Maatschappelijke participatie in Utrechtse Heuvelrug onderzocht
Maatschappelijke participatie in Utrechtse Heuvelrug onderzocht
augustus 2011
COLOFON Samenstelling Andrew Britt Mark Gremmen Nora Kornalijnslijper
Vormgeving binnenwerk SGBO Benchmarking
Druk SGBO Benchmarking
SGBO Benchmarking Postbus 10242 2501 HE Den Haag www.sgbo.nl
SGBO 107081_5
Niets uit deze publicatie mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie of op welke andere wijze dan ook, zonder de voorafgaande schriftelijke toestemming van SGBO.
Aan de totstandkoming van deze publicatie is de grootst mogelijke zorg besteed. SGBO kan echter niet aansprakelijk worden gesteld voor eventuele onjuistheden, noch kunnen aan de inhoud rechten worden ontleend.
INHOUDSOPGAVE
1
Inleiding
1
1.1
Participatie in de Wmo
1
1.2
Grenzen aan de mogelijkheden van participatie
2
1.3
Maatschappelijke participatie, een theoretische afbakening
3
1.4
Onderzoeksvragen
4
1.5
Onderzoeksverantwoording
6
1.6
Leeswijzer
9
2
Participatiegedrag
10
2.1
Vormen van maatschappelijke participatie
10
2.2
Typologie maatschappelijke participatie “Inzet ten behoeve van anderen”
11
2.2.1
Vrijwilligers en verenigingsleden (type 1)
12
2.2.2
Actieve buurtbewoners (type 2)
14
2.2.3
Mantelzorg (type 3)
15
3
Belemmeringen bij maatschappelijke participatie
19
3.1
Inleiding
19
3.2
Belemmeringen en hun invloed op participatie
19
3.3
Doelgroepen en hun belemmeringen
21
3.4
Armoede en participatie
23
4
Participatie en eenzaamheid
25
4.1
Inleiding
25
4.2
Samenhang participatie en eenzaamheid
25
4.3
Participatie en eenzaamheid per doelgroep
27
4.4
Invloed woonsituatie op mate van eenzaamheid
31
5
Lokale situatie Utrechtse Heuvelrug
32
5.1
Profielschets van de gemeente op basis van achtergrondgegevens
32
5.2
Participatie in de gemeente Utrechtse Heuvelrug
33
5.3
Niet-deelname verenigingsleven en vrijwilligerswerk
35
5.4
Mate van ervaren belemmeringen bij maatschappelijke participatie
36
5.4.1
Welke belemmeringen hinderen maatschappelijke participatie?
36
5.5
Betrokkenheid bij de buurt
37
5.6
Sociale cohesie
38
5.7
Ondersteuning door de gemeente
39
5.8
Eenzaamheid in de gemeente
42
5.8.1
Maatschappelijk kwetsbaren en weerbaren
43
6
Samenvatting en conclusie
44
Bijlagen
49
Bijlage I
Participatie en eenzaamheid onder doelgroepen
50
Bijlage II
Maatschappelijke weerbaarheid onder doelgroepen
52
1
Inleiding Participatie is het kernbegrip van de Wmo. Maar hoe het gesteld is met de participatie van burgers in Nederland en in uw gemeente, daarover is niet veel bekend. Daarom heeft uw gemeente dit jaar gekozen voor een onderzoek naar de maatschappelijke participatie van inwoners. Deze inleiding begint met een verkenning van het begrip participatie: wat is de rol van participatie in de Wmo? Wat zijn de grenzen van participatie en welke onduidelijkheden zitten er in het begrip verborgen? Vervolgens gaan we in op de afbakening van het begrip maatschappelijke participatie en de onderzoeksvragen die we in het onderzoek gehanteerd hebben. Na de onderzoeksverantwoording eindigt dit hoofdstuk met een leeswijzer voor de rest van het rapport.
1.1
Participatie in de Wmo
De Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) is erop gericht dat zoveel mogelijk mensen zolang als mogelijk is kunnen blijven deelnemen aan de samenleving. Deze taak is opgedragen aan gemeenten omdat zij het dichtst bij hun inwoners staan. Binnen de Wmo lag het accent aanvankelijk sterk op het verstrekken van voorzieningen. Gemeenten waren vooral bezig met het overnemen, uitvoeren en evalueren van de hulp bij het huishouden en het verstrekken van individuele voorzieningen. Inmiddels is er ook veel aandacht gekomen voor de uiteindelijke doelen van de Wmo, namelijk het behoud van zelfstandigheid en het vermogen maatschappelijk te participeren. Er wordt gestreefd naar een andere manier van werken, waarbij gemeenten kiezen voor een resultaatgerichte compensatie in plaats van een voorzieninggerichte compensatie (de Kanteling). Voor het einddoel maatschappelijke participatie is het te bereiken resultaat in de nieuwe modelverordening Wmo van de VNG als volgt geformuleerd1: “De mogelijkheid om contacten te hebben met medemensen en deel te nemen aan recreatieve, maatschappelijke of religieuze activiteiten”. Mensen die door ziekte of beperkingen moeite hebben om op eigen kracht mee te blijven doen aan de samenleving moeten daarin gesteund worden. Daarvoor dient eerst in de eigen familie en het eigen sociale netwerk gekeken te worden. Pas daarna kan men een beroep doen op formele zorg en de gemeentelijke overheid. Maatschappelijke participatie is in de ogen van veel beleidsmakers zowel doel als middel. Voor de meeste mensen is het hebben van contact met anderen en deelname aan het maatschappelijk leven van grote betekenis voor het persoonlijk welbevinden. Maar hieraan zit ook een instrumentele kant: als familieleden, vrijwilligers en mantelzorgers zich bekommeren om ‘kwetsbare mensen’ dan kost dat geen formele zorg en overheidssteun of leidt dat tot een uitgesteld beroep daarop. 1
Modelverordening Wmo 2010, VNG (Den Haag 2010) blz 11.
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE UTRECHTSE HEUVELRUG 2011
1
1.2
Grenzen aan de mogelijkheden van participatie
Het nut van maatschappelijke participatie is in de ogen van veel mensen zo overduidelijk dat niet meer verduidelijkt wordt wat men daarmee wil bereiken. Participatie is goed dus het moet, lijkt het motto te zijn. Diverse schrijvers2 hebben echter gewezen op tegenstrijdigheden in het streven naar maatschappelijke participatie en dat er soms ook schaduwkanten aan zitten. Hieronder noemen we er enkele. Voor maatschappelijke participatie zijn mondigheid en zelf de regie kunnen voeren nodig. Deze vaardigheden zijn niet altijd voldoende aanwezig bij verschillende groepen maatschappelijke uitvallers, zoals verslaafden, mensen met dementie en GGZ-cliënten. De vestiging van mensen met een ernstig verstandelijke handicap in ‘gewone’ woonwijken in het kader van ‘vermaatschappelijking’ leidt feitelijk tot een inperking van hun bewegingsvrijheid in plaats van tot meer participatie. Van het faciliteren van een wens tot participatie is het soms een ‘dwang tot participatie’ geworden. Vooral professionele organisaties zijn betrokken geraakt bij het bevorderen van participatie in plaats van niet-professionele organisaties.
•
•
• •
De nadruk op eigen kracht en eigen verantwoordelijkheid die in de Kanteling gelegd wordt, kan ook een keerzijde hebben. Mensen vinden het vaak moeilijk hulp te vragen. In combinatie met het feit dat veel mensen een afwachtende houding aannemen als het om hulp aanbieden gaat (men wil niet bemoeizuchtig overkomen) kan dit tot problemen leiden. Er dient voor gewaakt te worden dat mensen tussen wal en schip dreigen te vallen. Dit komt ook voor in wijken met een sterke sociale cohesie. Vaak zijn de verbanden in kleine gemeenschappen nog heel sterk, maar is de spreekwoordelijke val ook des te groter als geen aansluiting (meer) plaatsvindt. Beleidsmakers hopen vaak dat iemand die participeert het ook op andere fronten goed doet: minder eenzaam is en een sterk vangnet heeft. In hoeverre kunnen gevoelens van eenzaamheid daadwerkelijk teruggedrongen worden door maatschappelijke participatie? Daarvoor is het belangrijk te beseffen dat ‘eenzaamheid’ bestaat uit twee componenten. Van emotionele eenzaamheid is sprake wanneer iemand een sterk gemis ervaart van een intieme relatie, een emotionele hechte band met een partner of vriend(in). Van sociale eenzaamheid is sprake wanneer iemand betekenisvolle relaties met een bredere groep mensen mist. Maatschappelijke participatie kan dan wel een rol vervullen in het tegengaan van sociale eenzaamheid maar is niet direct een middel tegen ‘emotionele eenzaamheid’. In dit rapport wordt de relatie tussen eenzaamheid en participatie verder uitgediept. 2
Marjet van Houten, Aletta Winsemius red. Participatie ontward. Vormen van maatschappelijke participatie uitgelicht, Movisie (Utrecht, 2011), blz. 189-190. En TSS Jaarboek 2010, Brave burgers gezocht. De grenzen van de activerende overheid. ‘Als ‘meedoen’ een dogma wordt’ door V. Lub e.a., (Amsterdam 2010).
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE UTRECHTSE HEUVELRUG 2011
2
Participatie is een veelgebruikte term, maar niet alle aspecten van participatie zijn even ver uitgedacht. Er lijkt nog weinig rekening gehouden te worden met veranderende participatiebehoeften bij het ouder worden. Wat zijn de participatiebehoeften in de verschillende levensfasen? Gaandeweg komt er meer aandacht voor bijvoorbeeld maatschappelijke participatie in de derde levensfase, de periode tussen het 60-ste en 75-ste levensjaar3. Hebben mensen van die leeftijd de behoefte om zich geleidelijk aan terug te trekken uit de samenleving of om juist nieuwe sociale contacten aan te gaan en van alles te ondernemen? De meningen zijn hierover nog verdeeld. Wellicht dat de behoeften niet alleen per leeftijdsgroep verschillen maar ook met het genoten opleidingsniveau. In dit onderzoek komen hierover verschillende interessante gegevens naar voren.
1.3
Maatschappelijke participatie, een theoretische afbakening
Participatie is een breed begrip dat vele ladingen dekt: arbeidsparticipatie, onderwijsparticipatie, beleidsparticipatie, et cetera. Dit onderzoek gaat in op maatschappelijke participatie en niet zozeer op participatie die te maken heeft met inspraak in beleid. Maatschappelijke participatie staat voor “allerlei positieve aspecten van ons mens-zijn, zoals zelfbeschikking, productiviteit, zelfontplooiing en het vermogen tot betrokkenheid”.4 De mens is een sociaal wezen en heeft daarbij het contact met anderen nodig om volledig tot zijn recht te komen en om zich te kunnen ontwikkelen. Anderzijds heeft de samenleving het nodig dat veel mensen zich inzetten voor het algemeen belang en voor de ander. Als de allereerste levensbehoeften van de mens vervuld zijn (eten, drinken, onderdak en bestaanszekerheid) dienen de volgende behoeften5 zich aan: • sociale behoeften (saamhorigheid, ergens bij horen, liefde); • erkenning (reputatie, zelfrespect, eigen waarde); • zelfontwikkeling (zelfverwezenlijking, een roeping volgen). Het belang dat aan maatschappelijke participatie wordt toegekend, houdt verband met deze levensbehoeften. Anders gezegd, maatschappelijke participatie wordt gezien als middel tegen eenzaamheid, voor het krijgen van erkenning en als mogelijkheid voor zelfontwikkeling.
3
Jan Willem van de Maat, ‘Maatschappelijke participatie in de derde levensfase, Je wilt nog wel wat maar je wilt je niet meer binden’, (Amsterdam 2008).
4 Nancy Hoeymans, ‘Maatschappelijke participatie bij ouderen’ TPE digitaal Jaargang 3, nummer 2 juni 2009, blz 55-56. 5
Behoeftehiërarchie van Abraham Maslow.
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE UTRECHTSE HEUVELRUG 2011
3
In ons onderzoek zijn we ervan uitgegaan dat er vele vormen van maatschappelijke betrokkenheid bestaan: maatschappelijk en economisch waardevol maar niet per se; actieve en passieve betrokkenheid6. We komen dan uit bij: • betaalde arbeid; • opleiding; • deelname aan het verenigingsleven; • actieve deelname aan buurtactiviteiten; • gebruik van buurtvoorzieningen; • deelname aan ontspanningsactiviteiten; • deelname aan vrijwilligerswerk; • leveren en ontvangen van mantelzorg; • het hebben van sociale contacten.
1.4
Onderzoeksvragen
Het mee kunnen (blijven) doen aan de samenleving is het voornaamste beleidsdoel van de Wmo. Daarom is het voor gemeenten van belang om inzicht te krijgen in de vraag ‘hoe er geparticipeerd wordt’ in de gemeente. Dit leidt tot onze eerste hoofdvraag: “Hoe participeren inwoners in de gemeente”? Wij gaan er in principe vanuit dat mensen die (zonder hulp) kunnen participeren, dit ook al doen, of als zij dat niet doen daar geen behoefte aan hebben. Aandacht voor deze laatste groep zou gemotiveerd kunnen worden vanuit de behoefte van de samenleving aan mensen die zich betrokken tonen en zich inzetten voor anderen. In zekere zin besteedt de Wmo hieraan aandacht door de sociale omgeving van mensen met een ondersteuningsbehoefte nadrukkelijk in beeld te brengen en zo mogelijk in te schakelen. Tweede aanname is dat de mensen die wel willen participeren maar dit niet of te weinig doen, een belemmering ervaren. Voor het beleid is het van belang te weten wat voor soort belemmeringen deze mensen ervaren. Dit kunnen fysieke belemmeringen zijn (mensen die slecht ter been zijn of een visuele beperking hebben), mentale belemmeringen (iemand die de groepsdynamiek of een groot aantal impulsen tijdens een bewonersbijeenkomst niet aankan), financiële belemmeringen (denk aan het niet lid kunnen zijn van een sportvereniging) en tussenvormen zoals schaamte of angst om zich niet geaccepteerd te voelen. Dat kan zijn vanwege het eigen uiterlijk, bijvoorbeeld door een handicap, brandwonden, huidskleur, tweedehands kleding of vanwege een levensstijl of geaardheid. De belemmeringen kunnen dus hele diverse vormen aannemen en veroorzaakt worden door veel verschillende aspecten, die vaak wel een bepaalde samenhang hebben.
6
Hoeymans, ‘Maatschappelijke participatie bij ouderen’, blz 55.
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE UTRECHTSE HEUVELRUG 2011
4
Dit leidt tot de tweede hoofdvraag: “Welke belemmering(en) ervaren inwoners (die meer zouden willen participeren dan zij nu doen) om te participeren”? Wij gaan in dit onderzoek dus niet in op de mensen die volgens de visie van een gemeente of rijksoverheid wellicht meer zouden kunnen participeren maar dit, om wat voor reden dan ook, niet doen. Wij zien participatie niet als iets wat wordt of kan worden opgedrongen maar als iets waaraan ieder mens in zekere mate behoefte heeft. Dit betekent niet dat mensen die participeren niet ook een steun in de rug kunnen gebruiken. Denk bijvoorbeeld aan mensen die mantelzorg verlenen. Zij verlenen deze zorg, niet omdat er in de Wmo staat dat hulpbehoevende eerst hulp moeten krijgen vanuit hun eigen netwerk, maar door een persoonlijke band die zij met de zorgvrager hebben. Dit neemt echter niet weg dat de (gemeentelijke) overheid een taak heeft om goede en adequate ondersteuning te bieden aan mantelzorgers. (Zorg)vrijwilligers plegen hun inzet niet door de veranderende visie van de overheid op civil society, maar omdat zij een bepaalde voldoening halen uit hun vrijwillige inzet. Ook dit neemt niet weg dat de (gemeentelijke) overheid een rol kan spelen in het faciliteren van vrijwilligers en vrijwilligersorganisaties. Het betekent wel dat mensen zichzelf niet zien als een instrument van beleidsuitvoering maar uit intrinsieke motieven handelen. Hiermee dient rekening gehouden te worden in het beleid en, specifieker, bij de eisen die gesteld worden aan mantelzorgers, vrijwilligers en burgers in het algemeen. Om te komen tot antwoorden op de twee hoofdvragen zullen wij eerst antwoorden zoeken en geven op de volgende deelvragen: • • • • • • • •
Welke verschijningsvormen (typen) van participatie zijn te destilleren op basis van het feitelijk gedrag van respondenten? Wat zijn de kenmerken van de verschillende typen participatie? In welke mate zijn de verschillende typen aanwezig binnen de gemeente? Wat zijn de achtergrondkenmerken van elke type? Welk(e) type(n) ervaart/ervaren met name beperkingen en om welke beperking gaat het? Hoe groot is het aandeel burgers dat meer zou willen doen, maar een belemmering ervaart? Wat zijn de (mogelijke) oorzaken van deze belemmeringen? Hoe zouden bepaalde belemmeringen opgelost kunnen worden?
Voor veel mensen hangt hun persoonlijk welbevinden samen met het vermogen deel te (blijven) nemen aan het maatschappelijk leven en daarom is het belangrijk dat de Wmo daaraan aandacht besteedt. De vraag of maatschappelijke participatie leidt tot uitstel of afstel
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE UTRECHTSE HEUVELRUG 2011
5
van een beroep op formele zorg of ondersteuning door de gemeente, valt buiten het kader van dit onderzoek.
1.5
Onderzoeksverantwoording
Het onderzoek is in februari 2011 uitgevoerd. In totaal hebben 157 gemeenten aan het onderzoek deelgenomen. Steekproef en respons Deelnemers hebben – op aanwijzing van SGBO – een steekproef getrokken uit het GBA van inwoners van 18 jaar en ouder in de gemeente. Waar het wenselijk was om uitspraken over een bepaalde doelgroep te doen (bijvoorbeeld thuiswonende 75-plussers, mensen met een Wmo-hulpmiddel, et cetera) of een bepaalde wijk of buurt, is een gestratificeerde steekproef getrokken. In totaal zijn er 42.903 vragenlijsten opgestuurd naar inwoners van de 15 gemeenten. In totaal zijn er 15.745 ingevulde vragenlijsten teruggekomen. In de gemeente Utrechtse Heuvelrug zijn er 3.330 mensen aangeschreven en zijn er 971 vragenlijsten ingevuld teruggekomen. De respons is hiermee 29%. In de referentiegroep is de respons gemiddeld 37%. Uw gemeente heeft gekozen om – waar relevant – de resultaten uit te laten splitsen naar de vijf woonservicegebieden die de gemeente hanteert, overeenkomstig de vijf vroegere gemeenten. Dit zijn:
Woonservicegebieden
Respondenten
Amerongen/Overberg
197
21%
Doorn
169
18%
Driebergen-Rijsenburg
188
20%
Leersum
179
19%
Maarn/Maarsbergen
227
24%
Totaal
971
100%
Vragenlijst Aan de deelnemers is een schriftelijke vragenlijst gestuurd met vragen over uiteenlopende onderwerpen zoals: - de omgang in de buurt; - de betrokkenheid en inzet voor de buurt; - het gebruik van voorzieningen (in de buurt); - recreatie; 7
Bernheze, Castricum, Dinkelland, Echt-Susteren, Gulpen-Wittem, Laarbeek, Oss, Overbetuwe, Rijssen-Holten, Roermond, Teylingen, Utrechtse Heuvelrug, Veendendaal, Vlist, Waddinxveen.
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE UTRECHTSE HEUVELRUG 2011
6
-
verenigingsleven; informatie en advies van de gemeente; jeugd, opvoeding, opvoedingsondersteuning; vrijwilligerswerk; het geven en ontvangen van mantelzorg; sociale contacten/sociaal netwerk dagbesteding en inkomen; woonsituatie.
Ook is gevraagd naar hun achtergrondkenmerken zoals leeftijd, geslacht, opleiding, etniciteit, inkomensniveau, gezinssamenstelling, et cetera. Als iemand bij een onderwerp aangaf niet of nauwelijks deel te nemen, is gevraagd naar de reden hiervoor. Respondenten konden uit de volgende antwoorden kiezen: - geen interesse of behoefte; - tijdgebrek/te druk; - ik ken het aanbod niet; - er is onvoldoende (aantrekkelijk) aanbod; - ik ervaar een belemmering. Vervolgens is gevraagd de aard van de belemmering(en) aan te geven. De mogelijke belemmeringen zijn als volgt benoemd: - problemen met kinderopvang of huishouden; - financiën (reiskosten, kosten deelname); - gebrek aan vervoer/afstand te groot; - ik voel mij niet welkom; - ik vind het eng om er (alleen) heen te gaan; - gezondheid(sproblemen); - fysieke belemmering (bijvoorbeeld geen lift, hellingbaan of automatische deurknop, te smalle ingang, te hoge drempels, enzovoorts); - (problemen met) taal; - Anders. De onderzoeksresultaten bieden de mogelijkheid om niet alleen in te gaan op de participatie in uw gemeente, maar ook uitspraken te doen over aan participatie gerelateerde onderwerpen, zoals sociale cohesie en eenzaamheid. Het meten van maatschappelijke participatie en eenzaamheid Om de mate van maatschappelijke participatie van groepen inzichtelijk te maken, als de mate van eenzaamheid, worden in dit onderzoek twee indicatoren gehanteerd: de participatiescore en de eenzaamheidsscore.
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE UTRECHTSE HEUVELRUG 2011
7
Participatiescore De participatiescore hebben wij gebaseerd op negen mogelijke vormen van (sociaal-) maatschappelijke participatie: betaalde arbeid, opleiding, vrijwilligerswerk, mantelzorg, lidmaatschap vereniging, culturele participatie, recreatieve participatie, sociale contacten en buurtparticipatie8. De score geeft een indicatie van de reikwijdte van participatie. Aan de afzonderlijke deelaspecten, de vormen van participatie, is geen waardeoordeel toegekend. Ook de intensiteit van de participatie(vorm) is geen factor in de participatiescore, elke vorm van participatie werkt daarmee in dezelfde mate door in de algehele participatiegraad. In de gehanteerde participatiescore kan een respondent participeren in maximaal negen verschijningsvormen. Een score van 0 betekent dat de respondent zich volledig aan maatschappelijke participatie onttrekt. Bij een participatiescore van 2 of lager is er sprake van een geringe/eenzijdige participatie. Boven de 3,8 is er sprake van een bovengemiddelde participatie. Een score van 6 of hoger betekent dat iemand een brede participatie oriëntatie kent, en in hoge mate participeert9. Eenzaamheidsscore Om eenzaamheidsbeleving te meten is de eenzaamheidsschaal van de Jong Gierveld10 gebruikt. Deze schaal wordt ook gehanteerd in onder andere GGD gezondheidsonderzoeken/monitors. Een belangrijk kenmerk van deze benadering is dat het de discrepantie tussen dat wat mensen verlangen aan affectie en intimiteit van anderen en wat ze in werkelijkheid ondervinden aan het licht brengt. Hoe groter het verschil, hoe groter de eenzaamheid. De eenzaamheidsscore vloeit voort uit het antwoordgedrag op 11 stellingen over vriendschap, vertrouwen en sociale steun. De eenzaamheidsscore loopt van 1 tot en met 11, en kan nader worden ingedeeld naar vier niveaus: niet eenzaam (score 0, 1 of 2), matige eenzaamheid (score 3 t/m 8), sterke eenzaamheid (score 9 of 10) en zeer sterke eenzaamheid (score 11). Door middel van het kwantificeren van zowel feitelijke participatie als subjectieve eenzaamheid kunnen we (doel)groepen in de maatschappij identificeren, alsmede een vergelijking maken tussen uw gemeente en een vergelijkbare groep andere gemeenten (‘referentiegroep’). In dit onderzoek zijn we met name geïnteresseerd welke groepen achterblijven bij maatschappelijke participatie en (daarmee?) een hoge mate van eenzaamheid kennen. 8
Recreatieve participatie is samengesteld op basis van vraagnummers 13, 14, 24,25, 28 en 29, Culturele participatie is samengesteld op basis van vraagnummers 26 en 27, buurtparticipatie op vraagnummers 7 en 8, en sociale contacten op vraagnummers 12, 15, 19 en 20, participatie in het verenigingsleven op vraagnummer 33, vrijwilligerswerk op vraagnummer 56, mantelzorg op vraagnummers 67, 68 en 69.
9
Mate van participatie: niet (0), beperkt (0=2), beneden-gemiddeld (2=3.8), boven-gemiddeld (3.8=6, breed (6).
10
Jenny de Jong Gierveld, & Frans Kamphuis ‘The development of a Rasch-type loneliness-scale’ (Amsterdam 1985).
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE UTRECHTSE HEUVELRUG 2011
8
Doorgaans waarderen mensen hun deelname aan de maatschappij meer naarmate ze aan meer vormen van participatie deelnemen; ze voelen zich dan ook minder snel eenzaam. Toch is dat lang niet altijd het geval. Iemand kan breed participeren in de maatschappij maar zich desondanks wel eenzaam voelen. Het gaat hier om groepen waarbij de participatie niet afdoende resulteert in een afname van de ervaren eenzaamheid. Beide groepen staan centraal in het participatieonderzoek.
1.6
Leeswijzer
Dit rapport begint met een aantal algemene bevindingen over maatschappelijke participatie. We behandelen de vraag hoe mensen participeren. Hierbinnen krijgt de inzet ten behoeve van anderen speciale aandacht. Omwille hiervan is een typologie geconstrueerd op basis van het feitelijk gedrag van respondenten. In welke mate komen de typen voor, en welke kenmerken hebben ze? Na de uiteenzetting van de wijze waarop mensen participeren in de maatschappij zal in hoofdstuk 3 worden ingegaan op de belemmeringen die mensen ervaren bij maatschappelijke participatie. De belemmeringen kunnen (deels) gekoppeld worden aan achtergrondkenmerken van mensen. Enkele doelgroepen voor gemeentelijk beleid komen terug in dit hoofdstuk. Daarna behandelen we de relatie tussen eenzaamheid en participatie (hoofdstuk 4). Deze eerste vier hoofdstukken zijn gebaseerd op resultaten van de gehele onderzoekspopulatie. Hierdoor worden verbanden goed zichtbaar en wordt het theoretisch kader geschapen waarmee de resultaten van de eigen gemeente (hoofdstuk 5) in perspectief kunnen worden geplaatst. Let wel: het feit dat het eerste deel van het rapport gebaseerd is op de gehele onderzoekspopulatie betekent niet dat er geen lessen of actiepunten uit te trekken zijn voor de eigen gemeente. Tot slot wordt de stap gemaakt naar de specifieke situatie van de gemeente Utrechtse Heuvelrug (hoofdstuk 5). Welke verschillen zijn er zichtbaar tussen uw gemeente en de referentiegroep, en welke verschillen zijn te signaleren tussen de verschillende woonservicegebieden van de gemeente?
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE UTRECHTSE HEUVELRUG 2011
9
2
Participatiegedrag Op basis van een groot aantal vragen uit de vragenlijst hebben wij negen vormen van maatschappelijke participatie gedefinieerd. Deze vormen zijn: betaalde arbeid, opleiding, vrijwilligerswerk, mantelzorg, lidmaatschap van een verenging, culturele participatie, recreatieve participatie, sociale contacten en buurtparticipatie. De resultaten in dit hoofdstuk zijn gebaseerd op alle respondenten, en leggen patronen bloot die in hoge mate gelden voor de individuele deelnemende gemeenten. Vanaf hoofdstuk 5 zullen we dieper ingaan op de situatie in uw gemeente.
2.1
Vormen van maatschappelijke participatie
In onderstaande tabel zijn de verschillende vormen van maatschappelijke participatie in volgorde van frequentie vermeld. Daarbij moeten we in gedachten houden dat de totale groep respondenten niet volledig representatief is voor de Nederlandse bevolking van 18 jaar en ouder.
Figuur 1
Vormen van participatie (%)
De meest gangbare vormen van maatschappelijke participatie zijn recreatieve en sociale participatie (resp. 70% en 69%). Voorts, is meer dan de helft van de respondenten lid van een vereniging. De aandelen van de verschijningsvormen waarbij de inzet ten behoeve van anderen aan de orde is variëren van 42% voor vrijwilligerswerk, 34% voor buurtparticipatie tot 18% voor vrijwillige hulp (mantelzorg). Jongvolwassenen (18 t/m 26 jaar) zetten zich van alle leeftijdsklassen het minst in voor vrijwilligerswerk, verbetering van de leefbaarheid en sociale contacten in de buurt, en mantelzorg. De inzet voor anderen begint vanaf 35 jaar. Het hoogtepunt van deze vormen van participatie kan worden opgetekend voor de leeftijdsklasse 55 t/m 64 jaar.
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE UTRECHTSE HEUVELRUG 2011
10
Na het 65ste levensjaar neemt de participatie gestaag af. Dit geldt met name voor recreatieve participatie en vrijwilligerswerk. Mantelzorg blijft echter redelijk stabiel.
Figuur 2
Vormen van participatie in relatie tot leeftijd (%)
Op basis van leeftijd (van jong naar oud) zien wij een verschuiving van vormen van participatie van I) recreatieve participatie naar II) sociale contacten en buurtparticipatie naar III) mantelzorg en vrijwilligerswerk, en culturele participatie en lidmaatschap vereniging. Of een respondent in fase III meer richting ‘mantelzorg en vrijwilligerswerk’ gaat of naar ‘culturele participatie en lidmaatschap vereniging’, is deels afhankelijk van inkomen en/of opleiding. Respondenten met een laag gezinsinkomen doen minder aan culturele participatie, buurt participatie, recreatieve participatie en vrijwilligerswerk dan mensen met een hoog inkomen. De hoge inkomens zijn binnen alle vormen van participatie goed vertegenwoordigd. Onderzocht is welke achtergrondkenmerken van respondenten de overhand voeren bij bepaalde participatievormen. Anders gezegd: verschillen mensen die vrijwilligerswerk verrichten van mensen die actief zijn in het verenigingsleven of die recreatief participeren? Er zijn aanwijzingen dat mensen die zich voor anderen inzetten door bijvoorbeeld vrijwilligerswerk te doen, andere achtergrondkenmerken hebben dan mensen die mantelzorg bieden of actief zijn in en voor de buurt. 2.2
Typologie maatschappelijke participatie “Inzet ten behoeve van anderen”
Van alle onderscheiden vormen van maatschappelijke participatie kan opgemerkt worden dat deze een mix van individuele en maatschappelijke doelen dienen. Bij enkele vormen van participatie ligt het accent meer op de inzet voor anderen. Voor deze participatievormen is onderzocht of er een bepaalde samenhang in respondent
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE UTRECHTSE HEUVELRUG 2011
11
kenmerken en -gedrag voorkomt. Met behulp van statistische analysetechnieken is gebleken dat er duidelijke typen van ‘inzet ten behoeve van anderen’ te onderscheiden zijn11. Deze typen zijn: • Type 1: lid van een vereniging en actief in het vrijwilligerswerk, kortweg aangeduid als ‘vrijwilligers en verenigingsleden’. • Type 2: actief om leefbaarheid en contact in de buurt te vergroten, kortweg ‘actieve buurtbewoners’. • Type 3: levert en/of ontvangt mantelzorg, kortweg ‘mantelzorg’. Wat is het belang en/of de betekenis van dit type voor de personen zelf of voor de maatschappij? Uit welke gedrag bestaat het type? Welke achtergrondkenmerken van mensen komen met name voor binnen dit type? 2.2.1
Vrijwilligers en verenigingsleden (type 1)
Deelname aan een vereniging biedt mensen mogelijkheden tot ontmoetingen, familiariteit en betekenisvolle sociale relaties. Het samen ondernemen van activiteiten, of het gevoel je samen in te zetten met (of voor) een bepaald doel is vaak belangrijker dan het doel op zich. Participatie in het verenigingsleven komt vaak voort uit een bepaalde intrinsieke motivatie. Anderzijds stelt het mensen, met name op jonge leeftijd, in de gelegenheid om sociale vaardigheden op te doen. Mogelijke bijkomende voordelen van bijvoorbeeld deelname aan een sportvereniging is een positieve invloed op de gezondheid. Vrijwilligers zijn onmisbaar in onze samenleving en in de Wmo worden belangrijke maatschappelijke taken aan hen toegedicht. Belangrijker is dat vaak nog meer dan bij actieve deelname binnen verenigingen, vrijwilligerswerk kansen biedt voor mensen om zich in te zetten voor iets of iemand vanuit een bepaalde overtuiging. De inwoner doet op deze manier zelf mee, maar draagt ook bij aan het ‘meedoen’ van eenzame en kwetsbare groepen. Het gaat hierbij niet alleen om vrijwillige inzet in de zorg, maar ook om vrijwillige inzet op alle terreinen van de samenleving. De motieven om vrijwilligerswerk te doen zijn van diverse aard. Mensen kunnen vrijwilligerswerk doen omdat het voldoening geeft, omdat het moet (scholieren in het kader van maatschappelijke stages of als onderdeel van een re-integratietraject) en vanuit eigenbelang zoals het opbouwen van een curriculum vitae. Niettemin gaat vrijwilligerswerk steeds om ‘werk dat in enig georganiseerd verband onverplicht en onbetaald wordt verricht ten behoeve van anderen of de samenleving. Ook de vormen van vrijwilligerswerk zijn erg divers. Het kan
11
De gehanteerde analysemethode betreft een latente-klassenanalyse. Deze analysetechniek maakt het mogelijk personen op basis van hun participatiegedrag op het vlak van ‘inzet voor anderen’ in te delen in min of meer homogene subgroepen. Aan de hand van de exploratieve analysemethode zijn drie typen gedestilleerd. De drie typen hebben samen een verklarende variantie van 65%. Dit betekent dat bijna twee derde van het gedrag van de respondentengroep op dit deel van de maatschappelijke participatie verklaard kan worden door de drie typen tezamen. Dit is een hoge verklarende variantie. Type 1 heeft een verklarende variantie van 24%, type 2 van 23% en type 3 van 18%.
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE UTRECHTSE HEUVELRUG 2011
12
bijvoorbeeld gaan om hand-en-spandiensten bij de sportclub, een bestuursfunctie binnen een vereniging of meer zorggerelateerd vrijwilligerswerk. De respondenten in het type ‘vrijwilligers en verenigingsleden’ kenmerken zich met name door: • autochtone achtergrond; • bezoek kerk-/gebedshuisbezoek; • middelbare of hoge opleiding; • (relatief) hoog inkomen; • gezinssituatie met uitwonende kinderen. Het enthousiasme voor het verenigingsleven is vooral manifest in de leeftijdsklasse 55 t/m 74 jaar. Vrijwilligerswerk wordt vooral gedaan door mensen in de leeftijdsklasse 45 t/m 64 jaar. De respondenten in dit type die aangeven ook mantelzorg te verlenen, geven deze zorg vooral aan buren, vrienden of kennissen (en dus relatief minder aan (schoon)ouders, echtgenoot/partner, kinderen en andere familieleden). Wie dragen niet of nauwelijks bij aan vrijwilligerswerk en het verenigingsleven? Jongvolwassenen (18 t/m 26 jaar) ontbreken vrijwel volledig in de groep die vrijwilligerswerk verricht. De redenen die deze respondenten hiervoor aandragen zijn relatief vaak ‘geen tijd beschikbaar voor vrijwilligerswerk’, zij zijn daarnaast minder bekend met de mogelijkheden om vrijwilligerswerk te doen, of vinden het aanbod niet aantrekkelijk genoeg. Overigens is tijdgebrek sowieso de meest genoemde reden om geen vrijwilligerswerk te doen, maar bij jongeren speelt dit een nog grotere rol. Bij deze groep (18 t/m 26 jaar) wordt ‘het ervaren van een belemmering’ relatief weinig aangevoerd als reden om geen vrijwilligerswerk te doen. 75-plussers binnen dit type geven beduidend vaker dan andere leeftijdsklassen aan een belemmering te ervaren bij deelname aan een vereniging. Het verschil is nog veel groter in het geval van deelname aan vrijwilligerswerk. Als wij vervolgens kijken naar het type belemmeringen voor deze groep, valt op dat de belemmering van 75-plussers gelegen is in hun mobiliteit en gezondheid. Niet-westerse allochtone inwoners geven relatief vaak aan niet op de hoogte te zijn van het aanbod, het aanbod niet aantrekkelijk te vinden en/of een belemmering te ervaren. Dit is vooral het geval bij het lidmaatschap van een vereniging. Redenen om niet deel te nemen aan vrijwilligerswerk zijn vooral ‘het te druk hebben’ en ‘onvoldoende interesse’. De ervaren belemmeringen voor deelname aan vrijwilligerswerk die door allochtone inwoners genoemd worden zijn vooral gelegen in de financiën en de taal.
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE UTRECHTSE HEUVELRUG 2011
13
2.2.2
Actieve buurtbewoners (type 2)
Actieve buurtbewoners in dit type zijn mensen die zich - met enige regelmaat -, al dan niet georganiseerd, inzetten voor de leefbaarheid en/of veiligheid van de buurt, en actief zijn om de sfeer en het onderling contact in hun buurt te vergroten. Hierbij kan gedacht worden aan bijvoorbeeld schoonmaakacties, deelname aan buurtpreventieteams, bewonersbijeenkomsten, organiseren van straat- of buurtfeesten, enzovoorts. Gemeenten kunnen – afhankelijk van hun visie op bijvoorbeeld burgerinitiatieven – dergelijke initiatieven op verschillende manieren faciliteren. Het type ‘actieve buurtbewoners’ kenmerkt zich met name door: • ondernemen van activiteiten, ter verbetering van de sfeer en onderling contact in de buurt; • (in mindere mate) ondernemen van activiteiten om de leefbaarheid en/of veiligheid in de buurt te vergroten; • gebruik van buurthuizen en/of wijkcentra; • gebruik van (openbare) sociale ontmoetingsplaatsen; • gezinssituatie met thuiswonende kinderen. In dit type zitten personen uit verschillende inkomensklassen (beter verdeeld dan in type 1: ‘vrijwilligers en verenigingsleden’). Wel is het zo dat de personen in de hogere inkomensklassen vaker lid zijn van een vereniging of vrijwilligerswerk doen dan de respondenten in dit type met een lager inkomen. De respondenten in de lagere inkomensklassen zijn meer specifiek buurtgeoriënteerd. Niet-westerse allochtonen zijn sterker in dit type aanwezig dan in type 1. In die zin is het een meer divers type. Ook is het aandeel respondenten met een lagere opleiding groter binnen dit type. Vaak doen zij ook vrijwilligerswerk, maar een dergelijke combinatie is in mindere mate aan de orde dan bij hoogopgeleide mensen van het type 1. Vooral respondenten in de leeftijdsklasse 27 t/m 44 jaar komen voor in dit type. Het gaat dan vooral om personen die deel uitmaken van een (jong) gezin. Mensen die vrijwel afwezig zijn in dit type zijn jongeren (18 t/m 26 jaar), overwegend scholieren en studenten die aangeven te weinig tijd te hebben en weinig interesse te hebben, alsook mensen die al met pensioen zijn.
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE UTRECHTSE HEUVELRUG 2011
14
2.2.3
Mantelzorg (type 3)
In dit onderzoek is de term mantelzorg als volgt gedefinieerd/toegelicht: ‘Mantelzorgers zorgen onbetaald voor een chronisch zieke, gehandicapte of hulpbehoevende partner, ouder, kind of ander familielid, vriend of kennis. Mantelzorg is niet de alledaagse zorg voor bijvoorbeeld een gezond kind. Mantelzorg is ook geen vrijwilligerswerk.’ Interessant aan dit type participatiegedrag is dat er zowel gevers van mantelzorg in zitten, alsmede ontvangers van mantelzorg. De maatschappelijke participatie van gevers en ontvangers van mantelzorg blijkt eenzijdig gericht te zijn op ‘het zorgen’. De zorg voor een zorgbehoevende partner, ouder of kind kost dusdanig veel tijd en energie dat er voor andere vormen van maatschappelijke participatie nagenoeg niets over blijft. Een groot risico van mantelzorg is dan ook dat zowel de gever als de ontvanger geïsoleerd raken. Vooral mantelzorgende partners zijn feitelijk 24 uur per dag beschikbaar. Vaak kunnen en durven zij hun zorgbehoevende partner niet alleen te laten. Bij deze vorm van maatschappelijke participatie is eerder sprake van een ‘gedwongen situatie’ dan van een min of meer ‘vrije keuze’. Onze uitkomsten bevestigen de hypothese dat mantelzorgers geïsoleerd kunnen raken door het verlenen van zorg, met name als zij zorgen voor een hulpbehoevende partner. Kenmerken die veel mensen binnen dit type gemeen hebben zijn: • weinig tot geen recreatieve participatie; • niet actief in verenigingen of vrijwilligerswerk; • niet actief om leefbaarheid en/of onderling contact in buurt te vergroten; • overwegend vrouwelijke geslacht; • hebben uitwonende kinderen; • vooral getrouwd/samenwonend; • nauwelijks gebruik (openbare) sociale ontmoetingsplaatsen. Binnen dit type is met name de leeftijdsgroep 45-64-jarigen dominant. Zij geven vooral mantelzorg aan hun (schoon)ouders. Een vrij specifieke subgroep bestaat uit respondenten van 65 t/m 74 jaar, die nog wel lid zijn van een vereniging of vrijwilligerswerk doen, maar niet actief zijn op buurtniveau. Een groot deel van de respondenten is - gezien de leeftijd logischerwijs - gepensioneerd. Allochtone respondenten (zowel westers als niet-westers) komen eveneens voor in dit type. Zij geven met name mantelzorg aan hun (schoon)ouders.
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE UTRECHTSE HEUVELRUG 2011
15
Mensen om op terug te vallen Opvallend is dat mantelzorgers vaker niemand hebben om op terug te vallen dan respondenten die geen mantelzorg bieden. Voor een deel kan de verklaring gezocht worden in de hoge leeftijd van mantelzorgers en in het sociale isolement waarin zij door hun situatie terecht kunnen komen. Bovendien wordt hun sociale netwerk vooral op hogere leeftijd dunner door het wegvallen van vrienden en familieleden door ziekte en overlijden. Binnen de groep mantelzorgers zijn wel bepaalde verschillen waar te nemen. Mantelzorgers die zorg bieden aan hun (schoon)ouders hebben relatief vaak iemand om op terug te vallen. Dan betreft het dikwijls een mantelzorgende dochter/zoon met een eigen gezin en sociaal netwerk die als vangnet kunnen dienen. Mantelzorgers die zorg bieden aan vrienden, buren of kennissen, hebben relatief vaak niemand om op terug te vallen. Deze groep doet vaker dan andere mantelzorgers een beroep op ondersteuning. Zij hebben wat meer afstand tot degene die zij mantelzorg geven, beseffen vaker dat zij ‘mantelzorger’ zijn en vinden het minder een probleem om de zorg met anderen te delen. Mantelzorg en overbelasting De groep mantelzorgers die ondersteuning aan hun (schoon)ouders geeft, doet dit over het algemeen minder dan 8 uur per week en/of korter dan 3 maanden. Zij geven aan niet vaak overbelast te zijn, maar zijn verder niet actief als vrijwilliger of in verenigingsverband. Zij verrichten over het algemeen wel betaalde arbeid en hebben vaak thuiswonende kinderen. Zij zetten zich minder actief in voor de buurt dan ‘nietmantelzorgende’ ouders met thuiswonende kinderen. De groep mantelzorgers die zorg verleent aan vrienden, kennissen of buren geeft niet vaak aan overbelast te zijn. Wel moet er rekening gehouden worden met het feit dat zij meestal zelf niemand hebben om op terug te vallen. Dus dat als overbelasting wel plaatsvindt, het meteen tot grotere problemen kan leiden. De grootste groep allochtone mantelzorgers die zorg aan hun (schoon)ouders biedt, is niet vaak overbelast. Er zit wel een redelijk zorgwekkende groep bij. Deze zorgt voor hun (schoon)ouders, heeft zelf geen vangnet, is overbelast, en is tot slot onbekend met het feit dat mantelzorgers een beroep kunnen doen op ondersteuning vanuit de gemeente als het geven van hulp hun teveel wordt. Ondersteuning Wij hebben de achtergronden bekeken van de respondenten die aangeven wel eens gebruik te hebben gemaakt van ondersteuning. Enkele zaken zijn zeer opvallend: mantelzorgers die gebruik hebben gemaakt van ondersteuning zijn met name de ‘lichte’ mantelzorgers (minder dan 8 uur per week en/of 3 maanden) en zijn (bijna) nooit overbelast. Daarnaast blijkt dat het voornamelijk de respondenten zijn die aangeven
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE UTRECHTSE HEUVELRUG 2011
16
mantelzorg te verlenen aan ‘buren, vrienden of kennissen’ en ‘andere familieleden’ die gebruikmaken van de ondersteuning voor mantelzorgers. Mantelzorgers die hulp verlenen aan buren, vrienden of kennissen zien zichzelf eerder als mantelzorger. Daarentegen beschouwen mantelzorgers die langdurig en/of intensief zorg verlenen aan (schoon)ouders zichzelf het minst vaak als mantelzorger. Hoewel de term ‘mantelzorger’ een grotere bekendheid geniet dan enkele jaren geleden zijn er nog altijd mensen die de term niet met henzelf in verband brengen. Vooral mantelzorgers van allochtone herkomst zijn minder met de term bekend. Het risico van de onbekendheid met het begrip ‘mantelzorg’ is dat deze mensen niet bereikt worden met informatie die voor hen bedoeld is en daardoor ook niet op de hoogte zijn van de ondersteuningsmogelijkheden. Ook oudere partners en kinderen van zorgbehoevende ouders beseffen nog lang niet altijd dat het begrip ‘mantelzorger’ ook op hen van toepassing is, en dat dit ook nog geldt wanneer de zorgbehoevende partner of ouder in een zorginstelling verblijft. Ontvanger vrijwillige zorg Binnen type 3, ‘mantelzorg’, vallen dus ook ontvangers van mantelzorg. Zij hebben in grote mate een overeenkomstig participatiegedrag als de gevers van mantelzorg. Met andere woorden, door het geven van mantelzorg heeft de mantelzorger dusdanig weinig tijd, energie, et cetera voor andere activiteiten, dat diens participatiegedrag een grote gelijkenis vertoont met een zorgvrager die ondersteuning ontvangt! De achtergrondkenmerken van deze twee groepen (gever en ontvanger) wijken natuurlijk wel op bepaalde punten af. Hieronder een overzicht van de kenmerken van de ontvangers van mantelzorg binnen dit type: • is een weduwe of weduwnaar; • kent een combinatie van gezondheidsproblemen, fysieke beperkingen, psychische belemmeringen en overbelasting (daarbij ook verlener van mantelzorg); • is in de leeftijd van 75 jaar en ouder (gepensioneerd); • heeft een aangepaste woning; • of woont in een tehuis of instelling; • heeft uitwonende kinderen; • heeft een modaal inkomen; • is sterk tot zeer sterk eenzaam; • neemt nauwelijks deel aan de maatschappij. Personen die veel gebruik maken van (openbare) sociale ontmoetingsplaatsen komen vrijwel niet binnen dit type voor. Als deze groep gebruik maakt van recreatieve of culturele ontspanningsgelegenheden, dan gaan zij vaak vergezeld van een begeleider/vrijwilliger (type 1).
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE UTRECHTSE HEUVELRUG 2011
17
Tot slot is er een groep binnen dit type waar heel veel samenkomt: lichamelijke beperking(en), het zelf ook geven van zorg, overbelasting en gezondheidsproblemen. Het gaat hier om ouderen die zowel voor hun partner zorgen, als zelf zorg ontvangen (van hun partner of een andere naaste). Deze mensen geven daarnaast ook nog aan zelf niemand te hebben om op terug te vallen als zij hulp of zorg nodig hebben. Het kunnen oudere echtparen zonder kinderen zijn of mensen waarvan de kinderen verder weg wonen. Als zij verwachten hun hulpbehoevende partner te overleven dan voorzien zij dat er voor hen niemand is op wie ze kunnen terugvallen. Zij kijken in die zin met angst naar de toekomst en ervaren dat er bij het mogelijk wegvallen van hun partner geen vangnet meer is voor henzelf. De rol van de buurt of wijk Steeds vaker kiezen gemeenten ervoor om het Wmo-aanbod op wijkniveau te organiseren. De wijk vormt een goede schaal voor een integrale aanpak en de afstemming tussen gemeente, zorgaanbieders en welzijnsinstellingen. In dit onderzoek zijn we nagegaan of mensen die om wat voor reden dan ook minder mobiel zijn zoals ouders met jonge kinderen, mensen met een fysieke beperking, zorgbehoevende ouderen of mensen met een laag inkomen zich meer op hun buurt richten. Het lijkt erop dat vooral jonge gezinnen (zie ook de paragraaf over actieve buurtbewoners) zich actief inzetten voor de buurt. Zij gaven het minst aan sociale ontmoetingsplaatsen in de buurt te missen. Via hun kinderen (andere ouders bij school, bij speelplaatsen, ouders van vriendjes) leren de jonge ouders gemakkelijk andere buurtbewoners kennen. Andere groepen, zoals ouderen en allochtone buurtbewoners, missen in de regel wel ontmoetingsplaatsen in de buurt. Hun plaats in de openbare ruimte is minder gemakkelijk aan te geven dan die van kinderen en jonge ouders. Het is belangrijk te concluderen dat mensen die letterlijk meer aan huis en hun woonbuurt gebonden zijn, daar in sociale zin niet automatisch de weg weten te vinden.
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE UTRECHTSE HEUVELRUG 2011
18
3
3.1
Belemmeringen bij maatschappelijke participatie
Inleiding
Gemiddeld participeert één op de vier respondenten niet of nauwelijks in de samenleving. Voor een deel van hen geldt dat zij daarvoor geen tijd hebben of niet geïnteresseerd zijn. Voor een ander deel betreft het mensen die wel willen participeren maar op belemmeringen stuiten. In dit hoofdstuk gaat het over de laatstgenoemde groep. Bij alle vormen van maatschappelijke participatie is aan de respondenten - die aangaven niet te participeren - gevraagd wat daarvoor de reden is. Of zij geen tijd hadden, niet geïnteresseerd waren, er onvoldoende aanbod was, ze het aanbod niet kenden dan wel een belemmering ervoeren. Respondenten die aangaven niet te participeren omdat ze een belemmering ervaren, scharen we in dit onderzoek onder de groep ‘ik wil wel maar kan niet’. 40% van alle niet-participerende respondenten in dit onderzoek is 75 jaar of ouder. De hogere leeftijdsklassen vormen het grootste deel van de niet-participerende inwoners; inwoners met een behoefte om deel te nemen aan de maatschappij, maar die dat door een belemmering niet of nauwelijks doen. Hieronder beschrijven we de belemmeringen die (gedeeltelijk) niet-participerende inwoners ervaren.
3.2
Belemmeringen en hun invloed op participatie
Gezondheidsproblemen en financiële overwegingen worden het meest frequent genoemd als specifieke belemmering bij maatschappelijke participatie, gevolgd door sociale- en mobiliteitsbeperkingen (zie figuur 3).
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE UTRECHTSE HEUVELRUG 2011
19
Figuur 3
Belemmering bij participatie (%)
Er bestaat een wezenlijk verschil tussen de ervaren belemmeringen door burgers en de feitelijke invloed op participatie. Derhalve is er onderzocht welke belemmeringen met name resulteren in een (forse) teruggang in de participatiegraad. De belemmeringen12 met de grootste invloed13 op de participatie zijn: 1. gezondheid(sproblemen); 2. problemen met de (Nederlandse) taal; 3. psychische belemmeringen14. Fysieke belemmeringen, mobiliteitsbelemmeringen en overbelasting hebben een matige invloed op algehele maatschappelijke participatie. Financiële belemmeringen blijken nauwelijks van invloed te zijn op de participatiegraad. Dat fysieke belemmeringen en ‘moeite hebben met mobiliteit’ slechts een matige belemmering vormen voor maatschappelijke participatie, kan wellicht uitgelegd worden als het succes van hedendaagse hulpmiddelen en het gemeentelijke Wmo-beleid. Daarmee wordt ook duidelijk dat het hebben van een beperking niet gelijk gesteld kan worden aan ‘een belemmering’. De inzet van organisaties zoals de CG-raad is dan ook dat de samenleving zo ingericht wordt via ‘inclusief beleid’ dat beperkingen niet tot belemmeringen leiden. De beperkte invloed van de financiën op participatie, terwijl het als één van de voornaamste (ervaren) belemmeringen geldt, ligt in het feit dat personen aan sommige vormen van participatie zouden willen deelnemen maar dat om financiële redenen niet 12
Een regressieanalyse is toegepast om de invloed van de belemmeringen op de participatiegraad vast te stellen.
13
Een regressieanalyse is toegepast om de invloed van de belemmeringen op de participatiegraad vast te stellen.
14
We hebben het antwoord ‘ik vind het eng om er (alleen) heen te gaan’ in deze rapportage aangeduid als een psychische belemmering. Mensen geven niet gauw aan dat zij een psychische belemmering ervaren vandaar dat gekozen is voor een formulering die sociaal aanvaardbaarder gevonden wordt. Het kan zijn dat deze belemmering daardoor iets zwaarder aangezet wordt in onze rapportage.
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE UTRECHTSE HEUVELRUG 2011
20
kunnen, en daarvoor in de plaats vaak kiezen voor andere participatievormen (substitutieeffect).
3.3
Doelgroepen en hun belemmeringen
Om zeer verschillende redenen zijn mensen niet, of beperkt in staat deel te nemen aan de maatschappij. Het – onvrijwillig – ontrekken aan maatschappelijke participatie is vaak gelegen in een samenspel van factoren. In deze paragraaf belichten we (doel)groepen die zich onderscheiden van andere inwoners door een lage mate van participatie en een hoge mate van eenzaamheid als gevolg van een of meerdere belemmeringen. Personen van 75 jaar en ouder Van de onderscheiden leeftijdsklassen ervaren mensen in de leeftijdsklasse 75 jaar en ouder in relatief hoge mate belemmeringen. Meer dan de helft heeft te maken met één of meer belemmeringen. Van deze groep heeft 43% te maken met twee of meer belemmeringen. De gezondheid is veruit de voornaamste belemmering om deel te nemen aan één of meerdere vormen van maatschappelijke participatie. Bijna één op de drie mensen van 75 jaar of ouder ervaart een gezondheidsprobleem als belemmering bij maatschappelijke participatie. Onder mensen in de leeftijdsklasse 65 t/m 75 jaar bedraagt dit aandeel ‘maar’ 14%. In de leeftijdsklasse 75 jaar en ouder ervaart 12% een mobiliteitsbeperking. Eén op de tien ervaart een fysieke belemmeringen en eenzelfde aandeel ervaart een psychische belemmering. Onder weduwen en weduwnaren spelen psychische problemen in hogere mate op (15%). Ouderen hebben dus veelal te maken met belemmeringen die van grote invloed zijn op hun participatie. Allochtone inwoners15 Onder allochtonen ervaart meer dan de helft een belemmering bij de maatschappelijke participatie. Onder niet-westerse allochtonen gaat het zelfs om twee derde van de mensen. De belemmeringen die door allochtone inwoners het meest zijn aangegeven, zijn sociaal van aard (17%), financiën (15%) en gezondheid (14%). Daarnaast ondervinden allochtonen vaker een belemmering als gevolg van hun taalachterstand en hun psychische toestand.
15 In dit onderzoek maken wij onderscheid tussen autochtoon, westerse allochtoon en niet-westerse allochtonen conform de definities van het CBS. Het aandeel westerse allochtonen (ruim 4%) is in de dataset te klein om ‘harde’ conclusies aan te verbinden maar zij vertonen verschillen in participatiegedrag met nietwesterse allochtonen en worden daarom wel apart benoemd. Het aandeel niet-westerse allochtonen ligt tussen de 7 en 15 procent.
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE UTRECHTSE HEUVELRUG 2011
21
Een sociale belemmering is niet alleen absoluut het grootste obstakel voor maatschappelijke participatie onder allochtonen, maar komt in vergelijking met autochtonen ook veel vaker voor. Onder de niet-westerse allochtonen ondervindt maar liefst één op de drie hier hinder van. Taalproblemen en psychische belemmeringen worden door bijna één op de tien nietwesterse allochtone inwoners genoemd. Bijna een kwart van de allochtone inwoners voelt zich soms of vaak gediscrimineerd, in vergelijking met 8% van de autochtone inwoners. Het gaat naast discriminatie op afkomst in mindere mate ook om discriminatie op levensovertuiging en inkomen. Personen met een lichamelijke en geestelijk beperking en overbelasting Bijna de helft van de mensen met een lichte beperking ervaart twee of meer belemmeringen, onder mensen met een matige beperking loopt dit aandeel op tot ruim 80%. Van de mensen met een zware beperking heeft eenzelfde aandeel te maken met maar liefst drie of meer belemmeringen. De belemmeringen van mensen met een lichamelijke beperking, geestelijke beperking en overbelasting zijn natuurlijk grotendeels terug te voeren op de gezondheid en fysieke gebreken. Belemmering in de mobiliteit speelt daarnaast een grote rol bij een hoge mate van lichamelijke beperking. In de deelname aan het maatschappelijk leven spelen juist ook moeilijker zichtbare belemmeringen een wezenlijke rol. Zo heeft ruim een derde van de mensen met een matige of zware beperking te maken met een psychische belemmering, en bijna een kwart ervaart sociale belemmeringen. Deze vloeien hoofdzakelijk voort uit discriminatie op grond van handicap en/of inkomen. De helft heeft te maken met financiële belemmeringen. Ruim een derde van de personen met een matige beperking en drie kwart van de personen met een zware beperking zegt soms tot vaak te maken te hebben met discriminatie op grond van handicap en inkomen. Alleenstaanden en eenoudergezinnen Bijna de helft van de alleenstaanden ervaart één of meer belemmeringen bij maatschappelijke participatie. Ze ondervinden veel vaker een belemmering dan gehuwden of samenwonenden. Eén op de vijf alleenstaanden (niet zijnde weduwe/weduwnaren) voert financiële redenen aan als belemmering bij sommige vormen van participatie. Onder eenoudergezinnen waarbij de kinderen in huis wonen ziet zelfs een derde de financiën als een belemmering. Dergelijke gezinnen hebben daarnaast moeite met het organiseren van het huishouden, waardoor nauwelijks tijd kan worden vrijgemaakt voor bijvoorbeeld het verenigingsleven
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE UTRECHTSE HEUVELRUG 2011
22
en culturele uitstapjes. Ten slotte is er onder eenoudergezinnen met thuiswonende kinderen ook sprake van sociale belemmeringen. Deze komen voort uit schaamte als gevolg van de ontwrichting van een persoonlijke relatie en de (verslechterde) inkomenspositie. Opvallend is dat onder alleenstaanden met uithuiswonende kinderen psychische belemmeringen vaker aan de orde zijn. Personen in een huishouden met een laag inkomen Twee derde van de lage inkomenshuishoudens16 ervaart één of meer belemmeringen bij maatschappelijke participatie. Meer dan de helft heeft te maken met twee of meer belemmeringen. De belangrijkste belemmering is de gezondheid. De tweede plaats wordt – niet geheel verrassend – ingenomen door financiën. Ook onder deze groep spelen psychische en sociale belemmeringen in zeker mate op. Eén op de vijf personen in een huishouden met een laag inkomen voelt zich gediscrimineerd. Het gaat om discriminatie op handicap, afkomst en/of inkomen. De invloed van een laag gezinsinkomen op participatie komt aan de orde in de volgende paragraaf.
3.4
Armoede en participatie
Armoede is meer dan een financieel probleem. De meest kwetsbare burgers zijn doorgaans personen met een optelsom van problemen op het gebied van gezondheid, financiën, scholing, leefomgeving, maatschappelijke participatie en eenzaamheid. De aanpak van deze problematiek vereist een sluitende regie op de keten van voorzieningen. Gemeenten vervullen een belangrijke rol in het bestrijden van armoede. Niet alleen door het invullen van een zorgplicht en het verstrekken van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Gemeenten zijn vrij om in aanvulling hierop initiatieven te ontwikkelen op het gebied van inkomensondersteuning en participatiebevordering. De koppeling met de Wmo is hier een logische stap. In het onderzoek hebben wij de relatie tussen armoede en participatie op twee manieren onderzocht. Enerzijds door ‘financiën’ als één van de mogelijke belemmeringen op te nemen in de vragenlijst, anderzijds door een koppeling te leggen tussen het participatiegedrag van respondenten en hun inkomensniveau. Mensen uit een huishouden met een hoog inkomen zijn zeer breed vertegenwoordigd in nagenoeg alle vormen van participatie. Echter, personen uit een huishouden met een netto gezinsinkomen lager dan € 1.500,- per maand participeren aanzienlijk minder dan gemiddeld. Bijna de helft (45%) van de inwoners uit de inkomensklasse € 700,- tot € 1.000,- participeert niet tot nauwelijks. In de hoogste inkomensklasse is dit aandeel ‘slechts’ 9%. 16
Geschoond van scholieren/studenten
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE UTRECHTSE HEUVELRUG 2011
23
Ook is de eenzaamheid onder de lage inkomensklassen beduidend hoger17. Eén op de vijf respondenten uit de inkomensklasse € 700,- tot € 1.000,- ervaart een sterke tot zeer sterke mate van eenzaamheid. Ter vergelijking, in de hoogste inkomensgroep is dit aandeel slechts 2%! Het stimuleren van participatie van kinderen is vaak één van de speerpunten van minimabeleid in gemeenten. Wij hebben de deelname van kinderen aan verenigingen afgezet tegen het inkomen van het gezin. Zichtbaar wordt dat kinderen uit gezinnen met een laag inkomen minder deelnemen aan verenigingen dan kinderen uit gezinnen met een hoger inkomen. Het omslagpunt wordt gemarkeerd door de netto gezinsinkomensgrens van € 1.500,-. Welke rol lijkt schaamte als gevolg van armoede te spelen als mogelijke belemmering voor het participeren? In kleine dorpen heerst vaak vooral stille armoede. Juist waar sociale cohesie erg sterk is (en kan neigen naar sociale controle) schamen mensen zich voor hun lage inkomen of financiële problemen. Wij hebben onderzocht in welke mate mensen in de lage inkomenscategorieën als belemmering ‘Ik voel mij niet welkom’ en/of ‘Ik vind het eng om er (alleen) heen te gaan’ aankruisen. Wat blijkt is dat sociale belemmeringen ruim twee maal, en psychische belemmeringen drie tot vijf maal zo vaak voorkomen in de laagste inkomensklasse als in de hoogste inkomensklasse.
17
Met uitzondering van de laagste inkomensklasse; maar dit komt doordat een groot deel van de respondenten studenten zijn.
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE UTRECHTSE HEUVELRUG 2011
24
4
4.1
Participatie en eenzaamheid
Inleiding
In de inleiding van dit rapport hebben we al het vermoeden uitgesproken van een verband tussen participatie en eenzaamheid. Welk verband blijkt uit dit onderzoek? Is maatschappelijke participatie een middel tegen eenzaamheid en als dat zo is, geldt dat dan onverkort en in gelijke mate voor verschillende groepen binnen de samenleving? Om hierop antwoord te kunnen geven is een manier bedacht om de mate en reikwijdte van participatie weer te geven, alsmede de mate van eenzaamheid. Vervolgens is nagegaan of participatie invloed heeft op de mate van eenzaamheid. Dit komt aan de orde in de volgende paragraaf. Daarna bekijken we de participatie- en eenzaamheidsscores en de achtergrondkenmerken van verschillende voor het beleid relevante groepen, zoals mensen van 75 jaar en ouder, allochtone inwoners en mensen uit een huishouden met een laag inkomen. Daarna presenteren we nog enkele overige uitkomsten. De resultaten in dit hoofdstuk zijn gebaseerd op alle respondenten en niet uitgesplitst naar (uw) gemeente. Het doel van dit hoofdstuk is het construeren van een solide kader aan de hand waarvan de resultaten van de gemeente Utrechtse Heuvelrug (hst. 5) in perspectief kunnen worden geplaatst. 4.2
Samenhang participatie en eenzaamheid
Participatie zoals in dit onderzoek gemeten omvat negen mogelijke vormen van participatie: betaalde arbeid, opleiding, vrijwilligerswerk, mantelzorg, lidmaatschap vereniging, culturele participatie, recreatieve participatie, sociale contacten en buurtparticipatie. Op grond hiervan zijn mensen ingedeeld naar de mate van participatie, met het volgende resultaat:
Figuur 4
Mate van participatie (%)
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE UTRECHTSE HEUVELRUG 2011
25
4% van de inwoners in de respondentengroep participeert niet. Een kwart participeert niet of nauwelijks. 60% van de respondenten vertoont een bovengemiddelde tot hoge mate van participatie. De beleving van eenzaamheid is gemeten aan de hand van 11 stellingen. De mate van eenzaamheid is opgedeeld in vier groepen: mensen die niet eenzaam zijn, de matig eenzamen, de sterk eenzamen en de zeer sterk eenzamen.
Figuur 5
Mate van eenzaamheid (%)
Doorgaans waarderen mensen hun deelname aan de maatschappij meer naarmate het spectrum en de omvang ervan groter is; ze voelen zich dan ook minder snel eenzaam. Toch is dat lang niet altijd het geval. Iemand kan breed participeren in de maatschappij maar zich desondanks wel eenzaam voelen. Om die reden hebben we gemeend er goed aan te doen een typologie te ontwikkelen, waarbij niet alleen rekening wordt gehouden met de reikwijdte van maatschappelijke participatie, maar ook met de mate van eenzaamheid.
Tabel 1
Maatschappelijke kwetsbaarheid
Afwezigheid Aanwezigheid eenzaamheidsgevoelens eenzaamheidsgevoelens weerbaren eenzamen
Bovengemiddelde participatie Benedengemiddelde contactarmen participatie
kwetsbaren
Wanneer we de omvang van iemands participatiegedrag (bovengemiddeld versus benedengemiddeld) combineren met de aan- en afwezigheid van eenzaamheidsgevoelens dan komen we tot de volgende typen: weerbaren, contactarmen, eenzamen, kwetsbaren.
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE UTRECHTSE HEUVELRUG 2011
26
Figuur 6
Typologie maatschappelijke kwetsbaarheid (%)
Twee op de vijf personen participeert bovengemiddeld en zegt zich niet eenzaam te voelen (weerbaren). Eén op de vijf vertoont een benedengemiddelde maatschappelijke participatie, maar vaart daar toch wel bij (contactarmen). 17% is bovengemiddeld actief maar blijkt zich toch eenzaam te voelen (eenzamen). Ten slotte geeft één op de vijf aan weinig actief te zijn in de maatschappij, en zich daar eenzaam onder te voelen (kwetsbaren). In dit onderzoek besteden we in het bijzonder aandacht aan de doelgroepen van de Wmo, de mensen die vanwege gezondheidsklachten en/of beperkingen (fysiek, geestelijk, sociaal) moeite hebben om maatschappelijk te participeren en een grotere kans hebben om te vereenzamen. Daarom gaan we hieronder nader in op de mate van participatie en eenzaamheid per doelgroep.
4.3
Participatie en eenzaamheid per doelgroep
Personen van 75 jaar en ouder (10%)18 Over het algemeen kan worden gesteld dat mensen van 75 jaar en ouder benedengemiddeld participeren, en bovengemiddeld eenzaam zijn. Twee op de vijf kan worden toegerekend tot de groep maatschappelijk kwetsbaren. Verder blijkt dat binnen deze leeftijdsklasse met name weduwen/weduwnaren in hoge mate eenzaam zijn. Maar liefst een kwart van de verweduwden is sterk tot zeer sterk eenzaam. Het verlies van een partner is één van de voornaamste redenen van eenzaamheidsgevoelens (emotionele eenzaamheid). Mannen zijn in die omstandigheden in hogere mate eenzaam dan vrouwen. Voorts is het zo dat het sociale isolement binnen deze leeftijdsgroep niet minder, maar eerder meer gevoeld wordt in de setting van een zorginstelling. Hier is vermoedelijk het gemis van een intieme vriendschap/relatie vooral debet aan (emotionele eenzaamheid) en wellicht de afhankelijkheid van anderen voor sociale contacten. 18
Aandeel van de respondenten
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE UTRECHTSE HEUVELRUG 2011
27
Vooral na de leeftijd van 75 jaar is de kans op eenzaamheid groter door een opeenstapeling van verschillende gebeurtenissen zoals het overlijden van de partner en van andere leeftijdsgenoten, en het verlies van mobiliteit en zelfstandigheid door afnemend fysiek en cognitief functioneren. Allochtone inwoners19 (18%) Niet-westerse allochtone inwoners participeren minder en eenzijdiger dan autochtone inwoners. Een derde van de niet-westerse allochtone inwoners participeert niet tot nauwelijks; bijna één op de tien participeert in hoge mate en veelzijdig. De mate van eenzaamheid is onder niet-westerse allochtone inwoners fors hoger, en hoger dan op grond van de participatiescore te verwachten viel. Twee op de vijf niet-westerse allochtonen is maatschappelijk kwetsbaar. Bijna één op de vijf niet-westerse allochtonen en één op de tien westerse allochtonen is sterk tot zeer sterk eenzaam. Niet-westerse allochtone mannen zijn eenzamer dan allochtone vrouwen. Dit terwijl allochtone vrouwen minder maatschappelijk participeren dan hun mannen. Hier is het verband tussen participatie en eenzaamheid kennelijk anders dan bij autochtone inwoners. Vermoedelijk voelen allochtone vrouwen zich minder eenzaam omdat ze vooral op het gezin en de familie georiënteerd zijn. Met name nietwesterse allochtone mannen voelen zich, juist omdat van hen wel verwacht wordt dat ze maatschappelijk participeren, vaker geïsoleerd. Ook is het opmerkelijk dat niet-westerse allochtone inwoners in de leeftijdsklasse van 35 t/m 44 jaar de hoogste eenzaamheidsscore kennen van alle leeftijdsgroepen onder allochtonen, terwijl zij beduidend meer participeren dan de jongste of oudste leeftijdsklassen. Wat is hiervoor de verklaring? Is dat het leven in twee werelden of stuiten zij – juist doordat ze meer participeren – vaker op sociale afwijzing? Niet-westerse allochtonen in de leeftijdsklasse 65 jaar en ouder zijn minder eenzaam dan de (jong)volwassen (27-65 jaar), terwijl ze minder breed participeren in de maatschappij. Onder autochtonen zijn juist de ouderen meer eenzaam. Niet-westerse allochtonen in de leeftijdsklasse 65 jaar en ouder zijn minder eenzaam dan de (jong)volwassen (27-65 jaar), terwijl ze minder breed participeren in de maatschappij. Onder autochtonen zijn juist de ouderen meer eenzaam. Niet-westerse allochtone ouderen onderhouden sociale relaties relatief vaker binnen de sociaal-culturele- en geloofsgemeenschap, alsmede het breder familieverband. Het gaat hier om de eerste generatie (niet-westerse) allochtonen.
19 In dit onderzoek maken wij onderscheid tussen autochtoon, westerse allochtoon en niet-westerse allochtonen conform de definities van het CBS. Het aandeel westerse allochtonen (ruim 4%) is in de dataset te klein om ‘harde’ conclusies aan te verbinden maar zij vertonen verschillen in participatiegedrag met nietwesterse allochtonen en worden daarom wel apart benoemd. Het aandeel niet-westerse allochtonen ligt tussen de 7 en 15 procent.
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE UTRECHTSE HEUVELRUG 2011
28
Personen met een lichamelijke en geestelijk beperking en overbelasting (14%) Van de mensen met een lichamelijke en/of geestelijke beperking en/of overbelasting is 14% sterk tot zeer sterk eenzaam. Ter vergelijking: onder de 75-plussers is dit aandeel 11%. De maatschappelijke participatie neemt fors af onder invloed van één of meer lichamelijke en\of geestelijke beperking(en) en overbelasting. De eenzaamheidsscore neemt daarbij met één beperking al zeer fors toe. Bij de hoogste mate van beperking is ruim een derde sterk tot zeer sterk eenzaam. In de situatie waarin twee beperkingen opspelen behoort meer dan de helft tot de maatschappelijk kwetsbaren, bij drie beperkingen zelfs twee derde van de mensen (en zijn er nauwelijks maatsschappelijk weerbaren). Mensen met meerdere beperkingen participeren nauwelijks en zijn vaak zeer eenzaam. Voorts blijkt uit de gegevens dat zij eenzamer zijn dan op basis van de participatiescore te verwachten viel. Kennelijk voorziet de vorm van participatie niet in hun wensen en verwachtingen. Mogelijk mist men vooral emotionele ondersteuning. Een hoge mate van beperking in combinatie met een woonsituatie in een tehuis/instelling of aangepaste woning (en laag inkomen) resulteert in de meest ongunstige participatie- en eenzaamheidsscores.
Alleenstaanden en eenoudergezinnen (resp. 17%20 en 5%) Gedurende de levenscyclus van een mens neemt de eenzaamheid tweemaal flink toe. Eerder hebben we al binnen de (doel)groep van mensen van 75 jaar en ouder de alleenstaanden (weduwe/weduwnaar) geïdentificeerd als een segment waarin (plots) een hoge mate van eenzaamheid voorkomt. De eerste forse stijging van de eenzaamheid in de levenscyclus vindt plaats bij de overgang van de leeftijdsklasse 27-34 jaar naar 35-44 jaar. De plotselinge toename van de eenzaamheid is hier toe te wijzen aan de toename in het aantal alleenstaanden en eenoudergezinnen door ontwrichting van persoonlijke relaties. Hierdoor loopt de participatie terug, maar neemt de (emotionele) eenzaamheid buitenproportioneel toe. Dit geldt met name voor personen uit eenoudergezinnen waarbij de kinderen niet bij de persoon in kwestie wonen. In de regel gaat het hier om alleenstaande mannen. Ook onder de eenoudergezinnen waarbij de kinderen thuis wonen is de eenzaamheid hoog, echter lager dan bij het voornoemde huishouden. De participatiescore is echter aanzienlijk hoger. Een derde van de alleenstaanden met thuiswonende kinderen en maar liefst de helft van de alleenstaanden met uithuiswonende kinderen is maatschappelijk kwetsbaar. Ter vergelijking: in niet-ontwrichte gezinnen behoort één op de tien tot de maatschappelijk kwetsbaren.
20
Exclusief weduwen en weduwnaren
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE UTRECHTSE HEUVELRUG 2011
29
Personen in een huishouden met een laag inkomen21 (11%) Personen in huishoudens met een netto inkomen tussen € 700,- en € 1.000,- per maand hebben een aanzienlijk lagere participatiescore, en een veel hogere eenzaamheidsscore dan personen uit gezinnen met een bovenmodaal gezinsinkomen. Eén op de vijf personen uit een huishouden met een laag inkomen is sterk tot zeer sterk eenzaam. Ruim twee op de vijf behoort tot de groep maatschappelijk kwetsbaren, en slechts een kwart tot de maatschappelijk weerbaren. Ook in de inkomensklasse € 1.000,tot € 1.500,- per maand behoort nog steeds een fors aandeel tot de maatschappelijk kwetsbaren. Ook is de eenzaamheid onder de lage inkomensklassen beduidend hoger22. Eén op de vijf respondenten uit de inkomensklasse € 700,- tot € 1.000,- ervaart een sterke tot zeer sterke mate van eenzaamheid. Ter vergelijking, in de hoogste inkomensgroep is dit aandeel slechts 2%! Figuur 7
21
Participatie en eenzaamheid onder (doel)groepen 23
De laagste inkomensklasse (tot 700 euro netto per maand) laten we hier buiten beschouwing, omdat deze groep bevolkt wordt door scholieren en studenten met een relatief lage eenzaamheid, en afwijkend gedrag ten aanzien van maatschappelijke participatie.
22 23
Met uitzondering van de laagste inkomensklasse; een groot deel van de respondenten in deze inkomensklasse is namelijk student. De doelgroep inwoners met ‘inkomen op bijstandsniveau’ bevat ook jongeren met een relatief hoge mate van participatie, en lage mate van eenzaamheid.
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE UTRECHTSE HEUVELRUG 2011
30
4.4
Invloed woonsituatie op mate van eenzaamheid
Mensen die in een tehuis of instelling wonen24 dan wel in een aangepaste woning25 hebben een lage participatiescore, en een hoge eenzaamheidsscore. De helft van de personen in een tehuis/instelling of aangepaste woning kan worden toegerekend tot de maatschappelijk kwetsbaren. Een derde is contactarm. Slechts één op de tien inwoners van een tehuis of instelling is maatschappelijk weerbaar. Personen in een instelling geven vaker te kennen gezelligheid te missen, en leegte om zich heen te ervaren dan personen in een zelfstandige woonsituatie (exclusief aangepaste woning). Daarnaast vindt bijna de helft de kring van kennissen te beperkt en geeft meer dan één op de tien te kennen dat er onvoldoende mensen zijn met wie ze zich nauw verbonden voelen. Een hogere mate van zelfstandigheid in de woonsituatie resulteert in gunstigere scores. Eén op de vijf inwoners van een instelling of aangepaste woning voelt zich sterk tot zeer sterk eenzaam. Dat is een indrukwekkende uitkomst. Ter vergelijking: 6% van de mensen die zelfstandig wonen (exclusief aangepaste woning), voelt zich sterk tot zeer sterk eenzaam.
24
(n=161)
25
(n=339)
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE UTRECHTSE HEUVELRUG 2011
31
5
Lokale situatie Utrechtse Heuvelrug
In de hoofdstukken tot nu toe hebben we de algemene onderzoeksuitkomsten over maatschappelijke participatie, de ervaren belemmeringen en het voorkomen van eenzaamheid beschreven. In dit hoofdstuk komt de maatschappelijke participatie in de gemeente Utrechtse Heuvelrug aan bod. Hoe liggen de participatiescores in uw gemeente, en hoe verhouden die zich tot de gemiddelden in de referentiegroep? Zijn daarbij verschillen te zien in de participatie van de bewoners in verschillende dorpen? Hoe participeren uw inwoners en hoe is de inzet in uw gemeente voor vrijwilligerswerk en verenigingsleven, voor de buurt en voor mantelzorg? Tegen welke belemmeringen lopen uw inwoners op die wel willen participeren maar dat niet of minder kunnen dan ze zouden willen? Wat valt op te merken over het participatiegedrag van uw Wmo-doelgroepen? Eerst wordt er een korte profielschets gegeven op basis van een aantal achtergrondgegevens van de onderzoeksgroep uit uw gemeente. Uw gemeente heeft gekozen om meer inzicht te verwerven in de verschillen in participatie per dorp26. Vervolgens gaan wij in op de participatiescores in uw gemeente, de verdeling van de verschillende vormen van participatie, en de verdeling van de typologie ‘inzet voor anderen’. Tot slot komt de mate waarin respondenten in uw gemeente belemmeringen voor maatschappelijke participatie ervaren en welke belemmeringen daarin dominant zijn aan bod, evenals de mate van eenzaamheid. 5.1
Profielschets van de gemeente op basis van achtergrondgegevens
Op veel punten komen respondenten uit de gemeente Utrechtse Heuvelrug overeen met de referentiegroep. Er zijn relatief gezien veel 75-plussers in de gemeente27. Tabel 2
Leeftijdsverdeling gemeente (CBS) gemeenten Utrechtse Heuvelrug
Referentie groep
18 t/m 26
11%
13%
27 t/m 34
7%
10%
35 t/m 44
17%
18%
45 t/m 54
20%
20%
55 t/m 64
18%
18%
65 t/m 74
13%
12%
75 en ouder
13%
10%
26 27
Komt grotendeels overeen met de woonservicegebieden die de gemeente hanteert. Gezien de oververtegenwoordiging van met name 75-plussers in de totale dataset baseren wij de leeftijdsopbouw hier op het CBS. Vervolgens is er een weging op de resultaten toegepast om een eventuele onder- of oververtegenwoordiging van ouderen in lijn te brengen met de werkelijke leeftijdsopbouw in de gemeente(n).
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE UTRECHTSE HEUVELRUG 2011
32
Het opleidingsniveau van respondenten wijkt redelijk af van het gemiddelde in de rest van de groep. Het verschil is dat er meer hoogopgeleide inwoners zijn in de gemeente dan in de referentiegroep. Het aandeel respondenten dat getrouwd is (of samenwoont) met thuiswonende kinderen is iets lager dan gemiddeld (namelijk 33% in verhouding tot 38%). Het gemiddeld netto inkomen per huishouden ligt hoger dan in de referentiegroep. Net zoals in de referentiegroep zijn ruim 8 van de 10 respondenten autochtoon28.
5.2
Participatie in de gemeente Utrechtse Heuvelrug
De gemiddelde participatiescore29 voor uw gemeente is 3.85. Gemiddeld voor alle deelnemers is de score net iets lager, namelijk 3.81 (tabel 9). Bij een participatiescore van 2 of lager is er sprake van een geringe/eenzijdige participatiefocus. Boven de 3.8 is er sprake van een bovengemiddelde participatie, boven de 5 is er sprake van een breed participatieprofiel. Een deel van uw inwoners participeert niet tot nauwelijks. Dat aandeel bedraagt in uw gemeente 5% vergeleken met 4% in de referentiegroep. 8% participeert breed in verhouding tot 6% in de referentiegroep. Participatie per dorp Als we kijken naar de gemiddelde participatiescore per dorp dan zien wij enkele verschillen. Tabel 3
Participatiescore naar dorp segmenten
gemeenten Maarn/Maars
2.21
2.01
2.36
2.55
2.25
2.29
2.53
Referentie
Eenzaamheidsscore
groep
3.81
Utrechtse 3.85
Heuvelrug
4.04
bergen
3.72
Leersum
4.06
Driebergen-
Doorn 3.84
Rijsenburg
Amerongen/ 3.73
Overberg
Participatiescore
De participatiescore is het hoogst in Driebergen-Rijsenburg en Maarn/Maarsbergen. Amerongen/Overberg en Leersum hebben de laagste participatiescores. In Leersum is de mate van eenzaamheid ook het hoogst in de gemeente (maar slechts net iets boven het gemiddelde in de referentiegroep).
28 29
Zowel zelf, als beide ouders in Nederland geboren. Participatiescore geeft de breedte van het participatiespectrum aan en ligt in het bereik 0-9. De score is opgesteld op basis van: betaalde arbeid, opleiding, vrijwilligerswerk, vrijwillige zorg, lidmaatschap vereniging, culturele participatie, recreatieve participatie, buurtparticipatie, sociale contacten.
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE UTRECHTSE HEUVELRUG 2011
33
Participatie per (doel)groep30 De participatiescores voor de onderscheiden groepen, te weten 75-plussers, allochtone inwoners, mensen met meerdere beperkingen, alleenstaanden en eenoudergezinnen komen grotendeels overeen met die in de referentiegroep. Van deze groepen hebben 75-plussers in uw gemeente de laagste participatiescore, namelijk. 2.38. 75-plussers in uw gemeente hebben een hogere participatiescore dan de 75-plussers in de referentiegroep (2.38 in verhouding tot 2.29). Ook de andere doelgroepen hebben hogere participatiescores dan gemiddeld in dezelfde doelgroep in de referentiegroep. Vormen van maatschappelijke participatie in uw gemeente Recreatieve participatie en het onderhouden van sociale contacten komen, net als in de referentiegroep, als participatievorm het meest vaak voor in de gemeente. Alle participatievormen in de gemeente komen even vaak of vaker voor dan in de referentiegroep (op sociale contacten na). Het verschil is het grootst bij culturele participatie. Vormen van maatschappelijke participatie per dorp In onderstaande tabel is per dorp te zien welke vormen van participatie daar voorkomen en in welke mate. Tabel 4
Vormen van participatie naar dorp segmenten
gemeenten
Referentie
groep
Utrechtse
Heuvelrug
Maarn/Maars
bergen
Leersum
Driebergen-
Rijsenburg
Doorn
Amerongen/
Overberg
Betaalde arbeid
50%
54%
52%
49%
48%
50%
48%
Vrijwilligerswerk
45%
48%
49%
47%
50%
48%
42%
Mantelzorg
23%
17%
22%
14%
16%
18%
18%
Lidmaatschap vereniging
51%
51%
56%
58%
60%
55%
53%
Culturele participatie
28%
38%
42%
30%
44%
36%
28%
Recreatieve participatie
67%
73%
74%
70%
72%
71%
70%
Sociale contacten
68%
60%
66%
69%
74%
67%
69%
Buurt participatie
33%
44%
35%
32%
41%
37%
34%
De mate waarin vrijwilligerswerk wordt gedaan verschilt niet heel veel per dorp. Bij de vormen buurtparticipatie, culturele participatie en mantelzorg zijn de verschillen groter. In Leersum komt mantelzorg als participatievorm het minste voor. In Amerongen / Overberg het meest vaak.
30
Zie voor een volledig overzicht bijlage I.
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE UTRECHTSE HEUVELRUG 2011
34
Zoals we in het deel met de algemene uitkomsten hebben gezien kan dat samenhangen met de bevolkingssamenstelling van die dorpen en de achtergrondkenmerken van de mensen die zich inzetten voor anderen. Typologie ‘Inzet voor anderen’ in uw gemeente De dominante participatievormen waarbij men zich inzet voor anderen is in de referentiegroep te ontleden in 3 componenten, namelijk: (1) lidmaatschap van een vereniging en activiteiten in het kader van vrijwilligerswerk, (2) activiteiten om leefbaarheid en contact in de buurt te vergroten, en (3) mantelzorg. Tezamen wordt door deze typen ruim 65% van het participatiegedrag ten behoeve van de inzet van anderen verklaard. In uw gemeente wijkt het beeld enigszins af. Type 1 en 2 vallen in uw gemeente samen tot één type (met een verklarende variantie van 29%). Dit betekent waarschijnlijk dat het vrijwilligerswerk en verenigingsleven in de gemeente sterk georiënteerd is op de buurt. Het type ‘mantelzorg’ komt in uw gemeente ook voor en met dezelfde verklarende variantie als in de referentiegroep (18%).
5.3
Niet-deelname verenigingsleven en vrijwilligerswerk
Bijna de helft (46%) van de volwassenen uit de gemeente Utrechtse Heuvelrug is niet actief in het verenigingsleven. In de referentiegroep gaat het om 47% van de inwoners. De nietdeelname onder volwassenen is het hoogst in Doorn en Amerongen/Overberg. Respectievelijk 52% en 51% is hier niet actief in het verenigingsleven. Ruim een kwart van de kinderen (27%) neemt geen deel aan het verenigingsleven. Dit steekt positief af tegen de referentiegroep (30%). De niet deelname onder kinderen is het hoogst in Doorn en Leersum. Ruim de helft (54%) van de inwoners van de gemeente Utrechtse Heuvelrug is niet actief in het vrijwilligerswerk. In de referentiegroep is 58% niet actief in het vrijwilligerswerk. In Amerongen/Overberg is de niet-deelname het grootst (57%). Geen interesse of behoefte De reden die met name wordt gegeven voor het niet participeren in het verenigingsleven is het gebrek aan interesse of behoefte. Ruim een kwart (26%) van uw inwoners geeft dit als reden op. In het geval van vrijwilligerswerk geeft 18% aan geen interesse of behoefte te hebben. Dit ligt in lijn met de referentiegroep. Gebrek aan tijd/te druk Naast het gebrek aan interesse of behoefte wordt door uw inwoners met name het gebrek aan tijd als reden gegeven voor niet-deelname. 12% voert dit als reden op voor het niet participeren in het verenigingsleven, en zelfs 28% als het gaat om het vrijwilligerswerk.
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE UTRECHTSE HEUVELRUG 2011
35
Onbekend met het aanbod Voor wat betreft het aanbod van verenigingen en vrijwilligerswerk is respectievelijk 4% en 3% hier niet mee bekend (in de referentiegroep respectievelijk 3% en 4%). Er is enig verschil tussen dorpen zichtbaar. Als het gaat om de onbekendheid met het aanbod van de verenigingen dan draagt 5% in Driebergen-Rijsenburg dit als reden aan. In Leersum is dit slechts 2%. Belemmering bij deelname 3% van de inwoners ervaart een belemmering bij deelname aan het verenigingsleven, 5% bij deelname aan het vrijwilligerswerk. In de referentiegroep is het aandeel respectievelijk 4% en 5%. In de volgende paragraaf gaan we dieper in op de ervaren belemmering bij maatschappelijke participatie.
5.4
Mate van ervaren belemmeringen bij maatschappelijke participatie
Voor uw gemeente hebben wij gekeken welk deel van de respondenten dat aangeeft op een vlak niet te participeren, dat doet wegens een belemmering31. Respondenten in uw gemeente geven relatief weinig aan een belemmering te ervaren. Ruim een derde (35%) van de respondenten ervaart één of meerdere belemmeringen. In de referentiegroep is dit 38%. Uit de algemene gegevens weten we dat de jongere leeftijdsgroepen vaak als redenen voor niet deelname opgeven geen tijd te hebben, niet geïnteresseerd te zijn of het aanbod niet aantrekkelijk genoeg te vinden. Oudere leeftijdsgroepen geven daarentegen vaker aan niet te participeren door één of meer belemmeringen. Zo ervaart 44% van de 75-plussers in uw gemeente één of meer belemmeringen bij het participeren (in de referentiegroep 45%). 5.4.1
Welke belemmeringen hinderen maatschappelijke participatie?
De top drie van ervaren belemmeringen in uw gemeente bestaat uit: 1. Gezondheid(sproblemen) 2. Financiële belemmeringen 3. Mobiliteit Daarmee wijkt het beeld van de factoren die mensen belemmeren om maatschappelijk te participeren in uw gemeente nauwelijks af van het algemene beeld. Sociale belemmeringen worden iets minder vaak ervaren in uw gemeente dan in de referentiegroep.
31
Op een vraag waarom iemand iets niet doet kunnen 5 antwoorden worden gegeven: geen interesse of behoefte, tijdgebrek/te druk, ik ken het aanbod niet, er is onvoldoende (aantrekkelijk) aanbod, ik ervaar een belemmering.
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE UTRECHTSE HEUVELRUG 2011
36
Tabel 5
Verdeling belemmeringen segmenten
gemeenten Referentie
groep
Utrechtse
Heuvelrug
Maarn/Maars
bergen
Leersum
Driebergen-
Rijsenburg
Doorn
Amerongen/
Overberg
Mobiliteit
8%
8%
4%
6%
6%
6%
6%
Sociaal
4%
3%
5%
8%
2%
4%
7%
Huishouden
3%
2%
3%
3%
2%
3%
2%
11%
4%
10%
6%
7%
8%
10%
1%
0%
1%
0%
1%
1%
1%
10%
9%
8%
8%
8%
9%
11%
Fysiek
2%
5%
5%
3%
2%
3%
4%
Psychisch
4%
2%
3%
4%
2%
3%
4%
18%
13%
15%
21%
14%
16%
19%
Financiën Taal Gezondheid
Overig
De verschillen in ervaren belemmeringen per dorp zijn niet erg groot. Financiële belemmeringen worden minder vaak in Doorn ervaren dan elders in de gemeente. Mobiliteitsbelemmeringen worden in Driebergen-Rijsenburg minder vaak ervaren. Via een regressieanalyse hebben we onderzocht welke belemmeringen de grootste invloed hebben op iemands participatiegedrag. Dit zijn (in volgorde van invloed): 1. Gezondheid(sproblemen) 2. Mobiliteitsbelemmeringen 3. Fysieke beperkingen
5.5
Betrokkenheid bij de buurt
Het merendeel (83%) van de inwoners in uw gemeente geeft aan zich betrokken te voelen bij de buurt waarin ze wonen. Dit is net iets hoger dan gemiddeld. Ruim één op de vijf inwoners heeft zich het afgelopen jaar actief ingezet om de leefbaarheid of veiligheid in de buurt te vergroten. Ook dit percentage is iets hoger dan de referentiegroep (19%).
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE UTRECHTSE HEUVELRUG 2011
37
Tabel 6
Betrokkenheid bij buurt segmenten
gemeenten Referentie groep
Utrechtse Heuvelrug
Maarn/Maars bergen
Leersum
DriebergenRijsenburg
Doorn
Amerongen/ Overberg
Betrokken bij de buurt
81%
87%
81%
83%
82%
83%
81%
Actief in de buurt om de leefbaarheid en / of veiligheid te vergroten
19%
22%
21%
23%
23%
21%
19%
Actief in de buurt om de sfeer en het onderling contact te vergroten
24%
33%
26%
24%
33%
28%
28%
Tussen de diverse dorpen zien we wel enige verschillen in de mate van betrokkenheid bij de buurt. Bewoners van Doorn zijn relatief meer betrokken bij hun buurt en bewoners van Amerongen/Overberg bijvoorbeeld iets minder.
5.6
Sociale cohesie
Participatie op buurtniveau wordt in hoge mate bepaald door de sociale cohesie in de buurt. Sociale cohesie verwijst naar de mate van verbondenheid en solidariteit binnen groepen en gemeenschappen. Volgens het Sociaal Cultureel Planbureau betekent sociale cohesie “de mate waarin mensen in hun gedrag en beleving uitdrukking geven aan hun betrokkenheid bij maatschappelijke verbanden in hun persoonlijke leven, als burger in de maatschappij en als lid van de samenleving”. Veruit de meest gangbare indicator voor sociale cohesie is de schaalscore sociale kwaliteit. Ten behoeve van de constructie van deze indicator zijn de vragen over de sociale omgang in een buurt samengenomen. De antwoordcategorieën die een positieve invloed hebben op de sociale cohesie krijgen een hogere waarde toegekend dan antwoordcategorieën die daar een negatieve invloed op hebben. De schaalscore varieert van 0 (weinig cohesie) tot 10 (veel cohesie). Dus hoe hoger de score, hoe beter. Uw gemeente scoort een 6.5 op het aspect sociale kwaliteit (tabel 13). De sociale cohesie in uw gemeente is iets lager dan in de referentiegroep. Doorn en Amerongen/Overberg kennen de hoogste score op sociale kwaliteit. In Leersum is de sociale kwaliteit het laagst.
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE UTRECHTSE HEUVELRUG 2011
38
Tabel 7
Sociale kwaliteit segmenten
Sociale kwaliteit
Amerongen/ Overberg 6,7
Doorn 6,7
DriebergenRijsenburg 6,4
gemeenten
Leersum 6,3
Maarn/ Maarsbergen 6,5
Utrechtse Heuvelrug 6,5
Referentie groep 6,8
Over het algemeen geldt dat hoe hoger de leeftijd, hoe hoger de ervaren sociale cohesie. Alleen 75-plussers ervaren iets minder sociale cohesie in hun buurt dan de overigen senioren. Een aanname in de Wmo is dat leven in een leefbare buurt met een sterke sociale samenhang een positieve invloed heeft op de bereidheid van mensen om elkaar te helpen (en dus het beroep op de overheid daalt). Een interessant citaat op de website www.invoeringwmo.nl illustreert dit als volgt: “In de Wmo staat dat de gemeente de leefbaarheid van een straat of wijk moet vergroten. Daarbij voelen bewoners zich meer betrokken bij hun buurt en bij elkaar. Bewoners die contact met elkaar hebben, zullen elkaar eerder helpen of samen iets ondernemen”. Maar hoe vergroot je de sociale samenhang en leefbaarheid in een wijk? Je kunt bewoners niet verplichten elkaar te kennen, laat staan elkaar een handje te helpen. Gemeenten kunnen daarentegen wel faciliteren en voorwaarden scheppen voor een zo optimaal mogelijke omgeving waarin sociale samenhang tot stand kan komen. Mensen moeten elkaar eerst kennen voordat ze elkaar gaan helpen. Het begint in ieder geval met elkaar kennen en eindigt met iets voor elkaar betekenen. De relatie tussen sociale cohesie (via de sociale kwaliteitsscore) en de participatiescore is onderzocht. Er blijkt een matig maar positief verband te bestaan tussen deze factoren. Een hogere sociale kwaliteitsscore leidt tot een hogere participatiescore (of omgekeerd!). Ook leidt een hogere sociale kwaliteitsscore tot een lagere eenzaamheidsscore. Tevens hebben wij onderzocht of er een relatie bestaat tussen de mate van sociale cohesie en de mate waarin respondenten aangeven dat zij zelf iemand hebben om op terug te vallen wanneer zij hulp of zorg nodig hebben. Uit de data-analyse blijkt dat er slechts sprake is van een lage correlatie. Dit sluit aan bij de theorieën dat mensen elkaar vooral helpen op basis van de onderlinge relatie en niet omdat zij bij elkaar in hetzelfde portiek, dezelfde straat of buurt wonen. Het is goed hier rekening mee te houden bij het formuleren van verwachtingen van interventies in wijken of buurten. 5.7
Ondersteuning door de gemeente
Betrokkenheid en zelfredzaamheid van buurtbewoners vraagt om een faciliterende houding van de gemeente. De gemeente Utrechtse Heuvelrug biedt haar inwoners op verschillende manieren en voor uiteenlopende zaken ondersteuning. De inwoners is naar de tevredenheid hierover gevraagd.
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE UTRECHTSE HEUVELRUG 2011
39
Informatie, bereikbaarheid en inzet gemeente De gemeente heeft een rol in het geven van informatie en advies over (onder andere) wonen, zorg en welzijn. Hoe ervaren inwoners van uw gemeente deze dienstverlenging? Het meest tevreden zijn uw inwoners over de informatievoorziening vanuit de gemeente en de bereikbaarheid van de gemeente voor vragen en/of klachten. Relatief het minst tevreden zijn inwoners over de wijze waarop de gemeente reageert op buurtproblemen.
Figuur 8
Tevredenheid informatie, bereikbaarheid en inzet gemeente (%)
Vrijwilligers over de ondersteuning door de gemeente Hoe ervaren vrijwilligers in de gemeente de geboden ondersteuning vanuit de gemeente en/of de eigen vrijwilligersorganisatie? Over het algemeen zijn de vrijwilligers tevreden met de geboden ondersteuning. Vrijwilligers zijn het meest tevreden over de ontvangen begeleiding / aansturing en de waardering die zij krijgen. Het minst tevreden zijn zij over de financiële vergoeding.
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE UTRECHTSE HEUVELRUG 2011
40
Figuur 9
Tevredenheid vrijwilligers ondersteuning (%)
Mantelzorgers over de ondersteuning door de gemeente In de gemeente Utrechtse Heuvelrug geeft 18% van de respondenten mantelzorg (18% in de referentiegroep). De helft van deze groep voelt zich niet overbelast. De mate van overbelasting onder mantelzorgers is iets positiever dan in de referentiegroep. Tabel 8
Mate van overbelasting (%) gemeenten Utrechtse
Referentie
Heuvelrug
groep
Niet
52%
49%
Voelt u zich door het geven van deze hulp
Soms
38%
38%
overbelast?
Regelmatig
6%
8%
Vaak
4%
5%
Zoals al eerder in het rapport is opgemerkt zijn er onder mantelzorgers groepen die de weg naar ondersteuning niet (weten te) vinden, terwijl ze wel te maken hebben met een zekere mate van belasting. Het gaat onder meer om samenwonende 75-plussers, niet-westerse allochtonen, en in mindere mate personen die voor hun ouders zorgen32. Aan uw inwoners is de vraag voorgelegd of men bekend is met de mantelzorg ondersteuning vanuit de gemeente. Ongeveer 44% geeft te kennen dat zij bekend is met de ondersteuningsmogelijkheden. Bijna de helft (48%) is er niet bekend mee maar kan er wel achter komen. Bijna één op de tien (9%) weet de weg naar ondersteuning niet te vinden. In de referentiegroep is dit aandeel iets hoger, namelijk 13%.
32
En dan met name personen uit een gezin met een laag inkomen en /of met problemen in de organisatie van het huishouden.
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE UTRECHTSE HEUVELRUG 2011
41
Figuur 10
Bekendheid met mantelzorg ondersteuning (%)
Een iets kleiner deel van de mantelzorgers in uw gemeente heeft ook daadwerkelijk gebruik gemaakt van de ondersteuning (11%). In de referentiegroep is dit 13%. De mantelzorgers die wel gebruik hebben gemaakt van de ondersteuning zijn hierover relatief tevreden.
Figuur 11
5.8
Tevredenheid geboden mantelzorg ondersteuning (%)
Eenzaamheid in de gemeente
De eenzaamheid in uw gemeente wijkt in positieve zin af van de referentiegroep. De gemiddelde eenzaamheidsscore in uw gemeente is 2.29 in verhouding tot 2.53 in de referentiegroep. Ongeveer 5% van de inwoners van uw gemeente is (zeer) sterk eenzaam. In de referentiegroep is dit 8%. Figuur 12
Mate van eenzaamheid
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE UTRECHTSE HEUVELRUG 2011
42
De mate van eenzaamheid is het grootst in Leersum (2.55). Dit valt samen met de participatiescore (ook het laagst in dit dorp). De eenzaamheidsscore is het laagst in Doorn (2.01).
5.8.1
Maatschappelijk kwetsbaren en weerbaren
In uw gemeente behoort 19% van de inwoners tot de categorie ‘kwetsbaren’. In de referentiegroep is dit aandeel even groot. Het percentage inwoners dat tot de ‘weerbare’ categorie behoort is net iets hoger dan in de referentiegroep (46% in verhouding tot 43%). De groep ‘eenzamen’ (mensen die wel participeren maar toch een sterke mate van eenzaamheid kennen) is in uw gemeente 15% (17% in de referentiegroep). Tussen de dorpen bestaan verschillen. Amerongen kent relatief veel kwetsbaren en contactarmen. Doorn kent de meeste weerbaren. Tabel 9
Maatschappelijke kwetsbaarheid segmenten
gemeenten Referentie groep
Utrechtse Heuvelrug
Maarn/ Maarsbergen
Leersum
DriebergenRijsenburg
Doorn
Amerongen / Overberg
weerbaren
44%
52%
47%
42%
47%
46%
43%
contactarmen
24%
21%
17%
21%
19%
20%
21%
eenzamen
11%
9%
18%
16%
18%
15%
17%
kwetsbaren
21%
18%
19%
21%
16%
19%
19%
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE UTRECHTSE HEUVELRUG 2011
43
6
Samenvatting en conclusie
Dit rapport laat een beeld zien van de maatschappelijke participatie in de gemeente Utrechtse Heuvelrug, alsmede een vergelijkbare groep andere gemeenten. De Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) is erop gericht dat zoveel mogelijk mensen zolang als mogelijk is kunnen blijven deelnemen aan de samenleving. Binnen de Wmo lag het accent aanvankelijk sterk op het verstrekken van voorzieningen. Inmiddels is er ook veel aandacht gekomen voor de uiteindelijke doelen van de Wmo, namelijk het behoud van zelfstandigheid en het vermogen maatschappelijk te participeren. Uw gemeente heeft gekozen voor een onderzoek naar de maatschappelijke participatie onder haar inwoners. Daarvoor zijn er 3.330 personen van 18 jaar en ouder aangeschreven. 971 vragenlijsten zijn ingevuld geretourneerd. De respons komt hiermee uit op 29%. Onder de andere gemeenten bedraagt de respons gemiddeld 37%. Uw gemeente heeft daarnaast de wens uitgesproken om de resultaten te differentiëren naar enkele dorpen. Het betreft Amerongen/Overberg, Doorn, Driebergen - Rijsenburg, Leersum en Maarn / Maarsbergen. Om de mate van maatschappelijke participatie van groepen inzichtelijk te maken, zowel als de mate van eenzaamheid, worden in dit onderzoek twee indicatoren gehanteerd: de participatiescore en de eenzaamheidsscore. Participatiegraad De participatiescore hebben wij gebaseerd op negen mogelijke vormen van (sociaal-) maatschappelijke participatie: betaalde arbeid, opleiding, vrijwilligerswerk, mantelzorg, lidmaatschap vereniging, culturele participatie, recreatieve participatie, sociale contacten en buurtparticipatie. De score geeft een indicatie van de reikwijdte van participatie. Bij een participatiescore van 2 of lager is er sprake van een geringe/eenzijdige participatiefocus. Boven de 3.8 is er sprake van een bovengemiddelde participatie, boven de 6 is er sprake van een breed participatieprofiel. De gemiddelde participatiescore voor uw gemeente is 3.85. Gemiddeld voor alle deelnemers is de score iets lager, namelijk 3.81. De participatiescore is het hoogst in DriebergenRijsenburg en Maarn/Maarsbergen (4.06 en 4.04). Amerongen/ Overberg en Leersum hebben de laagste participatiescores (respectievelijk 3.73 en 3.72). Uit analyse van de totale dataset is gebleken dat er een aantal doelgroepen is dat in hogere mate belemmeringen ervaart bij deelname aan de maatschappij. Het betreft onder meer de 75-plussers, allochtone inwoners, mensen met meerdere fysieke of psychische beperkingen, huishoudens met een laag inkomen, en personen in eenoudergezinnen. Ook voor uw gemeente geldt dat deze doelgroepen achterblijven in maatschappelijke participatie. Zij hebben echter wel hogere participatiescores dan dezelfde doelgroepen in de referentiegroep.
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE UTRECHTSE HEUVELRUG 2011
44
Inwoners met de hoogste participatiescore bevinden zich in de leeftijdsklasse 35 t/m 44 jaar, zijn gehuwd/samenwonend met thuiswonend(e) kind(eren), hebben een autochtone herkomst en ondervinden geen lichamelijke/geestelijke beperkingen en overbelasting. De groep met de laagste participatiescore in uw gemeente zijn de verweduwde 75-plussers met één of meer lichamelijke of geestelijke beperkingen, en wordt gekenmerkt door een beperkte mate van zelfstandigheid in de woonsituatie. Participatiegedrag Recreatieve participatie en sociale contacten onderhouden komen, net als in de referentiegroep, als participatievormen het meest vaak voor in de gemeente. De mate waarin vrijwilligerswerk wordt gedaan verschilt niet heel veel per dorp. In Leersum komt mantelzorg als participatievorm het minste voor. In Amerongen/ Overberg het meest vaak. Zoals we in dit onderzoek hebben aangetoond participeren mantelzorgers nauwelijks in de maatschappij. We zien dan ook juist in Amerongen/ Overberg dat georganiseerde vormen van participatie zoals het verenigingsleven en het vrijwilligerswerk lager zijn dan in de andere dorpen. Typologie ‘inzet ten behoeve van anderen’ Van alle onderscheiden vormen van maatschappelijke participatie kan opgemerkt worden dat deze een mix van individuele en maatschappelijke doelen dienen. Bij enkele vormen van participatie ligt het accent meer op de inzet voor anderen. Voor deze participatievormen is onderzocht of er een bepaalde samenhang in gedrag voorkomt. Met behulp van statistische analysetechnieken is gebleken dat er duidelijke typen van maatschappelijke participatie (ten behoeve van anderen) te onderscheiden zijn, namelijk vrijwilligers en verenigingsleden (type 1), actieve buurtbewoners (type 2) en mantelzorg (type 3). In de gemeente Utrechtse Heuvelrug komen deze typen in een andere vorm voor. Type 1 en 2 vallen samen tot één type. Dit betekent waarschijnlijk dat het vrijwilligerswerk en verenigingsleven in de gemeente sterk georiënteerd zijn op de buurt. Dit komt waarschijnlijk voort uit de van oudsher hoge mate van gerichtheid op het eigen dorp. De gemeente Utrechtse Heuvelrug is in 2006 in zijn huidige vorm ontstaan door een herindeling. Het type ‘mantelzorg’ komt in uw gemeente met dezelfde verklarende variantie voor als in de referentiegroep. Niet-deelname verenigingsleven en vrijwilligerswerk Bijna de helft (46%) van de volwassenen in uw gemeente is geen lid van een vereniging of maatschappelijke organisatie. Onder de kinderen is 27% niet actief in het verenigingsleven. De participatie van kinderen in het verenigingsleven is het laagst in Doorn en Leersum. De participatie in het verenigingsleven onder volwassenen is relatief laag in Doorn en Amerongen/ Overberg.
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE UTRECHTSE HEUVELRUG 2011
45
Over de gehele linie bezien is de participatie van volwassenen en kinderen in het verenigingsleven hoog in vergelijking met de referentiegroep. 3% van de inwoners ervaart een belemmering bij deelname aan het verenigingsleven en 5% bij deelname aan het vrijwilligerswerk. In de referentiegroep zijn de percentages respectievelijk 4% en 5%. Belemmeringen om te participeren Ruim een derde van de inwoners van de gemeente Utrechtse Heuvelrug ervaart één of meer belemmeringen bij maatschappelijke participatie. In de referentiegroep is dit percentage 38%. Onder 75-plussers in de gemeente Utrechtse Heuvelrug ondervindt maar liefst 44% een belemmering. Dit percentage is ongeveer gelijk aan de andere gemeenten (45%). In Leersum ervaart men relatief de meeste belemmeringen bij maatschappelijke participatie. Ongeveer 41% ervaart één of meer belemmeringen. Ook in Amerongen / Overberg ervaren inwoners vaak één of meer belemmeringen (39%). In Doorn en Maarn/ Maarsbergen ervaren uw inwoners relatief weinig belemmeringen. Gezondheidsproblemen, financiële belemmeringen en mobiliteitsproblemen worden beschouwd als de grootste belemmeringen bij maatschappelijke participatie. Echter de belemmeringen die de grootste invloed hebben op participatie zijn: gezondheid(sproblemen), mobiliteitsbelemmeringen en fysieke beperkingen (volgorde in mate van invloed, aflopend). Gezondheidsproblemen komen relatief het meest vaak voor in Amerongen / Overberg. De verschillen met de andere dorpen zijn echter klein. Betrokkenheid bij de buurt en sociale cohesie Het merendeel (83%) van de inwoners in de gemeente Utrechtse Heuvelrug voelt zich betrokken bij de buurt waarin ze wonen. Dit is net iets hoger dan gemiddeld. Bewoners van Doorn zijn relatief meer betrokken bij hun buurt en bewoners van Amerongen / Overberg iets minder. De schaalscore sociale kwaliteit is een veel gebruikte indicator om de mate van samenhang (sociale cohesie) in de buurt te meten. De score voor de gemeente Utrechtse Heuvelrug als geheel bedraagt 6.5 en is daarmee iets lager dan het gemiddelde over de andere gemeenten (6.8). De sociale kwaliteit is het hoogst in Amerongen/ Overberg en Doorn en het laagst in Leersum.
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE UTRECHTSE HEUVELRUG 2011
46
Eenzaamheid De eenzaamheid onder de bewoners in uw gemeente ligt onder het gemiddelde van de andere deelnemende gemeenten (2.29 versus 2.53). Ongeveer 5% van uw inwoners is (zeer) sterk eenzaam. In de referentiegroep is dit 8%. De mate van eenzaamheid is het grootst in Leersum (2.55) dit valt samen met de participatiescore en de lage sociale cohesie (ook het laagst in dit dorp). Maatschappelijke weerbaarheid In uw gemeente behoort 19% van de inwoners tot de categorie ‘kwetsbaren’ (participeert niet tot nauwelijks en is eenzaam). Dit percentage is even hoog als gemiddeld. De groep ‘eenzamen’ (participeert wel maar is sterk eenzaam) bedraagt 15% van de inwoners van de gemeente in verhouding tot 17% in de referentiegroep. De gemeente Utrechtse Heuvelrug heeft relatief meer ‘weerbare’ inwoners dan de referentiegroep (46% in verhouding tot 43%). Dit zijn inwoners die bovengemiddeld participeren en geen eenzaamheidsgevoelens kennen. Tussen de dorpen bestaan verschillen. Amerongen/ Overberg kent relatief veel kwetsbaren. Doorn kent de meeste weerbaren. Ondersteuning door de gemeente Vrijwilligers Over het algemeen zijn de vrijwilligers tevreden over de ondersteuning die de gemeente en/of hun vrijwilligersorganisatie hen biedt. Vrijwilligers zijn het meest tevreden met de begeleiding/aansturing door de gemeente en de waardering die zij krijgen. Het minst tevreden zijn vrijwilligers over de financiële vergoeding. Mantelzorgers Als gevolg van de toenemende vergrijzing, de stijging van de gezonde leeftijdsverwachting, en de consequenties voor de zorguitgaven zijn mantelzorgers een onmisbare schakel geworden in de (informele) zorgvoorziening. Een goede ondersteuning van de zorgverleners is derhalve cruciaal. In de gemeente Utrechtse Heuvelrug is 38% van de mantelzorgers soms overbelast (even hoog als in de referentiegroep). 10% is zelfs regelmatig tot vaak overbelast. In de andere gemeenten gaat het in het laatste geval om een aandeel van 13%. Met name mantelzorgers in de leeftijdsklasse ‘75 jaar en ouder’ lopen een groot risico overbelast te raken. Deze groep ontvangt in de regel zelf ook in enige mate mantelzorg, en beschikt nauwelijks over een goed vangnet. Juist de 75-plussers, maar ook niet-westerse allochtonen, kunnen de weg naar de gemeentelijke mantelzorgondersteuning niet of moeilijk vinden. Onder alle mantelzorgers is bijna de helft (48%) niet bekend met de ondersteuningsmogelijkheden vanuit de gemeente, maar is wel in staat om daar zelf achter te komen. Bijna één op de tien weet de weg naar ondersteuning helemaal niet te vinden. In de
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE UTRECHTSE HEUVELRUG 2011
47
referentiegroep is dit aandeel hoger, namelijk 13%. De situatie onder 75-plussers en nietwesterse allochtonen is beduidend slechter. De gemeente zou er dus goed aan doen om de faciliteiten goed onder de aandacht te blijven brengen. In de praktijk blijken voornoemde doelgroepen zichzelf het minst te beschouwen als mantelzorger. Daarbij ondervinden ze vaker sociale en psychische belemmeringen (waaronder ‘schaamte’) en participeren ze relatief weinig in de buurt (47% van de 75-plussers behoort tot de maatschappelijk kwetsbaren) waardoor ze een moeilijk bereikbare groep vormen. Met name in een dorp als Leersum waar de sociale cohesie relatief laag is moet de gemeente ervoor waken dat ouderen niet in een sociaal isolement raken waardoor overbelasting onopgemerkt blijft. Ruim één op de tien mantelzorgers in Utrechtse Heuvelrug heeft wel eens gebruik gemaakt van de geboden mantelzorgondersteuning (in de referentiegroep is dit iets meer, namelijk 13%. De mantelzorgers die wel gebruik hebben gemaakt van de ondersteuning zijn hierover relatief tevreden.
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE UTRECHTSE HEUVELRUG 2011
48
Bijlagen
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE UTRECHTSE HEUVELRUG 2011
49
Bijlage I Participatie en eenzaamheid onder doelgroepen gemeenten Utrechtse Heuvelrug
Leeftijd
Referentie groep
Participatiescore
Eenzaamheidsscore
Participatiescore
Eenzaamheidsscore
18 t/m 26
3.74
2.53
3.85
1.93
27 t/m 34
3.98
1.75
4.03
1.73
35 t/m 44
4.55
2.13
4.44
2.25
45 t/m 54
4.42
1.89
4.35
2.53
55 t/m 64
4.01
2.05
3.89
2.58
65 t/m 74
3.63
2.33
3.27
2.96
75 en ouder
2.38
3.61
2.29
3.72
autochtoon
3.92
2.15
3.97
2.34
niet-westers allochtoon
4.28
3.69
3.28
3.88
westers allochtoon
4.20
2.33
3.53
3.10
allochtoon met onbekende achtergrond
2.70
3.20
2.78
3.24
geen (gezond)
4.00
1.98
4.00
2.09
nauwelijks
2.88
4.56
2.93
4.46
matig
2.65
4.13
2.64
5.74
zwaar
2.60
6.81
2.57
6.51
geh. / samenw. met thuisw. kind.
4.42
1.80
4.50
1.98
geh. / samenw. met uithuisw. kind.
3.80
2.19
3.67
2.40
geh. / samenw. zonder kind.
3.74
2.28
3.73
2.16
alleenst. zonder kind.
3.61
2.99
3.56
3.13
Herkomst
Lichamelijke en geestelijk beperking en overbelasting
Huishouden
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE UTRECHTSE HEUVELRUG 2011
50
Inkomen
alleenst. met thuisw. kind.
3.89
3.19
3.69
3.90
alleenst. met uithuisw. kind.
3.27
2.83
2.80
4.65
weduwe/weduwnaar
3.05
4.95
2.25
4.98
bijstandsniveau
3.36
2.43
3.50
2.77
midden
3.10
3.96
3.05
3.75
hoog
4.07
2.06
4.18
2.12
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE UTRECHTSE HEUVELRUG 2011
51
Bijlage II Maatschappelijke weerbaarheid onder doelgroepen
gemeenten Utrechtse Heuvelrug
Referentie groep
Weerbaren
Weerbaren
weerbaren
contactarmen
eenzamen
kwetsbaren
weerbaren
contactarmen
eenzamen
kwetsbaren
18 t/m 26
45%
23%
13%
19%
50%
25%
11%
14%
27 t/m 34
46%
27%
14%
13%
51%
24%
11%
14%
35 t/m 44
53%
15%
20%
12%
51%
16%
20%
13%
45 t/m 54
58%
18%
13%
11%
47%
16%
22%
15%
55 t/m 64
44%
21%
17%
18%
40%
22%
19%
20%
65 t/m 74
44%
21%
14%
20%
31%
24%
17%
27%
75 en ouder
21%
24%
8%
47%
15%
31%
12%
42%
autochtoon
47%
20%
14%
18%
45%
21%
17%
17%
niet-westers allochtoon
29%
17%
37%
17%
26%
23%
18%
33%
westers allochtoon
54%
18%
10%
17%
34%
20%
17%
29%
32%
24%
7%
36%
28%
26%
14%
32%
geen (gezond)
49%
21%
14%
16%
47%
22%
16%
15%
Lichamelijke en geestelijk beperking en
nauwelijks
24%
18%
20%
38%
16%
22%
22%
40%
overbelasting
matig
20%
16%
11%
52%
12%
14%
20%
54%
zwaar
0%
15%
33%
53%
7%
10%
20%
63%
56%
17%
15%
11%
53%
17%
19%
11%
Leeftijd
Herkomst
allochtoon met onbekende achtergrond
Huishouden
geh. / samenw. met thuisw. kind.
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE UTRECHTSE HEUVELRUG 2011
52
Inkomen
geh. / samenw. met uithuisw. kind.
44%
22%
15%
19%
38%
24%
18%
20%
geh. / samenw. zonder kind.
46%
21%
12%
21%
44%
26%
14%
17%
alleenst. zonder kind.
39%
19%
15%
27%
38%
18%
16%
28%
alleenst. met thuisw. kind.
29%
28%
14%
28%
28%
19%
23%
30%
alleenst. met uithuisw. kind.
31%
19%
15%
35%
17%
21%
16%
46%
weduwe/weduwnaar
38%
16%
0%
45%
14%
22%
15%
50%
bijstandsniveau
37%
34%
11%
18%
40%
22%
16%
22%
midden
24%
19%
16%
40%
25%
23%
16%
36%
hoog
50%
20%
15%
16%
49%
19%
18%
14%
SGBO RAPPORT PARTICIPATIEONDERZOEK WMO GEMEENTE UTRECHTSE HEUVELRUG 2011
53