ervaren die het maatschappelijk participeren hinderen. Dit zijn 75-plussers, allochtone inwoners, mensen met een hoge mate van beperkingen, alleenstaanden en eenoudergezinnen.
25
Participatiescore geeft de breedte van het participatiespectrum aan en ligt in het bereik 0-8. De score is opgesteld op basis van: betaalde arbeid, vrijwilligerswerk, vrijwillige zorg, lidmaatschap vereniging, culturele participatie, recreatieve participatie, buurtparticipatie, sociale contacten.
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE OSS
31
Tabel 4
Participatie naar leeftijd gemeenten Oss 2011
Referentie groep
18 t/m 26
3,50
3,82
27 t/m 34
4,04
3,97
35 t/m 44
4,31
4,40
45 t/m 54
3,82
4,35
55 t/m 64
3,32
3,89
65 t/m 74
2,71
3,30
75 en ouder
1,98
2,31
Bijna alle leeftijdsgroepen participeren minder dan in de referentiegroep. De participatiescore van 75plussers is zelfs lager dan 2. Wanneer we kijken naar specifieke doelgroepen, zoals allochtone inwoners, mensen met beperkingen en alleenstaanden en eenoudergezinnen zien we dat de lagere participatie in de gemeente Oss over de hele linie voorkomt. Alleen weduwen/weduwnaren en respondenten die aangeven dat ze zwaar lichamelijk of geestelijk beperkt of (in het geval van mantelzorgers) overbelast zijn, hebben in de gemeente Oss een iets hogere participatiescore dan in de referentiegroep. De laagste participatiescore behalen alleenstaande ouders met thuiswonende kinderen; hun participatiescore is bijna 2 punten lager dan in de referentiegroep. Een overzicht van de participatie naar achtergrondkenmerken vindt u in de bijlage. Vormen van maatschappelijke participatie In de referentiegroep participeren inwoners het meest via recreatie, op de voet gevolgd door het onderhouden van sociale contacten. In de gemeente Oss is dat precies omgekeerd: 62% van de respondenten geeft aan te participeren door het onderhouden van sociale contacten en 54% geeft aan te participeren door recreatie.
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE OSS
32
Tabel 5
Vormen van participatie Gemeente Oss –
Gemeente Oss –
Gemeente Oss -
Alle respondenten
‘Gewone’ inwoners
Wmo-cliënten
Referentie groep
Betaalde arbeid
27%
50%
7%
49%
Vrijwilligerswerk
32%
38%
26%
43%
Vrijwillige hulp
20%
18%
22%
18%
48%
48%
47%
54%
25%
36%
15%
29%
54%
74%
37%
71%
Sociale contacten
62%
70%
56%
69%
Buurt participatie
28%
31%
25%
35%
Lidmaatschap vereniging Culturele participatie Recreatieve participatie
In de tabel zijn duidelijke verschillen te zien in de participatievormen van ‘gewone’ inwoners en Wmocliënten. Het verschil is het grootst in het verrichten van betaalde arbeid, maar ook culturele en recreatieve participatie wordt door Wmo-cliënten veel minder gedaan dan door ‘gewone’ inwoners. De gemeente Oss staat voor een besparing op het Wmo-budget in de komende jaren. De gemeente overweegt welke vormen van participatie door de gemeente (mede) gefinancierd moeten worden. Een dansavond voor 55-plussers in het buurtcentrum: is het de taak van de gemeente dat te subsidiëren of kunnen de deelnemers het best zelf regelen? Uit de resultaten in de bovenstaande tabel is te zien dat de participatie van ‘gewone’ burgers niet veel afwijkt van de referentiegroep. De kwetsbare Wmo-cliënten komen echter minder toe aan participeren; ook aan recreatieve participatie zoals een dansles. Typologie ‘inzet ten behoeve van anderen’ In de vorige hoofdstukken zijn drie participatietypen (en hun verklarende variantie) onderscheiden, waarbij men zich inzet voor anderen: - lidmaatschap vereniging/vrijwilligerswerk (24% in referentiegroep); - buurtparticipatie (23 % in referentiegroep); - mantelzorg (18% in referentiegroep). De participatietypen (en hun verklarende variantie) in de gemeente Oss wijken af van de referentiegroep. In uw gemeente zijn de typen lidmaatschap vereniging/vrijwilligerswerk en buurtparticipatie niet van elkaar te onderscheiden, waardoor er twee typen overblijven: - actief in buurt, vereniging en vrijwilligerswerk (30%); - mantelzorger (19%). Dit houdt in dat het vrijwilligerswerk en het verenigingsleven in Oss zich in het bijzonder richten op de eigen buurt. Het type mantelzorg gaat in de referentiegroep om het geven en ontvangen van mantelzorg. In de gemeente Oss is vooral het type dat mantelzorg geeft zichtbaar.
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE OSS
33
5.3
Niet participeren en ervaren belemmeringen
In de vragenlijst hebben de respondenten aangegeven of zij gebruik maken van of deelnemen aan voorzieningen in de wijk, ontspanningsgelegenheden, verenigingen en vrijwilligerswerk. Een deel van uw burgers participeert niet tot nauwelijks. Dat aandeel bedraagt in uw gemeente 6% vergeleken met 3% in de referentiegroep. Daaruit blijkt dat deze groep in uw gemeente groter is dan in de totale groep. Dat komt vooral door de participatie van Wmo-cliënten: 13% van de Wmo-cliënten participeert niet of nauwelijks, tegenover 2% van de ‘gewone’ burgers. Er zijn verschillende redenen om niet te participeren: geen tijd hebben, geen behoefte hebben, het aanbod niet kennen of niet aansprekend vinden, of een belemmering ervaren. Uit de algemene gegevens weten we dat de jongere leeftijdsgroepen vaak als redenen voor niet deelname opgeven geen tijd te hebben, niet geïnteresseerd te zijn of het aanbod niet aantrekkelijk genoeg te vinden. Oudere leeftijdsgroepen geven daarentegen vaker aan niet te participeren door één of meer belemmeringen. In de gemeente Oss is het aandeel respondenten dat belemmeringen ervaart hoger dan in de referentiegroep. Zowel de Wmo-cliënten als de ‘gewone’ burgers ervaren meer belemmeringen, hoewel de verschillen voor Wmo-cliënten veel groter zijn. In de referentiegroep ervaart 38% van de respondenten één of meer belemmeringen. In Oss is het aandeel voor ‘gewone’ burgers 41% en voor Wmo-cliënten maar liefst 71%. Tabel 6
Mate van belemmering segmenten
gemeenten
Niet-Wmo
Referentie Wmo cliënten
Oss
cliënten
Belemmeringen
groep
geen
59%
29%
49%
62%
een
27%
27%
27%
24%
twee
7%
23%
12%
9%
7%
21%
12%
5%
drie of meer
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE OSS
34
Welke belemmeringen hinderen maatschappelijke participatie? Voor uw gemeente hebben wij gekeken welk deel van de respondenten dat aangeeft op een vlak niet te participeren, dat doet wegens een belemmering26. Respondenten in uw gemeente geven relatief vaak aan een belemmering te ervaren. Die belemmeringen kunnen te maken hebben met verschillende omstandigheden. De top drie van ervaren belemmeringen voor uw gemeente ziet er als volgt uit: 1. Gezondheid 2. Financiën 3. Mobiliteit Daarmee wijkt het beeld enigszins af van het algemene beeld. Respondenten in de gemeente Oss ervaren over de hele linie meer belemmeringen dan de referentiegroep. Vooral gezondheid wordt door de respondenten vaker genoemd als een belemmering voor participatie. Ook zijn er verschillen tussen Wmo-cliënten en ‘gewone’ burgers. De resultaten staan samengevat in de volgende tabel. Tabel 7
Ervaren belemmeringen Gemeente Oss –
Gemeente Oss –
Gemeente Oss -
Alle respondenten
‘Gewone’ inwoners
Wmo-cliënten
Mobiliteit
Referentie groep
11%
6%
15%
6%
6%
6%
6%
6%
2%
2%
2%
3%
14%
10%
17%
10%
2%
1%
3%
1%
Gezondheid
33%
14%
49%
10%
Fysiek
12%
3%
19%
4%
8%
5%
11%
4%
22%
20%
24%
19%
Sociaal Kinderopvang /Huishouden Financiën Taal
Psychisch Overig
Bijna de helft van de Wmo-cliënten participeert minder door belemmeringen op het gebied van gezondheid. Ook belemmeringen op het gebied van fysieke klachten en mobiliteit komen vaker voor bij Wmo-cliënten. Belemmeringen op het gebied van gezondheid en mobiliteit hebben ook de grootste invloed op de participatie.
5.4
Eenzaamheid in de gemeente
De eenzaamheid in uw gemeente wijkt in negatieve zin af van de referentiegroep. Dat komt ten dele omdat de Wmo-cliënten eenzamer zijn; maar ook het aandeel ‘gewone’ burgers dat zich eenzaam voelt is groter dan in de referentiegroep.
26
Op een vraag waarom iemand iets niet doet kunnen 5 antwoorden worden gegeven: geen interesse of behoefte, tijdgebrek/te druk, ik ken het aanbod niet, er is onvoldoende (aantrekkelijk) aanbod, ik ervaar een belemmering.
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE OSS
35
Figuur 8
Mate van eenzaamheid
In de referentiegroep is 7% van de respondenten sterk of zeer sterk eenzaam. Het aandeel in de gemeente Oss is voor ‘gewone’ burgers 11% en voor Wmo-cliënten 22%. Als we kijken naar verschillende doelgroepen is de eenzaamheid het grootst onder alleenstaande ouders met thuiswonende kinderen. Deze resultaten komen overigens overeen met de participatiescores: inwoners die minder participeren zijn over het algemeen ook eenzamer. De gemeente Oss heeft geen beleid dat gericht is op de participatie van een hele doelgroep. Wel staat in het beleid de participatie van kwetsbare mensen in elke doelgroep centraal. Binnen de doelgroep van ouderen zijn de eenzame ouderen bijvoorbeeld een kwetsbare groep. De gemeente Oss kent relatief veel eenzame ouderen – een bevinding die in dit onderzoek bevestigd wordt: de eenzaamheidsscore van respondenten van 75 jaar en ouder is in de gemeente Oss 4,85 tegenover 3,66 in de referentiegroep. Een overzicht van de mate van eenzaamheid per doelgroep vindt u in de bijlage.
5.5
Maatschappelijke weerbaarheid
De typologie maatschappelijke weerbaarheid hanteren we in dit onderzoek om te kunnen bepalen binnen welke groepen in de maatschappij de feitelijke participatie en de eenzaamheidsbeleving uit de pas loopt. We zijn met name geïnteresseerd in groepen die bovengemiddeld actief zijn, maar zich toch eenzaam voelen (eenzamen), en – uiteraard - de groepen die weinig actief zijn in de maatschappij, en zich daar eenzaam onder voelen (kwetsbaren). Eenzaamheidsinterventies door vrijwilligersorganisaties en gemeente zijn juist gericht op de eenzamen en de kwetsbaren. De eenzamen voelen zich eenzaam ondanks hun brede participatie. Het is dan ook niet waarschijnlijk dat een vergroting van de participatie zal leiden tot verminderde gevoelens van eenzaamheid. Dit kan bereikt worden door het verbeteren van de kwaliteit van de participatievorm (of het naar beneden bijstellen van standaarden en wensen op dit gebied). De kwetsbaren zijn gebaat bij een interventie die zowel de grootte als de kwaliteit van de participatie verbetert. In de gemeente Oss behoort 18% van de inwoners tot de eenzamen, en maar liefst 28% tot de kwetsbaren, in de referentiegroep gaat het om respectievelijk 17% en 19%. De groep kwetsbaren is dus relatief oververtegenwoordigd in uw gemeente (tabel 14).
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE OSS
36
De groep kwetsbaren is het grootst onder alleenstaanden met thuiswonende kinderen, weduwen/weduwnaren, 75-plussers, en personen met meerdere lichamelijke beperkingen. Het gaat hier om meer dan de helft van de personen uit deze groepen (bijlage II). In de referentiegroep behoort 42% van de 75-plussers tot de maatschappelijk kwetsbaren. In uw gemeente gaat het om 57% van de 75-plussers. Het aandeel maatschappelijk weerbaren is in uw gemeente 33%, tegen 43% in de referentiegroep.
Tabel 8
Maatschappelijke weerbaaheid segmenten
gemeenten
Gemeente Oss –
Gemeente Oss -
Gemeente Oss –
Referentie
‘Gewone’ inwoners
Wmo-cliënten
Alle respondenten
groep
weerbaren
42%
15%
33%
43%
contactarmen
21%
21%
21%
21%
eenzamen
19%
16%
18%
17%
kwetsbaren
18%
48%
28%
19%
Weerbaarheid
5.6
Vrijwilligerswerk en verenigingsleven
Deelname aan verenigingsleven en vrijwilligerswerk zijn onderwerpen die interessant zijn binnen de Wmo. Verenigingen en vrijwilligers hebben een maatschappelijke betekenis omdat zij activiteiten faciliteren die anderen helpen te participeren. In het participatieonderzoek geeft 34% van de respondenten aan in het afgelopen jaar vrijwilligerswerk te hebben gedaan; over het algemeen incidenteel (14%). Het aandeel vrijwilligers onder de Wmocliënten is iets lager (31%). Wmo-cliënten zetten zich wel vaker dan ‘gewone’ burgers langdurig in voor vrijwilligerswerk: het aandeel Wmo-cliënten dat zich meer dan 4 uur in de week inzet voor vrijwilligerswerk is zelfs groter dan in de referentiegroep: respectievelijk 13% en 10%. Tabel 9
Ervaren belemmeringen bij het doen van vrijwililgerswerk Gemeente Oss –
Gemeente Oss
Gemeente Oss
Alle
– ‘Gewone’
- Wmo-
respondenten
inwoners
cliënten
Referentie groep Problemen met kinderopvang of huishouden Financiën Gebrek aan vervoer / afstand te groot Ik voel mij niet welkom Ik vind het eng om er (alleen) heen te gaan
1%
1%
1%
1%
2%
2%
2%
1%
2%
1%
4%
1%
0%
0%
0%
0%
2%
2%
3%
0%
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE OSS
37
Gezondheid(sproblemen)
14%
8%
26%
4%
Fysieke belemmeringen
1%
0%
2%
1%
(Problemen met) taal
0%
0%
0%
0%
Anders
6%
6%
5%
5%
De redenen die met name worden genoemd voor het niet of nauwelijks participeren in vrijwilligerswerk zijn: tijdgebrek/te druk (25%) en geen interesse/behoefte (20%). In de referentiegroep geeft respectievelijk 29% en 17% deze redenen. Binnen de groep Wmo-cliënten is de belangrijkste reden om niet aan vrijwilligerswerk te doen “het ervaren van een belemmering”. Gezondheid vormt ook hier een grotere belemmering dan in de referentiegroep. Daarnaast valt op dat het aandeel respondenten dat het eng vindt om er (alleen) heen te gaan in de gemeente Oss wat hoger is – zowel onder Wmo-cliënten als onder ‘gewone’ burgers. “Gebrek aan vervoer / afstand te groot” is een belemmering die vooral een rol speelt voor Wmo-cliënten. Van de respondenten geeft 43% aan lid te zijn van een vereniging of actief te zijn in een maatschappelijke organisatie; dat is minder dan in de referentiegroep (53%). ‘Gewone’ burgers en Wmo-cliënten zijn allebei minder vaak lid van een vereniging, hoewel het verschil voor Wmo-cliënten het grootst is. 36% van alle respondenten is actief lid en 7% passief. 62% van de ouders geeft aan dat hun kind lid is van een vereniging. In de referentiegroep is dit 70%. De redenen die met name worden genoemd om geen lid te zijn van een vereniging zijn: geen interesse/behoefte (30%) en tijdgebrek (14%). In de referentiegroep geeft respectievelijk 25% en 14% deze redenen. Voor Wmo-cliënten speelt het ervaren van belemmering ook een grote rol. Voor 10% van alle respondenten uit de gemeente Oss en 15% van de Wmo-cliënten speelt een belemmering een rol om geen lid te zijn van een vereniging. In de volgende tabel is te zien welke belemmeringen een rol spelen bij het lidmaatschap van een vereniging. Tabel 10
Ervaren belemmeringen bij het doen van vrijwilligerswerk Gemeente Oss –
Gemeente Oss
Gemeente Oss
Alle
– ‘Gewone’
- Wmo-
respondenten
inwoners
cliënten
Referentie groep Problemen met
2%
2%
1%
1%
5%
4%
9%
2%
2%
1%
3%
1%
1%
1%
1%
1%
2%
2%
2%
1%
11%
4%
23%
3%
Fysieke belemmeringen
0%
0%
1%
0%
(Problemen met) taal
1%
1%
1%
0%
Anders
4%
4%
4%
5%
kinderopvang of huishouden Financiën Gebrek aan vervoer/ afstand te groot Ik voel mij niet welkom Ik vind het eng om er (alleen) heen te gaan Gezondheid(sproblemen)
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE OSS
38
Wederom worden gezondheidsproblemen het meest genoemd. Opvallend is ook het aandeel Wmocliënten dat aangeeft dat financiën een belemmering vormen. Dat past overigens wel bij de achtergrondgegevens die in de eerste paragraaf geschetst zijn.
5.7
Betrokkenheid bij de buurt
Om een beeld te krijgen van de betrokkenheid bij het wel en wee van de buurt is in het participatieonderzoek naar de binding met de buurt gevraagd. Het merendeel van de inwoners in uw gemeente geeft aan zich betrokken te voelen bij de buurt waarin ze wonen. Dat komt overeen met de referentiegroep. Wmo-cliënten zijn over het algemeen minder betrokken bij de buurt en minder actief in de buurt dan ‘gewone’ burgers. Tabel 11
Buurtparticipatie
Betrokken bij de buurt
Gemeente Oss –
Gemeente Oss –
Gemeente Oss -
Alle respondenten
‘Gewone’ inwoners
Wmo-cliënten
Referentie groep
76%
80%
73%
81%
17%
20%
15%
19%
22%
24%
20%
28%
Actief in de buurt om de leefbaarheid en / of veiligheid te vergroten Actief in de buurt om de sfeer en het onderling contact te vergroten
5.8
Sociale cohesie
Participatie op buurtniveau wordt in hoge mate bepaald door de sociale cohesie in de buurt. Sociale cohesie verwijst naar de mate van verbondenheid en solidariteit binnen groepen en gemeenschappen. Volgens het Sociaal Cultureel Planbureau betekent sociale cohesie “de mate waarin mensen in hun gedrag en beleving uitdrukking geven aan hun betrokkenheid bij maatschappelijke verbanden in hun persoonlijke leven, als burger in de maatschappij en als lid van de samenleving”. Veruit de meest gangbare indicator voor sociale cohesie is de schaalscore sociale kwaliteit. Ten behoeve van de constructie van deze indicator zijn de vragen over de sociale omgang in een buurt samengenomen. De antwoordcategorieën die een positieve invloed hebben op de sociale cohesie krijgen een hogere waarde toegekend dan antwoordcategorieën die daar een negatieve invloed op hebben. De schaalscore varieert van 0 (weinig cohesie) tot 10 (veel cohesie). Dus hoe hoger de score, hoe beter. Uw gemeente scoort een 6.6 op het aspect sociale kwaliteit (tabel 17). De sociale cohesie in uw gemeente is iets lager dan in de referentiegroep. Wmo-cliënten ervaren een lagere sociale kwaliteit dan ‘gewone’ burgers.
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE OSS
39
Tabel 12
Sociale kwaliteit segmenten
gemeenten
Niet-Wmo cliënten
Wmo cliënten
Oss
Referentie groep
6.8
6.4
6.6
6.8
Sociale kwaliteit
Ouderen ervaren meer sociale cohesie in de buurt waar ze wonen dan jongeren. Hoe hoger de leeftijd, hoe hoger de ervaren sociale cohesie, alleen 75-plussers ervaren iets minder sociale cohesie in hun buurt dan de overige senioren. Een aanname in de Wmo is dat leven in een leefbare buurt met een sterke sociale samenhang een positieve invloed heeft op de bereidheid van mensen om elkaar te helpen (en dus het beroep op de overheid daalt). Een interessant citaat op de website www.invoeringwmo.nl illustreert dit als volgt: “In de Wmo staat dat de gemeente de leefbaarheid van een straat of wijk moet vergroten. Daarbij voelen bewoners zich meer betrokken bij hun buurt en bij elkaar. Bewoners die contact met elkaar hebben, zullen elkaar eerder helpen of samen iets ondernemen”. Maar hoe vergroot je de sociale samenhang en leefbaarheid in een wijk? Je kunt burgers niet verplichten elkaar te kennen, laat staan elkaar een handje te helpen. Gemeenten kunnen daarentegen wel faciliteren en voorwaarden scheppen voor een zo optimaal mogelijke omgeving waarin sociale samenhang tot stand kan komen. De gemeente Oss heeft het wijkgericht werken ingevoerd voor alle wijken. Mensen moeten elkaar eerst kennen voordat ze elkaar gaan helpen. Het begint in ieder geval met elkaar kennen en eindigt met iets voor elkaar betekenen. De relatie tussen sociale cohesie (via de sociale kwaliteitsscore) en de participatiescore is onderzocht. Er blijkt een matig maar positief verband te bestaan tussen deze factoren. Een hogere sociale kwaliteitsscore leidt tot een hogere participatiescore (of omgekeerd!). Ook leidt een hogere sociale kwaliteitsscore tot een lagere eenzaamheidsscore. Tevens hebben wij onderzocht of er een relatie bestaat tussen de mate van sociale cohesie en de mate waarin respondenten aangeven dat zij zelf iemand hebben om op terug te vallen wanneer zij hulp of zorg nodig hebben. Uit de data-analyse blijkt dat er slechts sprake is van een lage correlatie. Dit sluit aan bij de theorieën dat mensen elkaar vooral helpen op basis van de onderlinge relatie en niet omdat zij bij elkaar in hetzelfde portiek, dezelfde straat of buurt wonen. Het is goed hier rekening mee te houden bij het formuleren van verwachtingen van interventies in wijken of buurten.
5.9
Gebruik van buurtvoorzieningen
In dit onderzoek willen we naast het gedrag op het vlak van maatschappelijke participatie ook inzicht geven in het gedrag op het vlak van het voorzieningen gebruik. Het is daarbij niet zozeer van belang welke specifieke voorzieningen wel, en welke niet benut worden in de buurt, maar met name op welk soort voorzieningen aanspraak wordt gemaakt. Het voorzieningen gebruik geeft een goed inzicht in de heersende informele vormen van buurtparticipatie.
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE OSS
40
Uit analyse op de dataset van alle deelnemende gemeenten hebben we vier dominante typen voorzieningen gebruik gedestilleerd, te weten: basisvoorzieningen, zorgvoorzieningen voor (jonge) gezinnen, recreatieve voorzieningen voor jongeren en jongvolwassenen, en voorzieningen voor (georganiseerde) sociale contacten. Als we kijken naar de wijze waarop/mate waarin gebruik gemaakt wordt van voorzieningen27 door respondenten in uw gemeente kunnen we stellen dat dit nauwelijks afwijkt van de referentiegroep. Er zijn, zowel in de referentiegroep als in de gemeente Oss, vier profielen te onderscheiden in het gebruik van buurtvoorzieningen: - Gebruik van basisvoorzieningen zoals winkels, bankfilialen en huisartsen: 15% (16% in de referentiegroep). - Gebruik van zorgvoorzieningen, zoals consultatiebureau, opvang en jeugdvoorzieningen (met name door huishoudens met (jonge) kinderen: 14% (15% in de referentiegroep). - Gebruik van recreatieve voorzieningen, zoals ontmoetingsplaatsen, sportvoorzieningen en leuke activiteiten (vooral door actieve inwoners en jongeren): 13% (12% in de referentiegroep). - Gebruik van voorzieningen ten behoeve van contacten, zoals buurt- en gebedshuizen: 12% (11% in de referentiegroep).
5.10
Ondersteuning door de gemeente
Betrokkenheid en zelfredzaamheid van buurtbewoners vraagt om een faciliterende houding vanuit de gemeente. De gemeente Oss biedt haar burgers op verschillende manieren en voor uiteenlopende zaken ondersteuning. De inwoners is naar de tevredenheid hierover gevraagd. Informatie, bereikbaarheid en inzet gemeente De inwoners van de gemeente Oss zijn het meest vaak tevreden over de informatievoorziening van de gemeente en het minst vaak over de reactie van de gemeente bij buurtproblemen. Figuur 9
27
Tevredenheid informatie, bereikbaarheid en inzet gemeente (%)
Basisvoorzieningen, zorgvoorzieningen, recreatieve voorzieningen, (georganiseerde) sociale contacten. Totaal verklarende variantie van 55%.
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE OSS
41
Vrijwilligers over de ondersteuning door de gemeente Zoals ook blijkt uit de onderstaande grafiek zijn de vrijwilligers het meest tevreden over de begeleiding/aansturing door de gemeente en de waardering die ze ontvangen. Minder vrijwilligers zijn tevreden over de financiële vergoeding en de verzekering. Figuur 10
Tevredenheid vrijwilligersondersteuning (%)
Mantelzorgers over de ondersteuning door de gemeente Bijna de helft van de respondenten (49%) is bekend met mantelzorgondersteuning. Dat is iets meer dan in de referentiegroep (46%). Het aandeel respondenten uit de gemeente Oss dat aangeeft niet bekend te zijn met de ondersteuning en er ook niet achter te kunnen komen is in de gemeente Oss ook groter dan in de referentiegroep (respectievelijk 20% en 12%). Figuur 11
Bekendheid met mantelzorgondersteuning (%)
Mantelzorg hoort bij het leven. Vooral in de leeftijd van 45 tot 65 jaar is de kans groot dat de helpende hand wordt geboden aan oudere verwanten. Daar verwacht niet iedereen ondersteuning bij. De zorg voor een naaste kan echter leiden tot overbelasting. Aan de mantelzorgers is gevraagd of zij zich overbelast voelen door het geven van de hulp. In de gemeente Oss geven meer mantelzorgers aan dat zij zich regelmatig of vaak overbelast voelen dan in de referentiegroep.
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE OSS
42
Tabel 13
Mate van overbelasting (%) gemeenten Oss 2011
Referentie groep
Niet
36%
49%
Soms
41%
38%
Regelmatig
15%
8%
7%
5%
Voelt u zich door het geven van deze hulp overbelast? Vaak
Daarbij komt dat in zowel de gemeente Oss als in de referentiegroep blijkt dat mantelzorgers minder vaak dan niet-mantelzorgers aangeven dat zij over een vangnet beschikken. Ondersteuning voor mantelzorgers die kan voorkomen dat zij overbelast raken en zelf zorg nodig gaan hebben, is dus van belang. Figuur 12
Tevredenheid geboden mantelzorgondersteuning (%)
13% van de respondenten in de gemeente Oss en in de referentiegroep heeft wel eens gebruik gemaakt van een vorm van mantelzorgondersteuning. De meeste respondenten zijn daar (zeer) tevreden over, hoewel de figuur laat zien dat 9% van de respondenten zeer ontevreden is.
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE OSS
43
6
Samenvatting en conclusies Dit rapport laat een beeld zien van de maatschappelijke participatie in de gemeente Oss, alsmede een vergelijkbare groep andere gemeenten. De Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) is erop gericht dat zoveel mogelijk mensen zolang als mogelijk is kunnen blijven deelnemen aan de samenleving. Binnen de Wmo lag het accent aanvankelijk sterk op het verstrekken van voorzieningen. Inmiddels is er ook veel aandacht gekomen voor de uiteindelijke doelen van de Wmo, namelijk het behoud van zelfstandigheid en het vermogen maatschappelijk te participeren. Uw gemeente heeft gekozen voor een onderzoek naar de maatschappelijke participatie onder haar burgers. Daarvoor zijn er 1760 personen van 18 jaar en ouder aangeschreven. 547 vragenlijsten zijn ingevuld geretourneerd. De respons komt hiermee uit op 31%. Onder de andere gemeenten bedraagt de respons gemiddeld 37%. Uw gemeente heeft er voor gekozen om naast een steekproef onder ‘gewone’ inwoners ook een steekproef te trekken onder Wmo-cliënten. Om de mate van maatschappelijke participatie van groepen inzichtelijk te maken, evenals de mate van eenzaamheid, worden in dit onderzoek twee indicatoren gehanteerd: de participatiescore en de eenzaamheidsscore. Participatiegraad De participatiescore hebben wij gebaseerd op negen mogelijke vormen van (sociaal-) maatschappelijke participatie: betaalde arbeid, opleiding, vrijwilligerswerk, mantelzorg, lidmaatschap vereniging, culturele participatie, recreatieve participatie, sociale contacten en buurtparticipatie. De score geeft een indicatie van de reikwijdte van participatie. Bij een participatiescore van 2 of lager is er sprake van een geringe/eenzijdige participatiefocus. Boven de 3,8 is er sprake van een bovengemiddelde participatie, boven de 6 is er sprake van een breed participatieprofiel. De gemiddelde participatiescore voor uw gemeente is 3,51, voor ‘gewone’ inwoners 3,93 en voor Wmo-cliënten 2,68. Het gemiddelde van alle deelnemende gemeenten is 3,82. ‘Gewone’ inwoners participeren dus iets meer en Wmo-cliënten veel minder dan de referentiegroep. Uit analyse op de totale dataset is gebleken dat er een aantal doelgroepen zijn die in hogere mate belemmeringen ervaren bij deelname aan de maatschappij. Het betreft onder meer de 75-plussers, allochtone inwoners, mensen met een hoge mate van beperkingen, mensen uit lageinkomenshuishoudens, en personen in eenoudergezinnen. Ook voor uw gemeente geldt dat deze doelgroepen achterblijven in maatschappelijke participatie. In de gemeente Oss valt op dat bijna alle doelgroepen in vergelijking met de referentiegroep slechter scoren. Dat geldt met name voor alleenstaande ouders met thuiswonende kinderen. Daarentegen participeren inwoners in de leeftijd van 27 t/m 34 jaar, weduwen/weduwnaren en respondenten die aangeven dat ze zwaar lichamelijk of geestelijk beperkt of (in het geval van mantelzorgers) overbelast zijn, in licht hogere mate dan in de referentiegroep.
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE OSS
44
Burgers met de hoogste participatiescore bevinden zich in de leeftijdsklasse 35 t/m 44 jaar, zijn gehuwd/samenwonend met thuiswonend(e) kind(eren), hebben een autochtone herkomst en ondervinden geen lichamelijke/geestelijke beperkingen en overbelasting (door het geven van mantelzorg). Participatiegedrag Recreatieve participatie en sociale contacten zijn, net als in de referentiegroep, de meest frequent beoefende vorm van participatie in uw gemeente. Voor Wmo-cliënten zijn sociale contacten en lidmaatschap van een vereniging de belangrijkste vormen van participatie. Typologie ‘inzet ten behoeve van anderen’ Van alle onderscheiden vormen van maatschappelijke participatie kan opgemerkt worden dat deze een mix van individuele en maatschappelijke doelen dienen. Bij enkele vormen van participatie ligt het accent meer op de inzet voor anderen. Voor deze participatievormen is onderzocht of er een bepaalde samenhang in gedrag voorkomt. Met behulp van statistische analysetechnieken is gebleken dat er duidelijke typen van maatschappelijke participatie (ten behoeve van anderen) te onderscheiden zijn, namelijk vrijwilligers en verenigingsleden (type 1), actieve buurtbewoners (type 2) en mantelzorg (type 3). In de gemeente Oss zijn deze typen in iets andere vorm aanwezig. Vrijwilligers, verenigingsleden en actieve buurtbewoners vallen in de gemeente Oss samen. Dit betekent dat vrijwilligerswerk en verenigingsleven in Oss zich met name richten op de eigen buurt. En bij de mantelzorger gaat het met name om mensen die mantelzorg geven. Respectievelijk 30% en 19% van het participatiegedrag voor wat betreft de ‘inzet voor anderen’ kan met deze typen worden beschreven. Niet-deelname verenigingsleven en vrijwilligerswerk 57% van de volwassenen in uw gemeente is geen lid van een vereniging. Onder Wmo-cliënten is het aandeel met 61% nog hoger. Onder de kinderen is 38% niet actief in het verenigingsleven. Over de gehele linie bezien is de participatie van kinderen in het verenigingsleven laag in vergelijking met de referentiegroep. Ook het aandeel vrijwilligers in de gemeente Oss is lager dan in de referentiegroep. Belemmeringen om te participeren Bijna de helft van de respondenten uit de gemeente Oss ervaart één of meerdere belemmeringen bij maatschappelijke participatie. Onder Wmo-cliënten is dat zelfs meer dan tweederde. In de referentiegroep is dit aandeel 38%. Onder 75-plussers in de gemeente Oss ondervindt maar liefst 69% een belemmering. Dit aandeel is hoger dan gemiddeld over de andere gemeenten (54%). Gezondheidsproblemen, financiën en mobiliteit worden beschouwd als de grootste belemmeringen bij maatschappelijke participatie. Echter de belemmeringen die de grootste invloed hebben op participatie zijn: gezondheidsproblemen en mobiliteit (volgorde in mate van invloed, aflopend).
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE OSS
45
Eenzaamheid De eenzaamheid onder de burgers in uw gemeente ligt boven het gemiddelde van de andere deelnemende gemeenten (3,37 versus 2,49). 15% van uw burgers is sterk of zeer sterk eenzaam. Onder Wmo-cliënten is dat zelfs 25%. In de referentiegroep gaat het om 6%. Onder een groot deel van uw doelgroepen is de eenzaamheid aanzienlijk hoger dan in de andere gemeenten. De verschillen met de referentiegroep zijn het grootst onder alleenstaande ouders met thuiswonende kinderen. Maatschappelijke weerbaarheid Eenzaamheidsinterventies door vrijwilligersorganisaties en gemeente zijn juist gericht op de eenzamen en de kwetsbaren. De eenzamen voelen zich eenzaam ondanks hun brede participatie. Het is dan ook niet aannemelijk dat een vergroting van de participatie zal leiden tot verminderde gevoelens van eenzaamheid. Dit kan bereikt worden door het verbeteren van de kwaliteit van de participatievorm. De kwetsbaren zijn gebaat bij een interventie die zowel de grootte als de kwaliteit van de participatie verbetert. In de gemeente Oss behoort 18% van de inwoners tot de eenzamen en 28% tot de kwetsbaren. In de referentiegroep gaat het om respectievelijk 17% en 19%. De groep kwetsbaren is dus relatief oververtegenwoordigd in uw gemeente. De groep kwetsbaren is het grootst onder alleenstaanden met thuiswonende kinderen, weduwen/weduwnaren, 75-plussers, en personen met meerdere lichamelijke beperkingen. In de referentiegroep behoort 42% van de 75-plussers tot de maatschappelijk kwetsbaren. In uw gemeente gaat het om 57% van de 75-plussers. Betrokkenheid bij de buurt en sociale cohesie Meer dan 76% van de inwoners in de gemeente Oss voelt zich betrokken bij de buurt waarin ze wonen, tegen gemiddeld 81% in de andere gemeenten. Wmo-cliënten voelen zich minder betrokken bij de buurt en zetten zich minder actief in voor de buurt. Ondersteuning door de gemeente De gemeente Oss biedt haar burgers op verschillende manieren en voor uiteenlopende zaken ondersteuning. De inwoners zijn tevreden over de informatievoorziening van de gemeente, maar niet over de tijdigheid en doeltreffendheid van de reactie op buurtproblemen. 29% van de inwoners is hier ontevreden over en nog eens 7% is zelfs zeer ontevreden. Vrijwilligers Over het algemeen zijn de vrijwilligers tevreden over de ondersteuning die de gemeente hen biedt. Vrijwilligers zijn het meest tevreden met de begeleiding/aansturing door de gemeente, en de waardering. Het minst tevreden zijn vrijwilligers over de financiële vergoeding; 26% is hierover ontevreden.
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE OSS
46
Mantelzorgers Als gevolg van de toenemende vergrijzing, de stijging van de gezonde leeftijdsverwachting en de consequenties voor de zorguitgaven zijn mantelzorgers een onmisbare schakel geworden in de (informele) zorgvoorziening. Een goede ondersteuning van de zorgverleners is derhalve cruciaal. In de gemeente Oss is 74% van de mantelzorgers soms tot vaak overbelast. 22% is zelfs regelmatig tot vaak overbelast. In de andere gemeenten gaat het in het laatste geval om een aandeel van 13%. Met name mantelzorgers in de leeftijdsklasse ‘75 jaar en ouder’ lopen een groot risico overbelast te raken. Deze groep ontvangt in de regel zelf ook in enige mate mantelzorg en beschikt nauwelijks over een goed vangnet. Juist de 75-plussers, maar ook niet-westerse allochtonen, kunnen de weg naar de gemeentelijke mantelzorgondersteuning niet of moeilijk vinden. Onder alle mantelzorgers is 20% niet bekend met de ondersteuningsmogelijkheden vanuit de gemeente en ook niet in staat om daar zelf achter te komen. In de referentiegroep is dit aandeel lager, namelijk 12%. De situatie onder 75-plussers en niet-westerse allochtonen is beduidend slechter. De gemeente zou er dus goed aan doen om de faciliteiten beter onder de aandacht te brengen. In de praktijk blijken voornoemde doelgroepen zichzelf het minst te beschouwen als mantelzorger. Daarbij ondervinden ze vaker sociale en psychische belemmeringen (waaronder ‘schaamte’) en participeren ze relatief weinig in de buurt (47% van de 75-plussers behoort tot de maatschappelijk kwetsbaren) waardoor ze een moeilijk bereikbare groep vormen. Gemiddeld is 91% van de mantelzorgers in Oss tevreden met de geboden mantelzorg ondersteuning vanuit de gemeente. 9% is echter zeer ontevreden. In de referentiegroep is een kleiner aandeel zeer ontevreden met de geboden ondersteuning (4%). Thematische verdieping De gemeente Oss wil zich in de komende jaren met name richten op de participatie van de meest kwetsbare mensen binnen elke doelgroep. De gemeente heeft een besparingsdoelstelling op het Wmobudget. Burgers worden meer aangesproken op hun eigen verantwoordelijkheid. Door in gesprek te gaan met aanvragers wordt een arrangement bepaald dat bijdraagt aan de participatie van de aanvrager. Het arrangement bestaat niet per definitie uit individuele voorzieningen. Deze nulmeting laat zien dat de participatie in de gemeente Oss beter kan. Wmo-cliënten participeren over de hele linie een stuk minder, maar ook de participatie van ‘gewone’ burgers ligt regelmatig onder het gemiddelde van de referentiegroep. Het gesprek met aanvragers (de nieuwe Wmo-cliënten) over wat werkelijk bijdraagt aan hun participatie, is een goed initiatief.
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE OSS
47
Of de participatie van ‘gewone’ burgers zal stijgen wanneer alleen kwetsbare burgers ondersteund worden, is de vraag. De gemeente Oss heeft minder vrijwilligers en verenigingsleden dan de referentiegroep en burgers voelen zich minder betrokken bij de buurt. Dat past niet helemaal bij het nieuwe denken rond de Kanteling, waarin veel verwacht wordt van ‘gewone’ burgers: als vrijwilliger, verenigingslid of mantelzorger dragen zij bij aan de zorg voor kwetsbaren.
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE OSS
48
Bijlage I Participatie en eenzaamheid onder doelgroepen
gemeenten Oss
Leeftijd
Referentie groep
Participatiescore
Eenzaamheidsscore
Participatiescore
Eenzaamheidsscore
18 t/m 26
3.50
2.14
3.82
2.02
27 t/m 34
4.04
2.78
3.97
1.85
35 t/m 44
4.31
3.33
4.40
2.31
45 t/m 54
3.82
3.80
4.35
2.47
55 t/m 64
3.32
3.24
3.89
2.57
65 t/m 74
2.71
4.00
3.30
2.89
75 en ouder
1.98
4.85
2.31
3.66
autochtoon
3.67
3.14
3.99
2.27
niet-westers allochtoon
3.06
5.36
3.14
4.16
westers allochtoon
3.25
2.96
3.57
3.08
allochtoon met onbekende achtergrond
2.42
4.37
2.78
3.18
geen (gezond)
3.94
2.34
3.98
2.12
nauwelijks
2.38
4.99
2.93
4.56
matig
2.45
6.98
2.60
5.60
zwaar
2.65
6.78
2.56
6.45
geh. / samenw. met thuisw. kind.
4.27
2.84
4.45
2.02
geh. / samenw. met uit-huisw. kind.
3.27
3.16
3.69
2.37
Herkomst
Lichamelijke en geestelijk beperking en overbelasting
Huishouden
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE OSS
49
Inkomen
geh. / samenw. zonder kind.
3.63
2.55
3.70
2.18
alleenst. zonder kind.
3.29
4.24
3.55
3.13
alleenst. met thuisw. kind.
1.88
7.39
3.72
4.08
alleenst. met uit-huisw. kind.
2.65
4.90
2.82
4.65
weduwe/weduwnaar
2.72
6.65
2.28
4.90
bijstandsniveau
3.10
4.11
3.44
2.81
midden
2.71
4.72
3.03
3.81
hoog
4.14
2.47
4.17
2.12
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE OSS
50
Bijlage II Maatschappelijke weerbaarheid onder doelgroepen
gemeenten Oss weerbaren
Leeftijd
Herkomst
contactarmen
Referentie groep eenzamen
kwetsbaren
weerbaren
contactarmen
eenzamen
kwetsbaren
18 t/m 26
41%
27%
9%
23%
50%
25%
12%
14%
27 t/m 34
39%
26%
17%
17%
51%
24%
11%
14%
35 t/m 44
42%
16%
24%
18%
52%
16%
19%
13%
45 t/m 54
37%
12%
20%
32%
48%
16%
21%
15%
55 t/m 64
29%
25%
21%
25%
41%
21%
19%
19%
65 t/m 74
20%
21%
19%
41%
32%
24%
17%
26%
75 en ouder
7%
24%
12%
57%
15%
30%
12%
42%
autochtoon
36%
21%
19%
24%
45%
21%
17%
17%
niet-westers allochtoon
19%
12%
27%
42%
27%
23%
19%
31%
westers allochtoon
21%
22%
15%
42%
36%
20%
16%
28%
19%
21%
9%
50%
28%
26%
14%
31%
44%
20%
18%
17%
47%
22%
16%
15%
allochtoon met onbekende achtergrond geen (gezond) Lichamelijke en geestelijk
nauwelijks
7%
29%
20%
44%
17%
21%
22%
39%
beperking en overbelasting
matig
1%
20%
20%
59%
13%
13%
20%
54%
zwaar
8%
7%
17%
68%
6%
11%
21%
61%
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE OSS
51
geh. / samenw. met thuisw. 42%
19%
23%
16%
54%
17%
19%
10%
33%
21%
16%
30%
39%
24%
18%
19%
geh. / samenw. zonder kind.
39%
23%
17%
21%
44%
26%
13%
17%
alleenst. zonder kind.
29%
18%
16%
37%
38%
19%
16%
28%
0%
8%
15%
77%
29%
20%
23%
28%
21%
17%
17%
45%
17%
21%
16%
46%
8%
9%
26%
57%
15%
22%
14%
49%
bijstandsniveau
30%
9%
18%
43%
41%
23%
16%
21%
midden
15%
22%
16%
46%
26%
23%
16%
36%
hoog
45%
19%
21%
15%
49%
19%
17%
14%
kind. geh. / samenw. met uithuisw. kind. Huishouden
alleenst. met thuisw. kind. alleenst. met uit-huisw. kind. weduwe/weduwnaar
Inkomen
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE OSS
52
Bijlage III Tevredenheid ondersteuning
segmenten
zeer tevreden
Informatievoorziening
gemeenten
Gemeente Oss – ‘Gewone’
Gemeente Oss - Wmo-
Gemeente Oss – Alle
Referentie
inwoners
cliënten
respondenten
groep
5%
11%
8%
3%
tevreden
82%
80%
81%
84%
ontevreden
11%
7%
9%
11%
2%
2%
2%
2%
6%
11%
8%
3%
tevreden
74%
79%
76%
74%
ontevreden
15%
9%
12%
18%
5%
2%
3%
4%
2%
3%
3%
2%
tevreden
54%
64%
59%
54%
ontevreden
33%
28%
30%
33%
11%
5%
8%
11%
zeer ontevreden zeer tevreden Waardering Bereikbaarheid informatievoorziening zeer ontevreden zeer tevreden Reactie buurtproblemen zeer ontevreden
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE OSS
53
segmenten
Waardering
zeer tevreden
vrijwilligerswerk
gemeenten
Gemeente Oss – ‘Gewone’
Gemeente Oss - Wmo-
Gemeente Oss – Alle
Referentie
inwoners
cliënten
respondenten
groep
8%
16%
12%
12%
89%
74%
81%
82%
3%
10%
6%
5%
0%
1%
0%
1%
zeer tevreden
10%
14%
12%
16%
tevreden
84%
76%
80%
76%
6%
10%
8%
7%
0%
0%
0%
1%
5%
1%
3%
8%
92%
75%
83%
79%
3%
16%
9%
12%
0%
8%
4%
2%
4%
4%
4%
9%
82%
62%
72%
65%
9%
33%
21%
19%
tevreden Begeleiding / aansturing
ontevreden zeer ontevreden
Waardering
ontevreden zeer ontevreden zeer tevreden tevreden
Opleiding en scholing
ontevreden zeer ontevreden
Financiële
zeer tevreden
vergoeding
tevreden ontevreden
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE OSS
54
zeer 5%
2%
3%
6%
5%
14%
9%
8%
tevreden
82%
64%
73%
82%
ontevreden
10%
14%
12%
7%
3%
9%
6%
2%
ontevreden zeer tevreden
Verzekering
zeer ontevreden
Toegankelijkheid segmenten
gemeenten
Gemeente Oss –
Gemeente Oss -
Gemeente Oss – Alle
Referentie
‘Gewone’ inwoners
Wmo-cliënten
respondenten
groep
Weet u dat u ondersteuning kunt krijgen wanneer het
Ja
78%
78%
78%
76%
geven van hulp u teveel wordt?
Nee
22%
22%
22%
24%
ja
56%
46%
52%
45%
36%
26%
32%
43%
7%
28%
16%
12%
Ja
12%
9%
11%
12%
Nee
88%
91%
89%
88%
nee, maar kan er Weet u waar mantelzorgers terecht kunnen voor achter komen ondersteuning of vragen ? nee, en kan er niet achter komen Heeft u ooit gebruik gemaakt van deze ondersteuning?
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE OSS
55