Universiteit Antwerpen Departement Politieke en sociale wetenschappen
Referentiebudgetten voor maatschappelijke participatie
Proefschrift voorgelegd voor het behalen van de graad van Doctor in de sociale wetenschappen Aan de Universiteit Antwerpen te verdedigen door Bérénice Storms
Antwerpen, 7 februari 2012 Promotoren: Prof. Dr. Bea Cantillon & Prof. Dr. Karel Van den Bosch
Woord vooraf Sociaal kapitaal kan worden omschreven als de handelingsmogelijkheden die individuen
krijgen
door
deel
uit
te
maken
van
netwerken
en
ruimere
samenlevingsstructuren. In mijn geval is dit sociaal kapitaal erg bepalend geweest voor het schrijven en succesvol afronden van deze thesis. Heel wat mensen hebben ertoe bijgedragen dat ik de voorbije jaren met plezier aan dit project heb gewerkt. Heel wat mensen hebben ook een actieve inbreng gehad. Met het risico enkele mensen te vergeten, wens ik toch aan ieder van hen mijn dankbaarheid te getuigen. Mijn dank gaat in de eerste plaats uit naar mijn promotoren. Prof. dr. Karel Van den Bosch dank ik voor de fijne samenwerking gedurende de afgelopen jaren. Dit doctoraat bouwt voort op zijn werk. Hij was niet alleen mijn grootste supporter, maar ook een inspirerende coach. Prof. dr. Bea Cantillon dank ik voor de kansen die ze mij gaf om dit doctoraat te kunnen schrijven. Ze gaf me niet alleen de mogelijkheid om me een half jaar onbezorgd te kunnen toeleggen op de tekst; ze bracht me vooral (terug) in contact met haar uitmuntend team CSB-onderzoekers. Ik wens hen allen te bedanken voor de vele constructieve gesprekken en aanmoedigingen tijdens de afgelopen periode. In het bijzonder wens ik Tim Goedemé te bedanken. Ik heb het geluk gehad om de wetenschappelijke zoektocht naar adequate armoedemaatstaven samen
met
hem
voor
een
stukje
te
kunnen
afleggen.
De
verschillende
tijdschriftartikels die ik het afgelopen jaar samen met hem en Karel heb geschreven, zijn van grote waarde geweest voor dit proefschrift. Hoofdstukken 13 en 14 zijn deels het resultaat van deze samenwerking. Ook mijn collega‟s van de K.H.Kempen ben ik veel dank verschuldigd. In de eerste plaats bedank ik uitdrukkelijk Leen van Thielen voor de belangrijke inbreng die zij had bij het tot stand komen van de Vlaamse en Belgische referentiebudgetten. Haar kritische kijk, haar praktische ingesteldheid en haar doorzettingsvermogen en de vele constructieve gesprekken die we samen voerden bepaalden in grote mate mee de inhoud van dit proefschrift. Het mobiliteitsbudget, het budget voor rust en ontspanning, het budget voor het onderhouden van relaties en het budget voor een veilige
kindertijd
hebben
we
samen
uitgewerkt.
Daarnaast
wens
ik
mijn
erkentelijkheid te betuigen aan Hilde Boeckx, voedingsdeskundige en samensteller van het voedingsbudget; François Diepstraten, gezondheidsexpert en samensteller van
de korf gezondheid
en
persoonlijke verzorging;
Annemie Van
Gompel,
marketingspecialist en aan Koen Beullens die een belangrijke bijdrage leverde aan de opzet van het onderzoek naar de Vlaamse referentiebudgetten en die de uitvoering van de focusgroepen samen met mij voor zijn rekening heeft genomen. Woorden van dank ook voor Karolien Baldewijns, Greet Leysens, Jan Brodala, Evi Dierickx, Pieter Lievens, Peter Thijs, Esther Geboers en Hilde Schrooten. Ten slotte wens ik ook de directie van de K.H.Kempen en in het bijzonder Thierry Taverna en Guido Cuyvers
3
uitdrukkelijk te bedanken. Zonder hun PWO middelen om het onderzoek naar de Vlaamse referentiebudgetten te kunnen voeren, was dit proefschrift er waarschijnlijk nooit geweest. Naast mijn directe collega‟s van de UA en de K.H.Kempen hebben nog vele anderen de
laatste
jaren
meegewerkt
aan
het
onderzoek
naar
de
Belgische
referentiebudgetten. In de eerste plaats denk ik hierbij aan Ingrid Vanberghen en Lisa Van Regenmortel, ervaringsdeskundigen in armoede die drie jaar lang kritisch meegedacht hebben over de haalbaarheid van de Vlaamse referentiebudgetten. Ook de deelnemers van de focusgroepen ben ik erg dankbaar voor hun bereidwilligheid om samen met ons na te denken over de inhoud van de korven. Veel dank nog aan de leden van Malle Inclusief, in het bijzonder aan Carine, Lut, Martine en Viviane, en aan Keg Driessen en Ronny Van Luyt voor hun steun en medewerking. Verder ook veel woorden van dank voor de externe experts die vrijwillig hun medewerking aan dit onderzoek verleenden: Kristof Heylen, Leen De Wit, Kris Lamberts, Stefan Mariën, Nele Willems, Christel Verhas, Nicole Vettenburg, Johan Meire, Frederic Vanhauwaert, Koen Hermans, Eva Lefèvre, Marijke Bijloos, Natascha van Mechelen, Veerle Cortebeeck, Yves Coemans, Elke Blokken, Eric Bergs, Jef Van Thielen, Nicole Van Roey, Rob Philipsen, Eric Nysmans en de dokters van Domus Medica. Ook de POD Maatschappelijke Integratie en Federaal Wetenschapsbeleid ben ik dankbaarheid
verontschuldigd.
Zij
hebben
de
uitbreiding
naar
de
Belgische
referentiebudgetten financieel mogelijk gemaakt. Stevige woorden van dank voor Julien Van Geertsom en Josée Goris, die verschillende netwerken hebben opgezet van waaruit de referentiebudgetten ruimere weerklank konden krijgen. Dank ook aan Marie-Thérèse Casman en Dimitri Deflandre van de Université de Liège die samen met ons de uitbreiding van de referentiebudgetten naar Wallonië en Brussel hebben uitgevoerd. Verder heb ik het genoegen gehad om als Belgisch expert mee te werken aan het EU Progress project „Standard Budgets‟. De hier opgedane inzichten werden in sterke mate meegenomen in hoofdstuk 13 van dit proefschrift. Verder wens ik ook nog de professoren D. Cuypers, K. Hermans, H. Meulemans en M. Moser te bedanken om deze tekst kritisch door te nemen. Mijn sociaal kapitaal wordt (gelukkig) niet alleen bepaald door mij professionele relaties. Van onschatbare waarde zijn de vele aanmoedigingen geweest van mijn familie en vrienden. Dank aan Anny en Hilde voor de vele fijne gesprekken over de haalbaarheid van de referentiebudgetten tijdens onze wekelijkse loopavonden. Dank aan Veer om me over de streep te trekken om dit doctoraat te schrijven, dank aan Wim voor het nalezen van mijn theoretisch kader. Veel dank aan Jos en Annemie voor de levendige discussies. Verder nog woorden van dank aan Chris, Matt, Oskar, Kamiel, Kristin, Frank, Anne-Sophie, Pieter-Jen, Ronny, Muriel, Aline en vake, voor
4
jullie interesse en begrip wanneer ik mijn sociale rol als zus, schoonzus, tante en dochter niet altijd heb kunnen spelen zoals (door mij) gewenst. Mijn grootste woorden van dank gaan uit naar mijn gezin en mijn overleden moeder. Dikke kussen Walter, Katinka, Sascha en Andreas voor jullie geduld. Excuses voor de vele keren dat ik er was en toch ook weer niet. Zonder jullie steun was dit doctoraat er niet gekomen. Tot slot nog een woord van dank aan Jeanne Leenaerts, mijn moeder. Zij heeft mij alle kansen gegeven om te doen wat ik wilde doen en te zijn, wie ik wilde zijn. En dit was veel minder vanzelfsprekend dan dat dit op het eerste gezicht lijkt.
Bérénice Storms, 7 februari 2012
5
6
Inhoudsopgave WOORD VOORAF ................................................................................................ 3 FIGUREN .......................................................................................................... 13 TABELLEN ......................................................................................................... 15 0
INLEIDING: SITUERING, DOELSTELLING EN INHOUD VAN HET PROEFSCHRIFT .................................................................................. 19
DEEL I: MAATSCHAPPELIJKE PARTICIPATIE, DEFINITIE EN VOORWAARDEN .. 21 0
INLEIDING ......................................................................................... 21
1
MAATSCHAPPELIJKE PARTICIPATIE .................................................. 21
1.1 1.2 1.2.1 1.2.2 1.2.3
Sociale uitsluiting: niet mogen, niet kunnen en niet willen meedoen . 21 Maatschappelijke participatie als sociale verbondenheid ................... 23 Verbondenheid tussen mens en maatschappij ............................................ 24 Verbondenheid onder druk ...................................................................... 26 Maatschappelijke participatie als sociale verbondenheid .............................. 28
2
VOORWAARDEN TOT MAATSCHAPPELIJKE PARTICIPATIE ................. 31
2.1 2.2 2.2.1 2.2.2 2.3 2.4 2.5
Capabilities: kunnen, mogen en willen ............................................... 32 Kunnen, een kwestie van gezondheid en autonomie .......................... 35 Gezondheid ........................................................................................... 35 Autonomie en sociale competenties .......................................................... 36 Mogen, een kwestie van sociale inclusie ............................................ 38 Willen, een kwestie maatschappelijk en individueel engagement ...... 43 Voldoende financiële middelen .......................................................... 46
3
CONCLUSIE ........................................................................................ 49
DEEL II: REFERENTIEBUDGETTEN VOOR MAATSCHAPPELIJKE PARTICIPATIE . 51 0
INLEIDING ......................................................................................... 51
1
VAN BUDGETSTANDAARDEN NAAR REFERENTIEBUDGETTEN: EEN HISTORISCHE SCHETS ....................................................................... 53
1.1 1.2 1.3 1.4
De eerste budgetstandaarden aan het eind van de negentiende eeuw .................................................................................................. Budgetnormen onder zware kritiek in de jaren ’60 en 70................... Moderne referentiebudgetten ............................................................ Besluit ................................................................................................
2
UITGANGSPUNTEN EN OPZET ............................................................. 59
2.1 2.1.1 2.1.2 2.2 2.3 2.3.1 2.3.2 2.4
Aanpak en organisatie ....................................................................... 59 Steunend op de ervaringen van buitenlandse onderzoekers ......................... 59 Van universele behoeften aan gezondheid en autonomie naar concrete goederen en diensten ............................................................................. 60 Vlaamse experts en ervaringsdeskundigen als adviseurs ................... 62 Achterliggende uitgangspunten ......................................................... 63 Typegezinnen ........................................................................................ 63 Enkele belangrijke vuistregels.................................................................. 65 Opzet en methoden ............................................................................ 68
3
HET VOEDINGSBUDGET ...................................................................... 73
3.1
Inleiding ............................................................................................ 73
7
53 54 55 57
3.2 3.2.1 3.2.2 3.3 3.4 3.4.1 3.4.2 3.4.3 3.4.4 3.4.5 3.4.6 3.4.7 3.5 3.5.1 3.5.2 3.5.3 3.5.4 3.5.5 3.5.6 3.6
Van voedingsaanbevelingen naar aanbevelingen voor voedingsmiddelen .............................................................................. 73 Voedingsaanbevelingen voor België: aanbevolen inname van nutriënten ....... 73 Actieve voedingsdriehoek: aanbevolen inname van voedingsmiddelen .......... 74 Voedingsgewoonten in België ............................................................ 83 Nutritionele doelstellingen van het NVGP – B .................................... 86 Energiebalans ........................................................................................ 86 Fruit en groenten ................................................................................... 86 Vetten .................................................................................................. 87 Koolhydraten en voedingsvezels .............................................................. 87 Zout ..................................................................................................... 88 Mineralen, spoorelementen, vitamines ...................................................... 88 Water ................................................................................................... 88 Samenstelling van de korf voeding .................................................... 88 Volwassen vrouw ................................................................................... 90 Volwassen man ...................................................................................... 96 Peuters (1-3 jaar) ................................................................................ 100 Kleuters (3-6 jaar) ............................................................................... 101 Kind, lagere school (6-12 jaar) .............................................................. 102 Adolescent (12-18 jaar) ........................................................................ 106 Voeding bereiden en aankopen ........................................................ 110
4
HET KLEDINGSBUDGET .................................................................... 127
4.1 4.2 4.3 4.4 4.5 4.6
Inleiding .......................................................................................... Geschikte kleding voor de 17 typegezinnen ..................................... Kwaliteitsvolle kleding ..................................................................... Aantal en levensduur ....................................................................... Keuze van de winkel en betaalde prijs ............................................. Onderhouden en opbergen van kleding ............................................
5
HET GEZONDHEIDSBUDGET ............................................................. 145
5.1 5.2 5.2.1 5.2.2 5.2.3 5.2.4 5.2.5 5.2.6 5.2.7 5.3 5.3.1 5.3.2 5.3.3 5.3.4
Inleiding .......................................................................................... 145 Persoonlijke hygiëne en lichaamsverzorging ................................... 145 Handhygiëne ....................................................................................... 145 Mondhygiëne ....................................................................................... 147 Algemene hygiëne ................................................................................ 148 Ontharing ........................................................................................... 152 Make-up en cosmetica .......................................................................... 153 Lichaamsbeweging ............................................................................... 154 Anticonceptie en bescherming tegen SOA ................................................ 155 Gezondheidszorgen .......................................................................... 162 Een factorieel model met betrekking tot gebruik van gezondheidzorgen ...... 162 Eerste factor in het model: behoefte aan zorggebruik ............................... 167 Tweede factor in het model: de neiging tot gebruik van gezondheidszorg .... 196 Derde factor in het model: de mogelijkheid tot gebruik van gezondheidszorgen............................................................................... 198 Samenvattende budgetbepaling gezondheidszorgen ................................. 200 Kosten verbonden aan sociale zekerheid en gezondheidszorg ......... 203 Bijdrage financiële verantwoordelijkheid ziekenfonds ................................ 203 Vlaamse zorgverzekering ...................................................................... 203 Hospitalisatieverzekering ...................................................................... 204 Kritische bedenkingen...................................................................... 205
5.3.5 5.4 5.4.1 5.4.2 5.4.3 5.5
8
127 127 128 132 133 134
6
HET BUDGET HUISVESTING EN VEILIGHEID .................................... 227
6.1 6.1.1 6.1.2 6.2 6.3 6.3.1 6.3.2 6.4 6.4.1 6.4.2 6.4.3
Adequate huisvesting ....................................................................... 227 Achterliggende criteria .......................................................................... 227 Adequate huisvesting: reële huurprijzen in Vlaanderen ............................. 231 Verbruikskosten van huurders in Vlaanderen .................................. 237 Overige huisvestingskosten ............................................................. 238 Onderhoud van de woning..................................................................... 238 Herstel ............................................................................................... 239 Veiligheid: veilig wonen ................................................................... 239 Bank- en spaarrekening ........................................................................ 240 Verzekering ......................................................................................... 240 Brandveiligheid .................................................................................... 240
7
HET BUDGET VEILIGE KINDERTIJD .................................................. 255
7.1 7.2 7.3 7.4 7.4.1 7.4.2 7.4.3 7.4.4 7.5 7.5.1 7.6 7.7 7.7.1 7.7.2 7.7.3 7.7.4 7.7.5 7.7.6 7.7.7 7.7.8 7.7.9 7.7.10 7.7.11
Inleiding .......................................................................................... 255 Normatieve, transparante, aanvaardbare referentiebudgetten ........ 256 Liefde, vriendschap en veiligheid ..................................................... 258 Nieuwe ervaringen ........................................................................... 259 Informatie ........................................................................................... 259 Onderwijs ........................................................................................... 260 Spel, rust en cultuur ............................................................................. 261 Erkend worden en aangemoedigd worden ............................................... 261 Graduele uitbreiding van verantwoordelijkheden ............................ 263 Groeiende capaciteiten van het kind ....................................................... 263 Een veilige kindertijd: concrete middelen ........................................ 264 Een veilige kindertijd: frequenties en hoeveelheden ........................ 267 Sportactiviteit in gezinsverband ............................................................. 268 Gezinsuitstap....................................................................................... 268 Gsm ................................................................................................... 268 Verjaardagsfeestje thuis ....................................................................... 268 Bibliotheekabonnement ........................................................................ 269 Deelname aan het georganiseerde of niet-georganiseerde vrijetijdsaanbod . 269 Speelgoed als cadeau bij een speciale gelegenheid ................................... 269 Deelname aan culturele activiteiten ........................................................ 272 Directe onderwijskosten ........................................................................ 272 Uit eten/afhaalmaaltijd ......................................................................... 273 Zakgeld .............................................................................................. 274
8
HET BUDGET RUST EN ONTSPANNING .............................................. 285
8.1 8.2 8.2.1 8.2.2 8.2.3 8.3 8.4 8.5 8.6
Inleiding .......................................................................................... 285 Een verkwikkende nachtrust ............................................................ 285 Noodzaak van een goede nachtrust ........................................................ 285 Voorwaarden voor een goede nachtrust .................................................. 287 Concrete middelen ............................................................................... 289 Vrije tijd en ontspanning .................................................................. 289 Binnenlandse vakantie ..................................................................... 291 Deelname aan het (niet-) georganiseerde vrijetijdsaanbod ............. 292 Ontspanning thuis ............................................................................ 293
9
HET BUDGET ONDERHOUDEN VAN RELATIES ................................... 303
9.1 9.2 9.3 9.4
Inleiding .......................................................................................... Vrienden- en familiebezoek.............................................................. Gsm.................................................................................................. Computer en multimedia ..................................................................
303 304 304 304
9
9.5 9.6 9.7 9.8 9.9 9.10
Feesten ............................................................................................ Wenskaarten en geschenken ........................................................... Uit eten/afhaalmaaltijd.................................................................... Huisdieren........................................................................................ Burgerverplichtingen ....................................................................... Gezelligheid thuis ............................................................................
10
HET MOBILITEITSBUDGET ............................................................... 315
10.1 10.2 10.2.1 10.2.2 10.2.3 10.3 10.3.1
Inleiding .......................................................................................... 315 Fiets ................................................................................................. 316 Kwaliteit ............................................................................................. 316 Uitrusting en onderhoud ....................................................................... 317 Levensduur ......................................................................................... 317 Openbaar vervoer ............................................................................ 317 Bus, tram en trein ................................................................................ 317
11
HET TOTALE BUDGET ........................................................................ 321
11.1 11.2 11.3 11.4 11.5
Inleiding .......................................................................................... Het totale budget ............................................................................. De kostprijs van volwassenen en kinderen ...................................... Het aandeel van de verschillende korven in de referentiebudgetten Enkele kritische bedenkingen ..........................................................
12
VAN BEPERKTE VLAAMSE, NAAR UITGEBREIDE BELGISCHE REFERENTIEBUDGETTEN .................................................................. 331
12.1 12.1.1 12.1.2 12.1.3 12.2 12.2.1 12.2.2 12.2.3 12.2.4 12.2.5 12.2.6 12.3
Uitbreiding naar Wallonië en Brussel ............................................... 331 Van eerder beperkte verschillen tussen de drie regio‟s … ........................... 332 Naar een beperkt aantal aanpassingen voor Wallonië en Brussel ................ 334 Naar Belgische referentiebudgetten ........................................................ 342 Uitbreiding van de leefsituatie: bijkomende gezinstypen en kostenfactoren ................................................................................. 343 Werkenden .......................................................................................... 344 Nieuw samengestelde gezinnen ............................................................. 349 Ouderen ............................................................................................. 355 Gezinnen met studerende kinderen ........................................................ 361 Zieken ................................................................................................ 365 Eigenaars ............................................................................................ 368 Besluit .............................................................................................. 369
13
VAN BELGISCHE NAAR EUROPESE REFERENTIEBUDGETTEN ............ 373
13.1 13.2 13.2.1 13.2.2 13.2.3 13.2.4 13.3
Referentiebudgetten in Europa: een lappendeken aan methoden en weinig theoretisch gekaderd ............................................................ 373 Naar Europese referentiebudgetten ................................................. 380 De geografische schaal ......................................................................... 380 De samenstelling van de korf ................................................................ 381 Het bepalen van het adequate minimumniveau ........................................ 384 De bepaling van de prijs ....................................................................... 386 Besluit .............................................................................................. 388
14
REFERENTIEBUDGETTEN EN ARMOEDEMETING ................................ 389
14.0 14.1 14.1.1 14.1.2
Inleiding .......................................................................................... 389 Armoede in Europa: discours, definitie en meting ............................ 390 Het Europese armoedediscours .............................................................. 390 De definitie van armoede ...................................................................... 394
10
305 305 306 306 306 307
321 321 323 326 328
14.1.3 14.2
14.2.2 14.3
De meting van de armoede in Europa ..................................................... 394 Zijn armoedelijnen gebaseerd op referentiebudgetten voor maatschappelijke participatie een goed alternatief voor de armoederisicograad? ....................................................................... 402 Van referentiebudgetten voor maatschappelijke participatie naar armoedelijnen ..................................................................................... 403 Leveren referentiebudgetten betere armoedelijnen? ................................. 409 Besluit .............................................................................................. 412
15
SAMENVATTING EN CONCLUSIES ..................................................... 415
16
LITERATUUR .................................................................................... 455
14.2.1
11
12
Figuren Figuur Figuur Figuur Figuur Figuur Figuur Figuur Figuur Figuur Figuur Figuur Figuur Figuur Figuur Figuur Figuur Figuur Figuur Figuur Figuur Figuur Figuur Figuur Figuur Figuur Figuur
1: 2: 3: 4: 5: 6:
Voorwaarden tot maatschappelijke participatie ......................................... 50 Maatschappelijke participatie, universele en intermediaire behoeften .......... 61 Onderzoeksdesign ................................................................................ 71 Frequentieverdeling van de individuele behoeften aan een gegeven nutriënt 74 De actieve voedingsdriehoek© ................................................................ 75 Geobserveerde inname voedingsmiddelen bij de Belgische populatie 15 jaar en ouder ........................................................................................... 84 7: Prijsbepaling vers fruit ........................................................................ 111 8: Interactie van gezondheidsaspecten met persoonlijke en externe factoren . 163 9: Het model van Andersen – determinanten van medische consumptie, gekoppeld aan het model van de WHO ................................................ 166 10: Vaccinatieschema met vaccinaties zoals aanbevolen door de Hoge Gezondheidsraad .............................................................................. 192 11: Vlaams vaccinatieschema 2007 .......................................................... 193 12: Het health belief model ..................................................................... 196 13: De speelgoedschijf ............................................................................ 270 14: Slaapproces. Gemiddelde duur van NREM-slaap en Rem-slaap per leeftijd 286 15: De kost van een enig kind in een éénoudergezin ................................... 325 16:De kost van een enig kind in een tweeoudergezin .................................. 325 17: Het relatieve aandeel van de verschillende korven in het totale budget ... 327 18: Maandelijkse noodzakelijke uitgaven voor kleding voor een alleenstaande man en een koppel met twee kinderen vergeleken met de gemiddelde maandelijkse uitgaven voor kleding per gezin in euro KKP ..................... 377 19: Maandelijkse noodzakelijke uitgaven voor voeding voor een alleenstaande man en een koppel met twee kinderen vergeleken met de gemiddelde maandelijkse uitgaven voor kleding per gezin in euro KKP ..................... 378 20: Armoederisicodrempel (KKP) welvaartsniveau (BBP per hoofd van de bevolking KKP) en armoederisicopercentage van de Europese landen vergeleken, 2009 ............................................................................. 400 21: Evolutie van de welvaart (BBP per inwoner in euro) de armoederisicodrempel voor een alleenstaande (in euro per jaar) en het armoederisicopercentage in enkele EU landen ...................................... 401 22: Armoederisico naar eigendomsstatuut EU-SILC 2008 ............................ 408 23: Armoederisico naar leeftijd EU-SILC 2008 ............................................ 408 24:Armoederisico naar gezinstype EU-SILC 2008 ....................................... 409 25: Vergelijking van hoogte van de referentiebudgetten voor een alleenstaande man (in goede gezondheid, werkend, huurder) met de armoederisicodrempel (2008 KKP) ...................................................... 410 26: Welvaart, armoederisicodrempel, armoedericicopercentage en materiële deprivatie in Europa .......................................................................... 411
13
14
Tabellen Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel
1: 2: 3: 4: 5:
17 Typegezinnen ................................................................................... 64 Praktische voedings- en beweegaanbevelingen volgens leeftijdsgroep .......... 76 Praktische voedingsaanbevelingen voor peuters en kleuters ........................ 77 Vis- en vleessoorten ingedeeld naargelang voorkeur- of middenweggroep .... 81 Gebruikelijke consumptie van voedingsmiddelen in de algemene populatie, 15 jaar en ouder in vergelijking met de actieve voedingsdriehoek............. 85 6: Hoeveelheden vochtinname voor een volwassen vrouw .............................. 90 7: Hoeveelheden graanproducten en aardappelen voor een volwassen vrouw .... 92 8: Hoeveelheden groenten voor een volwassen vrouw .................................... 93 9: Hoeveelheden fruit voor een volwassen vrouw .......................................... 93 10: Hoeveelheden melk-en calciumverrijkte sojaproducten voor een volwassen vrouw ............................................................................................... 94 11: Hoeveelheden vlees, vis, eieren en vervangproducten voor een volwassen vrouw ............................................................................................... 95 12: Hoeveelheden smeer- en bereidingsvetten voor een volwassen vrouw ........ 95 13: Hoeveelheden voedingsmiddelen uit de restkorf voor een volwassen vrouw . 96 14: Hoeveelheden vochtinname voor een volwassen man ............................... 97 15: Hoeveelheden graanproducten en aardappelen voor een volwassen man .... 97 16: Hoeveelheden groenten voor een volwassen man .................................... 98 17: Hoeveelheden fruit voor een volwassen man ........................................... 98 18: Hoeveelheden melkproducten en calciumverrijkte sojaproducten voor een volwassen man .................................................................................. 99 19: Hoeveelheden vlees, vis, eieren en vervangproducten voor een volwassen man .................................................................................................. 99 20: Hoeveelheden smeer- en bereidingsvetten voor een volwassen man ........ 100 21: Hoeveelheden restgroep voor een volwassen man .................................. 100 22: Hoeveelheden voedingskorf voor een peuter ......................................... 101 23: Hoeveelheden voedingskorf voor een kleuter ......................................... 101 24: Hoeveelheden vochtinname voor een kind in de lagere school ................. 102 25: Hoeveelheden graanproducten en aardappelen voor een kind in de lagere school ............................................................................................. 103 26: Hoeveelheden groenten voor een kind in de lagere school ....................... 104 27: Hoeveelheden fruit voor een kind in de lagere school ............................. 104 28: Hoeveelheden melkproducten en calciumverrijkte sojaproducten voor kind in de lagere school............................................................................ 105 29: Hoeveelheden vlees, vis en verangproducten voor een kind in de lagere school ............................................................................................. 105 30: Hoeveelheden smeer- en bereidingsvetten voor een kind in de lagere school ............................................................................................. 106 31: Hoeveelheden restgroep voor een kind in de lagere school ...................... 106 32: Hoeveelheden vochtinname voor een adolescent .................................... 107 33: Hoeveelheden graanproducten en aardappelen voor een adolescent ......... 107 34: Hoeveelheden groenten voor een adolescent ......................................... 107 35: Hoeveelheden fruit voor een adolescent ................................................ 108 36: Hoeveelheden melkproducten en calciumverrijkte sojaproducten voor een adolescent ....................................................................................... 108 37: Hoeveelheden vlees, vis en vervangproducten voor een adolescent .......... 109 38: Hoeveelheden smeer- en bereidingsvetten voor een adolescent ............... 109 39: Hoeveelheden restgroep voor een adolescent ........................................ 110 40: Prijsbepaling vers fruit ........................................................................ 111 41: Voedingskorf voor een koppel met twee kinderen (2-4 jaar) .................... 112 42: Keukenuitrusting ............................................................................... 118 43: Voedingsbudget voor 17 typegezinnen.................................................. 124 15
Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel
16
44: Wasvoorschriften en ISO symbolen ...................................................... 131 45: Kleding alleenstaande man .................................................................. 136 46: Kledingskorf alleenstaande man: onderhoud en opbergen van kleding ...... 141 47: Kledingbudget voor 17 typegezinnen .................................................... 143 48: Ledenbijdragen VLaamse ziekenfondsen, 2005-2007 .............................. 203 49: Budget persoonlijke verzorging ............................................................ 206 50: Budget gezondheidszorg (niet-verhoogde tegemoetkoming) .................... 209 51: Gezondheidsbudget voor 17 typegezinnen (niet-verhoogde tegemoetkoming) ............................................................................. 215 52: Gezondheidsbudget voor 17 typegezinnen (verhoogde tegemoetkoming) . 220 53: Maandelijkse huurprijs op de private markt in euro, voor woningen die voldoen aan minimumcriteria inzake „adequate huisvesting‟, naar type woning, Vlaams Gewest, prijzen met basisjaar 2008 ............................. 233 54: Maandelijkse huurprijs op de private markt in euro, voor woningen die voldoen aan minimumcriteria inzake „adequate huisvesting‟, naar gebiedstype en type woning, Vlaams Gewest, prijzen met basisjaar 2008 235 55: Maandelijkse huurprijs op de private markt in euro, voor woningen die voldoen aan minimumcriteria inzake „adequate huisvesting‟, naar woningtype en type woning, Vlaams Gewest, prijzen met basisjaar 2008 235 56: Maandelijkse huurprijs voor een woning gehuurd bij de sociale huisvestings-maatschappij, prijzen met basisjaar 2008 ......................... 237 57: Verbruikskosten van huurders naar gezinstype, Vlaams Gewest, kosten met basisjaar 2008 ........................................................................... 238 58: Onderhoud woning, poetsmateriaal, verlichting...................................... 241 59: Oppervlakte kamers ........................................................................... 243 60: Benodigdheden groot onderhoud ......................................................... 243 61: Kostprijs vloer- en wandbekleding ........................................................ 244 62: Kostprijs verven plafond en deuren ...................................................... 245 63: Kostprijs gordijnen voor alleenstaanden en koppels ................................ 246 64: Kostprijs herstellingen ........................................................................ 247 65: Huisvestingsbudget voor 17 typegezinnen in de private sector ................. 248 66: Huisvestingsbudget voor 17 typegezinnen in de sociale sector ................. 250 67: Concrete uitwerking korf veiligheid....................................................... 252 68: Veiligheidsbudget voor 17 typegezinnen ............................................... 253 69: Budget gezinsuitstap .......................................................................... 275 70: Budget verjaardagsfeestje .................................................................. 276 71: Budget vrije tijd (verenigingsleven) ...................................................... 276 72:Speelgoedbudget ................................................................................ 277 73: Onderwijsbudget ................................................................................ 279 74: Afhaalmaaltijden, gemiddelde prijs in zes willekeurig gekozen frituren en eethuizen ........................................................................................ 280 75: Budget cultuur ................................................................................... 281 76: Budget zakgeld .................................................................................. 281 77: Budget gsm....................................................................................... 281 78: Budget veilige kindertijd voor 17 typegezinnen ...................................... 282 79: Experts Delphi onderzoek, veilige kindertijd .......................................... 284 80: Concrete invulling korf nachtrust ......................................................... 294 81: Budget nachtrust voor 17 typegezinnen ................................................ 297 82:Concrete invulling korf ontspanning, voorbeeld alleenstaande vrouw met zoon van 8 jaar ................................................................................ 298 83: Budget ontspanning voor 17 typegezinnen (gewoon tarief) ..................... 299 84: Budget ontspanning voor 17 typegezinnen (voordeel tarief) .................... 301 85: Concrete invulling onderhouden van relaties .......................................... 308 86: De korf persoonlijke relaties ................................................................ 313
Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel
87: Fiets en fietsuitrusting ........................................................................ 318 88: Openbaar vervoer .............................................................................. 318 89: Korf mobiliteit ................................................................................... 319 90: Korf mobiliteit (gereduceerd tarief openbaar vervoer) ............................. 320 91: Totaal budget .................................................................................... 322 92: Totaal budget met sociale voordelen en sociale huur .............................. 324 93:Referentiebudgetten voor 17 typegezinnen in Wallonië ............................ 338 94: Referentiebudgetten voor 17 typegezinnen in Wallonië (met sociale huur en sociale tarieven) ............................................................................... 339 95: Referentiebudgetten voor 17 typegezinnen in Brussel ............................. 340 96: Referentiebudgetten voor 17 typegezinnen in Brussel (sociale huur en sociale tarieven) ............................................................................... 341 97: Referentiebudgetten op Belgisch niveau, met en zonder huisvestingskosten, voor gezinnen zonder werkende personen, in goede gezondheid ...................................................................................... 343 98: Referentiebudgetten voor werkenden (Vlaanderen) ................................ 348 99: Referentiebudgetten voor een alleenstaande met bilocatieregeling (Vlaanderen).................................................................................... 352 100: Referentiebudgetten voor een koppel met bilocatieregeling (Vlaanderen) 352 101: Referentiebudgetten voor een alleenstaande met weekendregeling (Vlaanderen).................................................................................... 352 102: Referentiebudgetten voor een koppel met weekendregeling (Vlaanderen) 353 103:Referentiebudgetten voor een alleenstaande bezoekrechtouder (Vlaanderen).................................................................................... 353 104: Referentiebudgetten voor een koppel bezoekrechtouder (Vlaanderen) .... 353 105: Kostprijs kinderen in bilocatie, kinderen wonen samen met één volwassene (Vlaanderen)................................................................... 355 106: Kostprijs kinderen in bilocatie, kinderen wonen samen met twee volwassenen (Vlaanderen) ................................................................. 355 107: Referentiebudgetten voor niet hulpbehoevende ouderen (Vlaanderen) .... 361 108: Referentiebudgetten voor hulpbehoevende ouderen (Vlaanderen) .......... 361 109: Referentiebudgetten voor studenten (Vlaanderen) ............................... 365 110: Referentiebedragen voor de totale kosten van huisvesting van eigenaars (Vlaanderen).................................................................................... 369 111: Referentiebudgetten voor verschillende Belgische typegezinnen ............. 370 112: Referentiebudgetten in 9 Europese landen, maandbedragen in prijzen van 2008 (in Euro KKP)1 .......................................................................... 375 113: Vergelijking van de armoedelijnen zoals afgeleid uit de referentiebudgetten met de armoederisicodrempel voor enkele typegezinnen (EU-SILC 2008) ............................................................ 406
17
18
0
INLEIDING: SITUERING, DOELSTELLING EN INHOUD VAN HET PROEFSCHRIFT
Met het schrijven van dit proefschrift willen we een antwoord bieden op de toenemende maatschappelijk nood aan een algemeen normensysteem voor het beoordelen van leefsituaties in functie van de menselijke waardigheid. OCMW‟s en arbeidsrechtbanken bijvoorbeeld zijn vragende partij voor algemene richtlijnen die zij kunnen gebruiken bij het uitvoeren van hun maatschappelijke opdracht: eenieder in de mogelijkheid te stellen „een leven te leiden dat beantwoordt aan de menselijke waardigheid‟ (Art. 1 OCMW-wet). Nu beroepen zij zich vaak op zelf geconstrueerde normen of op ander maatstaven (minimumuitkeringen van de sociale zekerheid of armoedelijnen) waarvan niet is aangetoond dat zij volstaan om menswaardig te kunnen
participeren
aan
onze
maatschappij.
Een
ander
terrein
waar
inkomensnormen zinvol kunnen gebruikt worden, is de collectieve schuldenregeling, waar bij de aanzuiveringsregeling ook vertrokken wordt van een menswaardig bestaan van de schuldenaar en zijn/haar familie. Ook heel wat andere organisaties hebben nood aan objectieve richtnormen die toelaten menselijke situaties te beoordelen in functie van de menselijke waardigheid, bijvoorbeeld sociale diensten van mutualiteiten, ziekenhuizen of instellingen voor het hoger onderwijs of sociale verhuurkantoren
en
schuldbemiddelaars.
Ook
bij
de
vaststelling
van
alimentatiebetalingen zijn minimale inkomensnormen wellicht erg nuttig. Naast de relevantie voor het werkveld van de armoedehulpverlening, kan dit proefschrift ook een belangrijke bijdrage leveren aan het wetenschappelijk onderzoek naar armoede, armoedemaatstaven
en armoedebeleid. De armoedelijnen die
momenteel in ons land en in Europa worden gebruikt laten immers niet toe uitspraken te doen over de omvang van de armoede, noch over de doeltreffendheid van het overheidsbeleid inzake armoedebestrijding. Wij zijn van mening dat deze doelstelling het best gerealiseerd kan worden door het ontwikkelen van referentiebudgetten voor maatschappelijke participatie. Wat zo‟n budgetbenadering precies inhoudt, hoe we tewerk zijn gegaan bij het opstellen van de budgetten en tot welke resultaten dit leidde, lichten we toe in deel II van dit proefschrift. Hierin laten we tevens zien hoe deze resultaten nuttige inzichten opleveren
voor
het
Belgische
en
Europese
onderzoek
naar
armoede
en
armoedebestrijding. In het eerste deel van dit proefschrift beschrijven we het theoretisch kader van waaruit we vertrokken om deze referentiebudgetten voor maatschappelijke participatie op te stellen.
19
20
DEEL I: MAATSCHAPPELIJKE PARTICIPATIE, DEFINITIE EN VOORWAARDEN
0
INLEIDING
Met het oog op het ontwikkelen van referentiebudgetten voor maatschappelijke participatie onderzoeken we in dit deel wat moet worden verstaan onder de term „maatschappelijke participatie‟ en welke voorwaarden, inz. financiële voorwaarden noodzakelijk zijn opdat ieder individu volwaardig aan de samenleving zou kunnen deelnemen. In het eerste hoofdstuk definiëren we de term maatschappelijke participatie. We beroepen ons hiervoor op de literatuur uit de sociologie, de psychologie en de gezondheidswetenschappen. In het tweede hoofdstuk gaan we op zoek naar welke voorwaarden moeten vervuld zijn met het oog op de volwaardige maatschappelijke participatie van alle burgers. We vertrekken vanuit de „capabilities‟ theorie van Amartya Sen en zoeken deze zowel op individueel als op maatschappelijk niveau en in het bijzonder daar waar deze met elkaar interageren. We besluiten dit deel met het conceptueel raamwerk van waaruit we in deel II referentiebudgetten voor maatschappelijke participatie zullen ontwikkelen.
1
MAATSCHAPPELIJKE PARTICIPATIE
Maatschappelijke participatie is een begrip dat de laatste twintig jaar in de sociale en politieke wetenschappen zeer vaak gebruikt wordt, maar weinig geconceptualiseerd en gedefinieerd wordt. Dit in tegenstelling tot de gezondheidswetenschappen, waar het begrip wel duidelijk ingebed is en gedefinieerd wordt vanuit een bepaald theoretisch discours. Een concept dat in de sociale wetenschappen wel een duidelijk theoretisch kader heeft en in nauw verband staat met maatschappelijke participatie, is het begrip „sociale uitsluiting‟. In dit hoofdstuk gebruiken we dit theoretisch kader als omweg om te komen tot een eigen theoretisch kader van waaruit we het begrip sociale participatie zullen omschrijven. We pleiten ervoor om het begrip zeer breed te definiëren en sluiten aldus nauw aan bij het theoretische discours dat de laatste jaren in de gezondheidswetenschappen opgeld maakt.
1.1
Sociale uitsluiting: niet mogen, niet kunnen en niet willen meedoen
In het sociaal beleid wordt de laatste jaren steeds vaker de koppeling gemaakt tussen het bevorderen van participatie en het voorkomen van sociale uitsluiting. Dit doet vermoeden dat het gaat om twee tegengestelde begrippen. Wat participatie inhoudt kan dan worden afgeleid uit wat het niet is.
21
Het begrip sociale uitsluiting kent zijn oorsprong in het Frankrijk van de jaren ‟70 toen René Lenoir (Lenoir, 1974: 2) in zijn boek „Les exclus‟ beschreef hoe de Franse welvaartsstaat er niet in slaagt om alle burgers te laten delen in de economische vooruitgang. In tegenstelling tot vroeger, toen sociale uitsluiting vooral een randverschijnsel was, werd volgens hem in het moderne Frankrijk één op tien inwoners
hiermee
geconfronteerd.
Delinquente
jongeren,
alcoholisten,
drugsverslaafden, delinquente volwassenen, suïcidalen en prostituees beschouwt hij als slachtoffers van het moderniseringsproces die niet beschermd worden door het Franse sociale zekerheidssyteem. Twee decennia later beschrijven sociologen hoe bij de overgang van de industriële naar de kennismaatschappij grote groepen burgers maatschappelijk overbodig dreigen te worden. Voor hen is er geen plaats meer in de sociale structuur. Plaats in de betekenis van posities waaraan publieke erkenning en sociale nuttigheid gekoppeld zijn. (Castel, 1995). Sociale uitsluiting wordt gezien als het gevolg van maatschappelijke desintegratie, waarbij de bestaande instituties hun legitimiteit verliezen (Donzelot, 1992; Rosanvallon, 1995; Xiberras, 1992) en de maatschappij er niet langer in slaagt om sociale cohesie te verzekeren. De sociale zekerheid, die het maatschappelijk antwoord was op de dreigende sociale uitsluiting in een industriële samenleving biedt onvoldoende soelaas in de kennismaatschappij. Zij geeft immers geen adequaat antwoord op de onmogelijkheid van burgers om actief deel te nemen aan de samenleving (Cantillon, Elchardus, Pestieau, & Van Parijs, 2003; Giddens, 1998; Nicaise, 2001). Niet alleen de economie en de sociale zekerheid, ook andere instituties (het gezin, de godsdienst, de politiek, …) bieden niet langer een veilige thuishaven van gewoonten en zekerheden. Traditionele voorschriften boeten aan kracht in en mensen moeten zelf kiezen waar ze met hun leven naartoe willen; ze worden geacht te handelen volgens een voortdurend te (her) construeren „do-it-yourself biografie‟ (Beck & Beck-Gernsheim, 1990). Instituties zijn hierbij instrumenten waarvan men zich kan bedienen, zij blijven slechts bindend zolang het individu zichzelf ertoe verbindt (Weyns, 2011). Sociale uitsluiting wordt in tegenstelling tot vroeger niet meer eenzijdig gelinkt aan inkomen.
In
de
moderne
maatschappij
worden
heel
wat
mensen
immers
geconfronteerd met breuken in de persoonlijke biografie, zoals scheiding, verlies van werk, maar ook met de keuze om van werk of van partner te veranderen. Door dergelijke breuken bestaat de kans dat mensen tijdelijk moeten rondkomen met een beperkt inkomen. Meestal gaat het hierbij om korte perioden. Vandaag gehuwd, morgen gescheiden en binnen de kortste keren opnieuw een al dan niet gelukkige tweeverdiener. Daarnaast zou er ook een in omvang veel kleinere, maar groeiende groep (Achterberg & Snel, 2008) van mensen zijn die er niet in slagen om te ontsnappen uit hun precaire inkomenspositie. Wat deze groep onderscheidt van hen die slechts tijdelijk te maken hebben met bestaansonzekerheid is hun structurele
22
uitsluiting
uit
verschillende
dominante
maatschappelijke
instituties
(arbeid,
onderwijs, cultuur, het verenigingsleven,…), een inkrimping van hun leefwereld, een slechtere gezondheid en serieuze materiële problemen (Engbersen, Snel, & Ypeij, 1998; Snel & Engbersen, 1998). Zij dreigen terecht te komen in een spiraal van elkaar versterkende processen van marginalisering, declassering en vervreemding (Driessens, 2003). Zo dreigen bijvoorbeeld laaggeschoolden in onze samenleving de controle over hun eigen levensverhaal te verliezen door het gebrek aan zekere plaatsen op de arbeidsmarkt. Hun sociaal netwerk bestaat in vele gevallen ook uit personen
met
minder
mogelijkheden
en
persoonlijke
controle.
Van
daaruit
ontwikkelen ze vaak een fatalistische visie op de externe wereld. Pellériaux (2001) spreekt van demotiecultuur en posities op breuklijnen die al ingenomen zijn op het einde van het secundair onderwijs. Sociale uitsluiting kan van hieruit worden gedefinieerd als een multi-dimensioneel en dynamisch probleem (Berghman, 1995) waarachter maatschappelijke en individuele processen en mechanismen schuilgaan. Die kunnen zich voordoen op verschillende maatschappelijke domeinen en kunnen uiteindelijk leiden naar breuklijnen op meerdere domeinen van het individuele en sociale leven. (J.Vranken, Geldof, & Van Menxel, 1997). In gewone mensentaal geformuleerd kan sociale uitsluiting worden gedefinieerd als “de optelsom van niet meer mogen, niet meer kunnen en niet meer willen meedoen” (Schuyt, 2006:70).
1.2
Maatschappelijke participatie als sociale verbondenheid
Strategieën die zich richten op het bestrijden van sociale uitsluiting moeten met andere woorden inzetten op het bevorderen van de participatie van alle burgers aan de verschillende levensdomeinen. Ze situeren zich zowel op structureel als op individueel niveau, met name daar waar persoon en omgeving met elkaar interageren. Deze strategieën bespreken we verder in hoofdstuk twee (p.31 en volgende). We onderzoeken er welke voorwaarden moeten vervuld zijn opdat mensen mogen, kunnen en willen meedoen. Hieronder trachten
we sociale
participatie sociologisch te kaderen vanuit de dialectische relatie tussen individu en maatschappij. We laten zien hoe functionele en sociale differentiatieprocessen deze relatie steeds meer onder druk zetten. De hieruit voortvloeiende individuele en maatschappelijke dysfuncties zetten beleidsvoerders en onderzoekers ertoe aan opnieuw op zoek te gaan naar de wezenlijke band tussen mens en maatschappij. Hun ideeën sluiten nauw aan bij het burgerschapsparadigma dat sinds de jaren ‟90 in het domein van de gezondheidswetenschappen het heersende discours uitmaakt.
23
1.2.1
Verbondenheid tussen mens en maatschappij
Jager-Vreugdenhil (2011) geeft een beschrijving van de uiteenlopende betekenissen dat het begrip participatie heeft al naargelang de context waarin het gebruikt wordt en al naargelang de actor die het betreft. Ze maakt hierbij een onderscheid tussen vijf hoofdtypen: economische participatie, politieke participatie of beleidsparticipatie, onderwijsparticipatie, maatschappelijke en sociale participatie. Hoewel de laatste twee hoofdtypen regelmatig worden gebruikt in het sociaal beleid en de sociale wetenschappen en de beleidswetenschappen, worden ze maar zelden expliciet gedefinieerd. Meerdere auteurs leggen het onderscheid tussen maatschappelijke participatie en sociale participatie via de context waarin geparticipeerd wordt (Bral et al., 2011; Jager-Vreugdenhil, 2011; Van der Meer, Scheepers, & Grotenhuis, 2009). Maatschappelijke participatie situeert zich in de publieke sfeer en gaat in wezen om de deelname aan formele organisaties (lidmaatschap van en deelname aan verenigingen), terwijl sociale participatie betrekking heeft op de deelname aan informele, ongeorganiseerde verbanden van burgers (familie, vrienden, buren) in de private sfeer. Wij wensen bij het definiëren van het begrip maatschappelijke participatie geen onderscheid te maken naar levenssferen of domeinen, maar voeren het begrip terug naar haar grondvorm: de verbondenheid tussen mens en maatschappij. Iedere maatschappelijke context bestaat in wezen uit kleine (de familie, de buurt, de school, de sportclub, het bedrijf) en grotere (sociale netwerksites, het ziekenfonds, de vakbond, de Belgische staat) formele en informele sociale netwerken waarin individuen met elkaar verbonden zijn. Binnen al deze netwerken nemen mensen posities in. In familiale netwerken onderscheiden we posities als: moeder, zoon, broer, stiefzus, tante, grootvader. Professoren, leerkrachten, directeurs, leerlingen en studenten zijn voorbeelden van posities die mensen innemen binnen het onderwijsveld. Parlementsleden, ministers, schepenen, leden van advies- of wijkraden, burgers zijn plaatsen die kunnen worden ingenomen in de politieke wereld. Aan al deze maatschappelijke posities kleven verwachtingen. Zo verwacht de samenleving van een ouder dat deze haar/zijn kinderen liefdevol opvoedt, van een leerkracht dat hij/zij op een efficiënte manier aan kennisoverdracht doet en van een burgemeester dat hij/zij beslissingen neemt op basis van dossierkennis. Het geheel van verwachtingen, verbonden aan een sociale positie noemen sociologen een sociale rol. Wie een rol vervult weet wat van hem of haar verwacht wordt en ook diegenen die te maken hebben met een persoon in die sociale positie, zijn meestal goed op de hoogte van wat die rol precies inhoudt. Het gaat dus om gedeelde verwachtingen. Het weefsel van sociale verwachtingen ordent het sociale leven, maakt het voorspelbaar en ontlast ons van het nadenken over alledaagse zaken. Mensen worden zich pas bewust van hoe moeilijk samenleven
24
soms is als verwachtingen niet gekend zijn, niet langer gedeeld of vervuld kunnen worden. Hoeveel kussen geef je een Fransman? Waarom word ik nooit uitgenodigd op een sollicitatiegesprek? Wat als mijn kind niet langer naar school wil? Waar en tegen wanneer zal ik een betaalbare woning vinden? Vanuit hun sociale netwerken ontwikkelen individuen een eigen identiteit, geven ze mee vorm aan die van anderen en bouwen ze het maatschappelijk leven mee uit. Met andere woorden: zowel het individu als de maatschappij is tegelijkertijd resultaat en product van sociale interactie. Deze verbondenheid tussen individuen via sociale netwerken kan worden gevat door het sociologische begrip „sociaal kapitaal‟. Op micro
niveau
kan
sociaal
kapitaal
worden
omschreven
als
de
handelingsmogelijkheden die individuen krijgen door deel uit te maken van netwerken en ruimere samenlevingsstructuren. Bourdieu (1980: 2) definieert sociaal kapitaal als “het geheel van bestaande of mogelijke hulpbronnen die voortvloeien uit een
duurzaam
netwerk van
min of meer
geïnstitutionaliseerde
relaties van
wederzijdse bekendheid en erkentelijkheid”. Putnam (2000) voegde daaraan nog de primaire netwerken toe die voor het ontwikkelen van een eigen identiteit minstens even belangrijk zijn. Vooral wanneer het sociaal netwerk van individuen niet enkel bestaat uit mensen met een gelijkaardige achtergrond („bridging‟) functioneert ze vaak als hefboom voor maatschappelijke participatie. Gesloten groepen („bounding‟) daarentegen kunnen een bron van conformisme en intolerantie zijn. (Coffé & Geys, 2007; G. Engbersen, 2003; Putnam, 2000; Van Woensel, 2003). Niet alleen individuen hebben baat bij de aanwezigheid van sociaal kapitaal, ook op macroniveau stelt men vast dat samenlevingen met een hoge mate van sociaal kapitaal er beter in slagen om de andere kapitaalsvormen optimaler in te zetten (Hooghe, 2003). Sociaal kapitaal moet hier gezien worden als een publiek goed. Volgens de Wereldbank (World Bank, 2011) gaat het om de gemeenschappelijke en geïnternaliseerde waarden en normen die niet alleen het individuele gedrag richten, maar tevens zorgen voor een gemeenschappelijk gevoel van verantwoordelijkheid voor de samenleving. Als het cement van een samenleving zorgt het sociaal kapitaal voor het goed functioneren van de verschillende maatschappelijke instituties. Putnam (1993) schetste in „Making democracy work‟ hoe de politieke en socio-economische ontwikkeling in Italiaanse regio‟s beïnvloed wordt door de intensiteit van relaties tussen burgers. Hij toonde dat in een maatschappij waar mensen beschikken over een sterk en gediversifieerd sociaal netwerk, zij niet alleen gelukkiger en welvarender zijn, maar ook democratischer bestuurd worden. Individuele en maatschappelijke belangen worden met andere woorden het best gediend vanuit stevige sociale netwerken. Ook de OESO toont in haar rapport van 2001 het belang aan van sociaal kapitaal voor individuele en maatschappelijke welvaart en welzijn. Een mooi voorbeeld van sociaal kapitaal als publiek goed is de welvaartsstaat. In „De architectuur van de welvaartsstaat‟ beschrijft Deleeck (1992) hoe tijdens de vorige
25
eeuw, in het raam van een parlementaire democratie vrije ondernemingen, vrije organisaties en de overheid in een drieledig institutioneel raamwerk laag voor laag bouwden aan een samenleving die aan alle burgers een effectieve waarborg beoogt van een aantal grondrechten met het oog op hun materiële welvaart en hun kansen tot ontplooiing. 1.2.2
Verbondenheid onder druk
Paradoxaal genoeg, op het moment dat burgers voor hun persoonlijke ontwikkeling steeds meer afhankelijk worden van de welvaartsstaat, botst deze op haar grenzen. De overheid wordt tot bezuinigingen gedwongen in een situatie waarin ze feitelijk meer zou moeten kunnen uitgeven. Laermans en Geldof (2001) beschrijven hoe de crisis van de welvaartsstaat vanuit een systeemtheoretisch perspectief mede kan worden toegeschreven aan het verdwijnen van sociaal kapitaal. Zij stellen vast dat de moderne westerse welvaartsstaat niet langer als één geheel mag worden voorgesteld, maar is uiteen gevallen in diverse handelingssferen of subsystemen. Elk van deze domeinen vervult een specifieke maatschappelijke functie en gehoorzaamt aan een eigen logica, waarbij eigen efficiëntie maatstaven horen. Dit proces noemen ze functionele differentiatie genoemd. Een functioneel gedifferentieerde samenleving die uiteen is gevallen in onderling onvergelijkbare grootheden, moet worden begrepen als een geheel van verschillen, zonder dat het nog mogelijk is aan dat geheel een bepaalde (positieve) identiteit toe te kennen (Luhmann, 1987; Mayntz, 1988; Willke, 1989 in: Laermans & Geldof, 2001). De welvaartsstaat ooit beschreven als “één van de grootste verwezenlijkingen in de geschiedenis van de mensheid” (Deleeck, 1992:23) kreeg het uitzicht van een lappendeken met losse naden. In dezelfde zin spreekt Castells (Castells, 1996) over onze samenleving als een netwerkmaatschappij, die gestructureerd is rond elektronische informatienetwerken. De werkelijke macht ligt volgens hem niet meer bij de vroegere hiërarchisch gestructureerde
bureaucratische
eenheden
als
nationale
staten
of
klassieke
ondernemingen, maar bij netwerken, die hij voorstelt als „space of flows‟ die niet langer door ruimte en tijd begrensd zijn en die de stromen aan kapitaal, informatie, opinies en beelden controleren. Castels beschrijft hoe in de loop van de twintigste eeuw de economie en vervolgens de hele samenleving meegezogen werd in de netwerkstructuur. Deze machtsverschuivingen naar netwerken die opereren buiten de staat om (internationale netwerken van kapitaal, productie en communicatie, georganiseerde misdaad, internationale instituties, supranationale militaire machten, niet-gouvernementele organisaties) stellen de nationale staat in een nieuw daglicht. Nationale politici raken verstrikt tussen de verwachtingen van hun (instabiele) electoraat, de druk vanuit regionale gemeenschappen en internationale organisaties. Net zoals de maatschappij kunnen ook individuen vandaag de dag steeds minder als een geheel worden gerepresenteerd. Terwijl in traditionele systemen de erkenning 26
van de individuele identiteit gebeurde op grond van vaste maatschappelijke posities, is dit in de moderne tijd niet langer het geval. Moderne mensen kunnen (én moeten) zelf beslissen welke richting hun leven uitgaat, wanneer, hoe en waar ze welke posities innemen. Ze worden hierbij niet langer gestuurd door de traditionele regisseurs van het leven (familie, werkplaats, school, religieuze gemeenschap), maar voortdurend uitgedaagd om zelf te kiezen en om met de keuzes van anderen om te gaan. Moderne mensen profileren zich door hun keuzes, niet meer door zich te confirmeren
aan
van
buitenaf
opgelegde
normen
(Weyns,
2011).
Doordat
maatschappelijke posities niet meer vaststaan en relaties binnen sociale velden voortdurend veranderen, wijzigt ook de identiteit zich voortdurend. Hoe we ons vandaag kleden, welke dingen we doen, wat we belangrijk vinden, kan verschillen van morgen en kan afhankelijk zijn van het sociale veld waarin we ons bevinden. Onze identiteit is met andere woorden gefragmenteerd (Baugman, 1995) en bestaat niet
uit
één,
maar
uit
vele
zelven,
die
telkens
opnieuw
moeten
worden
geconstrueerd. „Erbij horen‟ of „bijdragen‟ lijken anachronismen te zijn geworden: bij wie, waaraan, waartoe? De constructie van de eigen identiteit vindt bovendien plaats in een globaliserende context waarin mobiliteits- en communicatiemogelijkheden snel groeien, waardoor de culturele bronnen van waaruit mensen kunnen putten bij de opbouw van hun identiteit, verveelvoudigen. Heel wat mensen voelen zich letterlijk bedolven onder de toenemende stroom van informatie en keuzealternatieven. Ze worden angstig (Verhaeghe (in: Verplancke, 2011) spreekt over sociale angst voor de concurrerende, onbetrouwbare anderen) en ondernemen pogingen om te ontsnappen aan deze dwingelandij van mogelijkheden. Het overbelaste individu bezwijkt of zoekt en produceert „deskundigen‟ die hem leiden doorheen zijn keuzebiografie (Lammertijn, 1998). Burn-outs, depressies, vluchten in alcohol en drugs, de opmars van de astrologie, fundamentalistische groeperingen en sekten situeren zich hier. Hoewel de keuzemogelijkheden tijdens de voorbije decennia zeer sterk zijn toegenomen, zijn er groepen in de samenleving voor wie nog weinig te kiezen valt, biijvoorbeeld voor gezinnen die langdurig moeten rondkomen met een te beperkt inkomen.
Driessens
(2003)
beschrijft
in
haar
doctoraal
proefschrift
hoe
declasseringsprocessen als een rode draad lopen door het leven van arme gezinnen. Onder meer door het tekort aan inkomen kunnen ze niet langer betekenisvolle sociale rollen opnemen in de publieke sfeer. Ze trekken zich terug in de private sfeer van familie en gezin waar ze zich vastklampen aan traditionele gezinsrollen, vaak de enige rollen die hen nog resten. Het verschralen van de identiteit tot één dimensie, met bijhorende gevoelens van onmacht en schaamte, kan bij mensen verschillende reacties uitlokken. Ontwikkelingspsychologen onderscheiden drie grote categorieën: acceptatie en herstellend gedrag, terugtrekking en gewelddadig gedrag (Poulson, 2000). Wanneer iemand de schaamte accepteert heeft dit geen negatieve gevolgen
27
en treedt vaak herstellend gedrag op. Terugtrekking daarentegen leidt tot het internaliseren van de schaamte en heeft vaak een negatieve invloed op het zelfbeeld wat op de duur aanleiding kan geven tot depressie. Een andere mogelijke reactie op schaamte is dat het geëxternaliseerd wordt door anderen de schuld te geven. Dit leidt vaak tot boosheid en agressie (Broek, 2007). In dezelfde zin, maar dan vanuit gevoelens van meerderwaardigheid verklaart Sen (2006) het gebruik van geweld vanuit de verschraling van de identiteit. In de loop van de geschiedenis zien we immers heel wat conflicten voortvloeien uit een te sterke vereenzelviging van individuen met één bepaalde identiteit. Ook Achterhuis (2010) beschrijft hoe sociale differentiatieprocessen uitmonden in gefragmenteerde en verschraalde identiteiten. Het verdwijnen van begrippen als gemeenschappelijkheid en wederkerigheid uit het economisch denken en handelen leidde volgens hem tot de „dystopische‟ trekken die vandaag de dag pijnlijk de kop op steken. De relatie tussen de overheid, de markt en de burgermaatschappij moet terug in evenwicht worden gebracht volgens hem. Ook andere auteurs maken deze analyse en wijzen op de noodzaak van een andere moraliteit: „ieders belang‟ moet opnieuw bekeken worden vanuit de notie van het „algemeen belang‟ (Stiglitz in:Tromp, 2010) (Petralla, 2010; Torfs, 2009; Vandenbroucke, 2010; Verhofstadt, 2006). 1.2.3
Maatschappelijke participatie als sociale verbondenheid
“Als een dierentuin een nieuw verblijf wil aanleggen, houdt men er rekening mee of het voor een sociale of een solitaire diersoort bestemd is,… Waarom zouden we bij het ontwikkelen van
de samenleving moeten doen alsof we niets van
de
eigenschappen van onze soort afweten?” (de Waal, 2009:42). Frans de Waal illustreert in „Tijd voor empathie‟ hoe de gedrags-en neurowetenschappen aantonen dat mens en dier niet alleen gedreven worden door eigenbelang (overlevingsdrang), maar ook andere biologische eigenschappen hebben die noodzakelijk zijn voor het voortbestaan van de soort. Het vermogen om met anderen mee te voelen is een wezenskenmerk van de mens. Elk individu is verbonden met de ander en zorgt vanuit
deze
verbinding
niet
alleen
voor
de
ontwikkeling
van
zijn
eigen
persoonlijkheid, maar ook voor die van de ander. Sociologen spreken van „maatschappelijke productie en reproductie als een kundige prestatie van haar leden‟ (Giddens,1979:173). In diezelfde zin moet maatschappelijke participatie tegelijkertijd bekeken worden als middel en als doel: pas als iedereen actief kan deelnemen aan formele en informele netwerken, wordt het mogelijk om een samenleving uit te bouwen waarin ieder individu zoveel mogelijk tot zijn recht kan komen. Bouverne-De Bie (2003) spreekt over maatschappelijke participatie als „een recht doen aan de humaniteit van het menselijk samenleven‟.
28
Hiermee
leunt
ze
nauw
aan
bij
het
burgerschapsdiscours
dat
in
de
gezondheidswetenschappen al enkele decennia gehanteerd wordt en waar men, in tegenstelling tot het domein van het sociaal beleid, wel veel aandacht besteedde aan het
conceptualiseren
en
operationaliseren
van
het
begrip
maatschappelijke
participatie. Dit is immers noodzakelijk voor het omschrijven en het bepalen van de noodzakelijke voorwaarden opdat personen met een ziekte of handicap in staat zouden zijn om de dagelijkse activiteiten in hun leefomgeving te kunnen uitoefenen 1. Van Gennep (1997) beschrijft hoe er zich op het gebied van de gehandicaptenzorg een
paradigmawijziging
voordeed
van
een
medisch
model
naar
een
burgerschapsmodel. Vroeger richtten hulpverleners zich voornamelijk op het zo veel mogelijk wegwerken van een ziekte of stoornis en het opvangen van personen met blijvende beperking in daartoe aangepaste instellingen omdat het gewone leven voor hen niet toegankelijk was. Hierop kwam sinds de jaren ‟60 hevige reactie. Personen met een beperking moesten worden gezien als mensen met mogelijkheden en moesten een zo normaal mogelijk leven kunnen leiden. Deze mogelijkheden ontwikkelen
en
verder
trainen
moest
hen
beter
in
staat
stellen
om
een
genormaliseerd bestaan te leiden (B. Maes et al., 1997). Het belangrijkste resultaat van dit normaliteitsdenken is volgens Van Gennep deïnstitutionalisatie: het verhuizen van bewoners uit grote instellingen naar kleinere leefgroepen of gezinsvervangende tehuizen.
Doch
hiermee,
zo
bleek,
was
de
heersende
instituutscultuur
niet
verdwenen. Fysieke integratie (het zich bevinden te midden van de andere leden van de maatschappij) kwam wel tot stand, maar sociale integratie (als volwaardige burgers geaccepteerd en gerespecteerd worden door de maatschappij) bleef veelal achterwege. In reactie hierop en volledig in overeenstemming met het vigerende individualiseringsdiscours, ontstond in de jaren ‟90 het burgerschapsparadigma: personen met een handicap moeten zich als volwaardige burgers, net als personen zonder beperkingen, kunnen ontplooien in zelf gekozen situaties. Zij moeten hiervoor niet per se vaardig (gemaakt) worden, maar zouden moeten kunnen genieten van de noodzakelijke ondersteuning (door informele, liever dan formele zorgverstrekkers) om zich, in relatie tot anderen, te kunnen ontplooien in zelf gekozen situaties (De Jaegere, DeSmet, De Coster, & Van Audenhove, 2010; Van Gennep, 1997; Van Weeghel et al., 2005). Sociale participatie wordt dan gedefinieerd als “het vervullen van sociale rollen op een voor de persoon zinvolle manier” (M Cardol, 2001; M Cardol, Vervloet, & Rijken, 2005). Hiermee bedoelt men dat personen met een
In 2001 introduceerde de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO, 2001) het begrip „participation‟ vanuit de complexe relatie tussen activiteiten, aandoeningen en persoonlijke en omgevingsfactoren. In haar „International Classification of Functionnings, Disability and Health‟ (ICF) definieert ze participatie als “involvement in a life situation” ,waarmee ze dit begrip wil onderscheiden van wat ze „activity‟ noemt, nl. “the capacity of a person to accomplish a task in a standardized environment. Zo kan een persoon met een handicap of chronische ziekte bv. verhinderd worden om buitenshuis te werken in een samenleving waar de gezondheidszorg minder goed is uitgebouwd (cfr. infra 5, p 148 en volgende) 1
29
handicap, net als iedere andere burger moeten kunnen deelnemen aan formele en informele netwerken, passend bij hun mogelijkheden, talenten en behoeften met een kwaliteitsvol bestaan als ultieme doelstelling. Hiertoe moeten ze de mogelijkheden krijgen om zich te verbinden met anderen met het oog op het aangaan en onderhouden van wederkerige relaties. Zulke relaties zorgen niet alleen voor gezelschap, maar ook voor steun en toegang tot hulpbronnen om hun competenties te ontwikkelen en aan te wenden (Ware, Hopper, Tugenberg, Dickey, & Fisher, 2007).
30
2
VOORWAARDEN TOT MAATSCHAPPELIJKE PARTICIPATIE
De hierboven geschetste belangrijke band tussen mens en maatschappij brengt met zich mee dat de voorwaarden voor maatschappelijke participatie zowel op individueel als op maatschappelijk niveau dienen te worden gezocht. Deze voorwaarden zijn bovendien niet absoluut maar relatief, omdat ze afhangen van de persoon en zijn plaats in de samenleving. Dit is ook de zienswijze die Amartya Sen ontwikkelde in zijn zoektocht naar de voorwaarden voor het individuele welzijn (Sen, 1985, 1993)2. De essentie van het menselijk bestaan bestaat volgens Sen uit handelingen en zijnswijzen. Om te beoordelen of mensen een menswaardig bestaan leiden, moet men nagaan of zij de mogelijkheden hebben om te (kunnen en mogen) doen, datgene wat ze graag willen doen, en te zijn, diegene die ze graag willen zijn. We lichten hieronder Sens zienswijze uitvoerig toe. Vertrekkende vanuit zijn „capabilities‟ theorie gaan we in een eerste paragraaf op zoek naar de basisvoorwaarden die in ieder geval moeten gerealiseerd zijn, opdat mensen volwaardig aan de samenleving zouden kunnen participeren. We beroepen ons hiervoor op de „Theory of Human Needs‟ van Doyal & Gough. We zoomen in op zowel individuele (paragraaf 2) als maatschappelijke voorwaarden (paragraaf 3). Vervolgens betogen we dat deze
2
Sens uitgangspunt verschilt echter van het onze. Niet de dialectische relatie tussen mens en
maatschappij, maar wel het recht op zelfbeschikking en persoonlijke ontplooiing vormen het voorwerp van zijn denken. Dit betekent echter niet dat Sen geen oog heeft voor het sociaal handelen van individuen. In „Rational Fools‟ (Sen, 1977) gebruikt hij de term „commitment‟ om aan te duiden dat individuele keuzes niet uitsluitend moeten begrepen worden vanuit egoïstische motieven, maar ook vanuit de betrokkenheid op andere mensen. “Groups intermediate between oneself and all such as class and community, provide the focus of many actions involving commitment” (Sen, 1977:344). Om te illustreren dat een gebrek aan commitment nefast is voor het eigen doelgerichte handelen, geeft Sen het voorbeeld van een werkgever die, wanneer hij puur eigenbelang nastreeft, volgens hem handelt als een rationele zwakzinnige.
Toch
bestaat een maatschappij volgens hem primair uit burgers. In „Reason before Identity‟ (Sen, 1999) illustreert hij hoe groepen vaak de individuele vrijheid beknotten om het eigen leven voortdurend vorm te geven en stelt hij dat ieder individu steeds de mogelijkheid heeft om kritisch na te denken over zijn eigen identiteit. Hoewel dit laatste geenszins in tegenspraak is met onze kijk op maatschappelijke participatie en wij ook Sens bezorgdheid van een te sterke maatschappelijke vereenzelviging delen, verschilt ons uitgangspunt. Wij menen dat eenzelfde gevaar voor identiteitsverschraling zich voordoet wanneer mensen zich te weinig (kunnen) identificeren met anderen (zie hierboven 1.2.2). Een individu kan maar ten volle tot ontwikkeling komen vanuit de relatie tot de andere en omgekeerd. Het is dus van belang om de zoektocht naar de voorwaarden voor het individuele welzijn niet los te koppelen van deze voor het maatschappelijke welzijn.
31
voorwaarden pas voor iedereen kunnen worden gerealiseerd indien „de mensheid‟ bereid is om zich hiervoor te engageren. We zien sociale grondrechten als een uitdrukking van zulk sociaal engagement en linken deze in een vijfde paragraaf aan de discussie over de hoogte van een menswaardig inkomen.
2.1
Capabilities: kunnen, mogen en willen
De „capabilities‟ theorie staat centraal in Sens denken over de kwaliteit van het menselijk bestaan (Sen, 1980, 1983, 1985, 1993). In deze theorie verdedigt hij de stelling dat men om het welzijn van mensen te beoordelen, niet zozeer moet kijken naar wat zij doen, zijn of hebben, maar wel naar hun mogelijkheden om het leven te leiden dat ze graag willen leiden. Met mogelijkheden („capabilities‟) bedoelt Sen steeds individuele mogelijkheden in relatie tot de context waarin deze zich voordoen. Een sociale context kan immers het individuele handelen faciliteren of belemmeren. Door te kiezen voor „capabilities‟ als centraal studieobject, zet Sen zich af tegen andere dominante sociale rechtvaardigheidstheorieën (Sen, 1982, 1987; Sen, 1993), onder mee tegen deze die vertrekken vanuit het traditioneel welvaartseconomische begrip „nut‟ (preferenties, plezier of keuze), theorieën die absolute of relatieve rijkdom (inkomen, welvaart of goederenbundels)
als vertrekbasis nemen en
theorieën die zich baseren op vrijheidsmiddelen (zoals primaire sociale goederen). Zijn voornaamste kritiek op de utilitaristen, voor wie een rechtvaardige samenleving zodanig moet geordend worden dat ze de grootste tevredenheid (over alle burgers) kan bereiken, betreft het subjectieve karakter van preferenties. Sen volgt Rawls in zijn verzet tegen het gebruik van subjectieve begrippen als nut, plezier of tevredenheid om de levenskwaliteit van individuen te beoordelen. Wat dan immers met immorele of dure preferenties? Deze kunnen onmogelijk op gelijke voet worden geplaatst met andere vormen van welvaart. Sen ziet nog een andere reden waarom men beter vertrekt van objectieve dan van subjectieve maatstaven. Sommige mensen die zich objectief in weinig benijdenswaardige leefomstandigheden bevinden, kunnen hiermee best tevreden zijn omdat zij hebben geleerd zich aan te passen. Ook keuze is volgens Sen om dezelfde redenen geen geschikte indicator. Bovendien kan iedere persoon meerdere keuzes maken en is welzijn niet de enige motivatie voor de gemaakte keuzes. Ook de levensstandaard van een persoon, afgeleid uit diens inkomen of bezit van goederenbundels
kan
volgens
hem
geen
geschikte
maatstaf
zijn
om
de
levenskwaliteit te beoordelen. Levenskwaliteit heeft immers betrekking op het leven dat mensen kunnen leiden eerder dan op de middelen die iemand bezit. Persoon A kan rijker zijn dan persoon B. Maar als persoon A meer middelen nodig heeft omdat hij bijvoorbeeld een handicap heeft, dan kan de levenskwaliteit van beiden niet worden vergeleken op basis van hun inkomen. Persoonlijke middelen moeten volgens
32
Sen dan ook steeds gerelateerd worden aan persoonlijke eigenschappen en aan de fysieke en sociale context waarin mensen zich bevinden (cfr. infra). Sen spreekt over „commodity fetishism‟ wanneer enkel inkomen of goederenbezit als vergelijkingsbasis wordt gebruikt. Hij citeert Adam Smith die net als hij waarschuwt voor een te eenzijdige nadruk op inkomen en andere welvaartsindicatoren. Smith had volgens Sen oog voor de eigenschappen van bepaalde goederen en levensomstandigheden. Een eigenschap van kleding is bijvoorbeeld mensen in staat stellen „niet beschaamd zijn om in het publiek te verschijnen‟. Bijgevolg varieert de kleding en schoenen die mensen dragen noodzakelijkerwijze met hun sociale gewoonten en culturele normen. Met gelijkaardige argumenten bekritiseert Sen rechtvaardigheidstheorieën die zich baseren op vrijheidsmiddelen, zoals „A Theory of Justice‟ van John Rawls (1971). Volgens Rawls kunnen mensen het onder elkaar eens worden over de principes van een rechtvaardige samenleving en over de verdeling van primaire goederen 3 indien ze in een hypothetische „oorspronkelijke situatie‟ geplaatst worden en geen weet hebben van hun toekomstige positie in de samenleving. Sen is hiervan niet overtuigd. Er bestaat volgens hem een veelvoud aan onverenigbare en rationeel goed verdedigbare normen en waarden, waardoor het niet zo vanzelfsprekend is om in een „oorspronkelijke positie‟ tot een rationele consensus te komen over de leidende principes van een rechtvaardige maatschappij. Om dit te illustreren vertelt Sen de parabel van de fluit (Sen, 2009). Drie kinderen maken ruzie om een fluit. Anne claimt dat de fluit haar toebehoort omdat zij als enige fluit kan spelen en er dus ook het meeste nut aan ontleent. Bob zegt dat de fluit hem toebehoort. Hij is immers de armste en heeft al zo weinig speelgoed. Carla daarentegen heeft de fluit gemaakt en vindt dan ook dat zij het gerechtvaardigde eigenaarschap mag opeisen. Met dit voorbeeld illustreert Sen dat sociale rechtvaardigheid niet eenduidig kan worden gedefinieerd en er steeds vanuit verschillende perspectieven zal moeten gekeken worden, waarbij hij een gedeeld oordeel niet altijd uitsluit. Een tweede, in het licht van
onze
studie
belangrijker
kritiek
van
Sen
op
Rawls‟
sociale
rechtvaardigheidstheorie heeft betrekking op de wijze waarop primaire goederen moeten worden verdeeld over personen in reële (niet- hypothetische) leefsituaties. Men kan zich hiervoor volgens Sen niet beroepen op het beeld van een ideale, volledig rechtvaardige maatschappij omdat de noden van mensen verschillen naargelang
hun
persoonlijke
en
situationele
kenmerken.
Rawls
sociale
rechtvaardigheidstheorie leidt volgens hem dan ook tot een deels „blinde moraliteit‟. Geen van bovenstaande perspectieven voldoet volgens Sen om de levenskwaliteit van mensen te evalueren. Als alternatief stelt hij voor om te vertrekken vanuit de effectieve mogelijkheden die individuen hebben om het leven te leiden dat ze zouden
3
Dit zijn goederen die ieder rationeel persoon graag zou willen, ongeacht zijn levensproject.
33
willen leiden, waarbij hij een duidelijk onderscheid maakt tussen deze „capabilities‟ en wat hij „functionings‟ noemt. Menselijk functioneren ziet hij als een geheel van handelingen „doings‟ of zijnswijzen „beings‟. Dit kan gaan van elementaire zaken zoals eten, lachen en gezond zijn tot zeer complexe, onderling verbonden handelingen en emoties, zoals bijvoorbeeld verschillende sociale rollen of een complexe waarde als zelfrespect. Bij het beoordelen van iemands levenskwaliteit dient men volgens Sen niet te vertrekken van deze werkelijk bereikte toestand van een persoon, maar wel van de verzameling van zelfgekozen „functionings‟ die bereikbaar is voor een persoon. Zulke verzameling van zelfgekozen en bereikbare (rekening
houdend
met
individuele
mogelijkheden
en
de
sociale
context)
„functionings‟ noemt Sen “capabilities”. Als niet „capabilities‟ maar wel „functionings‟ het
voorwerp
zouden
uitmaken
van
sociaal
beleid,
sluit
men
volgens
Sen
keuzevrijheid uit. Verhongeren en vasten zijn allebei bepaalde „functionings‟. Hoewel het resultaat hetzelfde is, verschillen beide zeer sterk van elkaar. Mensen die verhongeren hebben niet de keuze om te eten, terwijl mensen die verkiezen te vasten, andere opties hebben (Sen, 1992). Voor een omschrijving van wat men „basic capabilities‟ zou kunnen noemen, namelijk die „capabilities‟ die essentieel zijn om volwaardig aan de samenleving te kunnen participeren, kunnen we echter niet bij Sen terecht. Hoewel hij soms wel voorbeelden geeft van “basic or crucially important capabilities” zoals adequaat gevoed zijn, zich kunnen verplaatsen, het kunnen vermijden van ziekte of de mogelijkheid om in het openbaar te verschijnen zonder schaamte (Sen, 1987; Sen, 1993) heeft hij nooit een poging ondernomen om hiervan een min of meer volledig overzicht te maken. Toch erkent hij dat het voor sommige toepassingen wellicht nuttig kan zijn om “to identify a subset of crucially important capabilities dealing with what have come to be known as „basic needs‟”(Sen, 1993:40) Basisbehoeften zijn voor hem echter geen goederen of diensten. Deze behoeften zijn immers wat hij noemt “means to real ends” (Streeten (1984) in:Sen, 1993:40). Om de ware behoeften te achterhalen kan men volgens hem nuttig gebruik maken van zijn „capability‟ benadering. Dit is wat Doyal & Gough (1991) gedaan hebben in „A Theory of Human Need‟. Deze auteurs zijn op zoek gegaan naar welke „universal human needs‟ dienen vervuld te zijn opdat mensen volwaardig aan de samenleving zouden kunnen participeren. Ze spreken over „menselijke‟ behoeften die ze duidelijk willen onderscheiden van „basis‟behoeften. Basisbehoeften verwijzen volgens hen vaak te eenzijdig naar materiële behoeften, zoals de behoefte aan eten en drinken, warmte, rust, seks. Deze materiële behoeften hebben mensen gemeen met andere levensvormen. Immateriële behoeften, zoals de behoefte aan betekenis of identiteit onderscheiden mensen van andere levende wezens. Daarnaast zijn Doyal & Gough op zoek gegaan naar „universele‟ behoeften die moeten vervuld zijn om aan de samenleving te kunnen participeren. Ze menen dus dat er bepaalde behoeften zijn
34
die alle mensen graag bevredigd zien, onafhankelijk van tijd en plaats. Deze behoeften zijn existentieel en objectief. Ze bestaan onafhankelijk van individuele voorkeur. Ze hebben een noodzakelijk karakter. Dit wil zeggen dat, wanneer ze niet vervuld zijn, ze ernstig schade4 berokkenen aan de mens en hem verhinderen om volwaardig aan de maatschappij deel te nemen. In die zin verschillen behoeften volgens hen duidelijk van preferenties, die eerder de subjectieve of persoonlijke wensen van individuen vertegenwoordigen. Preferenties zijn niet existentieel, maar intentioneel. Ze hebben niet het noodzakelijke karakter van behoeften. Indien onvervuld, vormen ze geen ernstige hinderpaal voor de sociale participatie van individuen. Doyal & Gough omschrijven sociale participatie als de mogelijkheid voor „privaat en publiek welslagen‟: “Whatever our private and public goals, they must always be achieved on the basis of successful interaction, past, present or future, with others. Our entire lives -even when we are alone- are dominated by what we learn from others, how they assess what we think we have learned and how they respond to changes in our actions on the basis of such assessment”(Doyal & Gough, 1991:50). Indien individuen niet de mogelijkheid hebben om te participeren in maatschappelijke netwerken, brengt hen dit ernstige schade toe. Het komt er dus volgens hen op aan op zoek te gaan naar de universele precondities om sociale participatie mogelijk te maken.
2.2
Kunnen, een kwestie van gezondheid en autonomie
Volgens Len Doyal en Ian Gough (1991) kunnen mensen maar volwaardig participeren aan de samenleving wanneer twee universele behoeften vervuld zijn, namelijk gezondheid en autonomie. Zij beroepen zich hiervoor op Kant, die stelt dat individuen pas kunnen functioneren in een maatschappij als ze fysiek en mentaal in staat zijn om te handelen en verantwoordelijkheid te nemen. Dit wil zeggen dat ze over een lichaam kunnen beschikken “which is governed by all of the relevant causal processes and the mental competence to deliberate and to choose” (Doyal & Gough, 1991:52). Een lange afstandsloper moet over een gezond lichaam beschikken om te kunnen
lopen.
Hij
kiest
er
bewust
voor
om
iedere
week
soms
zware
trainingsschema‟s te volgen en is bereid hiervoor andere dingen op te geven. 2.2.1
Gezondheid
Wanneer echter beschikt iemand over een gezond lichaam? Iemand met een hartafwijking zal waarschijnlijk geen lange afstanden lopen. Ook een zwaar zieke kankerpatiënt is hiertoe niet in staat. Hoewel beiden niet beschikken over een goede
Waarbij ze „ernstige schade‟ definiëren als “significantly impaired pursuit of goals which are deemed of value by individuals”(Doyal & Gough, 1991:50). 4
35
gezondheid beschouwen we ze niet allebei als „ziek‟. De bedlegerige, terminaal zieke patient voelt zich waarschijnlijk ook echt ziek en zijn ziekte verhindert hem om nog volwaardig deel te nemen aan het sociale leven. Heel wat posities in diverse maatschappelijke instituties zijn voor hem niet langer toegankelijk. De hartpatiënt echter voelt zich misschien niet echt ziek. Hoewel lange afstanden lopen voor hem niet mogelijk is, kan hij wel een heleboel andere handelingen stellen die hij plezierig vindt
of
die
noodzakelijk
zijn
voor
zijn
dagelijks
functioneren
in
diverse
maatschappelijke netwerken en instituties. Met dit voorbeeld willen we aantonen dat, vertrekkend vanuit symptomen, het niet mogelijk is om een objectieve, universele definitie te geven van gezondheid. Doyal & Gough stellen daarom voor om naar de gevolgen van deze symptomen voor het dagelijkse handelen te kijken. De kankerpatiënt voelt zich ziek én kan door zijn ziekte zijn eigen leven niet langer vorm geven zoals hij het graag ziet. De gezondheidstoestand van de hartpatiënt kan echter wel als voldoende bestempeld worden indien zijn ziekte hem niet hindert om deel te nemen aan het maatschappelijke leven en zijn sociale rollen hierin te vervullen. 2.2.2
Autonomie en sociale competenties
Om volwaardig te kunnen participeren aan de samenleving moeten mensen niet alleen gezond zijn, ze moeten ook de mogelijkheid hebben om eigen keuzes te maken, plannen uitwerken om hun gekozen doelen te bereiken en deze uiteindelijk ook uitvoeren. De mogelijkheid om eigen keuzes te kunnen maken, is voor Doyal & Gough de minimale invulling van het begrip „autonomie‟. Mensen beschikken over persoonlijke autonomie “when they have the ability to make informed choices about what should be done and how to go about doing it”. (Doyal & Gough, 1991:53). Ze zien autonomie dus als een voorwaarde (een preconditie) voor menselijk handelen dat pas mogelijk wordt als mensen in staat zijn om voor zichzelf doelstellingen te formuleren, inzicht hebben in de manier waarop ze deze kunnen bereiken en de effectiviteit en de efficiëntie van deze middelen kunnen inschatten en beoordelen, rekening houdend met allerlei omstandigheden.
Drie sleutelvariabelen beïnvloeden
volgens beide auteurs deze minimale invulling van autonomie: (1) het culturele begrip dat een persoon heeft van zichzelf en zijn rol in de samenleving, (2) een goede
mentale
gezondheid
en
(3)
de
mogelijkheden
om
te
handelen
in
overeenstemming met eigen doelstellingen (Doyal & Gough, 1991: 60-69). De mate waarin individuen een goed beeld hebben van zichzelf en hun rol in de samenleving hangt af van hun „leraars‟. Mensen leren niet uit zichzelf hoe ze moeten handelen in de samenleving. Het wordt hen aangeleerd door anderen. Sociologen noemen dit het socialisatieproces. Elk individu dat lid wordt van een samenleving krijgt te maken met een werkelijkheid die al bestaat en die hij grotendeels moet aanvaarden. Via socialisatie leert een individu in de omgang met anderen de cultuur van een groep of van de samenleving, zodat hij er volwaardig lid van wordt. Vanuit
36
het standpunt van het individu is socialisatie een actief proces waardoor het een identiteit ontwikkelt. Via interactie met anderen (via het proces van aantrekken en afstoten), verkrijgt het individu een identiteit en ontwikkelt het eigen waarden en ambities. In elke cultuur verwerven individuen via het socialisatieproces een eigen identiteit. De inhoud van deze identiteit verschilt, maar het proces waardoor het ontstaat, is universeel. Het socialisatieproces speelt zich in iedere samenleving af op verschillende niveaus. Primaire
socialisatie
is
de
meest
onbewuste.
Via
dagelijkse
contacten
met
familieleden, buurtbewoners en vrienden leert het individu van kleins af aan de overtuigingen, waarden en normen van de cultuur waarin hij leeft. Het ziet wat anderen als „normaal‟ beschouwen en kan het eigen gedrag hiermee vergelijken en eventueel aanpassen. Deze overtuigingen, waarden en normen zullen het raamwerk vormen voor de latere volwassen persoonlijkheid. Van secundaire socialisatie is sprake wanneer het gaat om het aanleren van meer specifieke rollen zoals arbeider, hulpverlener, muzikant, enz. Via secundaire socialisatie leert de mens hoe hij zich moet gedragen in formele omstandigheden en omgevingen. Dit soort socialisatie gebeurt op school, op het werk, in verenigingen. We hebben dus goede „leraars‟ nodig die ons voorbereiden op een volwaardig functioneren in de samenleving. Want indien we in staat zijn tegemoet te komen aan de verwachtingen van onze omgeving, dwingen we respect af. Niet alleen bij de anderen, het versterkt ook ons zelfrespect. Evenzeer belangrijk voor de autonomie van mensen is dat zij dit socialisatieproces niet zien als een eenrichtingsverkeer, maar als een leerproces dat zich afspeelt in een interactieve relatie tussen individu en omgeving. Zelfvertrouwen, betrokkenheid en inzet zijn de eigenschappen of attituden die hen toelaten om in relatie tot de anderen zelf mee vorm te geven aan hun maatschappelijke rollen (Walraven, Oomen, Klein, & Appelhof, 2006). Naast het culturele begrip van zichzelf en zijn rol in de samenleving moet het individu ook kunnen beschikken over een goede mentale gezondheid om autonoom te kunnen handelen. Depressie, hopeloosheid, gebrek aan energie of onbeslistheid zijn vormen van
mentale of
emotionele
stoornissen
die het
autonoom
handelen
ernstig
bemoeilijken. Volgens Doyal & Gough vereist autonoom handelen minimaal de intellectuele capaciteit om levensdoelstellingen te formuleren, het zelfvertrouwen om hiernaar te handelen en dit uiteindelijk ook te doen zodanig dat men het gevoel heeft deze doelen te realiseren door eigen (en niet door andermans) toedoen. Daarnaast moeten mensen ook een inschatting kunnen maken van welke drempels een succesvol handelen zouden kunnen verhinderen en moeten ze in staat zijn verantwoordelijkheid te dragen voor hun acties. Wat Doyal & Gough bedoelen met „een goede mentale gezondheid‟ zou kunnen vertaald worden naar wat Van
37
Regenmortel verstaat onder zelfstandigheid, namelijk het vermogen van een individu om het eigen leven te plannen en te organiseren (Van Regenmortel, 2006) Een derde sleutelvariabele voor autonoom handelen is de mogelijkheid om – in het licht van hun sociale rol – betekenisvol gedrag te vertonen. Doyal & Gough bedoelen hiermee dat individuen in de eerste plaats over een minimum aan vrijheid moeten beschikken om eigen keuzes te maken. Deze vrijheid moet zowel letterlijk als figuurlijk worden bekeken. Een gedetineerde is door zijn opsluiting en de zeer strikte gevangenisregels niet in staat een eigen leven te leiden. Maar een „vrij‟ persoon kan evenzeer in zijn autonomie beperkt worden door het feit dat hij bijvoorbeeld niet over de middelen beschikt om zijn sociale rollen adequaat te vervullen (bijvoorbeeld zijn kinderen een veilige kindertijd te geven) of door het feit dat hij door anderen (bijvoorbeeld een hulpverlener) gehinderd wordt (eigen plannen te maken). De aanwezigheid van deze drie sleutelvariabelen garandeert volgens Doyal & Gough (1991:67) een minimale invulling van autonomie. Deze minimale invulling laat mensen toe te participeren in elke levensvorm (“no matter how totalitarian”). Om echter niet alleen eigen keuzes te kunnen maken, maar ook daadwerkelijk richting te kunnen geven aan het eigen leven, dienen mensen te beschikken over wat zij „kritische autonomie‟ noemen: “The capacity to compare cultural rules, to reflect upon the rules of one‟s own culture, to work with others to change them and, in extremis, to move to another culture if all else fails”. Van Regenmortel (2006:263) spreekt over „zelfredzaamheid‟ als een van de drie dimensies (naast zelfstandigheid en keuzevrijheid of zelfbeschikking) van wat zij verstaat onder „autonomie in verbondenheid‟, namelijk actieve zelfbepaling met ondersteuning van anderen. Drie vaardigheden zijn vereist om zelfredzaam te kunnen zijn, namelijk zelfsturing, communicatief handelen en oplossingsgericht handelen (Walraven et al., 2006: 810). Samen met de hierboven genoemde attituden vormen deze vaardigheden de sociale competenties die nodig zijn om volwaardig aan de samenleving te kunnen participeren. Sociale competenties worden dan gedefinieerd als “via individuele inbreng, maar in relatie tot anderen, op adequate wijze sociale taken verrichten”, waarbij onder sociale taken moet verstaan worden, die taken die “gericht zijn op de ontwikkeling van de eigen identiteit en de sociale participatie in de samenleving” (Walraven et al., 2006:6).
2.3
Mogen, een kwestie van sociale inclusie
Autonomie en gezondheid zijn, zo blijkt, geen louter individuele eigenschappen, maar worden duidelijk ook sociaal geconstrueerd. Dit maakt, zo schreven we hierboven, de kern
uit
van
eigenschappen
het
„capability‟
versterken
of
concept:
de
verzwakken.
sociale De
context
kan
persoonlijke
versterking
van
persoonlijke
eigenschappen door de sociale context wordt gevat onder het begrip „sociale inclusie‟.
38
Dit is een begrip, waarnaar vaak verwezen wordt, maar dat, net zoals dit voor maatschappelijke participatie het geval is, zelden wordt gedefinieerd. In de socioeconomische
en
gezondheidsliteratuur
verwijst
het
naar
de
acties
die
een
samenleving moet ondernemen om de volwaardige maatschappelijke participatie van kwetsbare burgers mogelijk te maken (Atkinson, Cantillon, Marlier, & Nolan, 2002; Europan Commission, 2008; European Commission, 2010; Frazer, Marlier, & Nicaise, 2010; Földesi, 2010; Kröber, 2008; B. Maes et al., 1997; M Nussbaum, 2009; van Campen, 2007). Verwijzend naar de grondbeginselen van „Het verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van personen met een handicap‟ (United Nations, 2006) definieert Grip (2011) sociale inclusie als “het maatschappelijke proces dat vertrekt vanuit gelijkwaardigheid, antidiscriminatie en meerwaarde van diversiteit. In dit proces past men de opvattingen en structuren aan de verschillen tussen mensen aan, zodat alle burgers erbij kunnen horen en rechten en kansen hebben om evenwaardig te participeren in de samenleving”5. Sociale inclusie heeft dus betrekking op de samenleving en de hierin aanwezige sociale structuren. Opdat individuen de mogelijkheid zouden hebben om volwaardig aan de samenleving deel te nemen moeten de hierin aanwezige goederen en diensten, die essentieel zijn in het licht van deze maatschappelijke participatie, toegankelijk zijn voor iedereen. Het sociologische begrip „toegankelijkheid‟ verwijst naar openheid, naar het zich welkom voelen in de samenleving en is dus veel ruimer dan wat er in het dagelijkse taalgebruik onder verstaan wordt. Hubeau en Parmentier (1991) onderzochten de toegankelijkheid van de rechtshulp voor kansarme gezinnen en kwamen tot de conclusie dat er een mentale afstand bestaat tussen de wereld van de rechtshulpverlening en die van de kansarmen. Zij schetsten daarbij de criteria waaraan een meer consumentvriendelijke rechtshulp zou moeten beantwoorden. In navolging van Rigoux (1983) benoemen zij deze als de zgn. vijf „B‟s: Bereikbaarheid, Beschikbaarheid, Betaalbaarheid, Bruikbaarheid en Begrijpbaarheid. Deze toegankelijkheidscriteria werden door Roose (2003) en Bouverne-De
Bie
(2004)
toegepast
in
onder
andere
de
sector
van
jeugdhulpverlening. Sels, Goubin, Meulemans & Sannen (2008), breiden ze bij het beoordelen van de toegankelijkheid van het lokaal sociaal beleid nog verder uit met twee nieuw B‟s: Bekendheid en Betrouwbaarheid. De zeven B‟s van toegankelijkheid zijn ondertussen gemeengoed geworden als kwaliteitscriteria om de toegankelijkheid van essentiële goederen en diensten te beoordelen.
5
Sommigen beklemtonen zeer sterk het evenwaardige karakter van sociale participatie. Ze spreken daarom liever over „sociale participatie op een voor de person zinvolle manier‟ (zie 1.2.3) Ze vrezen dat anders het gevaar dreigt bepaalde personen (en hun primaire netwerken) worden uitgesloten omdat ze omwille van hun handicap hun eigen leven niet actief in eigen handen kunnen nemen. Ook deze mensen moeten volwaardig deel kunnen uitmaken van de maatschappij. “Indien een maatschappij het vanzelfsprekend vindt dat personen met een handicap er volledig bijhoren en hiernaar ook handelt, dan pas kan men over inclusie spreken.”(Sorée, 2010:146)
39
Bereikbaarheid verwijst naar fysieke toegankelijkheid (zoals de afwezigheid van fysieke drempels voor rolwagengebruikers) en de ruimtelijke spreiding (zoals de bereikbaarheid met het openbaar vervoer) van het aanbod, maar heeft daarnaast ook een tijdsgebonden aspect (bv. variabele openingsuren). Beschikbaarheid wijst naar de mate waarin goederen en diensten daadwerkelijk voorhanden zijn voor alle potentiële gebruikers. Zo kunnen toelatingsvoorwaarden, wachtlijsten en de sociale differentiatie in het voorzieningenaanbod de toegang tot bepaalde essentiële goederen en diensten verhinderen. Betaalbaarheid heeft betrekking op de ruime kosten die verbonden zijn met het gebruik maken van het aanbod (zoals kostprijs van het aanbod, verplaatsingskosten, opvangkosten, …). Bruikbaarheid heeft dan weer te maken met de mate waarin individuen het aanbod ervaren als zinvol en ondersteunend en de mater waarin ze geloven in het nut ervan voor hun persoonlijke ontplooiing. Begrijpbaarheid vervolgens hangt samen met de openheid en de transparantie van het aanbod. Dit heeft vooral betrekking op wat en hoe er naar gebruikers gecommuniceerd wordt. Als dusdanig hangt begrijpbaarheid sterk samen met bekendheid, dat betrekking heeft op de kennis en de begrijpbaarheid van het aanbod
voor
niet
gebruikers.
Betrouwbaarheid
ten
slotte
verwijst
naar
psychologische kosten (zoals het bestaan van mentale drempels als vooroordelen of het gedeeltelijk moeten opgeven van de eigen privacy) die samenhangen met de toegang tot het aanbod. Deze korte bespreking van de zeven kwaliteitscriteria maakt snel duidelijk dat het garanderen
van
toegankelijke
goederen
en
diensten
geen
eenzijdige
maatschappelijke aangelegenheid is, maar een proces dat zich voordoet daar waar mens en maatschappij met elkaar in contact komen. Niet iedereen profiteert immers in dezelfde mate van het positieve aanbod van maatschappelijke goederen en diensten. Kwetsbare groepen worden in hun contacten met de maatschappelijke instellingen
vaak
(en
steeds
opnieuw)
geconfronteerd
met
de
negatieve
(controlerende en sanctionerende) aspecten ervan. Dit kan hoofdzakelijk worden toegeschreven aan het gebrek aan macht om de eigen cultuur mee te laten opnemen in de maatschappelijk erkende cultuur. Hieraan ligt een gebrekkige binding tussen individu en maatschappij ten grondslag (Vettenburg, 1988, 2005; 2002). Hoe dit proces van maatschappelijke kwetsbaarheid kan worden omgebogen naar maatschappelijke weerbaarheid wordt door Van Regenmortel beschreven vanuit het „empowermentparadigma‟. Empowerment focust op het herstel van verbindingen met het oog op volwaardige maatschappelijke participatie. Ze definieert empowerment als “een proces van versterking waarbij individuen, organisaties en gemeenschappen greep krijgen op de eigen situatie en hun omgeving en dit via het verwerven van controle, het aanscherpen van kritisch bewustzijn en het stimuleren van participatie” (Van Regenmortel, 2002:76). Centraal hierbij staat het sociaal-psychologisch concept van veerkracht. Dit wordt omschreven als “het vermogen van een persoon om een
40
goed bestaan te leiden en zich ondanks moeilijke levensomstandigheden positief te ontwikkelen en dit op een sociaal aanvaardbare wijze” (Van Istendael, in:K.Driessens & T.Van Regenmortel, 2006:115). Veerkracht ontwikkelen individuen vanuit hun omgeving. Door zich te verbinden met anderen via hun posities in primaire netwerken (als het gezin, de buurt, de familie) en nadien ook in secundaire netwerken (school, de vereniging, het bedrijf), kunnen individuen groeien in autonomie.
Het
empowerment
paradigma
vertrekt
dus
van
een
positief
machtsbegrip. Via het toegankelijk maken van hulp-en ondersteuningsvormen kunnen individuen hun eigen situatie verbeteren. Hierbij zijn maakbaarheidsambities een valkuil. Men wordt niet empowered en men kan ook anderen niet empoweren. Wel kunnen personen of groepen die verder staan in hun empowermentproces een faciliterend klimaat creëren om empowerment mogelijk te maken bij individuen of groepen die nog niet zo ver staan. Van Regenmortel (2010) spreekt dan over “enabling niches”. Een gelijkaardig conceptueel kader vinden we terug bij Goris, Burssens, Melis & Vettenburg(2007) wanneer ze spreken over wenselijke preventie. Wenselijke preventie mikt op het doelbewust en systematisch voorkomen van problemen en gaat zoveel mogelijk op zoek naar wegen en werkwijzen om de keuze- en handelingsmogelijkheden van mensen te vergroten, in plaats van ze in te perken. Het combineert persoonsgerichte met structuurgerichte acties en betrekt ook de doelgroep zelf in elke fase van het proces. Wenselijke preventie heeft vijf dimensies: radicaliteit (problemen zo dicht mogelijk bij de wortel aanpakken), offensiviteit (uitbreiden van de keuzemogelijkheden van de doelgroep) integraliteit (persoons- én structuurgerichte actie), participatie (rechtstreekse inbreng van de doelgroep) en democratisch karakter (voor iedereen, in het bijzonder bij moeilijk bereikbare groepen). Deze dimensies hangen onderling nauw samen en werken sterk op elkaar in. Ze kunnen worden gebruikt als criteria bij acties die gericht zijn op het toegankelijk maken van goederen en diensten die essentieel zijn in het licht van maatschappelijke participatie. Ook in het discours rond actief burgerschap, community building en zorginnovatie vinden we dezelfde uitgangspunten terug. In het burgerschapsmodel gaat men ervan uit dat mensen actieve burgers zijn die deel uitmaken van de samenleving en verantwoordelijkheid opnemen voor zichzelf, naar anderen en naar de samenleving. Opdat mensen zelfstandig de eigen regie over hun leven zouden kunnen voeren en als dusdanig hun burgerrechten zouden kunnen verzilveren, dienen zij toegang te hebben tot alle maatschappelijke sectoren en voorzieningen (Kwekkenboom & Van Weert,
2008;
Sorée,
2010).
Volgens
Sorée
(2010)
staat
of
valt
het
burgerschapsmodel met het werken aan community building en het organiseren van community care. Community building omschrijft ze “als het bouwen aan de samenleving en de onmiddellijke leefomgeving door de capaciteiten, vaardigheden en
41
interesses van individuen te ontwikkelen, te valoriseren en in te zetten ten dienste van de samenleving en de onmiddellijke leefomgeving” (Sorée, 2010:147). Hierdoor kan worden tegemoet gekomen aan sociale noden die niet of slechts gedeeltelijk door de overheid of de markt worden ingevuld. Door hen te stimuleren en te faciliteren kunnen kwetsbare groepen zelf voor hun noden opkomen wat noodzakelijkerwijze zal leiden tot het bijsturen van verankerde machtsstructuren (Oosterlynck, 2010). Community building gebeurt het best door mensen die door de samenleving/buurt sterk gewaardeerd worden. Deze kunnen als facilitatoren optreden door in de buurt op zoek te gaan naar personen die gebaat zouden kunnen zijn met de capaciteiten en vaardigheden van kwetsbare medeburgers. Deze facilitatoren versterken met andere woorden een buurt door mensen aan elkaar te koppelen. Oosterlynck (2010) pleit voor een multilevel aanpak van community building. Hij waarschuwt voor een solidariteit die zich beperkt tot de plaatselijke gemeenschap. Dit ondermijnt immers vaak de solidariteit tussen plaatsen. De plaatselijke gemeenschap waarin de lokale ontwikkelingscoalitie verankerd zit, moet in plaats daarvan volgens hem voortbouwen op “een gedeelde verantwoordelijkheid voor de plaats waar mensen
wonen
en die ze gebruiken
(„ruimtelijke definitie van
gemeenschap‟). Maatschappelijk innovatieve acties tegen concrete mechanismen van sociale uitsluiting vertrekken dan bij plaatselijke problemen en bekommernissen, maar houden minder waarschijnlijk op aan de rand van de lokale gemeenschap en hebben meer kans om zich in grotere gebieden door te zetten” (Oosterlynck, 2010:3). De inzet van institutionele en financiële middelen, expertise en macht van op een andere geografische schaal kan niet alleen sociale fragmentatie vermijden, maar is vaak ook noodzakelijke voor een efficiënte aanpak van lokale noden (Oosterlynck, 2010). Ook Kennis (2009) waarschuwt voor het gebruik van de lokale gemeenschap als een soort van binnenweg voor de oplossing van alle bovenlokale problemen. Zij ziet het lokale niveau eerder als een vertrekpunt van waaruit een aantal alternatieve praktijken kunnen worden ontwikkeld die bijdragen aan een kritisch en emancipatorisch bewustzijn, zonder dat het de bedoeling is om binnen het lokale niveau te blijven. Ook Vranken & Hermans (2008a, 2008b) beschouwen de participatie van burgers en het deel uitmaken van lokale en bovenlokale netwerken (naast het voortdurend creëren, transferen en valoriseren van nieuwe kennis) als sleutelfactoren om te komen tot zorginnovatie (gericht op de realisatie van volgende gebruikersgerichte generieke zorgdoelen: levenskwaliteit, zelfredzaamheid, participatie, verbondenheid en inclusie) (R. Vranken & Hermans, 2008a:91).
42
2.4
Willen, een kwestie maatschappelijk en individueel engagement
De betrokkenheid van burgers is dus van essentieel belang wanneer we spreken over sociale
participatie
in
de
betekenis
van
wederzijdse
verbondenheid.
Maatschappijveranderingen hebben immers weinig kans op slagen indien ze niet vertrekken vanuit wat burgers willen. Maar ook omgekeerd krijgen individuele preferenties pas gestalte in interactie met de anderen en zijn ze mede afhankelijk van wat zij willen. Hierboven toonden we aan dat vanuit deze wederzijdse verbondenheid, een maatschappij het best af is wanneer ze erin slaagt om via toegankelijke instituties individuen de mogelijkheid te geven sociale competenties te ontwikkelen die noodzakelijk zijn om zich te kunnen verbinden met zichzelf en met de anderen. Vele auteurs leggen dan ook het verband tussen sociale inclusie en sociale grondrechten. Atkinson, Cantillon, Marlier & Nolan (2002:3) spreken over sociale inclusie als “the fields that people have in mind when they talk about the social rights”. Sociale grondrechten kunnen gezien worden als een engagement van de samenleving tegenover haar burgers: om volwaardig mens te kunnen zijn, geeft ze de burger onvervreemdbare economische, sociale en culturele rechten. Vaak worden deze voorgesteld als zogenaamde positieve rechten, als een claim die burgers kunnen laten gelden tegenover de staat. Ze bieden zwakkere burgers een perspectief op zelfredzaamheid (Verschraegen, 2009). Door een beroep te doen op deze rechten kunnen burgers een
aanspraak laten gelden op de voorwaarden voor een
menswaardig leven en zijn ze hiervoor niet langer overgeleverd aan de goede wil van anderen. Ze verschillen echter van de klassieke burgerrechten en politieke rechten, die veeleer worden gezien als afweerrechten en het karakter hebben van nietinmenging door de overheid. Volgens de Clercq (1981) en Maes (2003) is het niet correct deze positieve en negatieve verplichtingen als een tegenstelling te zien omdat ze niet alleen intens verstrengeld zijn met elkaar, maar elkaar ook op een decisieve wijze beïnvloeden. Zo is bijvoorbeeld het recht op vrije meningsuiting intrinsiek verbonden met het recht op onderwijs en vorming. Het gaat met andere woorden om twee types van overheidsverplichtingen die elkaar aanvullen: de overheid moet voldoende ruime laten aan de individuele burger maar, moet tevens een bepaald engagement op zich nemen om de nodige vrijheid en de passende omstandigheden voor de uitoefening van dit recht te creëren. Een ander voorbeeld waarmee Maes (2003) duidelijk maakt dat het onderscheid tussen sociale en politieke of burgerrechten niet echt houdbaar is, maar beide soorten grondrechten moeten gezien worden als verschillende verschijningsvormen van hetzelfde fundamenteel beginsel, namelijk het recht een menswaardig leven te leiden, is de vrijheid van vakvereniging. Deze vrijheid is zowel
43
in de verklaringen van de burgerlijke en politieke rechten, als in de verklaringen over de sociale rechten opgenomen. Vonk (2005) illustreert dit verder vanuit de jurisprudentie van het Europees hof voor de Rechten van de Mens waaruit blijkt dat klassieke grondrechten niet uitsluitend hoeven
te
strekken
tot
onthoudingsverplichtingen,
maar
evenzeer
positieve
verplichtingen kunnen impliceren. Hij geeft hierbij het voorbeeld van het recht op rechtsbijstand van overheidswege. Anderzijds is aanvaard dat bepaalde grondrechten die zijn opgenomen in verdragen inzake sociale grondrechten, geen inspannings-, maar juist onthoudingsverplichtingen inhouden. Zo stelt Maes (2003) dat de sociale grondrechtenbepaling door de burger als afweerrecht kan worden aangewend tegen de overheid. Dit wordt volgens hem op een heel tastbare wijze duidelijk telkens wanneer een sociale grondrechtenbepaling wordt aangevoerd om de verlaging van het bestaande beschermingsniveau te verhinderen 6. Deze dichotomie tussen onthoudings- en handelingsverplichtingen vervalt bovendien indien men zich beroept op andere typologieën van verplichtingen die voortvloeien uit de sociaal-economische grondrechten. Voor Bouckaert (2007) bijvoorbeeld laat het door Eide (1989) gemaakte onderscheid tussen de plicht tot eerbiedigen (to respect), de plicht tot beschermen (to protect) en de plicht tot vervullen (to fulfill)” een meer geïntegreerde benadering van de grondrechten toe. De verplichting te eerbiedigen vraagt dat een staat zich onthoudt van inmengingen in het genot van sociaal-economische rechten. De verplichting te beschermen vereist het voorkomen van schendingen van sociaal-economische grondrechten door derden. De verplichting te
vervullen
legt
de
staat
de
verplichting
op
om
gepaste,
wetgevende,
administratieve, budgettaire, gerechtelijke en andere maatregelen te treffen voor de verwezenlijking van de sociaal-economische grondrechten (Bouckaert, 2007: 332). Een
ander vaak gehoord
economische grondrechten
bezwaar
om
de
afdwingbaarheid
van de sociaal-
af te wijzen heeft betrekking op de budgettaire
onmogelijkheid om een volledige waarborging te kunnen realiseren. Volgens Maes (2003) doet zulk bezwaar niet alleen geen recht aan de complexiteit waarin deze problematiek zich aandient, het geldt bovendien evenzeer voor de realisatie van (aspecten van) klassieke grondrechten. Ook het garanderen van het recht op behoorlijke rechtsbedeling bijvoorbeeld vraagt een grote middeleninzet. Maxime Stroobant één van de bezielers van de invoering van sociale grondrechten in de Belgische grondwet, benoemt het relatieve belang van voldoende middelen. Een
6
Hij illustreert dit met de theorie van de standstill-verplichting. Die bepaalt niet hoe de overheid precies moet optreden, maar stelt wel negatieve minimumgrenzen. De overheid mag namelijk geen maatregelen nemen die indruisen tegen een bepaald verworven niveau van rechtsbescherming. Verder betoogt hij dat, om te vermijden dat minimale vereisten na verloop van tijd apert laag zouden worden, het aanbeveling verdient om ook deze progressief te waarborgen en oog te hebben voor de welvaartsvastheid van uitkeringen en bedragen (Maes, 2003: 137-138).
44
maatschappij kan volgens hem niet verweten worden het niet haalbare te verwezenlijken. “Zij zal wel de grondrechten schenden wanneer zij het haalbare niet verwezenlijkt.
De
maatschappelijke
structuren
permanent
aanpassen
aan
de
menselijke behoeften behoort tot het respect van de fundamentele aspiraties van de burger.”(Stroobant, 2008:43) De Belgische wetgever kende geen directe werking toe aan de sociaal-economische grondrechten (Stroobant, 2008) en hield de formulering van deze rechten relatief vaag. Deze vaagheid van bepalingen kan volgens Maes (2003) en Bouckaert (2007) niet doorslaggevend zijn om de burger geen rechtsbescherming te verlenen inzake de sociale grondrechten. Het is niet omdat het parlement de uitvoerbaarheid van de grondrechten toevertrouwde aan de gewone wetgever, dat ze niet de intentie had om de sociale grondrechten afdwingbaar te maken. Het is aan de rechters om te bepalen in welk concreet geval de grondrechten worden geschonden. Wanneer zij zich hiervoor beroepen op eerdere jurisprudentie, zullen de gebruikte bewoordingen steeds meer aan duidelijkheid en precisie winnen. In realiteit echter blijkt dat dit slechts sporadisch gebeurt door lagere rechtscolleges als vredegerechten en arbeidsrechtbanken (Bouckaert, 2007; Cuypers, Buelens, Callens, & al., 2004). Volgens Alen & Pas (1994, in: Bouckaert, 2007) hangt de al dan niet juridische verbindende kracht van een rechtsnorm niet in de eerste plaats af van de mate waarin deze duidelijk en concreet is geformuleerd, maar wel van de normatieve kracht van de bepaling, dit wil zeggen van de mate waarin de wetgever zich heeft verbonden. Volgens hen moet er dan ook veeleer gedacht worden in termen van gradaties van directe werking. Hoe meer marge een overheid heeft om te handelen, des te dwingender ze dit zal moeten doen. Het is met andere woorden de beleidsruimte die een overheid heeft om haar verplichtingen na te komen die bepaalt in welke mate aan sociale grondrechten een directe werking kan worden toegekend. Alen & Pas betogen verder dat het spreken over marges niet betekent dat er geen grenzen kunnen worden gesteld. Zij beschouwen de zogenaamde harde kern van de grondrechten als een eerste ondergrens. Met het begrip „harde kern‟ verwijzen ze naar die aspecten van een rechtsregel die universeel zijn en waarvan de naleving niet afhankelijk is van plaats en tijd. Aan deze harde kern schrijven zij wel een directe werking toe. Volgens sommige auteurs vervult de norm van de „menselijke waardigheid‟ de functie van zo‟n ondergrens (Edelman, 1996; Funck, 1996; Haarscher, 1995; Henken, 1979; Maurer, 1999 & Olhagen, 2001 in:Bouckaert, 2007; Rimanque, 2005; Vande Lanotte & Haeck, 2001). Probleem hierbij is dat deze norm geen concrete universele interpretatie kent en zelfs op nationaal niveau geen coherente invulling krijgt (McCrudden, 2008). Ook voor België stellen Cuypers, Buelens, Callens & al. (2004) vast dat het begrip „menselijke waardigheid‟ zelden
45
wordt afgebakend en rechters, indien ze zich hierop beroepen onmiddellijk overgaan naar de toepassing ervan in de concrete wetgeving 7. Stroobant (1995) en Maes (2003) wijzen erop dat de sociale grondrechten niet alleen „sociaal‟ zijn omdat ze de bescherming van de menselijke waardigheid beogen, maar ook omdat ze streven naar het verwezenlijken van een meer menswaardige samenleving. In dezelfde zin spreekt het Europees Comité voor Sociale Cohesie van “social rights” als “those provisions, expressed in legal and other forms, which are necessary for the fulfilment of people‟s social needs and for the promotion of social cohesion and solidarity” (Mary Daly Queen‟s University, 2002:15). Als dusdanig kunnen we stellen dat ze een beroep doen op het engagement van het individu om te streven naar een samenleving waarin alle mensen niet alleen individueel, maar ook in hun gemeenschappelijkheid tot hun recht kunnen komen. Dit appèl van de samenleving tegenover het individu zou kunnen vertaald worden naar een recht, waarbij op basis van gedeelde belangen, de samenleving een claim kan doen gelden tegenover de individuele burger. Anders uitgedrukt: de wederzijdse afhankelijkheid van burgers voor de realisatie van hun individuele grondrechten noopt hen tot wederkerigheid. Doch ook deze maatschappelijke claim moet volgens ons geplaatst worden tegenover de individuele handelingsruimte van een burger. Met andere woorden: de samenleving mag niet verwachten dat een individu het niet-haalbare realiseert. De mate waarin individuen een actieve bijdrage kunnen leveren aan de samenleving is afhankelijk van hun toegang tot de verschillende kapitaalsbronnen (economisch, cultureel en sociaal). Er mag dan ook van een samenleving worden verwacht dat zij deze bronnen toegankelijk maakt voor alle burgers. Volwaardige sociale participatie levert immers een belangrijke bijdrage voor het verkrijgen van sociale cohesie.
2.5
Voldoende financiële middelen
In dit proefschrift focussen we ons op het economisch kapitaal, meer in het bijzonder op de vraag naar de hoeveelheid financiële middelen die burgers minimaal nodig hebben om volwaardig aan de samenleving te kunnen participeren. In een gemonetariseerde economie als de onze hebben mensen immers financiële middelen nodig om gebruik te kunnen maken van producten en diensten die essentieel zijn voor deelname aan formele en informele samenlevingsnetwerken. In dezelfde zin
7
In het kader van de OCMW wetgeving constateerden Cuypers, Buelens, Callens, & al. (2004) dat, in plaats van de menselijke waardigheid te omschrijven, rechters vaak verwijzen naar het belang van maatschappelijke dienstverlening waarvan ze wel de grenzen afbakenen. Dit recht op maatschappelijke dienstverlening wordt door de Raad van State uitdrukkelijk erkend als een subjectief recht (Raad van State, 1997, 2009).
46
moet ook de samenleving over een bepaald financieel budget kunnen beschikken om de toegankelijkheid van haar sociale instituties te kunnen waarborgen. Indien men vanuit de „capabilities‟ benadering op zoek gaat naar het noodzakelijke prijskaartje, is het van belang om dit steeds te doen vanuit de betekenis („characteristics‟) die goederen en diensten hebben voor het intentioneel handelen van een individu met het oog op maatschappelijke participatie. Hierboven zagen we al dat Sen, bij het beoordelen van leefsituaties met het oog op een menswaardig bestaan, enkel waarde hecht aan goederen en diensten in de mate dat individuen ze nodig hebben om hun persoonlijke levensdoelen te realiseren. Sen geeft het voorbeeld van een fiets (Sen, 1983). Eén van de kenmerken die een fiets heeft is transport. Dit kenmerk verschaft personen de mogelijkheid om zich te verplaatsen. Deze mogelijkheid kan leiden naar bevrediging (utiliteit of geluk). Er is dus als het ware een opeenvolging van goederen (fiets), naar kenmerken (transport), „naar capabilities‟ (mobiliteit), naar utiliteit (op bestemming geraken) of geluk (plezier van bewegen). Indien men de levenstandaard van een persoon wil bestuderen doet men er volgens Sen goed aan om te vertrekken vanuit „capabilities‟ en niet vanuit het bezit van een fiets. Wat heeft een persoon immers aan het bezit van een fiets indien hij niet in staat is om te fietsen (bijvoorbeeld omwille van een handicap)? We zouden dit voorbeeld kunnen aanvullen met volgende vraag: wat heeft een persoon immers aan het bezit van een fiets indien hij leeft in een stad waar het drukke verkeer en het gebrek aan veilige fietspaden, fietsen levensgevaarlijk maakt? Het bezit van een goed of dienst kan dus een basis vormen voor de levensstandaard van mensen, maar maakt die levenstandaard niet noodzakelijkerwijze waar. Hetzelfde kan worden beweerd wanneer men zich bij de studie van de levensstandaard concentreert op utiliteit. Mensen hoeven zich niet steeds te verplaatsen of kunnen zich perfect gelukkig voelen zonder mobiel te zijn, alleen kan men niet zeggen dat deze mensen eenzelfde levensstandaard realiseren als mensen die wel beschikken over een fiets en daardoor gelukkig zijn. Bij het bepalen van de financiële middelen die individuen nodig hebben om zelf gekozen functies (en alternatieve combinaties) te realiseren, moet men zich volgens Sen (2005) bewust zijn van de parametrische variabiliteit tussen middelen aan de ene kant en de actuele mogelijkheden van een persoon aan de andere kant. Zo kunnen personen verschillende mogelijkheden hebben om bepaalde functies te bereiken, terwijl ze toch beschikken over dezelfde of gelijkaardige persoonlijke middelen. Hiervoor zijn diverse redenen denkbaar. Ze kunnen, zoals gezegd, een verschillende gezondheidstoestand hebben of over ongelijke sociale competenties beschikken. Ook de mate waarin ze toegang hebben tot essentiële goederen of diensten kan gedifferentieerd zijn. Daarnaast kunnen ook erfelijke eigenschappen (lengte, metabolisme, geërfd kapitaal,…) zeer sterk verschillen waardoor zij niet dezelfde
noden
hebben.
Ook
andere
samenlevingskarakteristieken
(klimaat,
47
geografie, natuurlijke rijkdommen) geven vaak aanleiding tot andere behoeften en financiële noden. Dezelfde parametrische variabiliteit bestaat aan de kant van de samenleving. Samenlevingen hebben meer of minder financiële middelen nodig om recht te kunnen doen aan de humaniteit van het menselijk samenleven al naargelang hun sociale (de sociale competenties van hun leden), economische (natuurlijke eigendommen, mate waarin de economie gemonetariseerd is) en natuurlijke (klimaat, geografie) eigenschappen. Het mag dus duidelijk zijn dat de vraag naar wat de vereiste financiële middelen zijn voor volwaardige maatschappelijke participatie van burgers geen absoluut, maar een relatief en gradueel antwoord moet krijgen. Dit betekent echter niet dat er geen grenzen kunnen worden gesteld. Een financiële ondergrens geeft aan welke goederen en diensten gezonde en zelfredzame burgers8 zich in een bepaalde samenleving minimaal moeten kunnen veroorloven met het oog op volwaardige maatschappelijke participatie. De zoektocht naar zulke ondergrens impliceert het afbakenen en concretiseren van „basic capabilities‟. In deel II van dit werk illustreren we hoe we dit hebben aangepakt en bespreken we uitgebreid de inhoud van de hieruit resulterende referentiebudgetten.
8
Kwetsbare en „minder-valide‟ burgers hebben bijna altijd meer middelen nodig.
48
3
CONCLUSIE
Concluderend kunnen we stellen dat om individu en samenleving volledig tot hun recht te laten komen, individuele en maatschappelijke condities dienen vervuld te zijn. De samenleving geeft, via haar instituties, individuen het recht om gezond te zijn en sociale competenties te ontwikkelen die gericht zijn op de ontwikkeling van een eigen identiteit. Van individuen wordt verwacht dat ze hun sociale competenties zullen inzetten voor het ontwikkelen van een samenleving die recht doet aan de humaniteit van het menselijk samenleven. Dit wederzijds engagement tussen individu en samenleving vatten we met de term „maatschappelijke participatie‟, dat we definieerden als „de actieve deelname van een individu aan formele en informele samenlevingsnetwerken‟. Door deze deelname hoort het individu erbij. Het voelt zich gedragen door anderen. Deze verschaffen op hun beurt het individu de nodige veerkracht om actief mee te bouwen aan een samenleving waarin niet alleen het individu zelf, maar ook de anderen zoveel mogelijk tot en aan hun recht kunnen komen. Dit wederzijds engagement tussen mens en maatschappij werd officieel bekrachtigd en geïnstitutionaliseerd in de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens, het Europees verdrag voor de Rechten van de Mens en de Belgische grondwet. De vraag op welke wijze maatschappelijke participatie concreet gestalte moet krijgen en hoeveel financiële middelen hiervoor nodig zijn, kan echter niet eenduidig worden beantwoord worden. Er bestaat immers geen rechtlijnig verband tussen middelen en mogelijkheden. Beiden worden bepaald door natuurlijke en verworven individuele en maatschappelijke condities (zie figuur 1). Voor de ontwikkeling van referentiebudgetten voor maatschappelijke participatie impliceert dit dat het niet zinvol is om één referentiebudget te ontwikkelen voor alle burgers, noch voor alle burgers die behoren tot eenzelfde samenleving. Er zal steeds moeten vertrokken worden vanuit een welbepaalde maatschappelijke context, met de natuurlijke en sociale eigenschappen die deze kenmerken en die bovendien niet onveranderlijk zijn, maar zich kunnen wijzigen door toedoen van menselijk handelen. Daarnaast
zal
ook
moeten
vertrokken
worden
van
welbepaalde
individuele
kenmerken, die wanneer ze zich wijzigen, onmiddellijke repercussies hebben op de vereiste financiële middelen. Toch is het zinvol om op zoek te gaan naar een financiële ondergrens omdat die kan worden gebruikt voor het toetsen van leefsituaties in functie van de menselijke waardigheid. Het bepalen van zulke grens is uiteraard een normatieve aangelegenheid. Hierboven schetsten we het kader van waaruit zo‟n grens zou kunnen vertrekken.
49
Figuur 1: Voorwaarden tot maatschappelijke participatie
Individuele voorwaarden: Gezondheid Autonomie
Grondrechten
Natuurlijke eigenschappen
Maatschappelijke voorwaarden: Toegankelijke instituties
Financiële middelen
Maatschappelijke participatie
50
DEEL II: REFERENTIEBUDGETTEN VOOR MAATSCHAPPELIJKE PARTICIPATIE
0
INLEIDING
Hierboven zagen we dat er geen rechtlijnig verband bestaat tussen de middelen waarover iemand kan beschikken en zijn/haar mogelijkheden om volwaardig aan de samenleving te kunnen deelnemen. Dit impliceert dat referentiebudgetten voor maatschappelijke participatie noodzakelijkerwijze relatief zijn en zich wijzigen afhankelijk van de sociale context, het tijdskader en de individuele kenmerken van personen en het gezin waarin ze leven. In het eerste hoofdstuk, dat handelt over de historische achtergrond van de budgetmethode laten we zien dat in tegenstelling tot vroeger,
hedendaagse
onderzoekers
deze
relativiteit
beter
inbouwen
in
hun
onderzoeksdesign en ook hun uitgangspunten en methoden beter expliciteren. In de volgende hoofdstukken geven we weer hoe wij te werk zijn gegaan bij de ontwikkeling van de referentiebudgetten voor maatschappelijke participatie en tot welke resultaten dit leidde. In een eerste fase ontwikkelden we referentiebudgetten voor 17 Vlaamse typegezinnen. In hoofdstuk twee beschrijven we hoe we dit concreet hebben aangepakt. We expliceren wie deze typegezinnen zijn, welke onderzoeksmethoden we gebruikten en welke de achterliggende uitgangspunten en criteria waren om Vlaamse referentiebudgetten op te stellen. In hoofdstukken drie tot en met tien bespreken we de resultaten van deze oefening en beschrijven we uitvoering zowel de inhoud van de verschillende korven als de manier waarop ze tot stand gekomen zijn. In hoofdstuk 11 tellen we de afzonderlijke budgetcomponenten samen tot een totaal budget en bespreken we de hoogte en de samenstelling van de Vlaamse referentiebudgetten. In een tweede fase breidden we zowel de typegezinnen als de leefsituaties verder uit. Hierdoor werd het mogelijk om voor zo goed als ieder Belgisch gezin een referentiebudget te voorzien. Hoe we dit aanpakten en tot welke resultaten dit leidde, bespreken we in hoofdstuk 12. In hoofdstuk 13 maken we een vergelijking
tussen
deze
Belgische
en
een
aantal
recent
ontwikkelde
referentiebudgetten in Europa. We stellen vast dat zij door het gebruik van verschillende methoden en achterliggende assumpties nauwelijks met elkaar kunnen vergeleken worden. Vanuit deze vaststelling en vanuit de ervaring die we opdeden bij de ontwikkeling van Belgische referentiebudgetten, doen we in dit hoofdstuk een aanzet om een kader te schetsten dat toelaat om op een uniforme manier Europese referentiebudgetten te ontwikkelen. Het laatste hoofdstuk ten slotte handelt over het valorisatiepotentieel van referentiebudgetten. Meer bepaald laten we zien zien hoe zij nuttig kunnen gebruikt worden in het Europese onderzoek en het Europese beleid over armoede en armoedemeting.
51
52
1
VAN BUDGETSTANDAARDEN NAAR REFERENTIEBUDGETTEN: EEN HISTORISCHE SCHETS9
1.1
De eerste budgetstandaarden aan het eind van de negentiende eeuw
De eerste budgetstandaarden die de koopkracht van lage inkomensgezinnen in kaart brengen, dateren van het einde van de negentiende eeuw en ontstonden parallel in de Verenigde Staten (Fisher, 2007; Johnson, Rogers, & Tan, 2001) en in het Verenigd
Koninkrijk
(Deeming,
2010).
In
het
Verenigd
Koninkrijk
werden
verschillende onderzoeken naar de leefomstandigheden van de arbeiders gevoerd, eerst op stedelijk, later op nationaal niveau. De meest invloedrijke waren die van Booth (1989) in Londen, Rowntree (2000 [1901]) in York en Bowley & Burnett-Hurst (1915) in o.a. Bolton en Northampton. Deze pioniers van de budgetmethode hadden bij de uitwerking van hun budgetten een eerder pragmatische aanpak, met weinig theoretische reflectie over uitgangspunten en methodologie. De budgetten van Rowntree vertegenwoordigen een budget dat hij als minimaal noodzakelijk zag om een fysieke gezondheid te garanderen. Ze bestonden uit korven voor: voeding, huisvesting, kleding, brandstof, en diverse artikelen. Het voedingsbudget werd berekend door voedingsdeskundigen, de huisvestingskorf was gebaseerd op reële uitgaven van arbeidersgezinnen, terwijl kleding, brandstof en diverse kosten waren berekend op basis van interviews over wat arme gezinnen als een redelijk uitgavenniveau beschouwen (Rowntree, 2000 [1901]). Later trokken de grote, nationale onderzoeken naar de leefomstandigheden van gezinnen gedurende de jaren 1930-1950 trokken de aandacht van Britse onderzoekers en de introductie van de nationale gezinsbudgetenquête was de stap naar een nieuw tijdperk (Dunn, 2008 in: Deeming, 2010). Sinds begin jaren ‟60 gebruikten onderzoekers als Townsend en anderen (voor een overzicht: zie Deeming, 2010) deze enquêtegegevens om te achterhalen hoe ver de feitelijke bestedingen van gezinnen verwijderd zijn van budgetstandaarden als die van Rowntree (P Townsend, 1962)) en van de officiële sociaal zekerheidsuitkeringen (Abel-Smith & Townsend, 1965). In de Verenigde Staten dateren de eerste budgetnormen van bij het begin van de twintigste eeuw. Een belangrijk verschil met het Verenigd Koninkrijk, dat tot op de dag van vandaag voortduurt, is dat in de VS de budgetnormen werden ontwikkeld door officiële instanties, zoals het Bureau of Labor Statistics, met als doel om enerzijds te bepalen wat een aanvaardbaar loonniveau is en om anderzijds de
9
Dit hoofdstuk is een herwerkte uitgave van Storms & Van den Bosch(2009a).
53
levenstandaard van gezinnen te onderzoeken (Expert Committee on Family Budget Revisions, 1980; Johnson et al., 2001). De vroegste budgetstandaarden waren gebaseerd op twee verschillende methodes. Bij de eerste methode bepaalden experts hoeveel inkomen een gezin nodig heeft om een bepaalde levensstandaard te realiseren. Meestal betrof het een levenstandaard die moet toelaten om fysiek gezond te kunnen zijn. De tweede methode schatte budgetstandaarden op basis van het reële aankoopgedrag van bepaalde typegezinnen. De zgn. expertbudgetten werden voor het eerst ontwikkeld in 1908-1909, en later volgden nog heel wat schattingen van resp. voldoende, bescheiden, adequate en minimale budgetten, waaronder de meest gekende wellicht die van Mollie Orshansky (1965) zijn. Zij vermenigvuldigde een door experten opgestelde budget voor voeding met een factor drie om het totaalbudget te berekenen. Deze factor weerspiegelde de feitelijke bestedingspatronen van gezinnen. De officiële armoedegrens van de Verenigde Staten is in de jaren zestig op deze manier vastgelegd (Orshansky, 1969). Ook het Amerikaanse Bureau of Labor Statistics was er (in de jaren 60 tot begin jaren ‟80) van overtuigd dat wetenschappelijke standaarden en expertschattingen een goede basis vormden om een korf van goederen en diensten samen te stellen die een bepaald levenstandaard toelaat (Johnson et al., 2001: 34). Wetenschappelijke normen bestonden slechts voor twee korven, namelijk voeding en huisvesting. Voor de andere korven (vervoer, medische zorgen, kleding, ontspanning en onderwijs) beriepen de onderzoekers zich op een combinatie van werkelijke uitgaven en eigen oordelen.
1.2
Budgetnormen onder zware kritiek in de jaren ’60 en 70
In de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw werden budgetnormen aan zware kritiek onderworpen. De kritiek richtte zich vooral op het zogezegde objectieve en absolute karakter van budgetnormen (Martin Rein, 1970; Peter Townsend, 1979). Absolute normen zijn tot op zeker hoogte wel mogelijk voor voeding, in termen van calorieën, vitaminen en andere voedingsstoffen (hoewel ook de fysiologische behoeften variëren naargelang leeftijd, geslacht en activiteit). Van het moment echter
dat
het
voedingsmiddelen
voedingsbudget en
concreet
bereidingswijzen,
wordt
sluipen
uitgewerkt er
in
termen
onvermijdelijk
tijd-
van en
plaatsgebonden elementen in het budget, die verwijzen naar feitelijke en cultureel bepaalde bestedingspatronen. Dit geldt uiteraard temeer wanneer componenten van het budget rechtstreeks worden afgeleid uit feitelijke bestedingen. Door gebruik te maken van data uit huishoudbudgetenquêtes komt men echter terecht in de circulariteit: „wat zou moeten zijn‟ wordt bepaald door „wat is‟, Het strenge oordeel van Rein (1970: 60) over armoedelijnen die worden afgeleid uit zulke budgetnormen luidt: “the subsistence-level definition of poverty is arbitrary, circular and relative.” 54
Townsend (1970:38) voegt hieraan nog toe dat budgetnormen: “in practice represented rather narrow conceptions of relative deprivation”, “where human needs are interpreted as being predominantly physical needs rather than as social needs”. In de Verenigde Staten stelde het Expert comité, dat door het Bureau of Labor Statistics eind jaren ‟70 belast was met de evaluatie van de tot dan toe gebruikte methoden om budgetnormen te berekenen, voor om radicaal te breken met de zgn. expertmethode
en
om
referentiebudgetten
rechtstreeks
af
te
leiden
uit
huishoudbudgetonderzoek (Expert Committee on Family Budget Revisions, 1980: 97 en volgende). Deze aanbeveling werd gevolgd en de laatste updates dateren dan ook van 1981. Sindsdien berekent het Bureau of Labor statistics nog enkel wat zij noemen „descriptieve budgetten‟ op basis van actuele uitgaven afgeleid uit huishoudbudgetonderzoek.
1.3
Moderne referentiebudgetten
Gedurende de laatste twintig jaar hebben onderzoekers in Europa de draad van Rowntree
weer
terug
opgepikt.
In
reactie
op
de
eerdere
kritiek
worden
uitgangspunten en methoden nu meer expliciet gemaakt. Op die manier worden twee van de drie punten van kritiek van Rein weerlegd. Budgetnormen zijn inderdaad altijd relatief, als daarmee bedoeld wordt dat zij rekening houden met de sociale en economische context en de individuele behoeften van personen. Deze relativiteit is echter
van
het
begin
expliciet
ingebouwd
in
de
opzet
van
moderne
budgetstandaarden. Daarom is het beter te spreken over referentiebudgetten in plaats van over budgetstandaarden. Referentiebudgetten zijn niet circulair, althans wanneer zij niet gebaseerd zijn op de feitelijke bestedingen van gezinnen. Is dit wel het geval, dan wordt wat mensen minimaal nodig hebben om volwaardig te kunnen participeren aan de samenleving bepaald door wat ze reeds bezitten (en zou men kunnen zeggen dat gezonde voeding niet noodzakelijk is aangezien slechts weinig gezinnen in de samenleving gezond eten). Blijft over de stelling dat budgetnormen arbitrair zijn. Dit is moeilijk te weerleggen, gezien het zeer grote aantal beslissingen dat
genomen
moet
worden.
Maar
daar
staat
tegenover
dat
–
mits
goed
gedocumenteerd – referentiebudgetten volledig transparant zijn: het effect van iedere beslissing is volledig duidelijk, en wie het er niet mee eens is, kan een item schrappen of vervangen, de levensduur verlengen of verkorten, of de prijs aanpassen, en het effect op het totaalbudget doorrekenen. Als antwoord op Townsend‟s hoofdzakelijk
kritiek
dat
fysieke
budgetmethoden
behoeften
en
menselijke
sociale
behoeften
behoeften
als
verengen
dusdanig
tot
buiten
beschouwing laten, vertrekken moderne referentiebudgetten vanuit begrippen, als „fysiek, mentaal en sociaal welzijn‟ (Jonathan Bradshaw et al., 2008; Lehtinen, Varjonen, Raijas, & Aalto, 2011), „sociale integratie‟ (Vincentian Partnership for Social Justice, 2008) of „maatschappelijke participatie‟ (Konsument Verket, 2008; Statens 55
Institutt for forbruksforsking, 2008; B Storms & Van den Bosch, 2009b). Om ervoor te zorgen dat de referentiebudgetten aanvaardbaar en haalbaar zijn voor gezinnen die
ermee
moeten
rondkomen,
doen
moderne
referentiebudgetten
naast
expertkennis, (weliswaar met een verschillend gewicht) ook een beroep op de ervaringskennis van (lage inkomens) gezinnen. In de Verenigde staten hebben onderzoekers de expertmethode volledig losgelaten. Citro & Michael (Citro & Michael, 1995) verbonden aan de „National Academy of Science‟ (NAS) bijvoorbeeld ontwikkelden nieuwe budgetstandaarden als reactie op de Orshansky lijn, die ze voornamelijk te rigide en te eenzijdig vonden (omwille van de vaste verhoudingen tussen inkomen en voedingsuitgaven en omwille van de eenzijdige
vertrekbasis
uitgewerkte
van
budgetnormen
noodzakelijke vertrekken
voedingsuitgaven).
van
de
reële
De
door
hen
uitgaven
van
een
referentiehuishouden (een koppel met twee kinderen) voor wat zij (nu ruimer) omschrijven als basisgoederen, nl. voeding, kleding en onderdak. De uitgaven van gezinnen op het 30ste en 35ste percentiel nemen zij als basis om een noodzakelijk inkomen af te leiden. Deze drempels zijn vastgesteld door een panel van Amerikaanse deskundigen. Hieraan voegen ze nog een klein beetje toe om andere noodzakelijk geachte uitgaven te verrekenen zoals vervoer, persoonlijke verzorging en
opleiding.
Ze
gebruiken
hiervoor
twee
factoren.
De
beperkte
variant
vermenigvuldigt de uitgaven van het 30ste percentiel met 15%, de meer uitgebreide variant verhoogt de uitgaven van gezinnen op het 35ste percentiel met 20%. Beide grenzen worden vervolgens met behulp van equivalentiefactoren omgerekend naar andere huishoudtypes. Door de genoemde auteurs wordt vooral de (verwachte) evolutie van deze norm over de tijd heen als belangrijk voordeel gezien. Deze zou zich namelijk bewegen ergens tussen een absolute norm (alleen aangepast aan de prijsstijging) en een volledig relatieve norm (die met de welvaart mee stijgt)10. Toch moet vastgesteld worden dat deze methode niet alle problemen oplost, en in zekere zin op de meest essentiële vragen zelfs geen antwoorden biedt. Zo legt de NAS zeer expliciet geen niveau voor de grens vast; volgens haar is dit eerder een politieke keuze. Zij geeft alleen de grenzen aan waarbinnen de norm redelijkerwijs (zoals bepaald door een groep van experts) zou moeten variëren. Ook produceert de methode geen equivalentieschalen. Maar stelt met voor om de verhoudingen te nemen van de bestedingen van verschillende gezinstypes aan basisgoederen. Doch deze verhoudingen worden teveel beïnvloed door de relatieve welvaartsposities van verschillende typen huishoudens, zodat zij weinig zeggen over verschillen in kosten (Soede, 2006 p: 42). Een
10
De huidige officiële armoedegrens van de Verenigde Staten wordt alleen geïndexeerd aan de hand van de index van consumptieprijzen, waardoor ze op den duur irrelevant dreigt te worden.
56
fundamenteel probleem is dat uiteraard lang niet alle uitgaven aan voeding en kleding werkelijk basisbehoeften dekken, terwijl er omgekeerd essentiële behoeften zijn die niet onder de noemer van voeding, kleding of huisvesting vallen.
1.4
Besluit
Samengevat kunnen we concluderen dat de budgetstandaarden in Europa (inz. het Verenigd Koninkrijk) en de Verenigde Staten grotendeels dezelfde ontwikkeling doormaakten van bij de eeuwwisseling tot het begin van de jaren ‟80. Nadien werden uiteenlopende sporen bewandeld. In de Verenigde Staten beroept men zich vandaag de dag vooral op bestedingsnormen om te bepalen wat een aanvaardbaar minimuminkomen is. In Europa daarentegen bewandelen onderzoekers verschillende wegen (zie verder hoofdstuk 14). Maar velen lopen nog in de voetsporen van Rowntree. Wij volgen in dit doctoraat vooral de weg die Jonathan Bradshaw (1993; 2008)
bewandelde
van
(expert)
budgetstandaarden
naar
consensuele
referentiebudgetten en stoppen daar ergens tussenin. In het volgend hoofdstuk lichten we toe hoe we dit hebben aangepakt.
57
58
2 2.1
UITGANGSPUNTEN EN OPZET Aanpak en organisatie 2.1.1
Steunend op de ervaringen van buitenlandse onderzoekers
Voor de ontwikkeling van de Belgische referentiebudgetten vertrokken we van de kennis en de ervaringen van buitenlandse onderzoekers. In eerste instantie beriepen we ons op het werk van Jonathan Bradshaw, Hermione Parker en de andere medewerkers van de „Family Budget Unit‟, verbonden aan het „Department of Social Policy and Social Work‟ aan de universiteit van York. Sinds 1987 deden zij er intensief onderzoek naar de methoden en het gebruik van budgetnormen (Family Budget Unit, 1990). Gestoeld op buitenlands onderzoek (Canadese, Noorse en Zweedse
budgetten)
ontwikkelden
zij
referentiebudgetten
voor
verschillende
gezinstypes. In eerste instantie berekenden ze budgetten die een levensstandaard mogelijk maakten die werd omschreven als „modest but adequate‟ (bescheiden, maar voldoende). Later werden hieruit de „low cost but acceptable (LCA)‟ budgetten afgeleid. De LCA-standaard verwijst naar een inkomen „waaronder een goede gezondheid, sociale integratie en de ontwikkelingskansen van kinderen bedreigd zijn‟ (Parker, 1998). Voor het opstellen van de referentiebudgetten maken de Engelse onderzoekers een onderscheid tussen leefkosten en variabele kosten. De leefkosten, waarvoor referentiebudgetten
worden
opgesteld,
zijn
de
kosten
waarover
een
gezin
beschikking (beslissingsmacht) heeft. Ze staan in directe relatie tot de samenstelling van
het
gezin.
Variabele
kosten
(zoals
de
uitgaven
voor
huisvesting,
gemeentebelasting, brandstof, transport, ziektekosten, verzekeringen, schulden, boetes, onderhoudskosten, arbeidsgerelateerde kosten, huisdieren, tabak, alcohol, cadeautjes) hangen niet noodzakelijk samen met de gezinssamenstelling, maar wel met de specifieke situatie waarin een gezin zich bevindt. Op korte termijn heeft een gezin weinig invloed op deze kosten. Naar Zweeds voorbeeld baseerden de Engelse onderzoekers zich voor de ontwikkeling van de LCA-standaard op de normatieve oordelen van experts over wat mensen nodig hebben. De variabele kosten worden geschat op basis van actuele uitgaven. Gebruik makend van de ervaringen van de Engelse onderzoekers en in nauw overleg met hen, richtte Peter Saunders van het „Social Policy Research Centre‟, verbonden aan de Australische „Faculty of Arts and Social Sciences‟ van de universiteit van New South Wales in 1995 de „Budget Standards Unit‟ (BSU) op. Een multidisciplinair team werkte hier gedurende twee jaar aan het ontwikkelen van „modest but adequate‟ en „low cost‟ budgetten. In tegenstelling tot hun Engelse collega‟s maakten zij geen onderscheid tussen leef- en variabele kosten. Voor budgetcomponenten (huisvesting,
59
voeding, gezondheidszorg) waarvoor nationale normen bestaan, stelden experts budgetten op. Voor de andere componenten ontwikkelden ze zelf nieuwe normen, die ze één voor één toetsten aan de publieke opinie en een stuurgroep van nationale experts. Daarnaast kregen zij ook heel wat feedback via focusgroepen. Zo werkten ze budgetten uit voor de twaalf meest voorkomende gezinstypes. Door later nog de arbeidsmarkt- en huisvestingssituatie te laten variëren, ontwikkelden ze uiteindelijk MBA-standaarden voor zesentwintig typegezinnen en LC-standaarden voor twintig modelgezinnen (P Saunders, 2004; Peter Saunders et al., 1998). Saunders en zijn medewerkers benadrukken dat bij het ontwikkelen van nieuwe normen, experts vaak vele beslissingen moeten nemen. Ze achten het dan ook bijzonder belangrijk om deze beslissingen zo transparant mogelijk te maken, zodat iedereen de adequaatheid ervan kan beoordelen. Ze schreven dan ook iedere beslissing die werd genomen samen met de verantwoording ervan uitvoerig neer in een 633 bladzijden tellend onderzoeksrapport (Saunders et al. 1998). Steunend op de ervaringen van deze buitenlandse onderzoekers, ontwierpen wij ons eigen onderzoeksdesign. Op basis hiervan ontwikkelden we referentiebudgetten voor een beperkt aantal typegezinnen in Vlaanderen. In een tweede fase deden we deze oefening over voor Wallonië en Brussel en breidden we ook het aantal leefsituaties en kostenfactoren verder uit (zie hiervoor p. 331 en volgende). In tegenstelling tot de Engelse en Australische onderzoekers ontwikkelden we geen modale, maar enkel minimale referentiebudgetten. Deze vertegenwoordigen een levensstandaard die mits een zorgvuldig beheer van geld, aan gezonde en zelfredzame burgers toelaat om menswaardig te participeren aan de samenleving. 2.1.2
Van universele behoeften aan gezondheid en autonomie naar concrete goederen en diensten
Veel meer dan de Engelse en Australische onderzoekers hebben we bij de ontwikkeling van de Belgische referentiebudgetten bijzondere aandacht besteed aan het uitschrijven van sterk en bruikbaar theoretisch kader over maatschappelijke participatie, van waaruit we de vertaling deden naar concrete producten en diensten, met bijhorende hoeveelheden, kwaliteitseisen en prijzen. Zoals hierboven al gesteld, deden we voor de ontwikkeling van de Belgische referentiebudgetten een beroep op de „Theory of Human Need‟ van Doyal en Gough (1991), volgens de welke fysieke gezondheid en autonoom handelen de universele basisbehoeften zijn die moeten vervuld worden vooraleer burgers menswaardig kunnen participeren in eender welke samenleving. Ook om te bepalen welke concrete satisfactoren nodig zijn om deel te nemen aan de functies en activiteiten die in een Vlaamse samenleving als normaal worden beschouwd en verwacht, deden we een beroep op deze theorie. Deze satisfactoren zijn, in tegenstelling tot de behoeften die ze moeten vervullen, relatief. Dit wil zeggen in hoge mate historisch en cultureel bepaald. Toch is het mogelijk ze
60
te overkoepelen tot een aantal intermediaire behoeften. Die vormen dan een noodzakelijke
tussenstop
op
weg
naar
het
definiëren
van
concrete,
samenlevingsspecifieke satisfactoren. Ons inspirerend op het werk van Doyal & Gough onderscheiden we een tiental intermediaire behoeften 11. Om volwaardig te kunnen participeren aan de samenleving, moeten mensen beschikken
over
voldoende
en
adequate
voeding,
minimaal kunnen
kleiding,
huisvesting,
gezondheidszorg en persoonlijke verzorging, nachtrust en ontspanning. Daarnaast moeten ze een veilige kindertijd hebben doorgemaakt, de mogelijkheden krijgen om betekenisvolle sociale relaties te onderhouden, zich veilig voelen en voldoende mobiel zijn. Schematisch stellen we dit voor in Figuur 2. Figuur 2: Maatschappelijke participatie, universele en intermediaire behoeften
Maatschappelijke participatie: bijhoren én bijdragen
Gezondheid: Gezonde voeding Geschikte kleding Adequate huisvesting Gezondheidszorg en persoonlijke verzorging Rust Ontspanning
Autonomie: Veilige kindertijd Betekenisvolle relaties Mobiliteit Veiligheid
Belangrijk hierbij op te merken is het feit dat de tien intermediaire behoeften ter bevrediging van gezondheid en autonomie in de realiteit niet zo strikt te plaatsen zijn onder één van beide universele behoeften die hierboven werden voorgesteld. Mensen die in het verleden geen veilige kindertijd hebben doorgemaakt zullen op latere
11
Hoewel we ze anders groeperen, komen ze grotendeels overeen met de elf intermediaire noden die Doyal & Gough benoemden, namelijk gezonde voeding en zuiver water, adequate huisvesting, niet schadelijke werkomgeving, niet schadelijke fysische omgeving, geschikte gezondheidszorg, veilige kindertijd, betekenisvolle relaties, fysieke veiligheid, veilige geboortecontrole en bevallingen, economische zekerheid en basis educatie. Wij lichtten „economische zekerheid‟ uit het kader en gebruikten de andere intermediaire behoeften als vertrekbasis voor het operationaliseren hiervan. Verder voegden we nog twee intermediaire behoeften toe, namelijk de behoefte aan geschikte kleding en de behoefte aan mobiliteit.
61
leeftijd
moeilijkheden
ondervinden
om
welafgewogen
keuzes
te
maken
en
consequent hiernaar te handelen. Er bestaat dan een reële kans dat niet alleen hun mentale gezondheid, maar ook hun fysieke gezondheid hieronder ernstig te lijden heeft. Of nog: een niet adequate huisvesting kan niet alleen schadelijk zijn voor de gezondheid
van
mensen,
vaak
beperkt
ze
hen
evenzeer
in
hun
handelingsmogelijkheden. In hoofdstukken drie tot elf wordt concreet beschreven hoe de vertaling gebeurde van de intermediaire behoeften naar concrete goederen en diensten die thuishoren in Vlaamse referentiebudgetten. Hieronder worden de meer algemene principes toegelicht.
2.2
Vlaamse experts en ervaringsdeskundigen als adviseurs
Drie criteria waren richtinggevend bij het bepalen van de aard, de hoeveelheid en de prijs van deze goederen en diensten. Ten eerste moeten ze in staat zijn te voorzien in een gezonde leefstijl. Ten tweede moeten ze personen in staat stellen autonome keuzes te maken over de invulling van hun verschillende maatschappelijke rollen en ten derde moeten ze aanvaard worden door hen die ervan moeten leven. Voor het bereiken van de eerste twee criteria deden we een beroep op experts. Op basis van normatieve criteria formuleerden ze voorstellen over een concrete invulling van de tien Vlaamse budgetkorven. Een diëtist van de Katholieke Hogeschool Kempen
kreeg
de
opdracht
voedselpakketten
samen
te
Gezondheidszorg
adviseerde
om
minimale,
stellen. over
de
Een
maar
gezonde
onderzoeker
concrete
uit
satisfactoren
en
evenwichtige
het
Departement
in
functie
van
gezondheid, in het bijzonder deze die betrekking hebben op gezondheidszorg en persoonlijke verzorging. Onderzoekers uit het Departement Sociaal Werk stelden budgetten samen voor de satisfactoren die instaan voor het vervullen van de autonomiebehoefte. Ook kleding en ontspanning namen ze voor hun rekening. Voor het kleven van prijskaartjes aan deze satisfactoren, deden we een beroep op een economist van het Departement Handelswetenschappen en Bedrijfskunde. Die kreeg de opdracht om de korven aan te kopen aan een zo laag mogelijke prijs, op een manier die haalbaar is voor gezinnen met een laag inkomen. Daarnaast werden nog verscheidene externe experts betrokken bij het opstellen van die korven waarvoor geen of te beperkte onderzoeksexpertise op de hogeschool aanwezig was (korven huisvesting en veilige kindertijd) of die een extra externe validering vereisten (korf gezondheidszorg). Opdat de richtnormen hun doelstelling van maatschappelijk participatie niet zouden voorbij schieten, is aanvaarding erg belangrijk. Hiermee bedoelen we zowel de maatschappelijke acceptatie als de aanvaarding door hen die ermee moeten rondkomen. Dit laatste wilden we bereiken door bij aanvang lage-inkomensgezinnen 62
te betrekken bij dit project. Zo werden er in de stuurgroep twee mensen betrokken die dagelijks ondervinden hoe moeilijk het is om rond te komen met een beperkt inkomen. Eén van deze twee personen woonde ook om de veertien dagen het expertenoverleg bij. Als ervaringsdeskundige gaf ze regelmatig feedback over het realiteitsgehalte van de voorgestelde budgetten. Ten slotte hebben we via de techniek
van
de
focusgroepen
informatie
ingewonnen
over
de
actuele
uitgavenpatronen van lage-inkomensgezinnen met het oog op het uittekenen van een raamwerk voor menu‟s en boodschappenlijsten. Het is immers de bedoeling dat de ontwikkelde budgetten als fair worden aanzien en aankoopbaar zijn.
2.3
Achterliggende uitgangspunten 2.3.1
Typegezinnen
Satisfactoren zijn tijd en plaatsgebonden, maar ook binnen een Vlaamse context medio 2008 kunnen ze nog sterk variëren naargelang de gezinssamenstelling en de maatschappelijke positie van de verschillende gezinsleden. Een student van 17 jaar heeft andere dingen nodig om zijn maatschappelijke rollen goed te kunnen vervullen dan een 8 jarig kind in het basisonderwijs. Van een koppel met inwonende kinderen worden andere zaken verwacht dan van een koppel met uithuizige kinderen of van een kinderloos koppel. En mensen met een bepaalde ziekte of functiebeperking hebben vaak extra middelen nodig om hun sociale rollen goed te kunnen vervullen. Omdat het onbegonnen werk is om voor alle mogelijke posities satisfactoren te bedenken, hebben we ons bij het uitwerken van de referentiebudgetten in eerste instantie beperkt tot een aantal typegezinnen. Bij de keuze van deze typegezinnen hebben we ons vooral laten leiden door de belangrijkste doelstelling van dit onderzoek, met name het ontwikkelen van wetenschappelijk onderbouwde referentiebudgetten, die onder meer OCMW‟s als richtnorm kunnen gebruiken bij het beoordelen van leefsituaties van gezinnen in functie van de menselijke waardigheid. Omdat in de praktijk vooral mensen op actieve leeftijd beroep doen op de financiële steunverlening van het OCMW, lieten wij bejaarde gezinnen buiten beschouwing voor de berekening van de concrete budgetten. Ook andere kenmerken, die mee de concrete behoeften van gezinnen beïnvloeden, hielden we constant. Zo bepaalden we dat alle typegezinnen een woning huren. Ze wonen in een (klein) stedelijke omgeving, die goed bereikbaar is met het openbaar vervoer en met een relatief groot aanbod aan winkels bijvoorbeeld Turnhout. Ze bezitten dan ook geen van allen een eigen wagen. Niemand van de gezinsleden is tewerkgesteld: de volwassen gezinsleden zijn langdurig werkloos en de kinderen lopen school. Alle gezinsleden verkeren in een relatief goede gezondheid, dat wil zeggen ze niet te kampen hebben met functiebeperkingen als gevolg van een 63
bepaalde ziekte of handicap. Ze hebben evenmin extra medische kosten. Deze laatste keuze is niet zo voor de hand liggend. De reële gezondheidssituatie van lageinkomensgezinnen is immers significant slechter dan deze van gezinnen met hogere inkomens (de Boyser, 2007). Toch denken we dat budgetten, ontwikkeld voor gezinnen zonder noemenswaardige gezondheidsproblemen beter geschikt zijn om dienst te doen als benchmark voor organisaties die leefsituaties moeten beoordelen in functie van de menselijke waardigheid. Eenzelfde ziekte kan immers andere financiële
implicaties
hebben
voor
verschillende
personen
op
verschillende
levensterreinen. Wat de gezinssamenstelling betreft, kozen we voor huishoudens bestaande uit één of twee volwassenen met geen, één of twee kinderen ten laste. Alle volwassenen hebben een leeftijd tussen 25 en 65 jaar. De leeftijd en het geslacht van de kinderen varieert als volgt: jongen van twee jaar, meisje van vier jaar, jongen van acht jaar en een meisje van vijftien jaar. Op deze manier weerhielden we 17 typegezinnen: een alleenstaande man, een alleenstaande vrouw, een kinderloos koppel, zeven éénen
zeven
tweeoudergezinnen
met
respectievelijk
één
of
twee
kinderen
in
opeenvolgende leeftijdsgroepen. Tabel 1: 17 Typegezinnen type 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17
Aantal volwassenen 1 1 1 1 1 1 1 1 1 2 2 2 2 2 2 2 2
Jongen, 2 jaar 0 0 1 0 0 0 1 0 0 0 1 0 0 0 1 0 0
Meisje, 4 jaar 0 0 0 1 0 0 1 1 0 0 0 1 0 0 1 1 0
Jongen, 8 jaar 0 0 0 0 1 0 0 1 1 0 0 0 1 0 0 1 1
Meisje 15 jaar 0 0 0 0 0 1 0 0 1 0 0 0 0 1 0 0 1
Het mag dus duidelijk zijn dat de typegezinnen, zoals ze hier werden gedefinieerd eerder moeten gezien worden als referentiegezinnen, dan wel als reële gezinnen. We bevelen dan ook aan dat organisaties, die de referentiebudgetten willen hanteren als richtlijnen voor het toekennen van financiële steun, vooraf goed aftoetsen in welke mate hun cliënten beantwoorden aan bovenstaand profiel en in welke mate bepaalde 64
afwijkingen van dit profiel een extra financiële kost voor het gezin met zich meebrengt. Belangrijk hierbij is om een goed zicht te krijgen op alle financiële implicaties, ook op die van andere, niet direct betrokken korven. 2.3.2
Enkele belangrijke vuistregels
Voor het uitwerken van de verschillende korven, hebben de experts een viertal vuistregels afgesproken. Vooreerst willen zij zo veel mogelijk vertrekken van normatieve standaarden. Dit wil zeggen dat bestaande wetten, officiële richtlijnen en aanbevelingen richtinggevend zijn voor het al dan niet opnemen van bepaalde (hoeveelheden van) goederen en diensten,
bijvoorbeeld,
voor
het
concreet
samenstellen
van
een
gezonde
voedingskorf, vertrok de diëtist vanuit de voedingsaanbevelingen voor België (Hoge Gezondheidsraad, vertaalde
naar
2006) de
die
het
actieve
Vlaams
Instituut
voedingsdriehoek
voor
Gezondheidspromotie
(Vlaams
Instituut
voor
Gezondheidspromotie, 2006). Bij het opstellen van de korf adequate huisvesting vertrokken we van een drietal universele criteria waaraan iedere woning zou moeten voldoen om de gezondheid van de bewoners niet te schaden. Deze criteria werden vervolgens geoperationaliseerd naar Vlaamse maatstaven met behulp van enkele indicatoren
die
werden
ontwikkeld
door
het
Kenniscentrum
voor
Duurzaam
Woonbeleid (Buyst, Winters, Vandekerckhove, & Delbeke, 2007) en die door de Vlaamse overheid werden aanvaard om de evoluties in de woningmarkt over een langere periode te kunnen meten. Hoewel deze normatieve standaarden vaak niet de actuele gedragspatronen van de Vlaamse bevolking weerspiegelen (weinig Vlamingen drinken bijvoorbeeld drie glazen melk per dag), willen we hiervan toch zo weinig mogelijk afwijken. De door ons voorgestelde budgetten moeten mensen immers toelaten om gezond te leven, voor hen die hiervoor kiezen. Alleen op deze manier kunnen we verzekeren dat er alvast geen financiële drempels meer zijn voor een volwaardige participatie aan de belangrijkste maatschappelijke instituties. Indien we bij het samenstellen van budgetten toch te veel rekening zouden houden met actuele gedragspatronen van (lage inkomens) gezinnen, komen we om verschillenden redenen in moeilijkheden. Ten eerste wordt het (aankoop) gedrag zelf beperkt door het beschikbaar inkomen van huishoudens. Zo heeft bijvoorbeeld twee op drie Vlamingen een computer thuis. Indien het gezinsinkomen hoger ligt dan 2000 EUR per maand stijgt het pc bezit tot 86%. Indien het gezinsinkomen minder dan 2000 EUR bedraagt, dan daalt het pc bezit tot 44% (Maureas, M., 2007). Ten tweede ontbreekt het ons aan een absoluut en objectief criterium om vast te stellen welke producten of diensten het aankooppatroon van een gemiddeld Vlaams gezin vertegenwoordigen. Op welke gronden
nemen
we
bijvoorbeeld
een
computer
mee
op
in
Vlaamse
referentiebudgetten? Omdat de meeste gezinnen over een computer beschikken? Is 65
68% dan voldoende? Waarom geen 75% of 80%? Stel dat we kiezen voor het criterium van 75%, dan mogen we de computer niet weerhouden. Ten onrechte zo zal blijken. Voor de beslissing over het al of niet opnemen van producten en diensten willen we ons dus zo veel mogelijk baseren op normatieve criteria. Maar over lang niet over alle intermediaire behoeften bestaan wetten of concrete aanbevelingen. Hoe maak je bijvoorbeeld de behoefte aan het onderhouden van betekenisvolle sociale relaties concreet? Ook voor de invulling van deze behoeften hebben experts zich niet laten leiden door concrete aankooppatronen van (lage-) inkomensgezinnen, maar vroegen ze zich voortdurend af welke functies goederen en diensten vervullen met het oog op maatschappelijke participatie. Die goederen en diensten die in onze maatschappij als onmisbaar werden gezien voor het vervullen van bepaalde sociale rollen werden opgenomen in het budget. Om deze afwegingen te maken gingen experts vaak te rade bij lage-inkomensgezinnen. Hun overweging over de functie die bepaalde producten of diensten vervullen bij het uitoefenen van bepaalde rollen, bepaalde het al
of
niet
opnemen
ervan
in
de
korf.
Om
die
reden
horen
bijvoorbeeld
afhaalmaaltijden voor gezinnen met kinderen in de korf „veilige kindertijd‟ thuis en niet bij „gezonde voeding‟. Om dezelfde reden hebben we chips, koekjes of andere lekkernijen opgenomen in de korf ontspanning. In dit kader namen de experts een tweede belangrijke vuistregel in acht, namelijk maximale transparantie. De vertaling van richtlijnen en aanbevelingen naar concrete budgetten, kan in zeker mate objectief gebeuren. De keuze voor producten en diensten in functie van het vervullen van intermediaire behoeften waarover geen officiële richtlijnen bestaan is in hoge mate subjectief. Op zichzelf is dit niet erg. Belangrijk is echter wel dat anderen kunnen controleren of hun oordelen relevant zijn en aanvaard kunnen worden in een Vlaamse referentiebudget. Door maximale transparantie documenteren,
na
te
streven
kunnen
de
en
uitvoerig
de
achterliggende
referentiebudgetten
voorwerp
zienswijze worden
te van
maatschappelijk debat. Voor iedere korf wordt gedetailleerd toegelicht hoe deze werd samengesteld, op basis van welke overwegingen gekozen werd voor bepaald producten en diensten, in welke hoeveelheden, met welke kwaliteitsvereisten en voor welke prijs. Zowel wie de referentiebudgetten willen verdedigen als financiële richtnorm voor maatschappelijke participatie als wie ze betwist, vindt in ieder hoofdstuk alle informatie om hun argumentatie op te bouwen. Een derde belangrijke richtlijn voor het ontwerpen van bruikbare, lange termijn referentiebudgetten, is flexibiliteit. In eerste instantie hebben de experts bij de samenstelling van hun korven zoveel mogelijk rekening gehouden met verschillende situaties waarin de gezinnen zich kunnen bevinden. Hoewel de huidige budgetten ontwikkeld zijn voor 17 welbepaalde typegezinnen die leven in vooraf bepaalde socio-
66
economische omstandigheden, laat de wijze waarop ze ontwikkeld werden perfect toe om hieraan later aanpassingen te doen. In tweede instantie hebben we naast de flexibiliteit bij het ontwerpen, ook het gebruik van de richtnormen soepel en hanteerbaar willen maken. Voor organisaties die deze richtnormen wensen te gebruiken in het kader van hun financiële hulp- of dienstverlening, kunnen de referentiebudgetten gemakkelijk worden aangepast (lees: verhoogd) in functie van grotere behoeften of zwakkere competenties van hun cliënten. Wat ook kan is dat organisaties bepaalde uitgaven zouden weren uit het budget. Heel wat vragen voor financiële steun hebben immers betrekking op een korte tijdsperiode, zoals de vraag om voorschotten te verlenen of de aanvulling van het leefloon van een persoon die arbeidstrajectbegeleiding volgt. Toch willen we de organisaties aanraden goed na te denken vooraleer bepaalde budgetposten te schrappen. Tenzij cliënten op korte termijn
kunnen
terugvallen
op
een
inkomen
dat
veel
hoger
ligt
dan
het
referentiebudget, is het tijdelijk niet kunnen sparen nefast voor de vervulling van de noodzakelijke behoeften op middellange en lange termijn. Ten slotte is het relatief eenvoudig is om de referentiebudgetten (gestructureerd volgens de tien korven van het
achterliggende
theoretische
kader)
te
vertalen
naar
de
concrete
budgetcategorieën die in de hulpverlening worden gebruikt (vaste kosten, leefgeld, reserveringsuitgaven). Op eenzelfde wijze zijn de meeste budgetposten relatief goed vertaalbaar naar de categorieën die worden gebruik in de „korf van goederen en diensten uit het consumptiepakket van de gezinnen‟ om het indexcijfer van de consumptieprijzen te berekenen. Op deze manier kunnen de door ons ontwikkelde referentiebudgetten de eerste volgende jaren relatief eenvoudig worden aangepast aan de stijging van de levensduurte. Een laatste afspraak ten slotte die de experts maakten voor de invulling van de verschillende korven ging over de duur waarop de referentiebudgetten betrekking hebben. In dit kader opteerden ze er uitdrukkelijk voor om lange termijnbudgetten te ontwikkelen. Die moeten gezinnen financieel toelaten om gedurende onbeperkte tijd volwaardig te participeren aan de samenleving. Om de kost van deze lange termijnbudgetten toch min of meer constant te houden, berekenden we alle kosten op maandbasis. Zo kunnen we voorkomen dat gezinnen in een bepaalde maand worden geconfronteerd met extra hoge uitgaven bijvoorbeeld als gevolg van de vervanging van een deffect duurzaam consumptiegoed zoals een diepvriezer. Om dit mogelijk te maken hebben we voor alle opgenomen producten en diensten de levensduur berekend. Door de aankoopprijs te vermenigvuldigen (voor producten met een kortere dan maandelijkse levensduur) of te delen (voor producten met een langere dan maandelijkse levensduur) met een bepaalde factor verkregen we maandbudgetten. Deze laten mensen toe om naast de dagelijkse, wekelijkse of maandelijkse uitgaven (bijvoorbeeld voor het vervullen van intermediaire behoeften als gezonde voeding, persoonlijke verzorging, adequate huisvesting, enz.) toch geld
67
opzij te zetten voor de aankoop van jaarlijkse producten of diensten (bijvoorbeeld vakantie,
betalen
van
een
verzekering)
of
het
vervangen
van
duurzame
consumptiegoederen.
2.4
Opzet en methoden
Met het oog op het hierboven toegelichte transparantiecriterium, beschrijven we in deze paragraaf de wijze waarop we dit onderzoek hebben aangepakt en uitgevoerd. Het
ganse
onderzoeksproces
werd
mee
gestuurd
door
een
stuurgroep
van
ervaringsdeskundigen, hulpverleners en wetenschappers. Vanuit hun ervaring met en kennis over dit thema hebben zij tijdens zes verschillende bijeenkomsten heel veel waardevolle input gegeven. In een eerste fase van het project hebben we vooral een goed zicht willen krijgen op de reële uitgavenpatronen van lage-inkomensgezinnen. De verworven inzichten werden doorgegeven aan de experts voor de opmaak van hun budgetten. De onderzoekstechnieken die we gebruikten om deze doelstelling te realiseren waren: literatuurstudie, secundaire analyse van de data van het huishoudbudgetonderzoek, casestudy en focusgroepen (zie figuur 3). Via de techniek van de gevalsstudie bevroegen
we
vijf
lage-inkomensgezinnen
over
de
herkenbaarheid
van
het
achterliggende theoretisch kader en over de relatie tussen menselijke behoeften en maatschappelijke participatie. Daarnaast vroegen we deze gezinnen om een maand lang hun budget zeer nauwkeurig te registreren. Via een uitgebreid diepte-interview peilden we dan later naar de betekenis van de verschillende budgetposten voor een menswaardig leven en de moeilijkheden die zij hierbij ondervinden. Op die manier trachtten we inzicht te verwerven in de keuzes die lage-inkomensgezinnen (moeten) maken bij het besteden van hun budget en de gevolgen hiervan voor hun maatschappelijke participatie. Na de casestudy startten de experts met het samenstellen van de verschillende budgetten. In een tweewekelijks expertenoverleg, dat ook iedere keer werd bijgewoond
door
een
ervaringsdeskundige,
werden
bovenstaande
vuistregels
afgesproken en werd de vooruitgang van de werkzaamheden besproken. Als snel werd duidelijk dat voor een aantal producten en diensten het niet eenvoudig was te bepalen of ze al of niet thuishoorden in een referentiebudget. Er bestonden hiervoor geen aanbevelingen en het was voor hen ook niet meteen duidelijk of ze een onmisbare functie vervulden met het oog op maatschappelijke participatie. Die items werden vervolgens via de techniek van de focusgroepen voorgelegd aan lageinkomensgezinnen. De topiclijst die we hiervoor gebruikten werd ook volledig voorbereid binnen dit veertiendaagse expertenoverleg. Alle experts beluisterden nadien de opnames in functie van de samenstelling van hun eigen budget en deden
68
suggesties voor bijkomende vragen of gaven aan voldoende informatie te hebben over een bepaald topic. We hanteerden met andere woorden een interactieve methode voor de bevragingen in de negen, over gans Vlaanderen georganiseerde, focusgroepen. Naast de doelstelling om te achterhalen in welke mate de criteria die experts hanteren bij het opstellen
van
hun
normatieve
budgetten
aanvaardbaar
waren
voor
lage-
inkomensgezinnen, wilden we ook te weten komen of de samenstelling van de verschillende
budgetkorven
aanvaardbaar
is
in
het
licht
van
volwaardige
maatschappelijke participatie. Ten slotte wilden we via deze methodiek ook uitdrukkelijk informatie inwinnen over de actuele uitgavenpatronen van lageinkomensgezinnen met het oog op het uittekenen van een raamwerk voor menu‟s en boodschappenlijsten. Na het afronden van de focusgroepen, voltooiden ook de experts hun budgetkorven. Ze maakten een uitvoerige beschrijving van de wijze waarop ze tewerk gingen en verantwoordden de opname van de verschillende producten en diensten, inclusief de hoeveelheid, kwaliteit en levensduur. Voor de meeste korven kon dit gebeuren zonder het inroepen van bijkomende externe deskundigheid. Dit was niet het geval voor de korven gezondheidszorg, veilige kindertijd en huisvesting. Omdat er vooralsnog geen aanbevelingen bestaan over minimale geneeskundige zorgen, stond de KHK expert voor de zeer moeilijke opgave om hiervoor zelf richtlijnen te formuleren. Deze heeft hij voorgelegd aan Domus Medica, de organisatie die in Vlaanderen de belangen van de huisartsen en de huisartsenkringen behartigt. Verschillende geneesheren-revisoren werden bereid gevonden om de korf te redigeren. Ook voor de korf veilige kindertijd bestaan er geen richtlijnen over de concrete invulling van de noden van Vlaamse kinderen en jongeren. Daarom organiseerden we een delphi-bevraging bij een tiental personen die vanuit hun beroepspositie (beleid, werkveld, wetenschap) als deskundigen kunnen worden beschouwd. Deze experts werkten mee aan de operationalisering van vier, min of meer universele psychosociale noden van kinderen en jongeren, naar een concreet Vlaams budget. Voor het huisvestingsbudget tenslotte deden we een beroep op de expertise van een onderzoeker van het Kenniscentrum voor Duurzaam Woonbeleid. Hij dacht mee na over de vertaling van een drietal universele criteria waaraan iedere woning minimaal zou moeten voldoen naar meetbare Vlaamse indicatoren en berekende vervolgens op basis van de data van het Woonsurvey 2005 de maandelijkse kosten voor adequate huisvesting. Na de samenstelling, werden de verschillende korven doorgegeven aan de marketing expert. Het was haar taak om een prijskaartje te kleven op de hierin opgesomde producten en diensten. Op basis van de hoeveelheden en kwaliteitseisen die door de experts vastgelegd waren, ging ze per product op zoek naar de laagste prijs,
69
rekening houdend met de verschillende vormen/verpakkingen waarin het product aangeboden wordt en met de bereikbaarheid van de winkels voor mensen die niet over een eigen wagen beschikken. Ook zij ging hierbij zoveel mogelijk normatief te werk. Zo hield ze geen rekening met het feitelijke aankoopgedrag van lageinkomensgezinnen, inz. de keuze van winkels. Bijna alle respondenten uit de focusgroepen gaven te kennen hun boodschappen te doen in Aldi of Lidl. De producten uit de referentiebudgetten daarentegen werden voor wat betreft de dagelijkse, wekelijkse of maandelijkse aankopen voornamelijk aangekocht in Colruyt. Deze keuze is gebaseerd op het ruime aanbod van producten die een plaats kregen in onze verschillende korven. Een tweede argument om voor deze winkel te kiezen is de prijs, die voor de verschillende producten vaak meer dan 10% lager ligt dan bij de andere retailers. Een bijkomend argument voor de keuze van Colruyt is het doorzichtig aankoopbeleid en het belang dat er gehecht wordt aan een goede basiskwaliteit. Toch menen we niet één retailer naar voren te mogen schuiven voor het aankopen van heel wat producten uit de verschillende korven. Dit druist immers regelrecht
in
tegen
de
autonome
keuzemogelijkheden
van
mensen,
die
de
referentiebudgetten zo hoog in hun vaandel dragen. Bovendien zijn ligging en spreiding van de Colruyt-winkels niet van die aard dat zij gemakkelijk bereikbaar zijn voor alle Vlamingen, zeker voor hen die niet over een eigen wagen beschikken. Daarom stelde de marketing expert voor om de prijs van alle goederen die in de Colruyt werden gekocht te vermenigvuldigen met 10%. Hiermee komt ze tegemoet aan de criteria van aankoopbaarheid en aanvaardbaarheid die de verschillende experts vooraf afspraken. Wanneer uiteindelijk alle korven geprijsd waren, legden we ze samen tot een globaal budget, waarmee we een laatste keer naar de doelgroep trokken. Deze laatste validering gebeurde door een tweetal individuele interviews en door een bevraging, in kleine groepjes, van een twintigtal personen die leven met een beperkt inkomen. Het accent hierbij lag niet meer zozeer op de samenstelling van het budget, dan wel op de aanvaardbaarheid van de totale kostprijs in het licht van minimale maatschappelijke participatie.
70
Figuur 3: Onderzoeksdesign
71
72
3
HET VOEDINGSBUDGET
3.1
Inleiding
Gezonde voeding draagt in sterke mate bij tot de gezondheid van mensen. Daarom is het belangrijk dat iedereen de mogelijkheid heeft om gezond te eten. Wat gezonde voeding inhoudt, beschrijven we hieronder. Een voedingsdeskundige baseerde zich op een aantal normatieve criteria (zie verder) om producten en diensten te selecteren die minimaal thuishoren in een korf gezonde voeding. Deze korven legden we voor aan de deelnemers van de verschillende focusgroepen. Op basis van hun opmerkingen voerden we daarna enkele aanpassingen door. Lekkernijen zoals chips, taart en alcoholische dranken horen niet thuis in een korf gezonde voeding omdat ze veelal andere functies vervullen. Wij hebben deze dan ook opgenomen in de ontspanningskorven en de korven voor het onderhouden van relaties. We starten dit hoofdstuk met een beschrijving van de voedingsaanbevelingen, zowel in termen van voedingsstoffen als in termen van voedingsmiddelen. Vervolgens beschrijven we de voedingsgewoonten in de praktijk in België. Hieruit blijkt dat deze vaak ver af liggen van wat aanbevolen wordt in een gezond voedingspakket. Er bestaan heel wat knelpunten. Deze knelpunten worden kort aangehaald. Ten slotte beschrijven we in detail hoe de voedingkorf is samengesteld.
3.2
Van voedingsaanbevelingen naar aanbevelingen voor voedingsmiddelen 3.2.1
Voedingsaanbevelingen voor België: aanbevolen inname van nutriënten
De Voedingsaanbevelingen voor België beschrijven de aanbevolen inname van nutriënten (RDA, Recommended Dietary Allowances) voor de Belgische populatie (Hoge Gezondheidsraad, 2006). Ze vormen de wetenschappelijke basis die nodig is voor de omzetting naar de aan te raden inname van voedingsmiddelen. De doorsnee voeding van de populatie zou idealiter zowel kwantitatief als kwalitatief met deze voedingsaanbevelingen in overeenstemming moeten zijn. Een nuttige en veilige aanbeveling voor de hele bevolking komt niet tegemoet aan de gemiddelde behoefte, maar aan de behoefte van een zo groot mogelijk aantal individuen uit deze populatie. Hiervoor wordt standaard van het principe uitgegaan dat de individuele behoeften verdelen zich voor de meeste nutriënten volgens een „Gauss-achtige‟ curve. De top van deze curve wordt de „gemiddelde behoefte‟ (of AR, Average Requirement) genoemd. De bepaling van de aanbevelingen bestaat erin één enkele waarde te kiezen die twee standaardafwijkingen hoger ligt dan de gemiddelde behoefte. De aanbevolen voedingsopname dekt zo de behoeften van minimaal 97,5%
73
van de populatie. In tegenstelling tot wat dikwijls wordt verondersteld, is de aanbevolen voedingsopname dus geen minimaal wenselijk niveau van opname, maar een waarde hoger dan de individuele behoefte voor het grootste deel van de bevolking. Deze redenering is geïllustreerd in Figuur 4, waar punt C overeenkomt met de RDA. Om de betekenis ervan te onderlijnen is de term „referentieopname in de beschouwde populatie‟ (PRI, Population Reference Intake) gekozen. Punt B is de gemiddelde behoefte (AR) van de groep. Punt A („laagste opnamedrempel‟ of LTI, Lowest Treshold Intake) is de opname waaronder de meeste individuen hun normale stofwisseling niet in stand kunnen houden. Figuur 4: Frequentieverdeling van de individuele behoeften aan een gegeven nutriënt
BRON: Hoge Gezondheidsraad (2006)
Om een voedingskorf samen te stellen die bruikbaar is in de praktijk, moeten de aanbevelingen
in
termen
van
nutriënten
worden
vertaald
naar
concrete
voedingsmiddelen in bepaalde hoeveelheden. Hiervoor maken we gebruik van de actieve voedingsdriehoek (Vlaams Instituut voor Gezondheidspromotie, 2006). 3.2.2
Actieve voedingsdriehoek: aanbevolen inname van voedingsmiddelen
De actieve voedingsdriehoek (zie Figuur 5) geeft richtlijnen voor wat er in welke hoeveelheid gegeten moet worden om, volgens de Belgische aanbevelingen, voldoende voedingsstoffen in te nemen. De richtlijnen zijn opgesteld voor de algemene bevolking (ouder dan zes jaar) die matig fysiek actief is.
74
De actieve voedingsdriehoek is opgebouwd uit negen groepen: zeven essentiële voedingsgroepen (essentieel bij de samenstelling van een gezonde, gevarieerde en evenwichtige voeding), een groep lichaamsbeweging en een restgroep met niet noodzakelijke voedingsmiddelen. De drie basisprincipes van een evenwichtige voeding kunnen teruggevonden worden in de actieve voedingsdriehoek, namelijk evenwicht, variatie en matigheid. Figuur 5: De actieve voedingsdriehoek©
BRON: Vlaams Instituut voor Gezondheidspromotie, 2006
Evenwicht Evenwichtig eten houdt in dat je dagelijks voedingsmiddelen eet uit de zeven essentiële groepen, in de juiste verhouding.
75
Tabel 2: Praktische voedings- en bewegingsaanbevelingen volgens leeftijdsgroep 3-6 jaar* Lichaamsbeweging (minimaal)
6-12 jaar
12-18 jaar
19-59 jaar
60+
60 minuten
60 minuten
60 minuten
30 minuten
30 minuten
1-1,5 liter
1,5 liter
1,5 liter
1,5 liter
1,5 liter
Aardappelen Brood
1-4 stuks 3-5 sneden
3-4 stuks 5-9 sneden
3.5-5 stuks 7-12 sneden
3.5-5 stuks 7-12 sneden
3-4 stuks 5-9 sneden
Groenten
100-150 g
250-300 g
300 g
300 g
300 g
Fruit
1-2 stuks
2-3 stuks
3 stuks
2-3 stuks
2-3 stuks
500 ml
3 glazen
3-4 glazen
3 glazen
4 glazen
0,5-1 sneden
1-2 sneden
2 sneden
1-2 sneden
1-2 sneden
75-100 g
100 g
100 g
100 g
Water
Melk-en calciumverrijkte sojaproducten Kaas Vlees, vis, eieren, vervangproducten Smeervet Bereidingsvet
5 g/sneetje 15 g
dun smeren 10 g
dun smeren 10 g
dun smeren 10 g
dun smeren 10 g
Restgroep
Niet nodig, matigen
Niet nodig, matigen
Niet nodig, matigen
Niet nodig, matigen
Niet nodig, matigen
BRON: Vlaams Instituut voor Gezondheidspromotie, 2006 en Kind en Gezin, 2006
76
Tabel 3: Praktische voedingsaanbevelingen voor peuters en kleuters Voedingsmiddel Water
Peuter(1,5-3 jaar) 0,5-1 liter
Kleuter (3-6 jaar) 1,5 liter
Graanproducten en aardappelen Brood Aardappelen Groenten
1-3 sneden 1-2 stuks (50-100 g) 50-100 g
3-5 sneden 1-4 stuks (50-200 g) 100-150 g
Fruit
1-2 stuks (100-200 g)
1-2 stuks (100-200 g)
500 ml ½ sneetje (10 g)
500 ml ½-1 sneetje (10-20 g)
½ sneetje (10 g) 65/50 g
½-sneetje (10-15 g) 65-100/50-75 g
50 g
50-75 g
1 per week
1 per week
1-2/2-4 eetlepels
3/3-5 eetlepels
5 g/sneetje Max. 15 g
5 g/sneetje 15 g
Melkproducten en calciumverrijkte sojaproducten Melk Kaas Vlees, vis, eieren en vervangproducten Vleeswaren Vlees, gevogelte, vis (rauw/gaar gewogen) OF Vleesvervanger (tofu, tempé, mycoproteïne) OF Ei OF Peulvruchten (droog/gaar gewogen) Smeer- en bereidingsvet Zachte margarine op brood Zachte margarine of olie voor de bereiding Restgroep
Variatie Niet alle voedingsmiddelen uit eenzelfde groep bevatten dezelfde soorten en hoeveelheden voedingsstoffen. Daarom is variatie tussen de verschillende groepen, maar ook binnen dezelfde groep noodzakelijk. Matigheid Binnen elke groep voedingsmiddelen moeten de aanbevolen hoeveelheden worden gerespecteerd en de voedingsaanbevelingen worden opgevolgd. De dagelijkse hoeveelheden volgens leeftijdsgroep zijn terug te vinden in bovenstaande tabellen. Zoals reeds vermeld geeft de voedingsdriehoek aanbevelingen vanaf de leeftijd van 6 jaar. Voor peuters en kleuters wordt er gewerkt met de aanbevelingen van Kind en Gezin. De verschillende groepen van de actieve voedingsdriehoek worden verder kort besproken. De aanbevelingen per leeftijd per groep werden vermeld in Tabel 2 en zullen niet meer herhaald worden. Wel zullen we telkens een korte omschrijving geven van de groep en een indeling van de producten geven al naargelang ze thuishoren in de voorkeur-, middenweg- of restgroep. Voorkeurproducten zijn voedingsmiddelen die bij voorkeur gebruikt dienen te worden. Producten uit de
77
middenweg kunnen gebruikt worden ter afwisseling. Producten die niet voldoen aan de criteria van een groep worden geplaatst in de restgroep. Voor meer uitgebreide informatie kan men de praktische voedings- en beweeggids raadplegen (Vlaams Instituut voor Gezondheidspromotie, 2006). 3.2.2.1
Lichaamsbeweging
Lichaamsbeweging is naast voeding erg belangrijk voor een goede gezondheid en om de energiebalans in evenwicht te houden. Met lichaamsbeweging worden inspanningen bedoeld met minstens een matige intensiteit of inspanningen waarbij je hart minstens iets sneller gaat slaan, je ademhaling iets sneller gaat dan normaal en waarbij je licht zweet. Om de energiebalans in evenwicht te houden moeten volwassenen dagelijks een half uur bewegen, kinderen en jongeren een uur. 3.2.2.2
Groep water
Water of vocht is een onmisbaar deel van ons lichaam. Bijgevolg is water een essentieel bestanddeel in een gezonde voeding. De totale vochtbehoefte per dag ligt op minimaal 2,5 liter. Als men het vocht dat in vaste voedingsmiddelen zit aanvult met 1,5 liter drinken, wordt aan deze behoefte voldaan. De groep water staat voor leveranciers van vocht zonder aanbreng van energie. De groep omvat met andere woorden energiearme dranken. Dit zijn dranken die 5 kcal of minder per 100 ml. bevatten. Dranken die meer dan 5 kcal per 100ml; aanbrengen, horen in de restgroep thuis. Bij voorkeur wordt er gekozen voor water (plat, bruis). Middenwegproducten zijn: koffie, thee, bouillon en light frisdranken. Zij behoren tot de middenweggroep omwille van de aanwezigheid van cafeïne, zout of kunstmatige zoetstoffen. Frisdranken, energiedranken en alcoholische dranken horen thuis in de restgroep. 3.2.2.3
Groep graanproducten en aardappelen
Graanproducten
en
aardappelen
leveren
complexe
koolhydraten,
plantaardige
eiwitten, voedingsvezels, vitamines en mineralen. Zij vormen onze basisvoeding. Volkorenproducten krijgen de voorkeur omdat ze meer voedingsvezels, vitaminen en mineralen bevatten dan de meer geraffineerde witte soorten. De criteriumprincipes voor de groep graanproducten en aardappelen zijn gebaseerd op volgende aanbevelingen voor energiepercentage vet en de aanbevelingen voor voedingsvezels: Criterium voorkeur: ≤ 30 E% vet + ≥ 1,5 g vezels/100 kcal Criterium middenweg: ≤ 30 E% vet + < 1,5 g vezels/100 kcal 78
Restgroep: > 30 E% vet Bij de aardappelen wordt bij voorkeur gekozen voor aardappelen, bereid zonder vetstof
(gekookt,
gestoomd),
en
als
middenweg
voor
puree
en
gebakken
aardappelen. Vetrijke aardappelbereidingen (frieten, kroketten, chips, light chips) horen thuis in de restgroep. Er wordt aangeraden om deze maximaal éénmaal per twee weken te gebruiken. Bij de graanproducten wordt bij voorkeur gekozen voor bruin brood, voltarwebrood, volkoren deegwaren, bruine rijst, bulghur, couscous, quinoa, spelt, ongesuikerde muesli, vezelrijke ontbijtgranen. Wit brood, melkbrood, sandwich, pistolet, witte rijst, geraffineerde deegwaren, cornflakes, horen thuis in de middenweg. Producten die tot de restgroep horen zijn croissants, koffiekoeken, krokante muesli, alle soorten koeken en gebak. 3.2.2.4
Groep groenten
Groenten leveren meervoudige en enkelvoudige koolhydraten, voedingsvezels, mineralen en vitaminen. Omdat niet alle groenten dezelfde vitaminen en mineralen leveren, is afwisseling heel belangrijk. De
criteriumprincipes
voor
de
groep
groenten
zijn
gebaseerd
op
het
energiepercentage vet: Criterium voorkeur: ≤ 30 E% vet Criterium middenweg:> 30 E% vet Restgroep:
kant en klare gepaneerde (voorgebakken) groenteburgers
Bij voorkeur wordt er gekozen voor verse groenten of diepvriesgroenten zonder room-
en/of
saustoevoegingen.
Alle
diepvriesgroenten
met
room-
en/of
saustoevoegingen en alle producten met toevoegingen van zout (groentesappen, blikgroenten, groentesoep) worden tot de middenweg gerekend. Er kan hierbij opgemerkt worden dat groentesoepen een redelijk aandeel aan groenten leveren. Een groentesoep bevat ca 40 g verse groenten per 100 ml. Rekening houdend met de hoeveelheid groenten en een laag zoutgehalte kan een verse groentesoep ook bij de voorkeurgroep een plaats krijgen. 3.2.2.5 Fruit
Groep fruit
levert,
koolhydraten),
net
zoals
vitamines,
groenten, mineralen
koolhydraten en
(voornamelijk
voedingsvezels.
enkelvoudige
Groenten
en
fruit
onderscheiden zich van elkaar door de aanwezigheid van verschillende soorten en hoeveelheden van voedingsstoffen. Daarom is het belangrijk dat men dagelijks zowel groenten als fruit eet.
79
De criteriumprincipes voor de groep fruit zijn gebaseerd op de hoeveelheid voedingsvezels per 100 kcal:. Criterium voorkeur: ≥ 1,5 g vezels per 100 kcal Middenweg: < 1,5 g vezels per 100 kcal Restgroep: confituur, confituur met verlaagd suikergehalte, vruchtenstroop (bij het conserveren wordt suiker toegevoegd met als gevolg een hogere energiewaarde en een relatief lage aanbreng van vezels, vitaminen en mineralen) Producten uit de groep fruit die bij voorkeur gebruikt worden zijn vers fruit en diepvriesfruit
zonder
suikertoevoeging.
Blikfruit
(op
eigen
sap,
op
siroop),
vruchtenmoes, vruchtensap en gedroogd fruit worden in de middenweg geplaatst. 3.2.2.6
Groep melkproducten en calciumverrijkte sojaproducten
Melkproducten zijn een zeer belangrijke bron van calcium, eiwit en vitaminen van de B-groep. Calcium is een essentiële voedingsstof die bijdraagt tot de opbouw en het onderhoud van sterke botten. Er werden drie criteria opgesteld voor deze groep. Het eerste criterium is gebaseerd op het gehalte aan calcium van het voedingsmiddel. Omdat melkproducten veel verborgen vetten kunnen aanbrengen wordt er ook rekening gehouden met het energiepercentage aan vetten (= criterium 2). Een derde criterium dat gehanteerd wordt is op basis van toegevoegde suikers (dus niet lactose). Criterium voorkeur: o
Melk: ≥ 75 mg Ca/100 g + ≤ 30 E% vet;
o
Kaas: ≤ 40% vet op droge stof (“40+”);
Middenweg: o
Melk: ≥ 75 mg Ca/100 g + > 30 E% vet zonder toegevoegd
suiker of
≥ 75 mg Ca/100 g + ≤ 30 E% vet met toegevoegd suiker; o
Kaas: > 40% vet op droge stof (“40+”);
Restgroep: o
Melk: < 75 mg Ca/100 g en/of > 30 E% vet met toegevoegde suiker.
o
Kaas: geen.
Producten uit de groep melk- en calciumverrijkte sojaproducten die bij voorkeur gekozen worden zijn ongesuikerde karnemelk, magere en halfvolle melk, magere en halfvolle yoghurt, calciumverrijkte sojadrinks en magere kaas (20+ en 30+ kazen). Chocomelk, volle melk, gesuikerde karnemelk, volle yoghurt, yoghurtdranken, gesuikerde
yoghurt,
fruityoghurt,
yoghurt
gezoet
met
energievrije
zoetstof,
calciumverrijkte sojafantasiedrinks, calciumverrijkte sojadesserts, flan, pudding, rijstpap, halfvette en vette kazen (40+, 45+, 48+, 50+, 60+) horen thuis in de
80
middengroep. Room, vervangroom en desserten zoals tiramisu, ijs, . . . worden in de restgroep geplaatst. 3.2.2.7
Groep vlees, vis, eieren en vervangproducten
Vlees, vis, eieren en vervangproducten zijn een bron van eiwitten, vitaminen en mineralen (waaronder ijzer) nodig voor groei, opbouw en herstel van het lichaam. Onder
„vervangproducten‟
wordt
verstaan:
sojaproducten
(tofu,
tempeh),
peulvruchten (gedroogde erwten, tuinbonen, linzen, kikkererwten), noten en anderen (zoals seitan op basis van tarwe, mycoproteïnen). Het criterium m. b. t. vlees en vleeswaren is gebaseerd op het energiepercentage vet. Eieren, peulvruchten, noten en andere vervangproducten worden niet opgesplitst in „voorkeur‟ of „middenweg‟. Vis – ook vette vis – wordt steeds in de groep „voorkeur‟ geplaatst omwille van de gunstige vetzuursamenstelling. Criterium voorkeur: alle vissoorten + vlees en vleeswaren: ≤ 30 E% vet (zeer mager tot magere producten) Middenweg: Vlees en vleeswaren: > 30 E% vet (halfvette tot vette producten) Restgroep: geen, gezien er een praktische aanbeveling van 100 g per dag werd opgesteld Hieronder geven we een overzicht van veel voorkomende vissoorten en vleeswaren, ingedeeld volgens voorkeursgroep. Tabel 4: Vis- en vleessoorten ingedeeld naargelang voorkeur- of middenweggroep Voorkeur
Onbereid
Zeer mager (0-5 g vet/100 g)
Rund/kalf: onbereide americain, biefstuk, chateaubriand, gebraad, lever, rosbief. Varken: varkenshaas, mignonette. Paard: alle soorten. Gevogelte: borst, bout, lever, worst. Andere: haas, wild konijn, struisvogelfilet.
Mager (5,1-10 g vet/100 g)
Rund/kalf: entrecôte, ribstuk. Varken: filet- en ribkotelet, lever, riben schoudergebraad. Lam: lamsfilet. Gevogelte: gehakt, kip met en zonder vel. Andere: tam konijn.
Mager (5-15 g vet/100 g)
Achterham, bacon, casselerrib, filet d‟Anvers, filet de Saxe, gerookte ham, kalfsgebraad, kalkoenham, kipfilet, kiprollade, lever, gekookte ossentong, paardenrookvlees, rauwe ham, rosbief, runderrookvlees, schouderham, varkensgebraad.
vlees
Voorkeur
Voorkeur
Vleeswaren
81
Voorkeur
Vis, week-
Mager (0-2 g vet/100 g)
Griet, grijze garnaal, inktvis, kabeljauw, kikkerbil, koolvis, krab, langoustine, leng, octopus, oester, pieterman, pollak, rivierbaars, rivierkreeft, rode poon, rog, schar, schelvis, schol (pladijs), St. Jakobsschelp, snoek, snoekbaars, surimi, tarbot, tong, wijngaardslak, wijting, zeeduivel (lotte), zeekreeft, zeelt, reuze zouten zoetwatergarnaal (scampi, gamba‟s), zwaardvis.
Voorkeur
Halfvet (2,1-10 g vet/100 g)
Ansjovis, forel, heilbot, hondshaai, mosselen, karper, roodbaars, sardien, tonijn, victoriabaars, zalmforel, zeebrasem, zeewolf.
Voorkeur
Vet (> 10 g vet/100 g)
Haring, maatje, makreel, rivierpaling, sprot, zalm.
≤ 5 g vet
Peulvruchten (linzen, tuinbonen, bruine boon, witte boon, groene erwten, kikkererwten, kapucijners), seitan, mycoproteïne natuur, zeewier, kiemzaad.
5,1-10 g vet
Tofu (sojakaas), tempeh
> 10 g vet
Gefermenteerde sojaboon, noten en zaden, ei.
Halfvet (10,1-20 g vet/100 g)
Rund: hamburger, tong. Varken: gehakt, karbonade, tong. Lamschaap: gehakt, schouder, karbonade, bout. Gevogelte: soepkip.
Vet – zeer vet (> 20 g vet/100 g)
Rund: braadworst. Varken: braadworst, ribbetjes, spek. Lam: zadel.
Halfvet (15,1-25 g vet/100 g)
Corned beef, filet americain bereid, leverworst, tongworst, vleesbrood, zure zult.
Middenweg
Vet (25,1-35 g vet/100 g)
Boerenpaté, boterhamworst, leverworst, leverpastei, ontbijtspek, salami, snijworst, smeerleverworst, vleessalade, vleesworst, witte en zwarte beuling.
Middenweg
Zeer vet (> 35 g vet/100 g)
Cervelaatworst
en schelpdieren
Vervangproducten
Middenweg
Onbereid vlees
Middenweg
Middenweg
82
Vleeswaren
3.2.2.8
Smeer- en bereidingsvetten
Smeer- en bereidingsvetten zijn een belangrijke energiebron. Daarnaast zijn ze belangrijk voor hun aanbreng van essentiële vetzuren en vetoplosbare vitaminen (Vitamine A, D, E en K). Gezien veel vetten verborgen in de andere groepen voorkomen, is het belangrijk om deze groep te matigen. Om producten te kiezen wordt naast het totale vetgehalte, gekeken naar het gehalte aan verzadigde vetzuren (in verhouding tot het gehalte totaal vet). Criterium voorkeur: ≤ 1/3 VVZ t. o. v. totaal vet Criterium middenweg: > 1/3 VVZ t. o. v. totaal vet Criterium restgroep: producten die niet strikt onder de benaming smeer- en bereidingsvet vallen (bv. koude en warme geëmulgeerde sauzen) Onder smeer- en bereidingsvet wordt verstaan minarines, margarines, smeervetten met een verlaagd vetgehalte, boter, halfvolle boter en oliën. 3.2.2.9
Restgroep
In de restgroep worden alle producten geplaatst die strikt genomen niet nodig zijn in een evenwichtige voeding. Toch kunnen deze producten niet weggedacht worden uit onze
voedingscultuur
en
-gewoonten.
Het
spreekt
voor
zich
dat
deze
voedingsmiddelen maar met mate geconsumeerd mogen worden. Ze leveren dikwijls energie onder de vorm van vet en suiker zonder hierbij voedingsstoffen zoals vitaminen en mineralen aan te brengen.
3.3
Voedingsgewoonten in België
De Belgische voedselconsumptiepeiling van 2004 (Devriese, Huybrecgts, Moreau, & Van Oyen, 2006) verschaft veel informatie over onze voedingsgewoonten. Deze blijken sterk af te wijken van de hierboven genoemde aanbevelingen (zie Figuur 6). Indien de voedingsmiddeleninname van onze bevolking zou voldoen aan de aanbevelingen van de voedingsdriehoek, dan zouden alle vakken van de reële voedingsdriehoek dezelfde oppervlakte moeten hebben als deze in de aanbevolen driehoek. Binnen elk vak van de reële voedingsdriehoek werden eventuele tekorten in gebruikelijke inname aangegeven door een deel van het totale oppervlak wit te maken. Is de inname van de voedingsmiddelengroep groter dan de aanbeveling, dan komt het gekleurde oppervlak buiten de grenzen van de driehoek. Slechts 27% van de bevolking heeft voldoende lichaamsbeweging. De gebruikelijke inname van dranken in de algemene populatie is 1,2 liter (80% van de aanbeveling van 1,5 l/dag). Brood, beschuiten of ontbijtgranen worden te weinig gegeten (133 83
g/dag of 76% van de aanbeveling). De inname van 306,6 g aardappelen en/of deegwaren per dag ligt binnen de grenzen van de aanbeveling. De gebruikelijke groente- en fruitinname is ondermaats. De inname van groenten is 138,3 g (geen 40% van de aanbeveling). De gebruikelijke fruitinname is amper 118,2 g/dag (ondergrens is 250 g of 2 stuks fruit). Melkproducten met exclusie van kazen worden ook te weinig ingenomen (158,6 g/dag, ongeveer 35% van de ondergrens van de aanbeveling). De gebruikelijke inname van kaasproducten (30,2 g/dag) valt binnen de aanbeveling (20-40 g/dag). Voor vlees en/of vleesvervangers is de inname dan weer 1,6 maal te groot in vergelijking met de bovengrens van de aanbeveling. Voor het vetgebruik kon er enkel een vergelijking gemaakt worden met de aanbeveling voor smeervetten (5 g/snede). Deze was in overeenstemming met de geobserveerde gebruikelijke broodinname. Voedingsmiddelen uit de restgroep zijn zoals al vermeld niet nodig in een evenwichtige voeding. De gebruikelijke inname toont duidelijk dat de realiteit heel ver staat van deze verwachting gezien de inname van gemiddeld 481,2 g/dag (met alcoholische dranken) of 266,3 g/dag (zonder alcoholische dranken). Met uitzondering van de smeervetten worden de aanbevelingen voor geen enkele voedingsmiddelengroep bereikt door de helft van de bevolking. Voor groenten, fruit, melkproducten en de restgroep (inclusief alcohol) is het percentage van de bevolking dat aan de aanbeveling voldoet, minder dan 10% (zie ook Tabel 5). Figuur 6: Geobserveerde inname voedingsmiddelen bij de Belgische populatie 15 jaar en ouder
BRON: Devriese et al. , 2006
84
Tabel 5: Gebruikelijke consumptie van voedingsmiddelen in de algemene populatie, 15 jaar en ouder in vergelijking met de actieve voedingsdriehoek Vrouwen
Voedingsmiddelengroep
Water Graanproducten Aardappelen Groenten Fruit Melkproducten zonder kaas Kaas Vlees, vis, eieren, vervangproducten Smeervetten Restgroep (incl. alcohol) Restgroep (excl. Alcohol)
Aanbeveling
Gebruikelijke inname
Mannen
Relatief verschil (%) tussen gebruikelijke inname en aanbeveling
% bevolking dat voldoet aan de aanbeveling
Gebruike lijke inname
Relatief verschil (%) tussen gebruikelijke inname en aanbeveling
Totaal
% bevolking dat voldoet aan de aanbeveling
Gebruikelijke inname
Relatief verschil (%) tussen gebruikelijk e inname en aanbeveling
% bevolking dat voldoet aan de aanbeveling
1500 ml 175-420 g 210-350 g 350 g 250 g
1243.6 110.6 245.0 138.4 134.4
82.9 63.2 100.0 39.5 53.8
28.7 7.3 43.6 0.2 7.9
1155.7 156.6 366.2 138.1 99.4
77.0 89.5 100.0 39.5 39.8
23.6 34.0 42.6 0.0 6.0
1201.7 133.0 3.6.6 138.3 118.2
80.1 76.0 100.0 39.5 47.3
26.2 20.7 42.3 0.1 7.6
450-600 g
151.8
33.7
1.6
165.9
36.9
3.1
158.6
35.2
3.3
20-40 g
26.9
100.0
31.7
34.0
100.0
6.0
30.2
100.0
18.1
75-100 g
126.6
126.6
17.4
204.1
204.1
1.7
161.1
161.1
8.6
60 g
16.4
100.0
97.3
26.2
100.0
90.4
21.2
100.0
93.7
<100 g
300.1
300.1
11.8
677.6
677.6
3.3
481.2
481.2
8.0
< 100 g
196.7
196.7
30.9
342.8
342.8
17.9
266.3
266.3
24.1
BRON: Devriese, et all, 2004
85
Uit de voedselconsumptiepeiling blijkt dus dat er nog heel wat knelpunten zijn in de voedingsgewoonten van de Belgen. De ongezonde leef- en voedingsgewoonten en de verminderde fysieke activiteit in onze moderne samenleving leiden tot een stijging in het
voorkomen
aandoeningen
in
van de
overgewicht hand
en
werkt.
obesiteit, Er
werd
wat een
een
aantal
Nationaal
chronische
Voedings-
en
Gezondheidsplan voor België (NVGP – B) opgesteld dat deze problematiek wil aanpakken en zo het gezondheidsniveau van de Belgische bevolking wil verhogen (Ministerie van Sociale Zaken en Volksgezondheid, 2005).
3.4
Nutritionele doelstellingen van het NVGP – B
De nutritionele doelstellingen van het NVGP – B zijn bedoeld voor het individu dat zich in een normale gezondheidstoestand bevindt. Ze hebben betrekking op de individuele persoon en zijn bestemd om door hem te worden toegepast in zijn dagelijkse activiteiten en gedragingen. Ze mogen niet verward worden met de RDA die bevolkingsdoelstellingen zijn. De doelstellingen steunen voor een deel op de RDA, maar ook op de gezondheidssituatie en de toekomstige uitdagingen voor de volksgezondheid. Hierna volgt een beknopt overzicht van de prioritaire voedingsdoelstellingen. 3.4.1
Energiebalans
Een evenwichtige energiebalans hangt zowel van de energie-inname af als van het energieverbruik. Een verhoging van de fysieke activiteit (voor de totale bevolking) om het gewenste niveau te bereiken maakt dus deel uit van het NVGP – B. De vermindering van de dagelijkse energie-inname mag zich niet alleen toespitsen op de caloriewaarde van voedingsmiddelen, maar moet ook rekening houden met de voedingswaarde en mag dus de ADH van voedingsstoffen niet in het gedrang brengen. Voedingsmiddelen met een zwakke energetische densiteit en met een hoge voedingswaarde moeten de voorkeur krijgen boven voedingsmiddelen met een hoge energetische densiteit en met een geringe voedingswaarde. 3.4.2
Fruit en groenten
Het NVGP – B wil de bevolking (in het bijzonder personen die weinig groenten en fruit eten en vooral jongeren) aanzetten om elke dag minimaal 400g fruit en groenten te eten (5 porties van 80 g eetbaar gewicht). De acties in het kader van het NVGP – B moeten ervoor zorgen dat de consumptie van fruit en groenten stijgt bij al
86
wie er nu het minst van eet (zoals sociaal-economisch zwakkere groepen en adolescenten). 3.4.3
Vetten
De voedingsaanbeveling voor vetten (HGR) schrijft een maximum inname voor die overeenstemt met 30 E%. Gezien onze voedingsgewoonten en gastronomische tradities is dit moeilijk te bereiken en beveelt het NVGP – B een soepeler streefdoel aan van 35 E%. Deze 35 E% kan beschouwd worden als een tussentijdse doelstelling. Er moet vooral ook aandacht besteed worden aan de inname van verborgen vetten in de voeding voor kaas, vlees, zuivelproducten, gezien de beperkte kennis hieromtrent. Als we gaan kijken naar de kwaliteit van de vetten, moeten de inspanningen zich vooral toespitsen op een vermindering van verzadigde vetzuren (VVZ), en dus op een vermindering van de consumptie van dierlijke vetten tot max. 10 E%, met uitzondering van vis. Omdat veel bronnen van VVZ ook rijk zijn aan cholesterol, is dit ook een efficiënte maatregel om de gemiddelde dagelijkse cholesterolinname lager dan 300 mg te houden (ADH). Ook de inname van transvetzuren moet beperkt worden. De voorbije jaren heeft de industrie, met succes, grote inspanningen geleverd om dit gehalte te verlagen bij de productie van zowel smeer- als bereidingsvetten. Transvetzuren komen echter nog wel in grotere hoeveelheden voor in producten rijk aan verborgen vetten. Voor de poly-onverzadigde vetzuren vormt de totale inname geen probleem, maar de verdeling van de verschillende varianten is van groot belang. Er moet meer gebruik gemaakt worden van de omega-3-vetzuren (vis, koolzaad-, lijn-, noten-, sojaolie) en minder van de omega-6-vetzuren (maïsolie, zonnebloemolie). 3.4.4
Koolhydraten en voedingsvezels
De aanbeveling voor koolhydraten bedraagt minimaal 55 E%, wat in de praktijk zelden bereikt wordt. De promotie van de inname van koolhydraten (ten koste van vetten) is dus belangrijk. Niet enkel de hoeveelheid, maar ook de kwaliteit van de ingenomen koolhydraten moet
worden
koolhydraten,
bewaakt.
Het
zetmeel
in
grootste
gedeelte
bijvoorbeeld
moet
bestaan
graan(producten),
uit
complexe
aardappelen
en
peulvruchten, mede door hun meerwaarde in voedingswaarde door de aanwezigheid van
voedingsvezels,
vitamines
en
mineralen
ten
opzichte
van
geraffineerde
producten. Enkelvoudige koolhydraten (mono-, en disacchariden) zijn van nature aanwezig in fruit en in melkproducten, maar ze maken ook deel uit van een groot aantal
gesuikerde
voedingsmiddelen.
Wwe
spreken
dan
van
enkelvoudige
toegevoegde koolhydraten. Deze enkelvoudige toegevoegde koolhydraten leveren
87
een belangrijke bijdrage voor de energietoevoer, maar zonder aanbreng van voedingsstoffen, in tegenstelling tot de enkelvoudige koolhydraten in fruit en melkproducten. Bijgevolg moet hun inname beperkt worden. Het verhogen van de consumptie van koolhydraten via volgranen, peulvruchten en fruit zorgt bovendien voor een stijging in de opname van voedingsvezels. 3.4.5
Zout
Het grote zoutverbruik van de Belgische bevolking kan op twee manieren worden aangepakt. Men kan de burgers gaan aanzetten tot het matigen van het zoutgebruik bij de bereiding van de gerechten of men kan de producenten aanmoedigen om de hoeveelheid zout in bereide voedingswaren te verminderen. Daarnaast adviseert het NVGP – B om gejodeerd zout te gebruiken, zowel in het huishouden als in de voedingsindustrie. De jodiumstatus in België behoort volgens het NVGP – B tot de meest precaire in Europa. 3.4.6
Mineralen, spoorelementen, vitamines
Om het optreden van specifieke tekorten aan ijzer, foliumzuur, vitamine D en calcium bij bepaalde bevolkingsgroepen (jongeren, zwangere vrouwen, lacterende vrouwen, personen op leeftijd) aan te pakken pleit het NVGP – B in de eerste plaats voor de promotie van een gezonde en gevarieerde evenwichtige voeding. Voor de inname van foliumzuur bij de vrouw (met een kinderwens) wordt een supplement van 400 µg/dag aanbevolen. 3.4.7
Water
Het NVGP – B promoot water als de eerste drankkeuze voor alle Belgen vanaf de jongste leeftijd.
3.5
Samenstelling van de korf voeding
Vertrekkende vanuit de aanbevelingen van de Nationale Gezondheidsraad, zoals ze werden geconcretiseerd in de actieve voedingsdriehoek (Figuur 5) en de nutritionele doelstellingen van het NVGP – B lichten we hieronder toe hoe we te werk zijn gegaan bij de samenstelling van de voedingskorf. Zoals reeds eerder vermeld, wordt er in de actieve voedingsdriehoek binnen de verschillende
groepen
een
onderscheid
gemaakt
tussen
voorkeurs-
en
middenwegproducten. Bij de samenstelling van de voedingskorf wordt ervoor geopteerd
om
zowel
middenwegproducten
op
voedingsmiddelen te
nemen.
Als
uit regel
de
voorkeurs-
wordt
hierbij
als de
uit
de
verhouding
voorkeur/middenweg van 5/2 op weekbasis in de keuze van producten gevolgd. Redenen voor het opnemen van beide productgroepen zijn enerzijds de aanbreng van
88
voldoende
voedingsstoffen,
en
anderzijds
het
aanbieden
van
voldoende
variatiemogelijkheden binnen de voedingskorf. Omdat we een evenwichtige voedingskorf samenstellen die aangeeft hoeveel middelen minimaal noodzakelijk zijn opdat mensen gezond zouden kunnen eten, nemen we bij de voorkeursproducten standaard de goedkoopste groep van voedingsmiddelen op. Een voorbeeld hiervan is de keuze voor kraantjeswater uit de voorkeursproducten (plat water, bruiswater) binnen de groep water. Dit betekent echter niet dat er per groep telkens maar één voorkeursproduct wordt opgenomen. Binnen de groep fruit bijvoorbeeld wordt er gevarieerd tussen goedkope fruitsoorten (meestal seizoensfruit). Voor de middenwegproducten moet de variatie zoveel kunnen spelen, mogelijk motiveerbaar binnen een bescheiden budget. Daarom zijn de middenwegproducten gelijkmatig vertegenwoordigd in de korf, met respect voor de 2/7de verhouding. Om een zo gevarieerd mogelijke voedingskorf samen te stellen hebben we voor de groepen fruit, groenten, vlees en vis minimaal zeven verschillende voedingsmiddelen aangekocht per week. Indien mogelijk waren het er meer. Wanneer de prijsstijging per kg echter groter was dan de gemiddelde prijsstijging beperkten we ons tot de prijs van het zevende stuk. Een voorbeeld van de gevolgde werkwijze staat in Figuur 7 en Tabel 40. Voor de bepaling van de hoeveelheden uit de verschillende groepen voor de verschillende leeftijden zijn we uitgegaan van de hieronder beschreven hoeveelheden. Voor verse groenten en fruit gaat het om netto hoeveelheden. Wij verhoogden die nog met een afvalpercentage van resp. 28% en 22% Met het oog op de aanvaardbaarheid van de referentiebudgetten voor mensen met een laag inkomen, hielden we in de mate van het mogelijke ook rekening met de opmerkingen die werden gemaakt in de verschillende focusgroepen. We bedoelen hiermee dat we aanpassingen aan de voedingskorf doorvoerden in zoverre deze niet in tegenspraak waren met de aanbevelingen. Zo wijzigden we bijvoorbeeld de verhouding aardappelen/rijst/deegwaren op vraag van de focusgroepen, maar niet de hoeveelheid vlees. We beschrijven hieronder telkens op welke wijze we rekening hebben gehouden met de gemaakte opmerkingen Achtereenvolgens geven we de samenstelling weer van de voedingskorven voor volwassen vrouwen, volwassen mannen, peuters (1-3 jaar), kleuters (3-6 jaar), kinderen van lagere schoolleeftijd (6-12 jaar) en adolescenten (12-18 jaar). We veronderstellen hierbij dat alle gezinsleden gezond zijn en enkel lichte lichamelijke activiteiten uitoefenen. De uitwerking van de voedingskorf voor een volwassen vrouw wordt volledig omschreven. Voor de andere gezinsleden worden enkel de voedingmiddelen aangegeven die in aard of in hoeveelheid hiervan afwijken.
89
3.5.1 3.5.1.1
Volwassen vrouw
Lichaamsbeweging
Lichaamsbeweging is erg belangrijk voor een goede gezondheid, onder meer om de energiebalans
in
evenwicht
te
houden.
Zoals
eerder
vermeld,
wordt
met
lichaamsbeweging inspanningen bedoeld met minstens een matige intensiteit of inspanningen waarbij je hart minstens iets sneller gaat slaan, je ademhaling iets sneller gaat dan normaal en waarbij je licht zweet. Dagelijkse activiteiten van gedurende 30 minuten zoals wandelen, fietsen, huishoudelijk werk kunnen in deze context vernoemd worden. Om de variatie in bewegingsmogelijkheden te vergroten, hebben we één betalende activiteit opgenomen. We voorzien een budget om twee wekelijks (met het gezin) te gaan zwemmen in een overdekt zwembad. Maar met dit budget, kan men gerust ook andere activiteiten ondernemen, zoals een spelletje minigolf. De hiervoor noodzakelijke sport- en zwemuitrusting voor ieder gezinslid, nemen we op in de kledingskorf. 3.5.1.2
Groep water
De aanbeveling voor de groep water is 1,5 liter per dag. Rekening houdend met de 5/2 verhouding voorkeur/middenweg voor de productkeuze zal ongeveer 1,07 liter (5/7) afkomstig zijn uit de voorkeurproducten en ongeveer 0,43 liter (2/7) uit de middenwegproducten. Voor de samenstelling van de voedingskorf wordt het goedkoopste product opgenomen uit de voorkeurgroep, namelijk kraantjeswater. Aangezien voor de producten uit de middenweg de variatie zoveel mogelijk moet spelen, worden deze gelijkmatig vertegenwoordigd in de voedingskorf (rekening houdend met de 2/7-verhouding). Samenvattend worden dus voor de groep water de volgende voedingsmiddelen in onderstaande hoeveelheden opgenomen in de korf voeding: Tabel 6: Hoeveelheden vochtinname voor een volwassen vrouw Voedingsmiddel
Hoeveelheid per dag (l)
Water, plat, kraan
1,07
32,5
Koffie
0,14
4,3
Thee
0,14
4,3
Light Frisdrank
0,14
4,3
3.5.1.3
Hoeveelheid per maand (l)
Groep graanproducten en aardappelen
De aanbeveling voor de groep graanproducten en aardappelen is 5 tot 12 sneden brood (175 tot 420 g) en 3 tot 5 aardappelen (210 tot 350 g) per dag. Aangezien
90
deze aanbeveling geldt voor mannen én vrouwen die lichte tot zware lichamelijke activiteit verrichten, wordt in deze situatie (vrouw + lichte lichamelijke activiteit) geopteerd om de benedengrens te nemen (5 sneden brood (175 g) en 3 aardappelen (210 g). Rekening houdend met de 5/2-verhouding voorkeur/middenweg voor de keuze van deze
producten
zou
ongeveer
125
g
brood
en
150
g
aardappelen
(of
vervangproducten) afkomstig moeten zijn uit de voorkeurproducten en ongeveer 50 g brood en 60 g aardappelen (of vervangproducten) uit de middenwegproducten. Voor brood wordt deze verhouding gevolgd en wordt er 125g bruin brood en 50g wit brood opgenomen in de voedingskorf. Voor de aardappelen en vervangproducten als rijst, deegwaren en granen wordt er bovendien rekening gehouden met de aanbevelingen
van
het
Vlaams
Instituut
voor
Gezondheidspromotie
voor
de
samenstelling van een warme maaltijd. De aanbeveling is om per 14 dagen 10 × gekookte aardappelen, 2 × bruine rijst of volkoren deegwaren, 1 × puree en 1 × frieten of gebakken aardappelen te voorzien. Deze verdeling werd aangepast na de resultaten van de verschillende focusgroepen. Zij gaven er allemaal de voorkeur aan om meer variatie te hebben en verkozen minstens 1 × deegwaren en 1 × rijst per week. De hoeveelheid gekookte aardappelen werd verminderd tot 8 × per 14 dagen, waardoor er ruimte kwam voor 2 × rijst en 2 × deegwaren. Deze aanpassingen zijn meer in overeenstemming met het huidige Belgische voedingspatroon en ons inziens toch
gerechtvaardigd
in
een
gezonde
voedingskorf.
Om
de
5/2-verhouding
voorkeur/middenweg te bewaren wordt er geopteerd voor 8 × gekookte aardappelen, 2 × bruine rijst, 2 × deegwaren, 1 × puree en 1 × frieten of gebakken aardappelen per 14 dagen. De hoeveelheden die per portie worden opgenomen in de voedingskorf zijn 3 aardappelen (3 × 70 g of 210 g) voor de gekookte aardappelen, 4 aardappelen (4 × 70 g of 280 g) voor puree en 70 g (droog gewicht) per portie rijst of volkoren deegwaren. De producten opgenomen in de voedingskorf passen enerzijds in de nutritionele doelstelling dat voedingsmiddelen met een zwakke energetische densiteit en met een hoge voedingswaarde de voorkeur moeten krijgen boven voedingsmiddelen met een hoge energetische densiteit en met een geringe voedingswaarde. Anderzijds passen de gekozen producten ook in de nutritionele doelstellingen dat het verbruik van koolhydraten
moet
bevorderd
worden,
met
een
voorkeur
voor
complexe
koolhydraten, en dat de consumptie van vezels verhoogd dient te worden. Samenvattend worden dus voor de groep graanproducten en aardappelen de volgende voedingsmiddelen in onderstaande hoeveelheden opgenomen in de korf voeding.
91
Tabel 7: Hoeveelheden graanproducten en aardappelen voor een volwassen vrouw Voedingsmiddel
Hoeveelheid per dag (g)
Brood, bruin
Hoeveelheid per maand (g)
125
3. 802
Brood, wit
50
1. 521
Aardappel
155
4. 715
Rijst, bruin
10
305
Deegwaren
10
305
3.5.1.4
Groep groenten
De aanbeveling voor de groep groenten is 300g per dag. Rekening houdend met de 5/2 verhouding voorkeur/middenweg voor de keuze van deze producten zou ongeveer 214 g afkomstig moeten zijn uit de voorkeurproducten en ongeveer 86 g uit de middenwegproducten. Diepvriesgroenten zijn een goede keuze in een korf gezonde voeding, maar ze kunnen moeilijk voorzien in de volledige aanbreng van groenten, denken we maar aan bijvoorbeeld rauwkost. Daarom hebben we de voorziene 214 g uit de voorkeurgroep opgesplitst in een gelijke hoeveelheid verse groenten en onbereide diepvriesgroenten, namelijk telkens 107 g. Indien de 86 g middenwegproducten gelijkmatig zouden verdeeld worden, betekent dit 28,6 g groentesoep, 28,6 g bereide diepvriesgroenten en 28,6 g blikgroenten. Gezien de nutritionele doelstellingen om de bevolking aan te zetten meer groenten te eten, en dan vooral diegenen die er momenteel het minst van consumeren, waaronder onze doelgroep en om het verbruik van zout te verminderen wordt ervoor geopteerd deze gelijkmatige verdeling binnen de middenwegproducten lichtjes aan te passen. De 28,6 g afkomstig van groentesoep wordt opgeteld bij de hoeveelheid verse groenten (107 g) en de som (107 + 28,6 g = 135,6 g) wordt onder de noemer „verse groente(soep)‟ opgenomen in de voedingskorf. De 28,6 g bereide diepvriesgroenten blijven
onveranderd,
en
de
28,6 g
blikgroenten
krijgen
nu
de
noemer
„blikgroenten/soep‟. Op deze manier kan de doelgroep de aanbeveling om voldoende (verse) groenten en vezels te consumeren, met beperking van zoutinname zeker halen. Samenvattend nemen we de voedingsmiddelen in onderstaande hoeveelheden op in de korf voeding.
92
Tabel 8: Hoeveelheden groenten voor een volwassen vrouw Voedingsmiddel
Hoeveelheid per dag (g)
Hoeveelheid per maand (g)
Verse groenten(soep)
136
4. 128
Onbereide diepvriesgroenten
107
3. 259
Bereide diepvriesgroenten
29
869
Blikgroenten/soep
29
869
3.5.1.5
Groep fruit
De aanbeveling voor de groep fruit is 2 à 3 stuks per dag. Omdat de meeste Belgen er bijlange na niet slagen (zie 3.3) om deze aanbeveling te volgen, opteren we eerder voor de minimale aanbeveling van 2 stuks (250 g) fruit per dag. Rekening houdend met de 5/2-verhouding voorkeur/middenweg voor de keuze van deze producten zou ongeveer 180 g afkomstig moeten zijn uit de voorkeurproducten en ongeveer 70 g uit de middenwegproducten. Voor de samenstelling van de voedingskorf wordt het goedkoopste product opgenomen uit de voorkeurgroep, zijnde vers fruit. Aangezien voor de producten uit de middenweg de variatie zoveel mogelijk moet spelen, worden deze gelijkmatig vertegenwoordigd in de voedingskorf, rekening houdend met de 2/7-verhouding. Tabel 9: Hoeveelheden fruit voor een volwassen vrouw Voedingsmiddel Vers fruit
Hoeveelheid per dag (g)
Hoeveelheid per maand (g)
180
5. 475
Blikfruit
18
547
Vruchtenmoes
18
547
Vruchtensap
18
547
Gedroogd fruit
18
547
3.5.1.6
Groep melkproducten en calciumverrijkte sojaproducten
De aanbeveling voor de groep melkproducten en calciumverrijkte sojaproducten is 1 à 2 sneden kaas (20-40 g) en 3 glazen melk (450 ml) per dag. Voldoende inname van calcium en vitamine D (2 à 3 zuivelporties per dag) werd ook als aandachtspunt opgenomen in het NVGP – B. Er wordt hier geopteerd om een hoeveelheid te nemen van 1 snede kaas (20 g) en 3 (450 ml) glazen melk. Rekening houdend met de 5/2-verhouding voorkeur/middenweg voor de keuze van deze producten zou ongeveer 322 ml melk(product) en 14 g kaas afkomstig moeten
93
zijn uit de voorkeurproducten en ongeveer 128 ml melk(product) en 6 g kaas uit de middenwegproducten. De 322 ml melk(product) uit de voorkeurgroep worden gelijk verdeeld tussen melk en yoghurt, aangezien ze een verschillende functie kunnen hebben in een voedingspatroon via drank, dessert, tussendoortje of als basis voor dessert. Omdat voor de producten uit de middenweg de variatie zoveel mogelijk moet spelen, worden deze gelijkmatig vertegenwoordigd in de voedingskorf, rekening houdend met de 2/7-verhouding). Tabel 10: Hoeveelheden melk-en calciumverrijkte sojaproducten voor een volwassen vrouw Voedingsmiddel
Hoeveelheid per dag
Hoeveelheid per maand
Melk, halfvol
161 ml
4. 888 ml
Yoghurt, halfvol
161 ml
4. 888 ml
Chocomelk
42,6 ml
1. 303 ml
Yoghurtdrank
42,6 ml
1. 303 ml
Fruityoghurt
42,6 ml
1. 303 ml
Kaas, 30+
14 g
435 g
Kaas, 48+
6g
174 g
3.5.1.7
Groep vlees, vis, eieren en vervangproducten
De aanbeveling voor de groep vlees, vis, eieren en vervangproducten is 100 g per dag. Rekening houdend met de 5/2-verhouding voorkeur/middenweg voor de keuze van deze producten zou ongeveer 72 g afkomstig moeten zijn uit de voorkeurproducten en ongeveer 28 g uit de middenwegproducten. Er wordt bovendien rekening gehouden met de aanbevelingen van het VIG voor de samenstelling van een warme maaltijd (VIG, 2006). De aanbeveling bestaat eruit om per 14 dagen 4 × vis (mager of vet), 5 × mager vlees, 5 × iets vetter vlees te gebruiken met de aanbeveling om wekelijks 1 à 2 keer vlees te vervangen door vervangproducten. In de korf wordt ervoor gekozen om 4 × vis, 5 × mager vlees, 3 × iets vettere vlees en 2 × een vervangproduct op te nemen per 14 dagen. Afhankelijk van de keuze van de vervangproducten zal de 5/2-verhouding op deze manier ook gerespecteerd worden. De producten en de hoeveelheden opgenomen in de voedingskorf passen enerzijds in de nutritionele doelstelling dat de hoeveelheid ingenomen vetten, voornamelijk de verborgen vetten, beperkt dienen te worden en dat de kwaliteit van de vetten verbeterd moet worden.
94
Tabel 11: Hoeveelheden vlees, vis, eieren en vervangproducten voor een volwassen vrouw Hoeveelheid per dag (g)
Voedingsmiddel
Hoeveelheid per maand (g)
Vis, mager of vet (4 x per 14 dagen)
28,6
870
Vlees, mager (5 x per 14 dagen)
35,7
1. 086
Vlees, vetter (3 x per 14 dagen)
21,4
651
Vervangproduct (2 x per 14 dagen)
14,3
435
3.5.1.8
Smeer- en bereidingsvetten
De aanbeveling voor de groep smeer- en bereidingsvetten is „dun smeren‟ (mespuntje smeervet (5 g) per snede brood) en 1 eetlepel bereidingsvet per persoon per dag (10 g). Gezien de nutritionele doelstelling om de samenstelling van de ingenomen vetten te verbeteren en gezien het gebruik in de praktijk van één soort smeervet en één soort bereidingsvet, wordt ervoor geopteerd om enkel de producten uit de voorkeurgroep op te nemen en af te wijken van de 5/2-verhouding. Vijf sneden brood werden opgenomen in de voedingskorf. Er wordt aangeraden om 5 g smeervet per sneetje brood te gebruiken. Er zal dus 25 g smeervet per dag opgenomen worden in de korf voeding. Tabel 12: Hoeveelheden smeer- en bereidingsvetten voor een volwassen vrouw Hoeveelheid per dag (g)
Hoeveelheid per maand (g)
Smeervet, ≤ 1/3 VVZ t. o. v. totaal vet
25
760
Bereidingsvet, ≤ 1/3 VVZ t. o. v. totaal vet
10
304
Voedingsmiddel
3.5.1.9
Restgroep
Aangezien producten uit de restgroep niet noodzakelijk zijn in een evenwichtig voedingspatroon bestaat er voor deze groep geen aanbeveling en worden deze slechts beperkt opgenomen in de korf voeding. Voor de keuze van de producten uit de restgroep (binnen de korf voeding) werd uitgegaan van twee keer zoet beleg per dag, aangevuld met een aantal basisproducten nodig om maaltijden smakelijk te kunnen bereiden. Zoals reeds eerder vermeld worden producten die traditioneel tot de restgroep worden gerekend, zoals frisdrank, alcohol en chips, niet opgenomen in
95
de korf voeding, maar wel in de korf ontspanning en de korf onderhouden van relaties. Ze zijn niet nodig om gezond te leven. De vervanging van zout door gejodeerd zout is een belangrijke nutritionele doelstelling. Daarom wordt gekozen om enkel gejodeerd zout op te nemen in de korf voeding. Tabel 13: Hoeveelheden voedingsmiddelen uit de restkorf voor een volwassen vrouw Product
Hoeveelheden per maand
Choco (1 x 20 g per dag)
560 g
Confituur (1 x 20 g per dag)
560 g
Suiker, kristal (5 g per dag)
150 g
Kruiden (peper, gejodeerd zout, nootmuskaat,…) Bloem (5 g per dag)
150 g
Koude sauzen Puddingpoeder (5 g per dag)
150 g
Groentebouillon Azijn
3.5.2 3.5.2.1
Volwassen man
Lichaamsbeweging
Lichaamsbeweging is naast voeding erg belangrijk voor een goede gezondheid en om de energiebalans in evenwicht te houden. Zoals eerder vermeld worden met lichaamsbeweging inspanningen bedoeld met minstens een matige intensiteit of inspanningen waarbij je hart minstens iets sneller gaat slaan, je ademhaling iets sneller gaat dan normaal en waarbij je licht zweet. Dagelijkse activiteiten van 30 minuten zoals wandelen, fietsen en huishoudelijk werk kunnen worden in deze context vernoemd. Wij berekenden hiervoor ook de prijs van een veertiendaagse zwembeurt. 3.5.2.2
Groep water
Aangezien de aanbeveling voor de groep water voor mannen en vrouwen gelijk is, kunnen de hoeveelheden en de producten opgenomen in de voedingskorf van de volwassen vrouw overgenomen worden.
96
Tabel 14: Hoeveelheden vochtinname voor een volwassen man Voedingsmiddel
Hoeveelheid per dag (l)
Hoeveelheid per maand (l)
Water, plat, kraan Koffie Thee Light frisdrank
1,07 0,14 0,14 0,14
32,5 4,3 4,3 4,3
3.5.2.3
Groep graanproducten en aardappelen
De aanbeveling voor de groep graanproducten en aardappelen is 5 tot 12 sneden brood (175 tot 420 g) en 3 tot 5 aardappelen (210 tot 350 g). Aangezien deze aanbeveling geldt voor mannen én vrouwen die lichte tot zware lichamelijke activiteit verrichten, wordt in deze situatie (man + lichte lichamelijke activiteit) geopteerd om 10 sneden brood (350 g) en 4 aardappelen (280 g) op te nemen. Voor de keuze van producten wordt dezelfde redenering gevolgd als bij de volwassen vrouw. Samenvattend worden dus voor de groep graanproducten en aardappelen de volgende voedingsmiddelen in onderstaande hoeveelheden opgenomen in de korf voeding. Tabel 15: Hoeveelheden graanproducten en aardappelen voor een volwassen man
Voedingsmiddel
Hoeveelheid per dag (g)
Hoeveelheid per maand (g)
250 100 205 10 10
7. 600 3. 040 6. 235 305 305
Brood, bruin Brood, wit Aardappel Rijst, bruin Deegwaren
3.5.2.4
Groep groenten
Aangezien de aanbeveling voor de groep groenten voor mannen en vrouwen gelijk is, kunnen de hoeveelheden en de producten opgenomen in de voedingskorf van de volwassen vrouw overgenomen worden.
97
Tabel 16: Hoeveelheden groenten voor een volwassen man Voedingsmiddel
Hoeveelheid per dag (g)
Verse groenten(soep) Onbereide diepvriesgroenten Bereide diepvriesgroenten Blikgroenten/soep
3.5.2.5
Hoeveelheid per maand (g)
136 107 29 29
4. 128 3. 259 869 869
Groep fruit
Aangezien de aanbeveling voor de groep fruit voor mannen en vrouwen gelijk is, kunnen de hoeveelheden en de producten opgenomen in de voedingskorf van de volwassen vrouw overgenomen worden. Tabel 17: Hoeveelheden fruit voor een volwassen man Voedingsmiddel Vers fruit Blikfruit Vruchtenmoes Vruchtensap Gedroogd fruit
3.5.2.6
Hoeveelheid per dag (g) 180 18 18 18 18
Hoeveelheid per maand (g) 5. 475 547 547 547 547
Groep melkproducten en calciumverrijkte sojaproducten
Aangezien de aanbeveling voor de groep water voor mannen en vrouwen gelijk is, kunnen de hoeveelheden en de producten opgenomen in de voedingskorf van de volwassen vrouw overgenomen worden.
98
Tabel 18: Hoeveelheden melkproducten en calciumverrijkte sojaproducten voor een volwassen man Voedingsmiddel Melk, halfvol Yoghurt, halfvol Chocomelk Yoghurtdrank Fruityoghurt Kaas, 30+ Kaas, 48+
3.5.2.7
Hoeveelheid per maand
Hoeveelheid per dag 161 ml 161 ml 42,6 ml 42,6 ml 42,6 ml 14 g 5,6 g
4. 4. 1. 1. 1.
888 ml 888 ml 303 ml 303 ml 303 ml 435 g 174 g
Groep vlees, vis, eieren en vervangproducten
Aangezien de aanbeveling voor de groep vlees, vis, eieren en vervangproducten voor mannen en vrouwen gelijk is, kunnen de hoeveelheden en de producten opgenomen in de voedingskorf van de volwassen vrouw overgenomen worden. Tabel 19: Hoeveelheden vlees, vis, eieren en vervangproducten voor een volwassen man Hoeveelheid per dag (g) 28,6 35,7 21,4 14,3
Voedingsmiddel Vis, mager of vet (4 x per 14 dagen) Vlees, mager (5 x per 14 dagen) Vlees, vetter (3 x per 14 dagen) Vervangproduct (2 x per 14 dagen)
3.5.2.8
Hoeveelheid per maand (g) 870 1. 086 651 435
Smeer- en bereidingsvetten
De aanbeveling voor de groep smeer- en bereidingsvetten is „dun smeren‟ (mespuntje smeervet (5 g) per snede brood) en 1 eetlepel bereidingsvet per persoon per dag (10 g). Gezien de nutritionele doelstelling om de samenstelling van de ingenomen vetten te verbeteren (zie 3. 4) en gezien het in de praktijk gebruiken van één soort smeervet en één1 soort bereidingsvet, wordt ervoor geopteerd om enkel de producten uit de voorkeurgroep op te nemen en af te wijken van de 5/2 verhouding. Tien sneden brood werden opgenomen in de voedingskorf. Er wordt aangeraden om 5 g smeervet per sneetje brood te gebruiken. Er zal dus 50 g smeervet per dag opgenomen worden in de korf voeding. Samenvattend worden dus voor de groep smeer-
en
bereidingsvetten
de
volgende
voedingsmiddelen
in
onderstaande
hoeveelheden opgenomen in de korf voeding.
99
Tabel 20: Hoeveelheden smeer- en bereidingsvetten voor een volwassen man Voedingsmiddel Smeervet, ≤ 1/3 VVZ t. o. v. totaal vet Bereidingsvet, ≤ 1/3 VVZ t. o. v. totaal vet
3.5.2.9
Hoeveelheid per dag (g) 50 10
Hoeveelheid per maand (g) 1. 520 304
Restgroep
Aangezien producten uit de restgroep niet noodzakelijk zijn in een evenwichtig voedingspatroon bestaat er voor deze groep geen aanbeveling en worden deze slechts beperkt opgenomen in de korf voeding. Voor de keuze van de producten uit de restgroep (binnen de korf voeding) werd dezelfde redenering gevolgd als bij de korf voor de volwassen vrouw. Tabel 21: Hoeveelheden restgroep voor een volwassen man Product Choco (1 x 20 g per dag) Confituur (1 x 20 g per dag) Suiker, kristal (5 g per dag) Kruiden (peper, gejodeerd zout, nootmuskaat) Bloem (5 g per dag) Koude sauzen Puddingpoeder (5 g per dag) Groentebouillon Azijn
3.5.3
Hoeveelheden per maand 560 g 560 g 150 g 150 g 150 g
Peuters (1-3 jaar)
Voor de samenstelling voor de voedingskorf wordt vertrokken van de praktische voedingsaanbevelingen voor peuters (zie Tabel 3). Aangezien deze aanbevelingen opgesteld werden voor peuters tussen één à anderhalf en drie jaar, wordt geopteerd om het gemiddelde te nemen. De voordelen van het gebruik van opvolgmelkvoeding en groeimelk langer dan twaalf maanden zijn nog onvoldoende bewezen, bovendien zijn deze producten drie tot vier keer duurder dan gewone koemelk. Daarom wordt er vanaf de leeftijd van één jaar volle koemelk opgenomen in de voedingskorf. Opnieuw zijn producten uit de restgroep niet noodzakelijk in een gezond voedingspatroon. Er wordt geopteerd om één kinderkoek per dag op te nemen in de korf voeding. Samenvattend
worden
dus
hoeveelheden opgenomen in de korf voeding.
100
volgende
voedingsmiddelen
in
onderstaande
Tabel 22: Hoeveelheden voedingskorf voor een peuter Product Water, plat, kraan Brood, grof Aardappelen, gekookt Groenten, onbereid Fruit Melk, vol Kaas, 48+ Vleeswaren Vlees, vis, gevogelte Smeervet (5 g per sneetje) Bereidingsvet Kinderkoek
3.5.4
Hoeveelheid per dag 0,75 l 70 g 75 g 75 g 150 g 0,5 l 10 g 10 g 50 g 10 g 15 g 12 g
Hoeveelheid per maand 22,8 l 2. 129 g 2. 281 g 2. 281 g 4. 563 g 15,2 l 304 g 304 g 1. 521 g 304 g 456 g 365 g
Kleuters (3-6 jaar)
Voor de samenstelling van de voedingskorf wordt vertrokken van de praktische voedingsaanbevelingen voor kleuters (zie Tabel 3) Aangezien deze aanbevelingen opgesteld werden voor kleuters drie en zes jaar, wordt geopteerd om het gemiddelde te nemen. Vanaf de leeftijd van vier jaar kan volle melk vervangen worden door halfvolle melk. Opnieuw zijn producten uit de restgroep niet noodzakelijk in een gezond voedingspatroon. Eén kinderkoek per dag wordt opgenomen in het schoolbudget. Samenvattend
worden
dus
volgende
voedingsmiddelen
in
onderstaande
hoeveelheden opgenomen in de korf voeding. Tabel 23: Hoeveelheden voedingskorf voor een kleuter Product Water, plat, kraan Brood, grof Aardappelen, gekookt Groenten, onbereid Fruit Melk (vol/halfvol afhankelijk van leeftijd) Kaas, 48+ Vleeswaren Vlees, vis, gevogelte Smeervet (5g per sneetje) Bereidingsvet
Hoeveelheid per dag 1,5 l 140 g 125 g 125 g 150 g
Hoeveelheid per maand 45,6 l 4. 258 g 3. 802 g 3. 802 g 4. 563 g
0,5 l
15,2 l
15 12,5 62,5 20 15
g g g g g
456 380 1. 900 608 456
g g g g g
101
3.5.5 3.5.5.1
Kind, lagere school (6-12 jaar)
Lichaamsbeweging
Lichaamsbeweging is naast voeding erg belangrijk voor een goede gezondheid en om de energiebalans in evenwicht te houden. Zoals eerder vermeld wordt met lichaamsbeweging inspanningen bedoeld met minstens een matige intensiteit of inspanningen waarbij je hart minstens iets sneller gaat slaan, je ademhaling iets sneller gaat dan normaal en waarbij je licht zweet. Dagelijkse activiteiten van 60 minuten zoals wandelen, fietsen, spelen en zwemmen kunnen in deze context worden vernoemd. 3.5.5.2
Groep water
De aanbeveling voor de groep water is 1,5 liter per dag. Aangezien de producten uit de middenweg voor kinderen van de lagere school leeftijd een minder goede keuze zijn, wordt ervoor geopteerd om deze producten niet op te nemen in de voedingskorf. Ter afwisseling van water zal fruitsap voorzien worden, ter vervanging van 1 portie fruit. Ook melkproducten kunnen ter afwisseling gedronken worden (zie groep melk(producten) en calciumverrijkte sojaproducten, volgens aanbeveling. Dit past in de nutritionele doelstelling om de bevolking te motiveren om meer water te drinken, en water te promoten als eerste drankkeuze vanaf de jongste leeftijd. Samenvattend worden dus voor de groep water de volgende voedingsmiddelen in onderstaande hoeveelheden opgenomen in de korf voeding. Tabel 24: Hoeveelheden vochtinname voor een kind in de lagere school Voedingsmiddel Water, plat, kraan 3.5.5.3
Hoeveelheid per dag (l) 1,5
Hoeveelheid per maand (l) 45,6
Groep graanproducten en aardappelen
De aanbeveling voor de groep graanproducten en aardappelen is 5 tot 9 sneden brood (175 tot 315 g) en 3 tot 4 aardappelen (210 tot 350 g). Aangezien deze aanbeveling geldt voor alle kinderen tussen 6 en 12 jaar, wordt ervoor geopteerd om uit te gaan van 7 sneden (245 g) brood en 3,5 (245 g) aardappelen. Rekening houdend met de 5/2-verhouding voorkeur/middenweg voor de keuze van deze producten zou ongeveer 175 g brood en 175 g aardappelen (of vervangproducten) afkomstig moeten zijn uit de voorkeurproducten en ongeveer 70 g brood en 70 g aardappelen (of vervangproducten) uit de middenwegproducten. Er wordt geopteerd om 1 maal per week een portie (40 g) ontbijtgranen (ongesuikerd) op te nemen voor deze leeftijdsgroep. Dit betekent dat er 150 g bruin brood en 5,7 g ongesuikerde ontbijtgranen worden opgenomen in de voorkeurgroep en dat er 70 g wit brood
102
wordt opgenomen ter variatie. Voor de aardappelen en vervangproducten, rijst, deegwaren,
en
granen,
wordt
er
bovendien
rekening
gehouden
met
de
aanbevelingen van het VIG voor de samenstelling van een warme maaltijd (VIG, 2006). De aanbeveling is om per 14 dagen 10 × gekookte aardappelen, 2 × bruine rijst of volkoren deegwaren, 1 × puree en 1 × frieten of gebakken aardappelen te voorzien. Deze verdeling werd aangepast na de resultaten van de verschillende focusgroepen. Zij gaven er allemaal de voorkeur aan om meer variatie te hebben en verkozen minstens 1 × deegwaren en 1 × rijst per week. De hoeveelheid gekookte aardappelen werd verminderd tot 8 × per 14 dagen, waardoor er ruimte kwam voor 2 × rijst en 2 × deegwaren. Deze aanpassingen zijn meer in overeenstemming met het huidige Belgische voedingspatroon en ons inziens gerechtvaardigd (cfr infra). Om de 5/2 verhouding voorkeur/middenweg te bewaren wordt er geopteerd voor 8 × gekookte aardappelen, 2 × bruine rijst, 2 × deegwaren, 1 × puree en 1 × frieten of gebakken aardappelen. De hoeveelheden die per portie worden opgenomen in de voedingskorf zijn 3,5 aardappelen voor de gekookte aardappelen, 4 aardappelen voor puree en 70 g (droog gewicht) per portie rijst of volkoren deegwaren. De producten opgenomen in de voedingskorf passen enerzijds in de nutritionele doelstelling dat voedingsmiddelen met een zwakke energetische densiteit en met een hoge voedingswaarde de voorkeur moeten krijgen boven voedingsmiddelen met een hoge energetische densiteit en met een geringe voedingswaarde. Anderzijds passen de gekozen producten ook in de nutritionele doelstellingen dat het verbruik van koolhydraten moet bevorderd worden met een voorkeur voor complexe koolhydraten en dat de consumptie van vezels verhoogd dient te worden. Samenvattend worden dus voor de groep graanproducten en aardappelen de volgende voedingsmiddelen in onderstaande hoeveelheden opgenomen in de korf voeding. Tabel 25: Hoeveelheden graanproducten en aardappelen voor een kind in de lagere school Voedingsmiddel Brood, bruin Brood, wit Ontbijtgranen, ongesuikerd Aardappel Rijst Deegwaren 3.5.5.4
Hoeveelheid per dag (g) 150 70
Hoeveelheid per maand (g) 4. 562 2. 129
5,7
173
177 10 10
5. 400 304 304
Groep groenten
De aanbeveling voor de groep groenten is 250 à 300 g per dag. Aangezien deze aanbeveling geldt voor alle kinderen tussen 6 en 12 jaar, wordt ervoor geopteerd om uit te gaan van 275 g groenten. Voor de keuze van producten wordt dezelfde redenering gevolgd als bij de volwassen vrouw. Samenvattend worden dus voor de 103
groep groenten de volgende voedingsmiddelen in onderstaande hoeveelheden opgenomen in de korf voeding. Tabel 26: Hoeveelheden groenten voor een kind in de lagere school Voedingsmiddel Verse groenten(soep) Onbereide diepvriesgroenten Bereide diepvriesgroenten Blikgroenten/soep
3.5.5.5
Hoeveelheid per dag (g) 124 98 26 26
Hoeveelheid per maand (g) 3. 784 2. 987 796 796
Groep fruit
De aanbeveling voor de groep fruit is 2 à 3 stuks per dag. Deze aanbeveling geldt voor alle kinderen tussen 6 en 12 jaar. Er wordt geopteerd voor 1,5 stuks (187,5 g) fruit per dag, aangevuld met 1 portie fruitsap (zie eerder groep vocht ter afwisseling). Rekening houdend met de 5/2-verhouding voorkeur/middenweg voor de keuze van deze producten zou ongeveer 134 g afkomstig moeten zijn uit de voorkeurproducten en ongeveer 53,5 g uit de middenwegproducten. Voor de samenstelling van de voedingskorf wordt het goedkoopste product opgenomen uit de voorkeurgroep, zijnde vers fruit. Voor de producten uit de middenweg beogen we maximale variatie. Zij worden gelijkmatig verdeeld over de voedingskorf (rekening houdend met de 2/7-verhouding. Aangezien de bevolking motiveren om meer fruit te gebruiken één van de nutritionele doelstellingen van het NVGP – B is, en vooral bij diegenen die er nu het minst van eten, waaronder onze doelgroep, is er geen redenen om van de regel af te wijken. Samenvattend worden dus voor de groep fruit de volgende voedingsmiddelen in onderstaande hoeveelheden opgenomen in de korf voeding. Tabel 27: Hoeveelheden fruit voor een kind in de lagere school Voedingsmiddel Vers fruit Blikfruit Vruchtenmoes Vruchtensap Gedroogd fruit 3.5.5.6
Hoeveelheid per dag (g) 134 13 13 (13 + 150) 163 13
Hoeveelheid per maand (g) 4. 073 395 395 4. 960 395
Groep melkproducten en calciumverrijkte sojaproducten
De aanbeveling voor de groep melkproducten en calciumverrijkte sojaproducten is één à twee sneden kaas (20-40 g) en drie glazen melk (450 ml) per dag. Voldoende inname van calcium en vitamine D werd ook als aandachtspunt opgenomen in het NVGP – B. Er wordt hier geopteerd om een hoeveelheid te nemen van twee sneden
104
kaas (40 g) en drie (450 ml) glazen melk. Voor de keuze van melkproducten werd dezelfde redenering gevolgd als bij de volwassen vrouw. Voor kaas wordt er geen onderscheid gemaakt tussen voorkeur en middenweg. Samenvattend worden dus voor de groep melkproducten en calciumverrijkte sojaproducten de volgende voedingsmiddelen in onderstaande hoeveelheden opgenomen in de korf voeding. Tabel 28: Hoeveelheden melkproducten en calciumverrijkte sojaproducten voor kind in de lagere school Voedingsmiddel Melk, halfvol Yoghurt, halfvol Chocomelk Yoghurtdrank Fruityoghurt Kaas, 48+ 3.5.5.7
Hoeveelheid per dag 161 ml 161 ml 42,6 ml 42,6 ml 42,6 ml 40 g
Hoeveelheid per maand 4. 888 ml 4. 888 ml 1. 303 ml 1. 303 ml 1. 303 ml 1. 217 g
Groep vlees, vis, eieren en vervangproducten
De aanbeveling voor de groep vlees, vis, eieren en vervangproducten is 75 à 100 g per dag. Deze aanbeveling geldt voor alle kinderen tussen zes en twaalf jaar oud. Er wordt geopteerd voor 90 g per dag. Voor de keuze van producten wordt dezelfde redenering gevolgd als bij de volwassen vrouw. Samenvattend worden dus voor de groep vlees, vis, eieren en vervangproducten de volgende voedingsmiddelen in onderstaande hoeveelheden opgenomen in de korf voeding. Tabel 29: Hoeveelheden vlees, vis en verangproducten voor een kind in de lagere school Voedingsmiddel Vis, mager of vet (4 x per 14 dagen) Vlees, mager (5 x per 14 dagen) Vlees, vetter (3 x per 14 dagen) Vervangproduct ( 2 x per 14 dagen) 3.5.5.8
Hoeveelheid per dag (g) 25,7 32,1 19,2 12,8
Hoeveelheid per maand (g) 781 976 584 389
Smeer- en bereidingsvetten
De aanbeveling voor de groep smeer- en bereidingsvetten is „dun smeren‟ (mespuntje smeervet (5 g) per snede brood) en 1 eetlepel bereidingsvet per persoon per dag (10 g). Gezien de nutritionele doelstelling om de samenstelling van de ingenomen vetten te verbeteren en gezien het in de praktijk gebruiken van één soort smeervet en één soort bereidingsvet, wordt ervoor geopteerd om enkel de producten uit de voorkeurgroep op te nemen en af te wijken van de 5/2-verhouding. Zeven sneden brood werden opgenomen in de voedingskorf. Er wordt aangeraden om 5 g smeervet per sneetje brood te gebruiken. Er zal dus 35 g smeervet per dag
105
opgenomen worden in de korf voeding. Samenvattend worden dus voor de groep smeer-
en
bereidingsvetten
de
volgende
voedingsmiddelen
in
onderstaande
hoeveelheden opgenomen in de korf voeding. Tabel 30: Hoeveelheden smeer- en bereidingsvetten voor een kind in de lagere school Voedingsmiddel Smeervet, ≤ 1/3 VVZ t. o. v. totaal vet Bereidingsvet, ≤ 1/3 VVZ t. o. v. totaal vet 3.5.5.9
Hoeveelheid per dag (g) 35 10
Hoeveelheid per maand (g) 1. 064 304
Restgroep
Aangezien producten uit de restgroep niet noodzakelijk zijn in een evenwichtig voedingspatroon bestaat er voor deze groep geen aanbeveling en worden ze slechts beperkt opgenomen in de korf voeding. Voor de keuze van de producten uit de restgroep binnen de korf voeding werd dezelfde redenering gevolgd als bij de korf voor de volwassen vrouw. Eén portie kinderkoeken werd opgenomen in het schoolbudget. Tabel 31: Hoeveelheden restgroep voor een kind in de lagere school Product Choco (1 x 20 g per dag) Confituur (1 x 20 g per dag) Suiker, kristal (5 g per dag) Kruiden (peper, gejodeerd zout, nootmuskaat) Bloem (5 g per dag) Koude sauzen Puddingpoeder (5g per dag) Groentebouillon Azijn 3.5.6 3.5.6.1
Hoeveelheden per maand 560 g 560 g 150 g 150 g 150 g
Adolescent (12-18 jaar)
Lichaamsbeweging
Lichaamsbeweging is naast voeding erg belangrijk voor een goede gezondheid en om de energiebalans in evenwicht te houden. Zoals eerder vermeld worden met lichaamsbeweging inspanningen bedoeld met minstens een matige intensiteit of inspanningen waarbij je hart minstens iets sneller gaat slaan, je ademhaling iets sneller gaat dan normaal en waarbij je licht zweet. Dagelijkse activiteiten van 60 minuten zoals wandelen, fietsen, spelen, en zwemmer kunnen in deze context vernoemd worden.
106
3.5.6.2
Groep water
Aangezien de aanbeveling voor de groep water voor adolescenten en vrouwen gelijk is, kunnen de hoeveelheden en de producten opgenomen in de voedingskorf van de volwassen vrouw overgenomen worden. Tabel 32: Hoeveelheden vochtinname voor een adolescent Voedingsmiddel Water, plat, kraan Koffie Thee Light frisdrank 3.5.6.3
Hoeveelheid per dag (l) 1,07 0,14 0,14 0,14
Hoeveelheid per maand (l) 32,5 4,3 4,3 4,3
Groep graanproducten en aardappelen
De aanbeveling voor de groep graanproducten en aardappelen is 7 tot 12 sneden brood (245 tot 420 g) en 3,5 tot 5 aardappelen (245 tot 350 g). Aangezien deze aanbeveling geldt voor adolescenten tussen 12 en 18 jaar, wordt ervoor geopteerd om 9 sneden brood (315 g) en 4 aardappelen (280 g) op te nemen. Voor de keuze van producten wordt dezelfde redenering gevolgd als bij de volwassen vrouw. Samenvattend worden dus voor de groep graanproducten en aardappelen de volgende voedingsmiddelen in onderstaande hoeveelheden opgenomen in de korf voeding. Tabel 33: Hoeveelheden graanproducten en aardappelen voor een adolescent Voedingsmiddel Brood, bruin Brood, wit Aardappel Rijst, bruin Deegwaren 3.5.6.4
Hoeveelheid per dag (g) 225 90 204 10 10
Hoeveelheid per maand (g) 6. 844 2. 737 6. 235 305 305
Groep groenten
Aangezien de aanbeveling voor de groep groenten voor adolescenten en vrouwen gelijk is, kunnen de hoeveelheden en de producten opgenomen in de voedingskorf van de volwassen vrouw overgenomen worden. Tabel 34: Hoeveelheden groenten voor een adolescent Voedingsmiddel Verse groenten(soep) Onbereide diepvriesgroenten Bereide diepvriesgroenten Blikgroenten/soep
Hoeveelheid per dag (g) 136 107 29 29
Hoeveelheid per maand (g) 4. 128 3. 259 869 869
107
3.5.6.5
Groep fruit
De aanbeveling voor de groep fruit is 3 stuks (375 g) per dag. Voor de keuze van producten
wordt
dezelfde
redenering
gevolgd
als
bij
de
volwassen
vrouw.
Samenvattend worden dus voor de groep fruit de volgende voedingsmiddelen in onderstaande hoeveelheden opgenomen in de korf voeding. Tabel 35: Hoeveelheden fruit voor een adolescent Voedingsmiddel Vers fruit Blikfruit Vruchtenmoes Vruchtensap Gedroogd fruit 3.5.6.6
Hoeveelheid per dag (g) 268 27 27 27 27
Hoeveelheid per maand (g) 8. 147 815 815 815 815
Groep melkproducten en calciumverrijkte sojaproducten
De aanbeveling voor de groep melkproducten en calciumverrijkte sojaproducten is 2 sneden kaas (40 g) en 3 à 4 glazen melk (600 ml) per dag. Voldoende inname van calcium en vitamine D (2 à 3 zuivelporties per dag) werd ook als aandachtspunt opgenomen in het NVGP – B, zeker tijdens de periode voorafgaand aan de peak bone mass (de maximale calciumdichtheid van het bot op de leeftijd van 20-25 jaar). Daarom wordt geopteerd om voor de melkproducten de bovengrens te nemen. Voor de keuze van producten wordt dezelfde redenering gevolgd als bij de volwassen vrouw. Tabel 36: Hoeveelheden melkproducten en calciumverrijkte sojaproducten voor een adolescent Voedingsmiddel Melk, halfvol Yoghurt, halfvol Chocomelk Yoghurtdrank Fruityoghurt Kaas, 30+ Kaas, 48+ 3.5.6.7
Hoeveelheid per dag 214 ml 214 ml 57 ml 57 ml 57 ml 28 g 11 g
Hoeveelheid per maand 6. 518 ml 6. 518 ml 1. 738 ml 1. 738 ml 1. 738 ml 869 g 348 g
Groep vlees, vis, eieren en vervangproducten
Aangezien de aanbeveling voor de groep vlees, vis, eieren en vervangproducten voor adolescenten en vrouwen gelijk is, kunnen de hoeveelheden en de producten opgenomen in de voedingskorf van de volwassen vrouw, worden overgenomen.
108
Tabel 37: Hoeveelheden vlees, vis en vervangproducten voor een adolescent Hoeveelheid per dag (g) 28,6 35,7 21,4 14,3
Voedingsmiddel Vis, mager of vet (4 x per 14 dagen) Vlees, mager (5 x per 14 dagen) Vlees, vetter (3 x per 14 dagen) Vervangproduct (2 x per 14 dagen) 3.5.6.8
Hoeveelheid per maand (g) 870 1. 086 651 435
Smeer- en bereidingsvetten
De aanbeveling voor de groep smeer- en bereidingsvetten is „dun smeren‟ (mespuntje smeervet (5 g) per snede brood) en één eetlepel bereidingsvet per persoon per dag (10 g). Gezien de nutritionele doelstelling om de samenstelling van de ingenomen vetten te verbeteren en gezien het gebruik in de praktijk van één soort smeervet en één soort bereidingsvet, wordt ervoor geopteerd om enkel de producten uit de voorkeurgroep op te nemen en af te wijken van de 5/2-verhouding. Negen sneden brood werden opgenomen in de voedingskorf. Er wordt aangeraden om 5 g smeervet per sneetje brood te gebruiken. Er zal dus 45 g smeervet per dag opgenomen worden in de korf voeding. Samenvattend worden dus voor de groep smeer-
en
bereidingsvetten
de
volgende
voedingsmiddelen
in
onderstaande
hoeveelheden opgenomen in de korf voeding. Tabel 38: Hoeveelheden smeer- en bereidingsvetten voor een adolescent Voedingsmiddel Smeervet, ≤ 1/3 VVZ t. o. v. totaal vet Bereidingsvet, ≤ 1/3 VVZ t. o. v. totaal vet 3.5.6.9
Hoeveelheid per dag (g)
Hoeveelheid per maand (g)
45
760
10
304
Restgroep
Aangezien producten uit de restgroep niet noodzakelijk zijn in een evenwichtig voedingspatroon bestaat er voor deze groep geen aanbeveling en worden deze slechts beperkt opgenomen in de korf voeding. Voor de keuze van de producten uit de restgroep (binnen de korf voeding) werd dezelfde redenering gevolgd als bij de korf voor de volwassen vrouw. Eén portie kinderkoeken werd opgenomen in het schoolbudget.
109
Tabel 39: Hoeveelheden restgroep voor een adolescent Product Choco (1 x 20 g per dag) Confituur (1 x 20 g per dag) Suiker, kristal (5 g per dag) Kruiden (peper, gejodeerd zout, nootmuskaat) Bloem (5 g per dag) Koude sauzen Puddingpoeder (5 g per dag) Groentebouillion Azijn
3.6
Hoeveelheden per maand 560 g 560 g 150 g 150 g 150 g
Voeding bereiden en aankopen
In Tabel 41 wordt het aankooppatroon voor het voedingsbudget van een koppel met twee kleine kinderen concreet geïllustreerd. Zoals kan worden vastgesteld, maken we een
onderscheid
tussen
volgende
aankoopfrequenties:
dagelijks-
wekelijks/maandelijks. Dit is met name van belang voor de houdbaarheid van de voedingsmiddelen en de grootte van de verpakkingen waarmee ze kunnen worden aangekocht. In Tabel 42 geven we een opsomming van het keukenmateriaal dat nodig is om de verschillende voedingsingrediënten te bereiden. Zoals kan worden afgelezen, nemen we een diepvriezer mee op, waarvan de grootte varieert naargelang de gezinsgrootte. De opname van de diepvriezer is essentieel omdat deze niet alleen toelaat om economisch aan te kopen (diepvriesproducten zijn vaak goedkoper dan verse) maar ook om economisch om te gaan met overschotjes. Gezinnen die niet beschikken over een diepvriezer, zijn verplicht om minstens 10% meer uit te geven voor voedingproducten. Tabel 43 ten slotte geeft een overzicht van de volledige voedingskorf. Zoals kan worden afgelezen, vermenigvuldigden we de uiteindelijke aankoopprijs van de voedingsproducten met 10%. Zo verplichten we niemand om boodschappen te doen in één supermarktketen (cfr. 2. 4).
110
Tabel 40: Prijsbepaling vers fruit Soort Banaan Appel Jonagold 6 stuks Ananas Watermeloen Meloen galia Perzik Nectarine Abrikoos Druif Kers Aardbei Blauwe bessen Gemiddelde prijsstijging
Prijs per kilo 0,98
Prijsstijging
1,29
0,316
1,29 1,49 1,49 1,59 1,69 2,69 4,58 7,39 9,18 12,72
0,000 0,155 0,000 0,067 0,063 0,592 0,703 0,614 0,242 0,386 0,238
Figuur 7: Prijsbepaling vers fruit
111
Tabel 41: Voedingskorf voor een koppel met twee kinderen (2-4 jaar)
Voedingsmiddel
Voorkeur/ middenweg
Kwaliteit
Toegepaste inhoudsmaat
Nodige gewicht
Gewicht per verpakking
Aantal stuks in een verpakking
Gewicht per stuk
Dagelijks of enkele keren per week Verse groenten
voorkeur
gram
604
1.000
5
200
Vers fruit
voorkeur
gram
805
1.000
4
250
Brood bruin
voorkeur
gram
2.631
800
1
800
Brood licht grof
voorkeur
gram
1.576
800
1
800
Brood wit
middenweg
gram
1.053
800
1
800
Aardappel
voorkeur
gram
4.135
5.000
1
5.000
Charcuterie
voorkeur
gram
158
1.000
1
1.000
Yoghurt halfvol
voorkeur
milliliter
2.256
1.000
1
1.000
Yoghurtdrank
middenweg
mager of halfvol
milliliter
601
1.000
1
1.000
Fruityoghurt
middenweg
mager of halfvol
milliliter
601
1.500
1
1.500
Kaas 30+
voorkeur
gram
201
150
1
150
Kaas 48+
middenweg
30+ kaas type light kaas (geen kaas platteofkaas) jonge jong belegen kaas
gram
256
500
1
500
Wekelijks
Maandelijks
112
Mager (5-15 g vet/100 g)
Voedingsmiddel
Voorkeur/ middenweg
Nodige gewicht
Gewicht per verpakking
Koffie
middenweg
met cafeïne
gram
310
250
1
250
Thee
middenweg
kruidenthee
gram
138
50
25
2
Cola light
middenweg
met kunstmatige zoetstoffen
liter
8,6
1,5
1
1,5
Rijst bruin
voorkeur
bruin
gram
610
2.000
1
2.000
Deegwaren
voorkeur
volkoren
gram
610
500
1
500
Onbereide diepvriesgroenten
voorkeur
gram
6.518
1.000
1
1.000
Bereide diepvriesgroenten
middenweg
gram
1.738
1.000
1
1.000
Blikgroenten/soep
middenweg
gram
1.738
1.000
1
1.000
Blikfruit
middenweg
gram
1.094
1.000
1
1.000
Vruchtenmoes
middenweg
gram
1.094
1.000
1
1.000
Vruchtensap
middenweg
milliliter
1.094
1.000
1
1.000
Gedroogd fruit
middenweg
gram
1.094
1.000
1
1.000
Melk, vol
voorkeur
milliliter
30.400
1.000
1
1.000
Melk, halfvol
voorkeur
milliliter
9.776
1.000
1
1.000
Chocomelk
middenweg
mager
milliliter
2.606
500
1
500
Vis, mager of vet
voorkeur
geen bereidingen
gram
1.740
1.000
1
1.000
Vlees, mager
voorkeur
geen bereidingen
gram
2.172
1.000
1
1.000
Vlees, (half) vet
middenweg
geen bereidingen
gram
1.302
1.000
1
1.000
Eieren
voorkeur
gram
870
408
6
68
Smeervet > 1/3 verz. vetten ten opzichte van totaal vetten
middenweg
gram
975
500
1
500
Kwaliteit
Toegepaste inhoudsmaat
Aantal stuks in een verpakking
Gewicht per stuk
113
Voedingsmiddel
Voorkeur/ middenweg
Kwaliteit
Toegepaste inhoudsmaat
Nodige gewicht
Gewicht per verpakking
Aantal stuks in een verpakking
Gewicht per stuk
Smeervet ≤ 1/3 verz. vetten ten opzichte van totaal vetten Bereidingsvet > 1/3 VVZ ten opzichte van totaal vetten
voorkeur
plantaardige oorsprong
gram
2.280
250
1
250
voorkeur
vloeibaar
gram
1.089
500
1
500
Bereidingsvet ≤ 1/3 VVZ ten opzichte van totaal vetten Choco
voorkeur
olie
gram
608
1.000
1
1.000
gram
1.120
400
1
400
Confituur
rest
gram
1.120
450
1
450
Kristalsuiker
rest
gram
450
1.000
1
1.000
Zout
rest
gram
30
1.000
1
1.000
Peper
rest
gram
30
100
1
100
Nootmuskaat
rest
gram
30
100
1
100
Viskruiden
rest
gram
15
40
1
40
Bloem
rest
gram
450
1.000
1
1.000
Mayonaise/dressing
rest
gram
246
235
1
235
Ketchup
rest
gram
246
570
1
570
Puddingpoeder
rest
gram
450
300
1
300
Azijn
rest
milliliter
1.000
1.500
1
1.500
Paneermeel
rest
gram
30
150
1
150
Groentebouillon
rest
light
gram
120
120
12
10
type vitabis
gram
532
250
1
250
Kinderkoek
114
rest met suiker
gejodeerd zout
light
Tabel 41: Voedingskorf voor een koppel met twee kinderen (2-4 jaar) (vervolg) Laagste prijs voor een verpakking
Laagste prijs voor één eenheid
Gewicht per jaar
Aantal
Gehele aantallen
Houdbaarheid in dagen
Laagste prijs per jaar
Laagste prijs per maand
Verse groenten
1,59
0,318
220.460
1.102,30
1.103,00
1
350,75
29,23
Vers fruit
1,69
0,42
293.825
1.175,30
1.176,00
1
496,86
41,41
Brood bruin
1,9
1,9
136.824
171,03
172
3
326,80
27,23
Brood licht grof
1,9
1,9
81.960
102,45
103
4
195,70
16,31
Brood wit
1,9
1,9
54.732
68,42
69
6
131,10
10,93
3,99
3,99
215.040
43,01
44
9
175,56
14,63
14,89
14,89
8.208
8,21
8,3
123,59
10,30
0,7
0,7
117.312
117,31
118
4
82,60
6,88
Voedingsmiddel
Merknaam
Wekelijks
Aardappel
PRIMEUR
Charcuterie Yoghurt, halfvol
SAINT MARTAIN
Yoghurtdrank
CAMPINA
1,74
1,74
31.272
31,27
32
12
55,68
4,64
Fruityoghurt
ST-MARTAIN
2,28
2,28
31.272
20,85
21
18
47,88
3,99
Kaas 30+
HOCHLAND
0,65
0,65
10.440
69,60
70
6
45,50
3,79
Kaas 48+
ST-MARTAIN
2,16
2,16
13.296
26,59
27
14
58,32
4,86
Koffie
ZWARTE KAT
2,09
2,09
3.720
14,88
15
25
31,35
2,61
Thee
0,69
0,03
1.656
828,00
828
1
22,85
1,90
Cola light
RESTO assortiment BOXER
0,46
0,46
103,2
68,80
69
6
31,74
2,65
Rijst bruin
SHIWA
3,26
3,26
7.320
3,66
4
92
13,04
1,09
Deegwaren
SOUBRY
1,27
1,27
7.320
14,64
15
25
19,05
1,59
Maandelijks
115
Laagste prijs voor een verpakking
Laagste prijs voor één eenheid
Gewicht per jaar
Aantal
Gehele aantallen
Houdbaarheid in dagen
Laagste prijs per jaar
Laagste prijs per maand
Voedingsmiddel
Merknaam
Onbereide diepvriesgroenten
RINGIS
1,85
1,85
78.216
78,22
79
5
146,15
12,18
Bereide diepvriesgroenten
RINGIS/EVERYDAY
2,99
2,99
20.856
20,86
21
18
62,79
5,23
Blikgroenten/soep
1,42
1,42
20.856
20,86
21
18
29,82
2,49
Blikfruit
2,20
2,20
13.128
13,13
14
27
30,80
2,57
Vruchtenmoes
1,97
1,97
13.128
13,13
14
27
27,58
2,30
0,74
0,74
13.128
13,13
14
27
10,36
0,86
6,45
6,45
13.128
13,13
14
27
90,30
7,53
Vruchtensap
EVERYDAY
Gedroogd fruit Melk, vol
EVERYDAY
0,62
0,62
364.800
364,80
365
1
226,30
18,86
Melk, halfvol
EVERYDAY
0,55
0,55
117.312
117,31
118
4
64,90
5,41
Chocomelk
CHOCOVIT
0,79
0,79
31.272
62,54
63
6
49,77
4,15
Vis, mager of vet
6,32
6,32
20.880
20,88
21
18
132,72
11,06
Vlees, mager
9,87
9,87
26.064
26,06
27
14
266,49
22,21
Vlees, (half) vet
7,06
7,06
15.624
15,62
16
23
112,96
9,41
Eieren
FERME CHABERT
1,69
0,28
10.440
153,53
154
3
43,38
3,61
Smeervet > 1/3 verzvetten ten opzichte van totaal vetten Smeervet ≤ 1/3 verzvetten
RESTO/EVERYDAY
0,52
0,52
11.700
46,80
47
8
12,69
1,06
RESTO
0,27
0,27
27.360
54,72
55
7
81,95
6,83
CULINO
1,49
1,49
13.068
13,07
14
27
43,54
3,63
EVERYDAY
3,11
3,11
7.296
18,24
19
20
11,97
1,00
ten opzichte van totaal vetten Bereidingsvet > 1/3 VVZ ten opzichte van totaal Bereidingsvet ≤ 1/3 VVZ vetten tov tot vetten
116
Laagste prijs voor een verpakking
Laagste prijs voor één eenheid
Gewicht per jaar
Aantal
Gehele aantallen
Houdbaarheid in dagen
Laagste prijs per jaar
Laagste prijs per maand
Voedingsmiddel
Merknaam
Choco
PATELINE
0,63
0,63
13.440
29,87
30
13
20,40
1,70
Confituur
EVA
0,68
0,68
13.440
13,44
14
27
11,76
0,98
Kristal suiker
RESTO/EVERYDAY
0,84
0,84
5.400
5,40
6
61
5,04
0,42
Zout
NEZO
0,50
0,50
360
0,36
1
365
0,50
0,04
Peper
TOPO
0,66
0,66
360
3,60
4
92
2,64
0,22
Nootmuskaat
TOPO
0,56
0,56
360
3,60
4
92
2,24
0,19
Viskruiden
TOPAZ
1,29
1,29
180
4,50
5
73
6,45
0,54
Bloem
RESTO
0,48
0,48
5.400
5,40
6
61
2,88
0,24
Mayonaise/dressing
EFFI
1,39
1,39
2.952
12,56
13
29
18,07
1,51
Ketchup
HEINZ
2,18
2,18
2.952
5,18
6
61
13,08
1,09
Puddingpoeder
IMPERIAL
0,97
0,97
5.400
18,00
18
21
17,46
1,46
Azijn
RESTO/EVERYDAY
0,42
0,42
12.000
8,00
8
46
3,36
0,28
Paneermeel
SOUBRY
0,46
0,46
360
2,40
3
122
1,38
0,12
Groentebouillon
LIEBIG Déli
1,59
0,13
1.440
144,00
144
3
19,08
1,59
Kinderkoek
JEMPY
0,99
0,99
6.384
25,54
26
15
25,74
2,15
117
Tabel 42: Keukenuitrusting Product
Naam product
Kwaliteit
Tafel
Melltorp
Vocht- en krasbestendig oppervlak (125*75)
Ikea
Tafel
Melltorp
Vocht- en krasbestendig oppervlak (175*75)
Ikea
Tafellaken
Iris
Wasbaar 60°
Ikea
Stoelen
Gilbert (wit verchroomd)
Ikea
1 stellingkast
Omar
Stevig/afwasbaar/stapelbaar/voldoende breed/stevige rug IJzer roestvrij monteerbaar
IJskast
Zanussi zrg 616 cw 148l
Garantie en dienst na verkoop, minstens A-label
Vandenborre
Kookfornuis = oven
Zanussi zcg 55 fgw
Garantie en dienst na verkoop, minstens A-label
Excellent
Diepvriezer
Liebherr gp 1466
A++, zelf invriezen mogelijk
Vandenborre
Diepvriezer
Liebherr gnp 2076
A++, zelf invriezen mogelijk
Vandenborre
Diepvriezer
Liebherr gnp 2476
A++, zelf invriezen mogelijk
Vandenborre
Mixer (staafmixer)
Bosch msm6280
Metaal, meerdere snelheden
Vandenborre
Garde
Ikea 365+
Roestvrij/hittebestendig
Ikea
Soeplepel
Ikea 365+
Roestvrij
Ikea
Houten lepel
Mixa
Massief berken of populier
Ikea
Blikopener
Ikea 365+
Roestvrij staal
Ikea
Flessenopener
Idealisk
Met kurkentrekker
Ikea
Scherp mes (om vlees te snijden)
Richardson sheffield fusion vleesmes
Roestvrij
Collishop
Kokmes Schilmesje
Richardson sheffield fusion koksmes 20 cm Herder schilmes
Roestvrij
Colruyt
Dunschiller
Ikea 365+
Roestvrij staal
Ikea
Rasp
Idealisk
Roestvrij staal
Ikea
118
Winkel
Ikea
Collishop
Product
Naam product
Kwaliteit
Winkel
Huishoudschaar
Trojka
Roestvrij staal
Ikea
Serveerschaal
Forma
Steengoed/ook als ovenschaal te gebruiken
Ikea
Ovenschaal
Revol grands classics 2
Porselein (geschikt voor oven en diepvries)
Collishop
Potjes voor diepvriezer
Distans voorraaddoos met deksel
Invriezen mogelijk
Ikea
Plastic zakjes voor diepvriezer
Topbag diepvrieszakjes 3l 75 stuks
Zilverpapier
Ultra aluminiumfolie
Vershoudfolie
Majestic vershoudfolie 100 m
Voorraadpotten
Ikea 365+
Afwasproduct
Everyday citroenparfum 1l
Afwasdoek
Vaatdoeken 30 × 38 cm 5 stuks
Wasbaar
Colruyt
Huishoudhanddoeken
Tekla
Wasbaar
Ikea
Afwassponsje
Schuursponzen 10 stuks
Diep bord
365+ wit
Vaatwasserbestendig
Ikea
Grote borden
365+ wit
Vaatwasserbestendig
Ikea
Kleine borden
365+ wit
Vaatwasserbestendig
Ikea
Koffiekop en schotel
365+ wit
Vaatwasserbestendig
Ikea
Glazen
365+ per 6
Vaatwasserbestendig
Ikea
Bestek
Dragon 24-delig
Vaatwasserbestendig en apart aankoopbaar
Ikea
Extra lepels om op te scheppen
Dragon
Vaatwasserbestendig
Ikea
Eierdopjes
Ikea 365+ plocka
Vaatwasserbestendig
Ikea
Pannenlapjes
Iris
60° wasbaar
Ikea
Pannenonderzetters
Heat
Soeppot
365+ 5l
Colruyt Zo dun mogelijk
Colruyt Colruyt
Afwasbaar
Ikea Colruyt
Colruyt
Ikea Geschikt voor alle vuren
Ikea
119
Product
Naam product
Kwaliteit
Winkel
Pot (groenten)
365+ 3l
Geschikt voor alle vuren
Ikea
Steelpan
365+ 1l
Geschikt voor alle vuren
Ikea
Steelpan
365+ 2l
Geschikt voor alle vuren
Ikea
Pannen
365+
Antikleeflaag
Ikea
Stoommandje
Stabil
Roestvrij staal
Ikea
Vergiet
Reda
Fluitketel
365+
Ikea Geschikt voor alle vuren
Ikea
Filter Filterzakjes
Everyday koffiefilters nr 4 100 stuks
Isoleerkan
Hovac isoleerkan karma 1,5 l
Onbreekbaar inzet glas dubbelwandig
Collishop
Filter voor dampkap
Nyttig fil 110
Papier
Ikea
Maatbeker
Reda
Plastiek
Ikea
Vuilnisbak keuken
Hulingen pedaalemmer
Waterkan
Vänlig
120
Colruyt
Ikea Glas
Ikea
Tabel 42: Keukenuitrusting (vervolg) Product
Hoeveelheid
Aankoopprijs
Levensduur
Prijs per maand
Tafel
4 persoonstafel
39,95
180
0,22
Tafel
6 persoonstafel
69,90
180
0,39
Tafellaken
1
5,99
60
0,10
Stoelen
n gezinsleden
34,95
120
0,29
1 stellingkast
1
59,90
180
0,33
IJskast
1
249,00
120
2,08
Kookfornuis = oven
1
230,00
120
1,92
Diepvriezer
1
499,00
180
2,77
Diepvriezer
1
999,00
180
5,55
Diepvriezer
1
1049,00
180
5,83
Mixer (staafmixer)
1
39,95
60
0,67
Garde
1
3,50
60
0,06
Soeplepel
1
3,50
180
0,02
Houten lepel
1
0,50
24
0,02
Blikopener
1
3,50
60
0,06
Flessenopener
1
1,75
60
0,03
Scherp mes
1
25,95
120
0,22
Kokmes
1
26,95
120
0,22
Schilmesje
1
8,57
60
0,14
Dunschiller
1
1,50
60
0,03
Rasp
1
3,50
120
0,03
Huishoudschaar
1
1,00
60
0,02
121
Product Serveerschaal
Hoeveelheid 1 per 2 personen
Aankoopprijs
Levensduur
Prijs per maand
2,50
60
0,04
Ovenschaal
1
15,95
120
0,13
Potjes voor diepvriezer
7
6,23
120
0,05
Plastic zakjes voor diepvriezer
5
1,09
12
0,04
Zilverpapier
1 per 2 personen
2,48
12
0,21
Vershoudfolie
1 per 2 personen
1,32
4
0,33
Voorraadpotten
4
2,50
120
0,08
0,56
3,5
0,16
Afwasproduct Afwasdoek
2
0,43
12
0,15
Huishoudhanddoeken
2 + 1pp
0,39
60
0,01
Afwassponsje
1 per maand
0,04
1
0,04
Diep bord
1 per persoon
2,99
120
0,02
Grote borden
1 per persoon
2,50
120
0,02
Kleine borden
1 per persoon
1,99
120
0,02
Koffiekop en schotel
1 per persoon
2,50
120
0,02
Glazen
1 per persoon
1,99
120
0,02
Bestek
1 per persoon
24,95
180
0,02
Extra lepels om op te scheppen
6
4,99
180
0,03
Eierdopjes
1 per persoon
1,99
120
0,02
Pannenlapjes
2
0,99
120
0,01
Pannenonderzetters
3
1,99
120
0,02
Soeppot
1
19,95
180
0,11
Pot (groenten)
1
17,95
180
0,10
122
Product
Hoeveelheid
Aankoopprijs
Levensduur
Prijs per maand
Steelpan
1
12,95
180
0,07
Steelpan
1
14,95
180
0,08
Pannen
1 of 2
35,90
60
0,60
Stoommandje
1
3,50
60
0,06
Vergiet
1
1,00
60
0,02
Fluitketel
1
14,95
120
0,12
Filter
1
2,00
180
0,01
Filterzakjes
3
0,45
12
0,04
Isoleerkan
1
19,90
120
0,17
Filter voor dampkap
1
3,00
12
0,25
Maatbeker
1
1,25
120
0,01
Vuilnisbak keuken
20 liter
9,99
180
0,06
Waterkan
1
1,99
60
0,03
123
Tabel 43: Voedingsbudget voor 17 typegezinnen
vrouw + 1 kind (j, 1 jaar)
vrouw + 1 kind (m, 4 jaar)
vrouw + 1 kind (j, 8 jaar)
vrouw + 1 kind (m, 15 jaar)
vrouw + 2 kinderen (2, 4 jaar)
vrouw + 2 kinderen (4, 8 jaar)
vrouw + 2 kinderen (8, 15 jaar)
4,51
4,51
4,51
4,51
7,16
4,51
4,51
7,16
18,21
31,71
26,71
31,33
39,91
47,12
40,17
53,03
68,98
Fruit
17,99
17,99
27,39
27,39
34,47
44,22
36,80
43,87
60,67
Groenten
18,64
18,64
23,27
26,37
35,02
36,75
31,01
42,76
53,66
Melk
19,41
19,41
32,20
33,82
33,09
40,55
40,52
44,52
51,31
Vlees, vis en eieren
24,01
24,01
28,41
29,53
43,35
46,30
34,12
49,06
63,31
Vetten
1,87
2,68
5,33
3,89
4,05
3,72
7,30
6,07
5,66
Rest
4,70
4,70
6,84
7,01
8,75
8,75
9,15
11,17
12,91
Totaal eten
109,34
123,65
154,67
163,85
203,15
234,57
203,58
254,99
323,67
Totaal eten *10%
120,27
136,02
170,13
180,23
223,46
258,02
223,94
280,49
356,03
12,37
12,37
12,79
12,79
15,57
15,57
14,04
16,82
17,10
7,00
7,00
7,00
12,00
12,00
14,00
12,00
17,00
19,00
139,64
155,39
189,93
205,03
251,03
287,59
249,98
314,31
392,13
Vrouw
Man
4,51
Graanproducten
Water
Keukenuitrusting Sport in gezinsverband Totaal gezonde voeding
124
man + vrouw 7,16
koppel + 1 kind (j, 2 jaar) 7,16
koppel + 1 kind (m, 4 jaar) 7,16
koppel + 1 kind (j, 8 jaar) 7,16
koppel + 1 kind (m, 15 jaar) 10,84
koppel + 2 kinderen (2, 4 jaar) 7,16
koppel + 2 kinderen (4, 8 jaar) 7,16
koppel + 2 kinderen (8, 15 jaar) 10,84
Graanproducten
49,81
58,31
62,94
71,51
78,72
71,77
84,64
100,69
Fruit
35,82
45,26
45,26
51,45
61,17
54,66
60,85
77,71
Groenten
36,75
41,39
44,49
53,66
55,21
49,13
61,40
71,75
Melk
32,64
45,43
47,05
44,80
53,21
52,58
56,23
65,28
Vlees, vis en eieren
46,30
50,89
52,00
63,31
66,15
56,59
69,02
84,73
Vetten
4,55
4,55
6,56
6,47
6,14
9,94
8,49
8,32
Rest
8,75
10,90
11,17
12,91
12,91
12,20
14,03
15,78
Totaal eten
221,78
263,88
276,62
311,28
344,34
314,02
361,83
435,09
Totaal eten *10%
243,96
290,26
304,29
342,41
378,77
345,42
398,01
478,59
Keukenuitrusting
15,57
16,82
16,82
17,10
17,10
17,24
17,52
17,52
Sport in gezinsverband
14,00
14,00
19,00
19,00
21,00
19,00
24,00
26,00
273,53
321,08
340,10
378,50
416,87
381,66
439,52
522,11
Water
Totaal gezonde voeding
125
126
4
HET KLEDINGSBUDGET
4.1
Inleiding
Naast gezonde voeding hebben mensen ook geschikte kleding nodig om volwaardig aan de samenleving te kunnen participeren. Wat dat inhoudt, hangt af van de functies die kleding moet vervullen. Kleding heeft in onze maatschappij verschillende functies, maar de belangrijkste zijn toch het lichaam beschermen en mensen een bepaalde identiteit verschaffen. In dit hoofdstuk beschrijven we hoe we zijn te werk gegaan bij het vertalen van deze functies naar concrete kledingbudgetten. Wie zijn de gezinnen waarvoor we een garderobe samenstellen en wat zijn hun leefomstandigheden? Welke kwaliteit stellen we voorop? Hoeveel kledingstukken moeten we voorzien en hoelang moeten ze meegaan? Waar kopen we de kledingstukken en tegen welke prijs? Verder beschrijven we in een laatste paragraaf welke producten en diensten we voorzien voor het onderhoud van deze kleding.
4.2 Kleding
Geschikte kleding voor de 17 typegezinnen beschermt
het
menselijk
lichaam
tegen
verschillende
weers-
en
werkomstandigheden. Volgens het KMI wordt het gematigde Belgische klimaat gekenmerkt door frisse en vochtige zomers en relatief zachte en regenachtige winters. In de Vlaamse kleerkasten vinden we dan ook voornamelijk kledij die het hele jaar door kan gedragen worden. Lichte zomer- en zware winterkleren komen van pas, maar doen meestal slechts enkele weken dienst. Een waterdichte jas is nodig op elk moment van het jaar. Dit geldt in het bijzonder voor de 17 typegezinnen in dit onderzoek. Zij beschikken niet over een eigen wagen en doen al hun verplaatsingen te voet, met de fiets of met het openbaar vervoer. Een degelijke regenjas is dus zeker geen overbodig luxe. Omdat geen enkele volwassene in de 17 typegezinnen tewerkgesteld is, hoeven we voor de samenstelling van het kledingbudget geen rekening te houden met aangepaste werk- of veiligheidskleding. De kleding die we voorzien, moet vooral multifunctioneel zijn, dat wil zeggen bruikbaar om boodschappen te doen, in en rond het huis te werken, familie te bezoeken, een pintje te gaan drinken en naar school, de jeugdbeweging of op kamp te gaan. We voorzien dus vooral casual kleding. Indien mensen
echter
willen
voldoen
aan
de
verwachtingen
verbonden
aan
hun
verschillende sociale posities, dan moeten zij af en toe ook de gelegenheid krijgen om zich wat deftiger te kleden. Een receptie, een trouwfeest, een sollicitatiegesprek, een begrafenis zijn gelegenheden waarbij men aangepaste kleding verwacht. Voor
127
het opstellen van een referentiebudget kiezen we dan voor tijdloze kleding, die veel seizoenen kan doorstaan. Naast bescherming bieden geeft kleding mensen ook een bepaalde identiteit. Hiermee dragen ze uit tot welke groep ze behoren (of juist niet behoren) en welke belangrijke persoonlijke waarden zijn. De kleren maken de man. Ze geven als dusdanig uitdrukking aan het persoonlijke zelfbeeld van mensen. Wanneer we deze functie vertalen naar een concreet budget, betekent dit dat, zelfs met een minimuminkomen, mensen hun kleding zelf moeten kunnen kiezen en niet louter afhankelijk mogen zijn van het aanbod in één bepaalde winkel, van wat er aan het einde van het seizoen aan koopjes wordt aangeboden of van wat ze van anderen doorkrijgen.
4.3
Kwaliteitsvolle kleding
Naast het bieden van bescherming en het uitdrukken van een bepaalde identiteit, moet kleding vooral functioneel zijn, dat wil zeggen aangepast aan verschillende taken en functies. In dit kader gingen we op zoek naar kwaliteitsnormen voor kleding en stoffen. De „Recommendations concerning characteristics and faults in fabrics to be used for clothing‟, de zgn. ECLA normen worden gebruikt in de eerste productiestap van de fabricage van kleding (European Clothing Association. Technical Committee, 1996). Ze geven aan welke zichtbare en onzichtbare fouten kunnen voorkomen
in
kledingstoffen,
welke
tolerantie
wordt
toegelaten
en
wat
de
commerciële consequenties hiervan zijn. Spijtig genoeg zijn deze richtlijnen enkel bruikbaar als norm voor de aankoop van grondstoffen, maar worden deze in het vervolg van de productie nergens meer vermeld in de vorm van een concreet label. De informatie die kledinglabels wel moet bevatten, betreft de aard en het percentage van de gebruikte vezelsoort. Daarom hebben we de eigenschappen en kwaliteiten van de vezelsoorten die veelvuldig worden gebruikt nader bekeken (Hutter, 2008; Imtho, 2008) Katoen
kan
op
vochtabsorberend
hoge
temperaturen
vermogen
en
is
gewassen
worden,
warmte-isolerend.
heeft
Hierdoor
een draagt
groot het
comfortabel. Doordat het op grote schaal wordt gefabriceerd, is de prijs betrekkelijk laag. Minder goede eigenschappen zijn de matige kleurechtheid, de krimp na het wassen, de lage slijtvastheid en kreuk. Polyester/katoen is aanzienlijk slijtvaster, kleurechter en heeft veel minder last van krimp. Hierdoor gaat het in de praktijk meestal langer mee dan 100% katoen, maar het is minder vochtabsorberend en warmte-isolerend. Net als katoen heeft het een heel comfortabel draagcomfort.
128
Wol is één van de oudste en bekendste textielvezels. Men kan tot hiertoe geen enkele synthetische vezel produceren dat zoveel eigenschappen heeft als deze waarover wol van nature beschikt. Via een natuurlijke luchtlaag isoleert wol op een natuurlijke manier. Wol is waterafstotend. Het water wordt niet meteen opgenomen en zelfs indien wol op den duur nat zou worden blijft het warmte genereren zodat het nooit koud of klammig aanvoelt. Wol heeft een natuurlijke elasticiteit, waardoor het zich goed vormt rond het lichaam. Het is vuilafstotend en vaak is borstelen voldoende omdat vuil minder vlug doordringt in het wolvet. Nadelige eigenschappen van wol zijn de hoge aankoopprijs en de zeer lage temperaturen waarop het gewassen moet worden. Acryl is een synthetische stof, die als alternatief wordt gebruikt voor wol of in combinatie hiermee. In tegenstelling tot wol is de vezel weinig elastisch. Daarom moet acryl voorzichtig op lage temperatuur gewassen worden en in vorm worden gedroogd.
Dit
nadeel
kan
echter
ondervangen
worden
door
een
elastische
breitechniek of door een menging met wol en/of polyester. Acryl, of polyacryl, heeft veel overeenkomsten met wol, maar met als voordeel dat acryl minder snel slijt, pluisjes minder snel lossen („pillen‟) en het een stuk goedkoper is. PVC wordt meestal gebruikt voor regenkleding. Dit materiaal is 100% waterdicht. Nadeel is het beperkte draagcomfort: doordat de stof luchtdicht is, kan de waterdamp niet weg. Gore-Tex biedt goede bescherming tegen regen, sneeuw, koude en wind en heeft de volgende eigenschappen: 100% waterdicht, winddicht en ademend, het heeft een licht gewicht en daardoor een goed draagcomfort. Een ander voordeel is de lange levensduur: na vele wasbeurten blijven de waterdichte, winddichte en ademende kenmerken behouden Flexothane (polyurethaan) wordt eveneens gebruikt voor het vervaardigen van regenkleding. Door de polyurethaan coating blijft de soepelheid tot -20°C behouden en kent de kleding een ademend karakter. Het is eenvoudig schoon te maken. Het is een uitstekend materiaal voor buitenjassen en overalls tegen regen en wind, in zomer- en winteromstandigheden. Vertrekkende van deze eigenschappen, bevelen we voor de meeste kledingstukken katoen aan omwille van de vele goede eigenschappen die deze vezelstof bezit. Ze is wasbaar op hoge temperatuur, aangenaam om dragen en prijsvriendelijk. Nog beter zijn kledingstukken vervaardigd uit een samenstelling van katoen en polyester. Zij zijn immers meer slijt- en vormvast. Voor de zomertruien opteren we om dezelfde redenen voor katoen of de combinatie katoen/polyester. Voor wintertruien die dagelijks worden gedragen opteren we voor acryl. Voor truien die als uitgaanskledij dienen, voorzien we de combinatie wol/acryl.
129
De kledingstukken die gebruikt worden om regen en wind te trotseren (regen- en winterjas) moeten beantwoorden aan hoge kwaliteitseisen. Omdat de modelgezinnen niet over een wagen beschikken, opteren we voor kledingstukken die voldoende comfort en bescherming bieden, dat wil zeggen waterbestendig, winddicht en ademend zijn. Ook voor de aankoop van schoenen stellen we hoge kwaliteitseisen. Goede schoenen voorkomen immers gezondheidsproblemen aan bijvoorbeeld de knieën of enkels. Kwaliteitsvolle schoenen moeten beantwoorden aan een aantal basiscriteria. Ten eerste hebben ze een stevige hielcup, te achterhalen door stevig tegen de zijkant van de schoenen te drukken. Ten tweede hebben ze een stevig zool, die soepel plooit aan de tenen. Dit maakt het mogelijk onze voeten goed te laten afrollen. Vervolgens moeten ze goed aansluiten zodat er voldoende ruimte is voor de tenen. Om tenslotte transpireren tegen te gaan, worden schoenen uit goed ventilerend materiaal aanbevolen, bijvoorbeeld een lederen binnenzool. Podoloog Borgions (in: Mussche, 2008) beveelt aan om beter één paar degelijke schoenen te kopen met een goede pasvorm die je tijdig vervangt, dan vier paar verschillende schoenen die het kostenplaatje hoog doen oplopen, „Want met slechte of versleten schoenen rondlopen kan van een goed stel voeten een paar slechte creëren‟ (Mussche, 2008). Ook voor de aanschaf van andere kledingstukken staat de gezondheid van de drager voorop. Een bruikbare norm in dit kader is de Öko-Tex 100 (Centexebel, 2008). Sinds 1992 heeft deze norm zich ontwikkeld tot een internationale veiligheidsnorm, die toepassing vindt in de gehele textielketen. Met meer dan 4.200 betrokken bedrijven is Öko-Tex 100 het leidinggevende ecolabel voor het testen van textiel op schadelijke stoffen. Het Öko-Texsysteem garandeert dat het geteste en gecertificeerde textiel vrij is van schadelijke stoffen die een risico vormen voor de mens. Volgende parameters zijn opgenomen in de lijst met Öko-Texeisen: verboden azokleurstoffen, kankerverwekkende en allergieverwekkende kleurstoffen, formaldehyde, pesticiden, gechloreerde fenolen, organochloorcarriers, extraheerbare zware metalen, nikkel, kleurechtheid, pH-waarde, ftalaten in babyartikels, organotinverbindingen (TBT en DBT), emissie van vluchtige componenten en geur. Deze norm is zichtbaar voor de consument door de aanwezigheid van een geldig Öko-Texlabel.
Op dit label staat steeds het testnummer en de naam van het instituut vermeld. Het Öko-Texlabel is een geregistreerd handelsmerk, wettelijk beschermd door het Verdrag van Madrid. We opteren ervoor om zoveel mogelijk rekening te houden met de vermelding van dit label op het etiket.
130
Dit deden we zeker bij de aankoop van ondergoed omdat dit heel dicht tegen het lichaam wordt gedragen. Bij het winkelen echter viel het ons op hoe weinig dit vermeld werd. Uiteindelijk zijn we erin geslaagd om alle ondergoed aan te kopen met een Öko-Texlabel. De meeste andere kledingstukken maken geen vermelding van dit label op hun etiket. Bijkomende informatie die we meestal op het etiket van kledingstukken vinden, betreft de wasvoorschriften. Hoewel niet verplicht, vermelden de meeste fabrikanten volgende zogenaamde ISO-symbolen. Tabel 44: Wasvoorschriften en ISO symbolen
Deze geven de agressiefste behandeling aan die een kledingstuk kan verdragen zonder beschadigd te worden. Omdat de fabrikanten verantwoordelijk zijn voor mogelijke beschadigingen aan de kleding terwijl het volgens de aanbevelingen juist behandeld werd, zijn ze erg voorzichtig met hun informatie op het wasetiket. Deze labels kunnen dan ook gebruikt worden als richtlijn om een lange levensduur te garanderen. Omdat we kleding aankopen in functie van een referentiebudget voor het bepalen van een menwaardig minimuminkomen beperken we het aantal kledingstukken. Dit
131
impliceert dat de kleding heel wat wasbeurten moet kunnen doorstaan en daarbij toch nog een degelijke vorm, kleur en uitzicht moet behouden.
4.4
Aantal en levensduur
Voor het bepalen van het aantal stuks kleding dat mensen nodig hebben, bestaan geen standaarden. We laten ons hiervoor leiden door hygiënische normen en praktische overwegingen. Zo moeten kledingstukken die rechtreeks in contact komen met de huid zoals ondergoed, vaker ververst worden dan kledingstukken waarvoor dit niet het geval is,
een jas bijvoorbeeld. Daarnaast is het niet economisch om
kleding dagelijks te wassen. Men wacht hiervoor best tot men een volle wasmachine heeft. Hoewel grotere gezinnen sneller een volle wasmand hebben dan kleinere gezinnen en zij dus in principe iets minder kleding nodig hebben, rekenen we toch voor
iedereen
een
periode
van
tien
dagen
tussen
het
draagmoment
en
herdraagmoment. Het is immers moeilijk verantwoordbaar dat kinderen in grotere gezinnen minder kleren krijgen dan kinderen in kleinere gezinnen, zeker niet wanneer het totaal aantal stuks beperkt is. Concreet betekent dit dat we tien stuks ondergoed, sokken en T-shirts met korte mouwen of hemden met korte mouwen voorzien. Van de kledingstukken die we pas na enkele dagen verversen, bijvoorbeeld een trui of een pyjama of die we maar één keer per week aandoen, bijvoorbeeld een hemd, voorzien we slechts één of twee exemplaren, bijvoorbeeld één hemd met lange mouwen, één hemd met korte mouwen, twee winter en twee zomer pyjama‟s en twee paar sportsokken. Met deze redenering is het aantal kledingstukken erg beperkt. Omdat kleding niet alleen functioneel is, maar ook bijdraagt aan iemands identiteit vonden we het noodzakelijk om bovengemaakte rederingen voor te leggen aan mensen die gewoon zijn om slechts een beperkt budget ter beschikking te hebben voor kleding. Als mensen omwille van hun beperkt inkomen gedwongen worden om keuzes te maken tussen levensnoodzakelijke goederen en diensten, dan blijkt immers dat kleding helemaal achteraan op het prioriteitenlijstje staat. Dit leren we uit onze analyses van de data van het huishoudbudgetonderzoek en uit de gesprekken met lageinkomensgezinnen in individuele interviews. Indien we deze mensen in focusgroepen bevroegen naar het noodzakelijk minimum aantal kledingstukken, dan bleek er een ruime consensus over het feit dat deze zuiver functionele kijk te eng is. Kleding bezorgt mensen ook een identiteit en door steeds dezelfde kleding te dragen, krijgt men een stempel. Vooral voor vrouwen ligt dit erg gevoelig. Het aantal voorziene rokken en kleedjes werd zo verhoogd van één naar drie stuks per seizoen. Voor de kinderen werd het aantal winterjassen verhoogd van één naar twee stuks. Omdat de gezinnen niet over een droogkast beschikken, zijn twee stuks noodzakelijk om de jas te kunnen wassen. Het aantal stuks 132
ravotkleding tenslotte verhoogden we om dezelfde redenen van één naar drie: één om te dragen, één in reserve en één in de was. Voor het bepalen van de levensduur van de kleding, moeten we rekening houden met enerzijds de groei van het lichaam en anderzijds de slijtage van de stoffen. Wat de groei van het lichaam betreft is het logisch dat de kleding van kinderen en jongeren een veel kleinere levensduur heeft dan deze van volwassenen. Voor kinderen en jongeren opteerden we voor een standaard draagtijd van twaalf maanden. Voor de kledingstukken die gerust wat oversized gedragen kunnen worden, bijvoorbeeld een jas, onderhemdjes en pyjama‟s, kozen we voor een afschrijftijd van twee jaar. De levensduur van de kleding van de volwassenen is vooral afhankelijk van de slijtage van de kleding. Omdat we kozen voor vezelstoffen die relatief slijtvast zijn, kan de levensduur hier verhoogd worden tot 24 of 36 maanden afhankelijk van de frequentie waarmee het kledingstuk gedragen wordt. Kleren voor multifunctioneel gebruik gaan minder lang mee dan bv. uitgaanskleding. Kleding die slechts af en toe voor speciale aangelegenheden wordt gedragen krijgt een afschrijftijd van 60 maanden.
4.5
Keuze van de winkel en betaalde prijs
Wat de keuze van de winkels betreft, opteerden de respondenten in de focusgroepen bijna allemaal voor Zeeman en Wibra, omdat hier kwaliteitsvolle kleding kan gekocht worden tegen een betaalbare prijs. In deze winkels vindt men een voldoende groot aanbod aan doordeweekse kleding. Voor jassen en uitgaanskledij is de keuze in deze winkels eerder beperkt. Winkels als C&A, H&M en JBC zijn hiervoor beter aangewezen. Voor het aankopen van kwaliteitsvolle schoenen werd gekozen voor Brantano omwille van het gevarieerde aanbod aan betaalbare, modieuze schoenen. Omdat kleding mensen een bepaalde identiteit verschaft is keuzevrijheid bij de aankoop ervan cruciaal. Concreet betekent dit dat we kiezen voor nieuwe kleding. Hoewel de meeste respondenten in de focusgroepen er geen moeite mee hebben om voor
zichzelf
tweedehandskleding
te
kopen,
gaven
ze
toch
een
aantal
doorslaggevende argumenten om die niet mee op te nemen in een referentiebudget voor maatschappelijke participatie. In tweedehandskledingwinkels is het aanbod aan modieuze kleding in courante maten te beperkt, in sommige tweedehandswinkels, namelijk deze die vooral merkkleding uit overstocks verkopen zijn de kledingstukken erg duur en voor kinderen boven de 10-12 jaar is eigen kleding kiezen een onderdeel van
hun
persoonlijkheidsontwikkeling.
Ondergoed,
kousen
en
schoenen
zijn
kledingstukken die de respondenten nooit tweedehands zouden kopen zijn, vooral vanuit hygiënisch en gezondheidsoogpunt. Zoals reeds meermaals gezegd, is kleding een belangrijk middel waarmee mensen hun identiteit uitdragen. Het is dus belangrijk dat zij hun kleding zelf kunnen kiezen. We noteerden bij ons bezoek aan de verschillende kledingwinkels dan ook niet de 133
laagste prijs van
een
kledingstuk (dat
beantwoordt
aan
de
vooropgestelde
kwaliteitscriteria) maar de prijs waaronder mensen minstens nog drie andere gelijkaardige kledingstukken kunnen kopen. Deze keuzemarge kan nog verhoogd worden
indien
mensen
het
geluk hebben
of
er in
slagen
om
een
aantal
kledingstukken aan te schaffen aan sterk gereduceerde prijzen, bijvoorbeeld in een koopjesperiode.
4.6
Onderhouden en opbergen van kleding
Om kleding te kunnen onderhouden voorzien we een aantal essentiële hulpmiddelen zoals een wasmachine, waspoeder, een wasmand, een strijkijzer en een strijkplank. Bij de aankoop van een wasmachine lieten we ons leiden door: het laadvermogen (max. 5 kg), de energieklasse (minimaal A Label) en de centrifugeersnelheid (minimaal 1.200 t/m). Vervolgens gingen we op zoek naar een winkel, met voldoende verkooppunten in Vlaanderen, die een dienst na verkoop aan huis garandeert en waar het toestel tegen de laagste prijs wordt aangeboden, met minimaal twee jaar waarborg. Wat de keuze van de waspoeder betreft, kiezen we voor het goedkoopste merkproduct. De respondenten in de focusgroepen gaven immers te kennen een sterke voorkeur te hebben voor merkproducten wanneer het gaat om de aankoop van waspoeders, producten voor lichaamsverzorging en poetsmateriaal. De geur van waspoeder wordt, net zoals lichaamsgeur en geuren in huis beschouwd als een element van de eigen identiteit. De hoeveelheid waspoeder is afhankelijk van de hoeveelheid te wassen kledij. Omdat de kleding van verschillende personen in eenzelfde wasbeurt kan worden gewassen spelen hier schaalvoordelen. Een droogkast nemen we niet op in een referentiebudget om drie redenen. Ten eerste verbruikt een droogkast veel energie, ten tweede kunnen lang niet alle kledingstukken tegen de (hoge-) warmte en ten derde verslijt kleding sneller door het drogen in een droogkast vooral door krimpen en pluizen. Om de kleding te drogen voorzien we een droogrekje en wasspelden. Voor het strijken opteren we voor een klassiek stoomstrijkijzer zonder aparte stoomgenerator. We hielden bij de aankoop rekening met de strijkzool (glad en krasbestendig) en de aanwezigheid van een geïntegreerd antikalksysteem. Voor de aankoop van een strijkijzer dat aan deze technische eisen voldoet, zochten we een winkel, met voldoende verkooppunten in Vlaanderen, die een dienst na verkoop garandeert en waar het toestel, tegen de laagste prijs, met minimaal twee jaar waarborg wordt aangeboden. Voor het opbergen van kleding voorzien we per persoon een kleerkast waarin kledingstukken kunnen worden opgehangen op een kledingroede en kunnen worden weggelegd op planken. Voor het ophangen van de jas krijgt iedere persoon een haakje aan de kapstok. Verder plaatsen we in iedere slaapkamer één of twee stoelen 134
voor het wegleggen van kleding die de volgende dag opnieuw wordt gedragen. Voor het opbergen van de schoenen voorzien we een schoenrekje waarin ieder gezinslid vier paar schoenen kwijt kan. Deze meubelstukken worden aangekocht in Ikea tegen een zo voordelig mogelijke prijs. Tenslotte voorzien we in de kledingskorf nog een budget voor het onderhoud van schoenen (schoenpoetsmateriaal) en herstel van kleding (naaigerief) en schoenen (één keer per jaar nieuwe hakken en zolen voor één paar schoenen). In Tabel 45 wordt de hierboven beschreven aankoopstrategie van de kleding concreet geïllustreerd voor een alleenstaande man. In Tabel 46 geven we een overzicht van de producten voor het onderhoud en opbergen van de kleding en in Tabel 47 ten slotte staat per gezinstype het budget vermeld dat ieder gezin minimaal moet voorzien voor de aankoop, het onderhoud en het opbergen van kledij.
135
Tabel 45: Kleding alleenstaande man Artikel
Functie
Wasvoorschrift
Vezelsoort
Jassen Winterjas
warm, winddicht, zelf kunnen uitwassen
30° minstens
Gore-Tex, Flexothane, polyurethaan
Sportvest (bovenstuk van kostuum) Regenjas met rits en kap
zowel voor gebruik in winter als zomer, uitgaanskleding, tijdloos
chemisch reinigen 30° minstens
wol/polyamide
Fluo jasje
voor veiligheid, moet boven alle jassen gedragen worden
waterproof, winddicht, soepel, ademend, voor alle seizoenen
handwas
flexothane of PVC PVC
Broeken Jeansbroek
multifunctioneel voor dagelijks gebruik
30° minstens
100% katoen
Ribfluwelen broek
beschermen tegen vrieskoude, multifunctioneel
30° minstens
100% katoen
Chino broek
meer gekleed tijdloos, zware katoen voor winter en zomer
30° minstens
100% katoen
Bermuda
multifunctioneel
30° minstens
katoen of polyester/katoen
Hemd lange mouwen
meer gekleed, tijdloos, is bedoeld als uitgangskledij, kleurvast
30° minstens
katoen of polyester/katoen
Hemd korte mouwen
gekleder, tijdloos, is bedoeld als uitgangskledij, kleurvast
30° minstens
katoen of polyester/katoen
T-shirt lange mouwen
multifunctioneel
40° minstens
katoen of polyester/katoen
T-shirt korte mouwen
multifunctioneel
40° minstens
katoen of polyester/katoen
Hemden
T-Shirts
Truien
136
Artikel
Functie
Fleece trui
om in de winter tegen de koude te beschermen
30° minstens
100% polyester
Winter trui multifunctioneel
beschermen tegen koude
30° minstens
acryl
Winter trui uitgaanskleding
beschermen tegen koude, niet te snel pillen, kleurvast
30° minstens
wol/acryl
Zomer trui multifuntioneel
beschermen tegen koude
30° minstens
Zomer trui uitgaanskleding
beschermen tegen koude, niet te snel pillen, kleurvast
30° minstens
Cardigan
beschermen tegen koude, niet te snel pillen, kleurvast
30° minstens
katoen of polyester/katoen katoen of polyester/katoen katoen/wol
T-shirt
bestand tegen transpiratie, geen wrijving geven, op hoge temperatuur kunnen wassen bestand tegen transpiratie, geen wrijving geven, op hoge temperatuur kunnen wassen bestand tegen transpiratie, geen wrijving geven, op hoge temperatuur kunnen wassen, zowel voor winter- als zomer gebruik
60° minstens
chloorbestendig, wasbaar
30° minstens
polyamide en elasthan
Onderbroek
Öko-Tex 100, kookvast
60° minstens
100% katoen
Pyjama winter
beschermen tegen koude, goed kunnen wassen
40° minstens
100% katoen
Pyjama zomer
bestand tegen transpiratie, goed kunnen wassen, mee op vakantie kunnen gaan dus zedelijk en kleurvast
40° minstens
100% katoen
Wintersokken
stevige sokken die niet snel gaten geven, goed kunnen wassen
40° minstens
katoen
Zomersokken
stevige sokken die niet snel gaten geven, goed kunnen wassen bestand tegen transpiratie bestand tegen transpiratie, kookwas
40° minstens
katoen
40° minstens
katoen
bescherming tegen koude en wind
30° minstens
katoen
Short Training (vest + broek) Zwemshort/broek
Wasvoorschrift
60° minstens 60° minstens
Vezelsoort
katoen of polyester/katoen katoen of polyester/katoen katoen of polyester/katoen
Ondergoed/Nachtkleding
Kousen
Sportsokken Accessoires Winterpet
137
Artikel
Functie
Wasvoorschrift
Vezelsoort
Zomerpet
bescherming tegen zon en warmte
30° minstens
katoen
Handschoenen
bescherming tegen koude en wind
30° minstens
katoen/acryl
Sjaal
bescherming tegen koude en wind
30° minstens
acryl
Paraplu Stropdas
beschermen tegen regen, stevig om windvlagen te kunnen weerstaan om bij sportvest en hemd te dragen, tijdloos, uitgaanskleding
polyamide
Riem
leder, multifunctioneel
leder
Geklede schoen
uitgaansschoen, zowel bedoeld voor winter als zomer
lederen binnenzool
Winterschoen
doordeweekse multifunctionele schoen
lederen binnenzool
Zomerschoen
sandaal
lederen binnenzool
Sportschoen
multifunctionele sportschoen, bestand tegen transpiratie
lederen binnenzool
Gummilaarzen
waterbestendig, zowel voor winter als zomer
pvc
Pantoffels
antislip, warm en hygiënisch
geen voorkeur
Schoenen
Tabel 45: Kleding alleenstaande man (vervolg)
Artikel
Winkel
Aantal
Aankoopprijs
Duur (jaar)
Totaal prijs
Prijs per maand
Winterjas
JBC
1
59,90
3
59,90
1,66
Sportvest (kostuum)
C&A
1
49,00
5
49,00
0,82
Decathlon
1
79,90
5
79,90
1,33
Jassen
Regenjas met rits en kap
138
Artikel
Winkel
Aantal
Aankoopprijs
Duur (jaar)
Totaal prijs
Prijs per maand
1
1,00
10
1,00
0,01
Zeeman
2
9,99
2
19,98
0,83
Ribfluwelen broek
JBC
1
39,90
3
39,90
1,11
Chinobroek
C&A
1
35,00
3
35,00
0,97
Zeeman
2
4,99
2
9,98
0,42
Hemd lange mouw
Zeeman
1
7,99
2
7,99
0,33
Hemd korte mouw
Zeeman
1
5,99
2
5,99
0,25
T-shirt lange mouwen
Zeeman
2
6,99
2
13,98
0,58
T-shirt korte mouwen
Zeeman
10
3,99
2
39,90
1,66
Fleece trui
Zeeman
1
6,99
2
6,99
0,29
Wintertrui multifunctioneel
Zeeman
1
5,99
2
34,90
1,45
Wintertrui uitgaanskleding
C&A
1
34,90
3
6,99
0,19
Zomertrui multifunctioneel
Zeeman
1
6,99
2
6,99
0,29
Zomertrui uitgaanskleding
C&A
1
34,90
3
34,90
0,97
Cardigan
C&A
1
29,90
3
29,90
0,83
T-shirt
Decathlon
1
6,90
2
6,90
0,29
Short
Decathlon
1
6,90
2
6,90
0,29
Training (vest + broek)
Decathlon
1
28,90
2
28,90
1,20
Fluo jasje Broeken Jeansbroek
Bermuda Hemden
T-SHIRTS
Truien
Sportkledij
139
Artikel
Winkel
Aantal
Aankoopprijs
Duur (jaar)
Totaal prijs
Prijs per maand
Zwemshort/broek
Zeeman
1
2,99
2
2,99
0,12
Onderbroek
Zeeman
10
2,79
2
27,90
1,16
Pyjama winter
Zeeman
2
9,99
2
19,98
0,83
Pyjama zomer
Zeeman
2
6,99
2
13,98
0,58
Wintersokken
Zeeman
10
1,99
1
19,90
1,66
Zomersokken
Zeeman
10
0,56
1
5,63
0,47
Sportsokken
Zeeman
2
0,56
1
1,13
0,09
Winterpet
Zeeman
1
2,99
3
2,99
0,08
Zomerpet
Zeeman
1
1,99
3
1,99
0,06
Handschoenen
Zeeman
1
1,79
3
1,79
0,05
Sjaal
Zeeman
1
1,99
3
1,99
0,06
Brantano
1
9,95
3
9,95
0,28
Zeeman
1
1,99
3
1,99
0,06
C&A
1
7,50
5
7,50
0,13
Geklede schoen
Brantano
1
64,95
10
64,95
0,54
Winterschoen
Brantano
1
59,95
2
59,95
2,50
Zomerschoen
Brantano
1
50,00
2
50,00
2,08
Sportschoen
Brantano
1
34,95
2
34,95
1,46
Gummilaarzen
Brantano
1
22,95
10
22,95
0,19
Ondergoed/Nachtkleding
Kousen
Accessoires
Paraplu Stropdas Riem Schoenen
140
Artikel Pantoffels
Winkel
Aantal
Aankoopprijs
Duur (jaar)
Totaal prijs
Prijs per maand
Brantano
1
11,95
2
11,95
0,50
Tabel 46: Kledingskorf alleenstaande man: onderhoud en opbergen van kleding
Artikel
Bijzonderheden
Winkel
Merk/Type
Vanden Borre
Levensduur in maanden
Prijs per maand per gezin
349,00
120
2,91
10,86
6
1,81
6,58
12
0,55
14,95
60
0,25
Prijs
Onderhoud kleding Wasmachine Waspoeder
geschikt voor elk type was
Colruyt
Whirlpool AWO/D 47115 Bonux
Ontvlekker
geschikt voor alle vezels
Colruyt
Ace delicat
Strijkplank
strijkplank > 30 cm breedte, verstelbaar
Ikea
Strijkijzer
Vanden Borre
Philips GC 2530/02
39,60
60
0,66
Colruyt
Ciao vlinderdroogrek 36 m
27,95
60
0,47
Wasspelden
Ikea
50 stuks
1,50
60
0,03
Wasmand
Ikea
Baska
24,95
180
0,14
Droogrek
bekleding mag niet barsten of roesten
Opbergen Kleerkasten
om kleding weg te leggen en op te hangen
Ikea
Kullen
99,90
180
0,56
Kapstokken kleerkast
10 per persoon
Ikea
hemlis
2,00
180
0,01
Kapstok voor jassen
1 haak per persoon
Ikea
Frän
7,99
60
0,13
Schoenenkast/rek
4 paar schoenen
Ikea
Hyllis
4,99
180
0,03
141
Artikel
Bijzonderheden
Winkel
Merk/Type
Klapstoel
om kleding op te hangen 1 per persoon
Ikea
Feff
Onderhoud schoenen
6,99
Levensduur in maanden 180
Prijs per maand per gezin 0,04
Prijs
Waterafstotende spray Schoensmeer zwart
Brantano
7,95
12
0,66
Brantano
3,25
12
0,27
Schoensmeer bruin
Brantano
3,25
12
0,27
Borstels
Brantano
5,90
120
0,05
Veters
Brantano
1,95
24
0,08
15,00
12
0,50
25,00
12
2,08
Herstel draad, naalden, elastiek, knielappen, knopen
Naaigerief Nieuwe zolen
142
hakken
en
Mister Minit
Tabel 47: Kledingbudget voor 17 typegezinnen
28,68
Vrouw + 1 kind (j, 2 jaar) 77,40
Vrouw + 1 kind (m, 4 jaar) 77,40
Vrouw + 1 kind (j, 8 jaar) 86,99
Vrouw + 1 kind (m, 15 jaar) 98,63
Vrouw + 2 kinderen (2, 4 jaar) 120,53
Vrouw + 2 kinderen (4, 8 jaar) 130,12
Vrouw + 2 kinderen (8, 15 jaar) 151,35
2,91
2,91
2,91
2,91
2,91
2,91
2,91
2,91
2,91
Waspoeder
2,31
2,31
3,30
3,30
3,30
2,31
4,18
4,18
3,74
Strijkplank
0,25
0,25
0,25
0,25
0,25
0,25
0,25
0,25
0,25
Strijkijzer
0,66
0,66
0,66
0,66
0,66
0,66
0,66
0,66
0,66
Wasrekje en -spelden
0,24
0,24
0,24
0,24
0,24
0,24
0,51
0,51
0,51
Wasmand
0,14
0,14
0,14
0,14
0,14
0,14
0,14
0,14
0,14
Kleerkast en kapstokken
0,59
0,59
1,19
1,19
1,19
1,19
1,78
1,78
1,78
Kapstok
0,13
0,13
0,13
0,13
0,13
0,13
0,13
0,13
0,13
Schoenenkast
0,03
0,03
0,03
0,03
0,03
0,03
0,07
0,07
0,07
Stoel
0,04
0,04
0,08
0,08
0,08
0,12
0,12
0,12
0,12
1,33
1,33
1,33
1,33
1,33
1,33
1,33
1,33
1,33
Herstel schoenen
2,08
2,08
4,17
4,17
4,17
4,17
6,25
6,25
6,25
Naaiset
0,50
0,50
1,00
1,00
1,00
1,00
1,50
1,50
1,50
45,49
39,89
92,83
92,83
102,42
113,10
140,35
149,94
170,73
Vrouw
Man
34,27
Wasmachine
Kleding
Schoensmeer waterafstotende spray
Totaal kleding
+
143
Man + vrouw
Koppel + 1 kind (j, 2 jaar)
Koppel + 1 kind (m, 4 jaar)
Koppel + 1 kind (j, 8 jaar)
Koppel + 1 kind (m, 15 jaar)
Koppel + 2 kinderen (2, 4 jaar)
Koppel + 2 kinderen (4, 8 jaar)
Koppel + 2 kinderen (8, 15 jaar)
62,95
106,08
106,08
115,67
127,67
149,21
158,80
180,03
Wasmachine
2,91
2,91
2,91
2,91
2,91
2,91
2,91
2,91
Waspoeder
2,31
3,74
3,74
3,74
2,75
4,62
4,62
4,18
Strijkplank
0,25
0,25
0,25
0,25
0,25
0,25
0,25
0,25
Strijkijzer
0,66
0,66
0,66
0,66
0,66
0,66
0,66
0,66
Wasrekje en -spelden
0,24
0,51
0,51
0,51
0,51
0,51
0,51
0,51
Wasmand
0,14
0,14
0,14
0,14
0,14
0,14
0,14
0,14
Kleerkast en kapstokken
1,19
1,78
1,78
1,78
1,78
2,38
2,38
2,38
Kapstok
0,13
0,13
0,13
0,13
0,13
0,13
0,13
0,13
Schoenenkast
0,03
0,07
0,07
0,07
0,07
0,07
0,07
0,07
Stoel
0,08
0,12
0,12
0,12
0,12
0,16
0,16
0,16
1,33
1,33
1,33
1,33
1,33
1,33
1,33
1,33
Herstel schoenen
4,17
6,25
6,25
6,25
6,25
8,33
8,33
8,33
Naaiset
0,50
1,00
1,00
1,00
1,00
1,50
1,50
1,50
76,89
124,96
124,96
134,55
145,20
172,19
181,78
202,57
Kleding
Schoensmeer+ spray
Totaal kleding
144
waterafstotende
5
HET GEZONDHEIDSBUDGET
5.1
Inleiding
Net zoals voeding en kleding zijn ook adequate persoonlijke hygiëne en toegankelijke gezondheidszorg essentiële intermediaire behoeften die moeten vervuld worden om volwaardig te participeren aan de samenleving. In dit hoofdstuk geven we een gedetailleerde beschrijving van hoe we tewerk zijn gegaan bij het vertalen hiervan naar concrete satisfactoren voor Vlaamse referentiebudgetten. We willen vooraf uitdrukkelijk een woord van dank richten aan de Domus Medica, de Vlaamse Vereniging van huisartsen, waarvan verschillende onderzoekers de gezondheidskorf grondig redigeerden. Tevens danken we Karolien Geukens en Ellen Heyvaert, studenten bachelor in de verpleegkunde. Zij hebben een jaar lang parallel gewerkt via een afstudeerproject en zodoende enige inbreng gehad in deze korf.
5.2
Persoonlijke hygiëne en lichaamsverzorging
Hygiëne heeft twee belangrijke functies. Het draagt ten eerste bij tot de handhaving van de gezondheid door het bestrijden van infectieuze micro-organismen op niveau van de omgeving en het individu. Van nature zijn mensen dragers van veel verschillende bacteriën. De voornaamste bronnen in en op het lichaam zijn: het spijsverteringsstelsel en de faeces, de neus, mond en oren, wonden, huidinfecties, haar, handen en kledij. Van sommige van deze eigen micro-organismen kunnen we in bepaalde omstandigheden ziek worden. Een goede persoonlijke hygiëne kan heel wat ziektes en ongemakken voorkomen. Ten
tweede
heeft
hygiëne
een
functie
op
psychologisch
vlak
voor
het
zelfwaardegevoel en het zelfrespect en op sociaal vlak. Zonder adequate persoonlijke hygiëne bestaat een risico op sociale exclusie op basis van de deviatie tegenover gangbare sociale normen. Propere en verzorgde haren, het gebruik van zeep, het wassen van kledij, mondhygiëne en een geschoren aangezicht, het wordt allemaal verwacht in de dagelijkse sociale interacties. Het is niet zozeer de bedoeling om gedetailleerde beschrijvingen te geven van good practices
inzake
persoonlijke
hygiëne,
maar
wel
om
de
hierbij
essentiële
benodigdheden te beschrijven, zodat zij in het budget kunnen worden ingecalculeerd. 5.2.1
Handhygiëne
Studies hebben aangetoond dat goede persoonlijke handhygiëne met zeep het risico op bijvoorbeeld darminfecties bijna kan halveren (Curtis & Cairncross, 2003). Het vehiculum langs waar de meeste kruisbesmettingen worden doorgegeven zijn de handen (Reybrouck, Schuermans, & Van de Putte, 2000). Vuile handen zorgen
145
immers voor de directe en indirecte verspreiding van een reeks bacteriën. Nochtans kan eenvoudigweg door een goede handhygiëne veel worden voorkomen. Zichtbaar vuil wordt verwijderd samen met oppervlakkige afgeschilferde huidlagen en 90 tot 95% van de transiënte huidflora wordt zodoende mechanisch weggespoeld. Indien de zeep van goede kwaliteit is, wordt zelfs na veelvuldig wassen, de laag met huidsmeer niet in die mate aangetast dat een negatief effect voor de huid te verwachten is (Reybrouck et al., 2000). Wat is goede zeep? Vloeibare zeep wordt volgens Reybrouck (2000) algemeen meer aanbevolen dan een stuk zeep (vanwege het contaminatierisico van harde zeep met gramnegatieve bacillen door stilstand op een vochtige bodem). De betere zepen hebben
daarbij
geen
parfums
of
bevatten
geen
antimicrobieel
werkende
bestanddelen, omdat daardoor het evenwicht van de huidflora uit balans kan raken. Een goede zeep verschraalt de huid niet (Universitaire Huisartsen Groepspraktijk, 2007). Een huidbeschermende crème of lotion is een goede aanvulling. Sommige zepen verwerken huidbeschermende bestanddelen in de zeep. De zeep dient ook PHneutraal te zijn: dit voornamelijk ter preventie van schimmelinfecties die zich kunnen manifesteren in een donker, vochtig en eerder alkalisch milieu. Het is aan te raden om dagelijks de nagels en de ruimte er onder te reinigen en te borstelen zodat vuil en stof zich niet kan opstapelen (Curtis & Cairncross, 2003; Stallinga, 2006). Een borsteltje met plastic handvat is te verkiezen boven een houten handgreep vanwege de duurzaamheid. Na het wassen dienen de handen gedroogd te worden. Men dient handdoeken regelmatig te vervangen en wassen. Handdoeken zijn broeihaarden van microorganismen door de combinatie van vocht, warmte en voeding (huidschilfers). Papier heeft dus in wezen de voorkeur voor bijvoorbeeld het drogen van de handen maar is in levensduur en ook ecologisch minder interessant. Het zeer regelmatig wassen van linnen kan aldus een meer budgetgerichte keuze zijn. Een veilige wasbeurt kenmerkt zich door volgende formule: het product van het aantal graden Celsius boven 55 en de tijdsduur in minuten moet minstens 250 bedragen. 50 minuten op 60°C zou dus een goede procedure zijn voor handdoeken. Daarmee zijn de meeste basale kiemen gedood. Volledige desinfectie is niet noodzakelijk, uitgezonderd in specifieke situaties in de gezondheidszorg, en verkort de levensduur van het linnen aanzienlijk. Handdoeken van katoen of katoen gemengd met synthetisch materiaal (polyamide, nylon, polyester, polyacrilnitryl) zijn goede keuzes. Zuiver synthetisch materiaal is niet bestand tegen hoge wastemperaturen en verkleurt sneller. Katoen heeft als voordeel
dat het t.o.v. synthetische materialen de kiemen beter vasthoudt
(Reybrouck et al., 2000). Minimaal moet er dus vloeibare PH-neutrale zeep (liefst met hydraterende werking) en een zacht handborsteltje met plastic handgreep in het budget voorzien worden.
146
Een nagelsetje (nagelknipper, vijltje, enz.) wordt eveneens opgenomen. Korte nagels zijn makkelijker rein te houden. Verder worden per persoon 3 handdoeken voorzien voor het drogen van de handen. De keuze voor drie handdoeken laat toe deze regelmatig te vervangen zonder extra machinale wasbeurten te moeten voorzien voor handdoeken alleen. 5.2.2
Mondhygiëne
Tandbederf of cariës wordt veroorzaakt door een demineralisatie van de tanden door zuren. Het zuur wordt geproduceerd door bacteriën die de aanwezige koolhydraten (zetmeel en suikers) in de voeding fermenteren. Onderstaande richtlijnen zijn grotendeels gebaseerd op deze van het Vlaams Verbond der Tandartsen (2006b)) en de benodigdheden worden op basis daarvan in het budget ingecalculeerd. Een goede tandenborstel aangepast aan de leeftijd (kinderen–volwassenen) is essentieel om tandbederf en tandvleesontstekingen te voorkomen. Er bestaan tandenborstels om met de hand te poetsen en elektrische tandenborstels. Ze bestaan in verschillende vormen, afmetingen en hardheden. Over de klinische relevantie van al deze variaties is er weinig wetenschappelijke informatie. We opteren dus voor de goedkopere manuele borstel (die voldoet aan onderstaande voorwaarden) in het budget. De volgende kenmerken zijn belangrijk bij de keuze van een goede tandenborstel: de kop mag niet te groot zijn. De ideale maat is 2,5 cm op 1 cm, met een lengte van de haren van 10 tot 12 mm. Voor kinderen mag het kleiner zijn:1,5 cm op 1 cm. Dit laat toe ook op moeilijk bereikbare plaatsen te poetsen. De borstelharen zijn best van nylon. In vergelijking met natuurharen kunnen zij bij de fabricatie mooier worden afgerond, en in het gebruik zijn ze hygiënischer dan (holle) natuurharen. Variaties in inplanting van de haren zijn bedoeld om bepaalde zones beter te bereiken, maar wetenschappelijk bestaan hierover nauwelijks gegevens. De hardheid varieert van zeer zacht tot uiterst stug. Een harde tandenborstel gebruikt men best niet. Hij kwetst het tandvlees, en doet het glazuur overmatig slijten. Een medium of een soft borstel is het best om grondig te reinigen en toch niet te kwetsen. Speciale vormen zijn veelal bedoeld voor specifieke taken. Zo bestaat er een borstel met slechts één bundeltje haren („singletufted‟) voor moeilijk toegankelijke plaatsen, en een borstel met v-vormige inkeping speciaal voor tanden met orthodontische blokjes („brackets‟). De vorm van de steel is meestal een kwestie van persoonlijke smaak. Als de borstel goed in de hand ligt en toelaat met de duim de druk tijdens het borstelen goed te controleren voldoet hij aan zijn taak. Een tandenborstel verliest zijn kwaliteiten na drie maanden. Tandpasta is tevens belangrijk omdat het fluoride bevat dat het tandglazuur versterkt. Fluor bevordert de remineralisatie en verhindert de demineralisatie van het
147
glazuur. Omdat kinderen onder de zes jaar dikwijls een aanzienlijk deel van de tandpasta inslikken, moet
voor hen
een
speciale kindertandpasta met laag
fluoridengehalte (tot 500 ppm) gebruikt worden. Vanaf zes jaar kan gewone tandpasta met een fluoridegehalte tussen 1000-1500 ppm. In tegenstelling tot wat mensen vaak denken, volstaat per poetsbeurt een hoeveelheid ter grootte van een erwt. In het budget wordt uitgegaan van twee dagelijkse poetsbeurten met telkens een verbruik van 0,25 ml tandpasta. Voor kleine kinderen (twee jaar of jonger) wordt één poetsbeurt voorzien. Met flossen verwijder je etensrestjes en tandplak op plekken waar je met de tandenborstel niet bij komt. Het Vlaams Verbond der Tandartsen, maar ook anderen geven aan dat je daarbij daarbij best een veertigtal cm per flossbeurt gebruikt (Larson, Van Ree, & De Smet, 1999). In het budget gaan we uit van een dagelijkse flossbeurt. Kwalitatief goed mondwater met bijvoorbeeld chloorhexidine heeft een antibacteriële werking en is dus een belangrijk hulpmiddel in de strijd tegen ontstoken tandvlees, tandplak en gaatjes. Met mondwater spoel je de hele mond schoon en kun je slechte adem voorkomen. Het heeft ook een remmend effect op cariës. In het budget wordt mondwater voorzien voor alle personen en kinderen vanaf zes jaar. De leeftijd van zes jaar wordt om zelfde redenen als bij de tandpasta gekozen, namelijk omwille van het risico op doorslikken. Tandenstokers zijn soms nuttig ter verwijdering van etensrestjes en ter bevordering van de interdentale reiniging, vooral voor grotere interdentale ruimten. Een goede tandenstoker is uit hout gemaakt. Hij is wigvormig, driehoekig op doorsnee, en past in de tussentandruimte. 5.2.3
Algemene hygiëne
De eerder genoemde neutrale en verzorgende vloeibare zeep kan worden gebruikt voor alle lichaamsdelen. Douchegels en andere dure geparfumeerde zepen zijn vermijdbaar in een referentiebudget. Het wassen van de voeten kan gebeuren met de eerder genoemde PH-neutrale (vloeibare) zeep en dient te worden gevolgd door goed drogen met een handdoek. Een nagelsetje werd reeds voorzien voor de handhygiëne en kan tevens dienen voor de teennagels. Zachte washandjes worden voorzien in het budget, hoewel hun praktische nut in vraag kan worden gesteld. Voor de hygiëne van de genitaliën zijn ze zelfs ongewenst vanwege potentieel irriterende effecten (McKinley Health Center, 2005). Washandjes worden echter veelvuldig gebruikt in onze samenleving. Wanneer men zich bij gebrek aan douche of bad dient te wassen aan een wastafel, dan bewijst het washandje
148
tevens zijn nut. Wanneer kinderen bijvoorbeeld op kamp gaan wordt doorgaans verwacht dat zij van thuis uit washandjes en dergelijke meekrijgen. Om die en mogelijke andere redenen worden washandjes in het budget voorzien. Er worden zeven exemplaren voorzien. Het is belangrijk iedere dag een nieuw washandje te voorzien, gelet op het feit dat men de wasbeurt eindigt met het wassen van het zitvlak. Voor washandjes gelden dezelfde vooropgestelde kwaliteitsnormen als voor de handdoeken. Arbitrair worden drie badhanddoeken per persoon voorzien voor de algemene hygiëne. Hiervoor gelden dezelfde gebruiksnormen zoals beschreven in het deel handhygiëne. Deze moeten tevens aan dezelfde kwaliteitsvoorwaarden voldoen. Voor de haarverzorging wordt shampoo voorzien in het budget. De haren dienen minimaal eens per week per week gewassen te worden. In het budget voorzien we de mogelijkheid voor drie wasbeurten. De frequentie van het wassen hangt namelijk sterk samen met de omgeving en activiteiten. Het haar is normaal helemaal omringd door een lipidische film die onmisbaar is voor zijn gezondheid. Een goede shampoo mag de structuur van het haar niet beschadigen. Vooral de cuticula is hiervoor zeer kwetsbaar. Shampoos worden gebruikt om het haar te ontvetten, waardoor stof en ander vuil, dat door het vet aangetrokken werd, mee verwijderd worden. Een goede shampoo moet dus vet en stof verwijderen en bevat daarom wasactieve stoffen. Een overconcentratie van deze stoffen kan irritatie veroorzaken (vooral bij overmatig gebruik), duurdere shampoos werken met andere niet-synthetische bestanddelen. Gebruik van shampoos met bovenstaande wasactieve stoffen zijn echter adequaat binnen
referentiebudgetten
mits
deze
gebruikt
worden
conform
de
gebruiksaanwijzing of afhankelijk van het persoonlijke resultaat. Shampoos op basis van DEA en TEA worden beter niet gebruikt en zijn bijvoorbeeld reeds in de VS verboden. Moderne shampoos worden bovendien samengesteld om:
het neerslaan van calcium uit het (harde) water met de zepen in de shampoo te voorkomen. Deze neerslag maakt de haren dof. Daarom werden zepen geleidelijk verdrongen door synthetische detergenten, bij voorkeur niet-ionogene tensio-actieve stoffen. het haar niet te sterk te ontvetten. Volledig ontvet haar is immers ook dof en geladen niet statische elektriciteit, dus helemaal niet mooi. De shampoo moet het haar dus in de eerste plaats mooi maken, eerder dan te grondig te reinigen. te schuimen. Een shampoo die niet schuimt is nooit een commercieel succes geworden, hoewel een dergelijke shampoo voor het haar juist veel beter is. De
voornaamste
bestanddelen
zijn
laurylsulfaten
(detergent),
amine-oxyden,
kationische polymeren en gehydrolyseerde dierlijke proteïnen, beschermend voor de
149
keratine. Het toevoegen van andere additieven heeft vooral praktische en esthetische redenen:
verbeteren
van
zachtheid,
glans,
volume,
vergemakkelijken
van
vormgeving, drogen en kammen, verminderen van de statische elektriciteit. Het gebruik van een zachte shampoo is wellicht de veiligste keuze voor de referentiebudgetten,
zeker
wanneer
men
regelmatig
de
haren
wast.
Grote
hoeveelheden shampoo moet men niet gebruiken per wasbeurt. Een goed gevulde koffielepel (1 à 2 ml) volstaat. Gerekend aan drie wasbeurten per week, zou 20 à 24 ml shampoo per persoon per maand moeten volstaan in het budget. Een kam en borstel worden eveneens opgenomen: één kam en borstel voor de volwassen personen in het gezin. Ook voor ieder kind boven 6 jaar voorzien we een kam en borstel, die hebben ze immers nodig wanneer ze met de school op meerdaagse uitstap of met de jeugdbeweging op kamp gaan. Een haardroger wordt niet opgenomen in de referentiebudgetten omdat die niet als minimaal noodzakelijk werd beschouwd door de respondenten uit de focusgroepen. Voor de vrouwen en meisjes wordt rekening gehouden met de aankoop van haarklemmen en/of een haarlint. Er worden voor tevens zes jaarlijkse knipbeurten voorzien bij een kapperszaak voor iedereen, zonder wassen, zonder kleuringen en zonder andere bijzonderheden. Knipbeurten aan huis blijken soms voordeliger. Maar omdat deze dienstverlening niet overal voldoende wordt aangeboden, opteren we voor een kappersbezoek. Door zes knipbeurten te voorzien wordt een zeker marge voor flexibiliteit geboden. Personen die vrij frequent een knipbeurt wensen, kunnen zes keer per jaar naar de kapper. Zij die minder vaak hoeven te gaan maar die bijvoorbeeld een kleuring wensen, kunnen bijvoorbeeld vier knipbeurten nemen en het vrijgekomen budget op die manier herbesteden. Deodoranten en antiperspiranten zijn in wezen niet essentieel voor de lichaamshygiëne daar goed wassen de meeste ongewenste geurtjes voorkomt. Toepassing van deze producten in combinatie met onderarms scheren bij vrouwen wordt in verband gebracht met verhoogde borstkankerincidentie (McGrath & Batten, 2003) en ze veroorzaken soms contactdermatitis (Devos & Constandt, 2002). Vanwege het veralgemeende gebruik ervan is de exclusie nochtans niet zo evident. Daarom werd de vraag of dit product moet worden voorzien ook aan de focusgroepen voorgelegd. Deze gaven veelal aan dat dit product, evenals parfum een welkom product is, met name voor gebruik bij bijzondere sociale gelegenheden zoals sollicitaties, feestjes, enz. Dit betekent dat geen grote volumes verbruikt zullen worden. Een jaarlijks budget voor de aankoop van drie sticks wordt voorzien voor alle adolescente en volwassen personen.
150
Voor het opvangen van lichamelijke excreties tijdens de menstruatieperiode kunnen maandverbanden of tampons worden gebruikt. Maandverband dient aangewend voor uitwendig gebruik en heeft als voordeel dat het meestal goedkoper is dan tampons. Bovendien zijn ze eenvoudiger te verwisselen. Vroeger dacht men dat de voor inwendig gebruik bedoelde tampons een infectie zouden kunnen veroorzaken aan de schede of de baarmoeder. Uit verschillende onderzoeken is echter gebleken dat infecties bij het gebruik van tampons niet vaker voorkomen (Pharmeon, 2008). De hygiënisch verpakte tampons zijn gemakkelijk mee te nemen en bieden meer vrijheid bij sporten en zwemmen. Bovendien lossen ze minder snel geurtjes en is niet te zien dat men ze gebruikt, wat nogal eens als een nadeel van maandverband wordt gezien. Tampons kunnen vanaf de eerste menstruatie worden gebruikt. Bij meisjes die jonger zijn dan twaalf jaar, kan de vagina echter te klein zijn voor een tampon. Een tampon kan vrij veel bloed opnemen, zodat de kans op ophoping van bloed en daarmee de kans op een infectie erg klein is. Tampons (vooral de superabsorberende types) worden omwille van het mogelijke risico op Toxic Shock Syndrome (TSS, een zeldzaam maar levensbedreigend ziektebeeld), afgeraden indien men vergeet deze tijdig te verwisselen. Iedere tampon moet daarom minstens om de 3 à 4 uur vervangen worden, ongeacht de mate van bloedverlies. De consument dient verder ter preventie van TSS te bewaken dat de absorptiesnelheid van de tampon in verhouding is tot het bloedverlies (McKinley Health Center, 2005). Indien men de handen goed wast, is de aanwezigheid van een applicator bij tampons niet noodzakelijk, tenzij de individuele lichamelijke constitutie dit wel vereist. Zowel maandverbanden als tampons dienen verder onbehandeld te zijn: dus geen parfums en dergelijke (McKinley Health Center, 2005). Maandverbanden
en
tampons
creëren
een
microbieel
gunstig
microklimaat.
Regelmatig verversen is dus belangrijk ter preventie van infecties. Maandverbanden dienen daarom vervangen te worden om de 4 à 6 uren. Tampons dienen zoals reeds vermeld om de 3 à 4 uur vervangen te worden vanwege het bijkomende risico op TSS (McKinley Health Center, 2005). Om die reden zijn tampons ook duurder in gebruik. Maar ook in aankoopprijs zijn ze duurder dan maandverband, ongeveer dubbel zo duur. De
consument
heeft
absorptievermogen
en
een
zeer
-snelheid,
ruime de
dikte
keuze, van
waarbij het
onder
verband,
de
meer
het
zijdelingse
bescherming, het klevend vermogen aan het ondergoed, bepalend zijn. Voor
vouwen
die
tampons
gebruiken,
wordt
afwisseling
met
maandverband
aanbevolen (Testaankoop, 1998). Maar ook vrouwen die maandverband gebruiken zullen wel eens een tampon willen gebruiken om te kunnen zwemmen of om een douche of bad te nemen. Feit dat de tampons duurder in aankoop zijn, mag dus niet zomaar leiden tot het schrappen ervan uit de referentiebudgetten. Een half-en-half
151
benadering lijkt ons de beste keuze om enige flexibiliteit te waarborgen en autonome keuzemogelijkheden te bieden. De gemiddelde menstruatieperiode duurt tussen de vier en zeven dagen (Grégoire, 1997). In het budget wordt gerekend met vijf dagen. Een half-en-half benadering tussen maandverbanden en tampons leidt tot volgende minimale kwantiteiten: 15 tampons en 10 maandverbanden per cyclus. Omdat dit de resultaten zijn van de meest minimale berekeningen (tampon vervangen om de 4u en maandverband om de 6u) en omdat een menstruele cyclus 28 dagen telt. Er moet dus gecorrigeerd worden naar de iets langere kalendermaanden. We voorzien aldus 16 tampons en 11 maandverbanden per kalendermaand. Vanaf welke leeftijd moet dit voorzien worden? Het tijdstip waarop bij meisjes de eerste menstruatie optreedt, wordt de menarche genoemd. Deze valt na de borstontwikkeling, de groeispurt en het ontstaan van schaamhaar. De leeftijd waarop dit gebeurt, is voor een groot deel erfelijk en situeert zich gewoonlijk voor de leeftijd van 15 jaar. Meisjes die steviger gebouwd zijn, menstrueren doorgaans wat vroeger. De timing van de menarche wordt dan ook in verband gebracht met het bereiken van een bepaald lichaamsgewicht. Gemakkelijkheidhalve opteren we in het budget voor de categorie 13-18 jarigen. Voor ieder gezin wordt per kind ouder dan zes jaar een toiletzak voorzien voor de opberging van verzorgingsproducten en dergelijke bij vakanties en schooluitstapjes. Ook cosmetische producten kunnen het ganse jaar door in deze toiletzak opgeborgen worden. 5.2.4
Ontharing
Voor de mannen en de adolescente mannen (categorie vanaf 13-18 jaar) worden scheerproducten voor het aangezicht voorzien in het budget. De theoretisch optimale scheerbeurt bestaat uit scheren met een echt scheermes, een scheerborstel van dasharen en glycerinehoudend schuim. Dit is echter nogal ongebruikelijk, gevaarlijk bij verkeerd gebruik en vooral te duur voor een referentiebudget. Er wordt dus geopteerd voor het scheren met de goedkoopste wegwerpmesjes (vervangbare koppen, 1 of 2 messen per kop). Klassiek scheerschuim wordt eveneens voorzien. Aftershave kan vermeden worden in een minimaal budget daar het gezicht spoelen met koud water en afdeppen met een droge en reine handdoek volstaat om de poriën te sluiten. Het is ook beter voor de huid omdat het de kans op dermatitis reduceert. Men kan eventueel wat verzorgende non-alcoholische crème aanbrengen. Voor vrouwen is ontharing met mesjes een voordelige en makkelijke methode, die tevens het voordeel heeft dat ze overal toepasbaar is: extremiteiten, aangezicht,
152
intieme zone, enz. (Shapiro & Lui, 2006). Mesjes worden voorzien in het budget voor alle vrouwen en meisjes vanaf categorie 13 tot18 jaar. De beste resultaten worden steeds gehaald door voor (en liefst ook tijdens) de scheerbeurt de huid met warm water in contact te brengen. Het lichaam scheren onder de douche of in bad is aldus een voordelig alternatief voor scheerschuim. 5.2.5
Make-up en cosmetica
Hoewel cosmetica op het eerste gezicht niet echt noodzakelijk lijkt, is het gebruik ervan maatschappelijk vanzelfsprekend geworden voor sommige vrouwen (en mannen) in sommige sociale gelegenheden of in sommige professionele situaties. Vanuit de focusgroepen werd aangereikt dat voor sommige vrouwen make-up een tweede natuur is geworden en dat ze zich dan ook niet goed in hun vel voelen wanneer ze geen make-up kunnen gebruiken. Op zijn minst zou iedereen die dit wenst make-up moeten kunnen gebruiken wanneer men zich buitenshuis begeeft, bijvoorbeeld om naar een feestje te gaan of te gaan werken. De deelnemers van de fousgroepen gaven ook aan dat in sommige sollicitatietrainingen die georganiseerd worden door de Vlaamse Dienst voor Arbeidsbemiddeling (VDAB), make-up bij vrouwen wordt verwacht. Aangezien van de beoogde doelgroep maatschappelijk vaak verwacht wordt dat er gesolliciteerd wordt met het oog op financiële autonomie en sociale herintegratie, lijkt de minimale inclusie van bepaalde cosmetische producten dus noodzakelijk. Voor
(adolescente)
vrouwen
zouden
onder
andere
volgende
zaken
in
het
referentiebudget kunnen worden opgenomen: oogschaduw, lippenstift, mascara, oogpotlood, bruine crème, reiniger. Welke producten onmisbaar zijn is moeilijker af te bakenen. De focusgroepen werden daartoe geconsulteerd, maar vanwege te grote variabiliteit in de individuele wensen wordt een forfaitair bedrag voorzien in het budget. Voor bovenstaande producten wordt een jaarlijks bedrag van € 20,00 vrijgemaakt. Binnen dit budget kunnen individuele keuzes gemaakt worden. Voor de verwijdering van make-up worden wattenschijfjes voorzien. Dit kan verder met water en de reeds voorziene milde zeep gebeuren. Een hand- of bijzetspiegeltje wordt in het budget voorzien voor de aanbreng van make-up, het scheren, enz. Voor de opberging van make-up producten volstaat de reeds per gezin voorziene toiletzak. Eau de toilette wordt in beperkte mate (voor bijzondere gelegenheden) voor man en vrouw voorzien in het budget. Vanuit de focusgroepen werd regelmatig aangestipt dat het gebruik van parfum een bijdrage levert aan het zelfbeeld in sociale gelegenheden. Andere mensen gebruiken het bij die gelegenheden immers ook vaak en scheppen zo een sociaal verwachtingspatroon. Op die manier is de inclusie ervan zeker te verantwoorden binnen de referentiebudgetten. Omdat prijsbepaling haast onmogelijk is gelet op de veelvuldigheid aan vormen, te vernevelen volumes, prijs per ml, enzomeer, wordt een aanvullend forfaitair bedrag van €20,00 per jaar 153
voorzien. De focusgroepen gingen akkoord met dit forfait. Indien personen besparen op bepaalde onderdelen van het budget, kunnen zij het vrijgekomen deel herbesteden. Bijvoorbeeld indien men profiteert van een bulkverkoop in een warenhuis en bespaart op parfum, kan men eventueel een extra kleur lippenstift aankopen. Op die wijze is het budget adequaat en flexibel besteedbaar. Al deze producten dienen hypoallergeen te zijn ter vermijding van dermatitis (De Groot, 2000). 5.2.6
Lichaamsbeweging
Onderzoek heeft aangetoond dat er een relatie bestaat tussen de mate van fysieke activiteit en heel wat lichamelijke gezondheidsproblemen. Niet fitte of fysiek inactieve volwassen
personen
blijken
een
vergroot
risico
te
hebben
op
belangrijke
gezondheidsproblemen, voornamelijk hart- en vaatziekten, die vaak samengaan met een vervroegd overlijden. Voldoende lichaamsbeweging wordt ook in verband gebracht
met
een
betere
geestelijke
gezondheid,
bijvoorbeeld
verhoogde
zelfwaardering, minder angst en minder depressie. De grote prevalentie van een sedentaire leefstijl (lage activiteitsgraad), het daarmee gepaard gaande verhoogde risico op bepaalde gezondheidsproblemen en de ernst en prevalentie van deze gezondheidsproblemen maken van de sedentaire leefstijl een belangrijk gezondheidsprobleem dat prioritair dient aangepakt te worden (De Bourdeaudhuij & Bouckaert, 2000). Welke en hoeveel beweging heeft een mens dan minimaal nodig om gezond te blijven? Meestal denkt men meteen aan sportbeoefening als antwoord op de nood aan beweging. Deze denkpiste heeft echter een aantal nadelen. Sport wordt dan gereduceerd tot de (beperkte) vrije tijd en sport kan leiden tot blessures. De recente geschiedenis leert ons dat het promoten van sportactiviteiten voor velen geen oplossing biedt voor een tekort aan fysieke activiteiten in de leefstijl. Er werd vermoedelijk nog nooit zoveel aan sport gedaan en toch blijft de sedentaire leefstijl binnen onze maatschappij een belangrijk gezondheidsprobleem. In de Angelsaksische landen, leggen wetenschappelijke en overheidsinstanties in hun richtlijnen in verband met een fysiek actieve leefstijl de nadruk op de frequentie en minder op de intensiteit van de inspanning. Elk individu zou minstens 30 minuten fysiek actief moeten zijn, al dan niet gefractioneerd en liefst iedere dag, aan een matige intensiteit. De concrete invulling gebeurt het best door deze fysieke activiteit zoveel mogelijk te integreren in dagelijkse activiteiten, wat in onze geautomatiseerde maatschappij niet altijd evident is (vijf tot tien minuten goed doorstappen, fiets gebruiken voor verplaatsing, het nemen van trappen in plaats van lift of roltrap, het gebruiken van niet-zelftrekkende tuiniertoestellen,
buiten
spelen
met
de
kinderen,
enzovoort).
Let
wel
deze
aanbeveling is een „minimale‟ aanbeveling. Voor het gezondheidsbudget hoeven
154
aldus weinig of geen bijkomende middelen voorzien worden. In andere budgetten (bv. voeding, kleding, mobiliteit, ontspanning) hebben we wel uitgaven voor sport voorzien. 5.2.7
Anticonceptie en bescherming tegen SOA
Het belang van het gebruik van voorbehoedsmiddelen en van methodes om zich te beschermen tegen seksueel overdraagbare infecties (SOI) werd reeds uitvoerig aangetoond tegenwoordig
in
het
verleden.
beschouwd
als
Het
gebruik
een
van
fundamenteel
voorbehoedsmiddelen gegeven
op
het
vlak
wordt van
volksgezondheid. Het gebruik ervan laat koppels toe een onbekommerd seksueel leven te leiden en draagt bij tot het individuele welzijn. De mogelijkheid tot familieplanning is des te belangrijker voor de jongeren voor wie een zwangerschap meestal ongepland is. Daarnaast is de preventie van seksueel overdraagbare ziekten meer dan ooit aan de orde van de dag. Dit punt is cruciaal indien men weet dat de seksuele activiteit gemiddeld begint op 15,4 jaar (L Peremans, 2006) dat bij jongeren relaties relatief onstabiel zijn met soms snel opeenvolgende partners, de trouw eerder beperkt is en dat het overgaan tot een vrijwillige zwangerschapsafbreking er frequenter voorkomt dan bij oudere vrouwen (Sensoa, 2005; Wetenschappelijk Instituut Volksgezondheid, 2004). Het zwaartepunt van de seksuele activiteit ligt tussen 20 en 24 jaar. Anderzijds zijn er meer zwangerschapsafbrekingen tussen 35 en 39 jaar dan tussen 15 en 19 jaar. Deze vrouwen beginnen vaak aan een nieuwe relatie en hebben jaren geen voorbehoedsmiddel
gebruikt.
Ze
worden
dan
plots
met
een
ongeplande
zwangerschap geconfronteerd (L Peremans, 2006). Voorbehoedsmiddelen zijn quasi universeel te verkrijgen in ons land. Maar volgens expert dr. Lieve Peremans van het Centrum huisartsgeneeskunde van de Universiteit Antwerpen weten veel vrouwen niet van het bestaan, en zijn ze in het Franstalig landsgedeelte beter ingeburgerd. Bij de keuze van een specifiek anticonceptivum moet rekening worden gehouden met verscheidene factoren zoals het reeds gestelde risico op seksueel overdraagbare infecties, maar ook met de gebruiksvriendelijkheid, de effectiviteit, de kostprijs, de culturele context en de religie. We bespreken achtereenvolgens de meest populaire anticonceptiva en schetsen de voor- en nadelen. Deze middelen kunnen klassiek ingedeeld worden in hormonale anticonceptiva, barrièremiddelen, natuurlijke methoden en sterilisatie. Om de vlotheid van de argumentatie niet te verstoren, werd gekozen om deze structuur niet in de tekst te hanteren. De contraceptiepil is het betrouwbaarste middel om niet zwanger te worden (99,5 tot 99,9% veilig), maar dan wel bij een correcte inname. De combinatiepil bestaat uit een combinatie van twee hormonen (kopieën oestrogenen en progesteron) die de
155
eierstokken in het lichaam afscheiden op bevel van de hypofyse. Dat is een kleine klier onderaan de hersenen. Door de pil te nemen worden deze hormonen in een grote dosis in het bloed gebracht. Daardoor geeft de hypofyse geen bevel meer aan de eierstokken om hormonen af te scheiden. De eierstokken worden dan niet gestimuleerd
en
geven
geen
eicellen
vrij.
De
pil
zorgt
ervoor
dat
de
slijmvliesbekleding van de baarmoeder ongeschikt wordt voor de innesteling van een bevruchte eicel. Tenslotte wordt het slijm van de baarmoederhals taai en moeilijk doordringbaar voor zaadcellen. De meeste pillen neem je 21 dagen in waarna een stopperiode van 7 dagen volgt. Tijdens de stopweek treedt dan een menstruatie op. In de onderstaande tekst bedoelen we met de pil de klassieke en populaire „combinatiepil‟,
tenzij
anders
aangegeven.
Op
de
markt
zijn
verschillende
combinatiepillen verkrijgbaar, afhankelijk van de balans in de dosering tussen oestrogeen en progestageen in de verschillende fasen van de menstruatie. Zo bestaat een één-, twee- en driefasenpil. Bij deze laatste zijn er dus drie verschillende tabletten per cyclus. De meest courante pil is zonder twijfel de eenfasepil. Er is nogal wat onderzoek gevoerd naar de neveneffecten van de pil. Verbanden met kanker zijn nooit echt hard gemaakt en blijven bediscussieerbaar. Er wordt globaal gezien een licht verhoogd risico gesignaleerd bij gebruiksters, maar het is niet duidelijk of dit door de pil veroorzaakt wordt (L. Peremans, Michels, Van Royen, & Van Peer, 2002). Een grootschalig Brits onderzoek, waarbij 339000 vrouwen die nooit de pil gebruiken werden vergeleken met 744000 vrouwen die de pil gebruiken, concludeert dat orale contraceptiva niet geassocieerd konden worden met een algemeen toegenomen risico op kanker (Hannaford et al., 2007). Of pilgebruik het risico op botfracturen beïnvloedt kan volgens een Cochrane Review niet uit de beschikbare gegevens worden afgeleid (Lopez, Grimes, Schulz, & Curtis, 2006). Contraceptieve pillen werden vanaf hun intrede in de jaren ‟60 ook gerelateerd met een verhoogd risico van cardiovasculaire ziekten, zoals ischemische (onvoldoende doorbloeding)
en
myocardinfarct.
haemorrhagische
Er
is
ook
een
(bloeding)
duidelijk
vasculaire
verhoogd
risico
incidenten, voor
en
trombose
(klontervorming) in de aders. Globaal komt er een verhoogd risico voor bij vrouwen met een verhoogde stollingsneiging. Het heeft echter geen zin om alle vrouwen hierop te onderzoeken (Martinez & Avecilla, 2007). Diverse wijzigingen werden doorgevoerd in de samenstelling van de pil om deze risico‟s te beperken. Zo werd de oestrogeendosis gereduceerd en veranderde men het progestageen. Ondanks deze andere samenstelling bleef de pil erg effectief als anticonceptivum.
Er
worden
nevenwerkingen
beschreven,
maar
doorgaans
verdwijnen deze na een drietal maanden volgens experte dr. Lieve Peremans. De risico‟s verbonden aan de pil heeft men in de loop der jaren aldus sterk kunnen reduceren.
156
Problemen
ontstaan
doorgaans
bij
inadequate
inname,
zoals
bij
inconsistente inname en bij maagdarmproblemen. Een onderbreking van de hormonale
bloedspiegels
kan
resulteren
in
een
ongeplande
zwangerschap.
Inadequate inname van de pil komt frequenter voor bij adolescenten dan bij volwassen vrouwen (Ornstein & M.M., 2006). De zogenaamde „minipil‟ is nog een laatste variant van de hormonale anticonceptie, maar bevat ook enkel progestageen. Deze pil belet niet altijd de eisprong, maar maakt het slijm van de baarmoederhals taai en ondoordringbaar voor zaadcellen. Deze pil neem je alle dagen in zonder onderbreking De eerste 14 dagen dat je de POP of minipil inneemt, ben je nog niet beschermd tegen een zwangerschap. Je moet bij het vrijen dus nog een extra voorbehoedmiddelgebruiken. Bij de minipil is er geen stopweek. Deze pil is veiliger voor mensen met hart-en vaatziektes. Momenteel werkt men verder aan de verfijning van periodieke onderhuidse depotinjecties, en hormoonregulerende intra uteriene systemen, die onder andere dit probleem van inadequate inname kunnen ondervangen (Graesslin & Quereux, 2005). De bestaande injectiesystemen (de prikpil die ongeveer 8 weken werkt of het implantaat (hormonaal staafje) dat 3 jaren werkzaam is) hebben uitsluitend een progestagene werking. Daarnaast bestaan ook een vaginale ring en klever. Deze bevatten wel oestrogenen en progestagenen zoals de klassieke pil. Ze zijn zeker geschikt voor vrouwen, die niet dagelijks aan een pilinname willen denken. Deze middelen hebben immers een langdurige werking (De vrijgegeven dosis in de bloedbaan
is
zeer
constant
omdat
het
werkzame
bestanddeel
niet
langs
maagdarmkanaal en lever (de zogeheten first pass) moet passeren. De vaginale ring en de pleister hebben gelijkaardige neveneffecten als de pil. Het implantaat kan zeker in het begin aanleiding geven tot onregelmatigheid van de cyclus en van de bloedingen, iets wat sneller op verzet stuit bij de adolescente vrouwen Ongeveer 30% van de vrouwen laten het staafje er terug uithalen. (Ornstein & M.M., 2006). Het koperspiraaltje is een voorbehoedsmiddel dat door de huisarts of gynaecoloog geplaatst wordt. De officiële benaming „Intra Uterine Device‟ betekent letterlijk vertaald: een voorwerp dat in de baarmoeder wordt geplaatst. Het spiraaltje is een klein flexibel stukje plastiek, omwikkeld met een dunne koperdraad of voorzien van koperen plaatjes. Onderaan zijn er twee nylondraadjes bevestigd. Niettegenstaande het zeker is dat je met het spiraaltje zwangerschap kan voorkomen, is men het nog niet eens over de precieze werking ervan. Wel is zeker dat door de aanwezigheid van het spiraaltje de opbouw van de slijmvliesbekleding van de baarmoeder verandert. Hierdoor zou een bevruchte eicel zich niet kunnen innestelen. Een andere mogelijkheid is dat afgifte van de eicel versneld wordt, waardoor ze niet rijp genoeg is voor bevruchting. Koper hindert bovendien de functie en de beweeglijkheid van de zaadcellen en stoort eveneens het transport van de eicel naar de baarmoederholte, zodat een bevruchting
157
uitblijft. Het heeft een relatief hoge veiligheidsgraad (99%). Het heeft wel nadelen. Het veroorzaakt voortdurend lichte afscheiding en de menstruatie kan iets langer en pijnlijker worden. Een minderheid van de gebruiksters (10-20%) laat het spiraaltje verwijderen omwille van ongewenste bijwerkingen. Het spiraaltje beschermt niet tegen
SOI‟s
Onderzoeken
of
SOA‟s.
wijzen
op
Een
alternatief
een
hoge
is
het
hormoonspiraaltje
betrouwbaarheid
ter
(Mirena®).
voorkoming
van
zwangerschap. Het hormonenspiraaltje biedt echter geen bescherming tegen aids en andere SOA‟s. Het hormonenspiraal combineert zowat de voordelen van de pil en het spiraaltje. Het gaat om een klein spiraaltje dat dagelijks een zeer minieme dosis van het hormoon levonorgestrel (= progestageen) vrijgeeft. Zo wordt het slijm van de baarmoedermond bijna ondoordringbaar en het baarmoederslijmvlies onklaar voor innesteling. De methode stoort het vrijen niet en in vergelijking tot de pil is er dagelijks een veel lagere dosis hormoon nodig omdat het hormoon onmiddellijk op de plaats is, waar het moet werken. Hierdoor zou het hormoon minder of minder hevige bijwerkingen hebben. In het begin kan de vrouw nog wat onregelmatig bloedverlies hebben. Het is ook moeilijker te plaatsen bij vrouwen, die nog niet zwanger zijn geweest. Het plaatsen duurt slechts enkele minuten en gebeurt tijdens een klassiek gynaecologisch onderzoek door een arts. Condooms zijn goede anticonceptiemiddelen (betrouwbaarheid van 90% en meer bij correct gebruik) én zij beschermen tegen SOA‟s, gesteld dat ze niet scheuren. Het condoom is een hoesje van rubber (er bestaan non-latex varianten voor personen die allergisch reageren op latex) dat om de penis past. Moderne condooms zijn zo dun dat men ze nauwelijks voelt. Het condoom vangt de zaadcellen op en verhindert zo dat ze in de baarmoeder terechtkomen. Zaaddodende
middelen
worden
voorbehoedsmiddel gebruikt,
het
best
in
combinatie
met
een
ander
bijvoorbeeld condoom of pessarium en vormen een
goede „extra‟ voorzorgsmaatregel. Op zich zijn ze minder betrouwbaar dan andere middelen (80%). Sommige personen hanteren de strategie van periodieke onthouding. Men houdt rekening met de cyclus van de vrouw. In bepaalde momenten van de cyclus heeft men dan geen geslachtsgemeenschap. De kans op een zwangerschap wordt verkleind, maar er is toch nog een groot risico op zwangerschap. Periodieke onthouding beschermt niet tegen SOI‟s. Sterilisatie vervolmaakt het lijstje der anticonceptiva. Deze methode is echter ingrijpender en soms onomkeerbaar, waardoor deze ongeschikt is als standaard voor het budget. Bovendien wordt deze methode meer en meer verlaten in de huidige maatschappelijke context en gezien de evolutie in de keuze van langwerkende voorbehoedmiddelen.
158
Op gebied van de preventie van ongewenste zwangerschappen kan dus besloten worden dat de pil en de andere hormonale varianten de meest betrouwbare middelen zijn bij correcte inname. De pil heeft vele voordelen. Ze is vlot toegankelijk, goed gekend, vereist geen invasieve ingrepen en geen injecties.
Maar vraagt wel een
goede compliance van de vrouw. De pil en aangehaalde varianten beschermen echter niet tegen SOA‟s, wat een ernstig probleem vormt, in de eerste plaats bij adolescenten of alleenstaanden en eigenlijk voor iedereen die seksuele contacten heeft met personen waarvan men geen zicht heeft op diens gezondheidstoestand. Een aanvullende bescherming tegen SOA‟s moet dus voorzien worden in het budget voor personen die kortstondige seksuele relaties aangaan. Ter preventie van SOA‟s worden condooms opgenomen in het budget voor adolescenten en alleenstaande mannen en vrouwen zonder vaste partner. Omdat het sporadisch condoomgebruik ook voor mannen en vrouwen in een vaste relatie om verschillende redenen denkbaar is, lijkt het verstandig om per koppel een doosje condooms op te nemen in het budget. Over hoeveel condooms moeten worden voorzien kan discussie ontstaan, omdat seksuele activiteit erg variabel is en moeilijk objectief in beeld te brengen via onderzoek. De V.U.B. publiceerde een enquête naar de seksuele beleving bij Vlaamse koppels in het kader van een breder onderzoek naar de tijdsbesteding (Glorieux, Minnen, & Vandeweyer, 2005). De resultaten wezen uit dat het gemiddelde Vlaamse koppel
minder
actief
is
op
seksueel
vlak
dan
eerdere
onderzoeken
door
condoomfabrikanten concludeerden (bv. de Belgische resultaten binnen global sex survey van Durex;2004). Bijkomend probleem is dat de erg variërende resultaten ook niet specifiek zijn voor personen die relaties van het kortere type aangaan. Arbitrair wordt gekozen om zeker voldoende condooms te voorzien, vanuit preventief standpunt. De algemene resultaten van het tijdsbestedingonderzoek gebruiken als maat zou kunnen betekenen dat de behoefte aan condooms onderschat wordt. Het is denkbaar dat dit onderzoek op seksueel vlak tot onbetrouwbare resultaten is gekomen vanwege mogelijke onderrapportage, misvattingen over welke activiteiten wel en niet geregistreerd dienden te worden, enz. Er worden 30 condooms op jaarbasis voorzien voor alleenstaande volwassenen en per persoon tussen 12 en 18 jaar (voor koppels worden dus 60 condooms per jaar voorzien). Er wordt geopteerd voor de standaard versie van de condoom: latex, standaarddikte, geen extra‟s. Daarenboven adviseren wij dat, op eenvoudig verzoek, de bijkomende kosten vergoed worden wanneer personen meer dan het voorziene aantal condooms gebruiken. Ter preventie van ongeplande zwangerschappen vinden we dat het condoom alleen onvoldoende garanties biedt. Bij de keuze van een bijkomend anticonceptivum moet rekening gehouden worden met diverse factoren: de compliance, de invasiviteit van
159
de behandeling, de kostprijs, de gekendheid en drempel tot het product, verder moet ook rekening worden gehouden met de maatschappelijke context. Bv. bijna alle jongeren kennen de (eenfase)pil en het condoom als voorbehoedsmiddelen. Deze worden ook het vaakst gebruikt, zeker bij jongeren (Wetenschappelijk Instituut Volksgezondheid, 2004). De nieuwere middelen (vaginale ring, pleister), de noodpil en middelen zoals het spiraal zijn vaak onvoldoende gekend. Bovendien is de specifieke kennis over de werking van de methoden onvoldoende en onjuist. Uit een onderzoek bij 300 meisjes tussen 15 en 20 jaar blijkt dat jongeren een gebrekkige kennis hebben over vruchtbaarheid en de werking van de pil. Zo denkt 12% van de meisjes dat ze van een eerste seksueel contact niet zwanger kunnen worden. 35% tot 75% van de meisjes geven verkeerde antwoorden wanneer het gaat om een aantal praktijksituaties met betrekking tot het gebruik van de pil (bv. vergeten van een pil en de invloed van braken en buikloop). Nochtans vindt 80% van de meisjes zichzelf goed geïnformeerd. Verder blijkt uit Nederlands onderzoek dat de nieuwere anticonceptiemiddelen bijna niet gebruikt worden: 0.7% gebruikt de vaginale ring, 0.4% Implanon en 0.1% de pleister (Sensoa, 2005). De gemiddelde leeftijd waarop jongeren voor het eerst seks hebben (onder de vorm van coïtus), is 15,5 jaar (L. Maes & Vereecken, 2002). Deze gemiddelde leeftijd is berekend voor de groep jongeren die al ervaring hebben en is dus geen algemeen gemiddelde voor de algemene bevolking. Met andere woorden: van alle jongeren die al ervaring hadden met geslachtsgemeenschap, was de gemiddelde leeftijd van de eerste keer 15,4 jaar. Aangezien heel wat jongeren heel wat vroeger beginnen met de seksuele exploratie, is het vanuit preventief standpunt verstandig om in het budget anticonceptiva te voorzien voor alle vrouwen vanaf 13 jaar. Domus Medica werkt aan nieuwe aanbevelingen, onder andere met betrekking tot het hormonaal implantaat. Hoe dan ook blijft het zo dat een 30% van de Westerse vrouwen het implantaat terug laat verwijderen omwille van bloedingen en dat er nogal wat problemen zijn met het verwijderen ervan. Verder wordt opgemerkt dat het kiezen van de gepaste combinatiepil afhankelijk is van de leeftijd (vooral de startpil), van rookgedrag en andere gezondheidsgerelateerde aspecten (diabetes, hypertensie, enz.). In het budget gaan we uit van gemiddelde situaties en dus gezonde personen. 5.2.7.1
Keuze van aanvullend anticonceptivum voor het budget
De pil als aanvulling op condooms is maatschappelijk gezien de meest gekende keuze. Hoewel de keuze van het juiste anticonceptiemiddel een vrij individuele zaak is, leek het in eerste instantie het meest opportuun om in het budget voor alle vrouwen standaard de éénfasecombinatiepil te voorzien. Deze is goedkoop, veilig, gekend en gemakkelijk. Is
160
men jonger dan 21, dan krijgt men met het
doktersvoorschrift en op vertoon van de SIS-kaart een bijkomende korting (KB 24 maart 2004). Dr. Peremans, expert ter zake, adviseert echter om binnen de referentiebudgetten te opteren voor Mirena®. Het combineert de voordelen van de pil en het spiraaltje. Het enorme voordeel is dat hier geen sprake kan zijn van zwakke compliance zoals bij de pil. Er zijn ook minder bijwerkingen, en de kostprijs is laag. Gerekend met de RIZIV tarieven van juni 2008, wordt voor de jongeren, voor de periode van 13 tot 18 jaar een persoonlijk aandeel berekend van €211,62 voor de pil en €214,60 voor het hormoonspiraaltje (Mirena®). Voor volwassenen wordt voor de pil €2.246,40 gerekend en voor Mirena® een kost van €804,72. Het persoonlijk aandeel over de levensloop bedraagt voor de pil €2.458,02 en voor het hormoonspiraaltje €1.019,32. Daarbij komt dat voor de pil over een levensloop 28 consulten bij de huisarts moeten worden voorzien en voor Mirena® 12 consulten. Het hormoonspiraaltje is dus merkelijk goedkoper. Nadeel is de eenmalig invasieve plaatsing van het hormoonspiraaltje. In de gevallen dat dit een probleem vormt, kan geopteerd worden voor de pil of een ander anticonceptivum naar keuze. Dit is dan een variabele kost. Het hormoonspiraaltje is weinig gekend (cf. supra). Dit kan deels gecompenseerd worden indien aandacht hiervoor wordt opgenomen via de school, CLB, huisarts. Na afweging van alle voor- en nadelen, na de validering van deze tekst door enkele experts van Domus Medica, werd geopteerd voor het hormoonspiraaltje. De kostenberekening voor het spiraaltje zelf werd hierboven reeds beschreven. De kosten voor de 12 consulten werden nog niet verantwoord. Een consult werd voorzien voor de plaatsing van het spiraaltje. Een vijfjaarlijkse controle werd voorzien om de kwaliteit van het spiraaltje te evalueren. Gedurende periodes dat men een kinderwens heeft en zwanger is dient het spiraaltje verwijderd te worden (en nadien herplaatst). We gaan er in de berekening van uit dat een vrouw het hormoonspiraaltje gebruikt van de leeftijd van 13 tot 50 jaar. De leeftijd van 13 jaar werd eerder verantwoord en de leeftijd van 50 jaar grenst aan de gemiddelde leeftijd waarin de menopauze plaatsvindt (51 jaar). In deze periode van 37 jaren worden aldus
6
consulten
voorzien.
Er
wordt
ook
rekening
gehouden
met
drie
zwangerschappen. Dit cijfer ligt hoger dan het gemiddeld aantal kinderen per gezin, maar op die manier wordt flexibiliteit in het budget geboden en wordt rekening gehouden met een eventuele spontane abortus. Er worden in het kader van deze zwangerschappen zes extra consulten voorzien om telkens het spiraaltje te verwijderen en herplaatsen. De kost van 12 consulten bij de huisarts worden gebudgetteerd.
161
5.3
Gezondheidszorgen
Bescherming van de gezondheid en het recht op geneeskundige bijstand zijn opgenomen in de Belgische grondwet (art. 23). In de referentiebudgetten voorzien we een geheel van middelen en diensten (institutioneel, niet institutioneel, curatief, preventief) waartoe gezinnen in dit kader toegang zouden moeten hebben en die aldus een kost vormen voor hun leefbudget. Het is echter onmogelijk één referentiebudget te voorzien dat de behoeften dekt van alle gezinnen. De medische kosten nemen aanzienlijk toe wanneer een ernstig ziek of gehandicapt gezinslid aanwezig is. Het budget dat we hieronder uitbouwen is gericht op personen met een algemeen goede gezondheid. Bijzondere ziektekosten moeten later als een variabele factor aan het budget worden toegevoegd. Indien deze extra kosten verbonden aan ziekte of lichamelijke beperkingen of aandoeningen niet worden verrekend en toegevoegd aan het referentiebudget, dan dreigen deze gezinnen alsnog over ontoereikende bestaansmiddelen te beschikken om volwaardig te participeren aan de samenleving. 5.3.1
Een factorieel model met betrekking tot gebruik van gezondheidzorgen
De Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) beschouwt gezondheid als een toestand van fysisch, psychisch en sociaal welbevinden (World Health Organisation, 1948: 2). Inbreuken op deze gezondheidstoestand werden lange tijd voornamelijk enkel negatief benaderd. Dat wil zeggen dat men toestanden van ongezondheid ging classificeren. De alom bekende ziekteclassificatie „International Classification of Diseases and Related Health Problems‟ ontstond uit die opvatting en is ondertussen aan haar tiende editie toe (World Health Organisation, 2010). Vandaag de dag werkt men echter meer en meer met een positief geformuleerde benadering van gezondheid. Men wil bekijken wat een mens zou moeten kunnen om gezond te blijven. Uit deze denkwijze ontstond de International Classification of Functioning, Disability and Health (ICF) (World Health Organisation, 2001). De ICF is aldus complementair aan de ICD. De ICF bestaat uit een raamwerk van classificaties die samen een gestandaardiseerd begrippenapparaat vormen voor het beschrijven van het menselijk functioneren en de problemen die daarbij kunnen optreden. Doel van de ICF is om door middel van het in kaart brengen van begrippen op dat terrein een basis te leggen voor een gemeenschappelijke standaardtaal. Met behulp van de ICF kan het menselijk functioneren worden beschreven vanuit drie verschillende perspectieven: 1. het perspectief van het menselijk organisme, 2. het perspectief van het menselijk handelen, en 3. het perspectief van de mens als deelnemer aan het maatschappelijk leven.
162
De ICF is dus op te vatten als een toolbox, een taal waarmee men vorm kan geven aan theoretische en conceptuele modellen gerelateerd aan de menselijke gezondheid. Het onderstaande schema geeft het model weer van waaruit de WHO het menselijke functioneren bekijkt. Figuur 8: Interactie van gezondheidsaspecten met persoonlijke en externe factoren
BRON: Wereld Gezondheidsorganisatie 2001(247)
Een voorbeeld zal wellicht meer duidelijkheid scheppen in het model. Iemand met een gebroken arm (aandoening) kampt met een fractuur ter hoogte van bijvoorbeeld de radius (bot ter hoogte van onderarm die toelaat om je handpalm te keren, = functies en anatomische eigenschappen). Hierdoor kan de betreffende persoon zijn arm niet goed gebruiken en niet schrijven, geen machines bedienen op het werk, enz. (activiteiten). Het gevolg hiervan is dat hij momenteel het huiswerk van zijn bijscholing Frans niet maken en dat hij niet kan gaan werken (participatie). Het bedrijf waar betrokkene werkt, voorziet echter tijdelijk een andere werkplaats waar ondanks de armbreuk toch zinvol werk kan verzet worden (externe factoren) en waardoor hij toch naar het werk kan. Betrokkene laat het hoofd niet graag hangen (persoonlijke factoren) en pakt deze kans op het werk graag aan. Ook bij de cursus Frans heeft hij met de docent bijzondere afspraken gemaakt om toch verder te kunnen. De WHO definieert het menselijk functioneren als een cascade van biofysische vermogens die gestoord kunnen worden door aandoeningen en ziekten en die zo
163
leiden tot verminderde participatie. Dat iedere gelijkaardige stoornis niet tot gelijkaardige vermindering van participatie leidt bij alle mensen wordt verklaard door de context (externe factoren, persoonlijke factoren) waarin de stoornis zich stelt. Om een referentiebudget op te maken voor medische consumptie, moet men sowieso vertrekken vanuit het idee dat er een storing in het functioneren bestaat. Hierboven stelden we dat we vertrekken van gemiddelde en gezonde situaties bij de bepaling van het budget. Ook in een gemiddelde en gezonde situatie zullen mensen vroeg of laat ziek worden of lijden onder een ongeval, zij het in een context van eerder onschuldige en relatief spoedig voorbijgaande aard. Hoewel er een zekere kans is dat grotere incidenten zich zullen voordoen, worden deze situaties geweerd uit het referentiebudget.
Hiervoor
moeten
aanvullende
variabele
budgetten
voorzien
worden. Klachten over de gezondheid leiden niet altijd tot zorggebruik. Er zijn vele factoren die bepalen of mensen naar de dokter gaan of gebruikmaken van andere zorgvoorzieningen. Bij de behoefte aan gezondheidszorg moet onderscheid worden gemaakt tussen de objectieve (door een ander dan de patiënt, met behulp van reproduceerbare methoden vastgestelde) behoefte en de subjectieve behoefte. Van een objectieve behoefte aan gezondheidszorg spreken we bijvoorbeeld als er in het geval van angina pectoris een vernauwing van de kransslagader kan worden aangetoond, en er een reële verwachting is dat een medische interventie de vernauwing en daarmee de angina pectoris kan verminderen. Deze objectieve behoefte hoeft niet altijd samen te gaan met een subjectieve behoefte bij de patiënt zelf. De door de patiënt zelf ervaren behoefte aan gezondheidszorg wordt ook bepaald door ongerustheid, door de al dan niet terechte verwachtingen die men van een medische interventie heeft of door de druk die anderen uitoefenen om een arts te consulteren. Deze subjectieve behoeften spelen een belangrijke rol in de gezondheidszorg
en
bepalen
in
vele
gevallen
het
eerste
contact
met
de
gezondheidszorg. Voor de objectieve behoefte wordt ook wel de Engelse term „need‟ gebruikt. Alleen als er een (subjectieve) behoefte aan gezondheidszorg is, kan er vervolgens een „vraag‟ naar gezondheidszorg ontstaan. Deze term komt uit de economie, en is geïnspireerd op de gedachte dat er ook in de gezondheidszorg een relatie is tussen `vraag‟ en „aanbod‟. Op grond van de vraag naar gezondheidszorg is er een bepaald aanbod, maar het omgekeerde is ook waar. Het aanbod is mede bepalend voor de vraag. In de gezondheidszorg geldt heel sterk dat het aanbod de vraag oproept. Zo gauw er nieuwe mogelijkheden voor medisch ingrijpen „op de markt komen‟, ontstaat er onmiddellijk een vraag naar dit product. Ook op een wat hoger organisatieniveau vinden
we
deze
relatie
tussen
vraag
en
aanbod
vaak
terug:
hoe
meer
ziekenhuisbedden er in een regio zijn, des te meer mensen worden jaarlijks in een
164
ziekenhuis opgenomen. Voor de vraag naar gezondheidszorg wordt ook wel de Engelse term „demand‟ gebruikt (Van der Maas & Mackenbach, 1999). Ten slotte volgt dan nog de stap van vraag naar gebruik. Niet iedere behoefte wordt in een vraag omgezet en niet iedere vraag naar gezondheidszorg leidt ook tot feitelijk gebruik. Er kan bijvoorbeeld een wachtlijst zijn. Een ander voorbeeld: soms vindt de dokter een medische interventie niet echt nodig, omdat geen verbetering is te verwachten. Hij zal dan de gevraagde medicijnen of het gewenste bezoek aan de specialist niet voorschrijven/honoreren.12 Ook andere drempels kunnen nog spelen, zoals administratieve drempels (papierwerk), taal- en cultuurdrempels en gebrekkig vertrouwen in tussenpersonen. Het wordt dus snel duidelijk dat er geen één-op-één relatie is tussen klachten of objectief ziek zijn enerzijds en het gebruik van gezondheidszorgen anderzijds. De factoren die de relatie tussen ziek zijn en gebruik van de gezondheidszorg beïnvloeden, kunnen in drie categorieën worden ingedeeld: factoren die van invloed zijn op respectievelijk de behoefte aan, de neiging tot en de mogelijkheid van medische consumptie. De Amerikaanse socioloog Andersen (Andersen, 1995) spreekt over need variables, predisposing variables en enabling variables. Later voegde hij als niet-patiëntgebonden factor ook het gezondheidszorgsysteem nog toe. Het gezondheidszorgsysteem heeft namelijk een sterke invloed op de eerdergenoemde patiëntgebonden factoren, en heeft daarnaast ook een eigenstandige invloed op de medische consumptie. We kunnen daarbij denken aan de invloed van het aanbod van voorzieningen op het gebruik dat ervan wordt gemaakt en aan de invloed van de taakopvatting van de arts op de beslissingen die er voor patiënten worden genomen. Het ICF model werd gekoppeld aan het model van Andersen om de complexiteit in de determinanten van medische consumptie overzichtelijker te illustreren. In Figuur 9 wordt deze koppeling geschetst. Aan de hand van enkele voorbeelden trachten we de verbanden toe te lichten. Functioneel anatomische stoornissen, bijvoorbeeld pijn of koorts, ten gevolge van ziekte of trauma kunnen op zich leiden tot een behoefte aan gezondheidszorg, bijvoorbeeld medicatiegebruik en artsenconsult. Het onvermogen of de beperking qua activiteiten door ziekte of trauma, bijvoorbeeld niet uit bed kunnen,
kan
leiden
tot
bijvoorbeeld
schoolverlet.
Dit
verlet
moet
mogelijk
gevalideerd worden om in regel te blijven (externe factoren), wat de neiging tot consultatie van bijvoorbeeld de huisarts zal beïnvloeden (neiging tot zorggebruik), ook al is er mogelijk geen rechtstreekse subjectieve behoefte aan zorggebruik, bijvoorbeeld als men aan zelfzorg wenst te doen bij een griepepisode. Vaak zijn er andere externe (afstand, kwaliteit sociale zekerheid, enzovoort) of persoonlijke
12
In de praktijk is het echter zelden zo eenvoudig. Als een arts iets afraadt als onnodig en de patiënt volgt diens advies, maar later blijkt er toch iets fout te lopen, dan wordt de arts daar vaak op aangekeken. Onder meer daarom gebeuren er nog steeds dingen die strikt medisch-wetenschappelijk gezien niet nodig zijn.
165
factoren (inkomen, kennis van consumptiemogelijkheden, enzovoort) in het spel die de neiging of zelfs de mogelijkheid tot consumptie moeilijk maken of verhinderen. De mogelijkheden om verbanden tussen de modellen te leggen zijn zeer uitgebreid. Verderop zullen nog andere theoretische modellen gelinkt worden aan deze basisstructuur (bv. het health belief model dat de neiging tot zorggebruik beschrijft). Hoe dan ook is de consumptievariabiliteit een complex fenomeen. Als bepaalde bevolkingsgroepen meer gebruik maken van bepaalde diensten dan andere, of als de modaliteiten van het gebruik van de diensten sterk verschillen tussen bepaalde leeftijdsgroepen, socio-economische groepen, gewesten, enz., zonder dat daarvoor een duidelijke verklaring kan gegeven worden, kan dit onder andere te maken hebben met verschillen in de toegankelijkheid, perceptie en kennis van de diensten. Het model van Andersen, door ons gekoppeld aan het ICF model biedt aldus kapstokken
om
de
onderliggende
factoren
en
determinanten
van
medische
consumptie te beschrijven en te begrijpen vanuit een brede holistische context. Achtereenvolgens beschrijven we bondig hoe deze factoren begrepen dienen te worden en trachten we budgetten te schatten waar wenselijk. Figuur 9: Het model van Andersen – determinanten van medische consumptie, gekoppeld aan het model van de WHO
166
5.3.2
Eerste factor in het model: behoefte aan zorggebruik
Een eerste patiëntgebonden factor omvat alle elementen die van invloed zijn op de behoefte aan gezondheidszorg. Het is evident dat de behoefte (zowel objectief als subjectief) de meest krachtige factor is om medische consumptie te verklaren. Dit eerste deel is dan ook het meest uitgebreid en bevat het grootste deel van het medisch consumptiebudget. We bekijken achtereenvolgens aspecten die rechtstreeks aanleiding geven tot behoefte
aan
gezondheidszorgen
en
medische
consumptie
zoals
dagelijkse
aandoeningen, traumata ten gevolge van ongevallen en tenslotte preventie van ziekte. Chronische ziektebeelden beantwoorden minder goed aan het profiel van ziekten die de gemiddelde gezonde persoon kunnen treffen. Daarom beperken we ons tot acute en de meer „onschuldige‟ ziektebeelden. In tweede instantie wordt de beleving van ziekte als beïnvloedende factor toegelicht. 5.3.2.1
Infectieziekten en andere veel voorkomende gezondheidsklachten
Sommige acute aandoeningen (koorts, infectie van de bovenste luchtwegen, diarree, maaglast, hoofdpijn) komen frequent voor en vormen een belangrijke aanzet tot bezoek het aan apothekers en artsen en tot het gebruik van geneesmiddelen. Deze aandoeningen geven ook vaak aanleiding tot werkverlet. Om deze redenen hebben ze een impact op de volksgezondheid en op de gezondheidszorg en bijhorende budgetten. Indien we dit volledig normatief willen doen, zouden we de incidenties van de acute aandoeningen, de bezoeken aan artsen, het medicijngebruik én het werkverlet kunnen koppelen aan adequate medische praktijk. Het is echter niet eenvoudig om voor triviaal opgevatte ziektebeelden een budget te bepalen.
Ten
eerste
vanwege
schaarse
epidemiologische
data.
Nationale
of
gewestelijke tellingen van acute ziektebeelden zijn doorgaans beperkt tot prioritaire ziektebeelden, zoals griep en tuberculose, die opvolging behoeven. Er bestaan weektellingen vanuit netwerken van labo‟s die hun microbiologische bevindingen doorgeven aan het Wetenschappelijk Instituut Volksgezondheid (W.I.V.), maar slechts 50% van alle labo‟s uit het ganse nationale bestand doen mee. Deze labo‟s tellen bijvoorbeeld met welke microbiologische ziekteverwekkers zij te maken krijgen in hun labostalen. Dit verschaft weinig rechtstreeks inzicht in de incidentie van deze ziektebeelden bij de bevolking. Het geeft vooral info of bepaalde aandoeningen in opof ondergang zijn. Ook huisartsenpeilingen zijn niet altijd een betrouwbare maat voor de incidentie van acute ziektebeelden. Niet alle patiënten gaan immers met hun ziekte naar de arts gaan en niet alle ziekten worden en (kunnen) op het moment van een artsenbezoek correct (worden) gediagnosticeerd. De data vanuit de gezondheidsenquête van 2004
167
kunnen evenmin worden aangewend om een betrouwbare schatting te geven van de incidentie van acute ziektebeelden. In deze enquête werd het voorkomen van diarree, acute bronchitis/longontsteking en een astma-aanval in de 2 weken voor de enquête bevraagd. Een longontsteking en astma kunnen ook moeilijk triviaal worden genoemd. Verder is de meetperiode van twee weken nogal kort om op betrouwbare wijze de kans in te schatten dat een gezonde persoon bijvoorbeeld diarree zal krijgen. Maar zelfs met betrouwbare data over de incidentie van acute ziektebeelden, zou het een moeilijke opgave blijven om normatief te bepalen in welke mate deze ziekten medische zorgen behoeven. Bij acute luchtweginfectie, diarree, maaglast, hoofdpijn en koorts is het bijvoorbeeld zeker niet altijd nodig om naar de huisarts te gaan of medicatie te nemen. De epidemiologische data zouden met andere woorden ook zeer specifiek moeten zijn over bijvoorbeeld de gemiddelde kans voor een gezonde persoon om langdurige koorts van meer dan 2 dagen te hebben of de kans dat deze gemiddelde persoon meer dan 38,5°C koorts ontwikkeld in de loop van een jaar. Feitelijk maatschappelijk gedrag als maatstaf nemen voor de opmaak van een normatief budget is eveneens een bediscussieerbare keuze, gelet op meerdere studies
die
overconsumptie
aangeven
van
gezondheidszorgen
en
bepaalde
geneesmiddelen. Sommige Europese overheden voeren campagnes om het gebruik van
gezondheidszorgen
te
beperken.
Men
wil
de
zelfzorg
van
onschuldige
ziektebeelden en traumata stimuleren (M. Cardol, Schellevis, Spreeuwenberg, & van de Lisdonk, 2005; Little et al., 2001; Morris, Cantrill, & Weiss, 2001).13 Bij gebrek aan sluitende gegevens, kan het toch zinvol zijn om de aanbevelingen te bekijken bij specifieke en vaak voorkomende klachten. Onderstaande lijst is niet sluitend. Het is een selectie van frequent beschreven alledaagse aandoeningen en symptomen. Koorts Koorts komt vaak voor, zeker bij kinderen. Meestal is dit te wijten aan een infectie. Soms is er ook een verhoogde lichaamstemperatuur na een zware en lange inspanning. Rustig afkoelen en voldoende drinken is in dat geval de juiste houding. Koorts op zich geeft zelden complicaties, hoewel men bij kleine kinderen alert moet blijven vanwege het dehydratierisico. Koorts heeft dus bestaansrecht en blijft zelfs vaak beter onbehandeld. In sommige situaties kan omwille van comfort of omwille van sociale redenen gekozen worden om in te grijpen met een koortswerend middel.
13
In de kantlijn moet hierbij worden opgemerkt dat dit een goede zaak is mits hier niet geredeneerd wordt vanuit economische insteek, maar vanuit een gezondheidsinsteek.
168
Koorts meten is echter wel belangrijk. Warm aanvoelen betekent niet noodzakelijk dat men koorts heeft. Het kennen van de juiste temperatuur is belangrijk voor de opvolging van de ziekte. De thuisapotheek wordt aldus voorzien van een degelijke thermometer (elektronisch) om koorts te kunnen meten en de aanschaf van een koortswerend middel. Paracetamol (bv. Perdolan mono, Dafalgan) heeft iets minder bijwerkingen dan acetylsalicylzuurpreparaten (bv. aspirine). Er werd ook gedacht dat het in minder nevenwerkingen
resulteert
dan
andere
middelen
zoals
Niet
Steroïdale
Anti
Inflammatoire Geneesmiddelen (NSAID‟s), zeker bij kinderen (BCFI, 2006). Een meta-analyse (Pursell, 2002) vanuit de Cochrane Library spreekt dat echter tegen (resultaten uit 8 gecombineerde randomized clinical trials). Ibuprofen (bv. Junifen, Brufen, Dolofin, Nurofen, enz.) blijkt na enkele uren zelfs te resulteren in een hogere temperatuurafname dan paracetamol. Er werden ook niet meer nevenwerkingen geregistreerd. De dosering van paracetamol en ibuprofen dient wel steeds binnen de perken te worden gehouden en door de arts aangepast te worden voor kinderen. Overdosering kan gevaarlijke gevolgen hebben door bijvoorbeeld hepatische of renale schade. De voorschriften van de fabrikant en het voorschrift van de arts gelden daarbij steeds als maatstaf. Er wordt Junifen voorzien in het referentiebudget voor kinderen (suppo‟s voor baby‟s, siroop voor peuters en kleuters en tabletten voor de oudere kinderen). Voor volwassenen wordt Nurofen 200 (24 tabletten) voorzien. Voor de eventuele behandeling van koorts is het onduidelijk of er steeds bijkomende kosten nodig zijn bovenop deze voor ibuprofen in de huisapotheek, bijvoorbeeld voor consultatie van een arts. Heel wat ouders hanteren koorts als hét criterium om met hun kind naar de arts te stappen, zo bleek uit de bevraging van de focusgroepen. Maar is consultatie van een arts steeds nodig bij een koortsmakend kind? Bij pasgeborenen tot 3 maanden is een medisch consult nodig wanneer het kind meer dan één dag 38°C koorts maakt. Bij andere kinderen wanneer de temperatuur 39,5°C of meer bedraagt. Een volwassene kan best naar de huisarts gaan wanneer de koorts drie dagen of meer 38,5°C of meer bedraagt. Indien de koorts vergezeld is van ernstige hoofdpijn, nekstijfheid, een ernstige gezwollen keel, stuipen bij kinderen, of verwardheid is een consultatie van de huisarts nodig (Larson et al., 1999). Acute hoest Acute hoest onderscheidt zich arbitrair van chronische hoest omdat deze niet langer dan drie weken duurt, hoewel hoesten ten gevolge van een acute luchtweginfectie soms langer dan 30 dagen kan aanhouden. Hoesten is de meest voorkomende klacht in de huisartsenpraktijk. Ongeveer één op tien patiënten komt op consultatie met
169
hoest. In drie op vier gevallen worden luchtweginfecties gediagnosticeerd. Nochtans is het in de huisartsenpraktijk niet eenvoudig een infectieuze van een niet-infectieuze etiologie te onderscheiden. Even moeilijk is het onderscheid tussen een virale en een bacteriële luchtweginfectie. Bovendien beschikken artsen niet over een accurate diagnostische test om bij hoestklachten met zekerheid te stellen of hun patiënt al dan niet gebaat zal zijn met antibiotica (Coenen et al., 2002). Meestal ligt dus een ongecompliceerde luchtweginfectie aan de basis van de hoest. Met anamnese en klinisch onderzoek is het echter niet mogelijk om een bronchitis van een pneumonie (longontsteking) te onderscheiden, noch een virale van een bacteriële luchtweginfectie. Evenmin is duidelijk wie met een antibioticum baat zal hebben. Doorgaans is een bezoek aan de huisarts dus geen noodzaak bij acute hoest. Wanneer er sprake is van dyspneu (erge kortademigheid), respiratoire nood (pols van meer dan 125 per minuut, ademhalingsfrequentie van meer dan 30 per minuut), hypoxie (centrale cyanose), bloed ophoesten en/of een erg zieke indruk dan is het nodig een huisarts te consulteren, eventueel via een huisbezoek. Dergelijke symptomen
kunnen
wijzen
op
ernstige
verwikkelingen
zoals
pneumonie,
longembolie, aspiratie of longoedeem. Afwezigheid van koorts, een normale en regelmatige pols en ademhalingsfrequentie reduceert de kans op pneumonie met 80%. Zolang dergelijke symptomen niet aanwezig zijn, is medische consumptie in principe onnodig in een referentiebudget. De ernst van de symptomen doet vermoeden dat de gemiddelde persoon zelf kan inschatten wanneer bijvoorbeeld een bezoek aan de huisarts noodzakelijk is. Ondanks
de
hierboven
beschreven
diagnostische
onzekerheid
is
voldoende
wetenschappelijk onderbouwd dat antibiotica, zelfs bij mogelijke bacteriële luchtweginfecties, de duur van de symptomen doorgaans slechts minimaal of helemaal niet verkorten. Ook bij de meeste patiënten met acute hoest geven antibiotica bij followup niet minder productieve hoest dan placebo, maar wel meer neveneffecten. Over andere
medicatie
zoals
hoestsiropen,
mucolytica,
sputumverdunners,
ß2-
antagonisten, antihistaminica bestaat weinig eenduidige wetenschappelijke evidentie over hun werkzaamheid (Coenen et al., 2002). In het Geneesmiddelenrepertorium van het Belgisch Centrum voor Farmacotherapeutische Informatie wordt
gesteld
dat
hoest
in
de meeste
gevallen
geen
medicamenteuze behandeling vereist. Antitussiva hebben enkel een symptomatische werking en zijn niet vrij van ongewenste effecten. Ze dienen gegeven te worden wanneer ze het meest nodig zijn, in de regel vóór het slapen gaan. Doeltreffendheid is enkel aangetoond, hoewel niet spectaculair, voor de narcotische antitussiva (met verdovende werking) en voor dextromethorfan, en dan nog slechts bij volwassenen. Bij kinderen, vooral deze jonger dan 5 jaar, gebruikt men best geen antitussiva
170
aangezien de doeltreffendheid bij deze leeftijdsgroep niet bewezen is en gezien de mogelijkheid van ernstige ongewenste effecten. Men moet de ouders wijzen op de alarmtekenen van pneumonie en andere ernstige ziekten. De
Belgische
Geneesmiddelencommissie
heeft
in
2001
haar
aanbevelingen
betreffende het gebruik van hoestmiddelen bij kinderen ook herzien. Beneden de leeftijd van één jaar wordt het gebruik van dergelijke producten ten stelligste afgeraden. Bij kinderen tussen één en twee jaar kunnen ze uitzonderlijk worden gebruikt
en
uitsluitend
op
medisch
advies.
Producten
op
basis
van
fenothiazinederivaten, dextromethorfan en noscapine worden in dat geval afgeraden. Bij kinderen van twee tot zes jaar moet het gebruik van deze producten strikt beperkt blijven (Pharmacotherapeutica, 2001). Systematisch gebruik is dus onwenselijk, zeker wanneer het werkingsspectrum zich uitstrekt
tot
slijmverdunning,
antiallergica,
enzovoort.
Hoest
kan
zeer
veel
verschillende onderliggende redenen hebben. In de meeste gevallen is behandeling op geen enkel vlak nodig. Het hoesten is vaak ook productief door bijvoorbeeld klaren van de luchtweg en uitblazen stofdeeltjes. Om al deze redenen nemen we hoestsiroop niet mee in de berekening van de referentiebudgetten, ondanks de populariteit ervan (ook bij het voorschrijfgedrag). Dat deze keuze indruist tegen maatschappelijke verwachtingen en tradities werd verwacht, en bleek ook in de focusgroep-gesprekken. Hoesten bij een ziek kind kan de ouders gespannen maken en een machteloos gevoel geven, wat vervolgens leidt tot onrust en mogelijke verergering van het hoesten bij het kind. Het valt daarom te begrijpen dat de ouders dikwijls op zoek gaan naar hoestmedicatie als remedie om deze vicieuze cirkel te doorbreken. Wanneer echter geen specifieke oorzaak kan worden aangewezen, is het meestal niet nodig om het hoesten te behandelen. Uitleg aan en geruststelling van de ouders is meestal voldoende. Het kan zinvol zijn om een informatiefolder, zoals een patiëntenbrief, mee te geven die thuis nog eens rustig kan worden doorgelezen en bewaard bij de thuisapotheek. Daarbij is het dus nuttig om te benadrukken dat de effectiviteit van hoestmedicatie niet is bewezen, terwijl deze middelen dus wel ernstige bijwerkingen kunnen geven. Hierin schuilt ook het gevaar van deze zelfzorgmiddelen. Deze middelen worden in verband gebracht met wiegendood en andere levensbedreigende bijwerkingen. We voorzien consultaties in het budget in functie van het informeren en geruststellen van patiënten en hun ouders (zie verder). De ongerustheid neemt snel grotere proporties bij gezinnen met (jonge) kinderen. Men neemt liever geen risico‟s met kinderen, een patroon dat zeer duidelijk is gebleken uit de focusgroepsgesprekken.
171
Hoewel men bij meerdere kinderen zou kunnen zeggen dat men reeds de nodige info heeft verworven bij ziekte van het eerste kind, worden alsnog consulten voorzien. Dit om flexibiliteit toe te laten in het budget. Verkoudheden In één week is een normale verkoudheid – en ook het merendeel van de hoestklachten – vrijwel altijd weer over. Naar de dokter gaan is dus doorgaans niet nodig. Een bezoek aan de huisarts is zoals gewoonlijk wel wenselijk wanneer men symptomen ervaart die men gewoonlijk niet heeft. Ook bij kleine kinderen jonger dan twee jaar kan men best naar de arts gaan wanneer het kind tijdens de verkoudheid slecht drinkt en suf is. Het is de vraag of eender welke vorm van therapie ook bij een dergelijke korte duur wel „iets‟ kan doen (Coenen et al., 2002). De Wetenschappelijke Vereniging van Vlaamse Huisartsen (2002) pleit alleszins voor een behandeling zonder antibioticum (uitgezonderd voor risicopatiënten). De te verwachten voordelen wegen niet op tegen de potentiële nadelen. Niet medicamenteuze middeltjes worden bij acute hoest en verkoudheden vaak gebruikt.
Er
is
een
ganse
markt
uitgebouwd
aan
zelfzorgmiddeltjes
tegen
verkoudheden en hoest. Ook huis- en tuinmiddeltjes kennen een lange en diverse traditie. Tegen acute hoest is de effectiviteit van geen van allen wetenschappelijk bewezen.
Geen
enkele
groep
van
antihoestmiddelen
(antitussiva)
blijkt
in
experimentele onderzoeken stabiele en significante verschillen op te leveren in vergelijking met een placebo. Bij verkoudheden ligt dat een beetje anders. Stomen op 40 à 47°C, liefst zonder producten zoals menthol, geeft kortstondige verlichting maar heeft geen effect op de duur van de klachten (Singh, 2002; Zaat & Van Dermost, 1997). De plaats van zinktabletten is nog omstreden. Volgens een literatuuronderzoek kan zink enig effect hebben op de ziekteduur indien men vroeg in de episode begint met inname (Zaat, 1997). In een recentere systematische Cochrane review wordt besloten dat er geen duidelijk bewijs is dat zinkgluconaat of -acetaat voordelen biedt (Marshall, 2002). Ook het gebruik van vitamine C en Echinacea die de duur van de symptomen zouden verminderen
bij
literatuurgegevens
patiënten niet
met
verkoudheden,
aanbevelen.
In
een
kunnen
we
systematische
op
basis
review
de van
gerandomiseerde klinische studies (RCT‟s) vermindert vitamine C de duur van de symptomen bij patiënten met verkoudheden. Het gunstige effect is nochtans klein en mogelijk te verklaren door publicatiebias (R. M. Douglas, Chalker, & Treacy, 2002). In een recenter systematisch review van RCT‟s wordt gesuggereerd dat sommige preparaten met Echinacea beter zijn voor de behandeling en preventie van
172
verkoudheden dan placebo, maar er is onvoldoende bewijs om een specifiek product aan te bevelen (Melchart, Linde, Fisher, & Kaesmayr, 2000). Voor kinderen tot zes jaar wordt jaarlijks per kind een fysiologische zoutoplossing in afzonderlijke dosissen voorzien om de neus te reinigen (Kind & Gezin, 2006). Dit product kan overigens ook voor eventuele wondzorg nuttig aangewend worden. Voor het overige lijkt het in de minimumbudgettering onnodig om producten op te nemen waarvan niet duidelijk is of zelfs alleen hun symptomatische uitwerking effectief is, oorzakelijk doen ze niets. Daartegenover bestaat wel evidentie over nevenwerkingen, zeker bij inadequaat gebruik. Vanuit de focusgroepen werd ook hier opnieuw zoals verwacht gereageerd op de afwezigheid van het ene of andere zelfzorgproduct bij verkoudheid. Regelmatig
stomen
in
combinatie
met
eventuele
pijnstilling
lijkt
de
meest
verantwoorde minimale keuze. De in de thuisapotheek voorziene ibuprofen is een goede keuze voor volwassenen én kinderen mits aangepaste dosering. Influenza (griep) Griep verschilt van een (zware) verkoudheid. De meest voorkomende symptomen zijn: koorts, hoofdpijn, spierpijn, sufheid en maag- en darmproblemen. Het verkoudheidsvirus nestelt zich in de neus en veroorzaakt er een lokale infectie. Het griepvirus daarentegen infecteert de onderste luchtwegen (luchtpijp, bronchiën, ...) en kan vooral bij oudere of verzwakte patiënten voor gevaarlijke complicaties zorgen. Bij een echte griep voelt de patiënt zich gewoonlijk erg verzwakt. De belangrijkste complicaties treffen vooral de luchtwegen. Zulke complicaties zijn (bijvoorbeeld) een longontsteking, de verergering van een chronische longziekte of bronchiolitis bij baby‟s en jonge kinderen. Een griepaanval kan ook tal van reacties in het menselijke afweersysteem veroorzaken die op hun beurt aan de oorsprong liggen van andere complicaties zoals hartinsufficiënties, stuiptrekkingen of neurologische aandoeningen. Eens de ziekte zich manifesteert kan er oorzakelijk weinig gedaan worden. Een mogelijke behandeling van griep bestaat erin de symptomen
te bestrijden,
bijvoorbeeld pijnbestrijding met ibuprofen, en te wachten tot de ziekte voorbij is (Nationaal griepcentrum België, 2006). De koorts duurt gemiddeld 3 dagen, maar de hoest en de sufheid kunnen 1 à 2 weken duren. Om die reden is de preventie van griep door middel van vaccinatie van risicogroepen de beste strategie (cf. infra).
173
Acute keelpijn Acute keelpijn is een frequente klacht in de huisartsenpraktijk (3%). Hierbij wordt ongeveer 30% streptokokken vastgesteld: deze groep valt uiteen in 1/3 dragers en 2/3 actieve streptokokkeninfecties. Acute keelpijn dient gedifferentieerd te worden van keelirritatie ten gevolge van roken en omgevingsfactoren (bv. arbeidsgerelateerd). Meestal berust de differentiaal diagnose op basis van de duur van de keelpijn. Keelirritatie duurt gewoonlijke langer dan zeven dagen. Problemen met de tonsillen worden doorgaans duidelijk door vele recidieven. Deze laatste voorbeelden vallen in ieder geval buiten de context van de gemiddelde gezonde persoon. Op 100 patiënten met acute keelpijn komt hoogstens 20% in aanmerking voor een antibioticum, meestal bij risicopatiënten met verminderde immuniteit en reuma. Er zijn geen valide studies om het gebruik van lokaal ontsmettende en/of pijnstillende middelen te onderbouwen. In verband met pijnstilling gaat de voorkeur uit naar paracetamol, gezien de geringere nevenwerkingen dan acetylsalicylaat. Een bijkomende reden kan zijn dat, indien tonsillectomie nodig wordt, het bloedingsrisico bij
acetylsalicylaat
groter
wordt
(De
Meyere
&
Matthys,
1998).
In
het
referentiebudget hanteren we echter het reeds voorziene ibuprofen (zie het deel met betrekking tot koorts). In een gemiddelde gezonde situatie behoeft klassieke acute keelpijn dus geen behandeling. Pijnstillende middelen zijn reeds geïncludeerd in het budget. Acute rhinosinusitis Anatomopathologisch betekent „rhinosinusitis‟ een ontsteking van de neus en sinusmucosa. Deze inflammatie kan al of niet gepaard gaan met secreet in de sinussen. Naargelang het tijdsverloop van de klachten onderscheiden we acute, chronische en recidiverende rhinosinusitis. Hier bedoelen we de eerste variant. Langdurige klachten hoeven niet op acute rhinosinusitis te wijzen, een verkoudheid kan ook lang aanslepen. Acute rhinosinusitis begint doorgaans met een banale verkoudheid. Bacteriën dringen in de sinusholte binnen omwille van een complexe reeks gebeurtenissen en kunnen zich daar vermenigvuldigen. Klachten van rhinosinusitis komen frequent voor in de ambulante praktijk en worden bij meer dan de helft van de patiënten behandeld met antibiotica. Uit studies blijkt echter dat de meeste patiënten hier weinig baat bij hebben. Antibiotica kunnen daarentegen zoals geweten wel leiden tot nevenwerkingen, nutteloze kosten voor patiënt en maatschappij en het ontstaan van resistentie (Sutter, Gordt, & Van Lierde, 2005).
174
Een acute rhinosinusitis geneest spontaan tussen één à drie weken, bij slechts 10% van de patiënten blijven de klachten bestaan. Gelet op de zichzelf oplossende situatie in 90% van de gevallen, het geringe nut van antibiotica, noch van andere geneesmiddelen (vasoconstrictoren, antihistaminica, mucolytica, NSAID‟s, enz.), worden geen middelen voorzien in het referentiebudget. Bepaalde huis- en tuintips zoals warme dampen, thee, spoelen met zout water (voor kinderen werden in het luik verkoudheden reeds zakjes fysiologische zoutoplossing voorzien), enz. brengen mogelijk
lichte
symptomatische
verlichting
te
weeg
(Belgische
geneesmiddelencommissie, 2006; Sutter et al., 2005). De reeds in het budget voorziene pijnstillers kunnen andermaal aangewend worden. Acute oorpijn Vooral bij kinderen vormt oorpijn een frequente aanleiding tot bezoek aan de huisarts (Bruijnzeels, Foets, van der Wouden, van den Heuvel, & Prins, 1998). Gaat het hier om een middenoorontsteking (en dus niet om een trauma, of schade ten gevolge van een lichaamsvreemd voorwerp), dan is het aan te bevelen een arts te raadplegen. Oorontstekingen zijn pijnlijk en vrij makkelijk te behandelen. De voordelen van de gemakkelijke behandeling wegen op tegen de verwachte pijn (Larson et al., 1999). Bij kinderen jonger dan zes maanden met acute otitis media is onmiddellijke antibioticumbehandeling systematisch aangewezen. Bij kinderen ouder dan zes maanden
is
het
aanbevolen
een
symptomatische
(koorts-en
pijnstillende)
behandeling voor te schrijven en de evolutie gedurende drie dagen te volgen. Indien een antibioticum aangewezen is, is amoxicilline gedurende één week de eerste keuze. In geval van contra-indicatie voor amoxicilline, is een macrolide of eventueel co-trimoxazol een andere mogelijkheid. Aan de ouders wordt aanbevolen opnieuw contact
op
te
nemen
indien
24
à
48
uur
na
het
instellen
van
de
antibioticumbehandeling geen verbetering optreedt. Het reeds voorziene ibuprofen kan ook hier gebruikt worden voor de symptomatische behandeling tegen pijn en koorts.
Met de orale toediening treedt het pijnstillend
effect sneller op dan met rectale toediening. Het analgetisch effect van oordruppels op basis van lidocaïne is niet aangetoond. Hoe vaak een oorontsteking mag verwacht worden bij een gemiddeld gezond kind is minder duidelijk. Arbitrair wordt een eenmalig huisartsbezoek en behandeling met antibiotica per kind (jonger dan 12 jaar) voorzien in dit kader. Gastro-enteritis Deze algemeen voorkomende en zeer vervelende aandoening wordt ook met buikgriep of buikvirus aangeduid. Karakteristieke verschijnselen zijn misselijkheid of
175
braken, diarree, buikkramp en een opgeblazen gevoel, eventueel gepaard met een lichte koorts. Bij een volwassene duurt gastro-enteritis gewoonlijk niet langer dan 36 uur. Pas wanneer de klachten langer dan 36 uur aanhouden dient men de huisarts te raadplegen (Larson et al., 1999). Diarree, maagpijn en misselijkheid geven in de praktijk aanleiding tot consultaties van de huisarts, toch blijkt uit een prospectief gevoerde Nederlandse studie dat in het geval van diarree slechts 10% een arts consulteerde en dat dit cijfer voor maaglast en misselijkheid nog lager lag (Bruijnzeels et al., 1998). Maag-darmklachten zijn doorgaans zeer efficiënt bestrijdbaar met een aangepast dieet. Omwille van de vervelende sociale gevolgen en ter voorkoming van dehydratie kan het nodig zijn om diarree tegen te gaan met een loperamide bevattend product zoals immodium. Loperamide is echter te riskant om zonder toezicht te verstrekken aan kinderen jonger dan zes jaar en zelfs onwenselijk bij kinderen onder twee jaar (BCFI, 2006). Ironisch genoeg is het dehydratierisico bij kleine kinderen net het grootst. Voor kinderen wordt daarom ook een orale rehydratatie solutie (ORS) voorzien in de huisapotheek (Kind & Gezin, 2006). Dit zijn zakjes met een oplosbaar poeder ter preventie van dehydratie dat bij kinderen een groter risico vormt dan bij volwassenen. Dit wordt voorzien in het budget voor kinderen tot zes jaar. Motilium wordt in het budget opgenomen ter bestrijding het ongemak van kortstondige maaglast en misselijkheid die geen doktersbezoek vereisen. Op zich heeft dit geneesmiddel geen oorzakelijke werking, maar om redenen van comfort, om braken te bestrijden en ook ter preventie van dehydratatie, wordt het alsnog voorzien. Vanuit de focusgroepen werd dit product ook regelmatig gevraagd. Voor kleine kinderen wordt motilium voor kinderen aangekocht. Blaasontsteking Gelet op de kortere urinebuis komt deze infectieuze aandoening frequenter voor bij vrouwen dan mannen. Wanneer men zich houdt aan de voedingsrichtlijnen om voldoende water te drinken en aan de hygiënische richtlijnen, dan kan het probleem doorgaans gemakkelijk voorkomen worden (Larson et al., 1999). Hoofdpijn Doorgaans is hoofdpijn onschuldig en een voorbijgaand ongemak. Hoofdpijn kan snel ontstaan, doch even snel verdwijnen. In zeldzame gevallen kan hoofdpijn op een meer
ernstig
medisch
probleem
wijzen
(hersenvliesontsteking,
cerebrale
of
subarachnoïdale bloedingen). Deze ernst kan men doorgaans onderscheiden door de
176
ernst van de (andere) klachten. Men gaat dus best naar de huisarts indien de hoofdpijn blijft aanhouden of indien de mate van pijn zich sterk onderscheidt van vroegere ervaringen (Larson et al., 1999). Deze meer ernstige varianten kunnen moeilijk bij een gezonde persoon worden ingecalculeerd. De minder ernstige varianten behoeven doorgaans geen behandeling. Er kan
symptomatisch worden ingegrepen
met ibuprofen, dat reeds in de
thuisapotheek is voorzien. Hoofdpijn geeft in een prospectief onderzoek aanleiding tot consultaties van de huisarts, doch is het consultatieratio minder dan 10% (Bruijnzeels et al., 1998). Moeheid Wezenlijk zijn de principes voor moeheid hetzelfde als voor hoofdpijn. Indien de klachten persisteren of intensiever van aard zijn, dan bestaat de mogelijkheid op een meer ernstig probleem en kan best overgegaan worden tot consultatie van de huisarts. Tandpijn Voor curatie binnen dit gebied worden zeer weinig middelen voorzien. Dit is een bewuste keuze. De uitgaven in het budget worden gecentraliseerd in het preventief budget (cf. infra). De meest courante gebitsproblemen kunnen vermeden worden door een aantal richtlijnen na te leven met betrekking tot mondverzorging en halfjaarlijks tandartsbezoek. We zijn ons bewust dat er in realiteit kosten worden gemaakt voor curatieve ingrepen door de tandarts, met name bij socio-economische kansengroepen. We herhalen
nogmaals
de
visie
achter
de
budgetbepaling
voor
alle
gezondheidsgerelateerde uitgaven. Kosten worden begroot voor gemiddeld-gezonde situaties. We gaan ervan uit dat mensen (mede door de toepassing van dit adequate referentiebudget) beschikken over voldoende middelen en dat zij een leefpatroon hanteren in lijn met de criteria die in de verschillende domeinen werden vooropgesteld. Hier toegepast betekent dat bijvoorbeeld dat mensen over voldoende middelen beschikken om hun gebit dagelijks voldoende te beschermen, dat zij beschikken over de info om hun gebit te kunnen verzorgen, dat zij gebruik maken van de budgetten voor preventieve tandartsbezoeken, enzovoort. Vanuit dat perspectief voorzien wij het volgende in het referentiebudget met betrekking tot tandpijn: één tandartsbezoek per vijf jaren in functie van curatieve doeleinden zoals het behandelen van gaatjes, zelfs met een goede verzorging kan een sporadisch gaatje ontstaan. Wanneer men zich periodiek preventief laat onderzoeken, blijft de tussenkomst van de ziekteverzekering ook gegarandeerd. Bij kinderen tot 12 jaar is dit volledig
177
terugbetaalbaar door de ziekteverzekering. Onder het stelsel van de verhoogde tegemoetkoming of het omnio-statuut in de ziekteverzekering zijn de meeste van deze handelingen volledig terugbetaalbaar. Hoofdluis Frequent wordt in de algemene pers melding gemaakt van een toename in het voorkomen van hoofdluis, evenals een toenemende therapieresistentie. Ofschoon hoofdluis wereldwijd endemisch voorkomt en personen van alle leeftijden en sociaaleconomische klassen treft, komt het vaker voor bij schoolgaande kinderen tussen vijf en elf jaar. Meisjes worden vaker getroffen en negroïde personen zelden. Als prevalentie wordt
aangegeven 1
à 3% in de algemene populatie van
geïndustrialiseerde landen tot 25% op basisscholen. De meest recente Nederlandse cijfers uit 1997-1998 onder 2.008 schoolkinderen geven aan dat 0,8% van de kinderen levende luizen (neten en/of lopende luizen) hadden en 2,4% lege neten. Van de ouders rapporteerden 18,2% dat hun kinderen in het voorafgaande jaar hoofdluis hadden gehad. Ook gaf 31 à 69% van de ouders in hetzelfde onderzoek via vragenlijsten aan dat de door hen gebruikte antihoofdluismiddelen faalden. Een onderzoek in Gent in 2001 bij een zevenduizendtal leerlingen toonde een prevalentie van 8,9% aan (Lapeere & Van der Stichele, 2004). Maatregelen die in de VS worden toegepast, zoals het verbieden van de toegang tot school van kinderen met hoofdluis of neten, lijken bij ons nog niet aan de orde. Voor hoofdluis geldt net zoals voor andere infectieziekten dat vroegtijdige opsporing essentieel is om epidemieën te voorkomen, en daarmee ook de vorming van resistentie. In dat kader besteden lokale afdelingen van de CLB‟s veel aandacht aan voorlichting en hebben de meeste basisscholen aandacht voor het probleem. Voor
de
medicamenteuze
toepasbare
insecticiden
behandeling in
de
van
handel:
hoofdluis malathion,
zijn
een
drietal
permetrine
en
lokaal het
combinatiepreparaat bioalletrine/piperonylbutoxide. Het eenmalig aanbrengen van deze middelen doodt meestal de op het hoofd aanwezige luizen en neten. Op grond van mogelijke resistentie en suboptimale werkzaamheid wordt echter in recente Nederlandse richtlijnen aangegeven dat (elke) toepassing na één week moet worden herhaald. Een tweede behandeling mag niet binnen een week na de eerste plaatsvinden, omdat na een week de niet gedode neten uitkomen, die dan gedood kunnen worden. Na bestudering van een Gents review werd besloten om een product op basis van permethrine 1% (Nix 59 ml) in het budget te voorzien op basis van zijn grondige en langdurige werking die wetenschappelijk geïllustreerd is (Lapeere & Van der Stichele, 2004).
178
Bovendien wordt geadviseerd om in de praktijk naast een medicamenteuze behandeling gedurende 14 dagen elke dag het haar te kammen met een luizenkam of luizen-/netenkam. De reden dat men kammen adviseert, is dat men alle luizen en neten wil verwijderen, zodat de luizen geen eitjes meer kunnen leggen. Dat betekent in de praktijk dat men gedurende zeven dagen nadat de laatste luis is gedood moet doorgaan met kammen. Er zijn onvoldoende wetenschappelijke gegevens die de effectiviteit van een dergelijke behandeling ondersteunen (Bijl, 2002). Lapeere en Van der Stichele (2004) geven aan dat bij kinderen jonger dan zes maanden, personen met astma – en zwangere of lacterende vrouwen sowieso beter nat gekamd kan worden met een luizenkam en gewone conditioner dan de bovenstaande middelen te gebruiken. De kam heeft best geen afgeronde tanden en de tanden staan 0,2 tot 0,3 mm van elkaar. De
behandeling
gebeurt
best
op
gezinsniveau.
Verder
moeten
hygiënische
maatregelen worden genomen, namelijk de reiniging (> 60°C) van bijvoorbeeld mutsen, petten, knuffelberen, beddengoed. Zeker wanneer er gemeenschappelijk gebruik is van deze zaken. Repellants of preventieve lotions hebben geen bewezen werking. In
het
budget
wordt
daarom
voor
ieder
gezin
met
kinderen,
een
luizenverdelgingsmiddel voorzien en een luizenkam voor de huisapotheek. De kam kan telkens hergebruikt worden mits grondige reiniging. Per kind voorzien we eenmalig de aankoop van de lotion. Tekenbeten De incidentie van tekenbeten en de ziekte van Lyme nemen toe in vele Europese landen, waaronder ook België (Smith & Takkinen, 2006). Teken kunnen handig en correct met een tekentangetje verwijderd worden. We voegen een tekentangetje toe per gezin. 5.3.2.2
Bijkomende algemene factoren binnen het referentiebudget
Zelfs met goede informatie aan personen en ouders over verantwoorde zelfzorg, mag men niet verwachten dat er nooit twijfel kan bestaan en dat alle symptomen altijd even duidelijk zijn. Om naast de structurele informatiedoorstroming tegemoet te komen aan minimale individuele advisering en geruststelling, alsook aan de tussenkomst bij meer ernstige gevallen, voorzien we een jaarlijkse consultatie bij een huisarts voor volwassenen, twee consultaties per jaar voor lagere schoolkinderen en 3 consultaties per jaar voor kleine kinderen tot zes jaar. Hierbij werd een schaalvoordeel voorzien omdat ouders vanaf het tweede kind beter in staat zijn om de ernst van vaak voorkomende kwalen in te schatten. Mede door ervaring en voorafgaande professioneel
advies bij
ziekte van
het
eerste
of voorgaande
kind(eren). 179
Zelfs indien men perfecte zelfzorg toepast en perfect de grenzen kent van deze zelfzorg, dan is er nog steeds de maatschappelijke context. Werkgevers en scholen vragen vaak een validering van het ziekteverlet, ook met betrekking tot traumata (cfr. infra) onder de vorm van een medisch attest. Er wordt in de budgettering rekening gehouden met de extra kost van een huisbezoek door de arts voor het geval de ziekte niet toelaat om de woning te verlaten. Voor adolescenten en volwassenen wordt deze mogelijkheid jaarlijks voorzien, voor kinderen tot 12 jaar tweemaal jaarlijks. Discussie Los van pijnstilling en enkele specifieke hulpmiddeltjes zijn voor de behandeling van dagelijkse ziektebeelden niet zo veel extra kosten nodig. Het is daarbij wel essentieel dat personen en gezinnen in staat worden gesteld om verantwoorde keuzes te maken in de zelfzorg. Ouders moeten geïnformeerd worden over de zin en onzin van bepaalde handelingen en geneesmiddelen en ze moeten weten wanneer het consulteren van een (eerstelijns) gezondheidsexpert noodzakelijk is. Hierin is een belangrijke rol weggelegd voor instanties actief in de gezondheidspromotie en de stimulering van rationele medische consumptie. De promotie dient op alle niveaus plaats te vinden (macro-meso-micro). Bijzondere aandacht dient uit te gaan naar zwakkere socio-economische groepen. Binnen dit luik, maar tevens in het kader van de bredere eerstelijnszorg van preventie,
algemeen
advies
en
psychosociale
basisbegeleiding
wordt
vooral
gesproken over de huisarts in de budgetbepaling. De huisarts is de centrale figuur in de eerstelijnszorg. 90% van de Belgische bevolking contacteert een vaste huisarts, waarmee de laagdrempeligheid van deze zorg is aangegeven (Wetenschappelijk Instituut Volksgezondheid, 2004). Het beleid is er ook meer en meer op gericht om mensen eerst langs de huisarts te sturen alvorens zij verder gaan naar de specialist of naar de spoedafdeling. De huisarts doet meer dan ziektebeelden behandelen, hij kan ook geraadpleegd worden voor specifieke informatie, hij handelt vanuit preventief oogpunt op primair, secundair en tertiair niveau. De huisarts kan fungeren als deskundig vertrouwenspersoon wanneer het „klikt‟. Hij kan ook doorverwijzen naar andere gespecialiseerde hulpverleners. In de Belgische gezondheidszorg is de toegang tot de specialist voor de patiënt mogelijk zonder dat daarvoor verwijzing nodig is door de huisarts. De vrije keuze van de patiënt om zelf te kiezen tot welk soort hulpverlener hij zich richt, wordt belangrijk geacht om een optimale kwaliteit van zorg te garanderen. Omwille van de snelle ontwikkeling van de medische kennis en technologieën is het echter nodig om het gebruik van gezondheidszorgen op meer gestructureerde wijze te laten verlopen en te komen tot een hiërarchie in de zorgverlening. Dit resulteerde in België tot
180
enkele beleidsinitiatieven zoals het globaal medisch dossier en plannen tot het invoeren van een differentiële terugbetaling van de kosten van een consultatie met de specialist naargelang de patiënt doorverwezen is door de huisarts of niet. Met het oog op de ontwikkeling van een referentiebudtget voor een menswaardig inkomen is het dan ook aan te bevelen om rechtstreekse consultatie van een specialist te vermijden, tenzij er geen discussie kan zijn over de noodzaak aan een specialist. Over dat laatste bestaat doorgaans weinig discussie, uitgezonderd bij bijvoorbeeld kleine kinderen jonger dan twee jaar. Nogal wat ouders gaven in de focusgroepen aan een bezoek aan de kinderarts te prefereren boven een consult bij de huisarts. Of dit objectief gezien verantwoord kan worden is moeilijker te bepalen. Kinderartsen zijn specifieker opgeleid, maar dan vooral met betrekking tot speciale ziektebeelden, vroeggeboortes, anomalieën, cardiale, genetische aandoeningen, enz. Een huisarts is goed geschoold om de triviale ziekten op te vangen, ook bij kleine kinderen, en is in staat om het niet-triviale te detecteren, of vermoeden, en door te verwijzen naar gespecialiseerde hulp, eventueel bij de kinderarts. Om die reden wordt er in het referentiebudget enkel met de huisarts gewerkt. 5.3.2.3
Psychosociaal welzijn
Uit de gezondheidsenquête van 2004 (metingen op basis van de GHQ-schaal) blijkt dat 24% van de bevolking recente psychologische problemen heeft gekend, met als tijdsreferentie „de laatste tijd‟. Bij 13% van de bevolking gaat het over ernstige psychologische problemen. Dit leidt wellicht tot toename van het werkverlet, medische consumptie, maar ook tot indirecte, gerelateerde kosten: meer ongevallen, meer materiele schade en slijtage, enz. (bv. bij alcoholmisbruik en intrafamiliaal geweld). In het kader van het psycho-sociaal welzijn mag de huisarts niet worden vergeten in zijn rol als vertrouwenspersoon en algemeen deskundige in de eerste lijn (The European Society of General Practice/Family Medicine, 2003). In het budget moet daarom rekening gehouden worden met consulten omwille van psychosociale redenen. Bij mensen die leven in een moeilijke socio-economische omstandigheden, wordt verwacht dat deze behoefte aan een vertrouwenspersoon en raadsman des te groter zal worden om diverse redenen. Stresserende levensomstandigheden, telkens moeten vechten om mee te kunnen met gangbare maatschappelijke normen, gedwongen keuzes, maatschappelijke exclusie, conflicten (bv. met huisbaas in verband met kleinere of grotere herstellingen aan het huis), enz. beheersen het leefpatroon van mensen met een beperkt inkomen en eisen hun tol. De noodzaak van consultaties aan de huisarts in deze context is dan ook gebleken bij de bevraging van focusgroepen, in het bijzonder wanneer personen geen vertrouwenspersonen
181
vinden binnen hun eigen sociaal netwerk, zoals familieleden, vrienden of eventueel de begeleidende maatschappelijk werker. Ook hebben ze vaak tijdens hun jeugd minder goed geleerd hoe ze moeten omgaan met hun problemen. Psychosociale belasting vormt dus een belangrijke aanleiding tot huisartsbezoek voor een groot deel van de doelgroep in dit onderzoek. Het is echter moeilijk deze behoefte globaal in een cijfer om te zetten. Mede omdat verbetering van de situatie te verwachten valt indien de doelgroep zich kan beroepen op de in dit onderzoek voorgeschreven adequate minima. De nood aan een huisartsconsultatie omwille van psychosociale redenen blijkt immers af te nemen als men beschikt over voldoende inkomsten, aldus de focusgroepen. De stresserende levensomstandigheden, door het voortdurend moeten tellen en uitmeten en door zich onvoldoende te kunnen ontspannen, vallen dan immers voor een belangrijke gedeelte weg. Per volwassene worden daarom arbitrair twee jaarlijkse bezoeken aan de huisarts ingecalculeerd, omwille van het sterke vermoeden dat niet alle problemen ogenblikkelijk zullen opgelost raken door de introductie van adequate referentiebudgetten. Het gaat immers vaak over mensen die niet of moeilijk werk vinden of die door schulden gedwongen worden fors in te binden op hun levensstandaard. Velen onder hen zijn alleenstaand of leven in een éénoudergezin, wat gecombineerd met een zwakke financiële situatie, al vlug tot sociale exclusie leidt. Een tweede reden om extra huisartsconsultatie in te calculeren is, zo gaven de focusgroepen meermaals aan, de te verwachte toename van medische kosten (behandeling door een psychiater) wanneer men een psychosociale problematiek onbehandeld laat. Verder ontstaan soms ook conflicten met de bewindvoerder, wiens opstelling soms als te patriarchaal gezien wordt, mogelijks deels terecht maar soms ook eerder door onvoldoende communicatie met de betrokkene. Kinderen kunnen doorgaans ook terugvallen op hun ouders voor bijstand en advies, of bij het Centrum voor Leerlingenbegeleiding, of een leerkracht van de school, of een andere vertrouwenspersoon. Adolescenten vormen een uitzondering. Voor adolescenten worden ook twee jaarlijkse bezoeken voorzien. Soms durven ze op school of bij hun ouders niet komen met hun problemen. In andere gevallen zitten hun ouders soms met vragen rond of problemen door de opvoeding, die in deze context een zware uitdaging kan zijn. Gegarandeerde minimale ondersteuning bij de toegankelijke huisarts is dan ook wenselijk. Verder merken we op dat aanvankelijk één jaarlijks bezoek werd voorop gesteld. Domus Medica argumenteerde, vanuit consensus onder drie revisoren, dat twee bezoeken beter en nog zeker zinvol zijn.
De ervaring is dat wanneer patiënten in
contact met OCMW/CAW gevolgd worden, het aantal noodzakelijk geachte consulten in het begin verhoogt en nadien pas daalt door vermindering van de psychosociale problematiek.
182
Ook merkten de revisoren van Domus Medica op dat ouders soms op consultatie komen voor de psychosociale problematiek van hun kinderen, onder andere omdat CLB en leerkrachten niet altijd voldoende praktische steun, oplossingen en duiding (kunnen) bieden. Het opdrijven van het aantal consultaties voor volwassenen van één naar twee, biedt enige flexibiliteit voor de ouders om in die zeldzamere gevallen toch met hun kind naar de huisarts te gaan. 5.3.2.4
Traumata ten gevolge van ongevallen
Ongevallen en geweld zijn belangrijke oorzaken van morbiditeit en mortaliteit op wereldvlak en hun preventie blijft voor de volksgezondheid een hoofdbekommernis. Ongevallen thuis en tijdens de vrijetijdsbesteding vormen in Europa de belangrijkste oorzaak van dodelijke kwetsuren en letsels die leiden tot invaliditeit. Elk jaar sterven in Europa 80.000 mensen en raken 40 miljoen mensen gekwetst als gevolg van een ongeval in de privé-sfeer. De gevolgen van een werkongeval of een verkeersongeval zijn, in tegenstelling tot wat de meeste mensen denken, minder omvangrijk. Accidentele traumata worden dus het vaakst aangetroffen bij ongevallen in de privésfeer (32%) en op het werk of op school (30%). Daarna volgen ongevallen op de weg of op de openbare weg (24%), ongevallen tijdens het sporten (19%) en ongevallen
op
een
openbare
plaats
(5%)(Vlaams
Instituut
voor
gezondheidspromotie, 2003). Het is voor de ongevallen in privé-situaties dat we een budget voorzien. Voor de andere ongevallen (sportclub, jeugdbeweging, ...) is er immers meestal een verzekering afgesloten. De meest kwetsbare groepen zijn kinderen (vallen, verstikking, verbranding, verdrinking, vergiftiging) en ouderen (vallen). De meest gemelde traumata zijn valpartijen (54%), botsingen of schokken (29%, zelfs 31% met inbegrip van de motorrijtuigen) en snijwonden (8%). De meest frequente types traumata zijn verstuikingen (27%), breuken (26%) en wonden (26%). Medische consumptie als resultaat van traumata kan ingedeeld worden in kosten verbonden aan consultatie en eventueel
verblijf bij gezondheidsinstanties, nuttigen van geneesmiddelen en
medisch materiaal en kosten verbonden aan zelfzorg bij kleinere ongevallen (thuisapotheek). Ook
hier
is
het
haast
onbegonnen
werk
om
kansen
te
beschrijven
op
gezondheidsuitgaven naar aanleiding van traumata, omdat het kwantitatieve risico en de aard van het risico afhankelijk is van vele contextuele aspecten. Daarbij is het evident dat preventie een essentiële rol speelt. Heel wat ongemak kan voorkomen worden door bijvoorbeeld aanpassingen binnenshuis, zoals het buiten bereik zetten van gevaarlijke producten, het herschikken meubilair, enzovoort. Deze aanpassingen hoeven dus doorgaans geen meerkost met zich mee te brengen.
183
Van traumata die het gevolg zijn van spel, sport, verkeer, enzovoort, kan verwacht worden dat men soms professionele hulp moet inschakelen omdat de verwonding te ernstig is om zelf te behandelen. Verwacht mag worden dat een kind vaker trauma‟s zal oplopen ten gevolge van de grotere lichamelijke activiteit, een andere risicoperceptie en minder coördinatievermogen. Voor volwassenen en adolescenten voorzien we arbitrair een consult per 10 jaar omwille van traumata, voor kinderen tot 12 jaar wordt een vijfjaarlijks consult voorzien. Mogelijke kosten binnen een ziekenhuis worden niet gebudgetteerd, dit omdat de kost daarvan moeilijk te schatten
valt
vanwege
de
diversiteit
in
mogelijke
traumata
en
bijhorende
behandelingskosten. Verder is de verwachte probabiliteit hiervan zodanig laag dat deze moeilijk in referentiebudgetten kan worden ingepast. De huisapotheek moet voorzien zijn van voldoende en adequate middelen om de gevolgen van ongevallen (tijdelijk) op te vangen. In eerste instantie kan het nodig zijn zwelling tegen te gaan met een coldpack. Koude lokt vasoconstrictie uit en voorkomt aldus zwelling indien het meteen na de impact wordt aangewend. Het goed reinigen van een wonde is erg belangrijk. Voor het schoonmaken van een wonde volstaan in eerste instantie een douche (al dan niet met fysiologische zoutoplossing). Sommige vuile wonden kan men reinigen met de neutrale zeep en eventueel ook het zachte handborsteltje uit het budget persoonlijke verzorging. Vreemde lichamen moet men kunnen verwijderen met een pincet (Martens & Casier, 2003). Wonden
die
kunnen
infecteren
dienen
te
worden
behandeld
met
een
ontsmettingsmiddel. Bij voorkeur worden kleine flacons gekocht voor individueel gebruik omdat geopende grote flessen op termijn gecontamineerd kunnen raken. Producten op basis van jodium (10%) zijn adequaat, maar kleuren de wonde, wat vervelend kan zijn bij de beoordeling van de wondheling. Producten op basis van chloorhexidine (0,05%) hebben dit probleem niet. Sommige varianten zijn aanzienlijk duurder, Hibicet gebruiksklare verdunning bijvoorbeeld. Producten op basis van chloorverbindingen (chloramines, hypochlorieten) hebben een krachtige werking, maar verliezen veel van hun reinigend effect omwille van de toevoeging van cetrimide, maar behouden hun waarde in contact met organisch materiaal. Er werd werd gekozen voor Hacdil-S (Mölnlycke) of hibidil (Zeneca) oplossing (telkens 10 flacons van 15 ml) (Reybrouck et al., 2000), rekening houdend met:
prijs per ml; de verkrijgbaarheid; het gegeven dat het einddoel enkel de verzorging van wondes betreft en de eventuele ontsmetting van instrumenten; de cytotoxiciteit (nadeel van povidonjodium-producten die allergische reacties kunnen uitlokken, bijvoorbeeld ook opletten bij zwangerschap/pasgeborenen en lang gebruik); 184
het werkingsspectrum (chloorhexidine heeft een iets nauwer werkingsspectrum dan povidonjodium, is bijvoorbeeld ineffectief tegen virussen en sporen van microorganismen),de bewaartermijn en dus ook het belang van kleine verpakkingen. Alcoholische middelen kunnen niet op open wonden worden toegepast. De wonde kan gereinigd en bedekt worden met steriele kompressen die individueel verpakt zijn. Om af te werken worden enkele windels voorzien en een doosje veiligheidsspelden en verbandhaakjes. Verbanden
zijn
ontworpen
voor
specifieke
wondtypes
en
voor
specifieke
genezingsstadia: er bestaat niet zoiets als een „universeel verband‟ (J & Gryson, 1998). Dit maakt het zeer moeilijk om een algemene aanbeveling te doen voor wonden die om meer vragen dan een kompres en wikkel. Voor licht exsuderende wonden, kleine brandwonden, snijwonden, en dergelijke is het zinvol om ze zo snel mogelijk af te dekken met een niet-klevend verband dat de wonde vochtig houdt: bijvoorbeeld Elastogel®, Mepitel® en Opsite® (Martens & Casier, 2003). De formaten van deze producten verschillen: een goede keuze zou 10 × 10 cm of 12 × 12 cm kunnen zijn (grotere wonden kan men beter niet zelf behandelen...). Een bijkomende speciale zalf voor lichte brandwonden zoals Flammazine is eveneens wenselijk om bacteriële besmetting te voorkomen. Bovendien werkt de zalf pijnverzachtend
(Martens,
K.,
Casier,
E.,
2003).
Het
brandwondencentrum
Stuivenberg ondersteunde bij navraag deze keuze: voor eerstegraads brandwonden zou een hydraterende crème volstaan, maar kleine oppervlakkige tweedegraads brandwonden behoeven wel degelijk Flammazine. Vanuit het opzicht van een minimumbudget lijkt de aankoop van het goedkopere product Mepitel in combinatie met Flammazine de beste aankoop om gewapend te zijn tegen (brand)wonden waarvoor men geen deskundige hulp nodig heeft. De zalf dient koud bewaard te worden en is drie jaar houdbaar. Deze datum dient goed in het oog te worden gehouden. Als instrumentarium volstaan een degelijke roestvaste fijne pincet en schaar. Pleisters zijn een handige en hygiënische oplossing voor de kleinste wonden en bestaan bij voorkeur uit een hypoallergene en waterdichte uitvoering. Steri-strips bewijzen hun dienst bij snijwonden die geen hechting behoeven. Verstuikingen komen vaker voor bij volwassenen tussen 15 en 54 jaar, en vertegenwoordigen ongeveer een derde van de gemelde traumata. Een frequente vorm van verstuiking is de enkeldistorsie. Als men de Ottawa-richtlijnen volgt, is in 85% van de enkeldistorsies geen radiologische investigatie nodig. Bandageren met tape of brace heeft als therapie de voorkeur op gipsimmobilisatie en operatie. De enkeldistorsie kan
perfect
door de
huisarts worden
behandeld
zonder
dure
185
investigatie en behandeling. Medicale behandeling met orale of topische middelen (antiflogistica – NSAID‟s) is weinig zinvol (Wyffels, De Naeyer, & Van Royen). Tenslotte kan het zinvol zijn om richtlijnen voor reanimatie, bijvoorbeeld van kinderen, en richtlijnen over EHBO in de thuisapotheek te voorzien. Deze kunnen als boekje gekocht worden, maar vaak ook gratis bekomen worden bij het CLB, Kind & Gezin, op websites, enz. 5.3.2.5 Naast
Preventie van ziekte traumata
ten
gevolge
van
ongevallen,
het
psychosociaal
welzijn
en
infectieziekten wordt de behoefte aan gezondheidszorg nog bepaald door preventie en ziektebeleving. Beide worden achtereenvolgens besproken. Screening prostaatkanker De Hoge GezondheidsRaad (HGR), de consensusvergaderingen van het Rijksinstituut voor
Ziekte-
en
Invaliditeitsverzekering
(RIZIV)
nemen
inzake
prostaatkankerscreening geen standpunt in. SSMG (Société Scientifique de Médecine Générale) heeft geen echt standpunt maar heeft wel de PSA-test geanalyseerd. Domus Medica vzw raadt actieve screening af, en beveelt aan om patiënten goed te informeren
bij
passieve
screening,
Het
Federaal
Kenniscentrum
voor
de
Gezondheidszorg ontwikkelde een nieuwe aanbeveling: teruggrijpend naar de criteria van de WGO voor screening, besluit het Kenniscentrum voor de Gezondheidszorg (KCE) dat prostaatkanker een belangrijk gezondheidsprobleem is van voornamelijk mannen ouder dan 75 jaar. PSA (de PSA-test meet de hoeveelheid Prostaat Specifiek Antigeen in het bloed) en het huidige testgebruik kunnen echter niet beschouwd worden als een valide screeningsstrategie. Met de huidige instrumenten en behandelingen is het nut van een massascreening voor de vroegdetectie van prostaatkanker bij asymptomatische mannen onbekend en daarom ook niet te verantwoorden, dit op basis van de slechte accuraatheid van de PSA-test de lage sensitiviteit van de PSA-test, het rectaal touché en de biopsies (en de hoge emotionele kost van de daarmee gepaard gaande vals positieve en vals negatieve diagnoses). Verder is het niet te voorspellen welke voortekenen uiteindelijk zullen evolueren naar een klinische kanker. Hierdoor is er een overdiagnose. Er zijn vooralsnog onvoldoende gegevens om het effect op de oorzaakspecifieke mortaliteit door massale screening en behandeling te schatten. Er zijn wel bewezen negatieve effecten
van
de
behandeling.
Kosteneffectiviteitanalyses
zijn
voorlopig
louter
speculatief. Vanuit maatschappelijk oogpunt is het gebruik van PSA–meting voor screening niet verantwoord aangezien de klinische doeltreffendheid niet bewezen is, en die middelen beter kunnen worden ingezet voor andere zorgen of procedures die hun efficiëntie wel bewezen hebben (Spinnewijn, 2006).
186
Borstkankerscreening Borstkanker is een belangrijk gezondheidsprobleem, verantwoordelijk voor een groot deel van de mortaliteit door kanker bij vrouwen. Bij 1 op 9 vrouwen wordt de diagnose gesteld (Universitair Ziekenhuis Antwerpen, 2007). Met het oog op het verminderen van deze mortaliteit is de overheid in 2001 gestart met een systematische bevolkingsonderzoek naar borstkanker bij vrouwen tussen 50 en 70 jaar.
De
participatie
aan
het
bevolkingsonderzoek
bereikt
echter
niet
de
vooropgezette doelstellingen. Bovendien worden te veel vrouwen verwezen voor een diagnostische mammografie in plaats van een screeningsmammografie. De huisarts is een sleutelfiguur om zowel de participatie als de kwaliteit van de screening te verbeteren. De huisarts is bovendien de uitgelezen persoon om risicopersonen die buiten het bevolkingsonderzoek vallen te identificeren, door te verwijzen en op te volgen. Ten slotte is de huisarts veelal de arts die erop moet toezien dat de follow-up van de bij screening gevonden letsels correct gebeurt. Of screening op populatieniveau de mortaliteit ten gevolge van borstkanker in die populatie echt doet dalen, staat nog niet onomstootbaar vast. Meta-analyses tonen nog bediscussieerbare resultaten aan en hebben vaak belangrijke methodologische tekortkomingen. Borstkankerscreening is momenteel echter een cruciaal ingrediënt van de beste strategie die we hebben voor de strijd tegen dit belangrijk gezondheidsprobleem. Ook tonen verschillende case-control studies dat het effectief participeren aan screening de kans om te sterven aan borstkanker aanzienlijk doet dalen. Daarom is het belangrijk – in afwachting van duidelijkere wetenschappelijke gegevens – dat de huisarts de participatie van zijn patiënten in het nationale screeningsprogramma zoveel mogelijk stimuleert. Huisartsen moeten er mee zorg voor dragen dat vrouwen uit de doelgroep voor borstkankerscreening (alle vrouwen tussen 50 en 70) zich elke twee jaar laten screenen door middel van een screeningsmammografie
in
een
hiervoor
erkende
mammografische
eenheid
(Wetenschappelijke Vereniging van Vlaamse Huisartsen, 2006). De tweejaarlijkse screeningsmammografie is gratis voor vrouwen uit de doelgroep, die in orde zijn met hun ziekteverzekering. Cervixkankerscreening De incidentie van cervixkanker is in België vrij hoog in vergelijking met een aantal andere West-Europese landen. Cervixkankeropsporing voldoet aan de criteria voor zinvolle
opsporing.
Er
is
een
multidisciplinaire
consensus
over
afname
van
uitstrijkjes, over uniformering in de protocollering van cervixuitstrijkjes en over de opvolging van gevonden afwijkingen in cervixcytologie. De screeningstest blijft tot nader order het klassieke uitstrijkje.
187
In 2003 heeft de Europese Raad alle lidstaten van de Unie aanbevolen om een georganiseerde screening voor baarmoederhalskanker aan te bieden aan alle vrouwen
tussen
doelbevolking
is
25 de
en
64
sleutel
jaar. tot
Een een
optimaal
dekkingspercentage
succesvolle
van
opsporingscampagne
de voor
baarmoederhalskanker. Baarmoederhalskanker kent een trage evolutie. Daarom hoeft men niet zo vaak naar de dokter om een uitstrijkje te laten nemen. De Vlaamse Stuurgroep Cervixkankerscreening geeft voor de screeningsfrequentie aan dat voor de leeftijdsgroep van 25 tot 64 jaar een screening om de drie à vijf jaar (indien geen afwijkingen werden gevonden) aan te bevelen is. Voor de budgetbepaling opteren we, op advies van Domus Medica voor een periodiciteit van vijf jaar. Door het interval van drie naar vijf jaar te verruimen, vermindert het aantal vrouwen dat niet aan het onderzoek wil beginnen. Het geeft daarbij een belangrijke kostenbesparing en vermijdt iatrogene schade door overdreven behandeling van matig ernstige letsels. Die letsels zullen zonder behandeling meestal spontaan verdwijnen of stabiel blijven. Bij diegene die toch nog erger worden is er binnen die vijf jaar nog voldoende tijd om in te grijpen De Taakgroep Preventie breidt deze aanbeveling als volgt uit: herhaling van het eerste optimale uitstrijkje na één jaar om vals-negatieven te vermijden, boven 65 jaar mag worden gestopt met screenen wanneer men over twee opeenvolgende negatieve uitstrijkjes beschikt. Vrouwen moeten kunnen kiezen tussen de huisarts en de gynaecoloog om dit te laten uitvoeren. Het zou bijvoorbeeld kunnen dat men zijn ganse gynaecologische situatie in handen wenst te houden van één expert, of dat men andere vragen heeft op gynaecologisch vlak. Gemakkelijkheidshalve wordt in het budget geopteerd voor een huisartsbezoek, het budget biedt voldoende flexibiliteit om eventueel voor een gynaecoloog te kiezen. Verder geeft de Wetenschappelijke Vereniging van Vlaamse Huisartsen aan dat de niet-participanten vooral ouderen, kansarmen en migranten zijn. Deze moeten extra worden aangespoord tot screening (Smeets, De Deken, Baeten, & Govaerts, 2002). Dikkedarmkankerscreening Momenteel gebeurt geen systematische screening naar dikkedarmkanker in België. Zowel
het Wetenschappelijk Instituut voor Volksgezondheid als het federale
Kenniscentrum voor de Gezondheidszorg (Peeters et al., 2004) hebben recent echter de effectiviteit van een systematische darmkankerscreening bekrachtigd en bevelen een beleid inzake vroegopsporing van dikkedarmkanker aan. In 2001 werden in Vlaanderen 4.300 gevallen van dikkedarmkanker vastgesteld, en overleden 1.676 personen ten gevolge ervan. Hiermee staat dikkedarmkanker op de derde plaats voor mannen wat het voorkomen van kanker betreft (13% van de nieuwe gevallen van kanker), na prostaatkanker (30%) en longkanker (17%). Bij
188
vrouwen is het de tweede meest voorkomende vorm van kanker (14%) na borstkanker (37%).14 In 2004 overleden 1.715 personen aan colorectale kanker (C18-C20).15 De relatieve 5-jaar overleving is 57% (Van Eycken & De Wever, 2006). De Europese aanbeveling inzake dikkedarmkankerscreening (2000) luidt als volgt: “If screening programmes are implemented they should use the faecal occult blood screening test and colonoscopy should be used for the follow-up of test positive cases. Screening should be offered men and women aged 50 years to about 75 years. The screening interval should be 1-2 years” (in: Vlaams Agentschap Zorg en Gezondheid, 2007). De derde versie van de Europese Code tegen Kanker (2003) schrijft de volgende aanbeveling voor: “There are public health programmes that could prevent cancers developing or increase the probability that a cancer may be cured. Men and women from 50 years of age should participate in colorectal screening. This should be within programmes with built-in quality assurance procedures.” En nog: “Screening for colorectal cancer by FOBT can reduce mortality from the disease by about 15%. Colorectal screening by FOBT every 2 years from the age of 50 years should be made generally available.”(in: Vlaams Agentschap Zorg en Gezondheid, 2007) In verschillende landen, waaronder Duitsland, Tsjechië, Frankrijk, Israël, Japan en het Verenigd Koninkrijk, is screening op regionale schaal met FOBT of endoscopische technieken al ingevoerd of in pilootfase. Tsjechië, Finland en Frankrijk volgens de Europese aanbevelingen. Deze regionale screeningprogramma‟s hebben de vorm van een
georganiseerd
bevolkingsonderzoek
aangenomen.
Daarnaast
wordt
er
in
verschillende landen onderzoek gedaan naar de beste screeningsstrategie en de haalbaarheid ervan (in:Vlaams Agentschap Zorg en Gezondheid, 2007). Bij mensen met symptomen of erfelijke aanwijzingen, is vanaf 40 jaar regelmatig rechtstreeks onderzoek van de dikke darm met een minicamera aanbevolen (F Govaerts, Deturck, & Wyffels 2008). Bij mensen zonder symptomen of erfelijke aanwijzingen, is vanaf 50 jaar een screening via de opsporing van niet zichtbare aanwezigheid van bloed in de stoelgang aangewezen om de twee jaren (dit wordt wél meegeteld in de referentiebudgetten). Pas daarna volgt cameraonderzoek. Bij een positieve test of bij risicogroepen wordt een coloscopie aanbevolen. Dit laatste wordt
14
Totalen en percenten zijn berekend uit de tabellen 7.1 en 7.2 in Appendix 7 van het document „Cancer incidence and Survival in Flanders 2000-2001‟, E. Van Eycken, N. De Wever, Vlaamse Liga tegen Kanker, VLK, 2006. De percenten zijn berekend op het totaal aantal kankers exclusief niet-melanoma huidkanker. Sterftecijfers van de anale kankers zijn niet meegeteld (cf. kankerregister), zodat de cijfers van sterfte en incidentie dezelfde diagnoses (C18 tot C20) dekken.
15
Statistiek van de doodsoorzaken 2004, MVG, AZG, Team gegevensverwerking en resultaatopvolging.
189
niet gebudgetteerd, aangezien in een gemiddelde situatie de uitslag negatief zal zijn (variabele kosten kunnen apart gebudgetteerd worden). In 2005 werd een Vlaamse werkgroep darmkankeropsporing samengesteld door minister Vervotte met als opdracht de evidentie en consequenties van verschillende opties voor screenen naar dikkedarmkanker (gaande van opportunistische screening tot programmatisch bevolkingsonderzoek) te onderzoeken, en knelpunten en randvoorwaarden te inventariseren om te komen tot een doelmatig opsporingsbeleid voor darmkanker. Deze multidisciplinaire werkgroep kwam sindsdien meerdere keren bijeen
en
werkte
een
gefaseerde
strategie
uit
voor
het
opsporen
van
dikkedarmkanker in Vlaanderen. Eind 2007 werd door het Vlaams Agentschap Zorg en Gezondheid een pilootproject uitbesteed aan de Universiteit Antwerpen. De huisarts heeft in dit project een centrale rol gekregen in de communicatie met de risicogroep. Het proefproject poogt uit te vinden op welke wijze die screening het best gerealiseerd wordt en hoe het publiek maximaal
tot deelname wordt
aangespoord. Het start in 2008. Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin Steven Vanackere wil tegen 2011 in heel Vlaanderen een bevolkingsonderzoek naar darmkanker. Het pilootproject naar dikkedarmkanker zal op twee manieren gebeuren. Personen tussen 50 en 74 jaar die geen symptomen en geen eerstegraadsverwanten met dikkedarmkanker of een erfelijke vorm van dikkedarmkanker hebben, zullen gescreend worden op basis van een test die niet zichtbaar bloed in de stoelgang opspoort. Bij een afwijkend screeningsresultaat, wordt een coloscopie uitgevoerd. Bij personen tussen 40 en 74 jaar met eerstegraadsverwanten met dikkedarmkanker, zal de screening meteen gebeuren op basis van coloscopie. Tetanus-difterie vaccinatie bij volwassenen Tetanus en difterie zijn ziekten die in de westerse wereld vrij zeldzaam zijn geworden dankzij een goed vaccinatiebeleid. Desondanks zijn het aandoeningen met een vrij ernstige morbiditeit en mortaliteit, zelfs met de huidige beschikbare behandeling. Om het voorkomen van tetanus in België tot nul te herleiden, is een vaccinatiegraad van 100% nodig. De tetanusbacterie dringt via (vuile) verwondingen het lichaam binnen. Om difterie te voorkomen, volstaat een vaccinatiegraad van 95%, omdat de besmetting van mens tot mens gaat. Na een intensieve behandeling sterft toch nog 10 à 20% aan tetanus. Je bent bovendien niet immuun nadat je de ziekte hebt doorgemaakt. De sterfte aan difterie ligt tussen de 4 en 10%, waarbij ernstige blijvende complicaties frequent voorkomen. Eens men de schoolbanken verlaat, verlaat men ook het systeem van de automatische
opvolging
van
zijn
vaccinatiestatus
door
de
Centra
voor
Leerlingenbegeleiding (CLB‟s). Sommigen worden opgenomen in het systeem van de
190
arbeidsgeneeskunde, maar het grootste deel van de bevolking staat zelf in voor de opvolging van zijn vaccinatiestatus. De huisarts heeft een belangrijke preventieve taak. Hij zou in theorie bij al zijn patiënten de vaccinatiestatus kunnen nagaan en de nodige vaccins systematisch kunnen aanbieden. In de praktijk gebeurt dit zelden (Dillen, 2001). Tedivax® is niet meer op de markt en Tedivax pro adulto® is door de huisarts kosteloos te bekomen via de provinciale diensten van Toezicht. Een bezoek aan de huisarts moet wel bekostigd worden om de vaccinatie te laten zetten. Hiervoor wordt een bezoek om de tien jaar voorzien voor alle volwassenen. Griepvaccin Sommige mensen hebben een verhoogd risico op verwikkelingen als ze griep krijgen (voornamelijk pneumonie). Dit zijn: mensen met een hart- of longziekte, diabetes, verminderde immuniteit door langdurige ziekte of behandeling, 65 plussers (F. Govaerts, Van de Vyver, & Pilaet, 2006). Over de effectieve meerwaarde bij de preventieve bestrijding van griep met andere middelen zoals amantadine, neuraminidaseremmers en antivirale farmaca bestaat discussie. De Wetenschappelijke Vereniging van Vlaamse Huisartsen houdt het dan ook bij het advies tot vaccineren van risicogroepen. De griepvaccinatiecampagne wordt gecoördineerd door het Vlaams Griepplatform, een werkgroep van de Vlaamse Vaccinatiekoepel. Vaccinatie tegen griep wordt aanbevolen voor volgende specifieke doelgroepen (Vlaams Agentschap Zorg en Gezondheid, 2008b):
personen met verhoogd risico op complicaties; personen ouder dan 65 jaar; personen die in een instelling verblijven; patiënten vanaf de leeftijd van zes maanden met bepaalde onderliggende chronische ziekten (hart-, long-, nier- of leverziekten, metabole ziekten zoals diabetes) en mensen met verminderde immuniteit, al dan niet door medicatie; kinderen tussen 6 maanden en 18 jaar die langdurig met aspirine behandeld worden; medisch en verzorgend personeel dat in contact komt met personen met verhoogd risico; zwangere vrouwen die in het tweede of derde trimester van hun zwangerschap zijn op het ogenblik van de vaccinatie; alle personen tussen 50 en 64 jaar, zelfs indien ze niet aan een risicoaandoening lijden, want er is één kans op drie dat ze ten minste één complicatierisico vertonen, vooral voor personen die roken, excessief drinken en zwaarlijvig zijn.
191
Pneumokokkenvaccin Dit wordt enkel aanbevolen bij risicogroepen en 65-plussers (Vlaams Agentschap Zorg
en
Gezondheid,
2008c).
Verder
is
het
vaccin
opgenomen
in
het
basisvaccinatieschema voor kinderen (cf. infra). Basisvaccinaties voor kinderen De Hoge Gezondheidsraad (HGR) van België adviseert om kinderen te vaccineren volgens een schema, hoewel enkel de poliovaccinatie wettelijk verplicht is (in:Vlaams Agentschap Zorg en Gezondheid, 2008a). Na het advies is het aan de politieke overheden om deze vaccins al dan niet gratis ter beschikking te stellen aan de bevolking. Meestal is er dan ook een vertraging tussen het advies van de HGR en het gratis beschikbaar zijn voor de doelgroep. Pas wanneer het vaccin in het Vlaamse vaccinatieschema is opgenomen is het gratis beschikbaar (zie Figuur 10). Figuur 10: Vaccinatieschema met vaccinaties zoals aanbevolen door de Hoge Gezondheidsraad Leeftijd
IPV-DTPa-Hib-HBV
Pnc-7
2 maand
X
X
3 maand
X
4 maand
X
12 maand 15 maand
MBR
IPV-DTPa
HBV
Td
X X
X
X
X
6 jaar 10 jaar
MenC
X X
12 jaar* 14 jaar
XXX (3 dosissen) x
* Tweede groep die gevaccineerd wordt tegen HBV (1ste jaar secundair onderwijs): enkel wie nog niet eerder gevaccineerd werd tegen HBV. BRON: Vlaams Agentschap Zorg en Gezondheid, 2008
192
Figuur 11: Vlaams vaccinatieschema 2007 Vaccins gratis beschikbaar in Vlaanderen – 2007
Gebruikte symbolen voor vaccins IPV
Geïnactiveerd injecteerbaar vaccin tegen polio
Vaccinatie
Merknaam
D
Vaccin tegen difterie (d: verlaagde dosis)
IPV-DTPaHib-HBV
Infanrix Hexa
T
Vaccin tegen tetanus
Pnc-7
Prevenar
Pa
Acellulair vaccin tegen pertussis
MBR
M-M-R VAX
Hib
Vaccin tegen Haemophilus influenza type b
MenC
NeisVac-C
HBV
Vaccin tegen hepatitis B
IPV-DTPa
Tetravac
MBR
Vaccin tegen mazelen, bof en rubella
HBV
HBVAXPRO 0,5 µg/0,5 ml (junior)
Pnc-7
Geconjucteerd vaccin tegen pneumokokken
Td
Tedivax pro adulto
MenC
Vaccin tegen meningokokken van serogroep C
IPV
Imovax polio
®
BRON: Vlaams Agentschap Zorg en Gezondheid, 2008
Het
Vlaams
vaccinatieschema
is
met
de
recente
beslissing
om
het
pneumokokkenvaccin terug te betalen vanaf januari 2007 volledig terugbetaalbaar door de ziekteverzekering (en dus enkel het remgeld van de consultatie is nog zelf te betalen). In een consultatiebureau van Kind en Gezin en bij het CLB zijn de inentingen opgenomen in het Vlaamse Vaccinatieschema kosteloos. Bij de huisarts of kinderarts betaal je het consult. Er hoeven aldus geen maatregelen in het budget te worden genomen voor het Vlaams vaccinatieschema. Iedereen kan gebruik maken van de gratis consulten. Vaccins die door de HGR worden geadviseerd maar niet opgenomen zijn in de Vlaamse basisvaccinatiekalender zijn voor de burger dus niet gratis te verkrijgen. Indien dit vaccins zijn voor de leeftijdsgroep die door de diensten van Kind & Gezin of het CLB worden bereikt, worden ze wel gratis toegediend. Er is dus wel een budget nodig voor vaccins die door de HGR worden geadviseerd maar die nog niet gratis zijn, bijvoorbeeld het rotavirus16 en baarmoederhalskanker.17
16
Voor jonge baby‟s betaalt de ziekteverzekering een vaccin grotendeels terug. Het bestaat uit twee orale dosissen die in principe worden toegediend op de leeftijd van twee en drie maanden. Door de tegemoetkoming betaalt men voor dit vaccin: 10,80 euro per dosis (gewoon verzekerden); of 7,20 euro per dosis (verhoogde tegemoetkoming). Zonder deze vergoeding betaalt men 77,40 euro per dosis.
193
Andere
vaccinaties
referentiebudgetten.
zijn
niet
gratis,
maar
horen
ook
niet
thuis
in
een
18
Zonneprotectie Zowel UV-A als UV-B kunnen cellen en erfelijk materiaal beschadigen waardoor huidkanker kan ontstaan. UV-B vormt hierbij het belangrijkste risico omwille van de schade die het aan het DNA-materiaal in de cel veroorzaakt (Krause, Matulla-Nolte, Essers, Brown, & Hopfenmuller, 2006). Hoewel vroeger werd ge dacht dat UV-A niet schadelijk was, blijkt UV-A indirect bij te dragen tot het kankerrisico (vooral bij het ontstaan van maligne melanoma) door het tot stand komen van schadelijke moleculen als gevolg van de instraling (Berking, 2005). Daarnaast kan de huid onder invloed van UV-A en UV-B verbranden, ook onder de zonnebank. Verbranding gaat gepaard met roodheid en in ernstige gevallen rillingen, blaren, misselijkheid en koorts. Op lange termijn zal de huid haar elasticiteit verliezen, versneld verouderen door pigmentvlekken, rimpels, leerachtige droge huid, en gevoelig blijven voor jeuk, pukkeltjes, enzovoort. Een antizonnebrandmiddel met een goede beschermingsfactor (BF) of Sun Protection Factor (SPF) tegen zowel UV-A als UV-B wordt ingebracht in het budget. De kinderhuid is extra gevoelig voor zonnestralen (Olson et al., 1997). Bij volwassenen bestaat een bepaalde laag van de huid uit dode huidcellen die een barrière vormen tegen straling, uitdroging en het binnendringen van vreemde stoffen. Bij baby‟s ontbreekt deze zogenaamde hoornlaag. Deze wordt pas in de loop der jaren gevormd. Tot
ongeveer het
vierde levensjaar is de hoornlaag onvoldoende
ontwikkeld om als bescherming te dienen, zowel tegen UV-straling als tegen uitdroging. Een ander beschermingsmechanisme is de vorming van melanine (een bruine kleurstof) onder invloed van de zon. Kleine kinderen vormen bijna geen melanine waardoor er te weinig pigment ontstaat om afdoende bescherming te bieden. Baby‟s en kinderen tot 15 jaar zijn extra gevoelig voor UV-straling. Blootstelling
aan
overmatige
UV-straling
kan
schade
op
de
lange
termijn
teweegbrengen. Extra bescherming in de vorm van schaduw, het dragen van kleding en een petje of zonnehoed en het gebruik van een antizonnebrandmiddel met een hoge beschermingsfactor (20 of hoger) is daarom noodzakelijk. Daarom wordt een budget voor sunblock voorzien voor alle categorieën kinderen.
17
De ziekteverzekering betaalt de vaccins Gardasil® en Cervarix® grotendeels terug voor meisjes van 12 tot en met 18 jaar. Voor hen kost het vaccin 10,80 euro per dosis (de vaccinatie bestaat steeds uit drie doses) of 7,20 euro indien ze recht hebben op de verhoogde tegemoetkoming. Wie niet tot de doelgroep behoort, betaalt 125,40 euro per dosis.
18
Het is wel zo dat voor kinderen die uit het buitenland komen, er soms inhaalvaccinaties nodig zijn in vormen die niet gratis te bekomen zijn omdat ze niet tot de Vlaamse korf van vaccins behoren. Maar dergelijke variabele kosten passen niet in het opzet van referentiebudgetten.
194
Preventief tandartsbezoek De gevolgen van zwakke dentale hygiëne worden vaker gezien in de lagere socioeconomische lagen van de bevolking (Drieskens, Van der Heyden, & Hesse, 2010) . Het belang van preventie op dit gebied behoeft aldus weinig verduidelijking. Naast het eerder beschreven belang van goede mondhygiëne, maar uiteraard ook van tandvriendelijke en gezonde voeding en van niet roken, is het ook belangrijk om twee maal per jaar de tandarts te bezoeken (Vlaams verbond tandartsen, 2006a) vanaf twee jaar (Veerkamp, Frankenmolen, & Weerheijm, 2005). Gaatjes en ook tandvleesontsteking zijn in het beginstadium moeilijk te zien en niet pijnlijk, en anderzijds gemakkelijk te verhelpen. Een regelmatige controle laat de tandarts toe eventuele problemen tijdig op te sporen. Op vraag van de Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid en in uitvoering van een voorstel opgenomen in het Nationaal Akkoord tandheelkundigen–ziekenfondsen 2005-2006,
worden
de
tandheelkundige
verstrekkingen
opgenomen
in
de
nomenclatuur van de geneeskundige verstrekkingen volledig gratis voor kinderen van verzekerden uit de algemene regeling tot de twaalfde verjaardag. Dit met uitzondering van de rubriek «orthodontie». Het betreft hier een uitbreiding en bestendiging van het tijdelijke experiment „gratis tandzorg‟ dat liep van 1 september 2003 tot 31 augustus 2005. Dit experiment beperkte zich toen tot 15.000 kinderen die in kansarmoede leefden. Vanaf twaalf jaar moet er theoretisch in het budget rekening worden gehouden met een
effectieve
kost
voor
de
consument
van
twee
jaarlijkse
preventieve
mondonderzoeken (Vlaams verbond tandartsen, 2006a). De preventieve behandeling wordt
volledig
terugbetaald
wanneer
men
recht
heeft
op
de
verhoogde
tegemoetkoming of het omnio-statuut. 5.3.2.6
Ziektebeleving
Naast dagelijkse aandoeningen, traumata en preventie van ziekte, heeft ook de beleving
van
ziekten
een
rechtstreekse
invloed
op
de
behoeften
aan
gezondheidszorgen. Het gaat dan niet langer over de objectieve gezondheidstoestand van mensen, maar over de mate waarin mensen omgaan met gevoelens van onwelbevinden. Dit subjectieve gevoel van onwelbevinden kan dan betrekking hebben op lichamelijke, psychische en sociale aspecten. In de nationale gezondheidsenquêtes bevraagt men de subjectief ingeschatte gezondheid. Deze blijkt een belangrijke factor in het consumptiegedrag en is sterk gerelateerd aan de socio-economische status van een persoon. Deze blijkt een belangrijke factor in het consumptiegedrag en is sterk gerelateerd aan de socioeconomische status van een persoon. Zo stellen Adriaensen en De Graeve (2000) in
195
een analyse van de eerste nationale Gezondheidsenquête van 1997 vast dat de subjectief aangegeven morbiditeit en de hiermee samenhangende behoefte aan gezondheidszorg geconcentreerd zijn in de lagere inkomensklassen. Ook voor andere socio-economische
indicatoren
geldt
een
gelijkaardige
trend.
Een
hoger
opleidingsniveau gaat meestal samen met een meer positieve evaluatie van de gezondheidstoestand en een lagere probabiliteit van chronische ziekten. Werkende mensen scoren ook algemeen beter. Een gevolg hiervan is een sterkere concentratie van de medische consumptie bij lager opgeleide personen. Zoals eerder gesteld zullen we geen rekening houden met dit inkomenseffect bij het opstellen van referentiebudgetten. We veronderstellen immers dat bij een adequaat referentiebudget, gezonde mensen niet lager hoeven te besparen op hun medische uitgaven. We maken hiervoor wel een uitzondering bij de berekening voor de uitgaven voor psycho-sociaal welzijn (cf. supra). 5.3.3
Tweede factor in het model: de neiging tot gebruik van gezondheidszorg
Naast de behoefte aan gezondheidszorg is de neiging tot het gebruik aan gezondheidszorg een tweede patiëntgebonden factor in het model van Andersen. Uit onderzoek blijkt dat de neiging tot het gebruik van gezondheidszorg op zich de resultante is van een complexe interactie tussen een reeks determinanten, zoals het vertrouwen in de medische zorg, opvattingen over ziekte, sociale structuur, demografische factoren en psychologische attributies. Deze interacties worden mooi geïllustreerd in het health belief model (Brug, Schaalma, Kok, & Molen, 2003). Figuur 12: Het health belief model
BRON: Brug, J., et al., 2003
Dit conceptuele model werd in de jaren vijftig in de VS ontwikkeld om inzicht te verkrijgen in het gezondheidsgedrag van mensen. Later werd het model ook toegepast in de context van het gedrag dat mensen stellen bij ziekte. De centrale
196
gedachte achter het model is dat het besluit om een bepaald gezondheidsgericht gedrag te stellen bepaald wordt door de ervaren gezondheidsdreiging (Ben ik bevattelijk voor het risico? Zijn de consequenties van het risico ernstig?) en de evaluatie van het aanbevolen gedrag (kan ik invloed uitoefenen door het aanbevolen gedrag te stellen? Wegen de subjectief gepercipieerde voordelen op ten opzichte van de nadelen?). De evaluatie van bijvoorbeeld het risico en de ernst gebeurt niet steeds enkel voor zichzelf. Ouders nemen deze beslissing doorgaans voor hun (kleine) kinderen. Een ander voorbeeld: men stelt vast dat ouders bij gelijkaardige symptomen sneller naar de huisarts gaan bij een eerste kind dan bij later geboren kinderen (Bruijnzeels et al., 1998). Dit is een mooie illustratie van hoe de risicoperceptie en inschatting van ziektebeelden evolueren bij ouders naarmate ze meer ervaring opdoen. Daarom wordt, zoals hierboven reeds gesteld, een schaalvoordeel berekend in de budgetten voor ouders van een tweede of volgend kind, die vanuit dergelijke ongerustheid naar de huisarts snellen. Vanaf het tweede kind zal men wellicht geleerd hebben uit de symptomatiek van gangbare en voorbijgaande ziekte bij het eerste kind en minder snel gezondheidszorgen consumeren. Zelfs indien alles gunstig lijkt om het aanbevolen gedrag te stellen, zoals medicatie innemen en zich laten vaccineren, dan hebben mensen vaak nog een duwtje in de rug nodig om over te gaan tot effectief gedrag. Dit wordt bedoeld met de „cues to action‟ in het model. De subjectieve inschatting van het risico en de pro‟s en contra‟s van het gezonde gedrag worden zoals het model aangeeft mede beïnvloed door demografische variabelen
zoals
onder
andere
de
socio-economische
toestand,
bijvoorbeeld
inkomensklasse en opleidingsniveau, en psychologische kenmerken zoals de health locus
of
control
(de
gezondheidstoestand).
19
gepercipieerde
mate
van
controle
over
de
eigen
Mensen met een laag socio-economisch profiel hebben heel
vaak een laag ervaren mate van controle over de eigen situatie. Gebrek aan kennis en sociaal kapitaal, maken de kans groter om de waargenomen vatbaarheid en ernst verkeerd te interpreteren, net zoals de waargenomen voordelen en barrières. Zowel bij de „high attenders‟, als bij de populatie die zeer moeilijk bereikbaar is voor preventieve en gezondheidseducatieve acties, zijn lage socio-economische groepen vaak proportioneel oververtegenwoordigd (M Cardol et al., 2005) (Little et al., 2001). Later hebben onderzoekers gepleit om het health belief model uit te breiden. De grote onderlinge variatie in reactie op ziektes, onder andere consumptiegedrag, wordt ook voor een deel bepaald door verschillen in opvattingen zoals bijvoorbeeld
19
Het dient echter gezegd dat onderzoek nooit consistent en krachtig de rol van de health locus of control heeft bevestigd in het uiteindelijke gedrag (Brug, J., et al., 2003). Om die reden is een uitgebreide bespreking van dat aspect weinig zinvol.
197
de mate waarin mensen belang hechten aan een goede gezondheid. Hoe meer belang, des te groter de neiging tot medische consumptie bij gezondheidsklachten. Dit kan verder worden aangevuld met situationele aspecten vanuit de sociale omgeving. Werkende mensen en schoolplichtige kinderen hebben soms een medisch getuigschrift nodig voor de validering van hun afwezigheid wegens ziekte. Wanneer een leerling één tot drie opeenvolgende schooldagen (in het secundair onderwijs kalenderdagen) afwezig is, volstaat een briefje van de ouders. Voor het secundair onderwijs geldt die regel niet tijdens examenperiodes. Zo‟n briefje van de ouders om medische redenen kan tot maximum vier keer per schooljaar (Edulex, 2007). Voor afwezigheden om niet-medische redenen, als begrafenis, familieraad, enzovoort, bestaat een aparte regeling. Deze afwezigheden worden dus niet afgetrokken van de bovenstaande vier dagen. Verder worden de meeste klinisch relevante geneesmiddelen op voorschrift door een arts afgeleverd. Alle bovenstaande zaken werden ook door de focusgroepen benadrukt. Hoewel de meeste mensen ervoor kiezen om zoveel mogelijk uit te zieken binnen voor hen aanvaardbare perken, kunnen ze in sommige omstandigheden niet anders dan een arts bezoeken. Het gaat aldus om administratieve aspecten waar rekening mee moet worden gehouden in de referentiebudgetten. Een schoolgaand kind met een banale verkoudheid hoeft niet per definitie naar de huisarts, maar indien koorts het kind verhindert om naar school te gaan en het dat jaar al vier keer afwezig is geweest wegens ziekte, dan moet dit wel. Bij de overweging van extra consultaties moet rekening worden gehouden met het grotere aantal verwachte ziektedagen per jaar bij kleine kinderen in vergelijking met volwassen, maar ook met de administratieve bewegingsvrijheid in het onderwijs. De administratieve vrijheid in het onderwijs compenseert sterk het grotere aantal verwachte ziektedagen bij kleine kinderen. Daarom voorzien we voor schoolplichtige kinderen geen bijkomend consult. Ook voor de volwassen gezinsleden voorzien we geen extra consult omdat niemand buitenshuis werkt. 5.3.4
Derde factor in het model: de mogelijkheid tot gebruik van gezondheidszorgen
Er zijn heel wat factoren die hier een rol kunnen spelen. We bespreken hieronder de voornaamste. Een eerste factor is de „afstand tot de voorzieningen‟. Nederlandse gegevens wijzen uit dat mensen op het platteland minder vaak worden opgenomen omdat de afstand tot het ziekenhuis vaak groter is. Hetzelfde geldt voor de consumptie van zorgen verstrekt door een specialist.
198
Een tweede factor is de „financiële toegankelijkheid‟. Remgelden moeten het consumptiegedrag rationaliseren en afremmen. Dit remmende effect is groter naarmate het gezinsinkomen afneemt. 29% van de Belgische gezinnen gaf in 2004 aan moeilijkheden te hebben om de kosten voor medische voorzieningen in te passen in het budget. In de laagste inkomensgroep bedraagt dit 68% van de gezinnen (Steunpunt tot bestrijding van armoede, 2003). 9% van alle respondenten geeft aan om dergelijke redenen een medisch consult te hebben geannuleerd (23% in éénoudergezinnen). Vanuit de respondenten uit de focusgroepen werd sterk benadrukt dat de huisarts inspanningen moet leveren om kosten te drukken. Dit kan door het voorschrijven van generische middelen, in ernstige gevallen eventueel meegeven van stalen van geneesmiddelen, vernieuwing van voorschriften zoveel mogelijk zonder een consultatie uitvoeren, enzovoort. Vanuit het Steunpunt tot de bestrijding van armoede wordt bovenop de toepassing van het globaal medisch dossier, de maximumfactuur en de verhoogde tegemoetkomingen, ook het belang geaccentueerd om de derdebetalersregeling laagdrempelig aan te bieden. Tijdens de focusgroepen merkten we op dat cliënten die in een buurt wonen waar een wijkgezondheidscentrum actief is, opvallend positief zijn over de toegankelijkheid (bereikbaarheid,
betaalbaarheid)
wijkgezondheidscentrum
richt
zich
van
de
tot
een
eerstelijnsgezondheidszorg. duidelijk
afgebakend
Een
geografisch
werkgebied. Dit kan een wijk of een gemeente zijn. Als enige criterium voor inschrijving
van
een
patiënt
geldt
zijn/haar
verblijfplaats.
In
de
wijkgezondheidscentra ontvangen dokters een maandelijks bedrag per ingeschreven patiënt, ziek of niet ziek ongeacht de medische prestaties. Het voordeel voor de patiënt is dat hij of zij in deze formule geen remgeld moet betalen.20 Naast de afstand en het inkomen speelt ook de kennis (over de organisatie van het Belgische gezondheidszorgsysteem en over adequaat optreden in geval van medische problemen) een cruciale rol. Het is essentieel dat personen en gezinnen in staat worden gesteld om verantwoorde keuzes te maken in de zelfzorg van ziektebeelden die geen specialistische hulp vereisen. Ouders moeten geïnformeerd worden over de zin en onzin van bepaalde handelingen en geneesmiddelen, moeten weten wanneer consultatie van een (eerstelijns) gezondheidsexpert noodzakelijk is en wanneer niet. Bijzondere aandacht dient uit te gaan naar zwakkere socio-economische groepen.
20
Een vergelijkende studie met het stelsel waarin de meeste dokters werken, en waarin ze betaald worden per medische prestatie, leert dat wijkgezondheidscentra ook voor de overheid kostenbesparend werken. Zo schrijven geneesheren in wijkgezondheidscentra niet alleen meer generische middelen voor, ze schrijven ook beter aangepaste antibiotica voor. Dit komt omdat in zulke groepspraktijken vaak gewerkt wordt met een vaste lijst van voor te schrijven medicijnen. Ten slotte bleek ook duidelijk uit de studie dat patiënten uit wijkgezondheidscentra veel minder vaak naar specialisten werden doorverwezen. Naast de kostenefficiëntie scoren zij ook beter op het vlak van preventie. De drempel om hier binnen te stappen, ligt duidelijk minder hoog (Renard, H., 2008).
199
5.3.5
Samenvattende budgetbepaling gezondheidszorgen
Het gehanteerde model van Andersen, gekoppeld aan het ICF model (WHO) en het health belief model illustreren hoe complex het fenomeen medische consumptie verklaard kan worden. Daarom is het wellicht nuttig om na al het voorgaande een overzicht te schetsen van de voornaamste budgetcomponenten. Deze componenten omvatten bezoek aan de huisarts, tandarts, specialist en het gebruik van geneesmiddelen en andere hulpmiddelen. Ze worden hieronder kort samengevat. In tabellen 5.1 tot en met 5.4 geven we de bijhorende kost per maand en een gedetailleerd overzicht van hoe we tot de kostprijsberekening gekomen zijn. We maken hierbij een onderscheid tussen gezinnen waarvan de gezinsleden recht hebben op een verhoogde tegemoetkoming en gezinnen waarvoor dit niet het geval is. 5.3.5.1
Samenvatting: kosten huisarts
Om tegemoet te komen in minimale „individuele‟ advisering en geruststelling, alsook in de tussenkomst bij twijfelgevallen en ernstigere gevallen, werd het volgende voorzien: 1 consult per jaar
vanaf 12 jaar
2 consulten per jaar
van 6 tot 12 jaar
3 consulten per jaar
tot 6 jaar
Bij middenoorontsteking werd in tegenstelling tot de meeste andere ziektebeelden besloten dat een bezoek aan de huisarts aangewezen is. Niet ieder kind zal een oorontsteking ontwikkelen, doch werd arbitrair het volgende meegerekend: Eenmalig consult (+ behandeling)
tot 12 j
Het is sterk gebleken dat personen uit de doelgroep ook de huisarts consulteren om niet
functioneel-anatomische problemen,
om
psychosociale redenen
(exclusie,
compromissen moeten sluiten, continu tellen en afwegen). Met de introductie van het adequate referentiebudget, zouden vele van bovenstaande problemen uitgeklaard zijn, doch niet alle problemen omwille van het sterke vermoeden dat niet alle problemen ogenblikkelijk zullen opgelost raken door de introductie van adequate referentiebudgetten. Het gaat immers vaak over mensen die niet of moeilijk werk vinden of die door schulden gedwongen worden fors in te binden op hun levensstandaard. Velen onder hen zijn alleenstaand of leven in een éénoudergezin, wat gecombineerd met een zwakke financiële situatie al vlug tot sociale exclusie leidt. Per volwassene worden daarom arbitrair twee jaarlijkse bezoeken aan de huisarts ingecalculeerd. 2 consulten per jaar
200
volwassenen en adolescenten
Zelfs indien mensen perfect in staat zijn om goede zelfzorg uit te voeren, op rationele basis gezondheidszorgen te consumeren en zich in een gezonde psychosociale toestand bevinden, dan nog zijn er externe factoren die de neiging tot consumptie zullen
beïnvloeden,
zoals
getoond
in
de
modellen.
Werkende
mensen
en
schoolplichtige kinderen hebben soms een medisch getuigschrift nodig voor de validering van hun afwezigheid wegens ziekte. Ook bij kinderopvang kan een attest worden gevraagd. Voor kinderen werden geen bijkomende consulten voorzien in dit kader omdat de schoolse reglementering op dat vlak flexibel genoeg is. Ook voor volwassenen rekenen we geen extra kosten omwille van administratieve redenen omdat niemand buitenshuis werkt. Ten gevolge van spel, sport, verkeer kan verwacht worden dat men vroeg of laat ook wel eens professionele hulp moet inschakelen omdat de verwonding te ernstig is om zelf te behandelen. Hiervoor werden ook aan leeftijd (niet leefstijl, cf. supra) aangepaste eerstelijnsconsulten voorzien bij de huisarts (cf. supra), zonder het belang van preventie te negeren: 1 per 5 jaar
tot 12 jaar
1 per 10 jaar
vanaf 12 jaar
De rol van de huisarts in de uitbouw van preventie in de samenleving is cruciaal. Het preventieve budget hoeft echter geen grote proporties aan te nemen omdat dergelijke adviezen reeds ingecalculeerd werden in het bovenstaande. Preventieve onderzoeken zijn zeer vaak kosteloos en worden niet altijd door de huisarts verricht. Het difterie-tetanus vaccin moet tienjaarlijks gezet worden bij volwassenen? Bbij jongeren wordt dit gecoördineerd door andere instanties. Daarvoor worden aldus middelen voorzien: 1 consult per 10 jaar
volwassenen
Voor kinderen en adolescenten worden vaccinaties voorzien tegen baarmoederhalskanker en rotavirus. Deze worden geplaatst door de huisarts aangezien deze niet zijn opgenomen in het Vlaams vaccinatieschema. 3 consulten voor vaccin rotavirus
kind jonder dan 2 jaar
3 consulten voor vaccin baarmoederhalskanker
Verder
worden
vanuit
preventief
adolescent
standpunt
middelen
voorzien
voor
cervixkankerscreening (het uitstrijkje) bij vrouwen: startbezoek gevolg door vervolgonderzoek na 1 jaar
vrouwen van 25 tot 26 jaar
1 opvolgingsbezoek per 5 jaar
vrouwen van 29 tot 65 jaar
201
Preventief moet opvolging voorzien worden bij het hormonaal spiraaltje bij vrouwen. Het voorschrift ervan kan aan dat onderzoek gekoppeld worden: Startonderzoek
+
plaatsing,
vijfjaarlijks
opvolgingsconsult,
verwijderingen
en
herplaatsingen bij kinderwens: 12 consulten
vrouwen vanaf 12 jaar
De meerkost in het kader van een sporadisch noodzakelijk huisbezoek worden voorzien (de kost van het basisconsult dus niet, het gaat enkel om de meerkost): 1 huisbezoek per jaar
vanaf 12 jaar
2 huisbezoeken per jaar
tot 12 jaar
50-plussers moeten om de twee jaar op consultatie voor een onderzoek in het kader van dikkedarmkankerscreening. We rekenen De kostprijs van de test en deze voor het aflezen van de resultaten
vanaf 50 jaar
Om diverse redenen werden geen specialistische kosten begroot (stimuleren rationeel gebruik gezondheidzorg vanuit de eerste lijn, het gaat om gezonde personen en standaardsituaties). 5.3.5.2
Samenvatting: kosten tandarts
Vanaf 12 jaar moet er theoretisch in het budget rekening worden gehouden met een effectieve
kost
voor
de
consument
van
twee
jaarlijkse
preventieve
mondonderzoeken. Voor de leeftijd van 12 jaar worden ook preventieve bezoeken gebracht, maar deze zijn kosteloos. Curatieve behandelingskosten werden minimaal voorzien daar een gezonde leefstijl (mondhygiëne, voeding, roken, enzovoort) gekoppeld aan een tweejaarlijkse controle wellicht voor een groot deel volstaat in een standaard en gezonde situatie. Dat de realiteit bij de doelgroep momenteel veraf ligt van dit ideaalbeeld is geweten. Maar in het normatieve budget wordt vertrokken van het idee dat de ideale standaarden nageleefd worden. En dat in functie daarvan budgetten voorzien worden. 5.3.5.3
Samenvatting: kosten geneesmiddelen en hulpmiddelen
Het nogmaals beschrijven van deze aankopen is eerder overbodig. Het gaat met name om de geneesmiddelen in het kader van pijn en koortsbestrijding en maagdarmproblemen, om ontsmetting, om verzorgingsproducten bij traumata en de thuisapotheek voor volwassenen en kinderen. Een opsommende beschrijving kan gevonden worden in Tabel 50. De verantwoording ervan in de bovenstaande tekst.
202
5.4 In
Kosten verbonden aan sociale zekerheid en gezondheidszorg dit
luik
worden
kosten
opgenomen
die
rechtstreeks
(kunnen)
worden
doorgerekend op de burger. 5.4.1
Bijdrage financiële verantwoordelijkheid ziekenfonds
Deze bijdrage kan gevraagd worden aan de personen aangesloten bij een ziekenfonds, niet aan de personen ten laste. Dat kan ten vroegste vanaf 18 jaar. Wanneer een ziekenfonds de eigen kasreserves moet aanwenden voor haar diensten omdat de staatsdotatie ontoereikend is gebleken, moet zij de kastoestand terug vereffenen door een bijdrage te vragen bij haar leden. Dit impliceert dat de bijdrage jaarlijks varieert. Ssoms is er geen bijdrage. Onderstaande tabel geeft een overzicht van de bijdragen die de laatste drie jaren gevraagd werd door de ziekenfondsen. We kunnen hieruit afleiden dat men in 2007 een gemiddelde bijdrage betaalde van € 7,60. Deze bijdrage wordt voorzien in het budget. Tabel 48: Ledenbijdragen VLaamse ziekenfondsen, 2005-2007 Ziekenfonds
2005 Algemene regeling
Landsbond der Christelijke Mutualiteiten: Landsbond van de Neutrale Ziekenfondsen: Nationaal Verbond van Socialistische Mutualiteiten: Landsbond van Liberale Mutualiteiten:
2006
Zelfstandigen
Algemene regeling
2007
Zelfstandigen
Algemene regeling
Zelfstandigen
5,00
5,00
5,00
5,00
5,00
5,00
9,00
9,00
9,00
9,00
9,00
9,00
6,00
6,00
4,20
4,20
4,20
4,20
6,00
6,00
9,00
6,00
9,00
6,00
Landsbond van de Onafhankelijke Ziekenkas
6,00
3,00
6,00
3,00
9,00
6,00
Hulpkas voor Ziekteen Invalideitsverzekering
2,25
2,25
2,25
2,25
2,25
2,25
5.4.2
Vlaamse zorgverzekering
De zorgverzekering geeft gebruikers, onder de wettelijke voorwaarden, maandelijks recht op tenlastenemingen door een zorgkas van kosten voor niet-medische hulp- en
203
dienstverlening. Men moet aldus onder andere zwaar zorgbehoeftig zijn en thuis wonen of in een rusthuis verblijven. Tegen 2009 zullen de tegemoetkomingen voor thuis en in een rusthuis beide € 125,00 bedragen. Elke persoon die binnen het Nederlandse taalgebied woont, moet aangesloten zijn bij een erkende zorgkas. Wie binnen een zekere termijn niet aangesloten is bij een erkende zorgkas, wordt ambtshalve aangesloten bij de door het Vlaams Zorgfonds opgerichte zorgkas. Hoeveel bedraagt de jaarlijkse te betalen bijdrage voor de Vlaamse Zorgverzekering? Dit is € 25,00 en € 10,00 voor de personen die op 1 januari van het voorgaande (kalender)jaar recht hebben op een verhoogde tegemoetkoming of het omnio-statuut van de verzekering voor geneeskundige verzorging. 5.4.3
Hospitalisatieverzekering
De sociale zekerheid in België biedt een grote financiële dekking voor zorgen binnen het hospitaal. De verplichting van de derde betalerregeling maakt dat niemand enorme bedragen hoeft te prefinancieren in afwachting van terugbetaling van de mutualiteit (uiteraard mits men in orde is met de sociale zekerheid). Remgelden blijven voor onvermijdbare basiszorgen normaal gezien beperkt wanneer men bereid is te verblijven in een meerpersoonskamer en wanneer men een door het RIZIV geaccrediteerde arts kiest. Ziekenhuizen zijn verplicht tarieven zichtbaar kenbaar te maken en zijn verplicht de patiënt bij opname zijn kamerkeuze te laten aantekenen. Vergissingen zijn dus normaal gezien uitgesloten. Het is wel zo dat de aanrekening van diverse supplementen in diverse situaties de onduidelijkheid voor de patiënt vergroot. In die zin is een ziekenhuisopname voor de niet-geïnformeerde patiënt altijd een financieel riskante zaak. Ook voor de goed geïnformeerde patiënt is het niet altijd mogelijk te kiezen voor een andere arts, eventueel in een ander ziekenhuis, wanneer de hem toegewezen arts niet geaccrediteerd blijkt te zijn. Daarnaast is de hospitalisatieverzekering een goede investering voor personen die langdurig medische nazorg behoeven of naderhand chronisch ziek worden, door de opstapeling van remgelden. De maximumfactuur helpt reeds bij cumulatie van remgelden, maar neemt niet alle kosten mee en lost acute financiële problematiek niet op (Rommel, 2011). Vertrekkend vanuit deze overwegingen, denken we een hospitalisatieverzekering te moeten opnemen in de referentiebudgetten. Voor de kostprijsberekening vertrokken we van de gemiddelde kost die de mutualiteiten hiervoor aanrekenen. We opteerden voor een hospitalisatieverzekering, afgesloten bij een mutualiteit in plaats van bij een private verzekeraar, omdat deze laatsten minder oog hebben voor solidariteit dan voor winst. Mutualiteiten hebben een zekere expertise in het gezondheidsterrein, een uitgesproken sociale visie en bieden doorgaans betere allround begeleiding in geval van gezondheidsproblemen.
204
5.5 Ook
Kritische bedenkingen al
is
dit
onderzoek
finaal
gericht
op
het
formuleren
van
adequate
referentiebudgetten voor een doelgroep die doorgaans slechter geïnformeerd is, hogere drempels ervaart naar de gezondheidszorg, meer te lijden heeft onder fysisch en psychische aandoeningen, een kortere levensverwachting heeft, enzovoort, toch opteerden we er voor om bij de bepaling van adequate referentiebudgetten te vertrekken van de behoeften van gezinnen in een „gemiddelde en gezonde‟ situatie. Dat betekent dat er opmerkelijke verschillen ontstaan tussen de normatieve kosten die hier geraamd worden en de huidige realiteit. Dit kan bevreemdend overkomen voor onderzoekers of mensen die in de praktijk staan. Een voorbeeld: veel gegevens wijzen uit dat lagere socio-economische groepen minder gezond zijn en dus vaker naar
de
huisarts
gaan.
Toch
opteerden
we
ervoor
om
deze
hogere
consultatiefrequenties niet in rekening te nemen. De uitgaven, opgenomen in het budget, worden gekoppeld aan de determinerende factoren voor een gezond leven (de satisfactoren voor een gezonde levensstijl) en niet zozeer aan het feitelijke gedrag dat vaak een gevolg is van ontoereikende middelen. Indien deze leefstijl gehanteerd wordt en mensen voldoende geïnformeerd en slagkrachtig zijn, zullen de kosten voor consulten, geneesmiddelen en dergelijke automatisch lager kunnen worden gehouden. Dat is dan ook de uitgangsbasis geweest voor deze korf. Ook de uitgaven in andere korven (gezonde voeding, adequate huisvesting, voldoende nachtrust, geschikte kleding, ...) zijn noodzakelijk om een gezond leven te kunnen leiden en maken deze beperkte kosten voor curatie mogelijk. Anderzijds beseffen we dat er heel wat kennis achter de leefstijl in deze korf wordt verwacht en dat heel wat mensen deze niet zomaar eigen kunnen maken. Hier is kennis en kunde voor nodig. Mensen een budget bieden dat toelaat gezond te leven, betekent niet dat ze gezond zullen gaan leven. Hier is dus een belangrijke rol weggelegd voor hulp- en zorgverleners. We denken hierbij niet alleen aan het opzetten van preventieve acties tot individuele gedragsverandering, maar even goed aan het creëren van toegankelijke gezondheidszorg. Vertrekkende van deze uitgangspunten is het dus erg belangrijk dat organisaties die leefsituaties van gezinnen moeten beoordelen in functie van de menselijke waardigheid goed beseffen dat gezinnen die een financiële tussenkomst vragen voor medische kosten vaak heel wat meer nodig hebben dan wat wij berekenden in deze korf. Omdat toegankelijke gezondheidszorg een belangrijke voorwaarde is om een gezond leven mogelijk te maken, kunnen ze er dan ook niet buiten om de noodzakelijke extra kosten verbonden aan een bepaalde ziekte of handicap mee in rekening te nemen.
205
Tabel 49: Budget persoonlijke verzorging Artikel
Bijzonderheden
Hoeveelheid
Winkel
Merk
Handhygiëne Zeep
Neutrale toiletzeep
200 ml pp/maand
Colruyt
Zacht nagel- en handborsteltje
Sanex Douche & Bad Dermo Protector 750 ml
1 per gezin per jaar
Kruidvat
1 per gezin per 5 jaar
Kruidvat
Tandpasta
15 ml pp/maand
Kruidvat
Signal
Tandenborstel
1/3 pp/maand
Kruidvat
Kruidvat
Handborsteltje Nagelsetje Mondhygiëne
1/3 pp/maand
Kruidvat
Mondwater
Bv. Dentalux
200 ml pp/maand
Kruidvat
Kruidvat
Floss
Bv. Oral B Floss
1,6 meter per pp/maand
Kruidvat
Kruidvat
1 pp/dag
Colruyt
Cocktailprikkers in hout 1000stuks
3pp
Ikea
Saxan 70*140
3pp
Ikea
Saxan 50*100
7pp
Collishop
Wellness wit 3 Washandjes
40 ml pp/maand
Colruyt
Palmolive shampoo Fresh/Extra 400 Ml
Kam
2 per gezin per 10 jaar
Kruidvat
Haarborstel
1 per gezin per 3 jaar
Kruidvat
Tandenstokers Algemene hygiëne Handdoeken Washandjes Shampoo
Zachte shampoo
Haarklemmen
Alle vrouwen en meisjes
Haarlint
Alle vrouwen en meisjes
Deodorant Maandverband
Kruidvat
Zenner (4 stuks)
0,5 pp/jaar
Kruidvat
Zenner
3 sprays/sticks pp/jaar
Kruidvat
16 per maand
Colruyt
Tampons
Wasbaar
11 per maand
Colruyt
Fresh Ultra Normal Maandverband 18 stuks O.B. Tampons Normal 40 stuks
Toiletzak
Wasbaar
1 pp > 6 j
Ikea
Mäsan
Toiletzak
Hypoallergeen
1 pp > 6 j
Ikea
Mäsan
206
Artikel
Bijzonderheden
Hoeveelheid
Winkel
Merk
Geen kleuring, zonder wassen
vrouwen 6 keer pp/jaar
1 rol pp
Colruyt
200 ml per 3 maanden
Kruidvat
Everyday extra lang toiletpapier 6 stuks Europrofit 300 ml
1 set per jaar
Kruidvat
2 mesjes per maand
Kruidvat
12 mesjes per maand
Kruidvat
Cosmetica Kapper
mannen 6 keer pp/jaar student 6 keer pp/jaar kind 6 keer pp/jaar Toiletpapier
Extra lange rollen
Scheerschuim Basisscheermes man Extra Scheermesjes man Basisscheermes vrouw
Handvat + enkele mesjes Handvat + enkele mesjes
Extra scheermesjes vrouw Wattenstaafjes
Kruidvat 100 pp/jaar
Colruyt
Bijzetspiegeltje
1 per gezin
Ikea
6 hormoonspiralen over 40 jaarper jaar +12 j 30
Apotheek
Trensum
Eau de toilette Voorbehoedsmiddelen Mirena
Persoonlijk aandeel
Condoom
Latex standaarddikte
Colruyt
Durex Condooms Gossamer
Tabel 48: Budget persoonlijke verzorging (vervolg) Artikel
Prijs
Aantal
Totale prijs
Levensduur
Prijs per maand
Zeep
4,89
0,27
1,30
1
1,30
Handborsteltje
1,49
1
1,49
12
0,12
Nagelsetje
4,50
1
4,50
60
0,08
1,29
0,30
0,39
1
0,39
Handhygiëne
Mondhygiëne Tandpasta volwassene
207
Artikel
Prijs
Aantal
Totale prijs
Levensduur
Prijs per maand
Tandpasta kind
1,15
0,12
0,14
1
0,14
Tandenborstel volwassene
1,25
1
1,25
3
0,42
Tandenborstel kind
0,89
1
0,89
3
0,30
Mondwater
2,26
0,40
0,90
1
0,90
Floss
1,79
0,04
0,07
1
0,07
Tandenstokers
0,85
0
0,00
1
0,00
Handdoeken (groot)
3,50
3
10,50
60
0,18
Handdoeken (klein)
1,75
3
5,30
60
0,09
Washandjes
3,65
2,33
8,52
60
0,14
Shampoo
1,99
0,10
0,20
1
0,20
Kam
0,70
2
1,40
120
0,01
Haarborstel
3,50
1
3,50
36
0,10
Haarklemmen
1,49
1
1,49
12
0,12
Haarlint
2,75
2
5,50
12
0,46
Deodorant
1,59
3
4,77
12
0,40
Maandverband
0,05
16
0,79
1
0,79
Tampons
0,15
11
1,64
1
1,64
Toiletzak
1,99
1
1,99
24
0,08
Toiletzak
1,99
1
1,99
60
0,03
Cosmetica
20,00
1
20,00
12
1,67
Kapper vrouw
20,00
6
120,00
12
10,00
Kapper man
15,00
6
90,00
12
7,50
Algemene hygiëne
208
Artikel
Prijs
Aantal
Totale prijs
Levensduur
Prijs per maand
Kapper student
12,00
6
72,00
12
6,00
Kapper kind
10,00
6
60,00
12
5,00
Toiletpapier
0,25
4
0,99
1
0,99
Scheerschuim
0,89
0,22
0,20
1
0,20
Basisscheermes man
3,99
1
3,99
60
0,07
Extra scheermesjes man
0,94
2
1,87
1
1,87
Basisscheermes vrouw
5,79
1
5,79
60
0,10
Extra scheermesjes vrouw
1,00
0,50
0,50
1
0,50
Wattenstaafjes
0,00
100
0,09
12
0,01
Bijzetspiegeltje
6,99
1
7,00
60
0,12
20,00
1
20,00
12
1,67
804,72
1
804,72
360
2,24
0,51
30
15,30
12
1,28
Eau de toilette Voorbehoedsmiddelen Mirena Condoom
Tabel 50: Budget gezondheidszorg (niet-verhoogde tegemoetkoming) Prijs per maand
Prijs
Aantal maanden
38,50
324
0,12
Individuele psychosociale advisering
3,85
12
0,32
Individuele advisering mbt problemen
7,70
12
0,64
Vrouw
Bijzonderheden/Merk
10 consulten 22-50 jaar
Mirena
2 consulten per jaar 1 consult per jaar
Hoeveelheid
209
1 consult per 10 jaar
Traumata
3,85
120
0,03
Vaccin Tedivax pro adulto
Vaccin Difterie-Tetanus
0,00
120
0,00
1 consult per 10 jaar
Vaccin Difterie-Tetanus
3,85
120
0,03
8 consulten
Cervixkankerscreening
3,85
60
0,06
Hemoccult II®
darmkankerscreening
2,37
24
0,10
10,09
12
0,84
Om de 2 jaar voor 50+
1 huisbezoek per jaar ‟s avonds 2 preventieve tandartsbezoeken
2 per jaar
7,52
12
0,63
Behandeling en vulling wortelkanaal
Iedere 5 jaar
9,74
60
0,16
Nurofen
10 pp/jaar
1,90
12
0,16
2,35
12
0,20
13,69
12
1,14
Steriele gaaskompressen
0,17
12
0,01
Kleefpleisters
3,42
12
0,29 0,07
Diarree: Immodium
Loperamide
1/2 doosje pp/jaar
Zonnebrandolie
Nivea
250 pp/jaar
Verbanden
Wegwerpzwachtels
2 pp/jaar
0,89
12
Man
Bijzonderheden/Merk
Hoeveelheid
Prijs
Aantal maanden
1 consult per jaar
Individuele advisering
3,85
12
0,32
2 consulten per jaar
Individuele psychosociale advisering
7,70
12
0,64
1 consult per 10 jaar
Traumata
3,85
120
0,03
Vaccin Tedivax pro adulto
Vaccin Difterie-Tetanus
0,00
120
0,00
1 consult per 10 jaar
Vaccin Difterie-Tetanus
3,85
120
0,03
Hemoccult II®
Darmkankerscreening
2,37
24
0,10
210
Om de 2 jaar voor 50+
Prijs per maand
1 huisbezoek per jaar
10,09
12
0,84
2 preventieve tandartsbezoeken
2 per jaar
7,52
12
0,63
Behandeling en vulling wortelkanaal
Iedere 5 jaar
9,74
60
0,16
Nurofen
10 pp/jaar
1,90
12
0,16
0,17
12
0,01
0,89
12
0,07
3,42
12
0,29
13,69
12
1,14
1/2 doosje pp/jaar
2,35
12
0,20
Hoeveelheid
Prijs
Aantal maanden
11,55
12
0,96
3,85
12
0,32
1,28
12
0,32
3,85
60
0,06
20,18
12
1,68
0,00
12
0,00
150 ml pp/jaar
6,32
12
0,53
2 pp/jaar
1,78
12
0,15
Tot 12 jaar
3,42
12
0,29
32,38
12
2,70
Kleefpleisters
6,84
12
0,57
Steriele gaaskompressen
0,38
12
0,03
Steriele gaaskompressen Verbanden
Wegwerpzwachtels
2 pp/jaar
Kleefpleisters Zonnebrandolie
Nivea
Diarree: Immodium Kind < 6 jaar
Bijzonderheden/Merk
3 consulten per jaar
Individuele advisering
1 consult per jaar
250 pp/jaar
+ Antibiotica behandeling
Antibioticum 1 consult per 5 jaar
Traumata
2 huisbezoeken per jaar Preventieve tandartsbezoeken Junifen Verbanden
Wegwerpzwachtels
Wondpleisters (snelverband) Zonnebrandolie
Nivea
500 ml pp/jaar
Prijs per maand
211
Prijs per maand
Prijs
Aantal maanden
Xylometazoline neusdruppels of neusspray
4,50
12
0,38
(Reizigers)diarree
Poeder om een rehydratieoplossing te bereiden
0,50
6
0,08
Kind 6-12 jaar
Bijzonderheden/Merk
Prijs
Aantal maanden
2 consulten per jaar
Individuele advisering
7,70
12
0,64
3,85
12
0,32
3,05
12
0,25
3,85
60
0,06
20,18
12
1,68
32,38
12
2,70
1,78
12
0,15
0,38
12
0,03
4,50
12
0,38
6,84
12
0,57
Kind < 6 jaar
Bijzonderheden/Merk
Een fysiologische zoutoplossing
1 consult per jaar
Hoeveelheid
Hoeveelheid
+ antibiotica behandeling
Antibioticum 1 consult per 5 jaar
Traumata
2 huisbezoeken per jaar Zonnebrandolie
Nivea
500 pp/jaar
Verbanden
Wegwerpzwachtels
2 pp/jaar
Steriele gaaskompressen Wondpleisters (snelverband)
Tot 12 jaar
Kleefpleisters
Prijs per maand
Junifen
150 ml pp/jaar
6,32
12
0,53
Diarree: Immodium
1/2 doosje pp/jaar
2,36
12
0,20
Hoeveelheid
Prijs
Aantal maanden
Prijs per maand
12-18 jaar
Bijzonderheden/Merk
2 consulten 12-22 jaar
Mirena
7,70
120
0,06
1 consult per jaar
Individuele advisering
3,85
12
0,32
2 consulten per jaar
Individuele advisering voor psychosociale problemen
7,70
12
0,64
212
1 consult per jaar + antibiotica behandeling
3,85
12
0,32
Antibioticum
3,05
12
0,25
3,85
120
0,03
11,55
48
0,24
3*Gardasil
31,80
48
0,66
1 huisbezoek per jaar
10,09
12
0,84
1 consult per 10 jaar
Traumata
3 consulten adolescent
Vaccin baarmoederhalskanker
2 preventieve tandartsbezoeken
2 per jaar
7,52
12
0,63
Behandeling en vulling wortelkanaal
Iedere 5 jaar
3,53
60
0,06
32,38
12
2,70
0,17
12
2,70
1,78
12
0,15
0,89
12
0,07
Zonnebrandolie
Nivea
500 pp/jaar
Steriele gaaskompressen Verbanden
Wegwerpzwachtels
2 pp/jaar
Kleefpleisters Wondpleisters
Tot 12 jaar
3,42
12
0,29
Diarree: Immodium
1/2 doosje pp/jaar
2,36
12
0,20 Prijs per maand
Per gezin
Bijzonderheden/Merk
Hoeveelheid
Prijs
Aantal maanden
Thermometer
Geen kwik
1 per gezin per 5 jaar
3,00
60
0,05
Tekenkammetje
1 per gezin met kinderen per 10 jaar 1 per gezin per 5 jaar
3,90
60
0,07
Rekbaar steunverband
1 pp
2,15
12
0,18
7,00
12
0,58
1,83
12
0,15
5,95
180
0,03
Luizenkam
Zacht ontsmettingsmiddel Zalf voor lichte brandwonden
Flammazine tube 50 g
Roestvrij pincet voor wondzorg
Anatomisch pincet 14 cm roestvrij
1 per gezin per 3 jaar
213
Roestvrije schaar voor wondzorg
Schaar recht stomp/spits 14,5 cm
3,50
180
0,02
Steri-strips voor snijwonden
1 pakje per gezin per jaar
2,39
12
0,20
Doosje verbandhaakjes
1 per gezin per 10 jaar
0,50
120
0,00
1 per gezin per 10 jaar
14,95
120
0,12
Coldpack
214
Techni Ice Cold/Hot Pack 40 x 28 cm
Tabel 51: Gezondheidsbudget voor 17 typegezinnen (niet-verhoogde tegemoetkoming) Vrouw + 1 kind (j, 2 jaar)
Vrouw + 1 kind (m, 4 jaar)
Vrouw + 1 kind (j, 8 jaar)
1,30
2,61
2,61
2,61
Vrouw + 1 kind (m, 15 jaar) 2,61
0,12
0,12
0,12
0,12
0,12
Nagelsetje
0,08
0,08
0,08
0,08
Handhygiëne
1,50
1,50
2,81
Tandpasta
0,14
0,14
Tandenborstel
0,30
Mondwater
Vrouw + 2 kinderen (2, 4 jaar)
Vrouw + 2 kinderen (4, 8 jaar)
Vrouw + 2 kinderen (8, 15 jaar)
3,91
3,91
3,91
0,12
0,12
0,12
0,12
0,08
0,08
0,08
0,08
0,08
2,81
2,81
2,81
4,11
4,11
4,11
0,53
0,53
0,77
0,77
0,66
0,91
1,16
0,30
0,71
0,71
0,59
0,59
1,13
1,01
0,89
0,904
0,904
0,904
0,904
1,808
1,808
0,904
1,808
2,712
Flossdraad
0,07
0,07
0,14
0,14
0,14
0,14
0,21
0,21
0,21
Tandenstoker
0,00
0,00
0,00
0,00
0,00
0,00
0,00
0,00
0,00
Mondhygiëne
1,41
1,41
2,29
2,29
3,32
3,32
2,91
3,95
4,98
Handdoeken
0,26
0,26
0,53
0,53
0,53
0,53
0,79
0,79
0,79
Washandjes
0,14
0,14
0,28
0,28
0,28
0,28
0,43
0,43
0,43
Shampoo
0,20
0,20
0,40
0,40
0,40
0,40
0,60
0,60
0,60
Kam
0,01
0,01
0,02
0,02
0,02
0,02
0,04
0,04
0,04
Borstel
0,10
0,10
0,19
0,19
0,19
0,19
0,29
0,29
0,29
Haarklemmen
0,25
0,25
0,25
0,25
0,25
0,25
Haarlint
0,92
0,92
0,92
0,92
0,92
0,92
Deo
0,40
0,80
0,40
0,40
0,80
Maandverband
0,79
0,79
0,79
0,79
0,79
1,58
Tampons
1,64
1,64
1,64
1,64
1,64
3,29
Vrouw
Man
Zeep
1,30
Handborsteltje
0,40
0,40
0,40
0,40
215
Vrouw + 1 kind (j, 2 jaar)
Vrouw + 1 kind (m, 4 jaar)
Vrouw + 1 kind (j, 8 jaar)
0,03
0,03
0,03
0,12
Vrouw + 1 kind (m, 15 jaar) 0,12
1,67
0,00
1,67
1,67
1,67
10,00
7,50
15,00
15,00
0,99
0,99
1,97
1,97
Vrouw
Man
Toilettas
0,03
Cosmetica Kapper Toiletpapier Scheerschuim
0,20
Basisscheermes man
0,67
Scheermesjes man
1,87
Vrouw + 2 kinderen (2, 4 jaar)
Vrouw + 2 kinderen (4, 8 jaar)
Vrouw + 2 kinderen (8, 15 jaar)
0,03
0,12
0,20
3,33
1,67
1,67
3,33
15,00
16,00
20,00
20,00
21,00
1,97
1,97
2,96
2,96
2,96
Basisscheermes vrouw
0,10
0,10
0,10
0,10
0,10
0,10
0,10
0,10
Scheermesjes vrouw
0,50
0,50
0,50
0,50
0,50
0,50
0,50
1,00
Wattenstaafjes
0,01
0,01
0,02
0,02
0,02
0,02
0,02
0,02
0,02
Bijzetspiegeltje
1,67
1,67
1,67
1,67
1,67
1,67
1,67
1,67
1,67
Eau de toilette
0,12
0,12
0,12
0,12
0,12
0,12
0,12
0,12
0,12
19,78
13,56
22,89
26,49
22,97
29,64
33,20
33,28
39,46
2,24
2,24
2,24
4,02
2,24
2,24
4,02
1,28
1,28
1,28
2,55
1,28
1,28
1,28
0,10
0,10
0,10
0,21
0,10
0,10
0,21
Algemene hygiëne Mirena
2,24
Condooms
1,28
Consultaties Mirena
0,10
Voorbehoedsmiddelen
3,61
1,28
3,61
3,61
3,61
6,78
3,61
3,61
5,51
Arts + geneesmiddelen
4,59
4,52
12,92
12,92
14,65
12,25
20,94
22,66
22,31
Apotheek gezin
1,41
1,41
1,44
1,44
1,44
1,44
1,44
1,44
1,44
Arts + geneesmiddelen
6,00
5,93
14,36
14,36
16,09
13,69
22,38
24,10
23,75
216
1,28
Vrouw + 1 kind (j, 2 jaar)
Vrouw + 1 kind (m, 4 jaar)
6,20
7,81
7,81
7,81
Vrouw + 1 kind (m, 15 jaar) 7,81
7,73
7,73
10,45
10,45
10,45
2,08
2,08
2,08
2,08
Verzekering
16,01
16,01
20,35
Totaal
48,32
39,69
66,31
Vrouw
Man
Ziekenfondsbijdrage
6,20
Hospitalisatieverzekering Zorgverzekering
Vrouw + 1 kind (j, 8 jaar)
Vrouw + 2 kinderen (2, 4 jaar)
Vrouw + 2 kinderen (4, 8 jaar)
Vrouw + 2 kinderen (8, 15 jaar)
7,81
7,81
7,81
10,45
13,18
13,18
13,18
2,08
2,08
2,08
2,08
2,08
20,35
20,35
20,35
23,08
23,08
23,08
69,91
69,15
76,58
89,29
92,13
100,88
Tabel 50: Gezondheidsbudget voor 17 typegezinnen (niet-verhoogde tegemoetkoming) (vervolg) Man + vrouw
Koppel + 1 kind (j, 2 jaar)
Koppel + 1 kind (m, 4 jaar)
Koppel + 1 kind (j, 8 jaar)
Koppel + 1 kind (m, 15 jaar)
Koppel + 2 kinderen (2, 4 jaar)
Koppel + 2 kinderen (4, 8 jaar)
Koppel + 2 kinderen (8, 15 jaar)
Zeep
2,61
3,91
3,91
3,91
3,91
5,22
5,22
5,22
Handborsteltje
0,12
0,12
0,12
0,12
0,12
0,12
0,12
0,12
Nagelsetje
0,08
0,08
0,08
0,08
0,08
0,08
0,08
0,08
Handhygiëne
2,81
4,11
4,11
4,11
4,11
5,42
5,42
5,42
Tandpasta
0,77
0,91
0,91
1,16
1,16
1,05
1,30
1,55
Tandenborstel
0,59
1,01
1,01
0,89
0,89
1,43
1,31
1,19
Mondwater
1,808
1,808
1,808
2,712
2,712
1,808
2,712
3,616
Flossdraad
0,14
0,21
0,21
0,21
0,21
0,29
0,29
0,29
Tandenstoker
0,00
0,00
0,00
0,00
0,00
0,00
0,00
0,00
Mondhygiëne
3,32
3,95
3,95
4,98
4,98
4,57
5,61
6,64
Handdoeken
0,35
0,53
0,53
0,53
0,53
0,70
0,70
0,70
217
Man + vrouw
Koppel + 1 kind (j, 2 jaar)
Koppel + 1 kind (m, 4 jaar)
Koppel + 1 kind (j, 8 jaar)
Koppel + 1 kind (m, 15 jaar)
Koppel + 2 kinderen (2, 4 jaar)
Koppel + 2 kinderen (4, 8 jaar)
Koppel + 2 kinderen (8, 15 jaar)
Washandjes
0,18
0,26
0,26
0,26
0,26
0,35
0,35
0,35
Shampoo
0,53
0,79
0,79
0,79
0,79
1,05
1,05
1,05
Kam
0,28
0,43
0,43
0,43
0,43
0,57
0,57
0,57
Borstel
0,40
0,60
0,60
0,60
0,60
0,80
0,80
0,80
Haarklemmen
0,02
0,04
0,04
0,04
0,04
0,05
0,05
0,05
Haarlint
0,19
0,29
0,29
0,29
0,29
0,39
0,39
0,39
Deo
0,12
0,12
0,25
0,12
0,25
0,25
0,25
0,25
Maandverband
0,46
0,46
0,92
0,46
0,92
0,92
0,92
0,92
Tampons
0,80
0,80
0,80
0,80
1,19
0,80
0,80
1,19
Toilettas
0,79
0,79
0,79
0,79
1,58
0,79
0,79
1,58
Cosmetica
1,64
1,64
1,64
1,64
4,93
1,64
1,64
4,93
Kapper
0,07
0,07
0,07
0,15
0,15
0,17
0,20
0,23
Toiletpapier
1,67
1,67
1,67
1,67
3,33
1,67
1,67
3,33
17,50
22,50
22,50
22,50
23,50
27,50
27,50
28,50
Basisscheermes man
1,97
2,96
2,96
2,96
2,96
3,95
3,95
3,95
Scheermesjes man
0,20
0,20
0,20
0,20
0,20
0,20
0,20
0,20
Basisscheermes vrouw
0,10
0,10
0,10
0,10
0,19
0,10
0,10
0,19
Scheermesjes vrouw
0,50
0,50
0,50
0,50
1,00
0,50
0,50
1,00
Wattenstaafjes
0,02
0,02
0,02
0,02
0,02
0,03
0,03
0,03
Bijzetspiegeltje
0,12
0,12
0,12
0,12
0,12
0,12
0,12
0,12
Eau de toilette
3,33
3,33
3,33
3,33
3,33
3,33
3,33
3,33
Scheerschuim
218
Man + vrouw
Koppel + 1 kind (j, 2 jaar)
Koppel + 1 kind (m, 4 jaar)
Koppel + 1 kind (j, 8 jaar)
Koppel + 1 kind (m, 15 jaar)
Koppel + 2 kinderen (2, 4 jaar)
Koppel + 2 kinderen (4, 8 jaar)
Koppel + 2 kinderen (8, 15 jaar)
32,64
39,35
39,93
39,43
47,75
46,74
46,77
54,54
Mirena
2,24
2,24
2,24
2,24
4,02
2,24
2,24
4,02
Condooms
2,55
2,55
2,55
2,55
3,83
2,55
2,55
3,83
Consultaties Mirena
0,10
0,10
0,10
0,10
0,21
0,10
0,10
0,21
Voorbehoedsmiddelen
4,89
4,89
4,89
4,89
8,06
4,89
4,89
8,06
Arts + geneesmiddelen
9,11
17,45
17,45
19,17
16,78
25,46
27,19
26,83
Apotheek gezin
1,41
1,44
1,44
1,44
1,44
1,44
1,44
1,44
10,52
18,89
18,89
20,61
18,21
26,90
28,62
28,27
7,81
7,81
7,81
7,81
7,81
7,81
7,81
7,81
15,45
18,18
18,18
18,18
18,18
20,90
20,90
20,90
4,17
4,17
4,17
4,17
4,17
4,17
4,17
4,17
Verzekering
27,43
30,16
30,16
30,16
30,16
32,88
32,88
32,88
Totaal
81,61
101,34
101,92
104,18
113,27
121,40
124,19
135,81
Algemene hygiëne
Arts + geneesmiddelen Ziekenfondsbijdrage Hospitalisatieverzekering Zorgverzekering
219
Tabel 52: Gezondheidsbudget voor 17 typegezinnen (verhoogde tegemoetkoming)
Vrouw
Man
Zeep
1,30
1,30
2,61
2,61
2,61
2,61
Vrouw + 2 kinderen (2, 4 jaar) 3,91
Handborsteltje
0,12
0,12
0,12
0,12
0,12
0,12
0,12
0,12
0,12
Nagelsetje
0,08
0,08
0,08
0,08
0,08
0,08
0,08
0,08
0,08
Handhygiëne
1,50
1,50
2,81
2,81
2,81
2,81
4,11
4,11
4,11
Tandpasta
0,14
0,14
0,53
0,53
0,77
0,77
0,66
0,91
1,16
Tandenborstel
0,30
0,30
0,71
0,71
0,59
0,59
1,13
1,01
0,89
Mondwater
0,904
0,904
0,904
0,904
1,808
1,808
0,904
1,808
2,712
Flossdraad
0,07
0,07
0,14
0,14
0,14
0,14
0,21
0,21
0,21
Tandenstoker
0,00
0,00
0,00
0,00
0,00
0,00
0,00
0,00
0,00
Mondhygiëne
1,41
1,41
2,29
2,29
3,32
3,32
2,91
3,95
4,98
Handdoeken
0,26
0,26
0,53
0,53
0,53
0,53
0,79
0,79
0,79
Washandjes
0,14
0,14
0,28
0,28
0,28
0,28
0,43
0,43
0,43
Shampoo
0,20
0,20
0,40
0,40
0,40
0,40
0,60
0,60
0,60
Kam
0,01
0,01
0,02
0,02
0,02
0,02
0,04
0,04
0,04
Borstel
0,10
0,10
0,19
0,19
0,19
0,19
0,29
0,29
0,29
Haarklemmen
0,25
0,25
0,25
0,25
0,25
0,25
Haarlint
0,92
0,92
0,92
0,92
0,92
0,92
Deo
0,40
0,80
0,40
0,40
0,80
Maandverband
0,79
0,79
0,79
0,79
1,58
220
0,40
Vrouw + 1 kind (j, 2 jaar)
Vrouw + 1 kind (m, 4 jaar)
Vrouw + 1 kind (j, 8 jaar)
Vrouw + 1 kind (m, 15 jaar)
0,40
0,40 0,79
0,40
Vrouw + 2 kinderen (4, 8 jaar) 3,91
Vrouw + 2 kinderen (8, 15 jaar) 3,91
Vrouw
Man
Vrouw + 1 kind (j, 2 jaar)
Vrouw + 1 kind (m, 4 jaar)
Vrouw + 1 kind (j, 8 jaar)
1,64
Vrouw + 2 kinderen (4, 8 jaar) 1,64
Vrouw + 2 kinderen (8, 15 jaar)
Tampons
1,64
Toilettas
0,03
0,03
0,03
0,03
0,12
0,12
0,03
0,12
0,20
Cosmetica
1,67
0,00
1,67
1,67
1,67
3,33
1,67
1,67
3,33
10,00
7,50
15,00
15,00
15,00
16,00
20,00
20,00
21,00
0,99
0,99
1,97
1,97
1,97
1,97
2,96
2,96
2,96
Kapper Toiletpapier
1,64
Vrouw + 2 kinderen (2, 4 jaar) 1,64
Vrouw + 1 kind (m, 15 jaar)
Scheerschuim
0,198
Basisscheermes man
0,067
Scheermesjes man
1,873
3,29
Basisscheermes vrouw
0,10
0,10
0,10
0,10
0,10
0,10
0,10
0,10
Scheermesjes vrouw
0,50
0,50
0,50
0,50
0,50
0,50
0,50
1,00
Wattenstaafjes
0,01
0,01
0,02
0,02
0,02
0,02
0,02
0,02
0,02
Bijzetspiegeltje
1,67
1,67
1,67
1,67
1,67
1,67
1,67
1,67
1,67
Eau de toilette
0,12
0,12
0,12
0,12
0,12
0,12
0,12
0,12
0,12
19,78
13,56
22,89
26,49
22,97
29,64
33,20
33,28
39,46
2,24
2,24
2,24
4,02
2,24
2,24
4,02
1,28
1,28
1,28
2,55
1,28
1,28
1,28
0,03
0,03
0,03
0,05
0,03
0,03
0,05
Algemene hygiëne Mirena
2,24
Condooms
1,28
Consultaties Mirena
0,03
1,28
221
Vrouw
Man
Voorbehoedsmiddelen
3,54
1,28
3,54
3,54
3,54
6,63
Vrouw + 2 kinderen (2, 4 jaar) 3,54
Arts + geneesmiddelen
2,42
2,38
8,06
8,06
8,00
10,38
13,61
13,55
15,95
Apotheek gezin
1,41
1,41
1,36
1,36
1,36
1,36
1,36
1,36
1,36
Arts + geneesmiddelen
3,83
3,79
9,42
9,42
9,36
11,74
14,97
14,91
17,31
Ziekenfondsbijdrage
6,20
6,20
7,81
7,81
7,81
7,81
7,81
7,81
7,81
Hospitalisatieverzekering
7,73
7,73
10,45
10,45
10,45
10,45
13,18
13,18
13,18
Zorgverzekering
0,83
0,83
0,83
0,83
0,83
0,83
0,83
0,83
0,83
Verzekering
14,76
14,76
19,10
19,10
19,10
19,10
21,83
21,83
21,83
Totaal
44,56
36,17
59,89
63,49
60,87
73,00
80,78
81,36
92,70
Vrouw + 1 kind (j, 2 jaar)
Vrouw + 1 kind (m, 4 jaar)
Vrouw + 1 kind (j, 8 jaar)
Vrouw + 1 kind (m, 15 jaar)
Vrouw + 2 kinderen (4, 8 jaar) 3,54
Vrouw + 2 kinderen (8, 15 jaar) 5,35
Tabel 51: Gezondheidsbudget voor 17 typegezinnen (verhoogde tegemoetkoming) (vervolg) Man + vrouw
Koppel + 1 kind (m, 4 jaar) 3,91
Koppel + 1 kind (j, 8 jaar) 3,91
Koppel + 1 kind (m, 15 jaar) 3,91
Koppel + 2 kinderen (2, 4 jaar) 5,22
Koppel + 2 kinderen (4, 8 jaar) 5,22
Koppel + 2 kinderen (8, 15 jaar) 5,22
Zeep
2,61
Koppel + 1 kind (j, 2 jaar) 3,91
Handborsteltje
0,12
0,12
0,12
0,12
0,12
0,12
0,12
0,12
Nagelsetje
0,08
0,08
0,08
0,08
0,08
0,08
0,08
0,08
222
Man + vrouw
Koppel + 1 kind (m, 4 jaar) 4,11
Koppel + 1 kind (j, 8 jaar) 4,11
Koppel + 1 kind (m, 15 jaar) 4,11
Koppel + 2 kinderen (2, 4 jaar) 5,42
Koppel + 2 kinderen (4, 8 jaar) 5,42
Koppel + 2 kinderen (8, 15 jaar) 5,42
Handhygiëne
2,81
Koppel + 1 kind (j, 2 jaar) 4,11
Tandpasta
0,77
0,91
0,91
1,16
1,16
1,05
1,30
1,55
Tandenborstel
0,59
1,01
1,01
0,89
0,89
1,43
1,31
1,19
Mondwater
1,808
1,808
1,808
2,712
2,712
1,808
2,712
3,616
Flossdraad
0,14
0,21
0,21
0,21
0,21
0,29
0,29
0,29
Tandenstoker
0,00
0,00
0,00
0,00
0,00
0,00
0,00
0,00
Mondhygiëne
3,32
3,95
3,95
4,98
4,98
4,57
5,61
6,64
Handdoeken
0,35
0,53
0,53
0,53
0,53
0,70
0,70
0,70
Washandjes
0,18
0,26
0,26
0,26
0,26
0,35
0,35
0,35
Shampoo
0,53
0,79
0,79
0,79
0,79
1,05
1,05
1,05
Kam
0,28
0,43
0,43
0,43
0,43
0,57
0,57
0,57
Borstel
0,40
0,60
0,60
0,60
0,60
0,80
0,80
0,80
Haarklemmen
0,02
0,04
0,04
0,04
0,04
0,05
0,05
0,05
Haarlint
0,19
0,29
0,29
0,29
0,29
0,39
0,39
0,39
Deo
0,12
0,12
0,25
0,12
0,25
0,25
0,25
0,25
Maandverband
0,46
0,46
0,92
0,46
0,92
0,92
0,92
0,92
Tampons
0,80
0,80
0,80
0,80
1,19
0,80
0,80
1,19
Toilettas
0,79
0,79
0,79
0,79
1,58
0,79
0,79
1,58
Cosmetica
1,64
1,64
1,64
1,64
4,93
1,64
1,64
4,93
Kapper
0,07
0,07
0,07
0,15
0,15
0,17
0,20
0,23
Toiletpapier
1,67
1,67
1,67
1,67
3,33
1,67
1,67
3,33
223
17,50
Koppel + 1 kind (j, 2 jaar) 22,50
Koppel + 1 kind (m, 4 jaar) 22,50
Koppel + 1 kind (j, 8 jaar) 22,50
Koppel + 1 kind (m, 15 jaar) 23,50
Koppel + 2 kinderen (2, 4 27,50 jaar)
Koppel + 2 kinderen (4, 8 jaar) 27,50
Koppel + 2 kinderen (8, 15 jaar) 28,50
Basisscheerrmes man
1,97
2,96
2,96
2,96
2,96
3,95
3,95
3,95
Scheermesjes man
0,20
0,20
0,20
0,20
0,20
0,20
0,20
0,20
Basisscheermes vrouw
0,10
0,10
0,10
0,10
0,19
0,10
0,10
0,19
Scheermesjes vrouw
0,50
0,50
0,50
0,50
1,00
0,50
0,50
1,00
Wattenstaafjes
0,02
0,02
0,02
0,02
0,02
0,03
0,03
0,03
Bijzetspiegeltje
0,12
0,12
0,12
0,12
0,12
0,12
0,12
0,12
Eau de toilette
3,33
3,33
3,33
3,33
3,33
3,33
3,33
3,33
32,64
39,35
39,93
39,43
47,75
46,74
46,77
54,54
Mirena
2,24
2,24
2,24
2,24
4,02
2,24
2,24
4,02
Condooms
2,55
2,55
2,55
2,55
3,83
2,55
2,55
3,83
Consultaties Mirena
0,03
0,03
0,03
0,03
0,05
0,03
0,03
0,05
Voorbehoedsmiddelen
4,81
4,81
4,81
4,81
7,90
4,81
4,81
7,90
Arts + geneesmiddelen
4,80
10,43
10,43
10,38
12,75
15,93
15,93
18,33
Apotheek gezin
1,41
1,36
1,36
1,36
1,36
1,36
1,36
1,36
Arts + geneesmiddelen
6,21
11,79
11,79
11,74
14,11
17,34
17,29
19,69
Man + vrouw Scheerschuim
Algemene hygiëne
224
7,81
Koppel + 1 kind (j, 2 jaar) 7,81
Koppel + 1 kind (m, 4 jaar) 7,81
Koppel + 1 kind (j, 8 jaar) 7,81
Koppel + 1 kind (m, 15 jaar) 7,81
Koppel + 2 kinderen (2, 4 jaar) 7,81
Koppel + 2 kinderen (4, 8 jaar) 7,81
Koppel + 2 kinderen (8, 15 jaar) 7,81
15,45
18,18
18,18
18,18
18,18
20,90
20,90
20,90
1,67
1,67
1,67
1,67
1,67
1,67
1,67
1,67
Verzekering
24,93
27,66
27,66
27,66
27,66
30,38
30,38
30,38
Totaal
74,50
91,42
92,00
92,39
106,19
108,89
109,86
124,13
Man + vrouw Ziekenfondsbijdrage Hospitalisatieverzekering Zorgverzekering
225
226
6
HET BUDGET HUISVESTING EN VEILIGHEID
6.1
Adequate huisvesting 6.1.1
Achterliggende criteria
Adequate huisvesting is een volgende intermediaire behoefte die vervuld moet zijn om mensen in de mogelijkheid te stellen een gezond en autonoom leven te leiden. Net als voeding, kleding en gezondheidszorg, is ook de invulling van deze korf cultureel bepaald. Toch zijn er een drietal universele criteria waaraan iedere woning zou moeten voldoen om de gezondheid van de bewoners niet in het gedrang te brengen (Doyal & Gough, 1991). Vooreerst dient een woning mensen veiligheid en bescherming te bieden, zowel tegen
extreme
weersomstandigheden
als
tegen
de
blootstelling
aan
allerlei
ongedierte of externe ziektedragers. Ten tweede moet een woning het mensen mogelijk maken om te zorgen voor hun dagelijkse hygiëne. Op die manier kunnen heel wat bacteriologische besmettingen voorkomen worden. Ten derde moet een woning mensen voldoende ruimte bieden. Met te veel mensen in een kleine ruimte leven, leidt immers tot stress en depressie, trage fysieke en cognitieve ontwikkeling bij kinderen en vaak ook tot allerlei ademhalingsziekten (I. Douglas, 1983; Murie, 1983 in: Doyal & Gough, 1991). Deze algemene criteria voor adequate huisvesting hebben we geoperationaliseerd naar Vlaamse maatstaven met behulp van enkele indicatoren uit het rapport „Een meetinstrument voor het Vlaamse Woonbeleid‟ (Buyst et al., 2007) van het Steunpunt Ruimte en Wonen. In dit rapport werd een lijst van indicatoren uitgewerkt en aan de Vlaamse overheid voorgesteld, die moet toelaten om de kwaliteit van de Vlaamse woningmarkt en de belangrijkste evoluties hierin te meten. De vertrekbasis om deze indicatoren te ontwikkelen is de Vlaamse Wooncode (Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, 1997) die stelt dat: „Iedereen heeft recht op wonen. Daartoe moet de beschikking over een aangepaste woning, van goede kwaliteit, in een behoorlijke woonomgeving, tegen een betaalbare prijs en met woonzekerheid worden bevorderd.‟ (art. 3 VWC) 6.1.1.1
Een kwaliteitsvolle woonomgeving
Wanneer we spreken over een kwaliteitsvolle woning, denken we zowel aan de bouwtechnische kwaliteit, als aan de kwaliteit van het binnenmilieu als aan de bezettingsgraad. Ook de kwaliteit van de woonomgeving mag niet uit het oog worden verloren (Heylen, Le Roy, Vanden Broucke, Vandekerckhove, & Winters, 2007). De bouwfysische kwaliteit van de gevels, de daken en het schrijnwerk zegt iets over de uitwendige staat van de woning. Die kan worden aangetast door functionele en 227
constructieve gebreken en door materiaalaantasting. Via wooninspecties wordt in ons land sinds 1960 op regelmatige tijdstippen nagegaan in welke mate het dak, de gevel en het buitenschrijnwerk gebreken vertonen en wat de omvang en de intensiteit van deze gebreken zijn. Die gegevens over de kwaliteit van de verschillende elementen worden dan via een computerberekening samengebracht tot een globaal eindoordeel over de kwaliteit van de woning: „is te vervangen‟, „verdient een uitgebreide renovatie‟, „heeft een lichte renovatie nodig‟, „vereist een klein herstel‟ of „vertoont geen gebreken‟ (Heylen et al., 2007:63). In navolging van de onderzoekers van het Steunpunt Ruimte en Wonen stellen we voor om als minimale kwaliteitsnorm te weerhouden: woningen die geen gebreken vertonen of slechts een klein herstel of een lichte renovatie nodig hebben. (Buyst et al., 2007: 32, 47). De interne bouwtechnische kwaliteit wordt bepaald door de (staat van de) afwerking van de woning. Hierover zijn echter geen objectieve gegevens voor handen. Er gebeuren hiernaar geen systematische wooninspecties. Enkel in geval van een klacht of van een vermoeden van wanpraktijken, wordt over gegaan tot de inspectie van de woning. De onderzoekers van het Steunpunt Ruimte en Wonen stellen voor om als second best oplossing (inspectiegegevens zijn meer objectief en een aantal interne bouwtechnische kenmerken kunnen niet worden vastgesteld door niet-technisch opgeleiden), gebruik te maken van bevragingen van de bevolking. Ze schuiven de synthese-index voor de fysische staat van de woning (Vanneste, Thomas, & Laureyssen, 2004) als een bruikbare indicator naar voren (Buyst et al., 2007:32). Deze indicator combineert inwendige en uitwendige bouwfysische kwaliteit. Aan de bewoners wordt gevraagd of de elektrische installatie, de binnenmuren, de buitenmuren, de ramen, het dak en de dakgoot: (a) in goede staat verkeren, (b) kleine herstellingen vereisen of (c) grote herstellingen vereisen. De antwoorden hierop worden gewogen volgens het belang dat aan de verschillende onderdelen wordt toegekend in de technische fiche van de Vlaamse Wooncode. Uiteindelijk weerhouden we als kwaliteitsvolle woningen, woningen die zich in een matige (minder dan 2 strafpunten op 10) tot goede (geen strafpunten en dus geen enkele herstelling nodig) fysische staat bevinden. Wat de kwaliteit van het binnenmilieu betreft, spelen verschillende aspecten een rol, die alle een invloed kunnen hebben op onze gezondheid, zoals chemische aspecten, fysische aspecten, biologische aspecten en aspecten met betrekking tot de veiligheid in de woning. De belangrijkste problemen, zoals vermeld in de brochure „Wonen en Gezondheid‟
van
de Vlaamse Gemeenschap
(Tilborghs, Wildemeersch, & De
Schrijver, 2005) zijn de risico‟s die met chemicaliën verbonden zijn. Zo is de koolstofmonoxide
problematiek
jaarlijks
nog
verantwoordelijk
voor
heel
wat
overlijdens. Een jaarlijks nazicht door een vakman van verwarmingsapparaten op gas en schoorstenen is dus beslist geen overbodige luxe. Als voorbeeld van fysische problemen staan binnenklimaatproblemen, verstoring van temperatuur, vochtigheid,
228
en ventilatie voorop. Ze gaan echter niet gepaard met acute, ernstige risico‟s (Tilborghs et al., 2005:8). Als biologische factor primeert de schimmelproblematiek, die rechtstreeks gelinkt is aan de vochtproblematiek. Wanneer in de woning vochtverschijnselen
zoals
schimmelplekken,
vochtplekken
en
lekken
worden
aangetroffen, is de kans groot dat de bewoners worden blootgesteld aan grotere hoeveelheden schimmelsporen. Die kunnen niet alleen zorgen voor een aantal allergische reacties, maar veroorzaken vaak ook infecties van de luchtwegen of reumatische aandoeningen (Tilborghs et al., 2005:52) en slotte zijn er nog de woning- en tuinongevallen, die mensen heel wat leed kunnen bezorgen. De meeste hiervan zijn echter goed te vermijden en toe te schrijven aan onwetendheid, onoplettendheid en onverschilligheid (Tilborghs et al., 2005:103). Een derde indicator die een aanduiding geeft van de kwaliteit houdt verband met het comfortniveau van de woning. Deze indicator is minder absoluut dan de vorige en hangt meer samen met het globale welvaartsniveau van een land of regio. In functie van het vervullen van de dagelijkse hygiëne, weerhouden wij als minimaal comfortniveau: de aanwezigheid van een toilet en badkamer (met bad of douche) in huis. Daarnaast brengen we ook de kosten in die gezinnen moeten maken om hun woning te verwarmen. Een volgende indicator voor de kwaliteit van de woning houdt verband met de bezettingsgraad. Er zijn tal van manieren om de bezettingsgraad van een woning te meten, zoals het aantal personen per woning, het aantal bewoners per m² vloeroppervlakte, het aantal bewoners in verhouding tot het aantal leefruimtes, het aantal
m²
en
de
woonoppervlakte
per
bewoner.
Naar
analogie
met
het
indicatorenrapport van Buyst et al. wordt het aantal slaapkamers ten aanzien van de grootte van het huishouden als indicator voor bezettingsgraad gehanteerd (Buyst et al., 2007:32-33). Het rapport schuift echter geen minimale of maximale normen naar voor om deze indicator aan te toetsen. Na beraadslaging met het Steunpunt Ruimte en Wonen werd geopteerd voor de volgende minimum- en maximumnorm: één slaapkamer voor de ouder(s) en één slaapkamer voor maximaal twee kinderen. Wanneer één van de kinderen twaalf jaar is of ouder en de kinderen zijn van verschillend geslacht: aparte slaapkamers. Een laatste belangrijk element van de woningkwaliteit is de woonomgeving. Hierbij kan een onderscheid worden gemaakt tussen de fysieke en de sociale woonomgeving (Knol, 2005, zoals geciteerd in Heylen (Knol, 2005 in: Heylen et al., 2007). De kwaliteit van de fysieke woonomgeving is van bijzonder belang voor onze zeventien typegezinnen. Omdat zij niet beschikken over een wagen is de aanwezigheid van voorzieningen op wandelafstand cruciaal voor hun maatschappelijke participatie. Naast
de
aanwezigheid
van
voorzieningen
als
winkelaanbod,
eerstelijnsgezondheidszorg, openbaar vervoer, burgerdiensten, sport en ontspanning, opvang en onderwijs, houdt de fysieke woonomgeving verband met de kenmerken
229
van de bebouwing van de woning en de openbare ruimte en met het leefklimaat (hinder,
overlast,
...).
De
sociale
woonomgeving
wordt
bepaald
door
de
bevolkingssamenstelling en de sociale contacten (Heylen et al., 2007:171). De woonomgeving van de typegezinnen waarvoor we referentiebudgetten ontwikkelen, kenmerkt zich als goed bereikbaar met het openbaar vervoer, met een relatief groot aanbod aan winkels en andere voorzieningen (cf. supra, 2.3.1). 6.1.1.2
Een betaalbare prijs
Een betaalbare prijs is een tweede criterium dat door de Vlaamse Wooncode naar voor geschoven wordt om het recht op wonen te garanderen. Omdat er vooralsnog geen goede normen ontwikkeld zijn die bepalen wat een eerlijke minimumprijs is voor het huren, kopen of bouwen van woningen en die beantwoorden aan bovenvermelde kwaliteitscriteria, zijn we op zoek gegaan naar reëel hiervoor betaalde prijzen. We wijken hier dus noodgedwongen af van ons voornemen om zo veel
mogelijk
normatief
te
werk
te
gaan
bij
het
samenstellen
van
de
referentiebudgetten. De hieronder berekende huurprijzen mogen bijgevolg niet als richtinggevend worden beschouwd om financiële steun toe te kennen. Hiervoor kunnen beter de in de regio geldende actuele huurprijzen gebruikt worden. De huurprijzen die wij berekenen, zijn dan louter illustratief. Ze geven ons een idee wat het in Vlaanderen gemiddeld kost om een woning te huren. 6.1.1.3
Woonzekerheid
Woonzekerheid, een derde doelstelling opgenomen in de Vlaamse Wooncode, is een zeer breed begrip dat in zijn geheel wordt gevat door de indicatoren kwaliteit, betaalbaarheid en beschikbaarheid: „Indien de huisvestingskosten een „redelijk‟ aandeel van het inkomen opslorpen, dan kunnen we ervan uitgaan dat er een „aanvaardbaar‟ evenwicht bestaat op de woonmarkt (geen opvallende kwantitatieve vraag- of aanbodoverschotten). Gezinnen die bereid zijn een „normaal‟ bedrag aan huisvesting uit te geven, kunnen in die omstandigheden gewoonlijk een woning vinden die in ruime mate aan hun wensen voldoet. Relatieve tevredenheid over het wonen en de woonomgeving is dan het gevolg, wat de woonzekerheid in de meest brede betekenis bevordert‟ (Heylen et al., 2007:37). Voor de huurders daarentegen speelt nog een bijkomend aspect. Zij zijn afhankelijk van de plannen die de eigenaar heeft met de verhuurde woning. Om toch de woonzekerheid van de huurders zoveel mogelijk te garanderen, heeft de federale overheid hierover diverse bepalingen opgenomen in de huurwetgeving. Belangrijk is te weten dat alle huurovereenkomsten van bepaalde duur zijn, ook diegenen die voor onbetaalde duur worden afgesloten. Vier mogelijkheden 21 worden hier door de
21
Enkel de geschreven overeenkomsten, gesloten op of voor de datum van inwerkingtreding (28 februari
230
wetgever voorzien: (1) ofwel heeft de overeenkomst een duur van 9 jaar, (2) ofwel heeft de overeenkomst een duur van 3 jaar of minder, de zgn. overeenkomsten van korte duur, ofwel heeft de overeenkomst een duur van meer dan 9 jaar, de zogenaamde overeenkomsten van lange duur, (4) ofwel wordt de overeenkomst gesloten
voor
het
leven
van
de
huurder,
de
zogenaamde
levenslange
huurovereenkomst. Voor al deze overeenkomsten werden bepalingen opgenomen voor de wijze waarop de huurovereenkomst kan worden beëindigd en welke termijnen hiervoor gerespecteerd moeten worden. 6.1.2
Adequate huisvesting: reële huurprijzen in Vlaanderen
Gezinnen die op zoek zijn naar een adequate woning, zoals hierboven beschreven, kunnen hiervoor terecht op de private huurmarkt of op de sociale huisvestingsmarkt. De
zeventien
typegezinnen
waarvoor
we
referentiebudgetten
ontwikkelen,
beantwoorden allen aan de criteria om in aanmerking te komen voor het huren van een sociale huurwoning: 1. de gezinshoofden zijn allen meerderjarig; 2. hun inkomen ligt onder de vooropgestelde inkomensgrens van 17.000 EUR voor een alleenstaande en 26.850 euro + 1.500 euro per persoon ten laste voor de niet-alleenwonenden; 3. geen van de gezinnen heeft een woning of perceel bestemd voor woningbouw volledig in volle eigendom of volledig in vruchtgebruik; 4. alle gezinsleden zijn geboren in België en hebben de Belgische nationaliteit; 5. het Nederlands is voor iedereen de moedertaal; 6. geen van de gezinsleden is een verplicht inburgeraar. Toch zijn we verplicht om bij het berekenen van de woonkost, ook de huurprijzen van de private sector mee in aanmerking te nemen. In Vlaanderen wordt immers slechts 6% van de woningen verhuurd via de sociale huisvestingsmarkt (sociale huisvestings-maatschappij, sociale verhuurkantoren). Dat dit aanbod ontoereikend is, bewijzen de groeiende wachtlijsten met kandidaat-huurders. Meer dan 80.000 Vlamingen wachtten medio 2007 gemiddeld 800 dagen op een geschikte sociale woning (VMSW, 2008). Daarom nam de Vlaamse overheid op 11 april 2008 een principiële beslissing om in de periode 2009-2020 45.000 sociale huurwoningen bij te bouwen. Zolang echter de vraag naar sociale woningen het aanbod ruimschoots overtreft, zijn we verplicht om bij het opmaken van referentiebudgetten de huurprijzen op de private huisvestingsmarkt mee in aanmerking te nemen om te bepalen welk inkomen mensen nodig hebben om rond te komen.
1991) van de wet van 20 februari 1991, ontsnappen aan de huurwetgeving.
231
6.1.2.1
De huurprijzen op de private huisvestingsmarkt
Om de huurprijs in de private sector te bepalen, konden we een beroep doen op de data van de Woonsurvey 2005, die tijdens de periode april 2005-februari 2006 werden verzameld bij 5.216 gezinnen in Vlaanderen (Heylen et al., 2007). In deze data, die representatief zijn voor het Vlaamse Gewest, zochten we naar woningen in de private sector die beantwoorden aan de volgende door ons vooropgestelde criteria: niet te vervangen of geen zware renovatie nodig; in matige tot goede fysische staat; een toilet en badkamer(met bad/stortbad) in huis; schimmel-, vocht- en zwamvrij; één slaapkamer voor de (beide) volwassene(n), één slaapkamer per twee kinderen (tenzij deze ouder zijn dan twaalf jaar en van verschillend geslacht). Gerelateerd aan de zeventien typegezinnen, betekent dit een operationalisering naar drie woningtypes: 1.
Een woning in een matige tot goede fysische staat, die geen zware renovatie nodig heeft, schimmel-, vocht- en zwamvrij is, uitgerust is met toilet en badkamer (met bad/stortbad), en één slaapkamer heeft. Dit is een adequate woning voor een alleenstaande en een koppel zonder kinderen.
2.
Een woning in een matige tot goede fysische staat, die geen zware renovatie nodig heeft, schimmel-, vocht- en zwamvrij is, uitgerust is met toilet en badkamer (met bad/stortbad), en twee slaapkamers heeft. Dit is een adequate woning voor een éénoudergezin of koppel met één of twee kinderen (indien deze niet ouder zijn dan twaalf jaar en van verschillend geslacht zijn).
3.
Een woning in een matige tot goede fysische staat, die geen zware renovatie nodig heeft, schimmel-, vocht- en zwamvrij is, uitgerust is met toilet en badkamer (met bad/stortbad), en drie slaapkamers heeft. Dit is een adequate woning voor een éénoudergezin of koppel met twee kinderen die ouder zijn dan 12 jaar en van verschillend geslacht zijn.
Vervolgens gingen we in de dataset op zoek naar huurwoningen die beantwoorden aan de door ons vooropgestelde criteria. Zo hebben we twee op drie woningen (68,4%) kunnen weerhouden. Daarna berekenden we voor deze woningen de mediane huurprijs. We kozen voor de mediane in plaats van de gemiddelde huurprijs omdat deze laatste te sterk scheef getrokken wordt door de woningen met extreem hoge huurprijzen. We kozen voor de mediane huurprijs in plaats van deze van
232
bijvoorbeeld het eerste kwartiel, rekening houdend met de schaarste op de huurmarkt. Zo garanderen we, een weliswaar geringe, keuzevrijheid voor gezinnen die op zoek zijn naar een geschikte woning onder een bepaald prijsniveau. Onderstaande tabel toont de resultaten opgedeeld naar „type woning‟. De indexering gebeurde aan de hand van de gezondheidsindex (met juni 2008 als basis). De keuze viel op deze index omdat verhuurders tijdens de duur van het contract de huurprijs enkel mogen aanpassen aan de evolutie van de gezondheidsindex. Deze wijkt af van de consumptieprijzenindex doordat vier types producten niet meegerekend worden, namelijk
tabaksproducten,
alcoholhoudende
dranken,
benzine
en
diesel.
De
gezondheidsindex stijgt daardoor minder snel dan de index van de consumptieprijzen (FOD Economie Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie, 2006). Tabel 53: Maandelijkse huurprijs op de private markt in euro, voor woningen die voldoen aan minimumcriteria inzake „adequate huisvesting‟, naar type woning, Vlaams Gewest, prijzen met basisjaar 2008 Type woning
Eerste kwartiel
Mediaan
N
1
343,00
403,32
167
2
437,33
485,68
279
3
452,34
544,80
127
BRON: Woonsurvey, 2005
Omdat we vermoeden dat de huurprijzen sterk kunnen verschillen naar woonplaats en/of woningtype, hadden we graag hierover meer gedetailleerde berekeningen gemaakt. De beperkte steekproefomvang laat ons echter niet toe om betrouwbare uitspraken te doen per provincie. We opteerden dan voor berekeningen naar gebiedstype. Ook hier moeten we opmerken dat het aantal waarnemingen vaak te beperkt is. Uit
233
Tabel 54 lezen we af dat er geen grote verschillen vast te stellen zijn in de huurprijs tussen woningen in het buitengebied en woningen in stedelijk gebied .22
22
De indeling buitengebied-stedelijk gebied wordt gebruikt bij het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen.
234
Tabel 54: Maandelijkse huurprijs op de private markt in euro, voor woningen die voldoen aan minimumcriteria inzake „adequate huisvesting‟, naar gebiedstype en type woning, Vlaams Gewest, prijzen met basisjaar 2008 Type woning
Eerste kwartiel
Mediaan
N
Stedelijk gebied 1
343,00
404,10
120
2
425,54
486,64
175
3
452,34
553,09
57
Buitengebied 1
332,29
398,74
40
2
439,47
507,00
89
3
439,47
553,09
65
BRON: Woonsurvey, 2005
Ook wat het woningtype betreft, blijken de verschillen in mediane huurprijs relatief beperkt. Voor het eerste kwartiel zijn er echter wel meer uitgesproken verschillen tussen appartementen en eengezinswoningen. Tabel 55: Maandelijkse huurprijs op de private markt in euro, voor woningen die voldoen aan minimumcriteria inzake „adequate huisvesting‟, naar woningtype en type woning, Vlaams Gewest, prijzen met basisjaar 2008 Type woning
Eerste kwartiel
Mediaan
N
Eengezinswoningen 1
353,72
353,72
26
2
478,06
478,06
70
3
553,09
553,09
83
Appartementen, studio’s en kamers 1
414,82
414,82
141
2
497,36
497,36
209
3
563,81
563,81
44
BRON: Woonsurvey, 2005
6.1.2.2
De huurprijzen in de sociale huisvestingsmarkt
In tegenstelling tot de private sector zijn de huurprijzen in de sociale sector wel volledig gereglementeerd. Het kaderbesluit sociale huur (Besluit van de Vlaamse regering van 12 oktober 2007) regelt de huurprijs die moet worden betaald door gezinnen die een woning huren van de sociale huisvestingsmaatschappij. De huurprijs wordt hier berekend op basis van de markthuurwaarde van de woning (de
235
huurprijs die voor een woning van vergelijkbaar type en vergelijkbare leeftijd en met vergelijkbare onderhoudstoestand in een vergelijkbare omgeving op de private huurmarkt zou worden betaald), gecorrigeerd met een sociale korting. Uitgangspunt voor de betaalbaarheid is dat de huurder maximaal 1/55ste van zijn inkomen aan huur kan besteden. Hierop worden kortingen toegekend voor de gezinslast, voor de kwaliteit (patrimoniumkorting) en voor een betere energieprestatie. De gezinskorting bedraagt 15 euro per persoon ten laste (minderjarige kinderen en ernstig gehandicapten die gedomicilieerd zijn in de huurwoning). De patrimoniumkorting varieert omgekeerd evenredig met de marktwaarde en ligt tussen 0 euro en 150 euro. Omdat de energieprestatie van een woning zich niet integraal vertaalt in de marktwaarde en om de verhuurder toch de mogelijkheid te geven om te investeren in een betere energieprestatie, wordt daarvoor nog een afzonderlijke correctie voorzien. Het resultaat is dat de aangepaste huurprijs nooit kleiner mag zijn dan de minimale huurprijs of groter dan de basishuurprijs. Samen met de basishuurprijs worden minimale prijs en patrimoniumkorting bij het aangaan
van
de
geldigheidsduur
huurovereenkomst van
negen
jaar,
in
het
met
contract jaarlijkse
ingeschreven, indexatie
met
een
volgens
de
gezondheidsindex. Samengevat: reële huur = (1 / 55) * I – P-G-E, met: I = inkomen P = patrimoniumkorting G = gezinskorting E = energiecorrectie
Als dit bedrag hoger is dan de basishuur, wordt het daaraan gelijkgesteld en idem dito als het lager is dan de toepasselijke minimale prijs, die varieert tussen de 100 en de 200 euro (AHROM Afdeling woonbeleid, 2008). Voor de berekening van de huurprijzen in de sociale sector kunnen we geen beroep doen op de data van het Woonsurvey 2005. Het nieuwe sociale huurbesluit dat van kracht ging op 1 januari 2008 wijzigde immers grondig de reglementering terzake. Vertrekkende van deze reglementering, berekenden we voor de zeventien typegezinnen uit ons onderzoek de huurprijs die ze moeten betalen indien ze een woning huren van de sociale huisvestingsmaatschappij. Als dusdanig kunnen we niet, zoals bij de berekeningen van de huurprijs op de private markt, vertrekken van kwaliteitsvolle woningen. Toch kunnen we stellen dat de woningen in de sociale huisvestingssector doorgaans van goede kwaliteit zijn. Gemeten met de hierboven beschreven maatstaven, scoort de sociale huisvesting zelfs beduidend beter dan de private huur en zelfs beter dan de eigendomswoningen (Winters, 2007).
236
Tabel 56: Maandelijkse huurprijs voor een woning gehuurd bij de sociale huisvestingsmaatschappij, prijzen met basisjaar 2008 Huurprijs (VHM)
Gezinstype Alleenstaande
152,21
Alleenstaande met 1 kind
187,94
Alleenstaande met 2 kinderen
172,94
Koppel
202,94
Koppel met 1 kind
187,94
Koppel met 2 kinderen
172,94
Vergeleken met de private markt, valt op dat de huurprijzen van woningen, gehuurd bij een sociale huisvestingsmaatschappij aanzienlijk lager zijn. Koppels met een beperkt inkomen (werkloosheidsuitkering na twee jaar werkloosheid) betalen er 50% minder en voor alleenstaanden en gezinnen met kinderen (met een langdurig werkloos gezinshoofd) ligt de huurprijs er 60% tot bijna 70% lager.
6.2
Verbruikskosten van huurders in Vlaanderen
Naast de kostprijs voor het huren van een woning, moeten gezinnen ook noodzakelijke uitgaven doen om de woning voldoende te kunnen verwarmen en verlichten. Tevens moeten ze kunnen beschikken over zuiver warm water voor hun dagelijkse hygiëne. Ook om deze verbruikskosten vast te stellen, beslisten we om „illustratief‟ te werk te gaan en deden we hiervoor eveneens een beroep op data van de Woonsurvey 2005. In deze survey worden verbruikskosten omschreven als kosten voor elektriciteit, gas, water, stookolie, steenkool, onderhoud gemeenschappelijke plaatsen of gebruik lift en beheerskosten in een appartement (syndicus). Omdat deze verbruikskosten op jaarbasis werden bevraagd, hebben we ze gedeeld door twaalf om een schatting te verkrijgen van de maandelijkse kosten. Voor het berekenen van deze kosten telden we de private en sociale huurders samen in één categorie. Eerdere analyses toonden immers aan dat de verbruikskosten niet significant verschillen naargelang het type huurder (Heylen et al., 2007). Wel hangen deze samen met het aantal personen in een gezin en met de oppervlakte van de woning. Omdat de steekproefomvang echter niet toelaat om betrouwbare uitspraken te doen wanneer we de data opdelen naar gezins- en woningtype23, besloten we de verbruikerskosten te berekenen per gezinstype. Omdat de prijzen voor gas en elektriciteit
23
in
de
periode
2005-2008
aanzienlijk
sneller
stegen
dan
de
Ook het uitbreiden van de data met de verbruikskosten van eigenaars is geen optie, omdat deze gemiddeld 50 euro hoger liggen dan deze van huurders.
237
gezondheidsindex, besloten we om te indexeren aan de hand van de indexstijgingen voor elektriciteit en gas in de betrokken periode. Tabel 57: Verbruikskosten van huurders naar gezinstype, Vlaams Gewest, kosten met basisjaar 2008 Verbruikskosten Eerste kwartiel
Gezinstype Alleenstaande Alleenstaande kind(eren) Koppel zonder kind Koppel met kind(eren)
met
Mediaan
N
77,03
106,85
347
139,15
170,21
91
106,85
152,81
223
135,42
171,45
119
BRON: Woonsurvey, 2005
Net zoals voor de huurprijzen het geval is, geldt ook voor de verbruikskosten de opmerking dat deze louter illustratief zijn. Organisaties die de door ons ontwikkelde referentiebudgetten
willen gebruiken als richtnorm
voor het
beoordelen van
leefsituaties aan de menselijke waardigheid, kunnen voor wat de verbruikskosten betreft, best de hiervoor werkelijke betaalde kosten inbrengen.
6.3
Overige huisvestingskosten
Naast de huur- en de verbruikerskosten, vereist adequate huisvesting zoals we dit hierboven definieerden, ook het onderhoud van de woning en het uitvoeren van eventuele herstellingswerken. Hieronder lichten we toe welke keuzes we maakten om hiervoor de kosten te berekenen. Vanzelfsprekend gaat het ook hier eerder om een indicatie van mogelijke kosten dan wel om een normatieve richtlijn. De werkelijke minimale kostprijs voor onderhoud en herstel is afhankelijk van de staat en de reële oppervlakte van de gehuurde woning. 6.3.1
Onderhoud van de woning
Onder het onderhoud van de woning verstaan we zowel de dagelijkse/wekelijkse poetsbeurten als het zgn. groot onderhoud van muren, deuren en ramen. In Tabel 58 wordt een opsomming gemaakt van de producten die we voorzien om het huis te poetsen. Deze producten worden aangekocht tegen de laagste prijs, met uitzondering van de vloeibare poetszeep. Hiervoor kiezen we voor een goedkoop merkproduct. De respondenten in de focusgroepen gaven immers te kennen een sterke voorkeur te hebben voor merkproducten wanneer het gaat om de aankoop van waspoeders, producten voor lichaamsverzorging en poetsmateriaal. De geur van waspoeder wordt, net zoals lichaamsgeur en geuren in huis, beschouwd als een element van de eigen identiteit.
238
Voor het groot onderhoud rekenen we de prijs om muren te behangen, plafonds en deuren te schilderen en vloerbekleding te plaatsen. We kiezen voor vinylbehang (papieren rug en vinyl toplaag) omdat dit minder vuilgevoelig is, afwasbaar en vochtbestendig en goed alle oneffenheden en onvolkomenheden (bv. geboorde gaatjes) verstopt. Ook als vloerbekleding kiezen we voor vinyl. Vinylvloeren bestaan uit geschuimde pvc met een slijtlaag van polyurethaan. Hierdoor zijn ze stevig en zeer gemakkelijk met een dweil schoon te maken. Ze voelen warm en comfortabel aan en hebben een grote variatie in patronen en tekeningen. Er is vinyl van 1 tot 3,5 mm dik. De dikte is echter niet per definitie een indicatie voor kwaliteit. Een elastische schuimlaag loopt wel comfortabeler, maar betekent ook een mindere weerstand bij belasting. Om de woning te verduisteren en te isoleren tegen warmte en koude voorzien we ieder raam van wasbare overgordijnen. In Tabel 60 tot en met Tabel 62 lichten we in detail toe hoe we de kostprijs voor het groot onderhoud van de woning berekenden; in Tabel 63 beschrijven we de aankoop van de gordijnen. 6.3.2
Herstel
In het huurcontract wordt bepaald welke herstellingen en onderhoudswerken de huurder moet betalen, zo niet geldt artikel 1754 van het Burgerlijk Wetboek.24 Algemeen wordt aangenomen dat onderhoud en geringe herstellingen door de huurder moeten worden gedragen. Grote herstellingen en vervangingen daarentegen zijn ten laste van de verhuurder. Wij voorzagen, weerom illustratief, de gemiddelde kostprijs om een kapot raam te vervangen, een stopcontact te herstellen, een rolluiklint te vervangen en om een sleutel bij te laten maken (zie Tabel 64). Daar bovenop berekenden
we nog de kosten
voor het jaarlijks nazicht van de
verwarmingsketel en de centrale verwarming of om de schoorsteen te kuisen.
6.4
Veiligheid: veilig wonen
Om goed te functioneren in de maatschappij is basisveiligheid een voorwaarde. Volwassenen en kinderen hebben behoefte aan veiligheid zowel op mentaal als fysiek vlak. Beide zijn erg belangrijk maar vaak niet rechtreeks verbonden met de aanschaf van bepaalden goederen of diensten. Producten die wel door gezinnen worden
24
De huurder is verantwoordelijk voor herstellingen aan haarden, haardplaten, lijsten en mantels van schoorstenen; aan de bepleistering van de muren van appartementen en andere woonplaatsen, onderaan tot op een meter hoogte; aan vloerstenen en tegels van kamers, wanneer er slechts enkele gebroken zijn;aan ruiten, tenzij die gebroken zijn door hagel of andere buitengewone en door overmacht veroorzaakte voorvallen waarvoor de huurder niet aansprakelijk is; aan deuren, vensterramen, planken dienende tot afschutting of tot sluiting van winkels, hengsels, grendels en sloten.
239
aangekocht in functie van hun persoonlijke veiligheid, houden in sterke mate verband met hun woning. Daarom behandelen we de korf veiligheid in hetzelfde hoofdstuk als de korf huisvesting. 6.4.1
Bank- en spaarrekening
Om de fysieke veiligheid van personen en goederen te kunnen beschermen willen we ervoor pleiten om in de referentiebudgetten de kosten op te nemen, verbonden aan een bank- en spaarrekening. Geld bewaren op een spaarrekening is immers veel veiliger dan het thuis te bewaren. We rekenen hiervoor de kosten van de basisbankdienst. 6.4.2
Verzekering
Aangezien huurders bij de opmaak van een huurovereenkomst vaak verplicht worden een brandverzekering af te sluiten, nemen we deze mee op in het veiligheidsbudget. De huurder is immers aansprakelijk voor brand, tenzij hij kan bewijzen dat de brand buiten zijn schuld is ontstaan. Voor gezinnen met kinderen en/of huisdieren (alle zeventien typegezinnen) voorzien we ook een familiale verzekering. Een ongelukje waarbij schade aan derden wordt berokkend is immers snel gebeurd en met een verzekeringspolis moet dit niet leiden tot een financieel drama. 6.4.3
Brandveiligheid
In Wallonië en Brussel is een brandmeter plaatsen in huurwoningen wettelijk verplicht. In Vlaanderen is dit niet het geval. In het decreet van 7 mei 2004 wil de Vlaamse regering (Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, 2004) het gebruik van rookmelders stimuleren door iedere woning van één gratis detector te voorzien. Het decreet wordt echter niet uitgevoerd wegens het ontbreken van budgettaire middelen. We voorzien voor elke huurwoning twee rookmelders en een Co²-melder alsook een blusdeken en een zaklamp. Daarnaast pleiten we er ook voor om de woningen te voorzien van een veilig slot op de buitendeuren. Deze kosten zijn echter volledig ten laste van de eigenaar van de woning. In Tabel 67 worden de producten en de aankoopstrategie in de korf veiligheid weergegeven, gezinstypen.
240
Tabel
68
toont
het
veiligheidsbudget
voor
de
verschillende
Tabel 58: Onderhoud woning, poetsmateriaal, verlichting Product
Kwaliteit
Spons
Winkel
Merk
Prijs
Aantal
Colruyt
Spontex handy universele spons
1,69
1à 2 p 1
3à4 p 1
Levensduur in maanden
Prijs per maand
24
1à2 p 0,070
3à4 p 0,070
Zeemvel
Wasbaar
Colruyt
Scotch brite microvezeldoek 1 stuk
3,89
1
1
60
0,065
0,065
Stofdoek (droog)
Wasbaar
Colruyt
Yddis stofdoeken 40 × 40 cm 4 stuks
0,57
3
3
12
0,143
0,143
Doek (nat)
Wasbaar
Colruyt
Scotch brite microvezeldoek 1 stuk
3,89
2
2
60
0,130
0,130
Borstel halfzacht (zetels)
Colruyt
Schuurborstel tampico 20 cm
1,65
1
1
120
0,014
0,014
Stofblik
Colruyt
4,15
1
1
120
0,035
0,035
Kamerveger
Colruyt
Kamerveger kunststof 28 cm
2,29
1
1
120
0,019
0,019
Steel kamerveger
Colruyt
Borstelsteel kunststof rood 1,30 m
2,25
1
1
120
0,019
0,019
Aftrekker
Colruyt
Vloerwisser metaal 35 cm
2,15
1
1
120
0,018
0,018
Steel aftrekker
Colruyt
Borstelsteel hout 1,30 m
1,65
1
1
120
0,014
0,014
Aftrekker voor ramen
Colruyt
Moerman ijskrabber + raamwisser
2,39
1
1
120
0,020
0,020
Opneemdoek (dweil)
Wasbaar
Colruyt
Vileda dweil extra soepel 3 stuks
1,20
1
1
60
0,020
0,020
Vloeibare zeep
Merkproduct
Colruyt
Ajax frisheid allesreiniger 2 l
2,38
4
6
12
0,793
1,190
Ramenpoets
Colruyt
Actiff ruitenreiniger spray 1 l
0,57
2
3
12
0,095
0,143
Emmer
Blokker
0,75
2
2
120
0,013
0,013
Toiletproduct
Colruyt
Yddis wc-gel den 750 ml
0,55
2
2
12
0,092
0,092
Toiletborstel
Ikea
Baren
6,99
1
1
60
0,117
0,117
1,67
2,12
Totaal
241
Product
Kwaliteit
Winkel
Merk
Prijs
Aantal
Levensduur in maanden
Prijs per maand
Spaarlamp
1 per kamer
Colruyt
PHILIPS Ambiance E27 16 W
8,41
5
96
0,58
Spaarlamp
1 per kamer
Colruyt
PHILIPS Ambiance E27 16 W
8,41
6
96
0,70
Spaarlamp
1 per kamer
Colruyt
PHILIPS Ambiance E27 16 W
8,41
7
96
0,82
Verlichting
242
Tabel 59: Oppervlakte kamers Vloeroppervlakte
m²
Keuken
8
Badkamer
8
Slaapkamer
20
Woonkamer
20
Hal
10
+ 2 (bij 3 of meer personen)
15 m² kinderkamer (1 bed) + 5 m² per persoon
m Hoogte muren
2,5
Tabel 60: Benodigdheden groot onderhoud Aantal
Kost per eenheid
Levensduur
Brico
2
2,49
240
4,98
0,01
Verfrol + lakrol
Brico
3
8,83
240
5,59
0,03
White spirit
Brico
1
1,90
120
1,90
0,02
Behangerslijm
Brico
1
7,58
180
7,58
0,04
Behangborstel
Gamma
1
5,59
180
5,59
0,03
Slispapier
Collishop
1
13,09
240
13,09
0,05
Tapijtsnijders
Kwantum
1
2,79
180
2,79
0,02
Product
Winkel
Verfborstel
Totaal
Totale kost
Kost per maand
0,22
Gekleurd vinylbehang Vinyl
Heytens
9,90
per rol
Gamma
9,99
per m²
Plafondverf
Brico
2,09
per liter
243
Tabel 61: Kostprijs vloer- en wandbekleding Vinyl
Behang
Levensduur slaapkamer/a ndere
Prijs per maand
m²
Aantal rollen
Prijs
Levensduur slaapkamer/andere
Prijs per maand
692,31
180/120
5,01
153,25
31
306,90
120/74
3,60
66
692,31
180/120
5,01
153,25
31
306,90
120/74
3,60
Vrouw + kind (j, 2 jaar)
83
870,63
180/120
5,55
181,75
37
366,30
120/74
4,07
Vrouw + kind (m, 4 jaar)
83
870,63
180/120
6,03
181,75
37
366,30
120/74
4,07
Vrouw + kind (j, 8 jaar)
83
870,63
180/120
6,03
181,75
37
366,30
120/74
4,07
Vrouw + kind (m, 15 jaar)
83
870,63
180/120
6,03
181,75
37
366,30
120/74
4,07
Vrouw + 2 kinderen (2, 4 jaar)
98
1027,97
180/120
7,11
206,75
41
405,90
120/74
4,46
Vrouw + 2 kinderen (4, 8 jaar)
98
1027,97
180/120
7,11
206,75
41
405,90
120/74
4,46
110
1153,85
180/120
7,81
225,25
45
445,50
120/74
4,78
Koppel
71
744,75
180/120
5,44
153,25
31
306,90
120/74
3,60
Koppel + kind (j, 2 jaar)
90
944,06
180/120
6,62
184,25
37
366,30
120/74
4,08
Koppel + kind (m, 4 jaar)
90
944,06
180/120
6,62
184,25
37
366,30
120/74
4,08
Koppel + kind (j, 8 jaar)
90
944,06
180/120
6,62
184,25
37
366,30
120/74
4,08
Koppel + kind (m, 15 jaar)
90
944,06
180/120
6,62
184,25
37
366,30
120/74
4,08
Koppel + 2 kinderen (2, 4 jaar)
98
1027,97
180/120
7,11
206,75
41
405,90
120/74
4,46
Koppel + 2 kinderen (4, 8 jaar)
98
1027,97
180/120
7,11
206,75
41
405,90
120/74
4,46
115
1206,29
180/120
8,23
225,25
45
441,79
120/74
4,74
Gezinstype
m²
Prijs
Alleenstaande man
66
Alleenstaande vrouw
Vrouw + 2 kinderen (8, 15 jaar)
Koppel + 2 kinderen (8, 15 jaar)
244
Tabel 62: Kostprijs verven plafond en deuren m² plafond
Prijs
Levensduur in maanden
Prijs per maand
m² deuren
Prijs
Levensduur in maanden
Prijs per maand
Alleenstaande man
66
12,54
120
0,10
20
52,15
120
0,43
Alleenstaande vrouw
66
12,54
120
0,10
20
52,15
120
0,43
Vrouw + kind (j, 2 jaar)
83
14,63
120
0,12
22
74,14
120
0,62
Vrouw + kind (m, 4 jaar)
83
14,63
120
0,12
22
74,14
120
0,62
Vrouw + kind (j, 8 jaar)
83
14,63
120
0,12
22
74,14
120
0,62
Vrouw + kind (m, 15 jaar)
83
14,63
120
0,12
22
74,14
120
0,62
Vrouw + 2 kinderen (2, 4 jaar)
98
18,81
120
0,16
22
74,14
120
0,62
Vrouw + 2 kinderen (4, 8 jaar)
98
18,81
120
0,16
22
74,14
120
0,62
110
20,90
120
0,17
24
74,14
120
0,62
Koppel
71
12,54
120
0,10
20
52,15
120
0,43
Koppel + kind (j, 2 jaar)
90
16,72
120
0,14
22
74,14
120
0,62
Koppel + kind (m, 4 jaar)
90
16,72
120
0,14
22
74,14
120
0,62
Koppel + kind (j, 8 jaar)
90
16,72
120
0,14
22
74,14
120
0,62
Koppel + kind (m, 15 jaar)
90
16,72
120
0,14
22
74,14
120
0,62
Koppel + 2 kinderen (2, 4 jaar)
98
18,81
120
0,16
22
74,14
120
0,62
Koppel + 2 kinderen (4, 8 jaar)
98
18,81
120
0,16
22
74,14
120
0,62
115
20,90
120
0,17
24
74,14
120
0,62
Gezinstype
Vrouw + 2 kinderen (8, 15 jaar)
Koppel + 2 kinderen (8, 15 jaar)
245
Tabel 63: Kostprijs gordijnen voor alleenstaanden en koppels m² Keukenraam Badkamer Livingraam
Artikel
1,5
Rolgordijn
0,25
Rolgordijn
8
Stof Ophangsysteem
Slaapkamerraam
Totaal 1
Inclusief confectie
246
2
m
Prijs1
Levensduur
Kwantum
1,05*1,30
7,99
180
Prijs per maand 0,04
Kwantum
0,6*1,30
3,99
180
0,02
8,0
160,00
180
0,89
Kwantum
4,2
49,98
180
0,28
Kwantum
4,0
47,92
180
0,27
Kwantum
2,1
24,99
180
0,14
Eigenschappen
Winkel
Wasbaar, decoratief en licht isolerend Decoratief en waterbestendig Wasbaar, decoratief isolerend Roede RVS-look cilind
Kwantum
Stof
Verduisterend, isolerend
Ophangsysteem
Roede RVS-look cilind
en
decoratief,
licht
licht
1,64
Tabel 64: Kostprijs herstellingen Vervanging kapotte raam uurloon
35,00
aantal uren werk en verplaatsing
1,00
prijs glas 1 m²
100,00
Maandelijkse kost voor Vervangen kapotte ramen
11,25
Rolluiklint vervangen
3,30
Sleutel bijmaken
1,00
Elektriciteit nakijken
5,83
Gemiddelde maandelijkse kost kleine herstellingen
5,00
Jaarlijks nazicht en onderhoud boiler en cv
100,00
Maandelijkse kost
8,33
247
Tabel 65: Huisvestingsbudget voor 17 typegezinnen in de private sector
Vrouw
Man
Vrouw + 1 kind (j, 2 jaar)
Vrouw + 1 kind (m, 4 jaar)
Vrouw + 1 kind (j, 8 jaar)
Vrouw + 1 kind (m, 15 jaar)
Vrouw + 2 kinderen (2, 4 jaar)
Vrouw + 2 kinderen (4 ,8 jaar)
Vrouw + 2 kinderen (8, 15 jaar)
Huur woning
403,32
403,32
485,68
485,68
485,68
485,68
544,80
544,80
544,80
Verbruikerskosten
106,85
106,85
170,21
170,21
170,21
170,21
170,21
170,21
170,21
Dagelijkse/wekelijkse poets Groot onderhoud
1,67
1,67
1,67
1,67
1,67
1,67
2,12
2,12
2,12
9,37
9,37
10,57
11,05
11,05
11,05
12,56
12,56
13,59
Verlichting
0,58
0,58
0,70
0,70
0,70
0,70
0,70
0,70
0,82
Gordijnen
1,64
1,64
2,04
2,04
2,04
2,04
2,04
2,04
2,45
Totaal onderhoud
13,26
13,26
14,99
15,47
15,47
15,47
17,42
17,42
18,98
Nazicht boiler en cv
8,33
8,33
8,33
8,33
8,33
8,33
8,33
8,33
8,33
Kleine herstellingen
5,00
5,00
5,00
5,00
5,00
5,00
5,00
5,00
5,00
13,33
13,33
13,33
13,33
13,33
13,33
13,33
13,33
13,33
536,77
536,76
684,21
684,69
684,69
684,69
745,76
745,76
747,32
Totaal herstel Totaal
248
Huur woning
403,32
Koppel + 1 kind (j, 2 jaar) 485,68
Verbruikerskosten
152,81
171,45
171,45
171,45
171,45
171,45
171,45
171,45
Dagelijkse/wekelijkse poets Groot onderhoud
1,67
2,12
2,12
2,12
2,12
2,12
2,12
2,12
9,80
11,67
11,67
11,67
11,67
12,56
12,56
13,98
Verlichting
0,58
0,70
0,70
0,70
0,70
0,70
0,70
0,82
Gordijnen
1,64
2,04
2,04
2,04
2,04
2,04
2,04
2,45
Totaal onderhoud
13,69
16,53
16,53
16,53
16,53
17,42
17,42
19,36
Nazicht boiler en cv
8,33
8,33
8,33
8,33
8,33
8,33
8,33
8,33
Kleine herstellingen
5,00
5,00
5,00
5,00
5,00
5,00
5,00
5,00
13,33
13,33
13,33
13,33
13,33
13,33
13,33
13,33
583,15
686,99
686,99
686,99
686,99
747,00
747,00
748,94
Man + vrouw
Totaal herstel Totaal
Koppel + 1 kind (m, 4 jaar)
Koppel + 1 kind (j, 8 jaar)
Koppel + 1 kind (m, 15 jaar)
485,68
485,68
485,68
Koppel + 2 kinderen (2, 4 jaar)
Koppel + 2 kinderen (4, 8 jaar)
Koppel + 2 kinderen (8, 15 jaar)
544,80
544,80
544,80
249
Tabel 66: Huisvestingsbudget voor 17 typegezinnen in de sociale sector
Vrouw
Man
Vrouw + 1 kind (j , 2 jaar)
Vrouw + 1 kind (m, 4 jaar)
Vrouw + 1 kind (j, 8 jaar)
Vrouw + 1 kind (m, 15 jaar)
Vrouw + 2 kinderen (2, 4 jaar)
Vrouw + 2 kinderen (4, 8 jaar)
Vrouw + 2 kinderen (8,1 5 jaar)
Huur woning
152,21
152,21
187,94
187,94
187,94
187,94
172,94
172,94
172,94
Verbruikerskosten
106,85
106,85
170,21
170,21
170,21
170,21
170,21
170,21
170,21
Dagelijkse/wekelijkse poets Groot onderhoud
1,67
1,67
1,67
1,67
1,67
1,67
2,12
2,12
2,12
9,37
9,37
10,57
11,05
11,05
11,05
12,56
12,56
13,59
Verlichting
0,58
0,58
0,70
0,70
0,70
0,70
0,70
0,70
0,82
Gordijnen
1,64
1,64
2,04
2,04
2,04
2,04
2,04
2,04
2,45
Totaal onderhoud
13,26
13,26
14,99
15,47
15,47
15,47
17,42
17,42
18,98
Nazicht boiler en cv
8,33
8,33
8,33
8,33
8,33
8,33
8,33
8,33
8,33
Kleine herstellingen
5,00
5,00
5,00
5,00
5,00
5,00
5,00
5,00
5,00
13,33
13,33
13,33
13,33
13,33
13,33
13,33
13,33
13,33
285,66
285,65
386,47
386,95
386,95
386,95
373,90
373,90
375,46
Totaal herstel Totaal
250
Huur woning
202,94
Koppel + 1 kind (j, 2 jaar) 187,94
Verbruikerskosten
152,81
171,45
171,45
171,45
171,45
171,45
171,45
171,45
Dagelijkse/wekelijkse poets
1,67
2,12
2,12
2,12
2,12
2,12
2,12
2,12
Groot onderhoud
9,80
11,67
11,67
11,67
11,67
12,56
12,56
13,98
Verlichting
0,58
0,70
0,70
0,70
0,70
0,70
0,70
0,82
Gordijnen
1,64
2,04
2,04
2,04
2,04
2,04
2,04
2,45
Totaal onderhoud
13,69
16,53
16,53
16,53
16,53
17,42
17,42
19,36
Nazicht boiler en cv
8,33
8,33
8,33
8,33
8,33
8,33
8,33
8,33
Kleine herstellingen
5,00
5,00
5,00
5,00
5,00
5,00
5,00
5,00
Totaal herstel
13,33
13,33
13,33
13,33
13,33
13,33
13,33
13,33
Totaal
382,77
389,25
389,25
389,25
389,25
375,14
375,14
377,08
Man + vrouw
Koppel + 1 kind (m, 4 jaar) 187,94
Koppel + 1 kind ( j, 8 jaar)
Koppel + 1 kind (m, 15 jaar)
Koppel + 2 kinderen (2 ,4 jaar)
Koppel + 2 kinderen (4, 8 jaar)
Koppel + 2 kinderen (8, 15 jaar)
187,94
187,94
172,94
172,94
172,94
251
Tabel 67: Concrete uitwerking korf veiligheid Bankdienst Basisbankdienst
Aankoopprijs
Aantal maanden afschrijving
Prijs per maand
12,80
12
1,07
Brandverzekering 1 slaapkamer
112,00
12
9,33
Brandverzekering 2 slaapkamers
135,00
12
11,25
Brandverzekering 3 slaapkamers
155,00
12
12,92
Alleenstaande (echt alleenwonend)
60,73
12
5,06
Gezin
49,92
12
4,16
45,60
60
0,76
35,00
12
2,92
8,99
60
0,15
Brandverzekering
Familiale verzekering
Preventie 2 rookmelders + blusdeken 2
CO melder met éénjarige batterij Zaklamp
252
Tabel 68: Veiligheidsbudget voor 17 typegezinnen Vrouw + 1 kind (j, 2 jaar) 1,07
Vrouw + 1 kind (m, 4 jaar) 1,07
Vrouw + 1 kind (j, 8 jaar) 1,07
Vrouw + 1 kind (m, 15 jaar) 1,07
Vrouw + 2 kinderen (2, 4 jaar) 1,07
Vrouw + 2 kinderen (4, 8 jaar) 1,07
Vrouw + 2 kinderen (8, 15 jaar) 1,07
Vrouw
Man
Bankdiensten
1,07
1,07
Brandverzekering
9,33
9,33
11,25
11,25
11,25
11,25
11,25
11,25
12,92
Familiale verzekering
5,06
5,06
4,16
4,16
4,16
4,16
4,16
4,16
4,16
Preventie
3,83
3,83
3,83
3,83
3,83
3,83
3,83
3,83
3,83
19,29
19,29
20,31
20,31
20,31
20,31
20,31
20,31
21,97
Totaal
Man + vrouw
Koppel + 1 kind (j, 2 jaar) 1,07
Koppel + 1 kind (m, 4 jaar) 1,07
Koppel + 1 kind ( j, 8 jaar) 1,07
Koppel + 1 kind (m, 15 jaar) 1,07
Koppel + 2 kinderen (2, 4 jaar) 1,07
Koppel + 2 kinderen (4, 8 jaar) 1,07
Koppel + 2 kinderen (8, 15 jaar) 1,07
Basisbankdienst
1,07
Brandverzekering
9,33
11,25
11,25
11,25
11,25
11,25
11,25
12,92
Familiale verzekering
4,16
4,16
4,16
4,16
4,16
4,16
4,16
4,16
Preventie
3,83
3,83
3,83
3,83
3,83
3,83
3,83
3,83
18,39
20,31
20,31
20,31
20,31
20,31
20,31
21,97
Totaal
253
254
7 7.1
BUDGET VEILIGE KINDERTIJD Inleiding
Om als volwassene autonoom te kunnen handelen moeten mensen een veilige kindertijd hebben doorgemaakt. Iedereen moet kunnen opgroeien in een veilige, liefdevolle en warme omgeving. Het gezin is de plaats bij uitstek voor zulk klimaat. Bowblby (in: K Driessens & T Van Regenmortel, 2006) maakt gebruik van de term gehechtheid om de affectieve band te beschrijven tussen kind en verzorger. Een kind gebruikt de verzorgende figuur als veilige thuisbasis. Als het kind bedreiging ervaart zal het zich wenden tot de verzorgende figuur voor bescherming. Als de verzorger bereikbaar is en op momenten van stress troostend optreedt, dan zal er een veilige gehechtheid optreden. Anderzijds zal er zich een onveilige gehechtheid voordoen als de toenaderingspogingen van het kind ontmoedigd worden of niet of onregelmatig worden beantwoord. Deze onveilige gehechtheid is een risicofactor en kan leiden tot gedragsproblemen. Niet alleen via het gezin, ook via andere maatschappelijke instituties als het onderwijs of het verenigingsleven verbinden kinderen zich met de samenleving en internaliseren
ze
er
de
hierin
aanwezige
cultuur.
Hierdoor
gaan
heersende
maatschappelijke waarden en normen geïntegreerd worden in hun persoonlijkheid, waardoor ze zich op hun gemak gaan voelen in die samenleving. Een veilige kindertijd is echter niet alleen belangrijk voor het toekomstperspectief waarin kinderen opgroeien, kinderen moeten ook een goede en waardevolle kindertijd
kunnen
beleven
in
het
hier
en
nu.
In
navolging
van
de
Wereldgezondheidsorganisatie (WHO, 1982) schetsen Doyal & Gough vier min of meer universele psychosociale noden die moeten vervuld zijn opdat alle kinderen en jongeren, waar ook ter wereld een goede kindertijd zouden doormaken. Volgens hen hebben alle kinderen nood aan liefde en veiligheid. Ze hebben behoefte aan nieuwe ervaringen om zich cognitief, emotioneel en sociaal te ontwikkelen. Alle kinderen hebben ook behoefte aan lof, erkenning en positieve feedback, gekaderd binnen duidelijke afspraken. Tenslotte hebben ze nood aan een graduele uitbreiding van verantwoordelijkheden. Men kan hierbij opmerken dat de eerste drie noden niet alleen gelden voor kinderen, maar ook voor volwassenen. Toch opteren we ervoor om een aparte korf voor kinderen uit te werken omwille van twee redenen. Ten eerste veronderstelt de invulling van deze noden totaal verschillende producten en diensten al naargelang het om kinderen, jongeren of volwassenen gaat. Indien we willen dat kinderen en jongeren
volwaardig
kunnen
participeren
aan
de
samenleving,
moeten
we
onderzoeken hoe dit concreet kan worden gerealiseerd.
255
Een tweede argument halen we uit de focusgroepen met lage-inkomensgezinnen. Arme mensen, zijn vaak gekwetste mensen, met een multidimensionele problematiek van lage scholing, zwakke positie op de arbeidsmarkt, huisvestingsproblemen, gezondheidsklachten,
isolement...
Arme
mensen
voelen
zich
hierdoor
vaak
machteloos. Ze kunnen hun situatie zelf niet ombuigen en zijn van anderen afhankelijk. Door de verschillende problemen waarmee armen geconfronteerd worden, hebben ze vaak niet de emotionele ruimte om kinderen voldoende ondersteuning en geborgenheid te geven. Door het ontbreken van een warme en hechte vertrouwensrelatie in hun eigen kindertijd (in: K Driessens & T Van Regenmortel, 2006) blijkt dat slechts een minderheid van de kinderen uit kansarme gezinnen veilig gehecht is. Hen ontbreekt een gevoel van basisveiligheid waardoor ze wantrouwig in het leven staan. Daarnaast hebben arme mensen ook vaak niet geleerd hoe ze zich moeten uiten. Door die gestoorde communicatie worden gevoelens van machteloosheid en wantrouwen versterkt. Deze kenmerken zorgen ervoor dat armen vaak moeilijkheden hebben met verbintenissen op allerlei vlakken: met zichzelf, met anderen, met de maatschappij en met de toekomst. Doordat armen vaak een gemis hebben ervaren in hun kindertijd hechten ze veel belang aan het gezin. Ze willen het gezin zijn dat ze hebben gemist in hun kindertijd. Ze dromen van een gelukkig en stabiel gezin, waarin ze zelf centraal staan als opvoeder. Ze willen hun kinderen een mooie toekomst geven. Ze willen niet dat hen iets tekort komt (K Driessens & T Van Regenmortel, 2006). In wat volgt beschrijven we hoe we de vier psychosociale noden die ten grondslag liggen aan de korf veilige kindertijd zullen vertalen in concrete satisfactoren.
7.2
Normatieve, transparante, aanvaardbare referentiebudgetten
Net zoals dat voor andere korven het geval is, willen we bij het uitwerken van deze korf zoveel mogelijk normatief te werk gaan. We vertrekken dus niet van het feitelijk gedrag en de concrete handelingen van kinderen en jongeren, maar wel van de onderliggende noden
en behoeften in
deze leeftijdsgroep. De richtlijnen en
aanbevelingen waarop we ons bij het uitwerken van een autonome en veilige kindertijd baseren, zijn terug te vinden in het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (United Nations, 1989). Dit verdrag werd in 1989 door alle landen van de wereld ondertekend en is ondertussen door alle landen (op twee uitzonderingen na) bekrachtigd. Het verdrag geldt voor iedereen die jonger is dan achttien jaar en bestaat uit 54 artikelen. Al de rechten zijn gestoeld op vier basisprincipes: 1. discriminatie is verboden; 2. elke beslissing moet altijd in het belang van het kind zijn;
256
3. minderjarigen hebben het recht om goed te kunnen leven en zich te kunnen ontwikkelen; 4. de mening van minderjarigen is belangrijk.
De rechten in het kinderrechtenverdrag zijn minimaal. Als een land kinderen nog meer rechten wil geven, dan tellen die wetten eerst. Specifiek voor de Vlaamse context gebruiken we het Vlaams Jeugdbeleidsplan (Anciaux, 2006) om af te toetsen hoe politici de kinderrechten in concrete beleidsdoelstellingen vertalen. We weten dat het Jeugdbeleidsplan geen normatief karakter heeft. Het is immers een document, geschreven vanuit een bepaalde politieke visie en met een sterk tijdsgebonden karakter. Bovendien worden hierin voornamelijk beleidsdoelstellingen geformuleerd en hebben we hiermee weinig zicht op concrete verwezenlijkingen. Toch vinden wij het een nuttige oefening om het categoriaal plan voor de jeugd te vergelijken met de rechten van kinderen en jongeren en te kijken in hoeverre er parallellen te vinden zijn tussen beide documenten. Het tweede Vlaamse Jeugdbeleidsplan werd op 16 december 2005 goedgekeurd door de Vlaamse Regering. Dit jeugdbeleidsplan vormt de basis voor het jeugdbeleid van de Vlaamse overheid. Gesteund op een duidelijke visie op de jeugd en het jeugdbeleid formuleert het plan de doelstellingen en concrete acties voor kinderen en jongeren voor alle bevoegdheidsdomeinen van de Vlaamse overheid. Het plan besteedt hierbij bijzondere aandacht aan participatie, diversiteit en jeugdwerkbeleid. Het jeugdbeleidsplan is opgebouwd rond een aantal thematische prioriteiten. Participatie en diversiteit lopen er als een rode draad doorheen. Via „beleidsrotondes‟ werden de ontmoetingen tussen jeugdbeleid en andere beleidsdomeinen vorm gegeven. Zowat alle actoren uit het jeugdwerk, uit de kinderrechtenwereld en uit het brede jeugdbeleid werden hierbij uitvoerig en continu betrokken. Op basis van een duidelijke visie op de relatie tussen overheid en jeugd worden hierin heel wat concrete doelstellingen en acties voor kinderen en jongeren beschreven. Omdat normatieve standaarden niet altijd aanwezig of niet concreet zijn, betrekken we experts op het vlak van jeugdbeleid bij het opstellen van de korf veilige kindertijd. Via een delphi-bevraging zijn we gekomen tot een verantwoorde en beargumenteerde korf veilige kindertijd. In Tabel 79 vermelden we wie er heeft deelgenomen aan deze bevraging. We gaven de experts uitdrukkelijk mee dat zij bij het samenstellen van de korven steeds in het achterhoofd moesten houden dat het om minimale referentiebudgetten gaat. In de korf veilige kindertijd vroegen we hen om mee na te denken over wat kinderen en jongeren minimaal nodig hebben om zich maximaal te kunnen ontplooien.
257
7.3
Liefde, vriendschap en veiligheid
Zoals reeds hierboven gesteld is het opgroeien in liefde en veiligheid één van de vier basisvoorwaarden om een veilige kindertijd door te maken. Het gezin heeft een belangrijke koesterende functie waarin kinderen liefde en veiligheid zouden moeten ervaren. Maar kinderen functioneren ook in een ruimere omgeving. Ze zijn lid van een maatschappij waarin ze op verschillende terreinen actief participeren. Ook in deze maatschappelijke context hebben kinderen nood aan liefde, vriendschap en veiligheid. In het kinderrechtenverdrag vinden we verwijzingen naar liefde terug in de preambule waarin staat dat het kind voor de volledige en harmonische ontwikkeling van zijn of haar persoonlijkheid dient op te groeien in een gezinsomgeving, in een sfeer van geluk, liefde en begrip. Het kinderrechtencommissariaat heeft de kinderrechten gebundeld25 en geherformuleerd in een meer toegankelijke versie. We vinden hier enkele verwijzingen naar het gezin. Volgens het kinderrechtenverdrag (artikel 5 – 9 – 10 – 18 – 20 – 21 – 25) hebben kinderen het recht om op te groeien bij hun beide ouders, die beide verantwoordelijk zijn voor de opvoeding. Ieder kind heeft recht op een gezin. Als dit niet mogelijk is, moet er een oplossing gezocht worden die in het belang is van de kinderen, zoals een pleeggezin of een instelling. Op regelmatige tijdstippen moet bekeken worden of deze maatregel nog noodzakelijk is. De leefwereld van kinderen en jongeren is ruimer dan het gezin. Ze gaan naar school, de jeugdbeweging, sportclub... Kinderen en jongeren ondergaan in deze levenssferen een secundaire socialisatie. Ze leren hoe ze zich dienen te gedragen in formele settings en bouwen sociaal kapitaal op. Participatie aan verenigingen creëert een hoog niveau van veralgemeend vertrouwen. Dit is vertrouwen dat zich niet beperkt tot de primaire setting maar tot de hele samenleving. Dit is een bijzonder boeiend leerproces. Inherent aan dit leerproces is het opbouwen van vriendschappen en relaties met anderen. In het kinderrechtenverdrag worden vriendschappen niet expliciet genoemd maar uit artikel 15 kunnen we dit wel afleiden. Kinderen hebben immers het recht om met anderen samen te komen, verenigingen op te richten of er zich bij aan te sluiten. Vriendschappen sluiten betekent ook vaak erbij horen of ergens bijhoren. Via de omgang met anderen bouwen jongeren immers een eigen identiteit op. Iemand zijn is heel belangrijk. Niet alleen in de leefwereld van kinderen en jongeren, iemand zijn
25
Het taalgebruik van het kinderrechtenverdrag is heel ambtelijk. Wij maken gebruik van de vertaling van deze rechten door het kinderrechtencommissariaat.
258
is het fundament van ons bestaan. Iedereen heeft het recht op leven. Om iemand te zijn hebben kinderen een naam nodig en een nationaliteit. Om iemand te zijn is ook de afkomst heel belangrijk. Ieder kind heeft het recht om zijn ouders te kennen en zijn familiebanden te onderhouden (artikels 6 – 7 – 8). Kinderen en jongeren hebben ook het recht op een eigen privé-leven. Niemand mag zich zomaar mengen in dit priv-éleven. Een eigen privéleven betekent ook dat volwassenen niet het recht hebben om ongevraagd communicatie van jongeren te lezen zoals sms, chat, brieven en email. Daarnaast mogen anderen hen ook niet benadelen, kwetsen of kwaaddoen (artikel 16). In het jeugdbeleidsplan vinden we een link met vriendschap in die zin dat kinderen volgens dit plan recht hebben op een plezierige vrijetijdsbeleving, ook en vooral met leeftijdgenoten (Anciaux, 2006 p 18). Kinderen en jongeren hebben behoefte aan veiligheid zowel op mentaal als fysiek vlak. Kinderen moeten die basisveiligheid ervaren in gans hun leefwereld, dus zowel binnen het gezin, op school, de jeugdbeweging, de sportclub... Kinderen mogen op geen enkel vlak mentaal of fysiek bedreigd worden. Het recht op veiligheid staat niet met zoveel woorden in het kinderrechtenverdrag, maar kan wel worden afgeleid uit de vele beschermingsrechten die in het Verdrag staan, zoals het recht op bescherming tegen mishandeling en verwaarlozing, bescherming buiten het gezin, seksuele uitbuiting, verkoop, handel en ontvoering, foltering en vrijheidsberoving, ... (artikel 30 tot en met 39). In het jeugdbeleidsplan is de aandacht voor veiligheid vooral toegespitst op een veilige ruimte. Kinderen hebben niet enkel nood aan een eigen ruimte in huis maar ook aan verkeersveilige straten, veilige en voldoende speelruimte... (Anciaux, 2006: 49).
7.4
Nieuwe ervaringen
Naast liefde, vriendschap en veiligheid, hebben alle kinderen en jongeren nood aan nieuwe ervaringen. Men kan zichzelf pas ontplooien als men op velerlei gebieden gestimuleerd wordt. Het is belangrijk dat kinderen en jongeren de ruimte en de tijd krijgen om te leren uit positieve en negatieve ervaringen. Via allerlei wegen komen kinderen via de familiale kring in contact met nieuwe ervaringen. Het is echter noodzakelijk dat kinderen en jongeren ook buiten de gezinscontext voldoende stimuli krijgen. 7.4.1
Informatie
Volgens het kinderrechtenverdrag (artikel 17) moet ieder kind en elke jongere toegang krijgen tot informatie die voor hun leefwereld belangrijk is. Ouders en
259
opvoeders spelen een belangrijke rol in het doorgeven van relevante informatie. Maar het kind moet ook zelf de mogelijkheid hebben om zich via allerlei informatiewegen te informeren en voor zichzelf een mening te vormen. Informatie staat niet enkel centraal in het leerproces maar is ook noodzakelijk om je rol als burger te vervullen. Jongeren kunnen lid zijn van een adviesraad, bouwen een politieke overtuiging op, enzovoort. Bronnen die toegankelijk moeten zijn voor kinderen zijn ondermeer boeken, kranten, radio, tv en internet. Ook in het jeugdbeleidsplan vinden we het recht op informatie terug. De overheid wil werken aan goede jeugdinformatie. Want kinderen en jongeren worden langs alle kanten bestookt met informatie maar er blijven onderwerpen waarover niets te vinden is. En ook over de kwaliteit en de juistheid van de informatie valt soms te twijfelen. De overheid wil werken aan goed geïnformeerde jonge burgers (Anciaux, 2006:22). 7.4.2
Onderwijs
In het kinderrechtenverdrag kunnen we lezen dat ieder kind recht heeft op onderwijs. Dit betekent dat de overheid ervoor moet zorgen dat onderwijs toegankelijk en betaalbaar is voor iedereen. Naar school gaan betekent dat kinderen gestimuleerd worden om hun eigen talenten en persoonlijkheid zoveel mogelijk te ontplooien. Het onderwijzend personeel is niet alleen verantwoordelijk voor het leren, maar heeft ook een opvoedende rol. Net als in het kinderrechtenverdrag pleit het jeugdbeleidsplan voor goed en betaalbaar onderwijs. De Vlaamse overheid wil gratis basisonderwijs en betaalbaar secundair onderwijs. Daarenboven moeten kinderen en jongeren met speciale zorgbehoeften en kwetsbare jongeren extra aandacht krijgen van het Vlaams onderwijsbeleid (Anciaux, 2006:46). Het belang van onderwijs blijkt ook uit de sociale grondrechten waarin het recht op de kosteloze toegang tot het leerplicht onderwijs is opgenomen (artikel 24-3). In het rapport Leer-kracht Veer-kracht van de Vlaamse Onderwijsraad en de Koning Boudewijn stichting (2006:12-13) wordt dieper ingegaan op de problematiek van maatschappelijke kwetsbaarheid. Men refereert naar onderzoek van ondermeer Nicole
Vettenburg
over
deze
thematiek.
Leerlingen
die
een
positieve
band
ontwikkelen met de school staan veel sterker in hun contacten met verschillende maatschappelijke instellingen. Bij een beperkte groep leerlingen verloopt dit proces minder positief. Naarmate datgene wat thuis geleerd wordt (primaire socialisatie) verder afstaat van de voorwaarden in de school (bijvoorbeeld op het vlak van taalontwikkeling, beleefdheidsregels, lees- en schrijfcultuur), riskeert de jongere minder aanvaard te worden door de leerkracht en de school. Leerkrachten en opvoeders zouden meer moeten openstaan voor andere culturen in plaats van
260
uitsluitend
te
vertrekken
vanuit
het
maatschappelijk
perspectief
en
de
waardeoriëntatie van de middenklasse. Een aanvaardende houding impliceert dat men de cultuur van de leerling kent, erkent en niet discrimineert. Op deze manier vergroten zij de kans op een positieve binding voor zoveel mogelijk kinderen en jongeren. 7.4.3
Spel, rust en cultuur
Kinderen verwerven op korte tijd heel veel informatie. Onder meer via school, de ouders en de media. Af en toe is het belangrijk dat er een rustpauze wordt ingelast. Essentieel voor de ontwikkeling van een kind is spel, rust en cultuur. Daarom heeft ieder kind het recht op tijd voor zichzelf. Die kan op verschillende manieren worden ingevuld, individueel of in groep. Belangrijk is dat kinderen van jongs af aan voldoende tijd krijgen om te spelen en zich te ontspannen. Voor kinderen die dit graag in groep doen, geldt het recht om zich te verenigen (artikel 15-31). In het Jeugdbeleidsplan staan het recht op spel, rust en cultuur centraal. De overheid stelt dat kinderen en jongeren recht hebben op een plezierige vrijetijdsbeleving ook – en vooral - met leeftijdsgenoten (Anciaux, 2006:18) Jongeren hebben daarom het recht om te feesten en te fuiven (Anciaux, 2006:37). Daarnaast wil de overheid ook dat zoveel mogelijk kinderen en jongeren participeren aan sport. Daarom wil ze de factoren die sportafremmend werken zoveel mogelijk wegwerken (Anciaux, 2006, p. 39). Om volledig tot rust te komen is een vakantieperiode onontbeerlijk. Niet alle kinderen komen echter aan vakantie toe. Voor sommigen blijven de drempels te hoog. Het decreet Toerisme voor Allen en het decreet Vlaams Jeugdbeleid bieden financiële
steun
jeugdvakantie
zodat
kunnen
meer
kansarme
kinderen
en
gaan.
In
decreten
wil
deze
jongeren de
op
Vlaamse
kamp
of
overheid
drempelverlagende inspanningen leveren voor personen en gezinnen die verhinderd worden om volwaardig deel te nemen aan een vakantie buitenshuis. Volgens het jeugdbeleidsplan maken kinderen en jongeren veelvuldig gebruik van het bestaande culturele aanbod. Maar niet alle jongeren vinden hun weg naar het aanbod of vinden er hun gading. De culturele actoren dienen dus in te spelen op de eigenheid van elke jongere (Anciaux, 2006:40). 7.4.4
Erkend worden en aangemoedigd worden
Een derde psychosociale behoefte waaraan alle kinderen en jongeren nood hebben is erkend en aangemoedigd worden. Het is belangrijk dat kinderen en jongeren erkenning
krijgen.
Niet
alleen
thuis
maar
ook
op
school
en
in
gans
het
maatschappelijk proces.
261
7.4.4.1
Erkend worden
Erkend worden, betekent concreet een eigen mening mogen hebben. Een mening die gehoord wordt en waarmee ook effectief rekening gehouden wordt. Het hebben van een eigen mening kunnen we plaatsen binnen de participatierechten van het kinderrechtenverdrag. Volgens het kinderrechtenverdrag mag een kind een mening hebben. Elk kind en iedere jongere mag zelf denken wat hij wil over de school, het gezin, de dingen om zich heen. Het recht op een eigen mening betekent ook dat de gevoelens die hiermee samenhangen, geuit mogen worden. Kinderen kunnen zich pas een mening vormen als ze voldoende geïnformeerd worden. Het recht op een eigen mening is dus verbonden met het recht op informatie. Volwassenen dienen in de mate van het mogelijke rekening te houden met de mening van kinderen en jongeren (artikels 12 – 13 – 14). In het jeugdbeleidsplan worden jongeren bij de uitvoering en bij de voorbereiding betrokken.
Op
deze
manier wil
de Vlaamse
Overheid
hen
als volwaardige
medepartners een plaats en stem geven in de maatschappij (Anciaucx, 2006 p. 8). De aandacht voor participatie loopt doorheen het ganse jeugdbeleidsplan. Eén van de actiepunten om ervoor te zorgen dat er geluisterd wordt naar de mening van kinderen en jongeren is een betere begeleiding en ondersteuning van lokale vormen van kinder- en jongerenparticipatie (Anciaucx, 2006 p. 26). 7.4.4.2
Aangemoedigd worden
Opdat een kind kan opgroeien tot een evenwichtige volwassene is het belangrijk dat het tijdens het groeiproces voldoende in aanraking komt met aanmoedigingen. Positieve feedback geeft zelfvertrouwen en stimuleert tot inzet. Een gebrek hieraan veroorzaakt of verscherpt probleemgedrag. Jongeren die worden opgevoed vanuit een conformistische waardenoriëntatie, gericht op het aanleren van gehoorzaamheid, goede manieren, netjes en proper zijn, krijgen vaak weinig uitleg over de reden van sanctie bij het niet naleven van de normen. Bij weinig uitleg over de bestraffing (of bij inconsequent straffen) verliest men het zicht op de spelregels van het leven en krijgt men geen controle over het verloop ervan. Indien men ook in andere instituties, zoals in het onderwijs geconfronteerd wordt met autoritaire machtsrelaties en manipulerend gezag, hoeft het niet te verwonderen dat de maatschappelijke kwetsbaarheid van sommige jongeren veel groter is. Volgens Nicole Vettenburg ondergaan sommige jongeren in contact met verschillende maatschappelijke instituties meer en telkens opnieuw, de negatieve aspecten van controle en sanctie en genieten veel minder van het positieve aanbod. De maatschappelijke kwetsbaarheid blijkt dus cumulatief. Eens gekwetst door een instelling wordt een jongere kwetsbaarder voor andere instellingen (Vlaamse Onderwijsraad & Koning Boudewijsstichting, 2006).
262
7.5
Graduele uitbreiding van verantwoordelijkheden
Opgroeien is een proces dat gebeurt met vallen en opstaan. Kinderen en jongeren moeten fouten kunnen maken en leren uit deze fouten. Opgroeien maar ook opvoeden is immers een leerproces. In dit proces is het belangrijk dat kinderen en jongeren naargelang hun mogelijkheden meer autonomie krijgen. Kinderen en jongeren moeten zelfstandig en autonoom kunnen beslissen en handelen. Daarnaast is het evenzeer belangrijk dat kinderen kunnen en mogen participeren aan de samenleving. Ouders, opvoeders en begeleiders moeten kinderen en jongeren toeleiden naar meer en meer zelfstandig en autonoom handelende individuen. 7.5.1
Groeiende capaciteiten van het kind
Via het kinderrechtenverdrag wil men kinderen drie soorten rechten geven: provisierechten
(toegang
participatierechten
geven),
(meedoen).
protectierechten
Het
(bescherming
kinderrechtenverdrag
wil
geven), met
de
participatierechten ervoor zorgen dat jongeren en kinderen voor zichzelf kunnen opkomen, meepraten en meebeslissen over dingen die ze belangrijk vinden. We vinden twee artikels die expliciet verwijzen naar de groeiende capaciteiten van het kind. In artikel 5 lezen we dat de staat respect moet hebben voor de rechten en verantwoordelijkheden van de ouders en de ruimere familie om het kind leiding te geven overeenkomstig zijn groeiende capaciteiten. Kinderen mogen volgens dit artikel hun rechten uitoefenen consistent met hun capaciteiten. Dit betekent dat er een transfer plaatsvindt van de verantwoordelijkheid voor beslissingen van de ouders naar de kinderen. Op voorwaarde dat de kinderen de competenties hebben om dit te doen en dit ook graag willen doen (Lansdown, 2005). In artikel 12 staat dat aan de mening van een kind een passend belang moet worden gegeven in overeenstemming met zijn leeftijd en rijpheid. Uit dit artikel volgt dat kinderen het recht hebben om geïnformeerd te worden, een mening te uiten, gehoord
te
worden...
De
kinderen
moeten
betrokken
worden
in
een
participatieproces in alle zaken die hen aanbelangen. Ouders blijven echter verantwoordelijk voor de uiteindelijke beslissing die gestoeld wordt op de mening van de kinderen en jongeren (Lansdown, 2005). Het Vlaamse Jeugdbeleidsplan maakt de keuze voor een geïntegreerd jeugdbeleid, waarbij kinderen en jongeren betrokken worden bij dat beleid, en dat erop gericht is de autonomie van kinderen en jongeren te verhogen.
263
7.6
Een veilige kindertijd: concrete middelen
Opdat kinderen een veilige kindertijd kunnen doormaken en kunnen opgroeien in liefde, vriendschap en veiligheid, nieuwe ervaringen kunnen opdoen, erkend en aangemoedigd
worden
en
de
mogelijkheden
krijgen
om
gradueel
hun
verantwoordelijkheden uit te breiden, hebben gezinnen bepaalde middelen nodig. De belangrijkste
voorwaarden
zijn
van
immateriële,
affectieve
aard
(begrip,
genegenheid, bescherming...). In dit onderzoek zijn we echter vooral geïnteresseerd in de materiële voorwaarden die aanwezig moeten zijn om ervoor te zorgen dat een kind daadwerkelijk een veilige kindertijd kan doormaken. Voor sommige noden is dit duidelijk. Voor informatie en relaties met vrienden te onderhouden hebben jongeren ondermeer een pc en een gsm nodig. Om gradueel hun verantwoordelijkheden uit te breiden is zakgeld een uitstekend hulpmiddel. Voor spel is er speelgoed nodig. Voor andere zaken is het minder duidelijk hoe de noden moeten worden ingevuld. Wat is er immers nodig om een veilige gezinshechting mogelijk te maken? Hoe vullen we spel, rust en cultuur in en met welke materiële middelen geven we positieve feedback? De invulling van deze noden is cultuurgebonden en het gevaar loert om de hoek om hieraan een typische middenklasse invulling te geven. Om ook voor deze noden zoveel mogelijk een objectieve invulling te geven, die aanvaardbaar is voor iedereen, in het bijzonder voor lage-inkomensgezinnen, zijn we vertrokken vanuit de functies liefde, vriendschap en veiligheid, nieuwe ervaringen opdoen, erkend en aangemoedigd worden en graduele uitbreiding van verantwoordelijkheden. We stellen ons dus telkens de vraag “Wat heeft een kind of jongere in onze maatschappij minimaal nodig om...”. Deze vertaling naar concrete middelen, hebben we getracht zo breed mogelijk te doen. In de focusgroepen werd immers de bezorgdheid geuit dat iedereen vanuit zijn eigen interesse en leefwereld hieraan moet kunnen vormgeven. Opdat een kind in liefde, vriendschap en veiligheid kan opgroeien is het in de eerste plaats belangrijk dat de ouders en familieleden hem genegenheid en bescherming kunnen bieden, er zijn voor hem en samen met hem een aantal dingen kunnen ondernemen. Dit hoeven geen grootse en dure dingen te zijn. Samen de maaltijden nuttigen en ondertussen met elkaar praten over de dagelijkse dingen kan voor een hechte band zorgen. Met zijn allen gaan fietsen of wandelen, naar een openbaar park of speeltuin gaan, samen gezellig op de sofa naar een film kijken of de familie een bezoek brengen, vele zaken kunnen gezinnen ondernemen zonder dat daar extra financiële middelen tegenover staan. Toch pleiten we ervoor om in de korf veilige kindertijd een aantal zaken op te nemen die wel geld kosten omdat ze in onze Vlaamse maatschappij als volkomen normaal ervaren worden. We denken hierbij aan samen een sportactiviteit beoefenen zoals wandelen, fietsen of zwemmen. Ouders en kinderen leren elkaar in een ontspannen sfeer op een andere manier kennen en genieten
264
ondertussen
ook
van
gezonde
lichaamsbeweging.
In
de
actieve
voedingsdriehoek wordt gesteld dat volwassenen minimaal 30 minuten per dag dienen te bewegen. Voor kinderen en jongeren geldt 60 minuten als de norm. In het kledingsbudget wordt voor iedereen een zwemuitrusting, wandelschoenen en een joggingpak voorzien zodat men de mogelijkheid heeft om voldoende te bewegen. Vanuit het recht op vriendschap, het recht om iemand te zijn en omwille van de hechting binnen het gezin pleiten we er eveneens voor dat kinderen samen met hun ouders een daguitstap kunnen maken naar bijvoorbeeld een speeltuin, een dierentuin, een subtropisch zwemparadijs, een pretpark. Het recht om iemand te zijn, betekent, vooral voor lage-inkomensgezinnen, het recht om erbij te horen. Ouders vinden het heel belangrijk dat hun kinderen niet uitgesloten worden of in een isolement terecht komen. De kinderen mogen niet gestraft worden voor de penibele inkomenssituatie waarin hun ouders zich bevinden. De ouders die bevraagd werden via de focusgroepen voelen sterk aan dat dit wel zo is; hun kinderen horen er niet bij, hebben niet wat andere kinderen hebben, gaan vaak niet met vakantie of op uitstap, krijgen niet altijd wat ze verdienen... Daarom pleiten ze ervoor om een aantal zaken, die op het eerste gezicht niet minimaal noodzakelijk zijn om rond te komen, toch mee op te nemen in de referentiebudgetten, zodat hun kinderen niet het gevoel krijgen dat ze minderwaardig zijn. Om erbij te horen en het aangaan van vriendschappen maximaal te doen slagen willen we voor kinderen een eenvoudig verjaardagsfeestje thuis mee in het budget opnemen. Kansarmen die thuis niet de mogelijkheid hebben om kinderen te ontvangen kunnen dit creatief oplossen door gebruik te maken van een speelplein of het park. Uitgaan is de geïnstitutionaliseerde manier voor jongeren om een partner te zoeken en om vriendschappen te onderhouden. We voorzien voldoende zakgeld zodat jongeren kunnen fuiven of op café gaan. Verder voorzien we voor iedere jongere een gsm, alsook de mogelijkheid om met hun vrienden te communiceren via internet (email, chatbox). Hiervoor moet ieder gezin beschikken over een computer met internetaansluiting (zie korf: onderhouden van relaties). Een computer kan eveneens verantwoord worden vanuit het recht op informatie en kan daarnaast ook gebruikt worden voor ontspanningsdoeleinden. Jongeren leven immers in een leefwereld waar games, chatten, e-mailen en het internet een prominente plaats innemen. Naast het internet biedt ook de bibliotheek een schat aan
informatiemogelijkheden.
Daarom
moet
iedereen
zich
een
bibliotheekabonnement kunnen aanschaffen. Om nieuwe ervaringen op te doen is onderwijs noodzakelijk. Wat het onderwijs betreft, moeten alle kosten worden opgenomen die rechtstreeks met de studie te maken hebben, kosten dus waar men niet buiten kan als men studeert. Spel, rust en cultuur kunnen gegarandeerd worden door kinderen te laten deelnemen aan het georganiseerde en niet-georganiseerde vrijetijdsaanbod. Dit kan gaan om
265
een klassieke jeugdbeweging die een gevarieerd aanbod aan activiteiten aanbiedt en daarnaast ook een kamp waarbij kinderen (en de ouders) even totaal tot rust kunnen komen.
Een
jeugdbeweging
is
ook
de
plaats
bij
uitstek
waar
jongeren
vriendschappen kunnen uitbouwen. Niet alle jongeren functioneren goed binnen de context van het klassieke jeugdwerk. Deze jongeren kunnen het vrijetijdsbudget aanwenden om bijvoorbeeld naar een jeugdhuis te gaan, samen te gaan schaatsen, zwemmen, voetballen, een creatieve workshop te volgen. Een evenwichtig aanbod aan speelgoed zorgt ervoor dat kinderen zich verstandelijk, lichamelijk en sociaalemotioneel kunnen ontwikkelen. Daarnaast is speelgoed essentieel voor ontspanning. Cultuur is een belangrijk aspect in het opdoen van nieuwe ervaringen en kan breed worden ingevuld. Zowel een bezoek aan een bioscoop, een muziekoptreden, een theatervoorstelling of tentoonstelling komen hiervoor in aanmerking. Wanneer kinderen en jongeren nieuwe ervaringen opdoen is het belangrijk dat zij voldoende positieve feedback krijgen. Kinderen en jongeren aanmoedigen kan op allerlei vlakken. Door op een positieve wijze met elkaar om te gaan binnen het gezin kan er een constructieve sfeer ontstaan waar kinderen met veel zelfvertrouwen in het leven staan. Men kan als ouders heel creatief zijn met beloningen zonder dat dit geld moet kosten. Het belangrijkste is dat het kind of de jongere op een positieve manier benaderd wordt bijvoorbeeld knuffelen, een extra verhaaltje voorlezen, samen spelletjes spelen, langer opblijven, complimentjes geven of een lekker tussendoortje. We kunnen ook op materieel vlak belonen. Dat is niet noodzakelijk, maar in onze maatschappij wel gebruikelijk. Daarom pleiten we ervoor om een budget te voorzien om bij gelegenheid iets kleins te gaan eten of om af en toe een afhaalmaaltijd te nuttigen. Dit is, zo leren ons de gesprekken in de focusgroepen, niet alleen een middel om kinderen te belonen, maar het zorgt er eveneens voor dat de gezinsbanden sterker worden. Daarenboven maakt dit ook deel uit van een leerproces waarin kinderen en jongeren leren welk gedrag er van hen verwacht wordt bij het uit eten gaan. Mensen in armoede moeten vaak neen zeggen tegen hun kinderen. Ze kunnen hun kinderen materieel niet geven wat andere kinderen wel krijgen. Het doet hen erg veel pijn om te zien dat hun kinderen er vaak niet bijhoren omdat hun ouders niet over voldoende materiële mogelijkheden beschikken. Ze vinden het daarom heel belangrijk dat ze hun kinderen af en toe eens wat extra aandacht kunnen geven én hen kunnen belonen bij goed gedrag. Hun kinderen mogen niet gestraft worden voor de slechte inkomenssituatie van hun ouders. Om kinderen en jongeren te stimuleren om een eigen mening te formuleren, voor zichzelf op te komen en mee te beslissen over zaken die hen aanbelangen is er een omgeving nodig die de groeiende capaciteiten van kinderen serieus neemt. Binnen het gezin kan dit ondermeer betekenen dat kinderen en jongeren kunnen participeren in beslissingen die hun aanbelangen. Maar ook dat kinderen en jongeren verantwoordelijkheid wordt gegeven zodat ze hun grenzen leren kennen. Het is de
266
taak van de ouders om kinderen en jongeren te begeleiden om doordachte keuzes te maken. In een schoolcontext zou de graduele uitbreiding van verantwoordelijkheden kunnen betekenen dat leerkrachten in het dagelijks lesgebeuren emancipatorisch werken. Dit betekent dat men leerlingen au sérieux neemt, hun mening hoort, de lesinhouden
aanpast
aan
hun
leefwereld,
rekening
houdt
met
hun
inbreng
(Vettenburg, 1996). Anderzijds kunnen leerlingen mee verantwoordelijkheid dragen in zaken zoals het opstellen van een schoolreglement, de organisatie van speeltijden, de inrichting van de klaslokalen, peereducatie... Ook binnen andere instituties dient rekening te worden gehouden met de capaciteiten van kinderen en jongeren bijvoorbeeld, bij het toestemming geven voor medische behandelingen, beslissingen die rechtbanken nemen en kinderen aanbelangen. Ten slotte dient ook het beleid rekening te houden met kinderen en jongeren als actieve burgers met rechten. Het beleid zou structuren kunnen uitbouwen die toelaten op systematische wijze kinderen en jongeren te consulteren over beleidsbeslissingen die een impact hebben op hun leven. Kinderen en jongeren op alle niveaus betrekken bij beslissingen die hun aangaan, behoeft vaak geen materiële middelen. In de focusgroepen met lageinkomensgezinnen wordt vooral stilgestaan bij het zakgeld als medium om kinderen en jongeren verantwoordelijkheid te geven en eigen keuzes te leren maken. Kansarmen vinden het zeer belangrijk dat hun kinderen leren omgaan met geld en de waarde van het geld leren kennen. Zakgeld geven is hiervoor het middel bij uitstek. Het zakgeld kan gebruikt worden om een extraatje aan te schaffen zoals belwaarde voor de gsm, een broodje, een drankje uit de automaat, extra kleding, accessoires. Tevens wordt het zakgeld gebruikt om op café te gaan, te gaan fuiven, enzovoort. Door het geven van zakgeld geef je jongeren verantwoordelijkheid en leren ze hier mee omgaan. Daarnaast creëert zakgeld ook de mogelijkheid om iemand te zijn, erbij te horen. Uit het Nederlands onderzoek (Nibud, 2008) blijkt dat veel jongeren schulden hebben én dat kinderen die van jongsaf leren met geld omgaan, minder vaak in de problemen
komen.
Daarbij
hoort
ook
dat
kinderen
fouten
mogen
maken.
Onverantwoorde keuzes op jonge leeftijd kunnen heel leerzaam zijn. Ze kunnen voorkomen dat iemand op latere leeftijd door een verkeerde keuze in ernstige financiële problemen raakt. Leren verantwoordelijkheid nemen zou ook kunnen betekenen dat 16-plussers in het weekend of in de vakantie iets bijverdienen als jobstudent. De extra centen kunnen ze dan naar eigen keuze besteden.
7.7
Een veilige kindertijd: frequenties en hoeveelheden
Na het vertalen van de vier functies voor een veilige kindertijd naar concrete producten, activiteiten en diensten, beschrijven we in een tweede stap, hoe we deze
267
operationaliseerden naar concrete budgetten. Per product of activiteit geven we hieronder een concrete omschrijving van de frequentie, de hoeveelheden en de aankoopstrategie. 7.7.1
Sportactiviteit in gezinsverband
We voorzien een budget waarmee alle gezinnen één keer per week een gezamenlijke sportactiviteit kunnen ondernemen. We veronderstellen dat hierbij gekozen wordt voor afwisselend een kosteloze en een betaalactiviteit. We tellen 48 weken per jaar omdat door omstandigheden (vakantie, ziekte, feestelijkheden) er altijd sportbeurten wegvallen. Voor de betaalactiviteit rekenen we de inkomtarieven voor een overdekt openbaar zwembad. Met dit budget kan je bijvoorbeeld ook een spelletje minigolf bekostigen of voor een andere activiteit kiezen. Omdat ook voor gezinnen zonder kinderen dagelijks een half uur bewegen wordt aanbevolen vanuit de actieve voedingsdriehoek, rekenen we dit budget door in de voedingskorf. Een sportoutfit en een zwemuitrusting werd in het kledingbudget voor elk gezinslid voorzien. 7.7.2
Gezinsuitstap
In het budget ontspanning (volwassenen) zit een vijfdaagse binnenlandse vakantie. Daarnaast nemen we één gezinsuitstap per jaar op in het referentiebudget. Om de kostprijs hiervoor te berekenen nemen we vijf verschillende bestemmingen: een dierentuin, een binnenspeeltuin, een onderwaterpark, een subtropisch zwembad en een pretpark. We tellen hier telkens de inkomprijzen voor de verschillende leeftijdscategorieën en twee consumpties per persoon. We veronderstellen dat de gezinnen een picknick voorzien als maaltijd. De totale kostprijs van deze vijf uitstappen delen we door vijf. Zo hebben de gezinnen de keuze uit een gevarieerd aanbod op gezinsmaat. 7.7.3
Gsm
Voor de jongeren tussen 12 en 17 jaar voorzien we een gsm. Bij de keuze van het toestel houden we rekening met de aanwezigheid van garantie en de prijs. Daarnaast moet het toestel aankoopbaar zijn in een grote winkelketen. Vermits een batterij vrij duur is en door intensief gebruik de gsm ook slijtage vertoont, schrijven we de gsm af op drie jaar. 7.7.4
Verjaardagsfeestje thuis
Kinderen zijn graag jarig en daar hoort een feestje bij. Voor de lagere schoolkinderen voorzien we een feestje waarop enkele klasgenootjes of vriendjes uitgenodigd worden. Uiteraard bepalen de gezinnen zelf hoeveel kinderen ze uitnodigen. Wij gaan in het referentiebudget uit van zeven kindjes die uitgenodigd worden plus de jarige zelf. Alhoewel verjaardagsfeestjes op verplaatsing en georganiseerde activiteiten
268
populair
zijn,
zijn
deze
uitgaven
niet
verantwoordbaar
in
een
minimaal
referentiebudget. Verjaardagsfeestjes thuis kunnen ook leuk zijn en hoeven niet veel geld te kosten. Als traktatie berekenen we de prijs van pannenkoeken of hotdogs met frisdrank en wat snoepgoed. Gezinnen die klein behuisd zijn kunnen gebruik maken van een speelplein, park of bos. Verder rekenen we nog: servetten, een slinger, ballonnen en wat knutselmateriaal. 7.7.5
Bibliotheekabonnement
Gratis voor kinderen en jongeren. 7.7.6
Deelname aan het georganiseerde of niet-georganiseerde vrijetijdsaanbod
We willen kinderen stimuleren om de dingen te doen waarin ze goed zijn en die ze graag doen. Voor het ene kind kan dit de jeugdbeweging zijn maar voor het andere kan dit evengoed een sport of hobby zijn (bv. tekenschool, zwemclub...). Niet alle kinderen vinden hun aansluiting binnen het georganiseerde aanbod en sommigen willen liever zelf dingen ondernemen. Ook dit moet kunnen. Om toch een kostenplaatje te kunnen voorleggen maken wij twee berekeningen. Enerzijds berekenen we wat het kost om deel te nemen aan een klassieke jeugdbeweging: uniform, activiteiten, lidgeld en kamp. Anderzijds berekenen we de kostprijs om te voetballen in clubverband: inschrijvingsgeld, sporttas, wedstrijdkledij, trainingskledij, consumptie na match. De kledij (behalve de voetbalschoenen die één jaar meegaan) wordt op twee jaar afgeschreven. Vermits de jonge spelers na de match een consumptie van de club krijgen, rekenen we enkel een consumptie voor één begeleidende ouder. 7.7.7
Speelgoed als cadeau bij een speciale gelegenheid
Op de vraag welk speelgoed moet worden opgenomen, baseren we ons op de speelgoedschijf die speelgoed klasseert volgens de drie functies die het moet vervullen. Verantwoord speelgoed stimuleert de ontwikkeling van kinderen op drie vlakken: verstandelijke ontwikkeling (constructiemateriaal, puzzels), psychosociale ontwikkeling
(gezelschapsspelen,
expressiemateriaal,
fantasiemateriaal)
en
lichamelijke ontwikkeling (beweginsmateriaal, zintuiglijk materiaal) (Schuil, 2005). Speelgoed moet fungeren om te leren en om zich te ontspannen en wordt cadeau gedaan bij speciale gelegenheden zoals sinterklaas, verjaardagen en Kerstmis. Door drie keer per jaar een budget te voorzien is men in staat om speelgoed te kopen dat de ontwikkeling op elk van deze drie gebieden stimuleert.
269
Figuur 13: De speelgoedschijf
BRON: Ketelbinkie, 2007(94)
Verder is het belangrijk dat speelgoed veilig is. Kinderen onder de leeftijd van drie jaar vormen de meest kwetsbare groep. Het verplichte CE-merk op speelgoed maakt duidelijk dat het speelgoed volgens de fabrikant werd gemaakt overeenkomstig de Europese speelgoedrichtlijn (88/378/EEG) die van kracht is sinds 1992. De normen waaraan het speelgoed volgens deze richtlijn moet voldoen hebben betrekking op: de mechanische en de fysische eigenschappen, de brandbaarheid, de migratie van bepaalde elementen (mondcontact), het chemisch speelgoed, inz. Scheikundedozen, een waarschuwingssymbool met een leeftijdsaanduiding en elektrisch speelgoed. Sinds eind 2008 werd deze richtlijn nog verder uitgebreid met het vastleggen van geluidsnormen voor speelgoed. Naast het CE-label moet, indien van toepassing, worden vermeld dat het speelgoed niet geschikt is voor kinderen onder de drie jaar (36 maanden). Deze melding hoort op een duidelijke plek en onuitwisbaar aanwezig te zijn. Hetzelfde geldt voor de melding op bepaald speelgoed dat dit niet zonder ouderlijke toezicht mag worden gebruikt. Op verschillende websites kan men lijstjes vinden met aangepast en veilig speelgoed per
leeftijdscategorie.
Onderstaand
voorbeeld
komt
van
de
website
www.gezondheid.be (Geerts, 2006).
Aanbevolen voor kinderen tot een half jaar
Onbreekbaar speelgoed, wasbaar speelgoed, piepspeelgoed, hangend speelgoed, mobiles, rammelaars, bijtringen, muziekdoosjes. Het moet alleszins te groot zijn om in zijn geheel in het babymondje te laten verdwijnen.
270
Speelgoed voor 1-2 jaar
Emmers, schepjes, houten trekbeesten, blokken, houten puzzels, karren, grote auto‟s, ballen, trommel, knuffelbeesten of -poppen, badspeelgoed, insteekkistje, bekertjes om te stapelen, liedjesboek, prentenboekjes, hobbelpaard, loopfiets, Duplo. Geen knikkers, speelgoed dat in kleine onderdelen uit elkaar kan worden gehaald, scherpe dingen, mondfluitjes of zit- en rijspeelgoed waarmee het kind gemakkelijk omvalt.
Speelgoed voor 3-4 jaar
Eenvoudig
constructiemateriaal,
puzzelplankjes,
spelletjes
(memory,
domino),
prentenboeken, driewielers, kruiwagens, vingerpoppen, dokterspulletjes, hijskraan, eenvoudige houten trein met spoorrails, boerderijfiguren, kleurboek, schaartjes met ronde punten, vetkrijt, speelklei, vingerverf, schoolbord, verkleedspullen, telraam. Geen puntige en scherpe voorwerpen, speelgoed dat harde geluiden maakt, speelgoed dat in de keel kan schieten.
Speelgoed voor 5-6 jaar
Constructiemateriaal,
kneedpasta‟s,
tuinspeelgoed,
fietsjes,
kleine
viltstiften,
trapauto‟s,
verf-
kiepauto‟s,
en
tekenmateriaal,
knikkers,
springtouw,
poppenkast, poppenhuis, tenten. Geen schiettuig, dingen die scherp of puntig zijn.
Speelgoed voor 7 jaar en ouder
Rolschaatsen, skates, stepjes vliegers, Barbiepoppen, muziekinstrumenten, puzzels, constructiemateriaal en modelbouwdozen, fiets, borduur-, brei- en naaidozen, gezelschapsspelletjes, computerspelletjes en elektrisch speelgoed dat werkt op een transformator. Vervolgens bepalen we voor alle kinderen uit de verschillende leeftijdsgroepen het budget voor speelgoed als volgt: Per leeftijdscategorie voorzien we drie momenten waarop speelgoed kan worden aangeschaft. De respondenten in focusgroepen gaven immers te kennen dat sinterklaas, de verjaardag en Kerstmis momenten zijn waarop kinderen nieuw speelgoed moeten kunnen krijgen. We kijken naar de functies van het speelgoed en kiezen voor elke leeftijdsgroep aangepast speelgoed. Nadien zoeken we op de website van Collishop de prijzen op van het vooropgestelde speelgoed. Indien elders gekocht, wordt dit vermeld.
271
We zorgen er voor dat er over de ganse leeftijdsgroep een gevarieerd aanbod aan speelgoed is. Het speelgoed wordt afgeschreven over een periode van drie jaar voor de jongste groepen en over zes jaar voor de zes tot elf jarigen. We kiezen ervoor om het speelgoed aan te kopen bij Colruyt omwille van de scherpe prijzen, maar ook omdat deze keten enkel speelgoed aanbiedt met een CE-certificaat en daarnaast het speelgoed ook zelf aan bijkomende veiligheidstests onderwerpt. Daarenboven bieden zij enkel speelgoed aan dat in normale werkomstandigheden is geproduceerd (dus geen kinderarbeid). Uiteraard zijn de voorbeelden in de tabellen slechts illustratief en wordt het speelgoed gekozen in functie van de interesses van de eigen kinderen. Ons is het erom te doen om de gemiddelde kostprijs van een cadeau te berekenen en erop toe te zien of kinderen op die manier een voldoende gevarieerd speelgoedaanbod krijgen. Voor de 12 tot 17 jarigen wijken we hiervan af. We voorzien voor deze groep enkel nog een cadeautje met hun verjaardag ter waarde van 25 euro (bijvoorbeeld belkrediet, juwelen, gezelschapspel,...). Daarnaast gaan we ervan uit dat jongeren hier bovenop om de twee jaar een groter cadeau (ter waarde van 150 euro) krijgen. We
denken
hierbij
aan
een
Nintendo
computergame,
een
iPod,
een
basketbalpaal,enzovoort. Jongeren moeten via speelgoed niet alleen leren, ook ontspanning staat centraal. 7.7.8
Deelname aan culturele activiteiten
Eén van de aspecten in het opdoen van nieuwe ervaringen is cultuurdeelname. Via de school, jeugdbeweging, hobbyclub,... kunnen kinderen en jongeren in contact komen met cultuur. We willen dit extra stimuleren door voor de groep 6 tot 18 jarigen een budget te voorzien om naar de bioscoop, theater en museum te gaan. We voorzien twee keer per jaar een bezoek aan een bioscoop, en twee keer per jaar een (duurder) theater of muziekoptreden. 7.7.9
Directe onderwijskosten
In deze uitgavenpost worden alle kosten opgenomen die noodzakelijk zijn om de eindtermen te behalen en niet gedragen worden door de overheid. Deze kosten zijn in Vlaanderen beperkt voor kinderen beneden de 12 jaar. Voor het basisonderwijs geldt immers het principe van de kosteloosheid. Sinds september 2007 krijgt iedere school per leerling extra middelen voor de aanschaf van schoolmateriaal als leerboeken, schriften, passers, schrijfgerief. Ouders hoeven deze dus niet meer aan te kopen. Extra materiaal dat niet werd opgenomen in de opgenomen lijst met materialen die kosteloos te beschikking moeten zijn voor kinderen, voorzien we in het schoolbudget voor alle kinderen in het basisonderwijs. Het behelst een
272
boekentas, een lunchbox, een isoleerfles, een turnzak. Voor de kinderen in de lagere school voorzien we extra: een pennenzak, turnkleding, kaftpapier, mappen, een bureau en bureaustoel. Aangezien de kinderen in onze typegezinnen buiten de schooluren ‟s middag en ‟s avonds thuis kunnen worden opgevangen, moeten geen extra kosten worden aangerekend voor maaltijden, drankjes en toezicht. Voor activiteiten buiten de school rekenen we de scherpe en minder scherpe maximumfactuur.
De
scherpe
maximumfactuur
omvat
activiteiten
zoals
toneelbezoek, sportactiviteiten, schooluitstappen van één dag. Ook materialen die de kinderen via de school moéten aankopen, vallen hieronder, bijvoorbeeld een verplicht schoolabonnement op een tijdschrift. De scherpe maximumfactuur bedraagt voor een kleuter 20 euro en voor een kind van de lagere school 60 euro. De minder scherpe maximumfactuur omvat de activiteiten buitenshuis. Dit gaat om meerdaagse uitstappen voor één of meerdere klassen (deels) tijdens de schooluren, bijvoorbeeld zeeklassen of plattelandsklassen. De minder scherpe maximumfactuur bedraagt voor een kleuter 0 euro. Meerdaagse uitstappen komen heel weinig voor. Voor een kind uit de lagere school is dit 360 euro voor de volledige duur van het lager onderwijs. De kosten in het secundair onderwijs worden niet beperkt door een maximumfactuur. Hiervoor gelden dan ook geen voorgeschreven richtlijnen. In het opzet van deze studie is het dan ook aangewezen om de werkelijke studiekosten op te nemen in het referentiebudget. In navolging van de HIVA onderzoekers, omschrijven we de studiekosten als „de kosten die een gezin heeft om de kinderen te laten deelnemen aan het onderwijs‟ of „alle kosten die niet zouden bestaan als men niet zou deelnemen aan het onderwijs‟ (Poesen-Vandeputte & Bollens, 2008). Ter illustratie berekenden wij (op basis van de gegevens die de HIVA onderzoekers verzamelden) de gemiddelde kosten van een 15 jarig meisje uit de richting personenzorg. Volgende uitgavenposten uit deze studie werden begroot: grondstoffen, gereedschappen, werkkledij, deftige kledij, veiligheidskledij, stagekosten, kosten verbonden aan sportlessen, meer- en eendaagse schooluitstappen, uniform, tijdschriften die worden gebruikt in de les en algemene benodigdheden (BSO). Opgemerkt dient te worden dat de richting personenzorg zeker niet de duurste richting is in het secundair onderwijs.
Lichaamsverzorging,
voeding,
hout,
mode
en
beeldende
kunsten
bijvoorbeeld zijn meer dan een derde duurder. 7.7.10
Uit eten/afhaalmaaltijd
Een afhaalmaaltijd hoort ogenschijnlijk niet thuis in een minimaal referentiebudget. Toch hebben we goede argumenten om dit mee op te nemen. In de focusgroepen gaven kansarmen aan dat uit eten gaan en afhaalmaaltijden heel vaak worden gebruikt om hun kinderen te belonen voor goed gedrag. Ze hebben een goed
273
rapport, ze hebben zich in een bepaalde situatie heel flink gedragen, ze hebben de mama of papa flink geholpen met de grote kuis... Het is prettig voor de ouders om de mogelijkheid te hebben om enkele keren per jaar hun kinderen te belonen met bijvoorbeeld een frietje van de frituur. Omdat het niet om gezonde voeding gaat, hebben we dit niet opgenomen in het voedingsbudget. De functie van de afhaalmaaltijd of uit eten gaan is veel ruimer dan enkel het voeden zelf. We willen drie keer per jaar een budget voorzien voor een afhaalmaaltijd. Daarnaast pleiten we ervoor dat een gezin drie keer per jaar iets kan gaan eten in een eenvoudige eetgelegenheid. Ook dit kan aangewend worden al beloning maar het kan ook gebruikt worden om iets te vieren, zoals de verjaardag van mama of papa. Daarenboven geeft het de kinderen de gelegenheid om de geplogenheden te leren die horen bij het uit eten gaan. Om tot een budget voor een afhaalmaaltijd te komen, berekenen we de gemiddelde prijs van een friet met snack in zes willekeurig gekozen frituren. Voor het uit eten gaan hanteren we dezelfde strategie, maar we berekenen de gemiddelde prijs van een spaghetti met drank. 7.7.11
Zakgeld
Om het bedrag van het zakgeld te bepalen kijken we naar de wettelijke bedragen die de Vlaamse overheid uitkeert aan kinderen en jongeren die verblijven in de Bijzondere Jeugdbijstand en bij pleeggezinnen. Ter herinnering: het zakgeld dient om ondermeer volgende zaken aan te schaffen: gsmkaart, een broodje, een drankje uit de automaat, extra kleding, accessoires. Tevens wordt het zakgeld gebruikt om uit te gaan (op café te gaan, fuiven, ...). Hiervoor voorzien we vanaf de leeftijd van 14 een extraatje. We gaan ervan uit dat 14- tot 15-jarigen twee keer per jaar naar een fuif gaan (bv. van een plaatselijke jeugdbeweging) en 16- tot 18-jarigen enkele keren per maand. Hoe deze oefening resulteerde in concrete budgetten illustreren we in Tabel 69 tot en met Tabel 77. In Tabel 78 geven we per gezinstype het budget waarover ieder gezin minimaal zou moeten beschikken opdat hun kinderen een veilige kindertijd zouden kunnen doormaken en kunnen opgroeien in liefde, vriendschap en veiligheid, nieuwe ervaringen kunnen opdoen, erkend en aangemoedigd worden en de mogelijkheden krijgen om gradueel hun verantwoordelijkheden uit te breiden.
274
Tabel 69: Budget gezinsuitstap Uitstap 1
Uitstap 2
Uitstap 3
Uitstap 4
Uitstap 5
Vrouw + kind (j, 2 jaar)
17,50
19,00
29,00
27,25
11,50
20,85
8,00
28,85
2,40
Vrouw + kind (m, 4 jaar)
30,00
28,00
53,00
27,25
17,00
31,05
8,00
39,05
3,25
Vrouw + kind (j, 8 jaar)
30,00
28,00
53,00
27,25
17,00
31,05
8,00
39,05
3,25
Vrouw + kind (m, 15 jaar)
35,00
28,00
58,00
31,00
19,00
34,20
8,00
42,20
3,52
Vrouw + 2 kinderen (2, 4 jaar)
30,00
33,00
53,00
39,00
19,00
34,80
12,00
46,80
3,90
Vrouw + 2 kinderen (4, 8 jaar)
42,50
42,00
77,00
39,00
24,50
45,00
12,00
57,00
4,75
Vrouw + 2 kinderen (8, 15 jaar)
47,50
42,00
82,00
42,75
26,50
48,15
12,00
60,15
5,01
Koppel + kind (j, 2 jaar)
35,00
33,00
58,00
42,75
21,00
37,95
12,00
49,95
4,16
Koppel + kind (j, 4 jaar)
47,50
42,00
82,00
42,75
26,50
48,15
12,00
60,15
5,01
Koppel + kind (j, 8 jaar)
47,50
42,00
82,00
42,75
26,50
48,15
12,00
60,15
5,01
Koppel + kind (j, 15 jaar)
52,50
42,00
87,00
46,50
28,50
51,30
12,00
63,30
5,28
Koppel + 2 kinderen (2, 4 jaar)
47,50
47,00
82,00
54,50
28,50
51,90
16,00
67,90
5,66
Koppel + 2 kinderen (4, 8 jaar)
60,00
56,00
106,00
54,50
34,00
62,10
16,00
78,10
6,51
Koppel + 2 kinderen (8, 15 jaar)
65,00
56,00
111,00
58,25
36,00
65,25
16,00
81,25
6,77
Gezinstype
Gemiddelde prijs
Prijs drank
Prijs per jaar
Prijs per maand
275
Tabel 70: Budget verjaardagsfeestje Feestje met pannenkoeken Artikel
Feestje met hotdogs Prijs
Artikel
Prijs
2 liter melk
1,50
16 worstjes
2,50
12 eieren
1,18
20 sandwiches
1,76
Bloem
0,46
Ketchup
0,64
Boter
0,84
Mayonaise
0,67
Siroop
1,03
Coca cola 2 l
1,60
Suiker
1,64
Fanta 2 l
1,36
Coca cola 2 l
1,60
Fruitsap 2 l
1,56
Fanta 2 l
1,36
Chips 2 zakken
0,90
Fruitsap 2 l
1,56
Chocolade spekken
1,73
Chips 2 zakken
0,90
Gekleurde servetten
0,42
Chocolade spekken
1,73
Ballonnen
3,00
Gekleurde servetten
0,42
Vlaggetjes
3,00
Ballonnen
3,00
Knutselmateriaal
5,00
Vlaggetjes
3,00
Knutselmateriaal
5,00
Totaal Kost per maand
25,22
Totaal
24,14
2,10
2,01
Tabel 71: Budget vrije tijd (verenigingsleven) Voetbalclub Artikel
Winkel
Lidgeld
Prijs per jaar 90,00
Levensduur 12
Prijs per maand 7,50
Trainingspak
Decathlon
30,00
24
1,25
Uniform
Decathlon
20,00
24
0,83
Schoenen
Decathlon
18,00
12
1,50
Beenbeschermers
Decathlon
2,50
24
0,10
Sokken
Decathlon
2,50
12
0,21
Sporttas
Decathlon
14,90
24
0,62
60,00
12
5,00
Consumptie Totaal
205,00
17,02
Jeugdbeweging Artikel Lidgeld
Prijs per jaar 25,00
Levensduur 12
Prijs per maand 2,08
Uniform
61,00
24
2,54
Uitstappen
25,00
12
2,08
100,00
12
8,33
30,00
12
2,50
Jeugdkamp Zakgeld vieruurtje + kamp Totaal
210,50
17,54
276
Tabel 72:Speelgoedbudget Kinderen 2 jaar 6 maand
Verstandelijke ontwikkeling (constructiemateriaal, puzzels) Stapelen Stapelpiramide Fisher Price (Bart Smit)
1,5 jaar
Duplo
2,5 jaar
Grote opbergdoos Duploblokken Memo spel
11,95
Lichamelijke ontwikkeling (bewegings- en zintuiglijk materiaal) Trekfiguur
Activiteitspaddestoel
Eendenfamilie (Bart Smit)
16,95
Loopwagen
34,95
27,95
Garage 27,99
Disney baby memo
SMOBY Tekengerief
11,99
Totaal
54 ,00 Zandbak
Kleinduimpjes en potloden (Bart Smit)
3,95 2,75
Zandbak Sunflower + zand 38,90
231,38
Totaal per jaar
77,13
Totaal per gelegenheid
25,00
Totaal per maand
6,25
Kinderen 4 jaar
Verstandelijke ontwikkeling (constructiemateriaal, puzzels)
3,5 jaar
Meccano kids Bouwset voor auto, trike, indiaan
4,5 jaar
Psychosociale ontwikkeling (gezelschapspelen, expressie- en fantasiemateriaal) Activity-speelgoed
19,99
Puzzel 3 puzzels van 49 stuks
Psychosociale ontwikkeling (gezelschapspelen, expressie- en fantasiemateriaal)
Lichamelijke ontwikkeling (bewegings- en zintuiglijk materiaal)
Poppenkast
Kleiset
Houten poppenkast
34,95
Winkeltje 7,29
Houten winkeltje
Play Doh octopus
15,95
Kruiwagen Metalen kinderkruiwagen
49,95
5,5 jaar
K‟nex
Gezelschapspel Knibbel knabbel knuisje
Totaal per jaar
Bouwkoffer voor 20 racemodellen vanaf 5 jaar 29,99 74,86
Totaal gelegenheid Totaal per maand
25,00 6,25
13,50
Trampoline 18,00
Doosnede 1m40 hoogte 20 cm 34,95
277
Kinderen 8 jaar
Verstandelijke ontwikkeling (constructiemateriaal, puzzels)
Psychosociale ontwikkeling (gezelschapspelen, expressie- en fantasiemateriaal)
Lichamelijke ontwikkeling (bewegings- en zintuiglijk materiaal)
6,5 jaar
Constructiemateriaal
Gezelschapsspel
Step aluminium
K‟nex voor 20 vliegmodellen vanaf 6 jaar 29,95
Dokter Bibber
Computerspel
Verkleedmateriaal
7,5 jaar
Pc Lucky Luke Go West! NL 8,5 jaar
Natuur ontdekken Set om insecten te observeren
9,5 jaar
11,5 jaar
Totaal
454,52
Totaal per jaar
75,00
Totaal per gelegenheid
25,00
Totaal per maand
6,25
278
Minigoal + voetbal (Collishop)18,90 Skates
Indianentent
24,95
Electronische gitaar
Onderuit
MP3-speler voor kids
29,95
Opblaasbaar zwembad (3,05 * 1,83) 17,90 Skateboard
16,95
24,95
MP3-speler 14,95
Inline skates Kinderzwembad
25 ,00
Gezelschapspel 49,97
Puzzel Puzzelbal
Goal + voetbal 29,95
Muziekinstrument 9,95
Constructiemateriaal K‟nex piratenschip
Spiderman/Mega Mindy
15,95
Speeltent 19,90
Computerspel Hersentrainer schattenjacht
10,5 jaar
19,95
44,95
Basketbalboard + bal 29,95
30,45
Tabel 73: Onderwijsbudget Kleuteronderwijs Artikel
Winkel
Scherpe maximumfactuur
Prijs
Levensduur in maanden
Prijs per maand
20,00
12
1,67
Boekentas
Colruyt
13,32
48
0,28
Turnzak
Colruyt
7,99
36
0,22
Lunchbox
Ikea
7,99
48
0,17
2 isoleerflessen
Ikea
13,31
48
Totaal
0,28 2,61
Lager onderwijs Prijs
Levensduur in maanden
Prijs per maand
Scherpe maximumfactuur
60,00
12
5,00
Minder scherpe maximumfactuur
60,00
12
5,00
Artikel
Winkel
Boekentas
Colruyt
18,96
72
0,26
Pennenzak
Colruyt
6,00
36
0,17
Turnzak
Colruyt
7,99
72
0,11
Turnkleding
Colruyt
0,00
0
0,00
Lunchbox
Ikea
7,99
72
0,11
2 isoleerflessen
Ikea
13,31
72
0,18
Kaftpapier
Colruyt
3,98
12
0,33
2 mappen
Colruyt
4,39
12
0,37
Bureau + stoel
Ikea
69,90
180
Totaal
0,39 11,92
Secundair onderwijs: richting personenzorg
Grondstoffen
Hiva
18,74
12
Prijs per maand 1,56
Gereedschappen
Hiva
26,24
12
2,19
Werkkledij
Hiva
13,77
12
1,15
Deftige kledij
Hiva
0,33
12
0,03
Veiligheidskledij
Hiva
0,32
12
0,03
Stagekosten
Hiva
8,73
12
0,73
Sportlessen
Hiva
10,20
12
0,85
Meerdaagse schooluitstappen
Hiva
75,85
12
6,32
Eendaagse uitstappen
Hiva
46,98
12
3,91
Uniform
Hiva
9,07
12
0,76
Tijdschriften in les
Hiva
4,84
12
0,40
Sportkledij
Hiva
17,63
12
1,47
Artikel
279
Winkel
Prijs
Levensduur
Artikel
Winkel
Prijs
Levensduur
224,18
12
Prijs per maand 18,68
Algemene benodigdheden (1)
Hiva
Boekentas
Colruyt
60,00
72
0,83
Schrijfgerief
Colruyt
41,08
12
3,42
Turnzak
Colruyt
7,99
72
0,11
Lunchbox
Ikea
7,99
72
0,11
Kaftpapier
Colruyt
3,98
12
0,33
6 mappen
Colruyt
13,17
12
1,10
Bureau + stoel
Ikea
69,90
180
0,39
Totaal
44,72
(1)
Gemiddelde kost in BSO voor boeken, schriften, agenda, toetsenpapier, fotokopieën, schrijfgerei, rekenmachine, geodriehoek, passer, tekengerief, diskettes, zoals berekend door Poesen-Vandeputte, M., Bollens, J., 2008 (144)(geïndexeerd naar juni 2008).
Tabel 74: Afhaalmaaltijden, gemiddelde prijs in zes willekeurig gekozen frituren en eethuizen Artikel
Prijs per jaar
Levensduur in maanden
Prijs per maand
Kinderfriet
1,70
4
0,42
Gewone friet
1,95
4
0,49
Vleessnack
2,00
4
0,50
Saus
0,60
4
0,15
Totaal (3-11 j)
4,30
4
1,07
Totaal (-12 j)
4,55
4
1,14
Artikel
Prijs per jaar
Levensduur in maanden 4
Prijs per maand 1,06
Kinderspaghetti
4,25
Spaghetti
8,20
4
2,05
Drank
1,70
4
0,43
Totaal (3-11 j)
5,95
4
1,49
Totaal (-12 j )
9,90
4
2,48
280
Tabel 75: Budget cultuur Activiteit
Prijs per jaar
Levensduur in maanden
Prijs per maand
Bioscoop
14,00
12
1,17
Theater, concert, ...
23,00
12
1,92
Totaal
37,00
12
3,08
Tabel 76: Budget zakgeld Bedrag per maand
Leeftijd 6 tot 7
Extra café-fuifgeld
Totaal per maand
5,25
-
5,25
8 tot 11
10,47
-
10,47
12 tot 13
20,93
-
20,93
14 tot 15
31,40
1,33
32,70
16 tot 17
41,86
16,00
57,86
Tabel 77: Budget gsm Artikel Gsm
Merk/Type Ericsson J110i
gsm
Prijs per jaar
Levensduur in maanden
Prijs per maand
29,00
36
0,81
281
Tabel 78: Budget veilige kindertijd voor 17 typegezinnen
Gezinsuitstap
Vrouw + 1 kind (j, 2 jaar)
Vrouw + 1 kind (m, 4 jaar)
Vrouw + 1 kind (j, 8 jaar)
Vrouw + 1 kind (m, 15 jaar)
Vrouw + 2 kinderen (2, 4 jaar)
Vrouw + 2 kinderen (4, 8 jaar)
Vrouw + 2 kinderen (8, 15 jaar)
2,40
3,25
3,25
3,52
3,90
4,75
5,01
Gsm tieners
0,81
Verjaardagsfeestje
2,10
Deelname aan het vrijetijdsaanbod
17,50
17,50
6,25
8,33
3,08
3,08
2,61
11,92
44,72
6,18
6,18
7,23
10,47
32,70
60,75
117,89
Speelgoed
6,25
6,25
Deelname cultuur Directe onderwijskosten Uit eten/afhaalmaaltijd
3,61
Zakgeld Totaal veilige kindertijd
282
12,26
18,29
0,81 2,10
2,10
17,50
35,00
12,50
14,58
3,08
6,17
2,61
14,53
56,64
6,18
8,74
9,79
10,47
43,17
73,67
173,27
12,50
25,19
Tabel 77: Budget veilige kindertijd voor 17 typegezinnen (vervolg)
Gezinsuitstap
Koppel + 1 kind (j, 2 jaar)
koppel + 1 kind (m, 4 jaar)
koppel + 1 kind (j, 8 jaar)
Koppel + 1 kind (m, 15 jaar)
Koppel + 2 kinderen (2, 4 jaar)
Koppel + 2 kinderen (4, 8 jaar)
Koppel + 2 kinderen (8, 15 jaar)
4,16
5,01
5,01
5,28
5,66
6,51
6,77
Gsm tieners
0,81
Verjaardagsfeestje
2,10
Deelname aan het vrijetijdsaanbod
17,50
17,50
6,25
8,33
3,08
3,08
2,61
11,92
44,72
9,79
9,79
10,84
10,47
32,70
66,12
123,26
Speelgoed
6,25
6,25
Deelname cultuur Directe onderwijskosten Uit eten/afhaalmaaltijd
7,23
Zakgeld Totaal veilige kindertijd
17,64
23,66
0,81 2,10
2,10
17,50
35,00
12,50
14,58
3,08
6,17
2,61
14,53
56,64
9,79
12,35
13,40
10,47
43,17
79,04
178,64
12,50
30,56
283
Tabel 79: Experts Delphi onderzoek, veilige kindertijd Delphi ronde 1 Wel
Delphi ronde 2 Wel
Delphi ronde 3 Wel
Mariën
Stefaan
Vlaamse Jeugdraad
Lamberts
Kris
Steunpunt Jeugd
Wel
Niet
Niet
Willems
Nele
Kinderrechtencoalitie
Wel
Wel
Wel
Verhas
Christel
Gezinsbond
Wel
Wel
Wel
De Wit
Leen
Arktos
Wel
Wel
Wel
Vettenburg
Nicole
UGent – Vakgroep sociale agogiek
Wel
Wel
Niet
Meire
Johan
Onderzoekscentrum Kind & Samenleving
Wel
Wel
Wel
284
8
HET BUDGET RUST EN ONTSPANNING
8.1
Inleiding
De boog kan niet altijd gespannen staan. Na arbeid en zorg, hebben mensen rust en ontspanning nodig. Een verkwikkende nachtrust en voldoende mogelijkheden tot ontspanning zijn essentieel voor een goede gezondheid. In dit hoofdstuk beschrijven we wat de voorwaarden zijn voor een goede nachtrust en minimale ontspanning en welke de financiële implicaties hiervan zijn voor het gezinsbudget.
8.2
Een verkwikkende nachtrust
8.2.1
Noodzaak van een goede nachtrust
Slaap is onontbeerlijk voor een goede gezondheid, het is een proces waarbij het lichaam en de hersenen tot rust komen en zich kunnen herstellen. Uit onderzoek blijkt dat het lichaam zeer goed bestand is tegen tijdelijk minder slaap. Bij langdurig slaapgebrek treden er klachten op zoals slaperigheid tijdens alledaagse bezigheden, minder goed presteren, prikkelbaarheid en geïrriteerdheid. Verschillende factoren verstoren een goede slaap. Stress en zorgen kunnen mensen uit de slaap houden. Activiteiten vlak voor het slapengaan als tv-kijken, eten en genotsmiddelen kunnen de slaap verstoren. Ook omgevingsfactoren als lawaaihinder, licht en geuren zijn vaak verantwoordelijk voor een slechte slaap. Het werken op onregelmatige tijdstippen, het vliegen naar een land met een tijdsverschil of het verschuiven van slaapuren kan voor een verstoring van het dag- en nachtritme zorgen. Sommige mensen hebben verkeerde verwachtingen over wat een normale slaap is en maken zich onterecht zorgen wat tot onrust, angst en slapeloosheid kan leiden. Daarnaast zijn er geneesmiddelen en genotsmiddelen die leiden tot een verstoorde slaap. Tot slot
zijn
er
een
heel
aantal
medische
oorzaken
die
samengaan
met
een
slaapprobleem, bijvoorbeeld slaapapneu, restess legs of narcolepsie (Kruijtbosch, Buring, Knuistingh-Neven, Sonnen, & NHG sectie patiëntenvoorlichting, 2008). Slaapduur is leeftijdsgebonden. Een pasgeborene slaapt twee derde van het etmaal. Op jongvolwassene leeftijd bereikt slaap zijn normale duur. De gemiddelde slaapduur bedraagt 7½ uur. Niet iedereen heeft zoveel slaap nodig. Sommige personen recupereren met minder slaap en sommige personen slapen 10 uur of langer per etmaal. Op oudere leeftijd is er een verminderde slaapefficiëntie en een stijgende kans om te ontwaken tijdens de slaap (Universitair Ziekenhuis Gent). Ruw geschetst is slaap samengesteld uit twee afzonderlijke en van elkaar te onderscheiden toestanden. Enkele malen per nacht is er een fase van REM-slaap (Rapid Eye Movement), waarbij de hersenen actiever zijn dan wat uiterlijk aan het
285
lichaam kan worden waargenomen, tenzij dan aan de oogbewegingen. 70% tot 80% van de nachtelijke slaap bestaat uit de non-REM-slaap, waarin meestal geen complexe dromen worden gegenereerd. De non-REM-slaap of gewone slaap is ontwikkeld voor volledige rust. De spierspanning is gereduceerd en beweging is minimaal, de temperatuur, het hartritme, de nierfunctie en de ademhalingsfrequentie dalen. In onderstaand schema worden de gemiddelden van REM slaap, NREM slaap en waaktoestand weergegeven volgens leeftijd (K & E, 2000). Figuur 14: Slaapproces. Gemiddelde duur van NREM-slaap en Rem-slaap per leeftijd
BRON:
286
K & E, 2000
8.2.2
Voorwaarden voor een goede nachtrust
Om een verkwikkende nachtrust te garanderen wordt aangeraden om geen slaapmiddelen te nemen (zeker niet voortdurend), steeds op hetzelfde tijdstip te gaan slapen en op te staan, voldoende lichaamsbeweging te hebben overdag, cafeïnehoudende dranken te vermijden voor het slapengaan en te zorgen voor een goed verluchte slaapkamer waar geen lawaai of lichthinder is. Zich ontspannen voor men gaat slapen verhoogt ook de kans op een goede nachtrust. Hierbij zijn roken en alcohol uit den boze (Universitair Ziekenhuis Gent). In onderzoeken naar slaap en slapeloosheid wordt zeer weinig verwezen naar matras en bedbodem als mogelijke veroorzakers van slaapproblemen. Als we commerciële publicaties mogen geloven is het juiste slaapsysteem echter zeer belangrijk voor een goede nachtrust. Lee & Park (2006) beschrijven in het „International Journal of Industrial Ergonomics‟ dat er inderdaad zeer weinig onderzoek wordt verricht naar deze materie en dat de studies die bestaan niet altijd op een verband wijzen dat de slaapkwaliteit afhankelijk is van het comfort van de matras. Lee & Park (2006) zetten zelf een experimenteel onderzoek op waarbij de effecten van comfortabele en oncomfortabele matrassen wordt getest en besluiten dat oncomfortabele matrassen het lichaam te weinig ondersteunen. Hierdoor hebben personen het moeilijker om in een diepe slaap te komen en maken ze meer lichaamsbewegingen. Een comfortabele matras zorgt voor een betere slaapkwaliteit. Ze nuanceren hun onderzoeksresultaten door te zeggen dat verder onderzoek noodzakelijk is. De meerderheid van de studies (waaronder ook die van hen) over matrassen houden rekening met slechts twee of drie factoren terwijl de slaapkwaliteit een zeer complex proces is waar meerdere factoren spelen. In Test-Aankoop (Regaud & Roosen, 1997, 2003) waarschuwt men de consument om geen dure slaapsystemen aan te kopen. Fabrikanten raden vaak dure systemen aan zoals een bodem en een matras van hetzelfde merk, die als het ware voor elkaar gemaakt zijn. Het slaapcomfort wordt echter voor 80% bepaald door de matras. De bedbodem is van minder belang, al moet gezegd dat bodem en matras goed op elkaar dienen afgestemd te zijn. Voor een verkwikkende nachtrust moet de ruggengraat van de slaper zich zo goed mogelijk kunnen ontspannen dankzij de matras. Bij rugligging moet de oppervlakte wel de natuurlijke krommingen van de ruggengraat volgen, bij zijlig dient de ruggengraat een rechte lijn te vormen. Bovendien is het belangrijk dat een matras een goed microklimaat verzekert voor de lichaamstemperatuur en de vochtigheidsgraad. Ze moet de slaper warm houden, maar tegelijk toch ook voldoende vochtdoorlatend zijn zodat hij of zij niet in zweet badend wakker wordt. Polyether schuimmatrassen zijn de goedkoopste matrassen. Omwille van de duurzaamheid en de ondersteuning van het lichaam moet de 287
densiteit van de matras 35 kg/m³ bedragen. De minimale dikte van de matras zou 12 cm of meer moeten zijn. Meestal zijn deze matrassen hard en stijf, hebben ze een goede warmte-isolatie en een aanvaardbare isolatie. Ongeveer twee derde van de matrassenverkoop in België zijn polyether schuimmatrassen. Andere matrassen zoals latexmatrassen of binnenveringsmatrassen zijn vaak duurder of niet combineerbaar met een eenvoudige lattenbodem. De levensduur van matrassen is afhankelijk van de behandeling van de matras. Zwaarlijvige personen en mensen die veel transpireren zullen sneller van matras moeten wisselen. Het regelmatig omkeren en luchten van de matras verlengt de levensduur. Gemiddeld rekent men een levensduur van 10 jaar tot 15 jaar voor goede latexmatrassen. Volgens Test-Aankoop ziet het ideale bed voor jongvolwassen en volwassenen er als volgt uit (Regaud & Roosen, 1997): een bed is minimaal 45 cm hoog, met de bovenkant van de matras net onder de knieholte. De afstand tussen vloer en bedbodem moet minimaal 25 cm bedragen, zodat er voldoende ruimte is voor de ventilatie van de matras. Voor personen groter dan 1,80m kan aan een bedlengte groter dan 2 m gedacht worden, anders volstaat 2m. De breedte van een éénpersoonsbed is 90 cm, terwijl voor een tweepersoonsbed 160 cm mag gerekend worden. In het geval van een tweepersoonsbed zijn er twee mogelijkheden. De eerste mogelijkheid bestaat erin om één bed met een tweepersoonsmatras van 1,60 m te nemen. Voor de duurzaamheid kan dit nadelige gevolgen hebben indien beide slapers sterk in gewicht verschillen. Daarom wordt vaak aangeraden om een tweepersoonsbed samen te stellen door twee eenpersoonsmatrassen. In tegenstelling tot bij volwassen is bij baby‟s en peuters het ganse slaapsysteem wel belangrijk. Voor kinderbedden bestaan er Europese normen (EN 716 label). Op een goed kinderbed is aan de binnenkant een lijn of andere markering aangebracht die de maximale hoogte van de matras aangeeft. Het bed en het bedkader dienen stevig en stabiel te zijn. De lengte kan variëren van 90 tot 140 cm. Scherpe randen en punten zijn afgerond of bedekt. De beddenbodem is bij voorkeur een latten (afstand maximaal 6 cm) of rasterbodem (maximale diameter van 8,5 cm). Deze bodems zijn goed ventilerend en beperken het gevaar op wiegendood. Voor kleine baby‟s is een spijlenbed ideaal. Dit zorgt voor een goede luchtcirculatie en temperatuurcontrole. Ideaal is een bed met vier spijlenwanden. Een gesloten voor- en achterkant zijn evenwel ook mogelijk. De afstand tussen de spijlen bedraagt tussen 4,5 cm en 6,5 cm. Maak geen gebruik van reis-, kampeer- of weekendbedden. Kies bij voorkeur een matras die standaard bij het kinderbed wordt geleverd. De matras dient minstens 8 cm dik te zijn en perfect in het bed te passen. De afstand van de bovenzijde van de matras tot aan de bovenkant van het bed bedraagt minimaal 50 cm (in hoogste stand 20 cm). De matras en matrasbeschermer dienen ademend te zijn.
288
8.2.3
Concrete middelen
In de korf nachtrust voorzien we een slaapsysteem en beddengoed. Pyjama‟s worden in de kledingskorf aangekocht. De matras kopen we nieuw in IKEA en schrijven we af op 10 jaar. Per persoon wordt een éénpersoonscombinatie van een bedframe met lattenbodem (tevens IKEA) en een éénpersoonsmatras voorzien (35 kg/m³, 15 cm). Ook op 10 jaar zijn een vierseizoenendekbed voorzien, één koel
voor de
zomermaanden en één warm voor tijdens de winter, samen met twee hoofdkussens en twee sets van bedlinnen. Peuters slapen gemiddeld tot 2 à 3 jaar in een spijlenbedje. Nadien verhuizen ze naar een peuterbed of een groot bed. Wij voorzien in ons budget een spijlenbedje met toebehoren voor de kindjes van nul tot en met twee jaar. Kindjes ouder dan twee slapen in een groot bed. We kopen in IKEA een spijlenbedje met een matras. We opteren tevens om een meegroeislaapzak te kopen met afritsbare mouwen zodat deze ook in het tussenseizoen kan gebruikt worden. Voor de koude maanden voorzien we een extra deken. Voor de zomermaanden wordt een laken en een zomerslaapzak voorzien. Buiten de slaapzak, die wordt afgeschreven op een jaar, wordt het overige beddengoed afgeschreven op twee jaar. In Tabel 80 wordt deze aankoopstrategie concreet geïllustreerd. Tabel 81 geeft de kostprijs weer van een verkwikkende nachtrust voor de 17 typegezinnen.
8.3
Vrije tijd en ontspanning
Naast een verkwikkende slaap heeft ontspanning een gunstige invloed op het individuele functioneren en de gezondheid van mensen. Tijdens de vrije tijd daalt de bloeddruk en de hartslag en is er sprake van een duidelijke afname in de afgifte van stresshormonen doktersvoorschrift
als
adrenaline. in
geval
Niet van
voor ziekte,
niets
is
rust
overbelasting
een en
belangrijk andere
gezondheidsproblemen, zowel psychische als lichamelijke, (Vingerhoets, van Heck, & van Huijgevoort, 2003). Over de noodzaak van ontspanning en vrije tijd kunnen we het allemaal eens zijn.26 Over de middelen om dit doel te bereiken is het niet mogelijk eensgezindheid te bereiken. Sommige mensen brengen hun vrije tijd het liefst alleen door, anderen zoeken gezelschap op. De ene vindt niets doen het summum, terwijl de andere, het liefst van al zeer zware fysieke inspanningen levert en nog iemand anders graag urenlang ongestoord naar muziek luistert. Het is dan ook niet mogelijk om volledig
26
Het recht op rust en ontspanning werd opgenomen in de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens (art. 24).
289
normatief te bepalen welke producten en diensten mensen zich moeten kunnen veroorloven om zich voldoende te kunnen ontspannen. Voor de invulling van deze korf hebben we ons laten leiden door de wetgevende initiatieven
van
de
Vlaamse
en
Belgische
wetgever,
recente
Vlaamse
beleidsinitiatieven en de feedback van respondenten uit de focusgroepen. Beleidsmakers hebben de laatste jaren inspanningen gedaan om het recht op ontspanning voor iedereen te erkennen. Het „recht op culturele en maatschappelijke ontplooiing‟ werd opgenomen in de grondwet (art. 23). Het Vlaams parlement keurde in 2008 het participatiedecreet goed. Dit decreet wil meer kansen geven aan onder andere personen in armoede en hun verenigingen om volop deel te kunnen nemen aan de lokale en regionale cultuur-, jeugdwerk- en sportgemeenschap. Enkele jaren eerder (2003) werd het KB „houdende maatregelen ter bevordering van de maatschappelijke participatie en de culturele en sportieve ontplooiing van de gebruikers van de dienstverlening van de openbare centra voor maatschappelijk welzijn‟ van kracht. Dit KB geeft OCMW‟s middelen om de actieve of passieve deelname van kansarmen aan activiteiten of manifestaties te stimuleren. Nog een jaar
eerder
werd
het
Steunpunt
Vakantieparticipatie
opgericht
om
de
toegankelijkheid van het Vlaamse toeristische aanbod te vergroten. Dit steunpunt maakt vakanties bereikbaar voor iedereen, ook voor mensen met een laag inkomen. Gesteund door deze initiatieven hebben we in nauw overleg met de focusgroepen invulling gegeven aan het ontspanningsbudget. Hieronder beschrijven we hoe we hierbij te werk zijn gegaan. Vooraleer dit concreet toe te lichten willen we nogmaals herhalen dat de uitgewerkte korf niet de bedoeling heeft om normatief voor te schrijven wat een minimale vrije tijdsbesteding moet inhouden. Vrije tijd is vooral eigen tijd en mensen moeten dus autonoom kunnen beslissen hoe ze deze tijd invullen.
Toch
hebben
we
een
korf
uitgewerkt
en
voorgelegd
aan
lage-
inkomensgroepen via focusgroepen. Hieruit onthouden we dat er inderdaad een zeer grote variatie is in de manier waarop mensen zich wensen te ontspannen. Het voorziene budget moet deze variatie mogelijk maken. De deelname aan het verenigingsleven moet volgens velen zeker tot de mogelijkheden kunnen behoren. Verenigingen zijn een middel om in contact te komen met de samenleving en dus deel te nemen aan het maatschappelijke leven. Een volwaardige deelname aan het verenigingsleven veronderstelt niet alleen de mogelijkheid hebben om het lidgeld te betalen, maar ook de mogelijkheid hebben om deel te nemen aan de verschillende activiteiten die de vereniging organiseert. Hiermee bedoelen ze aangepaste kledij, vervoer en geld om de inkomprijs en een consumptie te betalen.
290
8.4
Binnenlandse vakantie
Vakantie vervult verschillende functies. Ze is goed voor de gezondheid (de Bloom et al., 2009), op vakantie komen mensen tot rust, zowel fysiek als psychisch. Daarnaast is vakantie dé periode om samen met het gezin, familieleden of vrienden leuke en aangename momenten te beleven. Deze momenten (en de herinnering hieraan) maken relaties sterker. Daarnaast kunnen vakanties ook verrijkend zijn. Door op vakantie te gaan kunnen mensen nieuwe dingen beleven, nieuwe ervaringen opdoen en in contact komen met andere mensen, ... (Toerisme Vlaanderen, 2007:14-15). Vanuit deze functies is het niet per se nodig om een meerdaagse reis te ondernemen. Toch voorzien we hiertoe wel de mogelijkheid. We steunen ons hier op het Steunpunt vakantieparticipatie dat ijvert voor een betaalbaar vakantieaanbod voor iedereen. “Vakantie is een basisrecht en het brengt mensen terug onder de mensen”. Hieronder lichten we concreet toe hoe we het budget berekenden om vijf aaneensluitende dagen op binnenlandse vakantie te gaan. Uiteraard kunnen gezinnen dit budget ook aanwenden om dagtrippen te ondernemen. Voor het berekenen van een vakantiebudget vertrekken we van de kostprijs van een vijfdaags verblijf aan de kust. We opteren voor logies waar men zelf kan koken, zoals een chalet of een stacaravan. Bij de keuze van de verblijven houden we rekening met het feit dat ze bereikbaar zijn met het openbaar vervoer en dat er voldoende recreatiemogelijkheden in de buurt zijn. De vakantieperiode is begin juli of eind augustus. De vakantieverblijven kunnen per midweek of week geboekt worden. We berekenen
een
gemiddelde
prijs
per
nacht
voor
deze
drie
verblijven
en
vermenigvuldigen deze met vier. Zo komen we tot een bedrag dat de 17 typegezinnen kunnen spenderen aan een midweek vakantie. We testen of dit bedrag volstaat door op verschillende campings na te gaan of we met dit bedrag een stacaravan kunnen huren. Dit is niet overal, maar op de meeste plaatsen wel het geval. Verder onderzoeken we of gezinnen met dit bedrag ook de mogelijkheid hebben een vakantiewoning te huren in de Ardennen. Ook dit is mogelijk. Naast de verblijfplaats is ook eten een grote kost. We vertrekken hier van de kostprijs van de voeding zoals in het voedingsbudget wordt voorzien maar vermenigvuldigen dit bedrag met 15%. In het voedingsbudget gaan we ervan uit dat de voedingsmiddelen aangekocht worden in een goedkope supermarkt. Vermits de vakantiebestemming
wordt
bereikt
met
het
openbaar
vervoer
kunnen
voedingsmiddelen niet worden meegenomen en moeten ze dus ter plaatse worden aangekocht
in
een
(vaak
duurdere)
supermarkt.
Daarenboven
wordt
in
de
voedingskorf op een zeer economische manier gerekend, waarbij consumenten optimaal gebruik kunnen maken van de diepvriezer (voor grote hoeveelheden) en restjes verwerkt kunnen worden. Deze mogelijkheden zijn er op vakantie niet. Daarnaast voorzien we de mogelijkheid om één dag niet te koken, het is immers
291
vakantie. We berekenen hiervoor de kostprijs voor een warme maaltijd in een taverne. Naast de verblijf- en voedingskosten voorzien we per persoon per dag nog twee euro aan zakgeld om iets te drinken, een ijsje te eten of een gocart te huren. Gezinnen met een beperkt inkomen kunnen via het Steunpunt Vakantieparticipatie tegen sociale tarieven met vakantie gaan. De Europese armoedegrens geldt als norm, maar ook andere factoren als ziektekosten en schuldenlast worden in aanmerking
genomen.
Wie wil ingaan op het aanbod, kan dit via een sociale organisatie, maar ook rechtstreeks via het steunpunt (Steunpunt Vakantieparticipatie, 2007). Omdat dit echter geen automatisch recht is (in 2007 deden bijna 51.000 toeristen27 beroep op hun aanbod), nemen we deze sociale tarieven niet mee op in de referentiebudgetten, maar berekenen we ze wel (Tabel 84) Indien we deze tarieven voor vier overnachtingen aan zee vergelijken met wat toeristen hiervoor moeten betalen tegen niet sociaal tarief, dan liggen ze minstens 30% lager.
8.5
Deelname aan het (niet-) georganiseerde vrijetijdsaanbod
Naast een vijfdaagse vakantie of enkele daguitstappen met het gezin, familieleden of vrienden moet iedereen ook de mogelijkheid hebben om deel te nemen aan de dominante vrije tijdsactiviteiten in onze samenleving. Niet zozeer omdat ze dominant zijn, dan wel omdat de niet-participatie eraan, (die naast een gebrek aan tijd, vooral veroorzaakt wordt door een gebrek aan middelen (Corijn & Lemmens, 2007) sociale uitsluiting tot gevolg heeft. Naast ontspanning en individuele verrijking (nieuwe dingen leren kennen) zorgt de participatie aan cultuur er immers voor dat mensen erbij horen, andere mensen ontmoeten, kortom deelnemen aan de samenleving. Gesteund door het participatiedecreet van 18 januari 2008 stellen we voor dat alle volwassenen uit de 17 typegezinnen minimaal één keer per maand aan een betalende ontspanningsactiviteit moeten kunnen participeren en moeten kunnen deel uitmaken van een plaatselijke vereniging. Om dit financieel mogelijk te maken berekenden we zes keer een inkomticket voor bijvoorbeeld het theater, de bioscoop of een partijtje bowling. en zes keer een budget voor een avondje op café met vrienden of familie. Omdat ouders met kleine kinderen hiervoor babysit nodig hebben, en dat niet altijd onbetaald kan, voorzien we tweemaandelijks drie uurtjes babysit. Verder nemen we de kosten van een
27
Dit is 0,8% van de Vlamingen, terwijl iets meer dan 10% van de Vlamingen een inkomen heeft onder de Europese armoedenorm.
292
lidmaatschap (inclusief de deelname aan een zevental activiteiten) aan een plaatselijke vereniging mee op in het budget. Participatie aan verenigingen genereert immers sociaal kapitaal en sociale cohesie. Hierdoor krijgen burgers kansen om in contact te komen met andere dan hun directe naasten (familieleden, buren en vrienden) en kunnen, voor een maatschappij essentiële waarden als wederzijds vertrouwen en respect worden ontwikkeld en doorgegeven (Hooghe, 2003). De mogelijkheid om te participeren aan verenigingen werd ook duidelijk bepleit door de focusgroepen waarin een aantal keren expliciet werd aangegeven dat mensen door verenigingen in contact komen met de samenleving en dus de kans krijgen om deel te nemen en bij te dragen aan het maatschappelijke leven. We kiezen voor een sociaal-culturele vereniging die niet toegespitst is op een bepaalde doelgroep of een bepaald thema, maar waarvan de activiteiten zo divers en breed zijn, dat heel wat mensen erin hun gading kunnen vinden. Omdat deze verenigingen maar goed kunnen draaien door de inzet van heel wat vrijwilligers, betekent participatie hier zowel deelnemen als bijdragen.
8.6
Ontspanning thuis
De elektronische media domineren de vrijetijdsbesteding thuis. Ze worden vooral gebruikt als ontspanningsbron (Corijn, 2000). Zeker voor lage-inkomensgroepen zijn deze vormen van ontspanning erg belangrijk. Ze zijn immers goed toegankelijk (bereikbaar, beschikbaar, betaalbaar, bruikbaar, begrijpbaar) en men kan hierop altijd teruggevallen als andere vormen van vrije tijdsbesteding niet tot de mogelijkheden
behoren.
Verder
vervullen
ze
vaak
ook
een
belangrijke
informatiefunctie en vormen ze dikwijls onderwerp van gesprek in alledaagse conversaties. Al deze functies zijn belangrijk genoeg om de opname van een tv, inclusief een kabelabonnement, een dvd- en een radio- en cdspeler te verantwoorden in de referentiebudgetten. Ook de plaatselijke bibliotheek, kranten
en tijdschriften zijn belangrijke en
toegankelijke verschaffers van informatie en ontspanning. In de focusgroepen werd duidelijk gepleit voor een lidmaatschap van een openbare bibliotheek. Hier kunnen mensen immers op een zeer goedkope manier boeken, dvd‟s en computerspelletjes uitlenen. Een abonnement op een krant of tijdschrift werd door vele respondenten in de focusgroepen niet noodzakelijk geacht in een referentiebudget: kranten kunnen op internet (zie hiervoor korf onderhouden van relaties) worden geraadpleegd, de tvprogrammatie staat op teletekst en heel wat tijdschriften kunnen ook in de bibliotheek worden uitgeleend of in wachtkamers (van de dokter, de tandarts, het OCMW, ...) worden gelezen. Hoe deze korf concreet in bedragen werd vertaald, wordt geïllustreerd door Tabel 82 en Tabel 83. 293
Tabel 80: Concrete invulling korf nachtrust Artikel
Kwaliteit
Winkel
Merk
Bedframe eenpersoonsbed
Ikea
DALSELV
Lattenbodem
Ikea
Sultan lade
Eenpersoonsbedden
Matras 90 cm
Polyether, densiteit 35 kg/m³, dikte min. 12 cm
Ikea
SULTAN FONNES
Matrasovertrek
Wasbaar 60°
Ikea
SKYDDA LÄTT
Vierseizoenendekbed
Wasbaar 60°
Ikea
MYSA GRÄS + MYSA STRÅ
Hoofdkussens
Wasbaar
Ikea
GOSA KLÄTT
Dekbedovertrek
Wasbaar 60°
Ikea
FYRKLÖVER
Bedframe tweepersoonsbed
Ikea
Dalselv
Lattenbodem
Ikea
Sultan lade
Tweepersoonsbedden
Matras 90 cm
Polyether, densiteit 35 kg/m³, dikte min. 12 cm
Ikea
SULTAN FONNES
Matrasovertrek
Wasbaar 60°
Ikea
SKYDDA LÄTT
Vierseizoenendekbed
Wasbaar 60°
Ikea
MYSA GRÄS + MYSA STRÅ
Hoofdkussens
Wasbaar
Ikea
GOSA KLÄTT
Dekbedovertrek
Wasbaar 60°
Ikea
FYRKLÖVER
Europese
Ikea
Sniglar
afritsbare
C&A
Kinderbedje Spijlenbedje goedkeuring Winterslaapzak* mouwen
294
met met
Artikel
Kwaliteit
Winkel
Merk
Deken
Ikea
BARNSLIG PARK
Laken
Ikea
KORALL BUBBLOR
Wekker
Ikea
ALARM
Batterij wekker
Colruyt
FLITS alkalinebatter. AA LR06 per 4
Nachtlampje
Ikea
MÖRKER
Kastje voor nachtlamp
Ikea
LACK bijzettafeltje
Toebehoren
Artikel
Aantal
Prijs per stuk
Totaal
Levensduur
Prijs per maand
Eenpersoonsbedden Bedframe eenpersoonsbed
1,00
39,95
39,95
120
0,33
Lattenbodem
1,00
12,95
12,95
120
0,11
Matras 90 cm
1,00
89,90
89,90
120
0,75
Matrasovertrek
2,00
4,99
9,98
120
0,08
Vierseizoenendekbed
1,00
23,94
23,94
120
0,20
Hoofdkussens
2,00
3,99
7,98
60
0,13
Dekbedovertrek
2,00
3,99
7,98
60
0,13
Bedframe tweepersoonsbed
1,00
59,90
59,90
120
0,50
Lattenbodem
2,00
12,95
25,90
120
0,22
Matras 90 cm
2,00
89,90
179,80
120
1,50
Matrasovertrek
4,00
4,99
19,96
120
0,17
Tweepersoonsbedden
295
Vierseizoenendekbed
1,00
46,94
46,94
120
0,39
Artikel
Aantal
Totaal
Levensduur
Prijs per maand
Hoofdkussens
2,00
3,99
7,98
60
0,13
Dekbedovertrek
2,00
7,99
15,98
60
0,27
Spijlenbedje met Europese goedkeuring Matras 9 cm
1,00
40,00
40,00
24
1,67
1,00
29,95
29,95
24
1,25
Winterslaapzak* met afritsbare mouwen
2,00
16,00
32,00
12
2,67
Deken
1,00
6,99
6,99
24
0,29
Laken
2,00
7,99
15,98
24
0,67
1 pp (> 6 jaar)
0,75
0,75
24
0,03
3,19
3,19
48
0,07
Nachtlampje
1 pp (> 6 jaar) 1 pp
4,99
4,99
60
0,08
Kastje voor nachtlamp
1 pp
9,99
9,99
180
0,06
Prijs per stuk
Kinderbedje
Toebehoren Wekker
Batterij wekker
296
Tabel 81: Budget nachtrust voor 17 typegezinnen Vrouw
Man
Bed en toebehoren
1,74
1,74
Vrouw + 1 kind (j, 2 jaar) 8,28
Wekker
0,10
0,10
Nachtlampje
0,08
Kastje voor nachtlampje Totaal
Nachtrust
Vrouw + 1 kind (m, 4 jaar)
Vrouw + 1 kind (j, 8 jaar)
Vrouw + 1 kind (m, 15 jaar)
vrouw + 2 kinderen (2, 4 jaar)
Vrouw + 2 kinderen (4, 8 jaar)
Vrouw + 2 kinderen (8, 15 jaar)
3,48
3,48
3,48
10,02
5,22
5,22
0,10
0,10
0,20
0,20
0,10
0,20
0,29
0,08
0,17
0,17
0,17
0,17
0,25
0,25
0,25
0,06
0,06
0,11
0,11
0,11
0,11
0,17
0,17
0,17
1,98
1,98
8,65
3,85
3,95
3,95
10,53
5,83
5,93
Man + vrouw
Koppel + 1 kind (m, 4 jaar) 4,91
Koppel + 1 kind (j, 8 jaar) 4,91
Koppel + 1 kind (m, 15 jaar) 4,91
Koppel + 2 kinderen (2, 4 jaar) 11,45
Koppel + 2 kinderen (4, 8 jaar) 6,65
Koppel + 2 kinderen (8, 15 jaar) 6,65
Bed en toebehoren
3,17
Koppel + 1 kind (j, 2 jaar) 9,71
Wekker
0,20
0,20
0,20
0,29
0,29
0,20
0,29
0,39
Nachtlampje
0,17
0,25
0,25
0,25
0,25
0,33
0,33
0,33
Kastje voor nachtlampje Totaal
0,11
0,17
0,17
0,17
0,17
0,22
0,22
0,22
3,64
10,32
5,52
5,62
5,62
12,20
7,50
7,59
Nachtrust
297
Tabel 82:Concrete invulling korf ontspanning, voorbeeld alleenstaande vrouw met zoon van 8 jaar Aankoopprijs
Levensduur in maanden
Prijs per maand
Reisbudget Overnachting aan zee normaal tarief
209,00
12
17,42
6,00
12
0,50
Snack in taverne +12 jaar
10,00
12
0,83
Eetgeld
30,72
12
3,89
Zakgeld
20,00
12
1,67
(Niet) georganiseerd vrijetijdsaanbod Op café
42,00
12
3,50
Naar film, theater, dansclub
42,00
12
3,50
Babysit
54,00
12
4,50
Lidmaatschap socioculturele vereniging
25,00
12
2,08
Deelname aan activiteiten hiervan
28,00
12
2,33
Tv
250,00
60
4,17
Abonnement tv
150,00
12
12,50
Dvd
46,00
60
0,77
Radiocd
35,00
60
0,58
100 g chips per week pp (Everyday)
24,48
12
2,04
Bibliotheek
10,00
12
0,83
Snack in taverne -12 jaar
Ontspanning thuis
298
Tabel 83: Budget ontspanning voor 17 typegezinnen (gewoon tarief) Ontspanning
Vrouw
Man
Vrouw + 1 kind (j, 2 jaar)
Vrouw + 1 kind (m, 4 jaar)
Vrouw + 1 kind (m, 8 jaar)
Vrouw + 1 kind (m, 15 jaar)
Reisbudget Overnachting aan zee normaal tarief
Vrouw + 2 kinderen (2, 4 jaar)
Vrouw + 2 kinderen (4, 8 jaar)
Vrouw + 2 kinderen (8, 15) jaar)
15,67
15,67
15,67
17,42
17,42
17,42
19,25
19,25
19,25
Eetgeld
2,21
2,39
3,28
3,40
3,89
4,62
4,40
5,05
6,25
zakgeld
0,83
0,83
1,67
1,67
1,67
1,67
2,50
2,50
2,50
18,89
18,89
20,62
22,48
22,98
23,71
26,15
26,80
28,00
Avondje uit
7,00
11,50
11,50
11,50
11,50
11,50
11,50
11,50
11,50
Deelname vereniging
4,42
4,42
4,42
4,42
4,42
4,42
4,42
4,42
4,42
11,42
11,42
15,92
15,92
15,92
15,92
15,92
15,92
15,92
19,58
19,58
20,05
20,05
20,05
20,05
21,61
21,61
21,61
0,83
0,83
0,83
0,83
1,67
1,67
0,83
1,67
2,50
50,72
50,72
57,42
59,28
60,61
61,34
64,51
65,99
68,02
Totaal reisbudget (Niet) georganiseerd vrijetijdsaanbod
Totaal (niet) georganiseerd vrijetijdsaanbod Ontspanning thuis Tv + dvd + radio/cd + chips Bibliotheek Totaal
299
Tabel 83: Budget ontspanning voor 17 typegezinnen (gewoon tarief)(vervolg) Ontspanning
Man + vrouw
Koppel + 1 kind (j, 2 jaar)
Reisbudget Overnachting aan zee normaal tarief
Koppel + 1 kind (m, 4 jaar)
Koppel + 1 kind (j, 8 jaar)
Koppel+ 1 kind (m, 15 jaar)
Koppel + 2 kinderen (2, 4 jaar)
Koppel + 2 kinderen (4, 8 jaar)
Koppel + 2 kinderen (8, 15) jaar) 19,25
15,67
17,42
19,25
19,25
19,25
19,25
19,25
Eetgeld
4,46
5,49
5,65
6,09
6,84
6,62
7,23
7,65
Zakgeld
1,67
2,50
2,50
2,50
2,50
3,33
3,33
3,33
21,80
25,41
27,40
27,84
28,59
29,21
29,81
30,23
14,00
18,50
18,50
18,50
18,50
18,50
18,50
18,50
8,83
8,83
8,83
8,83
8,83
8,83
8,83
8,83
22,83
27,33
27,33
27,33
27,33
27,33
27,33
27,33
20,05
18,02
21,61
21,61
21,61
22,09
22,09
22,09
1,67
1,67
1,67
2,50
2,50
1,67
2,50
3,33
66,35
72,43
78,02
79,29
80,04
80,30
81,73
82,99
Totaal reisbudget (Niet) georganiseerd vrijetijdsaanbod Avondje uit Deelname vereniging Totaal (niet) georganiseerd vrijetijdsaanbod Ontspanning thuis Tv + dvd + radio/cd + chips Bibliotheek Totaal
300
Tabel 84: Budget ontspanning voor 17 typegezinnen (voordeel tarief)
Ontspanning
Vrouw
Man
Vrouw + 1 kind (j, 2 jaar)
Vrouw + 1 kind (m, 4 jaar)
Vrouw + 1 kind (m, 8 jaar)
Vrouw + 1 kind (m, 15 jaar)
Vrouw + 2 kinderen (2, 4 jaar)
Vrouw + 2 kinderen (4, 8 jaar)
Vrouw + 2 kinderen (8, 15 jaar)
Reisbudget Overnachting aan zee voordeel tarief
11,08
11,08
Eetgeld
2,21
zakgeld Totaal reisbudget
11,08
12,25
12,25
12,25
12,75
12,75
12,75
2,39
3,28
3,40
3,89
4,62
4,40
5,05
6,25
0,83
0,83
1,67
1,67
1,67
1,67
2,50
2,50
2,50
14,13
14,31
16,03
17,31
17,81
18,54
19,65
20,30
21,50
Avondje uit
7,00
11,50
11,50
11,50
11,50
11,50
11,50
11,50
11,50
Deelname vereniging
4,42
4,42
4,42
4,42
4,42
4,42
4,42
4,42
4,42
Totaal (niet) georganiseerd vrijetijdsaanbod
11,42
11,42
15,92
15,92
15,92
15,92
15,92
15,92
15,92
Tv + dvd + radio/cd + chips
19,58
19,58
20,05
20,05
20,05
20,05
21,61
21,61
21,61
Bibliotheek
0,83
0,83
0,83
0,83
1,67
1,67
0,83
1,67
2,50
Totaal
45,96
46,14
52,83
54,11
55,44
56,17
58,01
59,49
61,52
(Niet) georganiseerd vrijetijdsaanbod
Ontspanning thuis
301
Tabel 84: Budget ontspanning voor 17 typegezinnen (voordeel tarief) (vervolg)
Ontspanning
Man + vrouw
Koppel + 1 kind (j, 2 jaar)
Koppel + 1 kind (m, 4 jaar)
Koppel + 1 kind (j, 8 jaar)
Koppel+ 1 kind (m, 15 jaar)
Reisbudget Overnachting aan zee voordeel tarief
Koppel + 2 kinderen (2, 4 jaar)
Koppel + 2 kinderen (4, 8 jaar)
Koppel + 2 kinderen (8, 15 jaar)
11,08
12,25
12,75
12,75
12,75
12,75
12,75
12,75
Eetgeld
4,46
5,49
5,65
6,09
6,84
6,62
7,23
7,65
Zakgeld
1,67
2,50
2,50
2,50
2,50
3,33
3,33
3,33
17,21
20,24
20,90
21,34
22,09
22,71
23,31
23,73
14,00
18,50
18,50
18,50
18,50
18,50
18,50
18,50
8,83
8,83
8,83
8,83
8,83
8,83
8,83
8,83
22,83
27,33
27,33
27,33
27,33
27,33
27,33
27,33
20,05
18,02
21,61
21,61
21,61
22,09
22,09
22,09
1,67
1,67
1,67
2,50
2,50
1,67
2,50
3,33
61,77
67,26
71,52
72,79
73,54
73,80
75,23
76,49
Totaal reisbudget (Niet) georganiseerd vrijetijdsaanbod Avondje uit Deelname vereniging Totaal (niet) georganiseerd vrijetijdsaanbod Ontspanning thuis Tv + dvd + radio/cd + chips Bibliotheek Totaal
302
9
HET BUDGET ONDERHOUDEN VAN RELATIES
9.1
Inleiding
Mensen zijn sociale wezens, ze hebben een fundamentele behoefte aan sociale verbondenheid. Zonder sociale omgeving kan een mens geen identiteit opbouwen (Butter, 1997:71). De meest frequente en intensieve contacten hebben mensen met familieleden en vrienden. Zij doen dienst als, wat Naroll omschrijft als, morele netwerken (Naroll, 1983in: Doyal & Gough 1991:208). Via dagelijkse contacten met familieleden, buurtbewoners en vrienden leert het individu van kleins af aan de overtuigingen, waarden en normen van de cultuur waarin hij leeft. Het ziet wat anderen als „normaal‟ beschouwen en kan het eigen gedrag hiermee vergelijken en eventueel aanpassen. Deze overtuigingen, waarden en normen zullen het raamwerk vormen voor de latere volwassen persoonlijkheid. Uit het opzoekingswerk dat Naroll deed bij een zeer groot aantal samenlevingen en culturen, concludeert hij dat zwakke primaire netwerken sterk correleren met het voorkomen van mentale ziekten, zelfmoord, criminaliteit, vrouwen- en kindermishandeling en vele andere factoren van belemmerde autonomie (Naroll in: Doyal & Gough 1991:208). Mensen zijn ook sociale wezens omdat ze elkaar nodig hebben. Ze zijn met elkaar verbonden via (kleine of grotere) sociale netwerken. Die sociale netwerken, zoals het gezin, de school, de buurt, de sociale zekerheid, werken als een trampoline, of mooier als een veercirkel, ze vangen ons op wanneer we het moeilijk hebben en ze steunen ons, geven ons veerkracht om er terug tegenaan te gaan. Zelfs als mensen zich ondersteund weten door kwalitatief goed uitgebouwde voorzieningen, dan nog worden ze dagelijks onvermijdelijk geconfronteerd met heel wat kleinere of grotere problemen (Hoe leg je een ketting op een fiets of hoe plak je een band? Wanneer komt er een bus? Waar koop ik best mijn computer?) Deze en nog vele andere vragen krijgen maar een antwoord wanneer mensen ofwel zelf beschikken over de nodige kennis en vaardigheden ofwel in staat zijn om deze eigenhandig te verwerven ofwel hiervoor anderen kunnen aanspreken. Andere vragen die eerder zoeken naar emotionele of praktische ondersteuning (Hoe breng ik slecht nieuws? Had ik mijn dochter hiervoor moeten straffen? Mag ik mijn baby voor een half uurtje brengen, Kan je iets meebrengen van de winkel? Is mijn gat niet te dik in deze rok?) kunnen maar gesteld worden aan die sociale relaties waarbij mensen zich veilig voelen en waarvoor het wederkerigheidsprincipe geldt (dan zal ik voor jou iets terugdoen). Het is in deze ondersteunende sociale netwerken dat de persoonlijke ontwikkeling van individuen plaatsvindt (Doyal & Gough, 1991: 209).
303
Wat er nodig is om wederkerige relaties te onderhouden, is moeilijk uit de drukken in materiële middelen. Om invulling te geven aan deze korf hebben we ons dan ook niet kunnen beroepen op voorgeschreven normen of richtlijnen. Hier gelden immers vooral informele regels. Lage-inkomensgezinnen kunnen zich beduidend minder beroepen op sociale netwerken die emotionele en affectieve ondersteuning bieden (de Boyser, 2007; Levecque & Dewilde, 2003; B. Storms, 2007). We hebben hen hierover via focusgroepgesprekken bevraagd. Samen met hen zochten we naar welke materiële middelen nodig zijn om rollen als familielid, buur of vriend goed te kunnen vervullen. Wat wordt er in onze maatschappij van mensen in deze posities verwacht?
9.2 Voor
Vrienden- en familiebezoek het
onderhouden
ondersteuning
bieden,
van
relaties
moeten
die
mensen
mensen
elkaar
emotionele
kunnen
en
affectieve
ontmoeten.
In
onze
maatschappij is het de gewoonte om bij zulke, afgesproken, ontmoetingen een kleinigheid
gepresenteerd
te
krijgen.
Het
hoeft
niet,
maar
het
wordt
wel
gewaardeerd. Per bezoek voorzien we een fles wijn, een six-pack bier en een 1,5 literfles frisdrank. Om te knabbelen zijn er chips, borrelnootjes en koekjes. We voorzien eveneens een grote pot koffie en thee. Voor onze berekeningen gaan we arbitrair uit van één familiebezoek per week (alternerend uit huis of thuis) en één sociaal contact met vrienden per maand (alternerend uit huis of thuis). We gaan ervan uit dat bij elk bezoek gemiddeld vier personen ontvangen worden. Om mensen thuis te kunnen ontvangen is het uiteraard nodig hen een stoel te kunnen aanbieden. Daarom werden in deze korf vier extra stoelen opgenomen. Dezelfde redenering wordt gemaakt met betrekking tot extra servies en bestek. Iemand die niet graag thuis bezoek ontvangt kan met dit budget ook op café afspreken.
9.3
Gsm
Om contacten met vrienden en familieleden te onderhouden, om bereikbaar te zijn voor de school van de kinderen, om de dokter of noodnummers te kunnen bellen is een telefoon noodzakelijk. We kiezen in samenspraak met de focusgroepen voor een gsm. Bij de keuze van het toestel houden we rekening met de aanwezigheid van garantie en de prijs. Daarnaast moet het toestel aankoopbaar zijn in een grote winkelketen. Als belwaarde voorzien we een maandelijks bedrag van 15 euro.
9.4
Computer en multimedia
Het gebruik van de computer en andere multimedia zoals een digitaal fototoestel, een elektronische identiteitskaart, internetbankieren, is in onze samenleving in alle soorten sociale netwerken (thuis, bij familie en vrienden, tijdens een vakantie of uitstap, op school, in de vereniging waarvan men lid is) zo ingeburgerd dat mensen 304
niet meer zonder kunnen, zonder het gevaar te lopen hierdoor uitgesloten te worden. Computers worden niet alleen gebruikt voor het onderhouden van sociale relaties, ze hebben ook een belangrijke informatie- en ontspanningsfunctie. We voorzien voor elk gezin een nieuwe computer met internetaansluiting, een printer (met extra printpatroon voor gezinnen met tieners), printpapier en een digitaal fototoestel.
9.5
Feesten
Feesten heeft verschillende functies, maar ongetwijfeld is een van de belangrijkste de integratieve functie: samen iets kunnen vieren brengt mensen dichterbij elkaar. Feesten die volgens de respondenten van de focusgroepen moeten kunnen worden gevierd zijn: het paas-, kerst- en eindejaarsfeest, het sinterklaasfeest voor gezinnen met kinderen en de verjaardagen van alle gezinsleden. Voor de kinderen in de lagere school voorzien we nog een apart verjaardagsfeestje om samen met de vriendjes te vieren (zie hiervoor: korf veilige kindertijd). Voor het paasfeest voorzien we chocolade eieren. Ter gelegenheid van de verjaardag van Sinterklaas krijgen de kinderen speelgoed (zie hiervoor korf veilige kindertijd), chocolade figuurtjes, speculaas en mandarijntjes in hun schoen. Bij feesten hoort een feestmaaltijd. We voorzien hiervoor een budget dat twee keer de kost bedraagt van het dagbudget uit de korf gezonde voeding. Geboortefeesten, lente- of communiefeesten worden in ruimere familiekring gevierd. De organisatie van zo‟n feest behelst uitnodigingen, feestkledij, eten, drank en versiering. Omdat voor zulke feesten gespaard moet worden, voorzien we per kind een kostprijs die gelijk is aan de afschrijfkost van een feest op zes jaar. We berekenen de prijs van een koffietafel in een gehuurd zaaltje. Het aantal genodigden bij ieder feest bepaalden we arbitrair op 20 volwassenen en 10 kinderen.
9.6
Wenskaarten en geschenken
Bij verjaardagen en feestjes horen wenskaarten en geschenken. Mensen geven graag geschenken. Het geschenk geeft uitdrukking aan de waarde die mensen hechten aan de relatie. Kerstgeschenken, meer nog dan verjaardagscadeaus, vervullen de functie van het bevestigen van banden tussen familieleden (Mortelmans, 2002). Hieraan een financieel kostenplaatje verbinden is bijzonder moeilijk. Volgens de respondenten in de focusgroepen telt de bijzondere attentie eerder dan de financiële waarde van een geschenk. Arbitrair voorzien we zes wenskaarten (en bijhorende postzegels) per volwassene en vier per kind ouder dan twee jaar. Daarnaast voorzien we per volwassene 3 geschenken ter waarde van 10 euro en per kind 3 geschenken ter waarden van 7,5 euro. Omdat bloemen een vaak gekregen cadeau zijn, voorzien we in de referentiebudgetten een vaas per gezin.
305
9.7
Uit eten/afhaalmaaltijd
Uit eten gaan is een sociale aangelegenheid, zo leren ons de focusgroepen. Mensen komen er in contact met andere mensen, ze horen wat er in de omgeving leeft of ze kunnen ingaan op een uitnodiging van familieleden of vrienden. Tegelijkertijd geeft het de mogelijkheid nieuwe of anders bereide voedingsmiddelen te leren kennen. Daarnaast is het uit eten gaan of het afhalen van maaltijden soms een praktische noodzaak. In de wintermaanden is het niet aangewezen om tijdens een dagje winkelen (of bij het bezoeken van een patiënt in een wat verder afgelegen ziekenhuis) eigen boterhammen buiten in het park op te eten. Omwille van al deze redenen hebben we hiervoor een budget voorzien.28
9.8
Huisdieren
De positieve effecten van het houden van huisdieren worden aangetoond door wetenschappelijk onderzoek (Aubry, 2010; Serpell, 1991). Een huisdier werkt kalmerend en geruststellend. Het geeft mensen meer zelfrespect en biedt een meerwaarde aan wie er zorg voor draagt. Het huisdier motiveert, wakkert verantwoordelijkheid aan en zet aan tot bewegen. Het doorbreekt het isolement en bevordert het sociaal contact. Bovendien verzacht het angsten, neemt het voor een stuk stress weg, houdt het de bloeddruk op peil, scherpt het geheugen aan. De medische wereld is steeds meer geïnteresseerd in de effecten van de aanwezigheid van huisdieren (Ethologia, 2006). Uit een recente studie blijkt dat 59,2% van de Belgische gezinnen minstens één huisdier
heeft.
Honden
(1,6
miljoen)
en
katten
(2,3
miljoen)
blijven
ontegensprekelijk de voorkeur van de Belgen genieten, aangezien 29,6% van de gezinnen minstens één kat en 27,8% minstens één hond bezitten (Ethologia, 2006). Ook de respondenten uit de focusgroepen gaven heel wat argumenten voor het opnemen van een budget voor het onderhouden van een huisdier. Een huisdier geeft vriendschap, biedt troost, doet je geen pijn, brengt leven in huis. Wij berekenden, arbitrair, de kosten voor het onderhoud van een kat (voeding, dierenarts, kattenbak en kattenbakvulling). Met hetzelfde prijskaartje kan ook een hond worden onderhouden, indien deze niet regelmatig moet geknipt worden.
9.9
Burgerverplichtingen
Mensen maken deel uit van netwerken (cf. supra). Ze leven en functioneren niet alleen in kleinere primaire netwerken, maar ook in grote samenlevingsverbanden.
28
Voor gezinnen met kinderen werd dit budget opgenomen in de korf veilige kindertijd.
306
Een rol die alle Vlamingen gemeen hebben is die van burger van de Vlaamse en Belgische samenleving. Om deze rol naar behoren te kunnen vervullen, moeten een aantal uitgaven verplicht worden gemaakt. Iedere Belg die ten minste 12 jaar oud is en ingeschreven is in het bevolkingsregister moet een identiteitskaart bezitten. Het dragen ervan is verplicht vanaf 15 jaar. Verder moeten mensen belastingen betalen. Voor de 17 typegezinnen berekenden we de „algemene provinciebelasting gezinnen‟ van de provincie Antwerpen en de crisisbelasting zoals die in Turnhout wordt geïnd. De (federale) inkomensbelasting was voor de 17 typegezinnen niet van toepassing wegens hun te lage inkomen. Naast belastingen rekenden we in dit budget ook de kosten mee die verbonden zijn aan de huisvuilophaling (in de stad Turnhout). Verder nemen we onder deze post nog de ledenbijdrage voor een vakbond op en de kostprijs van een aantal voorwerpen die van pas komen in heel wat korven en vooral gebruikt worden voor het bijhouden van de gezinsadministratie, zoals: een balpen, lijm, een nietjesmachine, een gaatjesknipper, kleefband, briefomslagen en kaftjes. Tot slot, met het oog op volwaardige maatschappelijke participatie is het belangrijk dat burgers toegang hebben tot de noodzakelijke informatie om hun politieke rol als burger goed te kunnen spelen. Hoewel de deelnemers aan de focusgroepen oordeelden dat hieraan nauwelijks kosten verbonden zijn. Gezien het al opgenomen bibliotheekabonnement alsook het bezit van radio en tv, vinden we het toch belangrijk om dit te vermelden omdat de toegang tot informatie het juist mogelijk maakt dat burgers kritisch kunnen kijken naar de eigen samenleving en voorstellen tot verbetering kunnen formuleren.
9.10
Gezelligheid thuis
Een laatste reeks van goederen die we voorzien in de korf persoonlijke relaties vervullen
de
functie
van
huiselijke
gezelligheid.
Het
gaat
om
alledaagse
consumptiegoederen die zodanig ingeburgerd zijn in ieder Vlaams gezin, dat het gebrek hieraan voor velen als een ernstig gemis ervaren wordt. Onder deze categorie nemen
we
op:
één
zetel
per
persoon,
een
salontafel,
een
dressoirkast,
lampenkappen, kussens, kaarsen en lucifers. In Tabel 85 tonen we hoe we deze en de andere goederen en diensten die minimaal noodzakelijk zijn voor het onderhouden van primaire relaties verrekenden naar een concreet budget. In Tabel 86 wordt een overzicht gegeven van het volledige kostenplaatje per gezinstype.
307
Tabel 85: Concrete invulling onderhouden van relaties Artikel
Bijzonderheden
Hoeveelheid
Winkel
Merk
Bierglazen
6
Ikea
POKAL
Wijnglazen
6
Ikea
Optimal
Bekers
6
Ikea
KALAS
Colruyt
Lenco digitaal fototoestel DC5105
Vrienden- en familiebezoek
Gsm Gsm
Ericsson gsm J110i
1 per volwassene
Belkrediet Computer en multimedia Digitaal fototoestel
1 per gezin
Printer
1 per gezin
Inktpatronen
Zwart
1 per gezin (2 indien tieners)
Kleuren (R-G-B)
1 per gezin
Printpapier
1 per gezin (2 indien tieners)
Computer
1 per gezin
Internet
1 per gezin
Feesten Geboorte, communie/lentefeestfeest
Uit huis
1 per kind
Andere feesten
Thuis
4à8
Wenskaarten en geschenken
308
Epson sylus DX7450
Artikel
Bijzonderheden
Hoeveelheid
Winkel
Merk
Voeding
Colruyt
SIRKIT krokantjes 2 kg
Kattenbakvulling
Colruyt
Kattenbak
Colruyt
EVERYDAY/SIRIKIT kattenbakvulling 5 kg
Wenskaarten
6 (volw.), 4 (kind)
Geschenken
3 per persoon (> 2 jaar)
Huisdieren Dierenarts
Paspoort
> 12 jaar
Provinciebelasting
Alleenstaande Gezin
Crisisbelasting
Alleenstaande Gezin
GFT
Klein Groot
Restafval
25 l 50 l
Kaftjes
10
Colruyt
KANGOUROU offertemap 10 stuks
Briefomslagen
200
Colruyt
KANGOUROU omslag 114 x 162 mm
Balpen
10
Colruyt
KANGOUROU balpen blauw
Lijm
1
Colruyt
LOCTITE Super GLUE secondelijm
Nietmachine
1
Colruyt
KANGOUROU nietjesmachine + 1000 nietjes
Gaatjesknipper
1
Colruyt
KANGOUROU perforator
Plakband
3
Colruyt
KANGOUROU kleefband
309
Artikel
Bijzonderheden
Hoeveelheid
Kussens
Uitwasbaar
per persoon 1
Kaarsen
Theelichtjes
zak van 100
Winkel
Merk Hulda
Colruyt
BOLSIUS theelicht „brandt 6 uur‟ 75-pack
Lucifers
Colruyt
ECONOM doosjes lucifers 10 × 42 stuks
Vaas
Ikea
Rectangel
Lusters
Spaarlamp mogelijk
Zetel
Wasbare stof
Melodi 1 per persoon
Ikea
Poang
Ikea
LACK
1 à 2 personen
Ikea
IKEA PS
3 à 4 personen
Ikea
LEKSVIK
Salontafel Dressoir/vitrinekast
Artikel
Aankoopprijs
Levensduur in maanden
Prijs per maand
Bierglazen
0,50
60
0,05
Wijnglazen
1,50
60
0,15
Bekers
1,50
60
0,15
34,95
120
1,17
Extra stoelen Extra bestek
0,09
Extra borden, tassen en glazen
0,40
Gsm Gsm
29,00
36
0,81
Belkrediet
15,00
1
15,00
59,00
60
0,98
Computer en multimedia Digitaal fototoestel
310
Artikel
Bijzonderheden
Hoeveelheid
Winkel
Merk
Printer
69,00
60
1,15
Inkpatronen zwart
10,00
12
0,83
Kleur
30,00
12
2,50
4,19
12
0,35
469,00
60
7,82
20,00
1
20,00
445,00
72
6,18
34,41
12
2,87
Wenskaarten
10,68
12
0,89
Geschenken
10,00
12
2,50
26,00
12
2,17
Voeding
1,21
0,50
2,42
Kattenbakvulling
0,85
6
0,14
39,95
180
0,22
Paspoort
12,50
72
0,17
Provinciebelasting gezin
33,00
12
2,50
Alleenstaande
25,00
12
2,08
Crisisbelasting gezin
40,00
12
3,33
Alleenstaande
30,00
12
2,75
Printpapier Computer Internet Feesten Geboorte, communie/lentefeestfeest Andere feesten (alleenstaande) Wenskaarten en geschenken
Huisdieren Dierenarts
Kattenbak Burgerverplichtingen
311
Artikel
Bijzonderheden
Hoeveelheid
Winkel
Merk
GFT klein
0,50
0,5
1,00
Groot
1,00
0,5
2,00
Restafval 25 l
0,50
0,5
1,00
Restafval 30 l
1,00
0,5
2,00
Kaftjes
2,29
12
0,19
Briefomslagen (alleenstaande)
3,19
120
0,03
Balpen
1,99
60
0,03
Lijm
2,69
12
0,22
Nietmachine
4,99
180
0,03
Gaatjesknipper
3,35
180
0,02
Plakband
2,49
36
0,07
Kussens
4,99
60
0,08
Kaarsen
4,99
12
0,42
Lucifers
0,36
60
0,01
Vaas
2,99
60
0,05
Lusters
6,99
180
0,04
Zetel
19,90
180
0,11
Salontafel
16,95
180
0,09
Dressoir/vitrinekast 1 à 2 personen
69,90
180
0,39
Gezelligheid thuis
312
Tabel 86: De korf persoonlijke relaties Vrouw
Man
Vrienden- en familiebezoek
21,61
21,61
21,61
21,61
21,61
Vrouw + 1 kind (m, 15 jaar) 21,61
Gsm
15,81
15,81
15,81
15,81
15,81
Computer en multimedia
33,63
33,63
33,63
33,63
Feesten
2,87
3,21
10,37
Wenskaarten en geschenken
3,39
3,39
Uit eten, afhaalmaaltijd
3,63
3,63
Huisdier
4,95
Burgerverplichtingen Gezelligheid thuis Totaal
Vrouw + 1 kind (j, 2 jaar)
Vrouw + 1 kind (m, 4 jaar)
Vrouw + 1 kind (j, 8 jaar)
Vrouw + 2 kinderen (2, 4 jaar)
Vrouw + 2 kinderen (4, 8 jaar)
Vrouw + 2 kinderen (8, 15 jaar) 21,73
21,73
21,73
15,81
15,81
15,81
15,81
33,63
34,82
33,63
33,63
34,82
12,57
13,98
15,13
20,42
23,80
26,82
5,86
5,86
5,86
5,86
8,33
8,33
8,33
4,95
4,95
4,95
4,95
4,95
4,95
4,95
4,95
11,11
11,11
12,02
12,02
12,02
12,20
14,02
14,02
14,20
1,25
1,25
1,30
1,30
1,30
1,30
1,57
1,57
1,57
98,24
98,58
105,55
107,75
109,16
111,66
120,46
123,85
128,10
313
Tabel 85: De korf persoonlijke relaties (vervolg) Man + vrouw
Koppel + 1 kind (j, 2 jaar)
Koppel + 1 kind (m, 4 jaar)
Koppel + 1 kind (j, 8 jaar)
Koppel+ 1 kind (m,15 jaar)
Koppel + 2 kinderen (2,4 jaar)
Koppel + 2 kinderen (4,8 jaar)
Koppel + 2 kinderen (8 15 jaar)
Vrienden- en familiebezoek
21,61
21,73
21,73
21,73
21,73
21,73
21,73
21,73
Gsm
31,61
31,61
31,61
31,61
31,61
31,61
31,61
31,61
Computer en multimedia
33,63
33,63
33,63
33,63
34,82
33,63
33,63
34,82
Feesten
9,82
14,83
18,54
20,00
21,40
28,57
30,72
34,25
Wenskaarten en geschenken
6,78
9,25
9,25
9,25
9,25
11,72
11,72
11,72
Uit eten, afhaalmaaltijd
3,63
Huisdier
4,95
4,95
4,95
4,95
4,95
4,95
4,95
4,95
12,20
14,20
14,20
14,20
14,37
14,37
14,37
14,54
1,30
1,57
1,57
1,57
1,57
1,69
1,69
1,69
125,53
131,77
135,49
136,94
139,70
148,26
150,24
155,31
Burgerverplichtingen Gezelligheid thuis Totaal
314
10
HET MOBILITEITSBUDGET
10.1
Inleiding
Om menswaardig te participeren aan de samenleving, om de verschillende sociale rollen adequaat te vervullen is het noodzakelijk dat mensen zich kunnen verplaatsen naar de winkel, naar de dokter, naar de bioscoop, naar school, enzovoort). Wat hiervoor minimaal nodig is, hangt sterk af van de leefsituatie waarin mensen zich bevinden
(hun
gezondheidstoestand,
arbeidssituatie,
openbaar
vervoer
in
de
nabijheid van de woning, ...). Wij opteerden ervoor om geen auto in
de
referentiebudgetten te voorzien. Ten eerste garandeert het decreet Basismobiliteit van 20 april 2001 voor iedere Vlaming een minimumaanbod aan openbaar vervoer (Minsterie Van de Vlaamse Gemeenschap, 2001). De eigenlijke normen voor het minimumaanbod worden geregeld in het besluit van de Vlaamse regering van 29 november 2002 (Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, 2002). Hierin zijn vastgelegd: de maximale afstand van een woonzone tot een halte van geregeld vervoer, de bedieningsfrequenties tijdens de week en het minimumaanbod op zaterdag, zondag- en feestdagen en de maximale wachttijden. Zo lezen we dat binnen een straal van 750 meter van iedere woonzone er een bushalte moet zijn in een plattelandsgemeente. Voor kleinstedelijke gebieden is de straal kleiner (650 meter) en in grootstedelijke gebieden mag de bushalte niet verder gelegen zijn dan een straal van 500 meter. Door deze maatregelen hebben alle Vlaamse gemeenten de afgelopen 10 jaar extra openbaar vervoer gekregen. Momenteel heeft 90% van de woonzones een gegarandeerd basisaanbod aan openbaar vervoer (Beyst & De Maesschalck, 2008:318). Een tweede argument voor het niet opnemen van een wagen in referentiebudgetten, heeft te maken met de leefsituatie van de typegezinnen. Alle gezinsleden zijn gezond, geen van de volwassen gezinsleden werkt buitenshuis. Zij hebben dus geen wagen nodig om van en naar het werk te gaan. Om te solliciteren worden ze verwacht het openbaar vervoer te kunnen nemen. Om te winkelen hebben mensen niet echt een wagen nodig wanneer ze beschikken over goede fietszakken. Toch is het vaak een stuk economischer om grotere hoeveelheden mee te nemen. Toen we dit voorlegden aan de focusgroepen, merkten velen op een beroep te kunnen doen op familieleden, buren of vrienden voor het aankopen van grotere hoeveelheden op regelmatige tijdstippen. Dit geldt vanzelfsprekend niet voor iedereen. We voorzien in het referentiebudget degelijke en goed uitgeruste fietsen en de mogelijkheid om optimaal gebruik te maken van het openbaar vervoer. We lichten dit hieronder verder toe.
315
10.2
Fiets
We voorzien een fiets voor alle leden van het gezin en een fietsstoeltje voor de allerkleinsten. We gaan ervan uit dat voor alle verplaatsingen in de eigen buurt de fiets gebruikt wordt. Ook als het slecht weer is. Hiervoor voorzien we degelijke regenkledij in het kledingsbudget. 10.2.1 Om
te
Kwaliteit bepalen
aan
welke
kwaliteitsnormen
een
degelijke
fiets
dient
te
beantwoorden, raadpleegden we Gust Vos, coördinator van het fietsenatelier in Mol. Hij gaf heel wat waardevolle suggesties voor de aankoop van een kwaliteitsvolle fiets. Voor de allerkleinsten (0 tot 2 jaar) voorzien we een degelijke fietsstoel. We opteren hier voor een meegroeimodel zodat ook oudere kinderen (3 tot 4 jaar) nog achterop kunnen bij het afleggen van grotere afstanden. Voor de groep 3 tot 5 jarigen voorzien we een tweedehands kinderfietsje met afneembare zijwieltjes. De lagere schoolkinderen krijgen een degelijke tweedehands fiets waarbij men best attent is voor volgende zaken: Voldoet de fiets aan de wettelijke uitrusting? Bel, twee goed functionerende remmen, twee goed functionerende lichten een goed functioneren voorlicht en een goed functionerend achterlicht, reflectoren een witte reflector vooraan, een rode reflector achteraan, reflectoren in de pedalen en oranje reflectoren in de wielen ofwel een witte-lijn reflector in de buitenbanden. Controleer de maat. Controleer de algemene staat van de fiets. Koop geen opknappertjes om geld uit te sparen, want onderdelen zijn erg duur! Let op de toestand van het zadel. Let op de toestand van het frame. Het frame mag niet te veel roest bevatten en zeker
geen
kleine
scheurtjes
bevatten.
Roest
is
een
vorm
van
materiaalmoeheid, waardoor de nog restende levensduur van de fiets zeer beperkt is. Het frame dient ook in zijn oorspronkelijke vorm te zijn en liefst geen deuken te bevatten. Let vooral op de lak. Indien je ziet dat er scheurtjes in de lak staan dan kan je zeker zijn dat het frame een beschadiging heeft opgelopen. Er mag geen speling zitten in de trapas en de trappers moeten soepel lopen. Controleer of er geen slag in het wiel zit en of in elk wiel alle spaken aanwezig zijn. Controleer of de banden nog goed zijn. Een goede band mag aan de zijkanten geen verduring (kleine scheurtjes) vertonen en het profiel (de ribbeltjes in de banden) dient nog voldoende diep te zijn.
316
Voor de jonge kinderen opteren we voor een tweedehands fiets omdat deze kinderen vaak nog niet zo rijvaardig zijn. Deze groep legt over het algemeen ook niet zo‟n grote afstanden af per fiets én door hun groei zijn ze vlugger aan fietsvervanging toe. De 12 tot 17 jarigen en de volwassenen krijgen een nieuwe fiets die voldoet aan de wettelijke normen. 10.2.2
Uitrusting en onderhoud
In het kledingsbudget nemen we, zoals gezegd, degelijke regenkledij op. Daarnaast budgetteren we een goed fietsslot zodat de fiets veilig gestald kan worden. Tevens voorzien we voor de volwassenen een fietsmand en waterdichte fietstassen. Verder voorzien we een reparatieset en een degelijke fietspomp zodat we niet voor elke kleine klus naar de fietsenmaker moeten. Voor de kinderfiets tellen we een halfjaarlijkse onderhoudsbeurt bij de fietsenmaker. Voor de jongeren en volwassenenfiets tellen we een jaarlijkse onderhoudsbeurt. Deze onderhoudsbeurten kunnen verantwoord worden vanuit het intens gebruik van de fiets. Bovendien zal een regelmatig onderhoud de levensduurte van de fiets aanzienlijk verhogen. 10.2.3
Levensduur
Voor de berekening van het fietsbudget worden de fietsen afgeschreven over de volgende periode: een fietsstoel 4 jaar, een kleuterfiets 3 jaar, een kinderfiets 6 jaar en een jongeren en volwassenenfiets 10 jaar. De tweedehands fietsen worden uitgerust met een goedkoop slot. Voor de jongeren- en volwassenenfiets voorzien we een duurder fietsslot. Tevens budgetteren we voor de volwassenen nog extra een fietsmand en waterdichte fietstassen.
10.3
Openbaar vervoer
Voor het berekenen van de kostprijs voor het gebruik van het openbaar vervoer, houden we rekening met alle verplaatsingen die nodig zijn voor het vervullen van alle intermediaire behoeften die in het kader van deze referentiebudgetten werden beschreven en concreet werden uitgewerkt, bijvoorbeeld een gezinsuitstap, een binnenlandse vakantie, een verplaatsing naar ziekenhuis, een familiebezoek, een theater- of bioscoopbezoek. 10.3.1 We
voorzien
Bus, tram en trein voor
iedereen
een
jaarabonnement
van
De
Lijn.
Met
een
jaarabonnement kan men onbeperkt gebruik maken van alle vervoer van De Lijn. Als abonnee mag men bovendien maximaal 4 kinderen van 6 tot en met 11 jaar gratis meenemen. Vanaf 1 juli 2008 kunnen ook rechthebbenden op het Omio-statuut een
317
jaarabonnement bij De Lijn bekomen aan een tarief van 25 euro. Tot nu toe waren deze goedkope abonnementen enkel voor weduwen, invaliden, gepensioneerden, wezen en mensen met een leefloon of inkomensgarantie. Voor alle volwassenen voorzien we een Railpass. Hiermee kan men 10 enkele reizen maken tussen twee Belgische stations naar keuze maken in tweede klas. De 12 plussers krijgen, vergelijkbaar met de volwassenen, een Go Pass. Tabel 87: Fiets en fietsuitrusting Aankoopprijs
Levensduur in maanden
Fietsstoeltje (tot 5 jaar)
45,90
Kleuterfiets (2 jaar)
25,00
36
0,69
Kinderfiets (8 jaar)
70,00
72
0,97
Volwassenen en jongeren fiets man (12+)
357,00
120
2,98
Volwassenen en jongeren fiets vrouw (12+)
266,00
120
2,21
Fietstas (-18 jaar)
34,90
60
0,58
Fietsmand (-18 jaar)
22,90
120
0,19
Fietsslot (jongeren en volwassenen)
19,90
60
0,33
5,00
36
0,14
Onderhoud fiets (kinderen)
15,00
6
2,50
Onderhoud (jongeren en volwassenen)
15,00
12
1,25
Fietspomp (Brico)
4,10
120
0,03
Reparatieset (Brico)
2,29
24
0,10
Fietsslot (kinderen)
54
Prijs per maand 0,85
Tabel 88: Openbaar vervoer Niet-gereduceerd tarief
Totale prijs
Prijs per maand
Jaarabonnement De Lijn
211
17,58
Railpass
71
5,92
Go Pass
46
3,83
Gereduceerd tarief
Totale prijs
Prijs per maand
Jaarabonnement De Lijn
25
2,08
Railpass
71
5,92
Go Pass
46
3,83
318
Tabel 89: Korf mobiliteit
Vrouw
Man
4,70
5,46
5,55
8,88
8,34
8,53
9,73
12,53
Vrouw + 2 kinderen (8, 15 jaar) 12,17
Openbaar vervoer
23,50
23,50
23,50
23,50
23,50
44,92
23,50
23,50
44,92
Totaal
28,20
28,96
29,05
32,38
31,84
53,44
33,23
36,03
57,09
Mobiliteit
Fiets- en fietsuitrusting
Vrouw + 1 kind (j, 2 jaar)
Vrouw + 1 kind (m, 4 jaar)
Vrouw + 1 kind (j, 8 jaar)
Vrouw + 1 kind (m, 15 jaar)
Vrouw + 2 kinderen (2, 4 jaar)
Vrouw + 2 kinderen (4, 8 jaar)
Koppel + 2 kinderen (2, 4 jaar)
Koppel + 2 kinderen (4 ,8 jaar)
13,80
Koppel + 1 kind (m, 15 jaar) 13,99
15,19
17,99
Koppel + 2 kinderen (8, 15 jaar) 17,63
47,00
47,00
68,42
47,00
47,00
68,42
61,34
60,80
82,41
62,19
64,99
86,05
Man + vrouw
Koppel + 1 kind (j, 2 jaar)
Koppel + 1 kind (m, 4 jaar)
Koppel + 1 kind (j, 8 jaar)
Fiets- en fietsuitrusting
10,16
11,01
14,34
Openbaar vervoer
47,00
47,00
Totaal
57,16
58,01
Mobiliteit
319
Tabel 90: Korf mobiliteit (gereduceerd tarief openbaar vervoer)
8,34
Vrouw + 1 kind (m, 15 jaar) 8,53
Vrouw + 2 kinderen (2, 4 jaar) 9,73
Vrouw + 2 kinderen (4, 8 jaar) 12,53
Vrouw + 2 kinderen (8, 15 jaar) 12,17
8,00
8,00
13,92
8,00
8,00
13,92
16,88
16,34
22,44
17,73
20,53
26,09
Vrouw
Man
Fiets- en fietsuitrusting
4,70
5,46
5,55
Vrouw + 1 kind (m, 4 jaar) 8,88
Openbaar vervoer
8,00
8,00
8,00
12,70
13,46
13,55
Mobiliteit
Totaal
Vrouw + 1 kind (j, 8 jaar)
Koppel + 1 kind (m, 4 jaar) 14,34
Koppel + 1 kind (j, 8 jaar) 13,80
Koppel + 1 kind (m, 15 jaar) 13,99
Koppel + 2 kinderen (2, 4 jaar) 15,19
Koppel + 2 kinderen (4, 8 jaar) 17,99
Koppel + 2 kinderen (8, 15 jaar) 17,63
Fiets- en fietsuitrusting
10,16
Koppel + 1 kind (j, 2 jaar) 11,01
Openbaar vervoer
16,00
16,00
16,00
16,00
21,92
16,00
16,00
21,92
Totaal
26,16
27,01
30,34
29,80
35,91
31,19
33,99
39,55
Mobiliteit
320
Man + vrouw
Vrouw + 1 kind (j, 2 jaar)
11
HET TOTALE BUDGET
11.1
Inleiding
In de vorige hoofdstukken beschreven we zeer gedetailleerd welke producten en diensten we om welke reden en tegen welke prijs hebben opgenomen met het oog op het vervullen van de 10 intermediaire behoeften in functie van volwaardige maatschappelijke participatie. In dit hoofdstuk brengen we deze 10 verschillende budgetkorven samen in één referentiebudget. Het is van belang te realiseren dat de meer consumptie uit één korf, bijvoorbeeld noodzakelijk omwille van minder gunstige leefomstandigheden, automatisch betekent dat men minder budget over heeft voor het aankopen van de producten en diensten uit de andere korven, waardoor de hieraan verbonden intermediaire behoeften niet vervuld kunnen worden. Vooreerst bespreken we de hoogte van het totaal budget en de eruit voortvloeiende minimale kosten voor kinderen en volwassenen, nadien de samenstelling ervan.
11.2
Het totale budget
Het totaalbudget voor een alleenstaande bedraagt (afgerond) 980 euro (zie: Tabel 91). Het budget ligt iets hoger voor mannen dan voor vrouwen. Dit komt omdat we opteerden om voor de noodzakelijke hoeveelheid brood de minimale aanbeveling (5 sneden) te volgen voor de vrouwen en een grotere hoeveelheid te voorzien voor de mannen (10 sneden). Toch is het verschil in noodzakelijk budget tussen beide geslachten slechts zeer klein, omdat vrouwen hogere kosten moeten maken voor gezondheid, persoonlijke verzorging (voorbehoedsmiddelen, maandverband, kapper) en kledij. Indien het totaalbudget wordt berekend voor gezinnen die volledig hun rechten uitputten en het geluk hebben van een woning te kunnen huren in de sociale huisvestingssector, dan merken we een aanzienlijke daling in de noodzakelijke kosten
die
gezinnen
minimaal
moeten
maken
om
menswaardig
te
kunnen
participeren aan de samenleving (Tabel 92). Gemiddeld daalt het noodzakelijke budget met bijna een kwart. De daling is iets groter voor alleenstaanden en éénoudergezinnen dan voor koppels en koppels met kinderen.
321
Tabel 91: Totaal budget
Alleenstaande vrouw Alleenstaande man Alleenst. vrouw + kind (m) 2 j. Alleenst. vrouw + kind (v) 4 j. Alleenst. vrouw + kind (m) 8 j. Alleenst. vrouw + kind (v) 15 j. Alleenst. vrouw + 2 k, 2 en 4 jaar Alleenst. vrouw + 2 k, 4 en 8 jaar Alleenst. vrouw + 2 k, 8 en 15 jaar Koppel Koppel + kind (m) 2 j. Koppel + kind (v) 4 j. Koppel + kind (m) 8 j. Koppel + kind (v) 15 j. Koppel + 2 kinderen, 2 en 4 jaar Koppel + 2 kinderen, 4 en 8 jaar Koppel + 2 kinderen, 8 en 15 jaar
322
Totaal 976,20 978,85 1274,09 1301,89 1403,09 1539,83 1507,18 1636,98 1874,87 1295,52 1554,12 1587,58 1682,74 1823,18 1785,34 1905,91 2151,50
Voeding 139,64 155,39 189,93 205,03 251,03 287,59 249,98 314,31 392,13 273,53 321,08 340,10 378,50 416,87 381,66 439,52 522,11
Kleding 45,49 39,89 92,83 92,83 102,42 113,10 140,35 149,94 170,73 76,89 124,96 124,96 134,55 145,20 172,19 181,78 202,57
Gezond- Huisvesheid ting 48,31 536,77 39,70 536,76 66,31 684,21 69,91 684,69 69,14 684,69 76,59 684,69 89,29 745,76 92,12 745,76 100,88 747,32 81,61 583,15 101,34 686,99 101,92 686,99 104,18 686,99 113,27 686,99 121,40 747,00 124,19 747,00 135,81 748,94
Veiligheid 19,29 19,29 20,30 20,30 20,30 20,30 20,30 20,30 21,97 18,39 20,30 20,30 20,30 20,30 20,30 20,30 21,97
Veilige Rust en kindertijd ontspanning 0,00 52,69 0,00 52,69 12,27 66,07 18,29 63,14 60,75 64,56 117,88 65,29 25,18 75,05 73,67 71,82 173,27 73,95 0,00 69,99 17,64 82,75 23,66 83,54 66,12 84,90 123,25 85,65 30,56 92,50 79,04 89,23 178,64 90,58
Onderhouden relaties 98,24 98,58 105,55 107,75 109,16 111,66 120,46 123,85 128,10 125,53 131,77 135,49 136,94 139,70 148,26 150,42 155,31
Mobiliteit 28,20 28,96 29,05 32,38 31,84 53,44 33,23 36,03 57,09 57,16 58,01 61,34 60,80 82,41 62,19 64,99 86,05
niet afgeschreven electro 7,58 7,58 7,58 7,58 9,18 9,27 7,58 9,18 9,43 9,27 9,27 9,27 9,43 9,53 9,27 9,43 9,53
11.3
De kostprijs van volwassenen en kinderen
Omdat we bij het opstellen van de referentiebudgetten vooral normatief te werk zijn gegaan en geen gedragsassumpties meenamen (gezinnen met kinderen gaan anders op vakantie dan gezinnen zonder kinderen, gezinnen met kinderen hebben minder behoefte om op stap te gaan dan gezinnen zonder kinderen, ...) is het mogelijk om een min of meer zuivere vergelijking te maken tussen de noodzakelijke budgetten van alleenstaanden en koppels en deze van gezinnen zonder kinderen en gezinnen met kinderen en aldus een uitspraak te doen over de kostprijs van een bijkomende volwassene in het gezin en de kostprijs van kinderen. Wanneer twee alleenstaanden zouden beslissen om te gaan samen wonen stijgt het budget niet tot het dubbele bedrag. Heel wat vaste kosten kunnen immers gedeeld worden. Uiteindelijk blijkt een koppel 1.295 euro nodig te hebben, wat slechts 32% meer is dan een alleenstaande. Deze beperkte meerkost wordt vooral veroorzaakt door de kosten voor voeding, gezondheidszorg, kleding en mobiliteit waar nauwelijks schaalvoordelen spelen, terwijl de kost van huisvesting voor beide gezinstypes even zwaar uitvalt. Uit de vergelijking tussen het noodzakelijke budget van een gezin met één kind en een gezin zonder kinderen leren we dat de noodzakelijke meerkost van een kind kan oplopen van 259 euro tot 562 euro afhankelijk van de leeftijd en de gezinssituatie (een-
of
tweeoudergezin).
Dit
betekent
een
relatieve
meerkost
van
26%,
respectievelijk 58% in vergelijking met een gezin zonder kinderen. De kosten voor kinderen in éénoudergezinnen vallen hoger uit dan deze voor kinderen in twee oudergezinnen. Dit hangt samen met de verbruikerskosten die nauwelijks verschillen tussen alleenstaanden met kinderen en koppels met kinderen, terwijl ze wel veel lager uitvallen voor alleenstaanden dan voor koppels. De meeste andere kosten zijn gelijk voor kinderen van één- of tweeoudergezinnen. Dit betekent wel dat ze zwaarder doorwegen voor éénoudergezinnen omdat ze een relatief sterkere verhoging van het gezinsinkomen vereisen. Uit de vergelijking van de budgetten voor gezinnen met en zonder kinderen leren we ook in welke mate de kostprijs van een kind stijgt met de leeftijd. Zo blijkt een kleutertje (4 jaar) uit een gezin met één kind 10% duurder dan een kindje in de voorschoolse leeftijd (2 jaar) (zie: Figuur 15 en Figuur 16). Een kind in de lagere school (8 jaar) is 40% duurder en een jongere in het secundair onderwijs kost maar liefst bijna 90% meer.
323
Tabel 92: Totaal budget met sociale voordelen en sociale huur Totaal voeding kleding gezondheid huisvesting Veilig-heid Alleenstaande vrouw Alleenstaande man Alleenst. vrouw + kind (m) 2 j. Alleenst. vrouw + kind (v) 4 j. Alleenst. vrouw + kind (m) 8 j. Alleenst. vrouw + kind (v) 15 j. Alleenst. vrouw + 2 k, 2 en 4 j. Alleenst. vrouw + 2 k, 4 en 8 j. Alleenst. vrouw + 2 k, 8 en 15 jaar. Koppel Koppel + kind (m) 2 j. Koppel + kind (v) 4 j. Koppel + kind (m) 8 j. Koppel + kind (v) 15 j. Koppel + 2 kinderen, 2 en 4 j. Koppel + 2 kinderen, 4 en 8 j. Koppel + 2 kinderen, 8 en 15 j.
324
veilige kindertijd
rust en ontspanning
Onderhouden mobiliteit relaties
niet afgeschreven electro
701,08 704,13
139,64 155,39
45,49 39,89
44,56 36,17
285,66 285,65
0,00 0,00
19,29 19,29
47,93 48,11
98,24 98,58
12,70 13,46
7,58 7,58
949,85
189,93
92,83
59,89
386,47
12,27
20,30
61,49
105,55
13,55
7,58
977,07
205,03
92,83
63,49
386,95
18,29
20,30
57,97
107,75
16,88
7,58
1076,41
251,03 102,42
60,87
386,95
60,75
20,30
59,40
109,16
16,34
9,18
1202,34
287,59 113,10
73,00
386,95
117,88
20,30
60,13
111,66
22,44
9,27
1104,82
249,98 140,35
80,78
373,90
25,18
20,30
68,55
120,46
17,73
7,58
1232,36
314,31 149,94
81,36
373,90
73,67
20,30
65,32
123,85
20,53
9,18
1457,33 1052,44
392,13 170,73 273,53 76,89
92,70 74,50
375,46 382,77
173,27 0,00
21,97 18,39
67,45 65,41
128,10 125,53
26,09 26,16
9,43 9,27
1210,29
321,08 124,96
91,42
389,25
17,64
20,30
77,58
131,77
27,01
9,27
1242,42
340,10 124,96
92,00
389,25
23,66
20,30
77,04
135,49
30,34
9,27
1335,71
378,50 134,55
92,39
389,25
66,12
20,30
78,40
136,94
29,80
9,43
1465,35
416,87 145,20
106,19
389,25
123,25
20,30
79,15
139,70
35,91
9,53
1363,47
381,66 172,19
108,89
375,14
30,56
20,30
86,00
148,26
31,19
9,27
1482,22
439,52 181,78
109,86
375,14
79,04
20,30
82,73
150,42
33,99
9,43
1714,96
522,11 202,57
124,13
377,08
178,64
21,97
84,08
155,31
39,55
9,53
Figuur 15: De kost van een enig kind in een éénoudergezin
Figuur 16:De kost van een enig kind in een tweeoudergezin
Tenslotte leert de vergelijking tussen de budgetten van twee kindgezinnen en de budgetten van éénkindgezinnen nog iets over de kostprijs van een tweede kind in vergelijking met dit van een eerste kind. Deze blijkt 30% (kind van 2 en 4 jaar) tot 20% (kind van 8 jaar) lager te liggen dan deze voor een eerste kind.
325
11.4
Het aandeel van de verschillende korven in de referentiebudgetten
Een tweede interessante oefening die kan worden gemaakt op basis van het totaalbudget, is het bekijken van het relatieve gewicht van iedere korf in het totale budget. Uit deze vergelijking (zie Figuur 17) leren we dat voor alle typegezinnen de huisvestingkosten het belangrijkste budgetaandeel vormen. Gemiddeld nemen zij 44% van alle kosten voor hun rekening. Bij alleenstaanden en éénoudergezinnen met een kind jonger dan 8 jaar lopen ze zelfs op tot meer dan de helft van het totale budget. Koppels met oudere kinderen moeten relatief het minst voor huisvesting opzij zetten. Maar dit is slechts relatief, want ook voor hen bedragen de huisvestingkosten meer dan een derde van hun totale gezinsbudget. De tweede belangrijkste post in de referentiebudgetten is voeding. Omdat voor deze korf weinig schaalvoordelen gelden, loopt de kostprijs op met het aantal gezinsleden. Zo spenderen alleenstaanden 15% van hun budget aan voedingsgerelateerde uitgaven, terwijl koppels met twee oudere kinderen genoodzaakt zijn om hiervoor 24% van hun gezinsbudget opzij te zetten. Let wel op: het betreft hier enkel uitgaven voor gezonde voeding. Kleding en het onderhouden van relaties hebben elk een budgetaandeel van 8%. Opvallend is dat het relatieve aandeel van de kostprijs die we berekenden voor het onderhouden van relaties weinig varieert tussen de verschillende typegezinnen. Ook voor de kostprijs van kleding kan dezelfde vaststelling worden gemaakt, met uitzondering van alleenstaanden en koppels zonder kinderen. Zij kunnen relatief minder besteden aan kleding dan de andere typegezinnen. De reden hiervoor moet gezocht worden in de langere afschrijftermijnen van kleding voor volwassenen (2 tot 3 jaar) dan voor kinderen en jongeren (1 tot 2 jaar). Een budgetaandeel van gemiddeld 5% hebben de korven „gezondheidszorg en persoonlijke verzorging‟ en „rust en ontspanning‟. Dit aandeel varieert ook niet in sterke mate met de gezinsgrootte. Voor „gezondheidszorg en persoonlijke verzorging‟ stijgt het relatieve aandeel met de gezinsgrootte, terwijl voor „rust en ontspanning‟ het aandeel afneemt met de gezinsgrootte. Ook mobiliteit (met een gemiddeld relatief aandeel van 3%) varieert niet in sterke mate met de gezinsomvang.
326
Figuur 17: Het relatieve aandeel van de verschillende korven in het totale budget
327
Veilige kindertijd ten slotte neemt voor gezinnen met kinderen evenzeer een gemiddeld relatief aandeel in van 4%. In tegenstelling tot mobiliteit stellen we hier wel een grote variatie vast naargelang het gezinstype. Zo moeten éénoudergezinnen met twee oudere kinderen hiervoor 9% van het gezinsbudget voorzien, terwijl dit aandeel slechts 1% is indien de alleenstaande vrouw slechts een klein kind ten laste heeft.
11.5 Enkele kritische bedenkingen Met enige fierheid kunnen we stellen dat we erin geslaagd zijn om een zeer algemeen normatief uitgangspunt, „menswaardig inkomen‟ via een aantal stappen, op een – volgens ons – coherente wijze te vertalen in een volledige korf van concrete goederen en diensten, inclusief levensduur en prijzen. We weten nu hoeveel inkomen minimaal nodig is om, onder bepaalde vrij gunstige voorwaarden, menswaardig te kunnen leven in de huidige Vlaamse samenleving. Een juiste interpretatie van deze resultaten vergt echter inzicht in hun beperkingen. Het essentiële kenmerk van deze referentiebudgetten is dat zij van normatieve aard zijn en berekend werden voor een aantal typegezinnen. Hierdoor ligt een aantal veronderstellingen aan de grondslag van de berekende budgetten. Ten eerste is er de veronderstelling dat alle gezinsleden gezond zijn. Dit is een veronderstelling die juist voor de lage-inkomensgezinnen zelden het geval is. Door hun slechtere gezondheidstoestand hebben lage-inkomensgezinnen niet alleen meer medische kosten, hun slechtere gezondheidstoestand weegt vaak ook zwaar op andere budgetten zoals mobiliteit, en het onderhouden van persoonlijke relaties. Ten tweede vergt de realisatie van gezondheid en autonomie binnen deze referentiebudgetten een zekere kennis, discipline en planning. Mensen moeten bijvoorbeeld weten wat gezonde voeding inhoudt en hoe je deze economisch kan aankopen en bereiden. Daarnaast vergt het rondkomen met de referentiebudgetten ook een zorgvuldig beheer van het gezinsbudget. Ook dit vereist bepaalde planningsvaardigheden en competenties op het vlak van zelfcontrole. Toch moeten we dit niet overdrijven. Voor de meest posten laat het budget keuzevrijheid toe. Dat hoort immers bij de behoefte aan autonomie. Ook vanuit de focusgroepen kwam niet de boodschap dat deze referentiebudgetten onrealistische eisen stellen. Ten derde kunnen gezinnen andere keuzes maken. Wellicht zullen niet zoveel gezinnen hun maaltijden bereiden volgens de manier waarop het voedingsbudget is ingevuld. Dit is uiteraard voor een aanzienlijk deel te wijten aan hun lage inkomen. Voor een ander deel heeft het te maken met de smaakvoorkeuren van gezinnen. Hiermee
mogen
we
echter
geen
rekening
houden
bij
de
berekening
van
referentiebudgetten. Het is immers belangrijk om een onderscheid te maken tussen de behoeften van een menswaardig leven enerzijds en de individuele voorkeuren 328
(gedeeltelijk gevormd door ongunstige omstandigheden) anderzijds. Anders wordt „wat zou moeten zijn‟ bepaald door „wat is‟. Het bestaande bepaalt de norm, terwijl de norm juist los moet staan van wat feitelijk bestaat. Rekening houdend met deze beperkingen kunnen we dan ook niet stellen dat alle gezinnen met een inkomen gelijk aan deze referentiebudgetten in onze samenleving een menswaardig leven kunnen leiden. Vele lage-inkomensgezinnen hebben meer nodig omwille van gezondheidsproblemen of andere bijzondere omstandigheden als slechte of dure huisvesting, extra onderwijsuitgaven, schu enden. Wat we wel kunnen stellen is dat gezinnen met een inkomen beneden dit inkomensniveau op de lange termijn niet aan armoede kunnen ontsnappen. Voor hen is het eenvoudigweg niet mogelijk om een menswaardige levenswijze te realiseren. De
laatste
bedenkingen
hebben
betrekking
op
de
wijze
waarop
de
referentiebudgetten werden ontwikkeld, namelijk de mate waarin ze pretenderen normatief van aard te zijn. Door ons te beroepen op de oordelen van experts en ervaringsdeskundigen hebben we getracht een goed zicht te krijgen op welke voorwaarden in de Vlaamse samenleving minimaal aanwezig moeten zijn om volwaardige maatschappelijke participatie mogelijk te maken. De vertaling hiervan naar
concrete
samenlevingsspecifieke
goederen
en
diensten,
met
bijhorende
hoeveelheden, kwaliteitseisen en prijskaartje, hebben we getracht zo transparant mogelijk te laten verlopen. Alle leden van de samenleving moeten immers kunnen controleren of de inhoud van deze korven niet alleen breed aangemoedigd, maar ook breed erkend wordt. Hoewel experts en ervaringsdeskundigen ons heel wat aanwijzingen gaven over de samenstelling van de budgetten, moeten we toch erkennen dat er heel wat arbitraire elementen in deze referentiebudgetten geslopen zijn. De redenen hiervoor zijn meestal pragmatisch van aard. E(experts en/of ervaringdeskundigen gaven hierover geen oordeel of waren niet eensgezind. Dit is bijvoorbeeld het geval voor de afschrijftermijnen van de verschillende producten en diensten. Die werden in heel veel gevallen niet expliciet voorgelegd aan de focusgroepen, maar enkel besproken in het expertencomité, waaraan steeds een ervaringsdeskundige
actief
deelnam,
en
nadien
gevalideerd
met
twee
ervaringsdeskundigen. Ook over de frequenties van de goederen en diensten die werden opgenomen in de korven „ontspanning‟, „onderhouden van relaties‟ en „veilige kindertijd‟ waren de meningen van de deelnemers aan de focusgroepen vaak verdeeld en hakten onderzoekers uiteindelijk de knopen door. We maakten echter geen systematische oplijsting van deze arbitraire beslissingen. We bevelen anderen (en onszelf voor de toekomst) aan om dit wel te doen. Zo laten we anderen, die dit wensen beter toe om de referentiebudgetten te bestuderen of te hanteren in het kader van armoedemeting of individuele hulpverlening.
329
Een laatste kritische methodologische noot die we moeten maken heeft te maken met de uitvoering van de focusgroepen. Zoals we hierboven bespraken (hoofdstuk 2) hebben we negen focusgroepen georganiseerd. In zeven ervan namen uitsluitend volwassenen deel die wonen in een gezin bestaande uit twee volwassen en een of meerdere kinderen jonger dan 18 jaar. De twee andere focusgroepen bestonden uit respectievelijk alleenstaanden en alleenstaande met kinderen. Dit is te weinig om een breed zicht te kunnen krijgen op de zienswijzen, ervaringen, gevoelens en reacties van de ervaringsdeskundigen die leven in deze typegezinnen.
Naar de
toekomst zouden we deze best uitbreiden met minsten twee andere focusgroepen en daarnaast nog met drie extra focusgroepen voor koppels op actieve leeftijd.
330
12 Zoals
VAN BEPERKTE VLAAMSE, NAAR UITGEBREIDE BELGISCHE REFERENTIEBUDGETTEN we
hierboven
referentiebudgetten
al in
vermeldden, twee
fasen.
verliep In
een
de
ontwikkeling
eerste
fase
van
Belgische
ontwierpen
we
referentiebudgetten voor 17 „ideaaltypische‟ Vlaamse gezinnen. In een tweede fase breidden we de toepassingsmogelijkheden van de referentiebudgeten verder uit en ontwikkelden
we,
in
opdracht
van
de
Programmatorische
Overheidsdienst
Wetenschapsbeleid, samen met onderzoekers van de Universiteit Antwerpen, de universiteit van Luik en de K.H.Kempen, referentiebudgetten voor Belgische gezinnen Daarnaast breidden we de leefsituaties van de gezinnen sterk uit. Tot nog toe beperkten de gezinstypen zich tot alleenstaanden en koppels met maximaal twee kinderen. De leeftijd van het oudste kind in de typegezinnen was 15 jaar. Steeds werd aangenomen dat geen van de volwassenen in de typegezinnen betaald werk had, dat alle gezinnen hun woningen huurden, en dat alle gezinsleden in goede gezondheid verkeerden. In de tweede fase ontwikkelden we vanuit eenzelfde theoretisch
raamwerk
extra
referentiebudgetten
voor
werkenden,
nieuw
samengestelde gezinnen, ouderen, gezinnen met studerende kinderen en eigenaars. Daarnaast illustreerden we ook welke mogelijke gevolgen ziekte of invaliditeit kunnen hebben op het gezinsbudget. Hieronder
beschrijven
we
welke
aanpassingen
we
doorvoerden
om
referentiebudgetten voor Wallonië en Brussel te ontwikkelen en om de leefsituaties van gezinnen uit te breiden naar bovenvermelde categorieën. In een derde paragraaf tonen we de impact van deze uitbreidingen op het gezinsbudget.29
12.1
Uitbreiding naar Wallonië en Brussel
In tegenstelling tot Vlaanderen werden de referentiebudgetten in Wallonië en Brussel niet ab nihilo ontwikkeld, maar onderzochten we in welke mate de Vlaamse referentiebudgetten transfereerbaar zijn naar een Waalse en Brusselse context. Volledig nieuwe budgetten ontwikkelen voor Wallonië en Brussel leek ons niet zinvol gezien de culturele, institutionele, sociale en economische kaders die de drie Belgische regio‟s met elkaar gemeenschappelijk hebben. Toch verschillen ze op een aantal vlakken.
29
Dit hoofdstuk is de samenvatting van een 400-tal pagina‟s tellend rapport waaraan verschillende auteurs hebben meegewerkt (Van Thielen et al., 2010).
331
12.1.1
Van eerder beperkte verschillen tussen de drie regio’s …
Het meest zichtbaar zijn de fysische verschillen, waaronder de geografische. Vlaanderen valt grotendeels samen met de geografische streek Laag-België, die tot 50 m boven de zeespiegel ligt. Brussel, evenals het noordelijk deel van Wallonië behoort tot Midden-België dat op 50m tot 200 m hoogte ligt. Het zuidelijke deel, onder Samber en Maas, behoort tot Hoog-België met een hoogte van 200 m tot meer dan 500 m boven de zeespiegel. Ook de bevolkingsdichtheid verschilt tussen de drie regio‟s (Federale overheidsdienst economie, 2011). Brussel telt zeven gemeenten met een bevolkingsdichtheid van meer dan 10.000 inwoners per km². De gemiddelde bevolkingsdichtheid bedraagt er 6.751 inw./km². Vlaanderen telt 462 inwoners per km² en in Wallonië ligt de bevolkingsdichtheid met 208 inw./km² voor de helft lager. Vooral
in
Hoog-België
bevolkingsdichtheid
die
zijn lager
er
heel
ligt
wat
dan
gemeenten
50
inw./km².
te
vinden
Deze
met
verschillen
een in
bevolkingsdichtheid weerspiegelen zich ook in de huisvestingssituatie van de gezinnen. In Brussel wonen gezinnen voornamelijk in appartementen (63%) en nauwelijks in vrijstaande huizen (10%). In Wallonië en Vlaanderen is de situatie omgekeerd.
Hier
wonen
respectievelijk
5%
en
10%
van
de
gezinnen
in
appartementen en resp. 54% en 47% van de gezinnen in vrijstaande woningen. De kwaliteit van de woningen is daarbij opvallend beter in Vlaanderen dan in Wallonië en Brussel (Van Thielen et al., 2010 : 397). Naast deze geografische, demografische en huisvestingsverschillen, stellen we vast dat de Belgische deelstaten op sommige beleidsdomeinen een verschillende politiek voeren. De domeinen waarvoor dit het geval is en waarvoor dit een zekere invloed heeft op het gezinsbudget zijn: gezondheid, huisvesting, veilige kindertijd, rust en ontspanning, onderhouden van relaties en mobiliteit. Hieronder geven we aan wat deze verschillen concreet in houden (zie: 12.1.2). Ook op vlak van consumptiepatronen zien we verschillen tussen Vlaanderen, Wallonië en Brussel. Deze blijken echter eerder klein. De hoogte van het totale (reële) huishoudbudget per gewijzigde consumptieeenheid30 is even hoog voor een Vlaming als voor een inwoner uit het Brusselse gewest. De inwoners uit Wallonië consumeren gemiddeld iets minder, doch de verschillen zijn erg klein (gemiddeld 7% over de periode 2000-2008) (Federale Overheidsdienst Economie K.M.O. Middenstand en Energie, 2010). Ook wat de afzonderlijke budgetcategorieën betreft, zijn er slechts enkele opvallende verschillen. Het betreft verschillen in gemiddelde uitgaven per gewijzigde verbruikseenheid die voor de periode 2000-2008 minstens 15% of meer
30
De gemodificeerde consumptie-eenheid is een equivalentieschaal die wordt toegepast om de consumptie-uitgaven aan te passen in functie van de omvang en de samenstelling van het huishouden. Aan de eerste volwassene wordt een coëfficiënt 1 toegekend, aan alle andere personen ouder dan dertien jaar 0,5 en aan kinderen van dertien jaar en jonger 0,3 (gemodificeerde OESO-schaal).
332
bedroegen (Federale Overheidsdienst Economie K.M.O. Middenstand en Energie, 2010). In de eerste plaats stellen we een aantal verschillen vast op vlak van wonen. Brusselaars geven meer uit aan „huur‟ en aan „geschatte huur eigenaars‟ dan Vlamingen en Walen. Inwoners uit de Waalse regio besteden, in vergelijking met Brusselse inwoners, meer geld aan „verwarming, verlichting en energie‟ en aan „vaatwerk, huishoudelijke voorwerpen‟ en „tuingereedschap‟. Andere, opvallende verschillen zijn deze in kleding en schoeisel. Brusselaars besteden meer geld aan schoenen dan Vlamingen en Walen, terwijl deze laatsten minder uitgeven aan kleding in vergelijking met Vlamingen. Een ander opvallend verschil zijn de uitgaven voor mobiliteit. Inwoners uit Brussel geven meer uit aan openbaar vervoer dan inwoners uit Vlaanderen en Wallonië en minder aan „de aankoop‟ en de „verbruikersuitgaven voor voertuigen‟. Ook voor „boeken, kranten, tijdschriften, papier‟ en „boeken‟ stellen we vast dat de uitgaven hoger liggen in de Brusselse regio dan in de Waalse. Hier liggen de uitgaven voor „persoonlijke artikelen‟ en „uitgaven in de horecasector‟ dan weer lager dan elders in het land. Ook voor toeristische reizen hebben inwoners uit Wallonië, evenals inwoners van het Brusselse gewest minder geld veil dan inwoners uit het Vlaamse Gewest. Ten slotte zijn er nog de verschillen in de uitgaven voor „farmaceutische producten‟ en „therapeutische materialen‟, waaraan respectievelijk Walen en Brusselaars meer geld besteden dan Vlamingen. De vraag is echter of bovenvermelde verschillen cultureel van aard zijn, dan wel moeten worden toegeschreven aan de demografische en socio-economische verschillen tussen de drie regio‟s. In 2006 zocht het Brusselse reclamebureau McCann-Erickson samen met onderzoekers van de VUB, de ULB en Solvay naar verschillen in consumptiepatronen tussen Vlamingen en Walen. Zij besloten dat de twee bevolkingsgroepen een zo goed als gelijkaardig profiel kennen (Petitjean, 2006). Het enige verschil dat volgens hen uit de band springt, ligt in de categorie hotels en catering, waaraan de Vlaming een opvallend hoger budget besteedt. Daarnaast zal de Vlaming ook vaker met vakantie gaan en geeft hij minder geld uit aan voedingsproducten, drank, tabak en gezondheidszorg. Ook de favoriete merken van Vlamingen en Walen zijn dezelfde, alleen voor internet merkten de onderzoekers een verschil tussen beide landsdelen. Gezien deze, al bij al beperkte verschillen tussen de drie landsdelen, opteerden we ervoor om bij de ontwikkeling van Waalse en Brusselse referentiebudgetten vooral na te gaan in welke mate de Vlaamse referentiebudgetten kunnen worden omgezet naar beide andere gewesten, eerder dan volledig nieuwe budgetten te ontwikkelen. Enkel indien de wettelijke kaders van waaruit we vertrokken om de inhoud van de budgetkorven te bepalen, verschillend zijn of enkel wanneer de fysieke of sociale context in Wallonië of Brussel duidelijk anders bleek dan deze in Vlaanderen, hebben we wijzigingen aangebracht. Ook de prijzen van de producten en diensten uit de Vlaamse referentiebudgetten hebben we in de meeste gevallen kunnen behouden
333
Deze verschillen immers nauwelijks omdat de producten grotendeels bij dezelfde retailers konden worden aankocht, met uitzondering van Kruidvat. 12.1.2
Naar een beperkt aantal aanpassingen voor Wallonië en Brussel
Door de relatief beperkte verschillen tussen de drie regio‟s hebben we de Vlaamse referentiebudgetten slechts op een beperkt aantal domeinen moeten aanpassen aan de Waalse en Brusselse context. Het gaat hierbij om de budgetten voor gezondheid, huisvesting, veilige kindertijd, rust en ontspanning en mobiliteit. We sommen de voornaamste wijzigingen hieronder op. Vooraf valt nog op te merken dat de betrokkenheid van de focusgroepen in beide regio‟s niet helemaal dezelfde was. Terwijl zij in Vlaanderen van bij het begin betrokken waren, werden ze in Wallonië in feite geconfronteerd met te valideren, al uitgewerkte budgetten. Hierdoor hebben zij minder dan dit het geval was voor de deelnemers aan de Vlaamse focusgroepen de kans gekregen om vanuit een onderzoekende bril te kijken naar wat minimaal noodzakelijk is met het oog op volwaardige maatschappelijke participatie. 12.1.2.1 Aan
de
korf
Aanpassingen aan het gezondheidsbudget gezondheidszorg
deden
we
volgende
aanpassingen
om
hem
aanvaardbaar en aankoopbaar te maken in een Waalse en Brusselse context. In eerste instantie hebben we alle prijzen van de producten die in het Kruidvat waren aangekocht, gewijzigd omdat deze winkelketen niet alleen minder goed ingeplant is in het zuiden van het land, maar ook omdat het gamma aan beschikbare producten er veel kleiner is en de prijzen er hoger liggen dan in Vlaanderen. Wij hebben daarom de prijzen van deze producten vervangen door deze van gelijkaardige producten uit de
Colruyt.
Ten tweede wordt de terugbetaling van vaccins en testen voor het vroegtijdig opsporen van kanker gedeeltelijk communautair geregeld. Dit vroeg om twee minieme aanpassingen. De eerste betreft een kleine vermeerdering van het noodzakelijke budget per volwassene omdat het vaccin Tedivax pro Adulto® slechts voor 85% wordt terug betaald door de Franstalige gemeenschap. De tweede aanpassing betreft een vermindering van de kosten verbonden met het vroegtijdig opsporen van dikkedarmkanker (Hemoccult II®), wat volledig gratis is in de Franstalige gemeenschap. Ten derde kent de Vlaamse zorgverzekering geen equivalent in de Franstalige gemeenschap. Deze kost werd dan ook niet weerhouden in het Waalse en Brusselse budget.
334
12.1.2.2 Ook
de
Aanpassingen aan de huisvestingskorf
korf
huisvesting
vroeg
om
aanpassingen
op
drie
terreinen.
Ten eerste was het noodzakelijk om de huurprijzen aan te passen. Voor de berekening van een illustratieve huurprijs op de private huisvestingsmarkt in Vlaanderen, baseerden we ons op de data van de Vlaamse Woonsurvey. Om een illustratieve huurprijs te berekenen voor Wallonië en Brussel hebben we gebruik gemaakt van de data uit de Survey of Income and Living Conditions (EU-SILC, 2006). We bepaalden de mediane huurkost zonder rekening te houden met de fysische staat van de woning, bij gebrek aan geschikte variabelen. De huurkost verhoogden we daarna met 8,9%, een percentage dat overeenkomt met het gemiddelde verschil tussen de Vlaamse huurprijzen op basis van de Woonsurvey en deze op basis van de SILC. Deze verhoging met 8,9% kan worden beschouwd als een meerkost die betaald wordt voor kwaliteitsvolle woningen. De huurprijzen op de sociale huisvestingsmarkt werden aangepast overeenkomstig de communautaire regels. We stellen vast dat de minimumbedragen die in Vlaanderen voor het huren van een sociale woning moeten worden betaald, lichtjes (5%) lager liggen dan in Wallonië en Brussel. Ook voor de berekening van de verbruikerskosten in Wallonië en Brussel moesten we een beroep op de EU-SILC-data. We stelden vast dat deze, rekening houdend met de grootte van de woning, slechts zeer beperkt variëren van regio tot regio. We berekenden deze kosten in beide regio‟s dan ook op basis van de mediane verbruikerskosten voor gans België. Ten derde schrapten we de prijs die in het Vlaamse huisvestingsbudget werd aangerekend voor rookmelders. Verhuurders in de Franstalige gemeenschap zijn immers verplicht de installatie ervan voor eigen rekening te nemen. 12.1.2.3
Aanpassingen aan het budget voor veilige kindertijd
Wat het budget voor veilige kindertijd betreft, zijn de kosten voor het basisonderwijs de
belangrijkste
referentiebudgetten
aanpassing
die
baseerden
we
zich
hebben hiervoor
doorgevoerd.
De
Vlaamse
immers
de
„scherpe
op
maximumfactuur‟, zoals die bepaald is door Vlaamse regelgeving en die zeer precies omschrijft welke kosten scholen mogen verhalen bij ouders van leerlingen. Omdat de Franstalige
gemeenschap
geen
gelijkaardige
regeling
kent,
variëren
de
onderwijskosten er veel meer dan in Vlaanderen. Wij berekenden daarom het mediane bedrag dat gezinnen met kinderen in het Franstalige basis onderwijs uitgeven aan schoolkosten. We baseerden ons hiervoor op een enquête die de „Ligue des Famille‟ tijdens het schooljaar 2004-2005 uitvoerde en indexeerden deze bedragen naar 2008 (Familles, 2007). Voor de studiekosten in het Vlaams secundair onderwijs baseerden we ons op een studie van het Hoger Instituut voor de Arbeid,
335
waarin deze kosten worden gemeten via een uitgebreide enquête in de Vlaamse gemeenschap. Bij gebrek aan een gelijkaardige studie voor Franstalig België, baseerden we onze schattingen op bovenvermelde studie van de Ligue des Familles. Verder deden we nog twee minimale aanpassingen in het budget veilige kindertijd. De eerste heeft betrekking op het verenigingsleven. We verhoogden de bedragen die we voor Vlaanderen berekenden om lid te kunnen zijn van en deel te kunnen nemen aan de activiteiten van een jeugdbeweging naar tarieven die meer gangbaar zijn voor de Franstalige gemeenschap Ook de hoogte van het zakgeld hebben we in overeenstemming gebracht met de wettelijke bedragen die de Franstalige gemeenschap uitkeert aan kinderen en jongeren die verblijven in de Bijzondere Jeugdbijstand en bij pleeggezinnen. 12.2.2.3
Aanpassingen aan het budget voor rust en ontspanning
Voor de korf „rust en ontspanning‟ hebben we geen enkele aanpassing moeten doorvoeren. Op te merken valt echter dat gezinnen met een beperkt in komen in de Franstalige gemeenschap niet de mogelijkheid hebben om tegen sociale tarieven met vakantie te gaan via het Steunpunt Vakantieparticipatie. Dit wordt wel gegarandeerd in Vlaanderen dankzij het decreet „Toerisme voor Allen‟. 12.2.2.3
Aanpassingen aan het budget voor het onderhouden van relaties
In het budget voor het onderhouden van relaties werden de belastingen, de administratieve kosten en de kosten verbonden aan het ophalen en wegbrengen van huisvuil door de Vlaamse onderzoekers illustratief berekend voor de stad Turnhout. Voor het Waalse en Brusselse gewest gingen we voor de berekening van deze kosten op dezelfde manier te werk en namen Luik en Brussel als referentiesteden. Verder voegden we aan het Waalse budget nog de belastingen voor kijk-en luistergeld toe, die nog altijd van kracht zijn in Wallonië. Inwoners van Vlaanderen en Brussel zijn sinds enkele jaren ontheven van deze belasting. 12.1.2.4
Aanpassingen aan het mobiliteitsbudget
Voor de mobiliteitskorf stellen zich twee problemen. Terwijl de fiets in Vlaanderen moet gezien worden als belangrijkste vervoermiddel om korte afstanden te overbruggen, is dit niet het geval in Brussel en Wallonië. Zowel het heuvelachtige landschap als de niet aangepaste fietsinfrastructuur, maken dat de fiets hier niet kan gezien worden als een praktisch en veilig vervoermiddel. Daarom schrapten we in beide regio‟s de uitgaven voor de fiets (en toebehoren) uit het mobiliteitsbudget. Om te verhinderen dat mensen bij het winkelen een te zware last moeten dragen, voegden we een boodschappentas op wielen toe. Voor het berekenen van de kostprijs voor het gebruik van het openbaar vervoer vertrekken we van dezelfde veronderstellingen als in het Vlaamse vervoersbudget. We pasten we de prijzen voor
336
de bus aan overeenkomstig de geldende tarieven in Wallonië (Tec) en Brussel (STIB). Op te merken valt bovendien dat TEC geen sociale tarieven hanteert. Omdat het openbaar vervoer in Wallonië minder goed is uitgebouwd dan in Vlaanderen en er met name in dun bevolkte gebieden geen gegarandeerd aanbod is, zullen meer gezinnen dan in Vlaanderen, om voldoende mobiel te zijn, moeten kunnen beschikken over een auto. Welke implicaties dit heeft op het gezinsbudget wordt hieronder besproken bij de uitbreiding van het budget voor werkenden (12.2.1). 12.1.2.5
Totaal budget
In Tabel 93 - Tabel 96 geven we het totaal budget van de referentiebudgetten voor de inwoners uit Wallonië en Brussel. In paragraaf 12.3 (p. 369) zullen we ze vergelijken met Vlaamse budgetten en vast stellen dat de financiële impact van deze aanpassingen relatief gering is.
337
Tabel 93:Referentiebudgetten voor 17 typegezinnen in Wallonië
Mobiliteit 25,55
Onvoorziene uitgaven 7,58
Alleenstaande vrouw
Totaal Voeding 1027,17 139,64
Alleenstaande man
1029,13 155,39
39,89
37,19 586,76
18,91
0
52,697
105,16
25,55
7,58
Alleenst. vrouw + kind (m) 2 j.
1247,33 189,93
92,83
67,45 638,35
19,93
14,83
66,068
124,82
25,55
7,58
Alleenst. vrouw + kind (v) 4 j.
1275,36 205,03
92,83
68,01 638,82
19,93
27,46
63,134
127,01
25,55
7,58
Alleenst. vrouw + kind (m) 8 j.
1384,04 251,03 102,42
69,79 638,82
19,93
74,33
64,560
128,42
25,55
9,18
Alleenst. vrouw + kind (v) 15 j.
1484,27 287,59
113,1
74,09 638,82
19,93 109,39
65,290
130,94
35,85
9,27
Alleenst. vrouw + 2 k, 2 en 4 jaar
1469,51 249,98 140,35
87,85 690,88
19,93
34,36
75,043
138,00
25,55
7,58
Alleenst. vrouw + 2 k, 4 en 8 jaar
1609,49 314,31 149,94
90,09 690,88
19,93
96,41
71,818
141,38
25,55
9,18
Alleenst. vrouw + 2 k, 8 en 15 jaar
1841,39 392,13 170,73
98,30 715,43
21,59 178,30
73,948
145,65
35,85
9,43
Koppel
1305,78 273,53
76,89
76,70 587,19
18,01
0
69,991
144,81
49,39
9,27
Koppel + kind (m) 2 j.
1511,01 321,08 124,96
96,79 639,89
19,93
17,64
82,750
149,32
49,39
9,27
Koppel + kind (v) 4 j.
1550,29 340,10 124,96
97,34 639,89
19,93
32,83
83,536
153,04
49,39
9,27
Koppel + kind (m) 8 j.
1649,90 378,50 134,55
99,13 639,89
19,93
79,69
84,904
154,49
49,39
9,43
Koppel + kind (v) 15 j.
1756,93 416,87
19,93 114,76
85,654
157,27
59,68
9,53
Koppel + 2 kinderen, 2 en 4 jaar
145,2 108,10 639,89 5 1738,39 381,66 172,19 117,18 690,88
19,93
39,73
92,498
165,67
49,39
9,27
Koppel + 2 kinderen, 4 en 8 jaar
1869,23 439,52 181,78 119,47 690,88
19,93 101,78
89,229
167,83
49,39
9,43
Koppel + 2 kinderen, 8 en 15 jaar
2108,86 522,11 202,57 130,55 715,81
21,59 183,71
90,580
172,73
59,68
9,53
338
VeiligVeilige Rust en heid kindertijd ontspanning 18,91 0 52,697
Onderhouden relaties 104,81
Gezond- HuisvesKleding heid ting 45,49 45,74 586,76
Tabel 94: Referentiebudgetten voor 17 typegezinnen in Wallonië (met sociale huur en sociale tarieven)
Veilige Rust en kindertijd ontspanning 0 52,70
Onderhouden relaties 90,12
Mobiliteit 25,55
Onvoorziene uitgaven 7,58
Alleenstaande vrouw
Totaal Voeding 725,23 139,64
Gezond- Huisves- VeiligKleding heid ting heid 45,49 43,48 301,76 18,91
Alleenstaande man
727,21 155,39
39,89
34,96 301,76 18,91
0
52,70
90,47
25,55
7,58
Alleenst. vrouw + kind (m) 2 j.
949,46 189,93
92,83
62,36 372,56 19,93
14,83
66,07
97,82
25,55
7,58
Alleenst. vrouw + kind (v) 4 j.
977,48 205,03
92,83
62,92 373,04 19,93
27,46
63,13
100,01
25,55
7,58
Alleenst. vrouw + kind (m) 8 j.
1084,30 251,03 102,42
62,84 373,04 19,93
74,33
64,56
101,42
25,55
9,18
Alleenst. vrouw + kind (v) 15 j.
1189,13 287,59
113,1
71,73 373,04 19,93
109,39
65,29
103,94
35,85
9,27
Alleenst. vrouw + 2 k, 2 en 4 jaar
1107,27 249,98 140,35
74,79 368,69 19,93
34,36
75,04
111,00
25,55
7,58
Alleenst. vrouw + 2 k, 4 en 8 jaar
1250,81 314,31 149,94
80,60 368,69 19,93
96,41
71,82
114,38
25,55
9,18
Alleenst. vrouw + 2 k, 8 en 15 jaar
1485,22 392,13 170,73
91,31 393,25 21,59
178,34
73,95
118,64
35,85
9,43
Koppel
1037,55 273,53
76,89
72,09 350,57 18,01
0
69,99
117,81
49,39
9,27
Koppel + kind (m) 2 j.
1210,75 321,08 124,96
89,32 374,10 19,93
17,64
82,75
122,31
49,39
9,27
Koppel + kind (v) 4 j.
1250,03 340,10 124,96
89,88 374,10 19,93
32,83
83,54
126,03
49,39
9,27
Koppel + kind (m) 8 j.
1347,77 378,50 134,55
89,80 374,10 19,93
79,69
84,90
127,48
49,39
9,43
Koppel + kind (v) 15 j.
1459,41 416,87
114,76
85,65
130,26
59,68
9,53
Koppel + 2 kinderen, 2 en 4 jaar
145,2 103,40 374,10 19,93 3 1373,48 381,66 172,19 101,46 368,69 19,93
39,73
92,50
138,66
49,39
9,27
Koppel + 2 kinderen, 4 en 8 jaar
1508,14 439,52 181,78 107,57 368,69 19,93
101,78
89,23
140,82
49,39
9,43
Koppel + 2 kinderen, 8 en 15 jaar
1750,31 522,11 202,57 121,19 393,63 21,59
183,71
90,58
145,72
59,68
9,53
339
Tabel 95: Referentiebudgetten voor 17 typegezinnen in Brussel
Mobiliteit 44,64
Onvoorziene uitgaven 7,58
Alleenstaande vrouw
Totaal Voeding 1086,53 139,64
Alleenstaande man
1088,48 155,39
39,89
37,19 635,76 18,91
0
52,70
96,43
44,64
7,58
Alleenst. vrouw + kind (m) 2 j.
1338,84 189,93
92,83
67,45 733,10 19,93
14,83
66,07
102,50
44,64
7,58
Alleenst. vrouw + kind (v) 4 j.
1366,87 205,03
92,83
68,01 733,57 19,93
27,46
63,13
104,69
44,64
7,58
Alleenst. vrouw + kind (m) 8 j.
1475,56 251,03 102,42
69,79 733,57 19,93
74,33
64,56
106,10
44,64
9,18
Alleenst. vrouw + kind (v) 15 j.
1577,68 287,59
113,1
74,09 733,57 19,93
109,39
65,29
108,64
56,80
9,27
Alleenst. vrouw + 2 k, 2 en 4 jaar
1526,64 249,98 140,35
87,85 750,77 19,93
34,36
75,04
116,15
44,64
7,58
Alleenst. vrouw + 2 k, 4 en 8 jaar
1666,61 314,31 149,94
90,09 750,77 19,93
96,41
71,82
119,53
44,64
9,18
Alleenst. vrouw + 2 k, 8 en 15 jaar
1900,41 392,13 170,73
98,30 775,32 21,59
178,34
73,95
123,82
56,80
9,43
Koppel
1370,64 273,53
76,89
76,70 636,19 18,01
0
69,99
122,51
87,55
9,27
Koppel + kind (m) 2 j.
1622,10 321,08 124,96
96,79 734,64 19,93
17,64
82,75
127,49
87,55
9,27
Koppel + kind (v) 4 j.
1661,37 340,10 124,96
97,34 734,64 19,93
32,83
83,54
131,21
87,55
9,27
Koppel + kind (m) 8 j.
1760,99 378,50 134,55
99,13 734,64 19,93
79,69
84,90
132,66
87,55
9,43
Koppel + kind (v) 15 j.
1869,91 416,87
145,2 108,15 734,64 19,93
114,706
85,65
135,46
99,72
9,53
Koppel + 2 kinderen, 2 en 4 jaar
1814,62 381,66 172,19 117,18 750,77 19,93
39,73
92,50
143,84
87,55
9,27
Koppel + 2 kinderen, 4 en 8 jaar
1945,46 439,52 181,78 119,47 750,77 19,93
101,78
89,23
146,00
87,55
9,43
Koppel + 2 kinderen, 8 en 15 jaar
2186,98 522,11 202,57 130,55 775,70 21,59
183,71
90,58
150,92
99,72
9,53
340
Veilige Rust en kindertijd ontspanning 0 52,70
Onderhouden relaties 96,08
Gezond- Huisves- VeiligKleding heid ting heid 45,49 45,74 635,76 18,91
Tabel 96: Referentiebudgetten voor 17 typegezinnen in Brussel (sociale huur en sociale tarieven)
Mobiliteit 14,05
Onvoorziene uitgaven
Alleenstaande vrouw
Voeding 712,27 139,64
Alleenstaande man
714,25 155,39
39,89
34,96 301,76 18,91
0
52,70
89,01
14,05
7,58
Alleenst. vrouw + kind (m) 2 j.
935,22 189,93
92,83
62,36 372,56 19,93
14,83
66,07
95,08
14,05
7,58
Alleenst. vrouw + kind (v) 4 j.
963,24 205,03
92,83
62,92 373,04 19,93
27,46
63,13
97,27
14,05
7,58
Alleenst. vrouw + kind (m) 8 j.
1070,06 251,03 102,42
62,84 373,04 19,93
74,33
64,56
98,68
14,05
9,18
Alleenst. vrouw + kind (v) 15 j.
1174,86 287,59
113,1
71,73 373,04 19,93
109,39
65,29
101,22
24,30
9,27
Alleenst. vrouw + 2 k, 2 en 4 jaar
1093,50 249,98 140,35
74,79 368,69 19,93
34,36
75,04
108,73
14,05
7,58
Alleenst. vrouw + 2 k, 4 en 8 jaar
1237,04 314,31 149,94
80,60 368,69 19,93
96,41
71,82
112,11
14,05
9,18
Alleenst. vrouw + 2 k, 8 en 15 jaar
1471,43 392,13 170,73
91,31 393,25 21,59
178,34
73,95
116,40
24,30
9,43
Koppel
1011,83 273,53
76,89
72,09 350,57 18,01
0
69,99
115,09
26,39
9,27
Koppel + kind (m) 2 j.
1185,51 321,08 124,96
89,32 374,10 19,93
17,64
82,75
120,07
26,39
9,27
Koppel + kind (v) 4 j.
1224,79 340,10 124,96
89,88 374,10 19,93
32,83
83,54
123,79
26,39
9,27
Koppel + kind (m) 8 j.
1322,53 378,50 134,55
89,80 374,10 19,93
79,69
84,90
125,24
26,39
9,43
Koppel + kind (v) 15 j.
1434,15 416,87
145,2 103,43 374,10 19,93
114,76
85,65
128,04
36,64
9,53
Koppel + 2 kinderen, 2 en 4 jaar
1348,24 381,66 172,19 101,46 368,69 19,93
39,73
92,50
136,42
26,39
9,27
Koppel + 2 kinderen, 4 en 8 jaar
1482,90 439,52 181,78 107,57 368,69 19,93
101,78
89,23
138,58
26,39
9,43
Koppel + 2 kinderen, 8 en 15 jaar
1725,05 522,11 202,57 121,19 393,63 21,59
183,71
90,58
143,50
36,64
9,53
Totaal
Veilige Rust en kindertijd ontspanning 0 52,70
Onderhouden relaties 88,66
Gezond- Huisves- VeiligKleding heid ting heid 45,49 43,48 301,76 18,91
7,58
341
12.1.3
Naar Belgische referentiebudgetten
Hierboven hebben we bij de samenstelling van de korven en de bepaling van de prijzen voor het bepalen van Belgische referentiebudgetten, rekening gehouden met regionale verschillen. Het leek ons hiernaast ook interessant om te kunnen beschikken over federale referentiebudgetten. Die maken het immers mogelijk om de adequaatheid van de Belgische minimuminkomens te bestuderen. Zowel de bepaling van de minimumlonen als het vaststellen van de hoogte van de leeflonen en de (minimum)
sociale
zekerheidsuitkeringen
behoren
immers
tot
de
federale
bevoegdheid. Gezien de relatief kleine verschillen in de referentiebudgetten tussen de drie regio‟s, die zich bovendien binnen ieder gewest soms in even sterke mate manifesteren, leek het ons zinvol de oefening te maken om een referentiebudget voor heel België af te leiden. We hebben hiervoor in gedachten de volgende weg bewandeld. Stel dat we niet eerst referentiebudgetten hadden vastgelegd voor Vlaanderen, om die dan aan te passen voor Wallonië en Brussel, maar ab nihilo referentiebudgetten hadden ontworpen voor geheel België, wat zou dan het resultaat zijn geweest? Ongetwijfeld zouden die niet sterk hebben afgeweken van de huidige referentiebudgetten, gegeven het resultaat van de discussies in de Franstalige focusgroepen, en de daaruit voortvloeiende aanpassingen aan de oorspronkelijke referentiebudgetten.
Maar
voor
de
aspecten
waar
er
in
de
verschillende
landsgedeelten verschillende klemtonen worden gelegd, is het onmogelijk om nu uit te maken wat er beslist zou zijn bij de opstelling van zo‟n hypothetische Belgische budgetten. Daarnaast zijn sommige vragen hoe dan ook moeilijk oplosbaar. In feite zijn we als volgt te werk gegaan om referentiebudgetten op Belgisch niveau te definiëren. We hebben verschil gemaakt tussen de kosten van huisvesting enerzijds en alle andere kosten anderzijds, omdat voor de laatste steeds strikt het normatieve uitgangspunt is gevolgd, terwijl dat voor de schattingen van de eerste niet mogelijk was. Deze zijn bepaald op basis van de feitelijke uitgaven van gezinnen. Voor de referentiebudgetten zonder huisvesting hebben wij per gezinstype het maximale bedrag over de drie regio‟s genomen. Deze werkwijze garandeert dat het niveau van de Belgische referentiebudgetten (buiten de huisvestingkosten) in ieder van de drie regio‟s voldoende is voor het gezinstype in kwestie om menswaardig te leven, uiteraard mits de veronderstellingen die in de inleiding en elders zijn genoemd, onder andere een goede gezondheid van alle gezinsleden. Voor de kosten van huisvesting in de privésector (huur, hypotheek, kosten van water, verwarming en energie, onderhoud woning voor eigenaars) zijn de bedragen genomen die een gemiddeld gezin in België betaalt. Meer bepaald is steeds de mediaan genomen van de uitgaven voor de genoemde posten van gezinnen die in een woning leven die aan zekere kwaliteitseisen voldoet, volgens exact dezelfde
342
procedure als die welke gebruikt is per regio, zoals hierboven is uiteengezet (zie: 12.1.2.2). Voor de huur in de sociale sector is het gewogen gemiddelde genomen van de sociale huren per gezinstype in de drie gewesten, waarbij de weegcoëfficiënten proportioneel zijn met de omvang van de sociale huursector in ieder van de gewesten (Brussel: 0,16; Vlaanderen: 0,51; Wallonië: 0,33). Overigens lopen de sociale huren voor gezinnen met inkomens op het niveau van het leefloon relatief gelijk met elkaar. Ze verschillen maximum €7 voor een alleenstaande. De kosten van water, verwarming en energie zijn ook voor de sociale sector op dezelfde manier berekend als voor de privésector. Onderstaande tabel presenteert de referentiebudgetten op Belgisch niveau voor gezinnen op actieve leeftijd, waarvan de gezinsleden niet werken en in goede gezondheid verkeren. Tabel 97: Referentiebudgetten op Belgisch niveau, met en zonder huisvestingskosten, voor gezinnen zonder werkende personen, in goede gezondheid Totaal zonder huisvesting
Totaal met huur in privésector
Totaal met huur in sociale sector
Alleenstaande vrouw
450,77
1054,58
755,84
Alleenstaande man
452,72
1056,54
757,80
Vrouw+kind (j, 2 jaar)
608,98
1290,12
982,15
Vrouw+kind (m,4 jaar)
636,54
1318,15
1010,18
Vrouw+kind (j, 8 jaar)
745,22
1426,83
1118,86
Vrouw+kind (m, 15 jaar)
857,68
1539,29
1231,33
Vrouw + kinderen (2, 4 jaar)
778,64
1462,20
1143,49
Vrouw + kinderen (4, 8 jaar)
918,61
1602,17
1283,47
1128,95
1847,61
1517,64
Koppel
734,46
1338,70
1089,54
Koppel + kind (j, 2 jaar)
887,46
1570,13
1262,17
Koppel + kind (m,4 jaar)
926,74
1609,41
1301,44
Koppel + kind (j, 8 jaar)
1026,35
1709,02
1401,06
Koppel + kind (m, 15 jaar)
1135,27
1817,94
1509,98
Koppel + kinderen (2, 4 jaar)
1063,85
1747,41
1428,71
Koppel + kinderen (4, 8 jaar)
1194,69
1878,25
1559,55
Koppel + kinderen (8, 15 jaar)
1411,28
2130,32
1800,35
Vrouw + kinderen (8, 15 jaar)
12.2 Naast
Uitbreiding van de leefsituatie: bijkomende gezinstypen en kostenfactoren de
uitbreiding
naar
Wallonië
een
Brussel
hebben
we
de
toepassingsmogelijkheden van de referentiebudgetten nog aan aanzienlijk uitgebreid door de leefsituaties waarin gezinnen leven meer te laten variëren. Zo ontwikkelden 343
we referentiebudgetten voor werkenden, nieuw samengestelde gezinnen, ouderen, gezinnen met studerende kinderen, eigenaars en chronisch zieken. Hieronder bespreken we achtereenvolgens hoe we dit hebben aangepakt en welke implicaties dit heeft op de hoogte van het noodzakelijk inkomen. 12.2.1 12.2.1.1
Werkenden Opzet
Arbeid is een sociale institutie, waaraan verschillende functies kunnen worden toegeschreven. In de eerste plaats werken mensen om inkomen te verwerven. Door te werken leveren we ook een bijdrage aan de maatschappelijke welvaart, en de vervulling van behoeften aan goederen en diensten. Toch zijn er nog andere manifeste redenen waarom we werken. Zo brengt arbeid structuur in ons leven en verruimt het onze sociale contacten. Werken is ook goed voor ons imago. Het verschaft ons een sociale status, een zeker prestige. Ten vierde gaan mensen hun werk steeds minder als plicht aanzien, maar beschouwen ze hun werk als een mogelijkheid tot individuele zelfontplooiing (Serneels, 2002). In de referentiebudgetten zoals beschreven in hoofdstukken 3 tot en met 11 werd geen rekening gehouden met de kosten die verbonden zijn met het uitoefenen van een betaalde job. Alle volwassenen in de 17 typegezinnen waarvoor we budgetten berekenden, waren immers langdurig werkloos. Omdat twee op drie Vlamingen op beroepsactieve leeftijd effectief werken en omdat uit werken gaan extra kosten met zich meebrengt , is het belangrijk om deze in kaart te brengen en, naar analogie met de werklozen, het budget te berekenen waarover werkenden moeten kunnen beschikken om menswaardig te participeren aan de samenleving. Hieronder gaan we na welke aanpassingen er aan de referentiebudgetten dienen te gebeuren, ervan uitgaande dat sommige of alle volwassenen in het huishouden een job uitoefenen. Ook hier vormen
de intermediaire behoeften, die moeten
vervuld zijn
om
menswaardig te kunnen participeren aan de samenleving, het uitgangspunt. We herhalen echter niet de criteria (theoretische kaders en richtlijnen) waarop we ons baseerden om deze behoeften te operationaliseren naar concrete goederen of diensten, maar bespreken enkel de aanpassingen die werden gemaakt in vergelijking met niet de werkende actieven. Omdat de nodige aanpassingen voor werkende personen vrij beperkt zijn, en veelal nauwelijks voor discussie vatbaar
zijn
besloten
we
om
slechts
twee
extra
focusgroepen te organiseren. De eerste focusgroep met negen werkenden vond plaats vond in Brugge, de tweede met negen deelnemers organiseerden we in Turnhout.
344
12.2.1.2
Resultaten
De nodige aanpassingen aan de referentiebudgetten opdat werkende personen menswaardig zouden kunnen deelnemen aan de samenleving, bleken vrij beperkt. Voor wat betreft de korf „gezonde voeding‟, voorzien we extra koolhydraten, onder de vorm
van
aardappelen
en
brood,
om
tegemoet
te
komen
aan
het
hoger
energieverbuik van werkende versus niet-werkenden. Verder voeren we een aantal aanpassingen door die kunnen worden gemotiveerd vanuit de factor „tijd‟. Werkenden beschikken over minder tijd om elk dag verse maaltijden te bereiden in vergelijking met niet-werkenden. Daarom opteerden we ervoor om de verhouding en de keuze van verse en diepvriesgroenten lichtjes te wijzigen en om voorverpakte, gesneden en gewassen groenten toe te voegen aan de voedingskorf. Een laatste aanpassing aan het voedingsbudget betreft de aankoop van een microgolfoven, die goed kan worden gebruikt om snel, zelf bereide of aangekochte diepvriesmaaltijden of overschotjes van de vorige dag op te warmen. Ook het kledingsbudget voor werkenden werd lichtjes aangepast. Terwijl het aantal kledingstuks van niet werkenden voornamelijk bepaald werd vanuit hygiënische normen en economische overwegingen (volle wasmachine), komt er voor werkenden een criterium bij. Werkende mensen willen, afhankelijk van de aard van hun job, minstens om de 2 à 3 dagen van outfit verwisselen. De extra kledingstuks die we zo dienen aan te schaffen betreffen twee hemden, twee truien en extra nylons voor dames en twee lange broeken, twee hemden en twee truien voor heren. Verder werd op uitdrukkelijke vraag van de respondenten in de focusgroepen de afschrijftijd van jeansbroeken
voor
werkende
heren
verlaagd
naar
één
jaar
en
wordt
de
afschrijftermijn van de schoenen verkort tot één jaar, zodat ze gemakkelijker kunnen worden gecombineerd met de kledingoutfit. Een volgende budgetkorf waarvoor het uit werken gaan een aanpassing behoeft, is veilige kindertijd. Indien ouders werken, moet er immers voor opvang van de kinderen gezorgd worden. Die kan gezocht worden via informele kanalen zoals grootouders, vrienden of buren of via formele organisaties zoals kinderdagverblijven of diensten voor onthaalouders. Omdat de behoeften van gezinnen met jonge kinderen zeer verschillend kunnen zijn, al naar gelang het arbeidsstatuut en de werktijden van de ouders, al naargelang de kinderen jonger of ouder zijn dan 2,5 jaar en ouders al dan niet een beroep kunnen doen op informele kinderopvang, is het niet mogelijk is om één referentiebudget te berekenen dat de behoeften dekt van alle gezinnen. Bovendien variëren de tarieven in de formele opvang niet alleen met het aantal uren, dat kinderen in de opvang doorbrengen, maar ook met het aantal opgevangen broertjes en zusjes en het inkomen van de ouders. Om ter illustratie de noodzakelijke kosten voor kinderopvang te berekenen, vertrekken we van wettelijke tarieven zoals aangerekend door de gesubsidieerde kinderopvang voor voltijds
345
werkende ouders die werken aan een bescheiden arbeidsinkomen en die slechts occasioneel bijvoorbeeld bij ziekte van het kind, een beroep kunnen doen op informele kinderopvang. Voor de buitenschoolse kinderopvang berekenden we de kost voor de opvang die ouders betalen wanneer hun kinderen worden opgevangen gedurende één uur voor en anderhalf uur na schooltijd en tijdens de vakanties. Een vierde korf waarvoor de kosten moeten verhoogd worden als mensen uit werken gaan, is de korf „onderhouden van relaties‟. Hier vertrekken we vanuit de vaststelling dat mensen die werken extra sociale rollen opnemen in vergelijking met niet werkenden. Met name de positie van collega schept extra verwachtingen waaraan vaak financiële implicaties verbonden zijn. Om de rol van collega volwaardig te kunnen vervullen is er een budget nodig om deel te nemen aan de sociale activiteiten die in functie van het werk worden ontplooid. Het is echter zeer moeilijk om hier een exact bedrag op te kleven. Het aantal sociale activiteiten is immers afhankelijk van de cultuur op de werkplek en de collega‟s waarmee men samenwerkt. Arbitrair gaan we er van uit dat er per jaar een budget aan cadeaus en wenskaarten moet worden gespendeerd. Daarnaast voorzien we een bedrag om deel te nemen aan allerlei werkgerelateerde sociale activiteiten zoals samen na de werkuren iets gaan drinken, een jaarlijks personeelsfeest of –uitstap. Een laatste korf die voor vele gezinnen met werkende gezinsleden wellicht extra aanpassing
behoeft,
is
de
korf
mobiliteit.
Bij
het
berekenen
van
de
referentiebudgetten voor niet werkenden opteerden we ervoor om geen auto in het budget te voorzien omwille van twee redenen. Ten eerste garandeert het decreet Basismobiliteit van 20 april 2001 voor iedere Vlaming een minimumaanbod aan openbaar vervoer. Een tweede argument had te maken met de leefsituatie van de typegezinnen. Alle gezinsleden waren gezond en geen van de volwassen gezinsleden werkte buitenshuis. Voor de werkende bevolking hangt de noodzaak van het bezit van een auto af van verschillende factoren, zoals de bereikbaarheid van de werkplaats door het openbaar vervoer, de mogelijkheid om te carpoolen en de noodzaak om over een eigen wagen te beschikken voor het uitoefenen van de job. Omdat al deze omstandigheden het bezit van een auto rechtvaardigen, vonden we het nuttig om de kostprijs voor het aanschaffen en het gebruik van een auto te bereken en kunnen organisaties die leefsituaties van gezinnen moeten beoordelen in functie van menselijke waardigheid, afhankelijk van de individuele cliëntsituatie, de kostprijs van een auto al dan niet mee in aanmerking nemen. Ter illustratie berekenden we de kostprijs van een bescheiden tweedehands voertuig, waarmee een gemiddelde afstand van 20.000 km per jaar wordt gereden, die wordt afgeschreven over een periode van vijf jaar en die maandelijks 125 euro kost aan benzine en 119 euro kost aan onderhoud, reparatie, verzekering en motorrijtuigenbelasting.
346
Indien we deze wijzigingen voor werkenden samenbrengen in één totaal budget (Tabel
98)
en
vergelijken
met
niet-werkenden
(Tabel
91)
dan
worden
de
referentiebudgetten verhoogd met gemiddeld 3% indien het gezin geen auto en geen kinderopvang nodig heeft. Indien het gezin wel een beroep moet doen op voltijdse kinderopvang om uit werken te kunnen gaan, dan stijgen de budgetten voor gezinnen
met
kinderen
verder
met
7
à
22%
al
naar
gelang
het
aantal
inkomenstrekkers, de leeftijd en het aantal op te vangen kinderen. De stijging is iets groter in Wallonië en Brussel voor de voltijdse dagopvang en iets kleiner voor de buitenschoolse kinderopvang. Indien het gezin nood heeft aan een auto om uit werken te kunnen gaan, dan stijgt het noodzakelijke budget met gemiddeld 23% of 295 euro. Een auto én kinderopvang, doen de referentiebudgetten voor werkenden in vergelijking met niet werkenden stijgen met 17 tot 40% al naargelang het aantal kinderen,
de
leeftijd
van
de
kinderen
en
het
aantal
inkomenstrekkers.
347
Alleen-staande vrouw
Alleenstaande man
Alleenstaande + 1 kind (2 j)
Alleenstaande + 1 kind (4 j)
Alleenstaande + 1 kind (8j )
Alleenstaande + 1 kind (15 j)
Alleenstaande + 2 kinderen (2,4 jaar)
Alleenstaande + 2 kinderen (4,8 jaar)
Alleenstaande + 2 kinderen(8,15 jaar)
Koppel
Koppel + 1 kind (2j)
Koppel + 1 kind (4)j
Koppel + 1 kind (8j)
Koppel + 1 kind (15j)
Koppel + 2 kinderen (2, 4 j)
Koppel + 2 kinderen (4,8 j
Koppel + 2 kinderen (8,15 j)
Tabel 98: Referentiebudgetten voor werkenden (Vlaanderen)
Gezonde voeding
148
161
198
213
262
296
258
323
401
286
334
353
391
430
395
453
536
Kleding
55
50
102
102
112
122
150
159
180
96
144
144
154
164
191
201
222
Huisvesting
537
537
684
685
685
685
687
687
747
583
687
687
687
687
688
688
749
Gezondheid en verzorging
48
40
69
70
71
79
90
92
102
81
101
102
103
111
121
124
133
Nachtrust
2
2
9
4
4
4
11
6
6
4
10
6
6
6
12
8
8
132
141
184
118
213
259
296
256
147
189
123
337
264
302
Veilige kindertijd* Ontspanning
51
51
57
59
61
61
65
66
68
66
72
78
79
80
80
82
84
Veiligheid
19
19
20
20
20
20
20
20
22
18
20
20
20
20
20
20
22
Onderhouden van relaties
116
117
124
126
127
130
139
142
146
162
168
172
173
176
185
187
192
Mobiliteit zonder auto
28
29
29
32
32
53
33
36
57
57
58
61
61
82
62
65
86
Mobiliteit met auto
327
327
331
331
330
334
336
335
338
350
354
354
353
357
359
358
361
Niet afgeschreven elektro
8
8
8
8
9
9
8
9
9
9
9
9
9
10
9
9
10
TOTAAL zonder auto
1011
1012
1432
1461
1566
1578
1672
1800
2035
1363
1861
1779
1874
1890
2102
2101
2342
TOTAAL met auto
1310
1311
1733
1760
1865
1858
1974
2099
2316
1656
2157
2072
2166
2164
2398
2394
2616
* Opvangkosten zijn bruto opvangkosten zonder rekening te houden met belastingaftrek
348
12.2.2
Nieuw samengestelde gezinnen
12.2.2.1
Opzet
Een tweede gezinstype waarmee we referentiebudgetten hebben uitgebreid betreft nieuw samengestelde gezinnen of nieuw gevormde gezinnen na echtscheiding of relatieontbinding.
In
de
originele
referentiebudgetten
berekenden
we
het
noodzakelijke budget voor een koppel en alleenstaanden met kinderen en gingen we ervan uit dat de kinderen allemaal voltijds inwonen bij hun ouder(s). Dit hoeft echter niet het geval te zijn. Wanneer ouders uit elkaar gaan, verblijven de kinderen meestal deeltijds bij hun beide ouders, die al of niet een nieuwe relatie zijn aangegaan. Wij vertrekken van twee scenario‟s voor het bepalen van het minimale noodzakelijke budget voor deze gezinstypes. In een eerste scenario veronderstellen we dat de kinderen inwonen bij één (hoederecht)ouder en dat met de andere (bezoekrecht)ouder een bezoekregeling is afgesproken. We gaan uit van een klassieke bezoekregeling waarbij de kinderen één weekend op twee en de helft van alle vakanties bij de andere ouder verblijven. We benoemen dit typegezin verder als „gezin met weekendregeling‟. In het tweede scenario nemen beide ouders een min of meer gelijkwaardig deel van het verblijf van de kinderen op zich. We spreken hier over verblijfsco-ouderschap of „bilocatie‟. De verdeling van de kosten bij coouderschap
gebeurt
op
basis
van
onderlinge
overeenstemming
en
varieert
naargelang de onderlinge afspraken hierover. In onze berekening gaan we ervan uit dat beide ouders de helft van de zorg voor de kinderen op zich nemen. Om tot het budget voor nieuw samengestelde gezinnen te komen hebben we voor de twee typegezinnen op basis van de literatuur en op basis van eigen redenering een schema uitgewerkt over welke kosten kunnen gedeeld worden over beide gezinnen. Voor elk van de typegezinnen werden er veronderstellingen gedaan over de verblijfsduur van de kinderen in het gezin. Deze twee vormen van nieuw samengestelde gezinnen zijn in de realiteit veelvuldig terug te vinden, maar uiteraard zijn er qua verblijfsritme van de kinderen ook veel andere regelingen mogelijk. Onze veronderstellingen over wat de meer en minder kosten zijn van het leven in een nieuw samengesteld gezin en wie welke kosten draagt, hebben we afgetoetst via diepteïnterviews met vijf nieuw samengestelde gezinnen. Deze laten zeker niet toe om representatieve uitspraken te doen over alle Belgische nieuw samengestelde gezinnen. Ze lieten echter wel toe om de veronderstellingen die wij maakten over hoe gescheiden ouders omgaan met de verdeling van de kosten van kinderen te toetsen. Uit deze gesprekken bleken onze veronderstellingen, gebaseerd op literatuur en gezond verstand, bijna allemaal overeen te komen met de realiteit.
349
12.2.2.2
Resultaten
Het gangbare beeld is dat gezinnen met verblijfsco-ouderschap of weekendregeling duurder zijn dan traditionele gezinnen omdat verschillende zaken voor de kinderen in tweevoud moeten worden aangeschaft. Op het niveau van het kind betekent dit inderdaad een aanzienlijke meerkost. De referentiebudgetten vertrekken echter van de kosten op gezinsniveau. Die zullen noodzakelijkerwijs lager liggen voor een gezin met
verblijfsco-ouderschap
en
voor
de
hoederechtouder
in
een
gezin
met
weekendregeling in vergelijking met een klassiek gezin van dezelfde omvang. Uit de vergelijking tussen Tabel 99 tot en met Tabel 104 met Tabel 91 leren we dat afhankelijk van de leeftijd en het aantal kinderen, het budget van een alleenstaande met kinderen in bilocatie vermindert met 5% tot 14% in vergelijking met een alleenstaande die de kinderen voltijds onder zijn/haar hoede heeft. Voor koppels met kinderen die slechts deeltijds in het gezin verblijven vermindert het totale gezinsbudget met 2 tot 11% in vergelijking met koppels die de kinderen voltijds ten laste hebben.
Deze minderkosten zijn logisch vermits een aantal uitgaven lager
liggen doordat de kinderen slechts de helft van de tijd in het gezin aanwezig zijn. Zo kunnen een aantal kosten, zoals voor voeding, gezondheid, onderwijs, vrije tijd en mobiliteit door beide ouders gedeeld worden. De grootste hap echter uit het gezinsbudget, met name de kosten voor het huren en onderhouden van de woning, vermindert niet voor en na de echtscheiding. In beide woningen hebben de kinderen een eigen kamer nodig. Ook andere kosten moeten dubbel gemaakt worden, zoals bv. de kosten voor het maken van een gezinsuitstap en het samen met de kinderen vieren van verjaardagen en feestdagen. Andere kosten daarentegen verminderen wel, maar halveren niet. Dit is het geval voor de kledingkosten die per kind iets duurder worden omdat het aantal kledingstuks verhoogd dient te worden. Ook voor de hoederechtouder uit het „gezin met weekendregeling‟ valt het noodzakelijke gezinsbudget om menswaardig te leven goedkoper uit. De verschillen zijn echter verwaarloosbaar. Dit moet worden toegeschreven aan het feit dat bijna alle kosten die verbonden zijn met een menswaardig leven voor de kinderen door de hoederechtouder gedragen worden. De minderkost van de hoederechtouder voor bv. voeding en verbruikerskosten worden grotendeels gecompenseerd door de hogere mobiliteitskosten die een weekendregeling met zich meebrengt. Voor de bezoekrechtouder moeten we een totaal ander verhaal schrijven. Hoewel de kinderen slechts voor een beperkte tijd bij hem/haar verblijven, lopen de kosten toch behoorlijk op. Vooral de kosten verbonden aan huisvesting (extra kamer tijdens het weekend en de vakantiedagen) verklaren de noodzakelijke stijging van het gezinsbudget, maar ook voeding, mobiliteit en veilige kindertijd vereisen een verhoging van het noodzakelijke budget. Afhankelijk van het aantal kinderen en de leeftijd van de kinderen stijgen de referentiebudgetten voor alleenstaanden met 25%
350
tot 43% wanneer zij tijdens de weekends en de helft van de vakantiedagen de kinderen op bezoek hebben. Voor het koppel stijgen de noodzakelijke kosten wanneer de kinderen van één van beide partners regelmatig in het gezin verblijven met 20% tot 35%.
351
Tabel 99: Referentiebudgetten voor een alleenstaande met bilocatieregeling (Vlaanderen) Gezonde voeding Kledij Huisvesting Gezondheid en verzorging Nachtrust Veilige kindertijd Ontspanning Veiligheid Onderhouden van relaties Mobiliteit Onvoorziene uitgaven Totaal bilocatie
all+2(j) 171,59 80,24 652,53
all+4(m) 181,88 80,24 653,01
all+8(j) all+15(m) 207,25 227,32 89,15 95,74 653,01 653,01
64,78 8,65 12,27 57,42 20,30
65,83 3,85 16,98 59,28 20,30
66,68 3,95 38,21 60,61 20,30
106,17 29,00 7,58 1210,53
108,36 30,67 7,58 1227,98
109,78 30,40 9,18 1288,52
all+2,4 205,97 115,17 654,96
all+4,8 243,30 124,08 654,96
all+8,15 285,07 140,09 715,64
73,61 3,95 68,48 61,34 20,30
81,68 10,53 23,88 64,51 20,30
83,17 5,83 49,82 65,99 20,30
91,07 5,93 101,31 68,02 21,97
112,28 41,20 9,27 1366,49
121,10 31,10 7,58 1336,78
124,50 32,49 9,18 1413,64
128,75 43,03 9,43 1610,31
Tabel 100: Referentiebudgetten voor een koppel met bilocatieregeling (Vlaanderen) Gezonde voeding Kledij Huisvesting Gezondheid en verzorging Nachtrust Veilige kindertijd Ontspanning Veiligheid Onderhouden van relaties Mobiliteit Onvoorziene uitgaven Totaal bilocatie
kop+2 310,07
kop+4 322,40
kop+8 342,60
kop+15 363,61
kop+2,4 344,32
kop+4,8 kop+8,15 377,09 421,21
112,37 677,67
112,37 677,67
121,28 677,67
127,83 677,67
147,00 678,56
155,92 678,56
171,93 739,62
97,26 10,32 17,64 72,43 20,30
97,84 5,52 22,35 78,02 20,30
99,15 5,62 43,58 79,29 20,30
106,22 5,62 73,85 80,04 20,30
113,29 12,20 29,25 80,30 20,30
115,19 7,50 55,19 81,73 20,30
123,72 7,59 106,68 83,82 21,97
132,41 57,58 9,27 1517,33
136,13 59,25 9,27 1541,13
137,59 58,98 9,43 1595,50
140,35 69,78 9,53 1674,79
148,79 59,68 9,27 1642,98
151,10 61,07 9,43 1713,08
155,99 71,60 9,53 1913,67
Tabel 101: Referentiebudgetten voor een alleenstaande met weekendregeling (Vlaanderen) Gezonde voeding Kleding Huisvesting Gezondheid en verzorging Nachtrust Veilige kindertijd Ontspanning Veiligheid Onderhouden van relaties Mobiliteit Onvoorziene uitgaven Totaal weekendregeling
352
all+2(j) 179,68 93,40 666,68
all+4(m) 192,15 93,40 667,16
all+8(j) all+15(m) 226,91 254,47 103,00 113,24 667,16 667,16
68,95 8,65 12,27 57,42 20,30
69,99 3,85 18,29 59,28 20,30
71,21 3,95 60,74 60,61 20,30
106,17 47,30 7,58 1268,40
108,36 50,63 7,58 1291,01
109,78 50,09 9,18 1382,93
all+2,4 225,73 141,06 669,11
all+4,8 275,34 150,66 669,11
all+8,15 333,50 171,00 729,78
78,52 3,95 117,88 61,34 20,30
89,70 10,53 25,18 64,51 20,30
91,96 5,83 73,65 65,99 20,30
101,65 5,93 173,24 68,02 21,97
112,28 78,44 9,27 1516,86
121,10 51,48 7,58 1426,30
124,50 54,28 9,18 1540,79
128,75 82,09 9,43 1825,37
Tabel 102: Referentiebudgetten voor een koppel met weekendregeling (Vlaanderen) Gezonde voeding Kleding Huisvesting Gezondheid en verzorging Nachtrust Veilige kindertijd Ontspanning Veiligheid Onderhouden van relaties Mobiliteit Onvoorziene uitgaven Totaal weekendregeling
kop+2 314,57 125,23 681,84
kop+4 329,95 125,23 681,84
kop+8 358,42 134,82 681,84
kop+15 387,32 145,91 681,84
kop+2,4 360,80 172,59 682,73
kop+4,8 kop+8,15 404,97 466,58 182,18 203,41 682,73 743,78
101,18 10,32 17,64 72,43 20,30
101,76 5,52 23,66 78,02 20,30
103,43 5,62 66,10 79,29 20,30
111,13 5,62 123,25 80,04 20,30
121,47 12,20 30,56 80,30 20,30
123,72 7,50 79,02 81,73 20,30
133,17 7,59 178,61 83,82 21,97
132,41 76,26 9,27 1561,45
136,13 79,59 9,27 1591,27
137,59 79,05 9,43 1675,91
140,35 107,41 9,53 1812,68
148,79 80,44 9,27 1719,45
151,10 83,24 9,43 1825,93
155,99 111,05 9,53 2115,51
Tabel 103:Referentiebudgetten voor een alleenstaande bezoekrechtouder (Vlaanderen)
Gezonde voeding Kleding Huisvesting Gezondheid en verzorging Nachtrust Veilige kindertijd Ontspanning Veiligheid Onderhouden van relaties Mobiliteit Onvoorziene uitgaven Totaal bezoekrechtouder
all+2(j) 156,91 39,89 638,38
all+4(m) 164,77 39,89 638,86
all+8(j) 179,78 39,89 638,86
all+15(m ) 191,56 39,89 638,86
all+2,4 178,38 39,89 640,82
all+4,8 202,16 39,89 640,82
all+8,15 225,82 39,89 701,49
39,69 8,65 12,27 50,72 19,29
39,69 3,85 15,68 50,72 19,29
39,69 3,95 15,68 50,72 19,29
39,69 3,95 19,08 50,72 19,29
39,69 10,53 22,58 50,72 19,29
39,69 5,83 25,99 50,72 19,29
39,69 5,93 29,38 50,72 19,29
99,16 47,21 7,58
99,16 47,21 7,58
99,16 47,21 9,18
99,16 53,96 9,27
99,16 53,96 7,58
99,16 53,96 9,18
99,16 53,96 9,43
1119,75
1126,70
1143,41
1165,43
1162,59
1186,68
1274,76
Tabel 104: Referentiebudgetten voor een koppel bezoekrechtouder (Vlaanderen) Gezonde voeding Kleding Huisvesting Gezondheid en verzorging Nachtrust Veilige kindertijd Ontspanning Veiligheid Onderhouden van relaties Mobiliteit Onvoorziene uitgaven Totaal bezoekrechtouder
kop+2 293,42 77,02 673,51
kop+4 302,39 77,02 673,51
kop+8 313,46 77,02 673,51
kop+15 325,75 77,02 673,51
kop+2,4 314,46 77,02 674,40
kop+4,8 kop+8,15 334,61 359,42 77,02 77,02 674,40 735,46
81,12 10,32 17,64 66,35 18,39
81,12 5,52 21,05 66,35 18,39
81,12 5,62 21,05 66,35 18,39
81,12 5,62 24,45 66,35 18,39
81,12 12,20 27,95 66,35 18,39
81,12 7,50 31,36 66,35 18,39
81,12 7,59 34,75 66,35 18,39
129,74 47,21 9,27
129,74 47,21 9,27
129,74 47,21 9,43
129,74 53,96 9,53
129,74 53,96 9,27
129,74 53,96 9,43
129,74 53,96 9,53
1423,99
1431,57
1442,89
1465,43
1464,85
1483,88
1573,33
353
Omdat we bij het opstellen van de referentiebudgetten vooral normatief te werk zijn gegaan en geen gedragsassumpties meenamen, is het mogelijk om een min of meer zuivere vergelijking te maken tussen de noodzakelijke budgetten voor gezinnen zonder kinderen en gezinnen met kinderen en aldus uitspraken te doen over de kostprijs van kinderen. Uit deze vergelijking (zie Tabel 105 en Tabel 106) leren we dat een kind van twee jaar dat geen kinderopvang behoeft en voltijds bij een alleenstaande ouder woont 301 euro kost. Indien dit kind beurtelings wordt grootgebracht bij vader en beurtelings bij moeder (die geen van beiden een nieuwe relatie hebben), dan kost dit kind 467 euro. De kosten voor hetzelfde kind lopen verder op tot 547 euro wanneer het kind grotendeels bij één ouder verblijft en slechts in de weekends en de helft van de vakantiedagen naar de andere ouder verhuist. In dezelfde zin stijgen de noodzakelijke kosten van kinderen die inwonen bij een koppel (ouder en stiefvader of –moeder). Deze absolute verschillen lopen verder op naarmate de kinderen ouder worden. Zo kost een kind in het secundair onderwijs dat inwoont bij beide ouders 523 euro. Indien de ouders scheiden en het kind woont in een nieuw samengesteld gezin met verblijfsco-ouderschap, dan stijgen de minimale noodzakelijke kosten voor dit kind tot 750 euro. Indien het kind grotendeels bij hetzelfde gezin verblijft en enkel in de weekends de andere ouder bezoekt (die inmiddels een andere relatie heeft), dan lopen de kosten verder op tot 826 euro per maand.
354
Tabel 105: Kostprijs kinderen in bilocatie, kinderen wonen samen met één volwassene (Vlaanderen) all+2(j) Kost kind in gewoon gezin Kost kind bilocatie Verschil absoluut Verschil percentage Kost kind in gewoon gezin Kost kind weekendregeling Verschil absoluut Verschil percentage
all+4(m)
all+8(j)
all+15(m)
all+2,4
all+4,8
all+8,15
301,26 467,74 166,48 55,26
326,50 502,63 176,13 53,95
429,67 623,72 194,05 45,16
565,85 779,65 213,81 37,79
473,16 720,23 247,06 52,22
602,38 873,94 271,56 45,08
899,87 1267,30 367,43 40,83
301,26
326,50
429,67
565,85
473,16
602,38
899,87
546,79 245,53 81,50
577,05 250,55 76,74
687,35 257,68 59,97
845,51 279,66 49,42
751,82 278,66 58,89
892,82 290,44 48,22
1274,28 374,41 41,61
Tabel 106: Kostprijs kinderen in bilocatie, kinderen wonen samen met twee volwassenen (Vlaanderen) Kost kind in gewoon gezin Kost kind bilocatie Verschil absoluut Verschil percentage Kost kind in gewoon gezin Kost kind weekendregeling Verschil absoluut Verschil percentage
12.2.3 12.2.3.1
kop+2
kop+4
kop+8
kop+15
kop+2,4
kop+4,8
kop+8,15
255,49 435,91 180,42 70,62
288,96 483,52 194,56 67,33
383,52 592,26 208,74 54,43
523,01 750,85 227,83 43,56
427,85 687,22 259,37 60,62
548,02 827,42 279,41 50,98
851,82 1228,60 376,78 44,23
255,49
288,96
383,52
523,01
427,85
548,02
851,82
529,09 273,60 107,09
567,25 278,29 96,31
664,35 280,83 73,22
825,91 302,89 57,91
732,04 304,19 71,10
859,45 311,44 56,83
1247,42 395,60 46,44
Ouderen Opzet
Een volgende uitbreiding van de referentiebudgetten betreft deze naar ouderen. Men kan zich afvragen waarom het nodig is om voor deze bevolkingsgroep een afzonderlijk budget te bepalen. Er is immers niet onmiddellijk een reden aan te wijzen waarom de behoeften van mensen veranderen eens ze 65 jaar worden. Wat echter wel wijzigt als gevolg van de veroudering zijn de fysieke en cognitieve capaciteiten van mensen om hun verschillende maatschappelijke rollen te vervullen. De met de leeftijd toenemende gezondheidsbeperkingen tasten de autonomie en onafhankelijkheid van ouderen aan. Net zoals alle mensen, willen ook ouderen zo lang mogelijk in alle vrijheid zelf kunnen bepalen hoe hun leven eruit ziet en zonder enige hulp van derden de door hen gewenste activiteiten uitvoeren. Het komt er dus op aan om de zorg voor ouderen zo te organiseren dat een, onvermijdelijk groter wordende afhankelijkheid zo min mogelijk resulteert in autonomieverlies. Voor het opstellen van referentiebudgetten heeft dit uiteraard belangrijke implicaties. Enerzijds is het zaak ouderen de middelen te verschaffen die nodig zijn, om hun maatschappelijke rollen die zij voorheen in hun (meer) actieve leeftijd hadden,
355
zoveel mogelijk te blijven vervullen. Anderzijds veranderen die rollen zelf ook. Met pensioen gaan betekent niet langer met rust gaan, maar wel anders-actief zijn. De zorg voor de eigen kinderen maakt plaats voor het opvangen van en zorgen voor de kleinkinderen.
Er
komt
meer
tijd
vrij
voor
ontspanning,
deelname
aan
verenigingsleven, vrijwilligerswerk, ... Ook het fenomeen van levenslang leren houdt niet op met het pensioen. Van ouderen wordt immers verwacht dat ze bijblijven en actief bijdragen aan de sociaaleconomische en politieke ontwikkelingen in onze samenleving. Toch zien we in de praktijk dat, naarmate mensen ouder worden zij meer terugvallen op primaire kleinschalige sociale netwerken. Emotioneel belangrijke contacten krijgen bij ouderen selectief meer aandacht dan het ruime sociale netwerk van voorheen. Dit uit zich voornamelijk in een grotere contactname met kinderen, familieleden en buren. Welke mensen moeten beschouwd worden als ouderen, is niet eenduidig te bepalen. Leeftijd is een eenvoudig en veelgebruikt criterium om de groep ouderen in de samenleving af te bakenen. Leeftijdsgrenzen zijn echter willekeurig en rigide. Ze zijn gebaseerd op gemiddelden en houden geen rekening met verschillen in fasering van de wijzigingen die gepaard gaan met het ouder worden. Daarom zijn we van oordeel dat, voor het berekenen van de referentiebudgetten, we beter niet vertrekken van een leeftijdsgrens om het onderscheid bejaard en hoogbejaard te maken, maar dat we beter een onderscheid maken tussen 65-plussers die zelfstandig thuis wonen zonder hulp van anderen en de ouderen die thuis wonen maar hulp nodig hebben om hun verschillende sociale rollen adequaat te kunnen vervullen. Dit onderscheid tussen hulpbehoevende en niet-hulpbehoevende bejaarden maakt onvermijdelijk abstractie van veel gradaties en specifieke situaties. Organisaties en personen die onze resultaten gebruiken bij de beoordeling van inkomenssituaties in functie van de menselijke waardigheid moeten uiteraard altijd de werkelijke mogelijkheden en de specifieke levensomstandigheden in het oog houden. Voor sommige gezonde en actieve 65+ers zijn wellicht de referentiebudgetten voor gezinnen op actieve leeftijd meer relevant dan die voor ouderen. Welke aanpassingen aan de referentiebudgetten nodig zijn opdat ouderen volwaardig zouden kunnen deelnemen aan de samenleving, lieten we over aan experts ouderenzorg,
drie
focusgroepen
(met
in
totaal
17
deelnemers)
met
niet
zorgbehoevende 65-plussers en individuele interviews met mantelzorgers van zorgbehoeftige 65-plussers. De korven waarvan zij oordeelden aanpassingen te moeten
voorstellen
zijn:
voeding,
kleding,
gezondheidszorg,
huisvesting,
ontspanning, onderhouden van relaties en mobiliteit. 12.2.3.2
Resultaten
Het belangrijkste verschilpunt tussen de voedingskorf voor actieven en deze voor ouderen is de verhoging van de hoeveelheid melkproducten en calciumverrijkte 356
sojaproducten.
Melk(producten)
en
calciumverrijkte
sojaproducten
zijn
een
belangrijke bron van o.a. calcium. Een voldoende hoge calciumopname is, zeker bij ouderen, onontbeerlijk voor het behoud van een optimale botmassa. In de voedingskorf voor ouderen komen we hieraan tegemoet door de hoeveelheid kaas en de hoeveelheid melkproducten per dag te verhogen. De keuze van producten blijft onveranderd. De voedingskorf is samengesteld ten behoeve van gezonde ouderen die zelf warme maaltijden kunnen bereiden. Indien dit niet (langer) het geval is, kunnen ouderen een beroep doen op maaltijdbedelingen aan huis. We berekenden hiervoor, louter illustratief, de mediane kostprijs. Om gezond en autonoom te leven, moeten ouderen naast gezond eten, zich ook geschikt kunnen kleden. Wat geschikte kleding inhoudt, bepaalden we door de kledingskorf voor niet-werkende actieven voor te leggen aan de deelnemers van de focusgroepen. Het resultaat was een algemene consensus over de inhoud van deze korf. Wat betreft de keuze van de winkels, stelden de meeste ouderen in de focusgroepen de keuze voor Zeeman en Wibra in vraag. Terwijl de focusgroepen met personen uit gezinnen met kinderen op actieve leeftijd bijna unaniem voor deze winkels kozen, prefereerden ouderen minder kledingsstuks, maar dan wel van een andere kwaliteitsklasse. Hun voorstel was om de kleding in C&A aan te kopen en de schoenen bij Torfs. Uit de individuele interviews bleek dat heel wat hulpbehoevende bejaarden een beroep doen op diverse hulpmiddelen met het oog op het zo lang mogelijk behouden van hun onafhankelijkheid. Het gebruik van die hulpmiddelen (rolstoel, krukken,…) kan soms implicaties hebben op het aanschaffen, herstellen of vervangen van kledij. Het is dan ook belangrijk om hiervoor een budget te voorzien. Hoewel we dit niet kunnen meenemen bij de berekening van een referentiebudget voor ouderen, is het wel belangrijk dat gebruikers van deze referentiebudgetten bij het beoordelen van individuele leefsituaties in functie van de menselijke waardigheid peilen naar extra kledingbehoeften bij zorgbehoevende ouderen. Voor wat betreft de korf „gezondheidszorg en persoonlijke hygiëne‟, is het onmogelijk om producten en diensten te voorzien die de behoeften dekken van alle ouderen. Verouderen gaat gepaard met een toenemend risico op leeftijdsgerelateerde ziekten, maar de snelheid waarmee dit gebeurt, verschilt van persoon tot persoon. Om de gevolgen van het verouderingsproces in het kader van behoud van autonomie enigszins op te vangen, kunnen ouderen een beroep doen op informele en formele zorg. De mate waarin zij dit zullen doen hangt sterk af van hun zorgbehoeften. Zorgbehoeften worden zowel beïnvloed door de eigen gezondheidstoestand als door de perceptie ervan. Wij berekenden de kosten die verbonden zijn aan het normale verouderingsproces van gezonde bejaarden. Hiervoor vertrokken we van het gezondheidsbudget voor actieven. We pasten dit aan, rekening houdend met de gewijzigde
behoeften
in
functie
van
een
normaal
verouderingsproces.
Voor
hulpbehoevende ouderen dienen hierbij nog de reële kosten te worden geteld van
357
alle
noodzakelijke
medische
uitgaven
alsook
de
verzorgings-
en
ondersteuningskosten die de oudere moet maken in functie van het behoud van autonomie. Ook voor huisvesting en veiligheid vertrokken we van de referentiebudgetten voor actieven en bekeken we in welke mate deze aanpassingen behoeft. Voor niet hulpbehoevende ouderen zijn slechts beperkte aanpassingen nodig. Zowel voor de alleenstaande ouder als voor koppels voorzien we een kwaliteitsvolle woning met één slaapkamer en berekenden we hiervoor de mediane huurprijs in Vlaanderen. Voor ouderen die eigenaar zijn van hun woning is de maandelijkse afbetalingskost meestal volledig weggevallen. Dit neemt niet weg dat zij geen kosten meer hebben op het vlak van huisvesting. Vaak zien zij zich geplaatst voor grote renovatiewerken (aan het dak, de ramen of de centrale verwarming). Hiervan dienen de reële kosten in aanmerking te worden genomen. Ten slotte voorzagen we in het kader van veiligheid nog een budget om in functie van valpreventie, een aantal aanpassingen aan de woning te kunnen doorvoeren. De woningaanpassingen voor hulpbehoevende ouderen zijn identiek aan deze voor niet-hulpbehoevende ouderen. Een extra hulpmiddel dat we opnamen om de veiligheid te garanderen is het personen alarm systeem. Verder is het nodig om hulpmiddelen op maat van de individuele zorgbehoeften van de hulpbehoevende oudere te voorzien. Dit kan gaan om de huur van een ziekenhuisbed, de installatie van een til-of een traplift, een toiletstoel. Een vierde korf, die naarmate mensen ouder worden wat aanpassing vereist, is de korf „ontspanning‟. In de literatuur wordt er vaak verwezen naar de preventieve gezondheidseffecten van vrije tijd en ontspanning. Het draagt bij aan het voorkomen van aandoeningen maar kan ook het verloop ervan beïnvloeden. In de focusgroepen werd de inhoud van de korf ontspanning voor de actieve bevolking bekeken en becommentarieerd. Hieruit blijkt dat heel wat ouderen geen traditie hebben om op vakantie te gaan en zich beperken tot daguitstappen. De ouderen die wel graag op vakantie gaan, vinden een vakantiehuis of stacaravan waar zelf gekookt wordt niet geschikt voor 65-plussers. Ze associëren vakantie met totaal niets doen en aan niets moeten denken. Een goed en betaalbaar alternatief voor een hotelvakantie is volgens hen een vakantiecentrum. We stellen voor om een midweek buiten het seizoen te boeken. Voor de hulpbehoevende bejaarden voorzien we een kortverblijf in een centrum voor tijdelijk residentieel verblijf met zorg. Een tweede topic dat we bespraken in de focusgroepen, betreft de deelname aan het verenigingsleven. Hier vonden we een consensus worden om het bedrag dat werd voorzien voor deelname aan het verenigingsleven voor personen op actieve leeftijd te behouden. Dit bedrag laat immers ook toe om te participeren aan een vereniging voor gepensioneerden, die trouwens door heel wat deelnemers werd geassocieerd met een vereniging voor bejaarden die niet meer zo goed te been zijn en hierdoor niet langer kunnen deelnemen aan de activiteiten van andere verenigingen. Verder gaven de deelnemers
358
van de focusgroepen aan minder behoefte te hebben aan avondjes uitgaan (op café, naar de bioscoop of theater) naarmate ze ouder worden. Daarom halveerden we de frequentie hiervan. Ook voor de hulpbehoevende ouderen en hun mantelzorgers voorzien we de mogelijkheid om een aantal keer per jaar een avondje uit te gaan en lid te zijn van een vereniging. De frequentie hiervan leggen we hoger voor de mantelzorger dan voor de hulpbehoevende partner. We voorzien telkens wanneer de mantelzorger alleen op stap gaat een budget om een beroep te doen op een oppasdienst voor bejaarden. Tal van onderzoeken hebben het belang van sociale netwerken en van sociale integratie op het welbevinden van ouderen aangetoond. Interacties met anderen, steun ervaren en de aanwezigheid van hechte banden bevorderen het objectief en subjectief welbevinden van ouderen. Terwijl sociale netwerken voor jonge mensen vooral van belang zijn in functie van het opbouwen van hun eigen identiteit, zoeken ouderen er meer praktische of emotionele ondersteuning. In de praktijk zien we dat naarmate mensen ouder worden, zij meer terugvallen op primaire, kleinschalige sociale netwerken. Emotioneel belangrijke contacten krijgen bij ouderen meer aandacht dan de relaties die ze opbouwden in functie van hun opleiding, job of vrije tijdsbesteding (cfr. supra). Dit uit zich voornamelijk in een grotere contactname met kinderen, kleinkinderen, familieleden en buren, vrienden. Een belangrijk aspect van de
ondersteunde
functie
die
sociale
netwerken
bieden,
is
het
wederkerigheidsprincipe: als jij iets doet voor mij, dan zal ik voor jou iets terugdoen. Uit
de
focusgroepen
leren
we
dat
ouderen
zich
erg
inspannen
om
het
wederkerigheidsapect in hun primaire relaties zoveel mogelijk een plaats te blijven geven. Het aantal sociale relaties die emotionele en praktische ondersteuning bieden vermindert naarmate mensen ouder worden. Om sociaal isolement te voorkomen, spannen ouderen zich daarom vaak extra in om hun relaties in de watten te leggen, hen te ontlasten van bepaalde karweien of hen te helpen bij onverwachte moeilijkheden. Zij hechten, zo bleek uit de focusgroepen dan ook een groot belang aan het thuis kunnen ontvangen van familieleden en vrienden, het samen vieren van feesten en het geven van geschenken. Hiervoor voorzien we dan ook een bepaald budget. De computer en toebehoren (internet, printer,…) schrappen we uit het budget voor ouderen. Uit de gesprekken in de focusgroepen is gebleken dat de ouderen van vandaag vooralsnog geen gevaar lopen om uitgesloten te worden indien ze niet regelmatig online zijn. Ook het gsm- gebruik is nog niet volledig ingeburgerd in de dagelijkse leefwereld van ouderen. Zij prefereren duidelijk nog voor een vast toestel. Dit zou echter wel eens snel kunnen wijzigen. Een laatste budget dat enige aanpassing behoeft is het mobiliteitsbudget. Om hun verschillende sociale rollen adequaat te kunnen vervullen, is het noodzakelijk dat ouderen zich kunnen verplaatsen (naar de winkel, de dokter, het ziekenhuis, vriendenbezoek, enzovoort). De leefsituatie waarin de ouderen zich bevinden (hun
359
gezondheidstoestand, de mate waarin ze nog goed te been zijn, hun financiële situatie, openbaar vervoer in de nabijheid van de woning, …) bepaalt welke middelen ze hiervoor moeten inzetten. Net zoals voor mensen op actieve leeftijd opteren we ervoor om geen auto op te nemen in een referentiebudget voor ouderen omwille van twee redenen. Ten eerste kunnen ouderen in België voor alle verplaatsingen gratis een beroep doen op het openbaar busvervoer. Indien dit voldoende toegankelijk is, moet dit volstaan voor de meeste verplaatsingen. Ook om boodschappen te doen, moeten ouderen niet per definitie een wagen bezitten. De meeste respondenten uit de focusgroepen zijn het erover eens dat boodschappen meestal met de fiets of te voet kunnen gebeuren. Voor het aankopen van zware producten echter, zoals drank en grote verpakkingen gaven alle ouderen de noodzaak aan om over een auto te kunnen beschikken. Hiervoor een beroep doen op buren, familieleden of vrienden is volgens hen meestal een haalbare optie. Ouderen voor wie een verplaatsing met het openbaar vervoer niet meer tot de mogelijkheden behoort en die ook geen beroep kunnen (of wensen te) doen op familieleden, buren of vrienden, zouden gebruik moeten kunnen maken van de minder mobile centrale. Hiervoor voorzien we een bepaald bedrag. Indien we, na aanpassing van de verschillende korven alle noodzakelijke kosten samentellen die ouderen moeten maken om gezond en autonoom te kunnen leven, dan stellen we vast dat de kostprijs voor niet zorgbehoevende ouderen (Tabel 107) nauwelijks afwijkt van het noodzakelijke budget dat we berekenden voor langdurig werklozen (Tabel 91). We moeten er echter wel op wijzen dat het noodzakelijke budget, vertrekt van gezonde, niet hulpbehoevende ouderen die een woning huren. In realiteit echter is meer dan 70% van de ouderen eigenaar. De huisvestingskosten voor eigenaars wiens woning is afbetaald liggen heel wat lager (cfr. Tabel 110) dan deze voor huurders. Indien we deze kosten mee verrekenen, dan dalen de referentiebudgetten voor gezonde, niet hulpbehoevende ouderen met 30%. Voor zorgbehoevende ouderen ligt het noodzakelijke budget om menswaardig te kunnen participeren een stuk hoger dan voor niet zorgbehoevende ouderen (Tabel 108). Zonder rekening te houden met allerlei zorgspecifieke kosten, kunnen we stellen dat het budget minstens met 15% à 20% stijgt indien ouderen zorgbehoevend worden. In realiteit zullen de kosten echter vaak hoger oplopen.
360
Tabel 107: Referentiebudgetten voor niet hulpbehoevende ouderen (Vlaanderen)
Gezonde voeding Kleding
Vrouw
Man
Koppel
148,16
163,91
287,68
45,49
39,89
77,02
536,77
536,76
583,15
46,22
41,75
82,6
1,98
1,98
3,64
0
0
0
Ontspanning
43,66
43,66
68,22
Veiligheid
22,54
22,54
21,64
Onderhouden van relaties
98,69
98,69
127,63
6,86
7,63
14,49
Huisvesting Gezondheidszorg en persoonlijke verzorging Nachtrust Veilige kindertijd
Mobiliteit Niet voorziene uitgaven TOTAAL
7,6
7,6
9,3
957,97
964,41
1275,37
Tabel 108: Referentiebudgetten voor hulpbehoevende ouderen (Vlaanderen)
Gezonde voeding Kleding Huisvesting Gezondheidszorg en persoonlijke verzorging Nachtrust
Vrouw
Man
Koppel
257,93
272,58
516,25
45,49
39,89
77,02
536,77
536,76
583,15
46,22
41,75
82,6
1,98
1,98
3,64
Veilige kindertijd
0
0
0
Ontspanning
47,16
47,16
75,46
Veiligheid
37,72
37,72
36,82
Onderhouden van relaties
98,69
98,69
127,63
Mobiliteit
10,15
10,15
17,01
7,6
7,6
9,3
1089,70
1094,27
1528,88
Niet voorziene uitgaven TOTAAL
12.2.4
Gezinnen met studerende kinderen
12.2.4.1
Opzet
In de originele referentiebudgetten werden de kosten berekend voor gezinnen met kinderen die school lopen tot en met het secundair onderwijs. De situatie van studenten in het hoger onderwijs verschilt echter op een aantal vlakken wezenlijk van die van jongeren in het secundair onderwijs. Via de techniek van focusgroepen (14 focus groepen met 90 deelnemers) gingen we na welke specifieke noden en verwachtingen studenten hebben om menswaardig te kunnen participeren aan de samenleving. Op
basis hiervan
pasten
we
de inhoud
van
de verschillende
budgetkorven aan.
361
De aanpassingen aan de voedingskorf zijn minimaal. De criteria de we gebruikten om de voedingskorf voor gezinnen met jongere kinderen samen te stellen, gelden immers eveneens voor huishoudens met studenten. Ook voor deze groep draagt een gezonde en evenwichtige voeding in sterke mate bij tot hun gezondheid. Wat een gezonde en evenwichtige voeding voor studenten inhoudt, is gelijk aan de voedingskorf voor volwassenen. Concreet betekent dit voor gezinnen met studenten eenzelfde samenstelling van de voedingskorf als voor gezinnen met kinderen in het secundair onderwijs, alleen de noodzakelijke hoeveelheden zijn lichtjes lager voor studenten dan voor adolescenten. Dit geldt zowel voor pendelstudenten als voor kotstudenten, die tijdens de week zelf instaan voor het aankopen en/of bereiden van hun eigen maaltijden. Een belangrijk argument dat door de deelnemers van de focusgroepen werd aangehaald om niet zelf te moeten koken, is het tijdsaspect. Soms ontbreekt het de studenten aan tijd om boodschappen te doen en een gezonde maaltijd te bereiden. Dit is zeker het geval tijdens de examenperiode. Omwille van deze reden voorzien we een bedrag waarmee kotstudenten tijdens de blok- en examenperiode
in
het
studentenrestaurant
kunnen
gaan
lunchen.
Wat
het
keukenmateriaal betreft, voorzien we een beperkt budget voor de aankoop van materiaal om het eten te kunnen bereiden en te kunnen nuttigen. Verder voorzien we, vooral wegens plaatsgebrek, geen diepvriezer voor de kotstudent. Dit betekent dat we de prijs van de voedingsproducten moeten vermenigvuldigen met 10%. Voor de kledingskorf vertrokken we van de outfit van volwassen mannen en vrouwen. Deze legden we voor aan de focusgroepen van studenten. Op basis van hun
suggesties
deden
we
volgende
aanpassingen:
het
aantal
winter-
en
zomerpyjama‟s wordt gehalveerd. Het aantal t-shirts met korte mouw verminderen we ten voordele van het aantal hemden met korte mouw. De gummilaarzen worden geschrapt en extra toevoegingen zijn: een zonnebril, een sportbeha en voor de kotstudenten een stevige reistas om de kleding mee op en af te nemen. Verder stelden de studenten voor om de kleding niet aan te kopen bij Zeeman of Wibra, maar wel bij H&M. Deze aanpassingen leiden tot een totaal kledingsbudget voor studenten dat iets goedkoper is dan dit voor adolescenten, wat moet worden toegeschreven aan de langere afschrijftermijnen van kleding voor volwassenen in vergelijking met kleding voor kinderen. Om te bepalen welk budget studenten nodig hebben om te kunnen beschikken over adequate huisvesting, vertrokken we van de kostprijs zoals die werd berekend in de originele referentiebudgetten voor gezinnen met kinderen in het secundair onderwijs. Voor kotstudenten telden we hierbij nog de gemiddelde prijs van een kot en de noodzakelijke bijkomende kosten voor een internetaansluiting, gas elektriciteit en water. Om kotstudenten een goede nachtrust te garanderen, voorzagen we een extra donsdeken, wekkerradio.
362
een
kussen,
twee
dekbedovertrekken,
twee
hoeslakens
en
een
Net zoals voeding, kleding, huisvesting en nachtrust, zijn ook adequate persoonlijke hygiëne en toegankelijke gezondheidszorg essentiële intermediaire behoeften die moeten vervuld zijn om menswaardig te kunnen participeren aan de samenleving. De producten en diensten die hiervoor nodig zijn, verschillen nauwelijks tussen studenten en scholieren. De enkele producten en diensten waarvoor we, op basis van de argumenten in de focusgroepen, aanpassingen deden aan de referentiebudgetten zijn parfum, dat we schrapten uit het budget omdat het door de meeste studenten als een luxeproduct werd beschouwd en volgens hen perfect vervangbaar is door een (wel noodzakelijke) lekker ruikende deodorant, de toevoeging van een huisapotheek voor kotstudenten en de vervanging van een doktersbezoek omwille van psychosociale redenen door een (gratis) consultatie op de sociale dienst van de eigen onderwijsinstelling. Een korf waaraan we wel heel wat aanpassingen doorvoerden, betreft „veilige kindertijd‟. De vraag die zich hier stelt is de mate waarin een veilige kindertijd andere producten en diensten vergt al naargelang het om kinderen of jongvolwassenen gaat. Om dit te bepalen legden we de inhoud van de korf voor aan de focusgroepen met studenten uit het hoger onderwijs en vroegen we welke producten en diensten een aanpassing behoeven indien het referentiegezin niet langer een gezin betreft met jongeren in het secundair, maar met studerende kinderen in het hoger onderwijs. Op basis van hun argumenten schrapten we het zwemgeld in de categorie „noodzakelijke beweging‟ van het voedingsbudget en vervingen we deze uitgavenpost door de gemiddelde kostprijs van een sportkaart. Ook de hoogte van het zakgeld pasten we aan om studenten toe te laten om ook tijdens de week een keertje met hun medestudenten op stap te kunnen gaan. De inhoud van de overige posten uit het budget „veilige kindertijd‟, met name de kosten berekend voor de gezinsuitstap,
de
gsm,
het
bibliotheekabonnement,
de
deelname
aan
het
georganiseerde en niet-georganiseerde vrije tijdsaanbod, het budget voor cadeaus en voor de participatie aan culturele activiteiten bleef ongewijzigd. Een laatste uitgavenpost uit het budget „veilige kindertijd‟ waarvoor we wel uitgebreide aanpassingen deden, betreft de directe onderwijskosten. Dit zijn alle kosten die moeten worden gemaakt in functie van de beoogde competenties, verbonden aan de gekozen opleiding. Net zoals voor het secundair onderwijs het geval is, kunnen deze kosten sterk variëren tussen de verschillende opleidingen. Wij berekenden de gemiddelde onderwijskosten, maar raden personen en organisaties die onze budgetten willen gebruiken als referentiebudgetten voor het beoordelen van leefsituaties in functie van de menselijke waardigheid aan om te vertrekken van de werkelijke onderwijskosten. Voor het berekenen van de gemiddelde onderwijskosten deden we een beroep op de gegevens van de studentenmonitor 2009. Meer in het bijzonder berekenden we voor de uitgaven die gerelateerd zijn aan het bereiken van de in het leerplan vermelde competenties, de gemiddelde kosten voor volgende
363
rubrieken: „studieboeken en andere leermiddelen‟, „ateliergelden‟, „studiereizen‟, „stage‟ en „eindwerk‟. Om het noodzakelijke budget voor „ICT/ computer‟ te bepalen, tellen
we
voor
iedere
student
de
kostprijs
van
een
desktop,
externe
gegevensdragers, zoals een usb stick en cd roms en voorzien we een budget om op school te kunnen printen. Ten slotte rekenen we nog een budget voor studiegelden, met name telden we hier de reële bedragen die door de onderwijsinstellingen gevraagd werden voor het academiejaar 2008-2009. Een zesde uitgavenpost waarvoor we kleine wijzigingen aanbrachten aan de referentiebudgetten betreft het „onderhouden van relaties‟. Mensen zijn sociale wezen die elkaar nodig hebben. Ze zijn met elkaar verbonden via allerhande netwerken. Ook studenten participeren in verschillende netwerken en hebben voor het onderhouden van deze relaties behoefte aan een aantal concrete middelen. Om kotstudenten de mogelijkheid te geven vrienden te kunnen ontvangen, voorzien we in het studentenbudget de mogelijkheid om een extra stoel en extra glazen te kunnen aanschaffen. Voor de pendelstudenten zijn deze zaken standaard thuis aanwezig. Eventuele drank en versnaperingen worden van het eigen zakgeld gefinancierd. Om voor wat gezelligheid op kot te zorgen, voorzien we ten slotte nog een beperkte kostprijs voor het aankopen van een lamp, theelichtjes met houder en een kamperplant. Een laatste budgetcategorie die noodzakelijke aanpassingen vergt voor gezinnen met studenten in het hoger onderwijs betreft mobiliteit. Studeren aan het hoger onderwijs gebeurt voor de meeste studenten immers niet in de gemeente of stad waar men woont. Om te kunnen studeren, moet er dus voor de meeste studenten een extra mobiliteitsbudget worden voorzien. De hoogte van dit budget is afhankelijk van verschillende factoren, zoals het aantal verplaatsingen (die verschillen tussen kot- en pendelstudenten), de af te leggen afstand en het gebruikte vervoermiddel. Wij berekenden, illustratief, voor kotstudenten de kostprijs van 10 campuskaarten van de NMBS en de kostprijs voor het aakopen en onderhouden van een tweedehands fiets. Voor pendelstudenten berekenden we de kostprijs van een schooltreinkaart om dagelijks een gemiddelde afstand van 26 km te overbruggen. Daarnaast behouden we voor alle studenten de fiets, de go pass en het abonnement op De Lijn. 12.2.4.2
Resultaten
Indien we alle hierboven beschreven aanpassingen aan de referentiebudgetten i.f.v. gezinnen met studerende kinderen samenbrengen in een totaalbudget (Tabel 109) dan stijgen de referentiebudgetten met gemiddeld 20% voor gezinnen met een kotstudent. Indien de student iedere dag over en weer pendelt stijgt de gemiddelde kostprijs met 3%. Deze relatief kleine stijging is het resultaat van de minderkosten die gezinnen met studenten gemiddeld, in vergelijking met adolescenten moeten 364
maken voor voeding en kleding en de hogere kosten die ze hebben voor veilige kindertijd (inz. onderwijs en zakgeld) en mobiliteit. Tabel 109: Referentiebudgetten voor studenten (Vlaanderen)
Gezonde voeding Kleding Huisvesting Gezondheidszorg en verzorging Nachtrust Veilige kindertijd Ontspanning Veiligheid Onderhouden van relaties Mobiliteit Niet voorziene uitgaven TOTAAL
Kotstudent All+20(M) Kop+20 (J) 290,93 443,33 110,01 143,35 946,36 948,67 76,72 4,53 221,61 56,83 20,30 127,79 70,32 9,3 1934,68
99,60 6,20 223,37 75,54 20,30 174,07 99,28 9,5 2243,22
Pendelstudent All+20(M) Kop+20 (J) 267,49 421,73 109,68 143,02 684,97 687,27 74,77 3,95 221,42 56,83 20,30 126,79 67,44 9,3 1642,93
97,65 5,62 223,18 75,54 20,30 173,07 96,41 9,5 1953,31
Hierboven schreven we dat de meerkost van kinderen sterk oploopt met hun leeftijd (zie 11.3 p. 323). Zo berekenden we bijvoorbeeld dat de kostprijs van een kind voor een alleenstaande ouder oploopt van 300 euro voor een kind op voorschoolse leeftijd, naar 330 euro voor een kind in de kleuterschool, naar 425 euro voor een kind in de lagere school en naar 565 euro per maand voor een kind in het secundair onderwijs. Wanneer kinderen nadien gaan studeren aan het hoger onderwijs, loopt de noodzakelijke minimumkost verder op tot 935 euro voor een kotstudent in het hoger onderwijs buiten de universiteit (studeren aan de universiteit is 5% goedkoper) en 640 euro voor een pendelstudent die een bacheloropleiding volgt. Indien de student recht heeft op een studietoelage voor het hoger onderwijs, wat bijvoorbeeld het geval is voor een student in een eenoudergezin, met een voltijds werkende ouder, dan verlaagt het noodzakelijke budget met bijna 40% voor een kotstudent en met bijna 30% voor een pendelstudent. 12.2.5 12.2.5.1
Zieken Werkwijze
Een volgende leefsituatie die we wijzigden en waarvoor de referentiebudgetten aanpassingen behoeven, betreft de situatie waarin één of meerdere leden in het gezin niet gezond zijn en met een bepaalde chronische zieke of handicap geconfronteerd worden. De positieve relatie tussen gezondheid en de sociaal economische status en in het bijzonder het inkomen (arm maakt ziek en ziek maakt arm) wordt aangetoond in heel wat studies (Deboosere, Gadeyne, Charafeddine, & Van Oyen, 2010; Lorant, 2002; Mackenbach, Huisman, & Andersen, 2004; 365
Mackenbach et al., 2005). Het loont dan ook zeker de moeite om na te gaan welke noodzakelijke uitgaven verbonden zijn aan een bepaalde ziekte of lichamelijke beperking/aandoening. We denken hierbij in de eerste plaats aan de medische kosten, die hoog kunnen oplopen wanneer iemand in het gezin lijdt aan een chronische ziekte of invaliditeit. Daarnaast heeft ziek zijn echter ook financiële gevolgen
voor
andere
budgetkorven,
zoals
voeding,
kleding,
huisvesting,
ontspanning, enzovoort. Het is echter onbegonnen werk om voor alle medische aandoeningen te berekenen wat de ziektekosten zijn en welke financiële implicaties deze hebben voor de andere korven. Het aantal beschreven aandoeningen is niet alleen enorm groot; de kosten ervan kunnen bovendien sterk variëren al naargelang de aard en de ernst van de ziekte, de duur van de aandoening, de eventuele complicaties, de behandelde arts en de fysieke en sociale eigenschappen van de patiënt. Om toch een beeld te krijgen van de impact van ziek zijn op de verschillende uitgavenposten in een gezinsbudget, maken we, ter illustratie, de oefening voor een beperkt aantal aandoeningen. Bij de selectie hiervan lieten we ons leiden door de frequentie waarmee ze in onze samenleving voorkomen. Zo besloten we om een kostenplaatje te berekenen
voor een
aantal
typische welvaartsziekten, voor
depressie en borstkanker, alsook voor een aantal chronische aandoeningen met een grote impact op het dagelijkse leven. Ten slotte besteden we ook aandacht aan de financiële gevolgen van een leven in een rolstoel. Om ons te documenteren over de financiële consequenties van deze aandoeningen op het dagelijkse gezinsbudget, deden we een beroep op wetenschappelijk onderzoek en zochten we informatie op patiëntenwebsites. Indien deze informatie niet voldoende was, vulden we ze aan met gegevens uit een beperkte schriftelijke bevraging (van mensen die te lijden hebben onder obesitas, diabetes, hypertensie en dwarslaesie) en met een bevraging van externe experts (op vlak van depressie). 12.2.5.2
Resultaten
Hieruit kunnen we concluderen dat ziek zijn aanzienlijke financiële implicaties kan hebben op het gezinsbudget. Uit de schriftelijke bevraging bij een aantal vooraf geselecteerde gezinstypen volgens de ernst van de aandoening, leren we dat de medische
kosten
hypertensie
het
verbonden
met
noodzakelijke
welvaartziekten
budget
voor
als
diabetes,
artsenbezoek
en
obesitas
en
geneesmiddelen
minimaal doen verdrievoudigen in vergelijking met het bedrag dat een gezond persoon hieraan uitgeeft. Deze vaststellingen zijn conform de bevindingen uit een grootschalig CM- onderzoek (Avalosse, Vancorenland, Mertens, & Boly, 2009) waarbij werd
vastgesteld
dat
de
medische
kosten
van
gezinnen
met
langdurige
gezondheidsproblemen 2 tot 2,6 keer (respectievelijk voor gezinnen zonder en met financiële moeilijkheden ten gevolge van medische kosten) hoger liggen dan voor 366
gezinnen zonder langdurige gezondheidsproblemen. Doch, ons onderzoek leert dat naast medische kosten, ziek zijn ook heel wat andere extra financiële uitgaven met zich kan meebrengen. Voor diabetespatiënten denken we aan vaak gemaakte kosten voor voedingsadvies door een erkende diëtist, de uitgaven voor voetverzorging en de aankoop van aangepaste schoenen. Ook obesitas heeft vaak gevolgen op andere levensdomeinen. Verplaatsingen zijn niet altijd evident voor patiënten met extreem overgewicht. Ook kleding moet aangekocht worden in speciaalzaken waardoor er een belangrijke meerkost is. Daarenboven lijden obesitaspatiënten vaak onder hun overwicht en zoeken ze psychologische hulp. Ook depressie en kanker zijn ziektes waarbij we vooral denken aan extra medische kosten, maar die, zo leren gesprekken met experts ons, toch ook vaak extra uitgaven met zich mee brengen op het vlak van kleding, mobiliteit of huishoudhulp. Een volgende reeks aandoeningen waarvoor we de invloed onderzochten op het financiële budget, betreft chronische aandoeningen. Hiervoor deden we een beroep op een studie van de CM (Avalosse, Verniest R, & Van Winckel, 2004), waaruit blijkt dat heel wat chronisch zieken geconfronteerd worden met hoge persoonlijke kosten. Die zijn onder meer te wijten aan uitgaven die niet of onvoldoende door de verplichte ziekteverzekering worden gedekt, maar die wel aangewezen zijn bij de behandeling van een aandoening. Enkele voorbeelden zijn de persoonlijke bijdrage voor Dmedicatie, het verzorgingsmateriaal en de zorgverlening door bepaalde professionele zorgverleners waaronder kinesisten, ostheopaten, diëtisten en psychologen. Maar ook andere korven dan deze voor gezondheid en persoonlijke verzorging vragen vaak bepaalde
aanpassingen.
We
denken
hierbij
aan
aangepaste
voeding,
maaltijdbedelingen aan huis, aangepast keukenmateriaal, huishoudhulp, oppasdienst, technische hulpmiddelen om de mobiliteit te optimaliseren, aanpassingen aan de woning. Tot slot onderzochten we de financiële gevolgen die het leven in een rolstoel met zich meebrengt voor de verschillende korven van de referentiebudgetten. Een vaak voorkomende oorzaak hier is dwarslaesie. Dit is een onderbreking van de zenuwbanen die lopen in het ruggenmerg en verlamming veroorzaken. Uit de eigen bevraging van enkele dwarslaesiepatiënten blijkt dat de medische kosten en kosten voor verzorging hoog kunnen oplopen en dat de effecten van een dwarslaesie zich net als de andere ziekten evenmin beperken tot het medische kostenplaatje. De meeste dwarslaesiepatiënten dienen hun leven grondig aan te passen. De aard van de aanpassingen zijn afhankelijk van de hoogte van de dwarslaesie en van de medische complicaties. Aanpassingen die vaak vermeld worden zijn aangepaste kleding, extra mobiliteitskosten, een
aangepast bed, de installatie van een
personentillift en de kosten aanpassingen aan de woning.
367
Het in kaart brengen van de bijkomende kosten van niet gezonde personen op de verschillende korven van de referentiebudgetten maakt duidelijk dat ziekten, voornamelijk
chronische
en
langdurige
aandoeningen
vaak
een
aanzienlijke
verhoging van het noodzakelijke gezinsbudget met zich meebrengen. Personen en organisaties die leefsituaties van gezinnen moeten beoordelen in functie van de menselijke waardigheid dienen zich hiervan zeer goed bewust te zijn en zich te realiseren dat het niet compenseren van deze kosten, bij een beperkt inkomen, noodzakelijkerwijs leidt tot het niet vervuld zijn van andere intermediaire behoeften waardoor deze gezinnen niet (langer) menswaardig kunnen participeren aan de samenleving en ze door hun medische problemen (verder) wegzakken in armoede. 12.2.6 Eigenaars 12.2.6.1
Werkwijze
Een laatste leefsituatie die we varieerden heeft betrekking op de woonsituatie van gezinnen. In de originele referentiebudgetten vertrokken we voor het berekenen van het budget huisvesting van het gegeven de typegezinnen hun woningen huurden, hetzij in de private sector, hetzij in de sociale sector. Deze keuze kon gemotiveerd worden door het feit dat huurders zich meestal in een zwakkere sociaaleconomische situatie bevinden dan eigenaars. Dit neemt niet weg dat gezinnen die eigenaar zijn van hun woning, lang niet allemaal over een hoog inkomen beschikken. Zeker vele oudere gezinnen combineren een laag pensioen met het bezit van hun eigen woning. Maar ook onder de actieve bevolking kunnen gezinnen die eigenaar zijn hun woning door werkloosheid, scheiding of andere negatieve gebeurtenissen in een situatie terechtkomen waarin zij met een laag inkomen moeten rondkomen. Evenzo moeten zij een beroep kunnen doen op schuldbemiddeling. Er zijn dus goede redenen om ook normatieve budgetten uit te werken voor gezinnen die eigenaar zijn van hun woning. Uitgangspunt hierbij is dat de verandering van woonstatuut alleen een impact heeft op de kosten van huisvesting, en de daarmee direct verbonden verbruikskosten voor water en energie. Deze huisvestingskosten, zowel de kosten van aankoop en onderhoud van de woning, als de kosten van energie hangen samen met de omvang, inrichting, isolatie en locatie van de woning. Het is echter erg moeilijk om de normen en indicatoren voor adequate huisvesting te vertalen in bedragen, daar de uitgaven sterk afhangen van de specifieke omstandigheden. Om deze reden hebben wij ervoor gekozen, om net als voor de huurders, uit te gaan van de reëel betaalde bedragen. Gebruik makend van de gegevens uit de EU-SILC (2006) berekenden we de mediane kostprijs van woningen die beschikken over de aanwezigheid van „bad of douche‟, „toilet met waterspoeling in de woning zelf‟ en „warm stromend water‟ en die een minimale bezettingsgraad hebben van één slaapkamer voor de ouder(s) en één per
368
kind. Van deze woningen berekenden de we de mediane kosten voor de afbetaling van de hypotheek, de onroerende voorheffing, de kosten voor water en energie en tenslotte de kosten verbonden aan het onderhouden van de woning. 12.2.6.2
Resultaten
Uit de resultaten van dit onderzoek leren we dat de huisvestingskosten van eigenaars wiens woning nog belast is met een hypotheek aanzienlijk hoger liggen (30 à 50%) in vergelijking met de referentiebedragen die we hierboven (zie 6.1.2) voor Vlaamse huurders hebben bepaald. De oorzaken hiervoor dienen niet zozeer gezocht te worden in de hoge hypotheekkosten, dan wel in de hogere onderhoudskosten (die voor eigenaars meer dan € 100 hoger zijn) en de onroerende voorheffing (die huurders niet moeten betalen). Ook de kosten voor energie en water voor eigenaars zijn aanmerkelijk hoger dan die welke gerapporteerd worden in de oorspronkelijke referentiebudgetten. Het is niet volledig duidelijk hoe deze verschillen verklaard kunnen worden. Wellicht hebben eigenaars grotere woningen en bewonen zij vaker eengezinswoningen dan appartementen, vergeleken met huurders. Een deel van het verschil heeft te maken met de gegevensbron. Desalniettemin kunnen we ook vaststellen dat de kosten van eigenaars zonder hypotheek aanzienlijk lager liggen dan die van de gemiddelde huurder in de private sector. Het verschil varieert van 35% voor alleenstaanden tot 44% voor een koppel en gezinnen met kinderen. Tabel 110: Referentiebedragen voor de totale kosten van huisvesting van eigenaars (Vlaanderen)
Gezinstype alleenstaande < 65 alleenstaande 65+ Koppel, beide < 65 Koppel, 65+ Eenoudergezin Koppel, 1 kind Koppel, 2 kinderen Koppel, 3+ kinderen
12.3
Water+ energie 187 203 223 223 256 228 257 279
Onderhoud 120 120 120 120 120 120 120 120
Onroerende voorheffing 43 43 43 43 43 43 43 43
Totaal zonder hypotheek 350 366 386 386 419 391 420 442
Afbetaling hypotheek 400 487 550 500 550 552
Totaal met hypotheek 750 873 969 891 970 994
Besluit
Deze oefening waarbij we de referentiebudgetten uitgebreid hebben naar Wallonië en Brussel en waarbij we de minimale kosten berekenden voor bijkomende leefsituaties, illustreert zeer goed wat we hierboven (p 46 en volgende) omschreven als het noodzakelijk relatief karakter van referentiebudgetten. Of een persoon beschikt over een menswaardig inkomen, is afhankelijk van velerlei individuele en structurele
369
factoren, waaronder de maatschappelijke context waarin hij leeft, het tijdskader, bepaalde individuele en gezinskenmerken. In
Tabel
111
brengen
we
een
aantal
referentiebudgetten,
gebaseerd
op
bovenstaande uitbreidingen samen. Hieruit lezen we af dat de hoogte van de referentiebudgetten vooreerst bepaald wordt door de regio waarin Belgische gezinnen wonen. Doch, de verschillen zijn relatief klein. Vooral de verschillen tussen Vlaanderen en Wallonië zijn beperkt en gaan ook niet altijd in dezelfde richting. Dit komt mede doordat grotere verschillen in diverse budgetposten tegen elkaar wegvallen. In Brussel daarentegen ligt het noodzakelijk budget om een menswaardig leven te leiden wel systematisch hoger dan in beide andere regio‟s. Vooral de hogere woonkosten zijn hiervoor verantwoordelijk. Tabel 111: Referentiebudgetten voor verschillende Belgische typegezinnen Niet werkende alleenstaande vrouw, op actieve leeftijd, in goede gezondheid, huurder in de private sector Werkende (geen auto nodig) alleenstaande vrouw, op actieve leeftijd, in goede gezondheid, huurder in de private sector Werkende (auto nodig) alleenstaande vrouw, op actieve leeftijd, in goede gezondheid, huurder in de private sector Niet-werkend alleenstaande vrouw met twee kinderen (4 en 8 jaar), op actieve leeftijd, in goede gezondheid, huurder in de private sector Werkende alleenstaande vrouw (met auto) met twee kinderen (4 en 8 jaar), op actieve leeftijd, in goede gezondheid, huurder in de private sector Niet werkende alleenstaande vrouw, op bejaarde leeftijd, in goede gezondheid, huurder in de private sector Niet-werkende alleenstaande vrouw, op actieve leeftijd, met een chronische ziekte, huurder in de private sector Niet werkende alleenstaande vrouw, op actieve leeftijd, in goede gezondheid, huurder in een sociale woning Niet werkende alleenstaande vrouw, op actieve leeftijd, in goede gezondheid, eigenaar met hypotheek
Vlaanderen 977
Wallonië 1.027
Brussel 1.088
1011
1063
1122
1310
1359
1399
1637
1609
1667
1974
1977
2112
957
1008
1066
1467
1517
1578
701
725
712
1194
1190
1351
Door de relatief kleine verschillen in de inhoud van de andere korven leek het ons doenbaar
en
zinvol
om
vanuit
deze
regionale
budgetten
Belgische
referentiebudgetten af te leiden. Zij kunnen door de beleidsverantwoordelijken worden
gebruikt
als
benchmark
om
de
doeltreffendheid
van
de
Belgische
minimuminkomensbescherming te beoordelen. Met het oog op het voeren van een sociaal inclusief beleid, zijn daarnaast ook regionale referentiebudgetten bijzonder 370
relevant. Heel wat bevoegdheden die betrekkking hebben op de realisatie van de intermediaire behoeften liggen immers bij de deelregeringen (denk aan onderwijs, sociale huisvesting of mobiliteit). Samen met de federale overheid wordt van hen verwacht dat ze de gepaste maatregelen nemen om de toegankelijkheid van de sociale
instituties
te
vergroten.
Referentiebudgetten
voor
maatschappelijke
participatie tonen hen de weg. De variaties in de hoogte van de referentiebudgetten voor de drie Belgische regio‟s zijn grotendeels onderschikt aan de wijzigingen die zich voordoen wanneer de leefsituaties van gezinnen zich wijzigen. Tabel 111 toont duidelijk hoe wijzigingen in de huisvestingssituatie, de uitbreiding van gezinnen met nieuwe leden, een chronische ziekte of handicap, het bezit van een auto grote implicaties hebben op het gezinsbudget, in het bijzonder wanneer deze wijzigingen zich gecombineerd voordoen. Het spreekt voor zich dat al deze kosten moeten worden meegenomen wanneer leefsituaties worden beoordeeld in functie van de menselijke waardigheid. Hoe we dit praktisch haalbaar zien in concrete maatschappelijke en vooral wetenschappelijke toepassingen, bespreken we in hoofdstuk 14. In het volgende hoofdstuk doen we een poging om vanuit de ervaring die we opdeden bij de ontwikkeling van Belgische referentiebudgetten, een kader uit te werken dat kan worden gebruikt om op Europees
niveau
stappen
te
zetten
naar
de
ontwikkeling
van
vergelijkbare
referentiebudgetten.
371
372
13
VAN BELGISCHE NAAR EUROPESE REFERENTIEBUDGETTEN31
Bij ons weten is er nog nooit een grondige poging ondernomen om op een internationaal vergelijkbare manier, vertrekkend vanuit eenzelfde theoretisch kader en gebruik makend van uniforme methoden, budgetten voor maatschappelijke participatie te ontwikkelen die aangeven hoeveel inkomen gezinnen minimaal nodig hebben om volwaardig te kunnen participeren in de samenleving waarvan zij deel uitmaken. Recent ontwikkelden onderzoekers in een aantal Europese landen zulke referentiebudgetten. Doch dit gebeurde grotendeels onafhankelijk van elkaar. Een vergelijking van deze nationale referentiebudgetten leert dan ook dat zij, door het gebruik van verschillende methoden en achterliggende assumpties nauwelijks met elkaar kunnen vergeleken worden. Vanuit deze vaststelling en vanuit de ervaring die we opdeden met de ontwikkeling van Belgische referentiebudgetten, doen we in dit hoofdstuk een aanzet om een kader te schetsen dat toelaat om op een uniforme manier Europese referentiebudgetten te ontwikkelen. Voorafgaand hieraan maken we, in zoverre als dit mogelijk is, een vergelijking van de reeds ontwikkelde referentiebudgetten in Europa.
13.1
Referentiebudgetten in Europa: een lappendeken aan methoden en weinig theoretisch gekaderd
Recent hebben onderzoekers in verschillende Europese landen referentiebudgetten ontwikkeld die moeten toelaten om het sociaal beleid en in het bijzonder de adequaatheid van de (minimum) inkomensbescherming te beoordelen. In Zweden en Nederland worden dergelijke normen al enkele jaren ook effectief gebruikt. In Zweden worden ze gebruikt door lokale overheden en sociale organisaties om de leefsituaties van burgers te beoordelen in functie van de menselijke waardigheid (Konsument Verket, 2009). Ook in Nederland worden de referentiebudgetten vaak gebruikt, meer bepaald in het kader van financiële opvoeding en schuldpreventie (Nationaal instituut voor budgetvoorlichting, 2011). In Tabel 112 geven we een overzicht van de referentiebudgetten voor twee typegezinnen zoals ze werden berekend voor Oostenrijk (Kemmetmüller & Leitner, 2009),
België-Vlaanderen,
Varna-Bulgarije
(Vassileva,
2009),
Finland-Helsinki
(Lehtinen et al., 2011), Ierland (Vincentian Partnership for Social Justice, 2008), Nederland (Soede, 2011), Noorwegen (Statens Institutt for forbruksforsking, 2008), Zweden (Konsument Verket, 2008) en het Verenigd Koninkrijk (Jonathan Bradshaw et al., 2008). We vergelijken de budgetten voor alleenstaanden en koppels met
31
Dit hoofdstuk is gebaseerd op Storms, Goedemé & Van den Bosch (2011).
373
kinderen.
Dit
zijn
de
twee
enige
typegezinnen
waarvoor
bijna
alle landen
referentiebudgetten berekenden . Alle gezinsleden zijn in goede gezondheid, de 32
volwassenen
zijn
jonger
dan
65
jaar
en
tewerkgesteld,
de
kinderen
zijn
respectievelijk twee en vier jaar oud (of ze gaan nog niet, of juist wel naar de kleuterschool)33 en ze worden buiten de schooluren informeel opgevangen. De gezinnen bezitten geen auto en huren hun woning34. Alle budgetten zijn uitgedrukt in euro‟s per maand, gecorrigeerd
voor het
verschil
in prijzen op basis van
koopkrachtpariteiten voor de individuele consumptie (OECD, 2011).
32
Uitgezonderd Varna-Bulgarije, Zweden en Nederland. Zij geven geen volledig budgetoverzicht voor koppels met twee jonge kinderen. 33
Met uitzondering van Oostenrijk waar het gaat om kinderen in het lager en secundair onderwijs
34
Ierland en Noorwegen hebben geen huurprijzen berekend omdat deze te sterk variëren. Omdat dit ook het geval is voor een aantal andere landen (waaronder België) is het moeilijk om de huisvestingskosten tussen landen op nationaal niveau te vergelijken.
374
Tabel 112: Referentiebudgetten in 9 Europese landen, maandbedragen in prijzen van 2008 (in Euro KKP)1 Alleenstaande man
IE
Huur
UK
FI(H)
AU
NL
BE(VL)
SE
277
503
414
283
342
443²
Verbruikerskosten
33
73
12
81
68
91
Andere vaste uitgaven (verzekeringen, belastingen, …)
17
81
5
30
34
51
70
Totaal vaste kosten
NO
BU (V) 201 123 2
431
520
525
384
483
513
Voeding
263
240
246
272
171
168
172
184
326 195
Kleding
63
44
34
56
47
41
47
42
36
Transport
109
90
37
69
11
29
45
54
15
Ontspanning, sociale relaties
172
162
28
51
81
44
100
74
18
Andere variabele uitgaven (onderwijs, gezondheid, communicatie, …)
182
110
151
122
123
52
151
256
68
Totaal leefkosten
789
646
495
570
431
333
515
610
331
Reserveringskosten (huishoudgoederen)
110
66
Totaal Koppel met twee kinderen (voorschools en kleuteronderwijs)
IE
54
45
61
86
72
50
1130
1060
1156
903
888
1078
NL
BE (VL)
SE
UK
FI(H)
AU
368
1029
632
412
145
127
26
158
145
17
122
16
11
69
128
Totaal vaste kosten
162
617
1071
802
626
Voeding
374
555
709
680
463
Kleding
110
168
184
178
176
Transport
201
185
92
162
65
Ontspanning, sociale relaties
274
492
74
210
139
511 511 185 185 182 185 182 255 182 255 271 271 255 1403 1403 77 271 77 1403
1291
77
107
Huur Verbruikerskosten Andere vaste uitgaven (verzekeringen, belastingen, …)
Andere variabele uitgaven (onderwijs, gezondheid, communicatie, …) Totaal leefkosten Reserveringskosten (huishoudgoederen) Totaal 1 2
301
258
231
265
128
1260
1656
1290
1495
971
214
98 2372
80 2441
87 2384
90 1687
39 696
NO
436 125 163 204 363
bedragen zijn gecorrigeerd voor prijsverschillen door gebruik te maken van koopkrachtpariteiten per productgroep (OECD, 2011) Inclusief verbruikerskosten
375
Hoewel de referentiebudgetten in de meeste landen ontwikkeld zijn met dezelfde doelstellingen voor ogen, namelijk een overzicht bieden van de financiële kosten die noodzakelijk zijn om volwaardig aan de samenleving te kunnen deelnemen, vinden we grote verschillen, zowel in de inhoud van de budgetten als in de gerelateerde prijzen. De variaties tussen de landen zijn het grootst voor de vaste kosten en de reserveringsuitgaven. De (variabele) leefkosten variëren aanzienlijk minder. Dit is niet
onlogisch.
Terwijl
vaste
kosten
(bv.
huisvestingskosten)
grotendeels
samenhangen met institutionele, (bv. de mate waarin de huurprijzen en de kwaliteit van de woningen gereglementeerd worden), fysische (bv. aantal maanden waarin het huis moet worden verwarmd) en culturele factoren (bv. de gemiddelde oppervlakte van de woningen), geldt dit in mindere mate voor variabele kosten. Het is dus niet echt verassend om vast te stellen dat de kleinste variaties tussen de budgetkorven van de verschillende landen zich voordoen bij de categorieën „kleding‟ en „voeding‟. Voor kleding zijn de variaties het kleinst en - zoals te verwachten- aanzienlijk kleiner dan de variaties in de gemiddelde kledinguitgaven per gezin. (zie: figuur 18). Deze gemiddelde kledinguitgaven per gezin hebben we afgeleid uit de data van de nationale huishoudbudgetonderzoeken35. Het lijkt er dus op dat het mogelijk is om, ondanks de grote verschillen in gemiddelde kledinguitgaven per land, min of meer gelijkaardige korven op te stellen die noodzakelijk zijn voor het vervullen van de behoefte aan adequate kleding in ieder land.
35
De meest recente data waren die voor 2005. Die hebben we geïndexeerd naar 2008 op basis van de nationale indices voor consumptieprijzen.
376
Figuur 18: Maandelijkse noodzakelijke uitgaven voor kleding voor een alleenstaande man en een koppel met twee kinderen vergeleken met de gemiddelde maandelijkse uitgaven voor kleding per gezin in euro KKP
Net zoals voor kleding variëren ook de noodzakelijke uitgaven voor voeding relatief zwak. Doch, in tegenstelling tot wat men zou verwachten, variëren ze sterker dan de gemiddelde reële voedingsuitgaven per gezin (Figuur 19). Dit wijst erop dat de onderzoekers, die allen vertrokken zijn van gezonde en evenwichtige diëten, voor het de keuze en het aankopen van de voedingsproducten verschillende assumpties hanteerden. Wat verder nog opvalt in beide tabellen is dat de noodzakelijke voedings- en kledinguitgaven in Bulgarije-Varna op een vergelijkbaar prijsniveau liggen als deze in de andere, meer welvarende Europese landen. Dit moet echter gerelativeerd worden. Indien we immers de noodzakelijke uitgaven voor Bulgarije vergelijken met de gemiddelde uitgaven voor voeding en kleding in dit land, dan stellen we vast dat ze hoger liggen. Dit moet worden toegeschreven aan het feit dat de Bulgaarse economie nog niet volledig gemonetariseerd is en vele gezinnen voedings- en andere levensmiddelen, waaronder ook kleding en tafelkleding niet op de markt aankopen, maar zelf prduceren. Omdat dit minder het geval is bij inwoners uit grote steden (zoals Varna) liggen de noodzakelijke uitgaven in het referentiebudget er dus hoger dan de gemiddelde reële uitgaven.
377
Figuur 19: Maandelijkse noodzakelijke uitgaven voor voeding voor een alleenstaande man en een koppel met twee kinderen vergeleken met de gemiddelde maandelijkse uitgaven voor kleding per gezin in euro KKP
Een ander merkwaardig gegeven dat in beide grafieken tot uiting komt, zijn de verschillende equivalentieschalen die resulteren uit de noodzakelijke budgetten voor voeding en kleding. Zo heeft een koppel met twee kinderen in de meeste landen twee tot drie keer meer middelen nodig dan een alleenstaande om voldoende voeding te kunnen aankopen. In Ierland ligt deze verhouding aanzienlijk lager. Het zelfde geldt voor kleding. Daar waar de meeste landen voorzien in een verdrie- of verviervoudiging van het gezinsbudget bij uitbreiding van het gezin met één volwassene en twee kinderen, gaat het in Ierland slechts om een stijging met 70%. Dit wijst erop dat de Ierse onderzoekers de concretisering van het begrip maatschappelijke participatie wellicht anders invulden al naargelang de gezinssituatie waarin een persoon zich bevindt. De relatief zwakke variatie in het noodzakelijke voedings- en kledingsbudget tussen de verschillende landen vinden we niet terug bij de andere leefkosten, zoals „transport‟, „ontspanning en sociale relaties‟ en „andere variabele kosten‟. Terwijl de variaties in het transportbudget wellicht grotendeels toe te schrijven zijn aan institutionele
verschillen,
namelijk
de
verschillende
toegankelijkheid
van
het
openbaar vervoer, liggen culturele verschillen eerder aan de grondslag van de variaties in de budgetten voor „ontspanning en het onderhouden van relaties‟ en „andere variabele kosten‟.
378
We vermoeden echter dat heel wat verschillen niet kunnen verklaard worden, noch vanuit fysische, noch vanuit institutionele, noch vanuit culturele verschillen tussen landen en eerder het gevolg zijn van de vele arbitraire beslissingen die onderzoekers moeten nemen over de aard, de hoeveelheid, de afschrijftermijn en de prijs van noodzakelijke goederen en diensten bij gebrek aan normatieve richtlijnen en bij gebrek aan consensus tussen de focusgroepen. Hoe verklaar je anders dat de Ieren het niet noodzakelijk vinden om de kostprijs voor een fiets op te nemen in de referentiebudgetten, de Engelsen voor een tweedehands fiets kiezen en de Vlaamse onderzoekers een bedrag reserveerden om een nieuwe fiets te kopen? Of nog: waarom geven de Ierse budgetten in vergelijking met Finse alleenstaanden meer de gelegenheid om uit eten te gaan (drie keer per week versus twee keer per maand) en waarom verschillen de afschrijvingsperiodes van een jeans of gsm zo sterk tussen een aantal landen? Een andere belangrijke verklaringsgrond voor de grote verschillen tussen de Europese referentiebudgetten heeft te maken met de verschillende werkwijze die werd gehanteerd voor het opstellen van de budgetten. In Finland bijvoorbeeld speelden, net zoals dit het geval was voor België, deskundigen en gewone burgers een belangrijke rol in de ontwikkeling van de referentiebudgetten. Echter, de manier waarop ze ontworpen werden, verschilt op een aantal belangrijke punten met de Belgische aanpak. Terwijl de Belgische referentiebudgetten werden opgebouwd vanuit een theoretisch kader over universele behoeften en „basic capabilities‟ en als dusdanig aangeven wat gezinnen minimaal aan financiële middelen nodig hebben om volwaardig
aan
de
samenleving
te
kunnen
participeren,
beriepen
de
Finse
onderzoekers zich voor de samenstelling van hun korven op de bestedingspatronen van gewone mensen in verschillende inkomensgroepen en prijsden ze deze met gangbare prijzen in niet al te dure hypermarkten. In andere Scandinavische landen zoals Zweden en Noorwegen berekenden onderzoekers wat een bescheiden, maar voldoende huishoudbudget voor een modale burger kan inhouden. Ze beriepen zich hiervoor voornamelijk op het oordeel van deskundigen, zonder burgers te betrekken (Borgeraas & Dahl, 2010; Nordenankar, 2009). De Oostenrijkse onderzoekers vroegen
diverse
belanghebbenden,
waaronder
maatschappelijk
werkers,
schuldbemiddelaar en mensen met armoedeërvaring om advies bij de samenstelling van hun budgetten. Ze zochten niet naar de laagste prijzen om de noodzakelijke financiële middelen voor het aankopen van de korven te berekenen, maar gebruikten bijvoorbeeld 1ste kwartiel (voor kleding) en gemiddelde (voor voeding) prijzen. In het Verenigd Koninkrijk en Ierland speelden burgers, meer dan elders een dominante rol bij de ontwikkeling van de referentiebudgetten. Hier zijn onderzoekers ervan overtuigd dat het geven van een groter gewicht aan ervaringskennis, in plaats van expertkennis, leidt tot beter onderbouwde en meer geloofwaardige budgetten (Deeming, 2010). In Bulgarije en Nederland ten slotte werd een mix aan methoden
379
gebruikt en de referentiebudgetten zijn hier, ten minste gedeeltelijk, bijvoorbeeld voor de berekening van equivalentieschalen voor voeding in Nederland, gebaseerd op werkelijke uitgavenpatronen, afgeleid uit huishoudbudgetonderzoek.
13.2
Naar Europese referentiebudgetten
Uit de bovenstaande vergelijking wordt duidelijk dat er nog een hele weg af te leggen is vooraleer te komen tot internationaal vergelijkbare budgetten. In deze sectie gaan we kort in op wat wij zien als de belangrijkste punten van discussie. Deze kunnen volgens ons worden onderverdeeld in vijf componenten: (1) het bepalen van de geografische schaal en de mate waarin rekening wordt gehouden met lokale verschillen in prijzen en benodigdheden; (2) het samenstellen van de noodzakelijke korf aan goederen en diensten en het zoeken naar een goede theoretisch kader van waaruit
deze oefening
kan
vertrekken;
(3)
het
bepalen
van
het
adequate
minimumniveau; (4) het prijzen van de korf van goederen en diensten; (5) het aanpassen van de referentiebudgetten doorheen de tijd. We bespreken hieronder deze discussiepunten en pogen, vanuit de lessen die we trekken uit bovenstaande vergelijking en vanuit de ervaringen die we opdeden bij het opstellen van Belgische referentiebudgetten een kader te schetsen van waaruit in Europa kan nagedacht worden over het ontwikkelen van gemeenschappelijke referentiebudgetten. 13.2.1
De geografische schaal
Van bij het begin moet worden bepaald op welke schaal referentiebudgetten worden opgesteld. Wordt er vertrokken van het nationale, regionale of subregionale niveau? Tot op zekere hoogte is dit een empirische vraag. In principe kan nagegaan worden of de schaal waarop de noodzakelijke goederen en diensten worden aangeboden refereert aan een dorp of stad, regio, land of een nog ruimere geografische entiteit. Tegelijk is het ook een normatieve vraag. Voor beleidsmakers – en anderen – kan het onaanvaardbaar zijn dat de norm die wordt gebruikt om het inkomensbeleid te beoordelen, in het ene deel van het land reëel hoger zou zijn dan in een ander deel van het land. Een mogelijke oplossing voor deze bron van spanning zou hierin kunnen bestaan dat men de kosten die een sterk geografisch karakter hebben (bv. wonen en mobiliteit) niet meeneemt bij de bepaling van de hoogte van de nationale referentiebudgetten ofwel uitdrukkelijk varieert naargelang dorp, stad of regio. Dit is het geval in de Ierse (Vincentian Partnership for Social Justice, 2008), Noorse (Statens Institutt for forbruksforsking, 2008), Zweedse (Konsument Verket, 2009) en Finse budgetten (Lehtinen et al., 2011). Een andere mogelijkheid is dat men voor alle noodzakelijke kosten waarvan een minimaal aanvaardbaar kostenplaatje kan worden gemaakt, het maximale bedrag over de regio‟s neemt en men voor de kosten waarvoor het niet mogelijk is een aanvaardbare minimale schatting te maken, zoals voor huurkosten in de private sector, hypotheekkosten, verbruikerskosten, de
380
gemiddelde uitgaven per gezinstype op nationaal niveau berekent. Deze oefening maakten we voor België (zie: 12.1.3). 13.2.2
De samenstelling van de korf
Eens de schaal bepaald, dient per relevante geografische eenheid te worden nagegaan wat de minimaal aanvaardbare leefpatronen zijn en welke korf van goederen en diensten hiermee overeenstemt. Twee elementen zijn hier van belang: (1) het terugvallen op eenzelfde theoretisch kader en methode om de korven samen te stellen; (2) het kiezen van de relevante leefsituaties waarvoor een korf wordt uitgewerkt. Het eerste element gaat in de eerste plaats over welke informatiebron wordt gehanteerd om te bepalen wat een menswaardig bestaan of maatschappelijke participatie concreet inhoudt en welke korf van goederen en diensten de invulling hiervan minimaal moet mogelijk maken. Verschillende bronnen zijn mogelijk. Om de crossnationale vergelijkbaarheid te maximaliseren, stellen we een getrapte procedure voor, vertrekkend vanuit de wetenschappelijke literatuur, internationale normen en verdragen, nationale normen en richtlijnen, aangevuld met bijdragen door experts en finaal vervolledigd en geëvalueerd door focusgroepen. Hiermee bedoelen we niet dat de focusgroepen pas op het einde van het proces worden geraadpleegd. Zij dienen, zoals dit het geval was voor de Vlaamse referentiebudgetten, van in het begin mee te discussiëren over welke leefpatronen minimaal aanvaardbaar zijn en welke korf van goederen en diensten daarmee overeenstemt. De andere bronnen dienen in de eerste plaats als vertrekpunt en niet als eindpunt van discussie. Om niet op een te hoog niveau van abstractie te werken en ook niet te vervallen in te sterk doorgedreven relativisme, zou het goed zijn mocht men voor het opstellen van vergelijkbare referentiebudgetten in alle landen van Europa kunnen vertrekken vanuit een gezamenlijke lijst van zogenaamde
„basic capabilities‟. Dit zijn de
(individuele en maatschappelijke) voorwaarden die moeten zijn vervuld opdat alle burgers volwaardig aan de samenleving kunnen participeren. Het „capability‟ concept ontlenen we aan Sen (1980, 1983, 1985) die het menselijk functioneren ziet als een geheel van handelingen („doings‟) of zijnswijzen („beings‟) (zie hierboven p.32 en volgende). Voor een omschrijving van wat men „basic capabilities‟ kan noemen kunnen we zoals gezegd niet bij Sen terecht. Daarom deden we voor de ontwikkeling van de Belgische referentiebudgetten een beroep op de lijst zoals voorgesteld door Doyal en Gough (1991). Ook de lijst van Nussbaum (2000) kan een goede aanzet bieden voor een inventaris van „basic capabilities‟. De twee lijsten hebben heel wat gemeen. Beide vertrekken van maatschappelijke participatie (door Nussbaum een kwaliteitsvol leven genoemd) als een absoluut begrip, waarvan de satisfactoren („commodities‟) contextspecifiek moeten worden bekeken. Beide schuiven dezelfde universele behoeften („basic capabilities‟) naar voren, met name: fysieke gezondheid („bodily 381
integrity‟), autonomie („practical reason‟) en sociale verbondenheid („affiliation‟). Deze drie worden gespecificeerd door zogenaamde intermediaire behoeften („central capabilities‟), waarvoor beide een niet uitputtende lijst voorstellen. Beiden vermelden de bijzondere rol die de „Universele Rechten van de Mens‟ vervullen om, over staatsgrenzen heen, alle burgers het recht te geven om volwaardig aan de samenleving te participeren. In het geval van de lidstaten van de Europese Unie, ondersteunen nog andere verdragen de claim die burgers kunnen laten gelden tegenover de overheid om haar maatschappelijke structuren permanent aan te passen in functie van de menselijke behoeften. We denken aan het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie. Een belangrijk verschilpunt tussen beide theorieën is het feit dat de lijst die Nussbaum naar voor schuift voornamelijk bestaat uit wat zij noemt „combined capabilities‟, die tevens de gepaste externe condities bevatten die nodig zijn om functies uit te oefenen, terwijl Doyal & Gough wel een duidelijk
onderscheid
noodzakelijke
maken
universele
tussen
universele
maatschappelijke
behoeften
precondities.
Wij
en
de
menen
hiervoor dat
dit
onderscheid het opstellen van referentiebudgetten voor maatschappelijke participatie niet alleen transparanter maakt, het vergemakkelijkt ook nadien de evaluatie door derden en het verschaft politici concrete handvaten in hun streven naar het uitbouwen van een sociaal inclusieve samenleving. We stellen daarom voor dat voor de ontwikkeling van Europese referentiebudgetten wordt vertrokken vanuit een gemeenschappelijke lijst van „basic capabilities‟. De lijst die wij hanteerden bij de ontwikkeling van Belgische referentiebudgetten en die grotendeels gebaseerd is op de lijst die Doyal & Gough voorstelden, zou hierbij als voorbeeld kunnen dienen. Een vraag die zich vervolgens opdringt is hoe men in ieder land de lijst met „basic capabilities‟ vertaalt naar korven van concrete producten en diensten. In 2010 werd in het kader van het Mutual Learning Programme van de Europese Commissie een Peer Review in Social Protection and Social Inclusion Programme georganiseerd over „het gebruik van referentiebudgetten om minimumvereisten vast te leggen voor minimum inkomensbescherming en het beoordelen van de adequaatheid‟ (Namen, België). In de conclusies van de peer review lezen we dat het cruciaal is dat een consensuele methode wordt gevolgd, waarbij een gediversifieerd publiek een akkoord bereikt over wat minimaal noodzakelijk is en waarbij deze korf door experts in een geldbedrag wordt vertaald (Jan Vranken, 2010). Vragen die hierbij rijzen zijn: Welke rol vervullen burgers en experts bij het bepalen van een lijst van noodzakelijke voorwaarden die moeten gerealiseerd worden om volwaardig aan de samenleving te kunnen
participeren
en
bij
het
operationaliseren
van
deze
lijst
naar
samenlevingsspecifieke noodzakelijke goederen en diensten? En welke werkwijze moet hierbij worden gevolgd? Experts hebben de taak om voor iedere lidstaat de breed aangemoedigde leefpatronen te bepalen en te concretiseren met het oog op de realisatie van
382
gemeenschappelijk erkende universele behoeften. Ze gaan hierbij best zo veel mogelijk uit van bestaande normen en richtlijnen, en niet van feitelijke gedragingen. Dit wil zeggen dat internationale normen (bv. Universele verklaring van de Rechten van de Mens, de aanbevelingen van de wereldgezondheidsraad), Europese normen (bijvoorbeeld het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, het Europees Handvest van de Grondrechten, Europese aanbevelingen), aangevuld met nationale en
regionale
wetten,
voedingsaanbevelingen,
richtlijnen regionale
of
aanbevelingen
richtlijnen
voor
(bijvoorbeeld
kwaliteitsvolle
nationale
huisvesting)
richtinggevend zijn voor hun werk. Sociale grondrechten kunnen worden gezien als een engagement van de samenleving tegenover haar burgers. Om volwaardig mens te kunnen zijn, geeft ze de burger onvervreemdbare economische, sociale en culturele rechten. Democratisch gestemde wetten, richtlijnen of aanbevelingen (zoals voedings-, huisvestings- of speelgoedrichtlijnen) concretiseren dit engagement. Doch, internationale en nationale wetten of aanbevelingen kunnen ook een bron van discussie zijn (nationale of regionale wetten zijn immers vaak aangepast aan de budgettaire omstandigheden) en soms ontbreken ze ronduit voor verschillende behoeften of verschillen ze aanzienlijk tussen de Europese landen. Om de adequaatheid van de nationale richtlijnen correct te kunnen beoordelen is het belangrijk dat experts onafhankelijk kunnen werken van de overheid of sociale organisaties. Concreet stellen we voor dat om gemeenschappelijke Europese referentiebudgetten te ontwikkelen, onderzoekers in alle landen steeds vertrekken vanuit dezelfde internationale richtlijnen, die samen met de nationale wetten en aanbevelingen het voorwerp moeten uitmaken van expertevaluatie en publieke discussies. Bij gebrek aan goede of concrete richtlijnen voor sommige landen of regio‟s kan over de grenzen heen gekeken worden en kunnen richtlijnen uit andere landen voorgelegd worden aan nationale experts en discussiegroepen. Een dergelijk normatief vertrekpunt moet duidelijk onderscheiden worden van een prescriptieve handelswijze. Referentiebudgetten hebben niet de bedoeling om voor te schrijven wat mensen moeten doen en laten. Ze tonen welke voorwaarden (inzonderheid financiële voorwaarden) in iedere samenleving minimaal moeten aanwezig zijn met het oog op volwaardige maatschappelijke participatie. Het vertalen van algemene richtlijnen naar concrete samenlevingsspecifieke goederen en diensten moet zoals gezegd volledig transparant gebeuren. Alle leden van de samenleving moeten immers kunnen controleren of de oordelen van de experts niet alleen breed aangemoedigd, maar ook breed erkend zijn. Een tweede reden waarom experts best in nauw overleg met burgers de vertaalslag maken van algemene behoeften naar concrete budgetten, is dat richtlijnen vaak niet concreet genoeg zijn. Wat zijn bijvoorbeeld de minimale vereisten voor het onderhouden van sociale relaties? Hoe lang kan een gsm meegaan?
383
Wij
menen
dat
het
raadplegen
van
burgers
met
het
oog
op
maximale
aanvaardbaarheid best gebeurt via de focusgroepmethodiek omdat deze toelaat om op een interactieve wijze tot een consensus te komen. Surveys naar gewenste of noodzakelijke geachte leefomstandigheden zijn hiervoor minder geschikt, omdat deze geen reflectie en dialoog toelaten. Ook weet men niet of alle respondenten alle vragen
op
dezelfde
referentiekaders
manier
hanteren
begrijpen bij
het
en
of
zij
beantwoorden
publieke van
en de
niet
private
vragen
naar
basisvoorwaarden en noodzakelijke middelen (cfr. Goedemé & Rottiers, 2011). Heel
wat
landen
die
recent
referentiebudgetten
ontwikkelden,
gebruiken
focusgroepen om te peilen naar wat minimaal noodzakelijk is. De gevolgde werkwijze en de samenstelling van de focusgroepen verschilt echter aanzienlijk. Verder onderzoek lijkt hier aangewezen. Hoe slaagt men er immers in om de homogene samenstelling, zoals voorgeschreven door de methodiek, te verzoenen met een brede consensus van alle maatschappelijke geledingen over wat minimaal noodzakelijk is? En hoe kan men garanderen dat het gebruik van focusgroepen niet leidt tot budgetnormen
die
tussen
verschillende
gezinstypen
onvergelijkbaar
zijn?
Bij
gescheiden focusgroepen is al gebleken dat de vergelijkbaarheid niet steeds gegarandeerd is. Zo lijkt het moeilijk te rechtvaardigen dat afschrijftermijnen van dezelfde
kledingstukken
verschillen
naargelang
ze
bedoeld
zijn
voor
een
alleenstaande volwassen man, dan wel voor eenzelfde persoon die deel uitmaakt van een gezin (cfr. supra). Omdat de inhoud en samenstelling van nationale of regionale korven in grote mate afhankelijk is van de individuele leefsituaties van personen (leeftijd, activiteits- en gezondheidsstatus), en gezinnen (omvang, samenstelling, huisvestingssituatie) is het belangrijk dat de gekozen leefsituaties representatief zijn voor de belangrijkste leefsituaties in elk land. Deze kunnen sterk van land tot land kunnen verschillen. Om nadien te kunnen extrapoleren naar alle mogelijke gezinssituaties, is het bovendien van belang om bij de keuze van de typegezinnen voldoende variatie aan te brengen in de verschillende leefsituaties. Een zo maximaal mogelijke vergelijkbaarheid van de referentiebudgetten tussen en binnen regio‟s en lidstaten, vereist ten slotte afspraken over een minimum aantal gemeenschappelijke leefsituaties. 13.2.3
Het bepalen van het adequate minimumniveau
Een derde belangrijk element bij het opstellen van referentiebudgetten voor een menswaardig inkomen is het bepalen van de minimale, maar adequate vervulling van behoeften. De relatie tussen de economische middelen waarover iemand kan beschikken en zijn/haar feitelijke mogelijkheden om volwaardig aan de samenleving te participeren wordt bepaald door zowel de sociale context als door zijn/haar individuele capaciteiten en omstandigheden. Dit impliceert dat het een schier onmogelijke opgave is om een minimaal niveau van middelen te bepalen dat alle 384
mensen,die behoren tot een bepaald typegezin, toelaat om volwaardig aan de samenleving te participeren. Er zijn eigenlijk twee problemen. Ten eerste zijn er omstandigheden
die
specifiek
zijn
voor
één
of
enkele
personen.
Gezondheidsproblemen, bijvoorbeeld, brengen extra kosten met zich mee, maar het niveau van die kosten zal sterk variëren al naargelang de aard en de ernst van de ziekte, de duur van de aandoening, de eventuele complicaties, behandelingsmethode en de fysieke en sociale eigenschappen van de patiënt (Van Thielen et al., 2010). Ook moet men uitgaan van bepaalde, vrij algemene, competenties, waarover niet iedereen beschikt, zoals een gezonde maaltijd kunnen bereiden of economisch kunnen aankopen. Wij zien twee uitwegen voor dit probleem. De eerste uitweg, die onze voorkeur geniet, bestaat erin om de sociale context waarin gezinnen leven en hun individuele noden en capaciteiten constant te houden, en adequate budgetten op te stellen voor competente burgers, die geen bijzondere noden of behoeften kennen en die een zekere keuzevrijheid toelaten. Deze weg leidt naar een adequaat maar minimaal referentiebudget. Hieronder kan haast niemand menswaardig leven. Wanneer deze budgetten als referentie worden gebruikt voor het toetsen van leefsituaties aan de menselijke waardigheid, in het bijzonder als armoedemaatstaf, dient men zich ervan bewust te zijn dat beperktere individuele competenties en
extra
behoeften,
haast
altijd leiden tot een hoger noodzakelijk minimaal inkomen. Men doet er goed aan om het budgetteren van deze extra noden en behoeften mee voorwerp te maken van het onderzoek en zowel experts als focusgroepen hierover te raadplegen. Dit gebeurde niet bij de opmaak van de Vlaamse referentiebudgetten, wat leidde tot een vaak gehoorde kritiek bij de deelnemers aan de focusgroepen in Wallonië, voornamelijk ten aanzien van het voedingsbudget36. De tweede uitweg bestaat erin een adequaat minimumniveau te bepalen dat toereikend is voor zo goed als alle burgers, ook indien ze over beperkte competenties beschikken, bijvoorbeeld moeilijkheden hebben met het vergelijken van prijzen of het bereiden van gezonde en betaalbare maaltijden, veel voorkomende extra noden kennen, zoals een bril of orthodontie of leven in minder gunstige sociaaleconomische omstandigheden,
bijvoorbeeld wonen in een slecht geïsoleerde woning. Deze weg
leidt naar een veel hoger budget dat voor zo goed als alle burgers volstaat om volwaardig aan de samenleving te participeren. Als men voor deze tweede weg kiest is, heeft men weinig extra informatie nodig voor het toetsen van individuele leefsituaties aan de menselijke waardigheid. Wij kiezen echter niet voor deze tweede
36
Het voedingsbudget werd door heel wat deelnemers te laag bevonden. Dit is niet verwonderlijk. Niet alleen lage inkomensgezinnen, ook de meeste Belgische gezinnen gebruiken immers te veel calorieën, die ze voornamelijk halen uit een te veel aan (duurdere) voedingsproducten zoals vlees en producten uit de restgroep.
385
weg omwille van twee redenen. Ten eerste menen we dat deze weg zou kunnen leiden tot referentiebudgetten die zodanig hoog zijn dat zij niet meer geloofwaardig zijn en zo aan hun doel voorbijschieten (cfr. Rowntree, 2000 [1901]). Een tweede, belangrijkere reden is dat het zou lijken dat de oplossing van de armoede enkel ligt in de verhoging van de inkomens tot op de hoge referentiebudgetten, terwijl deze ook gezocht moet worden in het versterken van individuele competenties en het voeren van een beleid gericht op sociale inclusie, c.q. het realiseren van toegankelijke instituties. Dit is wel het geval als voor de eerste weg wordt geopteerd. Hier worden immers de benodigde competenties om goed te budgetteren en economisch aan te kopen geëxpliciteerd, competenties die kunnen helpen om de cirkel van armoede te doorbreken. Indien men deze „minimale‟ referentiebudgetten echter wil gebruiken voor concrete doeleinden, zoals de bepaling van aanvullende steun of de bepaling van leefgelden in de schuldhulpverlening, moet men wel altijd nagaan in welke mate de persoon of het gezin in kwestie beantwoordt aan de kenmerken van de referentiegezinnen en, zo nodig, de budgetten aanpassen (lees: verhogen) aan de individuele omstandigheden. Ook bij het gebruik van de referentiebudgetten als amoedemaatstaven moet men hiervoor in de mate van het mogelijke corrigeren. Zo tonen de Belgische referentiebudgetten duidelijk aan dat eenzelfde budget niet in alle regio‟s volstaat omwille van de differentiële woonkosten, die bovendien ook nog sterk kunnen verschillen al naar gelang het gezin een woning huurt (met grote verschillen tussen huren in de private of in de sociale sector) of eigenaar is en hiervoor maandelijks wel of niet moet afbetalen. Dezelfde redenering kan worden gemaakt voor medische kosten of kinderopvangkosten. De deelnemers aan de focusgroepen in Wallonië en Brussel
waarschuwden
meermaals voor het risico dat de referentiebudgetten niet als flexibel te gebruiken richtnorm, maar eerder als algemeen geldende vaststaande norm zouden gehanteerd worden door hulpverleners en de overheid (Van Thielen et al., 2010:223-228). Indien ze als standaard gebruikt worden voor alle gezinnen, ongeacht hun bijzondere behoeften, zouden de referentiebudgetten duidelijk hun doel voorbij schieten. 13.2.4
De bepaling van de prijs
Eens de verschillende korven van minimaal noodzakelijke goederen en diensten opgesteld zijn, moet het budget worden bepaald om deze korf te financieren. Bij de opstelling van het budget spelen verschillende overwegingen een rol: (1) het bepalen van de kostprijs van elk product en elke dienst die in de korf is opgenomen; (2) het bepalen van de afschrijftermijn van duurzame verbruiksgoederen. Bij het vaststellen van het budget moet worden bepaald welke middelen minimaal noodzakelijk zijn om de relevante korf van goederen en diensten te kunnen
386
aankopen. In België bleek het redelijk eenvoudig vast te stellen waar een heel aantal goederen het goedkoopst kunnen worden aangekocht. In andere landen, zoals Oostenrijk (Kemmetmüller & Leitner, 2009), is het voor consumenten veel moeilijker vast te stellen waar men het goedkoopst inkopen kan doen. Kan in het laatste geval dan van gemiddelde in plaats van minimumprijzen worden vertrokken? Of kan men van elke consument verwachten dat hij er in slaagt om alles zeer economisch aan te kopen? Deze vraag sluit nauw aan bij de keuze voor minimale, dan wel voor bovenminimale
referentiebudgetten.
In
sommige
landen
(zoals
Roemenië
en
Bulgarije) is het bovendien zo dat een deel van de bevolking in belangrijke mate zelf instaat voor de productie van voeding en kleding voor eigen consumptie. In deze gevallen moet dan ook worden gekeken naar wat minimaal nodig is om voldoende voeding en kleding te produceren voor eigen consumptie eerder dan naar hoeveel de betreffende kleding en voeding in de winkel kost. Tenzij het zelf produceren van voeding en kleding niet algemeen wordt aanvaard. Referentiebudgetten moeten het mogelijk maken om gedurende lange termijn (en dus rekening houdend met belangrijke veranderingen in levensfasen) volwaardig aan de maatschappij deel te nemen. Ook kosten van duurzame consumptiegoederen of andere éénmalige uitgaven, bijvoorbeeld een lente- of communiefeest, moeten daarom herleid worden tot maandbasis. Dit impliceert overigens dat gezinnen moeten sparen om zulke extra hoge uitgaven te kunnen opvangen, bijvoorbeeld als gevolg van de vervanging van een stuk gegaan duurzaam consumptiegoed als een diepvriezer. Om dit mogelijk te maken, moet voor alle opgenomen producten en diensten
een
levensduur
worden
berekend.
Door
de
aankoopprijs
te
vermenigvuldigen (voor producten met een kortere dan maandelijkse levensduur) of te delen (voor producten met een langere dan maandelijkse levensduur) met een bepaalde factor bekomt men maandbudgetten. Een vergelijking van de verschillende Europese referentiebudgetten leert ons dat voor het bepalen van de verschillende afschrijftermijnen best gezocht wordt naar wat meer eenvormigheid. We menen dat hiervoor best een aparte oefening wordt opgezet. 13.2.4.1
Aanpassing van de budgetnorm doorheen de tijd
Een laatste grote uitdaging is de aanpassing van de referentiebudgetten over de tijd. Voor een periode van één tot maximaal vijf jaar kan dit hoofdzakelijk gebeuren aan de hand van de index der consumptieprijzen, in het bijzonder aan de hand van de deelindexen per productgroep. Dit lukt echter niet voor alle producten. De index van de consumptieprijzen wordt immers berekend op basis van gemiddelde prijzen, terwijl referentiebudgetten voor een menswaardig inkomen meestal lagere prijzen hanteren. Voor sommige producten evolueren deze lagere prijzen anders dan de gemiddelde prijzen. Zo daalden de gemiddelde prijzen van computers de laatste jaren sterk, terwijl dit niet het geval was voor goedkopere computers. Voor zulke
387
producten lijkt het dan meer aangewezen om niet te indexeren en altijd de reële prijzen te hanteren. Op wat langere termijn moeten de korven opnieuw voorwerp worden van debat en vernieuwd worden op basis van dezelfde gemeenschappelijk afgesproken criteria. Het gegeven dat referentiebudgetten, in tegenstelling tot andere indicatoren regelmatig volledig moeten worden herzien om valide uitspraken te kunnen doen over wat mensen minimaal nodig hebben om volwaardig aan de samenleving te kunnen participeren, vraagt telkens opnieuw een grote inspanning. Daarom is het wellicht aangewezen de oefening niet jaarlijks, maar eerder vier-of vijfjaarlijks te herhalen. Dit impliceert wellicht dat er een zekere achterstand wordt opgelopen ten aanzien van welvaartsstijging. Of en hoe groot deze achterstand is, moet voorwerp uitmaken van verder onderzoek.
13.3
Besluit
Vanuit de lessen die we leerden uit het Belgische project, gaven we in dit hoofdstuk aanzetten om op een internationaal vergelijkbare manier referentiebudgetten te ontwikkelen voor Europa. In dit kader lijkt het ons een interessante piste om een pilootproject op te starten met enkele Europese landen die al ervaring hebben met het opstellen van referentiebudgetten en na te gaan in hoeverre het doenbaar is om crossnationale
referentiebudgetten
op
te
stellen
op
basis
van
een
gemeenschappelijke methodologie en vertrekkend vanuit eenzelfde theoretisch kader. Belangrijk is om hierbij zoveel mogelijk arbitraire componenten weg te halen uit de nationale referentiebudgetten. Dit wordt vooreerst mogelijk door te vertrekken vanuit
eenzelfde
theoretisch
kader,
eenzelfde
theoretisch
discours
over
maatschappelijke participatie en bijhorende lijst van „basic capabilities‟, en door het volgen van eenzelfde methodologie. Ook de keuze van de producten en diensten, evenals het bijhorende prijskaartje zouden zoveel als mogelijk moeten kunnen verantwoord worden vanuit bestaande en algemeen aanvaarde richtlijnen of aanbevelingen. Voor beslissingen die niet normatief kunnen worden gekaderd en waarvoor het niet aangewezen is om ze volledig over te laten aan het oordeel van nationale focusgroepen (bijvoorbeeld de duurzaamheid, kwaliteit of afschrijftijd van bepaalde producten), zou een gemeenschappelijke lijst kunnen worden opgemaakt door Europese onderzoekers, die vervolgens mee kan worden afgetoetst door nationale experts en focusgroepen.
388
14
REFERENTIEBUDGETTEN EN ARMOEDEMETING37
14.0
Inleiding
“Armoede is een situatie waarbij het mensen ontbreekt aan economische middelen om een aantal basisfuncties te realiseren” (Van den Bosch, 1999; Van den Bosch, 2001). Budgetnormen kunnen volgens Van den Bosch een waardevolle bijdrage leveren om deze deze basisfuncties te specifiëren en de inkomensbehoeften te bepalen die nodig zijn om deze verzameling van basisfuncties te realiseren. In dit proefschrift zijn we deze uitdaging aangegaan. We hebben deze basisfuncties omschreven en geconcretiseerd vanuit een normatief kader over maatschappelijke participatie. De hiervoor noodzakelijke universele en intermediaire behoeften, hebben we verder geoperationaliseerd naar concrete korven van goederen en diensten -met bijhorend prijskaartje- die gezonde en competente burgers minimaal nodig hebben. Referentiebudgetten
voor
maatschappelijke
participatie
kunnen
dan
ook
een
belangrijke bijdrage leveren aan het wetenschappelijk onderzoek naar armoede, armoedemaatstaven en armoedebeleid. In dit hoofdstuk bespreken we hoe vandaag de dag naar armoede wordt gekeken in Europa en welke definitie en maatstaven er worden gebruikt om armoede te meten en het armoedebeleid van de lidstaten te monitoren. We merken op dat er de laatste jaren onenigheid is over de wijze waarop de maatschappelijke verschillen tussen landen in rekening moeten worden gebracht bij de meting van de armoede. Het is tegen deze achtergrond dat referentiebudgetten de aandacht trokken van de Europese Commissie (J Bradshaw & Mayhew, 2011; Jan Vranken, 2010), van drukkingsgroepen zoals EAPN en ECDN (Van Lancker, 2010; Warnaar & Luten, 2009) en van academici ((Cantillon, 2011; Goedemé & Rottiers, 2011; Hoff et al., 2010; Soede, 2011; B Storms, T Goedemé, & K Van den Bosch, 2011a). We geloven dat referentiebudgetten belangrijke bijkomende informatie kunnen verschaffen over de meting van armoede en tegelijkertijd, door hun concrete karakter een nuttig instrument kunnen zijn in de strijd tegen armoede en sociale uitsluiting. In dit hoofstuk situeren we de referentiebudgetten in het Europese armoedediscours. We tonen aan dat ze een valide en beleidsrelevante indicator zijn om
dit
meerzinnige
begrip
te
meten.
In
tegenstelling
tot
veel
gebruikte
armoederisicograad gaat er van hen een duidelijk normatieve overtuigingskracht uit. Toch
staan
we
nog
ver
af
van
robuuste,
internationaal
vergelijkbare
referentiebudgetten en bestaat er geen één op één relatie tussen referentiebudgetten
37
Dit hoofdstuk is een meer uitgewerkte versie van: Storms, Goedemé en Van den Bosch (2011).
389
en armoedelijnen. In een tweede paragraaf lichten we toe hoe wij de vertaling deden van Belgische referentiebudgetten naar armoedelijnen en welke resultaten dit heeft opgeleverd.
14.1
Armoede in Europa: discours, definitie en meting
Armoede is een normatief concept dat geconstrueerd wordt binnen een bepaalde culturele en historische en context. Omdat er een zekere morele drang vanuit gaat, is armoede ook een politiek concept. Opvattingen over armoede hebben gevolgen voor het maatschappelijk leven en de hierin aanwezige verhoudingen tussen burgers. Concepten worden vertaald naar definities en geoperationaliseerd in indicatoren. Het is belangrijk een goed onderscheid te maken tussen deze drie (Lister, 2004). In een eerste paragraaf beschrijven we hoe Europese beleidsvoerders naar armoede en sociale uitsluiting kijken vanuit de wettelijke initiatieven die ze hierrond hebben genomen. In een tweede paragraaf bespreken we hoe deze opvattingen over armoede hun vertaling kregen in een Europese armoededefinitie. Hoewel deze definitie al mee gaat sinds het midden van de jaren ‟70, leunt ze nog steeds nauw aan bij het heersende armoedediscours. Ook over de wijze waarop deze definitie een vertaling moet krijgen in concrete indicatoren bestaat al sinds enige jaren min of meer een consensus. Naarmate de beleidsrelevantie van de indicatoren toeneemt, groeit echter de twijfel. De grote stabiliteit van de armoede tijdens de voorbij periode van economische en werkgelegenheidsgroei, de dalende armoededrempels in de huidige periode van economische crisis alsook de contra-intuïtieve vaststelling dat de armoede zich in minder welvarende Oost-Europese landen als Slovenië, Slovakije en Hongarije op een vergelijkbaar niveau situeert als in meer welvarende lidstaten als Denemarken, Zweden en Nederland zijn hierbij belangrijke factoren. 14.1.1 Het Europese armoedediscours De eerste wettelijke basis om samenwerking tussen de lidstaten te bevorderen met het oog op het bestrijden van armoede en sociale uitsluiting vinden we sinds 1997 terug in het verdrag van Amsterdam en in het verdrag van Nice: „De Gemeenschap en de lidstaten stellen zich, indachtig sociale grondrechten,… ten doel de bevordering van de werkgelegenheid, de gestage verbetering van de levensomstandigheden en de arbeidsvoorwaarden,…, alsmede een adequate sociale bescherming, de sociale dialoog, de ontwikkeling van de menselijke hulpbronnen om een duurzaam hoog werkgelegenheidsniveau mogelijk te maken, en de bestrijding van uitsluiting.‟(artikel 136 Verdrag van Amsterdam) “Ter verwezenlijking van de doelstellingen van artikel 136 wordt het optreden van de lidstaten op de volgende gebieden door de Gemeenschap ondersteund en aangevuld:
390
(h) De integratie van personen die van de arbeidsmarkt zijn uitgesloten, onverminderd artikel 150 (i) de bestrijding van sociale uitsluiting” (artikel 137 Verdrag van Nice) Met het expliciteren van deze sociale doelstelling had de Europese Unie niet de bedoeling om actief in te grijpen in de sociale politiek van de lidstaten en een gemeenschappelijk armoedebestrijdingsbeleid uit te bouwen. Men vertrouwde op de werking van de gemeenschappelijke markt om deze doelstellingen te realiseren en daarnaast op het sociaal beleid van de lidstaten38. Dit veranderde enkele jaren later, wanneer tijdens de buitengewone vergadering van de Europese Raad in Lissabon, de staatshoofden en regeringsleiders erkenden dat de economische groei binnen een eengemaakte markt op zichzelf niet voldoende is om armoede te bestrijden. Opdat Europa in staat zou zijn om tegen 2010 “de meest concurrerende kenniseconomie van de wereld te worden die in staat is tot duurzame economische groei met meer en betere banen en een hechtere sociale samenhang” (Raad van de Europese Unie, 2000), dient een integrale strategie te worden uitgewerkt, waarvan het bestrijden van armoede een integraal onderdeel is. Onder meer door het invoeren van een nieuwe open coördinatiemethode (OCM) hoopte men te komen tot een meer coherente strategische sturing en een meer doeltreffende monitoring van de vooruitgang (Raad van de Europese Unie, 2000) in het domeinen waar het
subsidiariteitsbeginsel geldt. Bij de OCM worden gemeenschappelijke
doelstellingen gemeten.
en
Deze
indicatoren
afgesproken
gemeenschappelijke
waarmee
doelstellingen
vooruitgang
worden
door
kan de
worden nationale
overheden vertaald naar nationale plannen, die als nationale strategische verslagen worden ingediend. De Commissie en de Raad beoordelen deze nationale strategische verslagen in zogenaamde joint reports. Hierin geven ze aan welke vooruitgang wordt geboekt, welke de belangrijke prioriteiten zijn voor de komende periode en beschrijven ze goede en innovatieve praktijken die inspirerend kunnen werken voor alle lidstaten. Peer Reviews omtrent sociale insluiting, sociale bescherming en evaluaties van sociale insluiting door onafhankelijke deskundigen moeten dit proces ondersteunen (Europese Commissie Werkgelegenheid sociale zaken en inclusie, 2010). Bij deze open coördinatiemethode is de - in Laken overeengekomen - portfolio van sociale indicatoren (zie hieronder 14.1.3) van groot belang.
“Te dien einde leggen de Unie en de lidstaten maatregelen ten uitvoer waarin rekening wordt gehouden met de verscheidenheid van de nationale gebruiken, met name op het gebied van contractuele betrekkingen, alsmede met de noodzaak om het concurrentievermogen van de economie van de Unie te handhaven. Zij zijn van mening dat een dergelijke ontwikkeling zal voortvloeien zowel uit de werking van de interne markt waardoor de harmonisatie der sociale stelsels zal worden bevorderd, als uit de in de Verdragen bepaalde procedures en het nader tot elkaar brengen van wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen”(artikel 136 Verdrag van Amsterdam). 38
391
In 2008 krijgt het Europese armoedebestrijdingsbeleid een nieuwe impuls met de „Aanbeveling van de Commissie van 3 oktober 2008 over de actieve inclusie van personen die van de arbeidsmarkt uitgesloten zijn‟. De aanbeveling roept de lidstaten op om een geïntegreerde strategie voor actieve inclusie te ontwikkelen die gericht is op een dubbel doel: (1) het vergemakkelijken van de integratie van diegenen die nog kunnen werken in de arbeidsmarkt en (2) het waarborgen van een toereikend inkomen met het oog op de maatschappelijke participatie van diegene die niet kunnen werken.39. Ze beveelt de lidstaten aan om in te zetten op drie pijlers: passende inkomenssteun, inclusieve arbeidsmarkten en toegang tot hoogwaardige diensten. Voor wat onder passende inkomenssteun moet worden verstaan, verwijst de Commissie naar de „Aanbeveling van de Raad van 24 juni 1992 inzake gemeenschappelijke criteria met betrekking tot toereikende inkomsten en prestaties in de stelsels van sociale bescherming‟, nl. het „erkennen van het basisrecht van iedere persoon op inkomsten en prestaties die toereikend zijn om een menswaardig bestaan te leiden als onderdeel van een omvattende en consistente actie ter bestrijding van sociale exclusie. Bij de vaststelling van de inkomsten die nodig zijn om een menswaardig bestaan te leiden, moet met name rekening worden gehouden met de levensstandaard en het prijspeil in de betrokken lidstaat voor huishoudens van verschillend type en verschillende omvang, onder gebruikmaking van de passende nationale indicatoren‟, waarbij de bedragen moeten worden aangepast en aangevuld om aan specifieke behoeften te voldoen en waarbij voor personen die in staat zijn te werken een prikkel moet blijven bestaan om werk te zoeken. (Europese Commissie, 2008). Het Europees parlement vult het begrip toereikende inkomsten concreter in wanneer ze in haar resolutie van 6 mei 2009 de raad verzoekt om “in te stemmen
met
een
EU-doelstelling
voor
minimuminkomensregelingen
en
ondersteunende uitkeringsregelingen waarbij inkomenssteun wordt verschaft die minstens 60% van het nationale gemiddelde inkomen bedraagt, alsook met een tijdschema voor de verwezenlijking van deze doelstelling in alle lidstaten” (Europees parlement, 2009). Een jaar later, in haar „Resolutie van 20 oktober 2010 spreekt ze over „60% van het mediane gestandaardiseerde inkomen‟ als een adequaat minimuminkomen waarin de Europese sociale stelsels tenminste moeten voorzien (Europees parlement, 2010). Eerder in dat jaar (namelijk op 25 en 26 maart 2010) besliste de Europese Raad voor het eerst in de Europese geschiedenis een becijferde doelstelling vast te leggen om armoede en sociale uitsluiting in de Europese Unie te verminderen. Volgens de
“Het beleid ter bevordering van actieve inclusie moet de integratie van degenen die kunnen werken in een duurzame en hoogwaardige baan vergemakkelijken en aan degenen die niet kunnen werken een voor het leiden van een menswaardig bestaan toereikend inkomen en ondersteuning voor hun sociale 39
participatie verstrekken” (Europese Commissie, 2008)
392
Europa 2020 strategie moet tegen 2020 het aantal personen dat met armoede of sociale uitsluiting te kampen heeft, met minstens 20 miljoen zijn teruggedrongen (European Council, 2010). Om te oordelen in welke mate Europa erin slaagt deze doelstelling te verwezenlijken zal ze een beroep doen op een samengestelde index waarin deze 60% inkomensnorm een centrale plaats toebedeeld krijgt (zie hieronder 14.1.3). Een „Platform tegen armoede en sociale uitsluiting‟ wordt in het leven geroepen om ervoor te zorgen dat de lidstaten, de EU-instellingen en de belangrijkste stakeholders zich er gezamenlijk toe verbinden de strijd tegen armoede en sociale uitsluiting aan te gaan. In haar mededeling van 6 december 2010 engageert de Europese commissie zich om in 2012 met een mededeling te komen waarin de tenuitvoerlegging van actieve inclusiestrategieën op nationaal niveau, waaronder de doeltreffendheid van minimuminkomensregelingen, en de wijze waarop de EU-programma's kunnen worden aangewend ter ondersteuning van actieve inclusie grondig zullen geëvalueerd worden (Europese Commissie, 2010). Uit dit overzicht van het Europese armoedediscours blijkt dat sociale en economische integratie van bij het begin sterk verstrengeld zijn in het Europese sociaal beleidsdiscours (Schoukens, 2003). Doch terwijl men er lang van overtuigd was dat sociale vooruitgang zou volgen uit economische integratie, realiseerde men zich doorheen de jaren dat er meer nodig is opdat burgers volwaardig zouden kunnen participeren aan de Europese maatschappij. In de aanbeveling van de Europese Commissie over actieve inclusie wordt dit letterlijk als overweging meegegeven: “overwegende dat het recht op een minimuminkomen en toegang tot sociale voorzieningen van hoge kwaliteit niet afhankelijk moeten worden gesteld van integratie
in
de
arbeidsmarkt;
overwegende
dat
het
hebben
van
een
minimuminkomen en toegang tot sociale voorzieningen van hoge kwaliteit een eerste vereiste zijn voor integratie in de arbeidsmarkt” (Europan Commission, 2008). Vooral de noodzaak aan meer bindende afspraken over een minimuminkomensbescherming wordt de laatste jaren steeds meer uitdrukkelijk vernoemd als een voorafgaande voorwaarde voor ”een volledige ontplooiing van de capaciteiten van een persoon en voor de medewerking van allen aan de democratische ontwikkeling van de samenleving” (Europees parlement, 2010) 40.
40
Een aantal jaren eerder gaf de Europese raad in haar „Aanbeveling van de Raad van 24 juni 1992 inzake gemeenschappelijke criteria met betrekking tot toereikende inkomsten en prestaties in de stelsels van
sociale bescherming‟ al een gelijkaardig overweging mee: “Overwegende dat mensen met ontoereikende, onregelmatige en onzekere inkomsten niet in staat zijn behoorlijk deel te nemen aan het economische en sociale leven van de maatschappij waarin zij leven, en er evenmin in slagen zich economisch en sociaal te integreren” (Europese Commissie, 1992)
393
14.1.2 De definitie van armoede Vanuit dit betekeniskader is het duidelijk dat Europese beleidsvoerders uitdrukkelijk afstand nemen van definities die armoede beschouwen als een absoluut tekort aan basisbehoeften. „There are various definitions of poverty. The UN millennium summit, for example, defined an absolute measure of poverty as a state in which someone has less than $1 a day to live on. Few people if any in the EU are in this position, though given price levels and the nature of the economy and society in the Union, a sum of significantly more than this would be necessary to prevent someone living in absolute poverty here. What this sum should be is very difficult to define. Partly because of this, it has long been decided that a relative measure is more relevant for assessing poverty in the Union, in the sense that this is more indicative of deprivation in relation to the living standards of people generally.‟(European Commission, 2001) Hiermee verwijst de Europese Commissie uitdrukkelijk naar de armoededefinitie die de Europese Raad in 1975 formuleerde: “personen of gezinnen wier middelen zo ontoereikend zijn dat zij uitgesloten zijn van de minimaal aanvaardbare leefpatronen in de Lidstaat waarin zij leven” en waarbij als middelen gelden: “goederen, inkomen in geld, en diensten zowel van particuliere herkomst als van overheidswege” (Raad van de Europese Gemeenschappen, 1975, p. 34) Later breidden de Raad en de Europese Commissie deze definitie verder uit. Niet alleen wordt het meerdimensionele karakter van de armoede meer in de verf gezet. Er wordt benadrukt dat inadequate inkomens en middelen burgers verhinderen om aan en tot hun recht te komen, waardoor ze respectievelijk uitgesloten zijn van hun grondrechten en verhinderd worden om volwaardig deel te nemen aan de samenleving. “People are said to be living in poverty if their income and resources are so inadequate as to preclude them from having a standard of living considered acceptable in the society in which they live. Because of their poverty they may experience multiple disadvantage through unemployment, low income, poor housing, inadequate health care and barriers to lifelong learning, culture, sport and recreation. They are excluded and marginalised from participating in activities (economic, social and cultural) that are the norm for other people and their access to fundamental rights may be restricted”(Council, 2004) 14.1.3 De meting van de armoede in Europa Vertrekkend van bovenstaand discours en definiëring van armoede zal het niemand verwonderen dat armoede in Europa relatief en meerdimensioneel gemeten wordt.
394
Hoewel
armoede
in feite
een
absoluut
begrip
is
omdat
het
verwijst
naar
ontoereikendheid van middelen (Raad van de Europese Gemeenschappen, 1975), naar een gebrek aan basismogelijkheden (Sen, 1992) of naar een tekort aan basiszekerheid (Wresinsky, 1994), moet het toch relatief worden gemeten omdat de mogelijkheden die burgers hebben om volwaardig aan de samenleving te participeren afhangen van de relatieve toegang die ze hebben tot concrete middelen. Hun leefsituatie (bv. gezondheidstoestand) kan verschillen, het economisch, sociaal of cultureel kapitaal waarover men beschikt, zoals het gezinsinkomen, het al of niet kunnen terugvallen op mantelzorg of de mate van geletterdheid, kan uiteenlopen; ze kunnen een ongelijke toegang hebben tot bepaalde private (bv. huisvesting) of publieke
(bv.
onderwijs,
gezondheidszorg)
goederen
of
er
kunnen
andere
klimatologische of geografische omstandigheden zijn (die andere eisen stellen bv. voor het verwarmen van de woning of m.b.t. de mogelijkheden om zich te kunnen verplaatsen). In opdracht van het Belgische voorzitterschap van de Europese Unie in 2001, ter voorbereiding van de beslissing die zou genomen worden op de Top van Laken met betrekking tot een set van sociale indicatoren om het sociale luik van de Lissabon strategie op te volgen schreven Atkinson, Cantillon, Marlier en Nolan een boek over de
beginselen
en
de
statistische
mogelijkheden
om
het
meerdimensionele
armoedebegrip te meten. Zij stelden hiervoor een lijst op van eerste-, tweede- en derdelijnindicatoren op. Daarbij hanteerden ze volgende uitgangspunten: (Atkinson et al., 2002: 20 en volgende). 1.
Een indicator moet valide zijn (“de essentie van het probleem vatten en een duidelijke en geaccepteerde normatieve interpretatie hebben”)
2.
Een indicator moet betrouwbaar zijn (“robuust en statistisch gevalideerd zijn”)
3.
Een indicator moet beleidsrelevant zijn (“gevoelig zijn voor beleidsinterventies, maar niet voor manipulatie”)
4.
Een indicator moet voldoende vergelijkbaar zijn tussen de lidstaten en ook, voor zover mogelijk, vergelijkbaar zijn met internationaal gebruikte standaarden door de OESO en de Verenigde Naties
5.
Het construeren van een indicator moet uitvoerbaar zijn (“gebaseerd zijn op beschikbare gegevens, tijdig zijn en desgevallend herziening toelaten”)
6.
Voor het ontwikkelen van indicatoren moet zoveel mogelijk een beroep worden gedaan op informatie die nu reeds via Eurostat aan de verschillende deelstaten wordt aangeboden (“het meten van de indicatoren mag geen te zware inspanning vragen van de Europese lidstaten, bedrijven of burgers”)
Ze formuleerden niet alleen kwaliteitsvereisten voor afzonderlijke indicatoren, maar stelden ook de principes vast waaraan een indicatorenset moet voldoen:
395
1.
Het geheel van indicatoren moet de verschillende dimensies van de maatschappelijke problematiek die men wil opvolgen op een evenwichtige wijze weergeven. Enerzijds moeten er indicatoren zijn voor de belangrijkste dimensies van de problematiek, anderzijds mag het aantal indicatoren niet te omvangrijk zijn anders gaat de doorzichtigheid van het geheel verloren. Indicatoren moeten dus ook voldoende synthetisch zijn voor de onderliggende problematiek.
2.
Indicatoren moeten onderling consistent zijn en het gewicht van afzonderlijke indicatoren in de set moet gelijkwaardig zijn. Met onderlinge consistentie bedoelen we dat de indicatoren een logisch geheel moeten vormen in de meting van de problematiek. Met een gelijkwaardig gewicht bedoelen we dat moet vermeden worden om in de set belangrijke sleutelindicatoren te mengen met indicatoren die algemeen als meer gespecialiseerd of van meer lokaal belang worden beschouwd.
3.
Het geheel van indicatoren moet zo transparant en toegankelijk mogelijk zijn voor de burgers.
Hiervan uitgaande werd een portfolio van resultaatsindicatoren voorgesteld over werk, gezondheid, onderwijs, huisvesting en inkomen. Deze vormde de basis voor de lijst van indicatoren die door de staatshoofden en regeringsleiders op de Europese Raad van Stockholm in maart 2001 werd gevraagd. Deze indicatoren hadden een drieledig doel: (1) ze moesten de lidstaten en de Europese Commissie in staat stellen om na te gaan in welke mate vooruitgang wordt geboekt op het vlak van armoedebestrijding, zoals overeengekomen op de Top van Lissabon, (2) ze moesten toelaten om de betekenis van armoede en sociale uitsluiting in een Europese context te verbeteren en (3) ze zouden de commissie en de lidstaten de mogelijkheid moeten geven om goede praktijken te identificeren en uit te wisselen. Bij het selecteren van de indicatoren, heeft het Comité voor Sociale Bescherming de verschillende gebieden (met uitzondering van huisvesting) die werden voorgesteld door Atkinson, e.a. (2002) behouden en samengebracht in een portfolio die moest worden beschouwd als een geheel, eerder dan een reeks van afzonderlijke indicatoren, waarin alle deelgebieden die Europese lidstaten belangrijk vinden om armoede
te
bestrijden,
evenwichtig
vertegenwoordigd
zijn
(Social
Protection
Committee, 2001). De indicatoren werden onderverdeeld in primaire, secundaire en tertiaire
indicatoren.
De
lijst
met
primaire
indicatoren
bevat
een
aantal
basisindicatoren uit het brede veld van indicatoren die sociale uitsluiting meten. De secundaire indicatoren ondersteunen de primaire en laten toe andere dimensies van het probleem te belichten. Tertiaire indicatoren zijn nationale indicatoren, door de lidstaten aan de portefeuille toegevoegd om de aandacht te vestigen op specifieke situaties
of
om
de
interpretatie
van
primaire
of
secundaire
indicatoren
te
vergemakkelijken. De eerste lijst met geharmoniseerde indicatoren op Europees niveau, zag er als volgt uit (Social Protection Committee, 2001:3-4): Primaire indicatoren:
396
1.
Armoederisicograad: (% personen in een gezin met inkomen lager dan 60% van het mediaan
equivalent
huishoudinkomen,
waarbij
de
equivalentieschalen
van
de
gemodificeerde OESO schaal worden gehanteerd) naar een aantal socio-economische kenmerken van de persoon en zijn gezin* 2.
Gelijkheid/ongelijkheid
van
de
algemene
inkomensverdeling:
inkomens
quintiel
verhouding S80/S20* 3.
Blijvend armoederisicopercentage (60% van de mediaan)*
4.
Relatieve mediane armoederisicokloof*
5.
Regionale cohesie: variatiecoëfficiënt op NUTS 2 niveau (provincies voor België)*
6.
Langdurige werkloosheidsgraad (>=12 maanden)*
7.
Bevolking die leeft in huishoudens zonder betaald werk*
8.
Vroegtijdige schoolverlaters die geen onderwijs op opleiding volgen*
9.
Levensverwachting bij de geboorte*
10.
Eigen gezondheidsbeleving*
Secundaire indicatoren: 1.
Spreiding rond de armoederisicogrens (40%, 50%, 60% van de mediaan)*
2.
Armoederisicopercentage met een in de tijd verankerde armoederisicogrens*
3.
Armoederisicopercentage vóór sociale overdrachten*
4.
Gelijkheid/ongelijkheid van de algemene inkomensverdeling: gini coëfficiënt*
5.
Blijvend armoederisicopercentage (50% van de mediaan)
6.
Aandeel langdurige werklozen*
7.
Zeer langdurige werkloosheidsgraad (>= 24 maanden)
8.
Lage score van leerlingen inzake leesvaardigheid: percentage leerlingen van 15 jaar oud die niveau 1 of lager scoren op de PISA gecombineerde leesvaardigheidsschaal*
De huidige portfolio (European Commission. Employment Social Affairs and Equal Opportunities DG, 2009) heeft de bestaande set van „Laken indicatoren‟ grotendeels behouden (indicatoren, met een * werden behouden) evenals de voorgestelde methodologische
uitgangspunten
en
bevat
nu
11
primaire
indicatoren,
drie
secundaire indicatoren en 11 contextindicatoren. In de praktijk is de portfolio wat herordend. Een aantal indicatoren uit de primaire en secundaire lijst verwisselden van plaats of werden contextindicatoren. Sommige Lakenindicatoren zijn nu (extra) opgenomen in de overkoepelende portefeuille41 en de gestroomlijnde portfolio „OCM Sociale
Bescherming
en
Sociale
Insluiting‟
werd
uitgebreid
met
een
aantal
huisvestingsindicatoren, die de kostprijs en de kwaliteit van de huisvesting in kaart
41
Later werd de OCM immers ook toegepast op het domein van de pensioenen en daarna ook op het domein van de gezondheidszorg en lange termijn zorg. Sinds 2006 werden deze drie processen gestroomlijnd in één „OCM Sociale Bescherming en Sociale Inclusie‟. Via deze OCM willen de lidstaten van de Europese Unie volgende gemeenschappelijke doelstellingen realiseren: - sociale cohesie, gelijkheid tussen mannen en vrouwen en gelijke kansen voor iedereen door passende, toegankelijke, financieel duurzame, aanpasbare en efficiënte stelsels voor sociale bescherming en sociale integratie; - effectieve wisselwerking tussen de Lissabon-doelstellingen van een grotere economische groei, meer en betere banen en een hechtere sociale samenhang met de EU strategie voor duurzame ontwikkeling; - goed bestuur, transparantie en het betrekken van belanghebbenden in het ontwerp, de uitvoering en de monitoring van het beleid.
397
brengen,
een
aantal
indicatoren
die
het
armoederisico
van
werkenden,
de
inactiviteitsvallen en de tewerkstellingskloof van immigranten meten, een indicator voor de graad van ernstige materiële deprivatie, een aantal gezondheidsindicatoren, die het gebruik van gezondheidszorgen en de onvervulde medische kosten in kaart brengen
en
tenslotte
nog
een
indicator
over
de
toereikendheid
van
de
bijstandsuitkeringen. 14.1.3.1 In
dit
portfolio
De armoederisicograad onder toenemende krititiek heeft
de
armoederisicograad
steeds
een
bijzondere
plaats
ingenomen . Deze indicator legt de inkomensgrens om armen van niet armen te 42
onderscheiden op 60% van het mediaan equivalent gezinsinkomen, waarbij de inkomens gestandaardiseerd worden door gebruik te maken van de gemodificeerde equivalentieschaal van de OESO43. Als dusdanig drukt ze uit dat de hoogte van het inkomen dat iemand nodig heeft om volwaardig te kunnen deelnemen aan de samenleving afhankelijk is van het welvaartsniveau van de medeburgers en van de omvang en de samenstelling van het gezin waarvan hij deel uitmaakt. Doch zichtbaar geworden bij de politieke discussie over de aanvaarding van de EU 2020 armoededoelstellingen ( zie : Cantillon, Horemans, Vandenbroucke, & Van Lancker, 2011; Cantillon & Van Mechelen, 2011; Horemans, 2010) is de legitimiteit van de relatieve armoedenorm in de loop van de jaren 2000 onder druk komen te staan. Vanaf 2010 werd ze opgenomen in een samengestelde index, waarmee vanaf dan de evolutie van de armoede in Europa opgevolgd wordt. Het gaat om een geaggregeerd cijfer dat wordt geconstrueerd op basis van de graad van ernstige materiële deprivatie44, de zeer lage werkintensiteit45 en de armoederisicograad46.
Bij de lancering van de Lissabonstrategie in 2000 verwees de Europese Unie expliciet naar het aantal mensen dat leeft onder de armoederisicogrens. Ook bij de besprekingen in het Europees Parlement over de noodzaak van een menswaardig inkomen, werd regelmatig verwezen naar de armoederisicograad (zie hierboven). Op dit moment is deze indicator opgenomen in de overkoepelende OCM portfolio en in de gestroomlijnde portfolio „OCM Sociale Bescherming en Sociale Insluiting. 42
1 voor een alleenstaande, 0,5 voor alle twee volwassenen en kinderen van 14 jaar en ouder en 0,3 voor alle kinderen jonger dan 14 43
44
Mensen met „ernstige materiële deprivatie‟worden geconfronteerd met minstens 4 van de 9 volgende elementen: niet in staat zijn om huur of courante rekeningen te betalen, hun woning degelijk te verwarmen, onverwachte uitgaven te doen, om de twee dagen vlees, vis of een vleesvervanger te eten, een week vakantie per jaar te nemen buitenshuis, zich een eigen wagen, wasmachine, kleurentelevisie of telefoon aan te schaffen (FOD K.M.O. Middenstand en Energie Algemene directie statistiek en economische informatie, 2010). 45
Mensen die leven in gezinnen met een „zeer lage arbeidsintensiteit‟ zijn mensen tussen 0 en 59 jaar die in een huishouden wonen waar volwassenen (tussen 18 en 59 jaar oud, excl. studenten) het afgelopen jaar gemiddeld minder dan 20% van hun totale arbeidspotentieel hebben gewerkt (FOD K.M.O. Middenstand en Energie Algemene directie statistiek en economische informatie, 2010). 46
Om te beoordelen of Europa er tegen 2020 in zal slagen om het aantal arme inwoners met ten minste 2.000.000 te verminderen, kunnen de drie hierboven beschreven indicatoren worden gebruikt.
398
Vooral de validiteit van de armoederisicograad kan worden bekritiseerd omwille van verschillende redenen. Vooreerst koppelt de indicator de levenstandaard los van de hoeveelheid middelen die nodig zijn voor het vervullen van universele behoeften met het oog op een volwaardige maatschappelijke participatie of het realiseren van „basic capabilities‟. Ze doet als dusdanig geen uitspraak over de mate waarin een inkomen gelijk aan het mediane gestandaardiseerde inkomen burgers in de mogelijkheid stelt volwaardig te participeren aan de samenleving. Er gaat met andere woorden geen normatieve overtuigingskracht uit van deze indicator. Ze meet vooral de mate waarin de lidstaten erin slagen om hun inwoners een levenstandaard te garanderen die niet ver beneden het gemiddelde welvaartsniveau van hun land ligt. Dat er geen één op één relatie bestaat tussen een minimaal aanvaardbare levenstandaard en het mediaan netto equivalent huishoudinkomen werd scherp duidelijk sinds de toetreding van de nieuwe Europese lidstaten. Landen met een relatief laag welvaartsniveau (Tsjechië, Slovakije, Slovenië, Hongarije) blijken verassend lage armoedecijfers te realiseren, vaak even lage als relatief rijke landen zoals Noorwegen en Nederland (Figuur 20). Ook vanuit intertemporeel gezichtspunt groeit er twijfel over de validiteit van de armoederisicograad (zie Figuur 21). De eerste helft van de jaren 2000, die werd gekenmerkt door groeiende welvaart, ging niet steeds gepaard met een daling van de armoedecijfers (zie Bulgarije) en ook omgekeerd, de crisisperiode van eind jaren 2000 geeft in veel landen aanleiding tot dalende armoededrempels en soms zelfs dalende armoedecijfers.
399
Figuur 20: Armoederisicodrempel (KKP) welvaartsniveau (BBP per hoofd van de bevolking KKP) en armoederisicopercentage van de Europese landen vergeleken, 2009
400
Figuur 21: Evolutie van de welvaart (BBP per inwoner in euro) de armoederisicodrempel voor een alleenstaande (in euro per jaar) en het armoederisicopercentage in enkele EU landen
De vraag rijst dan ook in hoeverre de 60% norm het wezenlijk relatieve karakter van de armoede niet te sterk verruimt, zodat in feite eerder een specifiek aspect van inkomensongelijkheid, dan wel armoede wordt gemeten (Cantillon, 2011; Goedemé & Rottiers, 2011; Ravallion & Chen, 2009; Bérénice Storms, Tim Goedemé, & Karel Van den Bosch, 2011). Indien bijvoorbeeld de inkomensongelijkheid in de onderste helft
van
de
inkomensverdeling
sterk
daalt
door
een
verzwakking
van
de
levenstandaard van de middeninkomens, dan dalen de armoedecijfers terwijl de lagere inkomens er niet op zijn vooruitgegaan. Een tweede vaak gehoorde kritiek op de armoederisicograad is dat ze de welvaartspositie van burgers slechts partieel meet omdat ze geen rekening houdt met het al dan niet toegang hebben tot bepaalde private en publieke goederen en diensten. Gezinnen met eenzelfde samenstelling en inkomen, maar die leven in een land waar de toegankelijkheid, inclusief de kostprijs, van gezondheidszorg of van het openbaar vervoer zeer sterk verschilt, generen niet dezelfde levenstandaard (B Storms, T Goedemé, & K Van den Bosch, 2011b). Dezelfde redenering gaat ook op binnen landen. Het welvaartsniveau van lage inkomensgezinnen wordt overschat indien blijkt dat zij, in vergelijking met midden of hoge inkomensgroepen een beperkte toegang hebben tot noodzakelijke goederen en diensten. In zekere zin is deze bij uitstek relatieve indicator dus niet relatief genoeg. Een volgende kritiek op de armoederisicograad heeft betrekking op de hoogte van de armoededrempel (60%) en de gebruikte equivalentiefactoren. Beide zijn in hoge mate arbitrair gekozen en het is niet correct om voor alle landen een zelfde equivalentieschaal te gebruiken. Volgende voorbeelden maken dit duidelijk. De structuur van de huisvestingsmarkt en in het bijzonder de hoogte van de woonkosten verschillen sterk binnen de Europese lidstaten. Deze verschillen hebben een grote
401
invloed op de schaalvoordelen die personen kunnen genieten wanneer ze samen een woning delen. In landen met hoge woonkosten zijn de schaalvoordelen groter (en zouden de equivalentiefactoren kleiner moeten zijn) dan in landen met landen met lage woonkosten. In dezelfde zin zijn ook de equivalentiefactoren onderschat voor huishoudens met hoge ziektekosten. Ook voor de kosten van kinderen kan een gelijkaardige redenering worden gemaakt. Bij gelijkblijvende equivalentiefactoren worden de kosten van kinderen onderschat indien bv. de opvangkosten of de onderwijskosten relatief hoog zijn en worden ze overschat in landen waar kinderen eerder tegen een lage prijs worden opgevangen of kunnen schoollopen. Deze methodologische kritiek heeft verstrekkende gevolgen op vlak van armoedemeting en kan leiden tot vergelijkingen tussen landen die erg misleidend zijn (B Storms et al., 2011a). Een laatste belangrijke bedenking die we wensen te formuleren bij het gebruik van de armoederisicograad als armoedemaatstaf heeft betrekking op de mate waarin ze gevoelig is voor beleidsinterventies. Ook hier scoort deze indicator teleurstellend. Het is niet mogelijk om op basis van deze maatstaf een beleid te voeren dat armoede voorkomt of oplost. Als we meten met de armoederisicograad blijft armoede aanwezig in de samenleving ondanks het feit dat basisbehoeften of –capaciteiten zouden vervuld zijn voor de meeste mensen. In ontwikkelingslanden anderzijds waar de overgrote meerderheid van de burgers een tekort ervaart om menswaardig te participeren aan de samenleving zal hoogstens 50% van de bevolking arm kunnen zijn op basis van deze indicator. Door de veelheid aan kritische bemerkingen die kunnen worden gemaakt bij de armoederisicograad als armoedeïndicator, raden we af om hem te gebruiken om in concrete
situaties
te
bepalen
wat
gezinnen
nodig
hebben.
Doch
ook
in
wetenschappelijk onderzoek naar armoedemeting moet men zeer voorzichtig zijn om op basis van deze norm verregaande conclusies te trekken (zie hieronder 14.2). Toch kent de armoederisicograad ook een aantal belangrijke pluspunten. Ze is gemakkelijk te berekenen, in tijd en ruimte vergelijkbaar, relatief robuust en statistisch gevalideerd (Goedemé, Storms, & Van den Bosch, 2011). De grootste waarde van deze armoedenorm is echter gelegen in het feit dat, in landen waar deze norm al lange tijd wordt gebruikt, de bedragen ruim aanvaard worden in het publieke discours (Cantillon & Van Mechelen, 2011).
14.2
Heel
Zijn armoedelijnen gebaseerd op referentiebudgetten voor maatschappelijke participatie een goed alternatief voor de armoederisicograad? wat
bedenkingen
die
we
hierboven
maakten
ten
aanzien
van
de
armoederisicograad als indicator om te bepalen wat gezinnen minimaal nodig hebben
402
om een menswaardig leven te leiden, stellen zich niet indien men gebruik maakt van armoedelijnen afgeleid uit de hierboven ontwikkelde referentiebudgetten. Gebaseerd op een theoretisch kader over maatschappelijke participatie hebben ze niet alleen een
duidelijke
normatieve
interpretatie,
ze
zijn
ook
veel
gevoeliger
voor
beleidsinterventies en laten tijdige aanpassingen toe bij gewijzigde individuele of maatschappelijke situaties. Hiertegenover staat echter dat we momenteel nog ver afstaan van robuuste referentiebudgetten die internationaal vergelijkbaar zijn. We lichten deze stellingen hieronder toe en illustreren ze met voorbeelden uit eigen onderzoek. Vooraf bespreken we nog hoe de vertaling van referentiebudgetten voor maatschappelijke participatie naar geldige armoedelijnen
zou kunnen worden
aangepakt. 14.2.1 Van referentiebudgetten voor maatschappelijke participatie naar armoedelijnen 14.2.1.1
Opzet47
Hierboven (deel I p. 49) schreven we dat het niet zinvol is om, vertrekkende vanuit een theoretisch kader over maatschappelijke participatie slechts één referentiebudget te ontwikkelen. De kracht van referentiebudgetten voor maatschappelijke participatie is juist dat ze vertrekken vanuit de individuele mogelijkheden van een persoon, gegeven de socio-economische en institutionele context waarin hij leeft en gegeven zijn individuele competenties. Als dusdanig zijn ze goed geschikt om door hulpverleners gebruikt te worden bij het beoordelen van leefsituaties in functie van de menselijke waardigheid. Voor hen zou het nuttig zijn een tool te ontwikkelen die toelaat om concrete leefsituaties te spiegelen aan flexibele referentiebudgetten. Dit zijn referentiebudgetten die berekend zijn voor bepaalde typegezinnen in bepaalde leefsituaties (bv. alleenstaande mannen op actieve leeftijd die werken, gezond zijn en een woning huren in de private sector aan een gemiddelde huurprijs), maar die flexibel kunnen worden aangepast aan de concrete noden van een persoon of zijn gezin (bv. gemiddelde huur wordt vervangen door reële huur, ziektekosten kunnen worden ingebracht, afbetalingsplannen van schulden worden mee in rekening gebracht, voedingsbudget wordt verhoogd indien man niet kan koken of beter nog: men wordt aangespoord een cursus lekker gezond en betaalbaar koken te volgen. Vanzelfsprekend is het niet doenbaar om diezelfde flexibiliteit te hanteren bij de constructie van armoedelijnen. Toch menen we dat het noodzakelijk is om de referentiebudgetten zo veel mogelijk aan te passen aan individuele leefsituaties rekening houdend met de omvang en de samenstelling van het gezin en rekening
Deze paragraaf is grotendeels overgenomen uit een artikel dat de auteur van dit proefschrift schreef met Tim Goedemé en Karel Van den Bosch (Storms, et al. 2011b) 47
403
houdend met de uitgavencategorieën die een belangrijke hap uit het gezinsbudget (kunnen) wegnemen. We denken hierbij in de eerste plaats aan huisvestingskosten en ziekteuitgaven in geval van een chronische ziekte of handicap, maar ook kinderopvangkosten zouden hiervoor in aanmerking kunnen komen. Door in de SILC enquêtes enkele vragen op te nemen die toelaten om een goed zicht te krijgen op de reële kosten van huishoudens voor deze budgetcategorieën en deze vervolgens te imputeren
in
armoedelijnen
de
„referentiebudgetten
kunnen
berekenen
die
exclusief
huisvestingskosten‟
grotendeels
rekening
zou
houden
met
men de
leefsituaties van gezinnen en hun leden. Ten tweede denken we dat het zinvol is om enige souplesse in te bouwen voor de budgetcategorieën waarvan de inhoud weliswaar aanvaard werd door de deelnemers van de focusgroepen, maar voor de welke uit de discussies is gebleken dat de vereiste achterliggende competenties of de vereiste toegankelijkheid van voorzieningen niet is gerealiseerd. Meer bepaald denken we hierbij aan de door ons berekende budgetten voor voeding. Die zijn te laag wanneer mensen niet de vereiste competenties hebben om economisch te winkelen of om dagelijks een lekker potje gezond te koken. Indien uit onderzoek zou blijken dat de meerderheid van de Belgen (inz. lage inkomensgezinnen) deze competenties niet bezit, moet hiervoor een bepaalde correctiefactor worden voorzien. Om de bruikbaarheid van referentiebudgetten voor armoedemeting te kunnen aantonen hebben we een beperkte oefening ondernomen 48 en hebben we de Belgische referentiebudgetten vertaald naar geldige armoedelijnen. We beschrijven hieronder kort hoe we dit hebben aangepakt (voor meer uitleg, zie: B Storms et al., 2011a) . In de eerste plaats hebben we de budgetten die ontwikkeld waren voor een beperkt aantal typegezinnen geëxtrapoleerd naar de hele bevolking. Voor dit doel werden de referentiebudgetten geparametriseerd, dat wil zeggen teruggebracht tot een set van equivalentiecoëfficiënten en uitgavenposten, die op verschillende manieren kunnen worden gecombineerd zodat ze voor elk huishouden een aangepast referentiebudget opleveren. In een eerste stap, hebben we een equivalentieschaal afgeleid op basis van de berekende budgetten (exclusief huisvestingskosten en exclusief de kosten voor items die achteraf als reële kosten kunnen worden geïmputeerd, bv. kinderopvangkosten en kosten verbonden aan een ziekte of handicap). Andere relevante
leefomstandigheden
die
we
in
rekening
brachten
waren
de
werkgelegenheidsstatus en het gewest waarin men woont. Deze oefening leverde de volgende nogal steile equivalentieschaal op: 1 (eerste volwassene), 0.6 (tweede volwassene), 0.3 (peuter), 0.4 (kind op voorschoolse leeftijd), 0.6 (kind op de basisschool leeftijd) 0,9 (kind op de middelbare school leeftijd) en 1.1 (kind in het
48
Veel dank aan Tim Goedemé voor de concrete realisatie
404
hoger onderwijs). Schaalvoordelen voor de tweede en volgende kinderen bleken, door het niet mee in aanmerking nemen van de huisvestingskosten, eerder beperkt. Vervolgens imputeerden we de huisvestingskosten (zie: Storms, et al. 2011b). De ziekte- en kinderopvangkosten brachten we niet in rekening wegens gebrek aan goede data. In een laatste stap vergeleken we de werkelijke inkomens van gezinnen met de voor hen van toepassing zijnde armoedelijn. Personen die leven in een gezin waarvan het netto besteedbaar inkomen lager ligt dan deze lijn, beschouwen we als arm, want zij beschikken niet over voldoende middelen om volwaardig te kunnen participeren aan de Belgische maatschappij. Hieronder tonen we het resultaat van deze oefening. We wensen er nogmaals de nadruk op te leggen dat de armoedelijnen zijn afgeleid van referentiebudgetten voor mensen die in goede gezondheid verkeren. Als gevolg hiervan, onderschatten we het aantal armen. 14.2.1.2
Resultaten49
Ondanks de radicaal andere aanpak bij het berekenen van de armoedelijn, zijn de verschillen in hoogte relatief klein. Gemiddeld ligt de geschatte armoedegrens op basis van de referentiebudgetten 10 procent lager (110 euro/maand) dan de armoederisicodrempel. Maar de verhouding van beide armoedegrenzen varieert sterk voor
de
verschillende
subgroepen.
De
armoedelijnen
afgeleid
uit
de
referentiebudgetten liggen bijvoorbeeld gemiddeld hoger voor huishoudens die huren tegen marktprijzen. Tabel 113 geeft een aantal andere voorbeelden ter illustratie van de verschillen en overeenkomsten tussen de twee benaderingen.
49
ibidem
405
Tabel 113: Vergelijking van de armoedelijnen zoals afgeleid uit de referentiebudgetten met de armoederisicodrempel voor enkele typegezinnen (EU-SILC 2008) Referentiebudget Armoederisicodrempel Alleenstaande op actieve leeftijd, niet werkend, huurder in de private sector Vlaanderen 968 899 Wallonië 970 899 Brussel 1,044 899 Koppel op actieve leeftijd, niet werkend, huurder in de private sector Vlaanderen 1,233 1,348 Wallonië 1,236 1,348 Brussel 1,317 1,348 Alleenstaande ouder met kind van twee jaar, niet werkend, huurder in de private sector Vlaanderen 1,169 1,169 Wallonië 1,172 1,169 Brussel 1,249 1,169 Alleenstaande ouder met student, niet werkend, huurder in de private sector Vlaanderen 1,490 1,348 Wallonië 1,554 1,348 Brussel 1,579 1,348 Bejaard koppel, eigenaar zonder hypotheek Vlaanderen 932 1,348 Wallonië 930 1,348 Brussel 1,009 1,348 Bron: Storms, et al., 2011
De eerste drie rijen geven de armoedegrenzen voor een werkloze op actieve leeftijd die een appartement huurt tegen marktprijzen. Uit de tabel blijkt vooreerst dat in tegenstelling tot de
armoederisicodrempel, de armoedelijnen afgeleid uit de
referentiebudgetten variëren tussen de drie gewesten, met een hogere drempel voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, voornamelijk als gevolg van de duurdere woonlasten (cfr. supra 12.1 p 331 en volgende). Vanaf de volgende drie rijen is het duidelijk dat referentiebudgetten grotere schaalvoordelen opleveren voor een koppel dan
de
EU
armoederisicodrempel.
De
referentiebudgetten
(exclusief
huisvestingkosten) schatten de extra kosten voor een tweede volwassene in een gezin op ongeveer 27 procent van een alleenstaande, terwijl de gemodificeerde OESO schaal die wordt gebruikt voor het bepalen van de armoederisicodrempel, deze extra kosten op 50 procent schat. Als gevolg daarvan liggen de armoedelijnen lager voor koppels als ze berekend worden op basis van de referentiebudgetten, terwijl voor alleenstaanden het omgekeerde geldt. Op dezelfde manier worden de kosten van kinderen vanaf de leeftijd waarop ze school lopen hoger geschat door armoedelijnen gebaseerd op referentiebudgetten.Ten slotte, als we de armoedelijnen voor een bejaard koppel dat woont in een eigen huis zonder hypotheeklasten met elkaar vergelijken wordt snel duidelijk dat de referentiebudgetten de armoedelijn op een meer genuanceerdere wijze construeren.
406
De
berekening
van
de
minimumkosten
van
kinderen
op
basis
van
de
referentiebudgetten leert ons dat deze sterk variëren naargelang de leeftijd en de rang van de kinderen. Voor tieners en adolescenten blijkt de kost voor een eerste kind de minimumkost voor een tweede volwassene te overstijgen. Kinderen hebben een extra slaapkamer nodig, verbruiken meer energie, groeien uit hun kleren, lopen school. Verder hangt de minimumkost van kinderen ook af van hun rang in het gezin (de bijkomende kost voor een tweede kind in het gezin ligt gemiddeld 20% à 30% lager dan deze voor een eerste kind) en van de leefomstandigheden van het gezin (de opvangkosten verbonden met het uit werken gaan brengen een gevoelige meeruitgave met zich mee voor gezinnen met jonge kinderen Door het gebruik van verschillende armoedegrenzen, verschillen natuurlijk ook de conclusies over de verdeling van de armoede onder de Belgische bevolking. Berekend op basis van armoedelijnen afgeleid uit referentiebudgetten (die gemiddeld 10% lager liggen) bedraagt het percentage arme personen 'slechts' 11,4 %, ten opzichte van 14,7% indien berekend aan de hand van de armoederisicodrempel. Niettemin moet worden benadrukt dat de armoedelijnen gebaseerd op de referentiebudgetten het werkelijke aantal armen onderschatten omdat ze de kosten van belangrijke uitgavenposten (vooral voor lage inkomensgezinnen), zoals de medische kosten in geval van ziekte of invaliditeit niet mee in rekening hebben kunnen nemen. Belangrijker is dat de verdeling van de armoede in sociale groepen erg verschilt al naargelang
de
armoedegrens
die
wordt
gebruikt.
Figuur
22
toont
dat
de
armoedepercentages voor eigenaars zonder hypotheek een stuk hoger liggen wanneer ze worden gemeten aan de hand van de armoederisicograad, terwijl ze nauwelijks verschillen voor eigenaars die hun woning nog niet afbetaald hebben. Tevens blijkt ook uit Figuur 22 dat de armoederisicograad, in tegenstelling tot armoedelijnen afgeleid uit referentiebudgetten, er niet in slaagt om het positieve effect van sociale huisvesting op het armoederisico van de huurders van een sociale woning in rekening te brengen.
407
Figuur 22: Armoederisico naar eigendomsstatuut EU-SILC 2008
Ref budget Arisicograad
eigenaar Met hypotheek
huuder privaat
huurder sociaal
huurder gratis
eignaar zonder hypotheek
Traditioneel worden ouderen in België beschouwd als een zeer kwetsbare groep op vlak van financiële armoede. Figuur 23 laat zien dat de armoederisicograad inderdaad hoger ligt voor de bevolking ouder dan 65 dan voor de jongere gezinnen. Armoedepercentages verhouding
echter
berekend om
en
op
zijn
basis
van
hiermee
referentiebudgetten
conform
resultaten
keren
afkomstig
deze van
berekeningen op basis van de deprivatieïndex of op basis van subjectieve inkomensevaluaties. De belangrijkste reden hiervoor is dat in België de grote meerderheid van de ouderen een eigen woning bezit. Dit verlaagt de armoedelijnen zoals afgeleid uit de referentiebudgetten, maar heeft geen invloed op de hoogte van de armoederisicodrempel (cfr. supra Tabel 113). Figuur 23: Armoederisico naar leeftijd EU-SILC 2008 Ref budget Arisicograad
jonger dan 18
408
18-64
65 en ouder
Tot slot benadrukken armoedeberekeningen op basis van referentiebudgetten de precaire situatie van alleenstaande ouders en schatten ze het armoederisico van koppels met kinderen hoger in dan dit van koppels zonder kinderen (zie Figuur 24). Dit is niet het geval wanneer de armoedecijfers berekend worden aan de hand van de armoederisicograad. Figuur 24:Armoederisico naar gezinstype EU-SILC 2008
Ref budget Arisicograad
14.2.2
Leveren referentiebudgetten betere armoedelijnen?
alleenstaande
koppel
eenouder
koppel + kinderen
andere
We geloven dat referentiebudgetten een waardevolle basis kunnen bieden voor het berekenen van valide armoedelijnen. In tegenstelling tot de armoederisicogrens wordt de relativiteit van het noodzakelijke minimuminkomen immers niet op voorhand vastgelegd, maar is ze het resultaat van empirische vaststellingen: wat hebben personen, vertrekkende vanuit de sociaal economische leefsituatie waarin ze zich bevinden minimaal nodig om volwaardig te kunnen participeren in een bepaalde samenleving, die gekenmerkt wordt door eigen sociaal-economische en institutionele structuren? Armoedelijnen afgeleid van referentiebudgetten zijn niet relativistisch, maar
weerspiegelen wat minimaal noodzakelijk is in een maatschappij op een
bepaald moment in zijn evolutie. Hierdoor kunnen ze volledig los worden bekeken van de spreiding en de evolutie van de gemiddelde of mediane inkomens in een land. Onderstaande figuur geeft hiervan een illustratie.
409
Figuur 25: Vergelijking van hoogte van de referentiebudgetten voor een alleenstaande man (in goede gezondheid, werkend, huurder) met de armoederisicodrempel (2008 KKP)
In deze figuur vergelijken we de hoogte van de referentiebudgetten voor een alleenstaande werkende man, die in goede gezondheid verkeert en een woning huurt in de private huursector met de hoogte van de armoederiscodrempel voor enkele Europese landen en voor de drie regio‟s van België. Vooral de posities van Bulgarije en Noorwegen zijn interessant. Terwijl voor de andere landen, de Europese armoedegrens op min of meer dezelfde hoogte ligt en de variaties in afstand tot de referentie-budgetten waarschijnlijk meer te maken hebben met variaties in gebruikte methoden, is dit niet het geval voor deze twee landen. In Bulgarije, een relatief arm Europees land, hebben gezinnen die wonen in een stedelijke context een inkomen nodig dat bijna 50% hoger ligt het mediane gezinsinkomen. Als we deze conclusie zouden extrapoleren naar de andere regio's van Bulgarije, wat waarschijnlijk niet correct is aangezien het gaat om een armoedelijn afgeleid uit een stedelijk referentiebudget (cfr. supra 13.2), kan men besluiten dat meer dan de helft van de Bulgaarse bevolking niet over voldoende middelen beschikt om een menswaardig leven te kunnen leiden. Deze conclusie is geheel in lijn met de hoge armoede deprivatiecijfers voor dit land (zie Figuur 26). Aan de andere kant van de grafiek bevindt zich een tweede interessant land, nl. Noorwegen. Het betreft hier een relatief rijk land met een armoederisicodrempel die meer dan twee keer hoger ligt dan gemiddeld in Europa. Deze grote verschillen weerspiegelen zich echter niet in de hoogte van de referentiebudgetten.
410
Ook de verschillende afstand tussen het referentiebudget van de drie Belgische regio‟s en de regionale Europese armoederisicodrempels voor België illustreren goed het relativistische karakter van de Europese armoederisicograad. Indien men de regionale inkomens als vertrekbasis zou nemen, dan ligt de armoederisicodrempel voor Wallonië, en vooral deze voor Brussel aanzienlijk lager dan de Vlaamse maatstaf voor
inkomensarmoede.
Met
een
inkomen
gelijk
aan
de
Europese
armoederisicodrempel kunnen inwoners in Brussel, die hun woning huren in de private sector juist hun huisvestings- en verbruikskosten betalen. Figuur 26: Welvaart, armoederisicodrempel, armoedericicopercentage en materiële deprivatie in Europa
Bron: Eurostat
Naast het feit dat referentiebudgetten, een duidelijk normatieve interpretatie toelaten, zien we nog enkele andere voordelen aan het gebruik van armoedelijnen gebaseerd op referentiebudgetten. Ze geven niet alleen realistische en meer genuanceerde schattingen van de hoogte van het noodzakelijke inkomen, en de hierbij horende equivalentiefactoren, ze tonen beleidsvoerders ook de weg naar een sociaal inclusieve samenleving. Door hun concrete inhoud maken ze duidelijk welke verschillende wegen bewandeld kunnen worden (verhogen van de uitkeringen, verminderen
van
bepaalde
noodzakelijke
uitgaven,
verhogen
van
individuele
competenties) om ervoor te zorgen dat zoveel mogelijk mensen, vooral kwetsbare groepen volwaardig kunnen deelnemen aan de samenleving. Het grote nadeel van referentiebudgetten is dat hun ontwikkeling en onderhoud een serieuze inspanning vergen. Bovendien moeten honderd-en-een beslissingen worden genomen die maken dat referentiebudgetten op dit moment niet alleen moeilijk internationaal vergelijkbaar zijn (zie hierboven hoofdstuk 0), maar door de vele arbitraire
keuzes
die
moeten
worden
gemaakt
om
ze
op
te
stellen
de 411
betrouwbaarheid en de robuustheid van de ervan afgeleide armoedelijnen ernstig ondermijnen.
14.3 Besluit De vraag naar hoeveel inkomen een gezin nodig heeft om een menswaardig bestaan te leiden, is een bijzonder belangrijke vraag, die de laatste jaren steeds vaker gesteld wordt in het kader van het Europese armoedediscours. Tot voor enkele jaren werd deze vraag meestal beantwoord door te verwijzen naar de armoederisicograad. Dit is een statistische norm die mee opgenomen is in de overkoepelende OCMportfolio en in de gestroomlijnde portfolio „OCM Sociale Bescherming en Sociale Insluiting‟ en die wordt berekend aan de hand van een bepaald percentage (60%) van het mediaan equivalent inkomen. Omdat de hoogte ervan relatief arbitrair wordt vastgelegd zonder referentie naar een waardige levenstandaard en omdat ze automatisch mee evolueert met het mediaan inkomen in de samenleving, rijst wel eens de vraag rijst in hoeverre ze het wezenlijk relatieve karakter van de armoede niet
te
sterk
verruimt,
inkomensongelijkheid,
dan
zodat wel
in
feite
armoede
eerder wordt
een
specifiek
gemeten.
Dit
aspect
van
zogenaamde
„relativistische‟ karakter van de armoederisicograad werd scherp zichtbaar na de toetreding van de Oost-Europese landen tot de Europese Unie in 2004 en hierdoor groeit de twijfel over de validiteit van deze indicator. Gebaseerd op een theoretisch kader over maatschappelijke participatie hebben armoedelijnen gebaseerd op referentiebudgetten wel een duidelijke normatieve interpretatie. Ze geven zeer concreet aan hoeveel inkomen iemand minimaal nodig heeft om op een menswaardige manier aan de samenleving te kunnen participeren. Deze armoedelijnen laten niet alleen toe om een meer genuanceerd beeld te schetsen van de armoedesituatie in een land, door hun concrete karakter verlenen ze bovendien handvaten aan beleidsverantwoordelijken voor het voeren van een sociaal inclusief beleid. Ze suggereren welke maatregelen nodig zijn met het oog op het verbeteren van de doeltreffendheid van de minimuminkomensbescherming, de toegankelijkheid van collectieve goederen en diensten en versterking van individuele competenties. Drie belangrijke voorwaarden met het oog op het empowermentproces van kwetsbare groepen in de samenleving. Tegelijkertijd willen we ook waarschuwen voor de risico‟s die verbonden zijn aan het gebruik van referentiebudgetten bij armoedemeting. Ten eerste vergt het opstellen van internationaal vergelijkbare referentiebudgetten een grote inspanning. Ten tweede worden de betrouwbaarheid en de robuustheid van de hiervan afgeleide armoedelijnen bedreigd door de vele arbitraire elementen in de constructie van referentiebudgetten. Deze dienen dan ook zoveel als mogelijk vermeden te worden door te vertrekken vanuit een sterk theoretisch kader en te werken met behulp van
412
geschikte onderzoeksmethoden. Onvermijdbare arbitraire beslissingen moeten zo goed mogelijk worden gedocumenteerd en dienen zoveel mogelijk op eenzelfde wijze te
worden
genomen
in
de
verschillende
landen.
Ten
derde
kunnen
referentiebudgetten als gevolg van hun gedetailleerde uitwerking door hulpverleners en beleidsverantwoordelijken geïnterpreteerd worden als een nastrevenswaardig consumptiepatroon, dat aangeeft hoe mensen hun geld moeten besteden. Dit staat haaks op hun doelstelling, namelijk een referentiekader bieden voor het vaststellen van een minimum inkomen dat mensen in staat moet stellen om menswaardig te leven. De keuze van hoe het budget wordt besteed, is net een onderdeel van een menswaardig leven. Ten slotte moet ook een duidelijk onderscheid gemaakt worden tussen het achterliggende consumptiepatroon dat als basis dient voor de berekening van de referentiebudgetten en een adequate inkomensgrens voor verschillende doelgroepen. Voor een adequaat gebruik in het kader van armoedemeting, beleidsevaluatie, en in het bijzonder in het kader van individuele hulpverlening, moet steeds
worden
nagegaan
of
de
veronderstelde,
achterliggende
individuele
competenties van burgers en de veronderstelde toegankelijkheid van collectieve voorzieningen gerealiseerd zijn. Zo niet, moeten de budgetten (tijdelijk) worden verhoogd.
413
414
15
SAMENVATTING EN CONCLUSIES
Theoretisch kader: maatschappelijke participatie en noodzakelijk inkomen In dit proefschrift zijn we op zoek gegaan naar de hoeveelheid financiële middelen die burgers minimaal nodig hebben om volwaardig aan de samenleving te kunnen participeren. Maatschappelijke participatie definiëren we vanuit de intrinsieke verbondenheid tussen mens en maatschappij. Iedere maatschappelijke context bestaat in wezen uit kleine en grotere formele en informele netwerken waarin individuen met elkaar verbonden zijn. Vanuit deze verbondenheid ontwikkelen individuen hun eigen identiteit, geven ze mee richting aan die van anderen en bouwen ze het maatschappelijk leven mee uit. Deze verbondenheid tussen individuen wordt gevat door het sociologische begrip „sociaal kapitaal‟. Op micro niveau kan sociaal kapitaal worden omschreven als de handelingsmogelijkheden die individuen krijgen door deel uit te maken van netwerken en ruimere samenlevingsstructuren. Op macroniveau zorgt het deel uitmaken van stevige sociale netwerken voor een gemeenschappelijk gevoel van verantwoordelijkheid voor de samenleving. Een gevoel dat niet alleen door sociologen, maar ook door biologen wordt beschouwd als een wezenskenmerk van de mens. Voorwaarden: individueel en sociaal Vertrekkende vanuit de literatuur van sociale uitsluiting gingen we op zoek naar de voorwaarden voor maatschappelijke participatie. We vertrokken hierbij van Sens capabilities concept en zochten naar de voorwaarden die moeten worden vervuld opdat mensen het leven kunnen en mogen leiden, dat ze graag willen leiden. Deze voorwaarden
voor
individueel
welzijn
(„capabilities‟)
situeren
zich
zowel
op
persoonlijk als maatschappelijk vlak en zijn noodzakelijk relatief, dat wil zeggen afhankelijk van tijd en plaats. Belangrijk is dat ze niet los kunnen worden bekeken van de voorwaarden tot maatschappelijk welzijn. Het is dus zinvol om op zoek te gaan
naar
zogenaamde
„basic
capabilities‟
of
universele
precondities
voor
maatschappelijke participatie. Deze „basic capabilities‟ zijn extentieel en objectief en bestaan onafhankelijk van persoonlijke voorkeur. Ze hebben een noodzakelijk karakter. Dit wil zeggen dat, wanneer ze niet vervuld zijn, ze ernstig schade berokkenen aan de mensheid. Indien individuen immers niet de mogelijkheid krijgen om te participeren in formele en informele netwerken, in het bijzonder in die netwerken die noodzakelijk zijn voor hun persoonlijke, maar ook voor de bredere maatschappelijke
ontwikkeling,
dreigt
desintegratie. Doyal en Gough (1991) en
sociale
uitsluiting
Nussbaum (2000)
en
maatschappelijke
hebben volgens ons
een verdienstelijke, en vergelijkbare poging ondernomen om „basic capabilities‟ af bakenen en een concrete invulling te geven. Wij zijn in dit proefschrift vertrokken
415
van het werk van Doyal & Gough omwille van twee redenen. Vooreerst maken zij bij hun omschrijving van „basic capabilities‟ een duidelijk onderscheid tussen universele behoeften en de hiervoor noodzakelijke maatschappelijke condities. Ten tweede maken zij een duidelijke en logische afleiding van universele naar intermediaire behoeften
en
gebruiken
ze
internationale
standaarden
intermediaire behoeften te bepalen. Martha Nussbaum‟s capabilities‟
is
volgens
ons
minder
gemakkelijk
om
de
criteria
voor
lijst met tien „basic
vertaalbaar
naar
concrete,
samenlevingsspecifieke producten en diensten omdat ze hoofdzakelijk „combined capabilities‟ bevat, die zowel de „internal capabilities‟ bevatten als de hiervoor gepaste externe condities. Anderzijds is deze lijst breder en wellicht ook rijker dan deze van Doyal & Gough wegens de veel explicietere aandacht voor niet materiële „capabilities‟, zoals verbeeldingskracht en emotionele ontwikkeling. Kunnen Volgens Len Doyal & Ian Gough (1991) kunnen mensen maar volwaardig participeren aan de samenleving wanneer twee universele behoeften vervuld zijn, namelijk gezondheid en autonomie. Zij beroepen zich hiervoor op Kant, die stelt dat individuen pas kunnen functioneren in een maatschappij als ze fysiek en mentaal in staat zijn om te handelen en verantwoordelijkheid te nemen. Om te beoordelen of mensen gezond zijn, volstaat het volgens beide auteurs niet om zich te beroepen op symptomen, maar moet men eerder kijken naar de gevolgen van deze symptomen voor het dagelijks handelen. Indien een ziekte immers mensen niet verhindert om deel te nemen aan het maatschappelijke leven en hun sociale rollen hierin te vervullen, zullen zij hun gezondheidstoestand als bevredigend beoordelen. Indien zij echter zodanig ziek zijn dat, met gepaste medische en/of sociale ondersteuning, (re)integratie in het sociale leven niet mogelijk is, dan zullen deze patiënten zich waarschijnlijk ook echt ziek voelen. Om volwaardig te kunnen participeren aan de samenleving moeten mensen niet alleen gezond zijn, ze moeten ook de mogelijkheid hebben om eigen keuzes te maken, plannen uit te werken om hun gekozen doelen te bereiken en deze uiteindelijk ook zelf te kunnen uitvoeren. Keuzevrijheid, zelfredzaamheid en zelfstandigheid zijn essentiële onderdelen van „autonomie in verbondenheid‟ (Van Regenmortel,2006). Zelfbepaling of de ontwikkeling van een persoonlijke identiteit gebeurt immers altijd in relatie tot anderen. Via interactie met anderen verwerft het individu een identiteit en ontwikkelt het eigen waarden en ambities. De inhoud van deze identiteit verschilt, maar het proces waardoor het ontstaat, is universeel. Het socialisatieproces veronderstelt zeker geen eenrichtingsverkeer, maar verloopt via aantrekken en afstoten.
416
Mogen Autonomie en gezondheid zijn dus geen louter individuele eigenschappen maar worden versterkt of verzwakt door de sociale context. We spreken over „sociale inclusie‟ als (een proces waarbij) de maatschappij aan burgers de gelegenheid geeft om hun persoonlijke eigenschappen te versterken met het oog op volwaardige maatschappelijke participatie. Dit doet ze door de hiervoor noodzakelijke goederen en diensten toegankelijk te maken. Het sociologische begrip „toegankelijkheid‟ verwijst naar openheid, naar het zich welkom voelen in de samenleving. Het bevat verschillende dimensies, die vaak worden teruggevoerd tot de zogenaamde zeven B‟s (Bouverne-De Bie, 2004; Hubeau & Parmentier, 1991; Roose, 2003; Sels, Goubin, Meulemans,
&
Sannen,
2008):
Beschikbaarheid,
Bekendheid,
Bruikbaarheid,
Betrouwbaarheid, Begrijpbaarheid, Bereikbaarheid en Betaalbaarheid. Net zoals socialisatie
veronderstelt
ook
sociale
inclusie
tweerichtingsverkeer.
Kwetsbare
groepen, die in hun contacten met maatschappelijke instellingen nog al te vaak worden geconfronteerd met de controlerende en sanctionerende aspecten ervan (Vettenburg, 1988, 2005; 2002), kunnen maar kansen krijgen om zich te verbinden met zichzelf en de samenleving als ze worden gestimuleerd en gefaciliteerd om zelf hun eigen situatie te kunnen verbeteren. Dit is de enige manier om de eigen cultuur mee te laten opnemen in de maatschappelijk erkende cultuur. Willen Dit engagement van de samenleving om individuen de mogelijkheid te geven om sociale competenties te ontwikkelen, met het oog op de ontwikkeling van de eigen identiteit en de sociale participatie in de samenleving, wordt officieel bekrachtigd door de sociale grondrechten. Om volwaardig mens te kunnen zijn krijgen burgers onvervreemdbare economische, sociale en culturele rechten. Hierdoor kunnen burgers een aanspraak laten gelden op de voorwaarden voor een menswaardig leven en zijn ze niet langer overgeleverd aan de goede wil van anderen. Sociale grondrechten zijn niet alleen „sociaal‟ zijn omdat ze kwetsbare burgers een perspectief op zelfredzaamheid bieden (Verschraegen, 2009), maar ook omdat ze appelleren aan de verantwoordelijkheid van individuen om mee te timmeren aan een samenleving waarin niet alleen zijzelf, maar ook de anderen volledig tot ontplooiing kunnen komen. De marge die individu en samenleving hebben om dit engagement na te komen, wordt in belangrijke mate bepaald door de hoeveelheid financiële middelen die ze ter beschikking hebben. In een gemonetariseerde economie als de onze hebben mensen financiële middelen nodig om gebruik te kunnen maken van producten en diensten die essentieel zijn voor deelname aan formele en informele samenlevingsnetwerken. In dezelfde zin moet ook de samenleving over een bepaald financieel budget kunnen
417
beschikken
om
de
toegankelijkheid
van
haar
sociale
instituties
te
kunnen
waarborgen. Noodzakelijk inkomen In dit proefschrift zijn we op zoek gegaan naar een financiële ondergrens voor individuen. Die bevat het prijskaartje van een korf van goederen en diensten die individuen zich minimaal moeten kunnen veroorloven met het oog op volwaardige individuele ontplooiing en die ook de ontplooiingsmogelijkheden van andere burgers zo goed mogelijk waarborgt. Bij deze oefening dient men goed bewust te zijn van de parametrische variabiliteit tussen middelen aan de ene kant en de actuele mogelijkheden van een persoon aan de andere kant Sen (2005). Zo kunnen personen verschillende mogelijkheden hebben om bepaalde functies te bereiken, terwijl ze toch beschikken over evenveel financiële middelen. Hiervoor zijn diverse redenen denkbaar. Ze kunnen een verschillende gezondheidstoestand hebben of over ongelijke sociale competenties beschikken. Ook de mate waarin ze toegang hebben tot essentiële goederen of diensten kan gedifferentieerd zijn. Daarnaast kunnen ook erfelijke eigenschappen zoals lengte, metabolisme en geërfd kapitaal zeer sterk verschillen waardoor zij niet dezelfde noden hebben. Naast individuele verschillen, geven ook samenlevingskarakteristieken als klimaat, geografie en natuurlijke rijkdommen
vaak
aanleiding
tot
andere
behoeften
en
financiële
noden.
Samenlevingen hebben meer of minder financiële middelen nodig om recht te kunnen doen aan de humaniteit van het menselijk samenleven al naargelang hun sociale (de sociale competenties van hun leden), economische (natuurlijke eigendommen, mate waarin de economie gemonetariseerd is) en natuurlijke (klimaat, geografie) eigenschappen. De vraag naar de vereiste financiële middelen voor volwaardige maatschappelijke participatie behoeft dus duidelijk geen absoluut, maar wel een relatief en gradueel antwoord. Dit betekent echter niet dat er geen grenzen kunnen worden gesteld. Een financiële ondergrens geeft aan welke goederen en diensten gezonde en zelfredzame burgers zich in een bepaalde samenleving op een bepaald tijdstip minimaal moeten kunnen veroorloven met het oog op volwaardige maatschappelijke participatie. Het ontwikkelen van zulke ondergrens impliceert dat burgers met een minder goede gezondheid en/of beperktere individuele competenties in de meeste gevallen meer nodig hebben om een menswaardig leven te kunnen leiden. Welke ondergrens voor hen geldt, is afhankelijk van hun specifieke noden en de mate waarin hieraan door de samenleving wordt tegemoetgekomen.
418
Referentiebudgetten voor maatschappelijke participatie: opzet en werkwijze Twee universele en tien intermediaire behoeften De zoektocht naar zulke grens impliceert het afbakenen en concretiseren van „basic capabilities‟. Zoals gezegd deden we voor de ontwikkeling van de Belgische referentiebudgetten een beroep op de „Theory of Human need‟ van Doyal en Gough (1991). Van hieruit gingen we op zoek naar satisfactoren, die minimaal vereist zijn om burgers de mogelijkheid te geven gezond te leven en autonoom te handelen. Deze satisfactoren zijn, in tegenstelling tot de behoeften die ze moeten vervullen, relatief. Dit wil zeggen in hoge mate historisch en cultureel bepaald. Toch is het mogelijk ze te overkoepelen tot een aantal intermediaire behoeften. Die vormen dan een
noodzakelijke
tussenstop,
op
weg
naar
het
definiëren
van
concrete,
samenlevingsspecifieke satisfactoren. Ons inspirerend op het werk van Doyal & Gough onderscheiden we een tiental intermediaire behoeften. Om volwaardig te kunnen participeren aan de samenleving, moeten mensen
minimaal kunnen
beschikken over voldoende en adequate: voeding, huisvesting, gezondheidszorg en persoonlijke verzorging, kleding, ontspanning en nachtrust. Daarnaast moeten ze een
veilige
kindertijd
hebben
doorgemaakt,
de
mogelijkheden
krijgen
om
betekenisvolle sociale relaties te onderhouden, zich veilig voelen en voldoende mobiel zijn. Experts en focusgroepen Naast gezondheid en autonomie was nog een derde criterium bepalend voor het vaststellen van de aard, de hoeveelheid en de prijs van deze goederen en diensten, namelijk de aanvaardbaarheid voor hen die ervan moeten leven. Voor het bereiken van de eerste twee criteria deden we een beroep op experts. Op basis van normatieve criteria formuleerden ze voorstellen over een concrete invulling van de tien budgetkorven. Een diëtist van de Katholieke Hogeschool Kempen kreeg de opdracht om minimale, maar gezonde en evenwichtige voedselpakketten samen te stellen. Een onderzoeker uit het Departement Gezondheidszorg adviseerde over de concrete satisfactoren in functie van gezondheid, in het bijzonder over deze die betrekking hebben op gezondheidszorg en persoonlijke verzorging. Onderzoekers uit het Departement Sociaal Werk stelden budgetten samen voor de satisfactoren die instaan voor het vervullen van de autonomiebehoefte. Ook kleding en ontspanning namen ze voor hun rekening. Voor het kleven van prijskaartjes aan deze satisfactoren, deden we een beroep op een economist van het Departement Handelswetenschappen en Bedrijfskunde. Die kreeg de opdracht om de korven aan te kopen aan een zo laag mogelijke prijs, op een manier die haalbaar is voor gezinnen met een laag inkomen. Daarnaast werden nog verscheidene externe experts betrokken bij het opstellen van die korven waarvoor geen of te beperkte
419
onderzoeksexpertise op de hogeschool aanwezig was (korven huisvesting en veilige kindertijd) of die een extra externe validering vereisten (korf gezondheidszorg). Opdat de richtnormen hun doelstelling van maatschappelijk participatie niet zouden voorbij zouden schieten, is aanvaarding erg belangrijk. Hiermee bedoelen we zowel de maatschappelijke acceptatie als de aanvaarding door hen die ermee moeten rondkomen. Dit laatste wilden we bereiken door bij aanvang lage inkomensgezinnen te betrekken bij dit project. Zo werden er in de stuurgroep en in het expertenoverleg mensen betrokken die dagelijks ondervinden hoe moeilijk het is om rond te komen met een beperkt inkomen. Daarnaast hebben we via de techniek van de focusgroepen burgers geraadpleegd met het oog op het uittekenen van een raamwerk voor menu‟s en boodschappenlijsten. Het is immers de bedoeling dat de ontwikkelde budgetten als fair worden aanzien en aankoopbaar zijn. Wij menen dat het raadplegen van burgers met het oog op maximale aanvaardbaarheid best gebeurt via de focusgroepmethodiek omdat deze toelaat om op een interactieve wijze tot een consensus te komen. Surveys naar gewenste of noodzakelijke geachte leefomstandigheden zijn hiervoor minder geschikt, omdat deze geen reflectie en dialoog toelaten en ze niet garanderen dat bij het beantwoorden van de vragen naar noodzakelijke goederen en diensten, publieke, en geen private, referentiekaders worden gehanteerd (cfr. Goedemé & Rottiers, 2011). Typegezinnen en leefsituaties Satisfactoren zijn tijd- en plaatsgebonden, maar ook binnen een Belgische context medio 2008 kunnen ze nog sterk variëren naargelang de gezinssamenstelling en de maatschappelijke positie van de verschillende gezinsleden. Daarom hebben we ons in eerste instantie beperkt tot een aantal typegezinnen in een beperkt aantal leefsituaties, die we nadien sterk uitgebreid hebben. In een eerste fase ontwierpen we referentiebudgetten voor zeventien „ideaaltypische‟ Vlaamse gezinnen. Alle volwassenen in deze typegezinnen bevinden zich op actieve leeftijd. Alle gezinnen huren een woning, die gelegen is in een (klein) stedelijke omgeving, goed bereikbaar met het openbaar vervoer en waar een relatief groot aanbod aan winkels is. Ze bezitten geen van allen een eigen wagen. Niemand van de gezinsleden is tewerkgesteld. De volwassen gezinsleden zijn langdurig werkloos en de kinderen lopen school. Alle gezinsleden verkeren in een relatief goede gezondheid, dat wil zeggen ze hebben niet te kampen met functiebeperkingen als gevolg van een bepaalde ziekte of handicap en ze hebben evenmin extra medische kosten. Wat de gezinssamenstelling betreft, kozen we voor huishoudens bestaande uit één of twee volwassenen met geen, één of twee kinderen ten laste. Het geslacht en de leeftijd van de kinderen varieert als volgt: jongen van twee jaar, meisje van vier jaar, jongen van acht jaar en een meisje van vijftien jaar. Op deze manier weerhielden we zeventien typegezinnen: een alleenstaande man en vrouw, een kinderloos koppel,
420
zeven één- en zeven twee-oudergezinnen met respectievelijk één of twee kinderen in opeenvolgende leeftijdsgroepen. In een tweede fase breidden we de toepassingsmogelijkheden verder uit en ontwikkelden we referentiebudgetten voor Waalse en Brusselse gezinnen. We verruimden ook de leefsituaties naar werkenden, nieuw samengestelde gezinnen, ouderen, gezinnen met studerende kinderen en eigenaars. Daarnaast illustreerden we ook welke mogelijke gevolgen ziekte of invaliditeit kunnen hebben op het gezinsbudget. Vuistregels Voor het uitwerken van de verschillende korven, hebben de experts een viertal vuistregels afgesproken. Vooreerst zijn ze zo veel
mogelijk vertrokken van
normatieve standaarden. Dit wil zeggen dat bestaande wetten, officiële richtlijnen en aanbevelingen
met
het
oog
op
de
realisatie
van
de
hierboven
genoemde
intermediaire behoeften, richtinggevend zijn voor het al dan niet opnemen van bepaalde goederen en diensten (in bepaalde hoeveelheden). Deze normatieve standaarden weerspiegelen vaak niet de actuele gedragspatronen van de Vlaamse bevolking. Zo zullen weinig gezinnen met een beperkt inkomen hun maaltijden bereiden met de ingrediënten die werden opgenomen in de voedingskorf. Dit is toe te schrijven aan hun lage inkomen en vaak ook aan beperkte competenties op vlak van gezond koken en economisch aankopen. Voor een belangrijk deel heeft dit echter ook te maken met de preferenties van gezinnen. Het is in dit verband veelzeggend dat ook heel wat huishoudens met een comfortabel inkomen niet echt gezond eten. Toch kunnen we voor het opstellen van referentiebudgetten voor maatschappelijke participatie niet
vertrekken
van
de
feitelijke
voedingspatronen
van
Vlaamse
gezinnen. Het wordt dan immers onmogelijk om nog een onderscheid te maken tussen noodzakelijke behoeften in functie van een menswaardig leven enerzijds en preferenties, gedeeltelijk gevormd door ongunstige omstandigheden, anderzijds. Men komt dan zeer snel terecht in de circulariteit: „wat zou moeten zijn‟ wordt bepaald door „wat is‟. Maar een normatieve benadering kan garanderen dat alle burgers de mogelijkheid krijgen om gezond te zijn en autonoom te handelen. Echter, niet over alle intermediaire behoeften bestaan wetten of concrete aanbevelingen. Bovendien zijn deze richtlijnen vaak niet concreet genoeg en is het voor experts moeilijk kiezen uit het brede aanbod van producten en diensten. Daarom gingen ze vaak te rade bij de focusgroepen. Hun rol ging dan ook veel verder dan het bewaken van de haalbaarheid van de budgetten. Van hen werd een veel meer actieve betrokkenheid verwacht, bijvoorbeeld bij de keuze van concrete producten en diensten (Is make-up noodzakelijk in een referentiebudget voor maatschappelijke participatie?), maar ook bij het concretiseren van sociale rollen (Wat zijn de minimale vereisten voor het onderhouden van sociale relaties?).
421
In dit kader namen de experts een tweede belangrijke vuistregel in acht, namelijk maximale transparantie. Het is belangrijk dat anderen kunnen controleren of de genomen beslissingen relevant zijn en aanvaard kunnen worden in een Belgisch referentiebudget. Door maximale transparantie na te streven en uitvoerig de achterliggende zienswijze te documenteren, kunnen de referentiebudgetten voorwerp worden van maatschappelijk debat. Een derde belangrijke richtlijn voor het ontwerpen van bruikbare referentiebudgetten is flexibiliteit. Hiervoor hebben de experts bij de samenstelling van hun korven zoveel mogelijk rekening gehouden met verschillende situaties waarin de gezinnen zich kunnen bevinden. Ze ontwikkelden de referentiebudgetten op zodanige wijze dat het mogelijk
werd
om
bij
gewijzigde
leefomstandigheden,
relatief
gemakkelijk
aanpassingen door te voeren. In tweede instantie hebben we naast de flexibiliteit bij het ontwerp, ook het gebruik van de richtnormen soepel en hanteerbaar willen maken. Voor organisaties die deze richtnormen wensen te gebruiken in het kader van hun financiële hulp- of dienstverlening, kunnen de referentiebudgetten gemakkelijk worden aangepast (lees: verhoogd) in functie van grotere behoeften of zwakkere competenties van hun cliënten. Wat ook kan is dat organisaties bepaalde uitgaven zouden weren uit het budget. Heel wat vragen voor financiële steun hebben immers betrekking op een korte tijdsperiode (bijvoorbeeld de vraag om voorschotten te verlenen
of
de
aanvulling
van
het
leefloon
van
een
persoon
die
arbeidstrajectbegeleiding volgt). Toch willen we de organisaties aanraden goed na te denken vooraleer bepaalde budgetposten te schrappen. Tenzij cliënten op korte termijn
kunnen
terugvallen
op
een
inkomen
dat
veel
hoger
ligt
dan
het
referentiebudget, is het tijdelijk niet kunnen sparen nefast voor de vervulling van de noodzakelijke behoeften op middellange en lange termijn. Ten slotte is het relatief eenvoudig om de referentiebudgetten, gestructureerd volgens de tien korven van het achterliggende theoretische kader, te vertalen naar de concrete budgetcategorieën die
in
de
hulpverlening
worden
gebruikt:
vaste
kosten,
leefgeld,
reserveringsuitgaven. Op eenzelfde wijze zijn de meeste budgetposten relatief goed vertaalbaar naar de categorieën die worden gebruikt in de „korf van goederen en diensten uit het consumptiepakket van de gezinnen‟ om het indexcijfer van de consumptieprijzen te berekenen. Op deze wijze wordt het mogelijk de door ons ontwikkelde referentiebudgetten de eerst volgende jaren relatief eenvoudig aan te passen aan de stijging van de levensduurte. Een laatste vuistregel ten slotte ging over de duur waarop de referentiebudgetten betrekking hebben. In dit kader opteerden we er uitdrukkelijk voor om lange termijnbudgetten te ontwikkelen. Die moeten gezinnen financieel toelaten om gedurende onbeperkte tijd volwaardig te participeren aan de samenleving. Om de kost van deze lange termijnbudgetten toch min of meer constant te houden, berekenden we alle kosten op maandbasis. Zo kunnen we voorkomen dat gezinnen in
422
een bepaalde maand worden geconfronteerd met extra hoge uitgaven, bijvoorbeeld als gevolg van de vervanging van een stuk gegaan duurzaam consumptiegoed zoals een diepvriezer. Om dit mogelijk te maken hebben we voor alle opgenomen producten
en
diensten
de
levensduur
berekend.
Door
de
aankoopprijs
te
vermenigvuldigen (voor producten met een kortere dan maandelijkse levensduur) of te delen (voor producten met een langere dan maandelijkse levensduur) met een bepaalde factor verkregen we maandbudgetten. Deze laten mensen toe om naast de dagelijkse, wekelijkse of maandelijkse uitgaven voor het vervullen van intermediaire behoeften als gezonde voeding, persoonlijke verzorging, adequate huisvesting, toch geld opzij te zetten voor de aankoop van jaarlijkse producten of diensten als vakantie,
betalen
van
een
verzekering
of
het
vervangen
van
duurzame
consumptiegoederen. Het voedingsbudget Uitgangspunt
bij
de
samenstelling
van
de
korf
voeding
is
de
actieve
©
voedingsdriehoek . De actieve voedingsdriehoek is opgebouwd uit 9 groepen: 7 essentiële voedingsgroepen (essentieel bij de samenstelling van een gezonde, gevarieerde en evenwichtige voeding), 1 groep lichaamsbeweging en een restgroep (topje van de driehoek, niet noodzakelijk). De drie basisprincipes van een evenwichtige voeding kunnen teruggevonden worden in de actieve voedingsdriehoek, namelijk evenwicht, variatie en matigheid. In de actieve voedingsdriehoek wordt binnen de verschillende groepen een onderscheid
gemaakt
tussen
voorkeurs-
en
middenwegproducten.
Bij
de
samenstelling van de voedingskorf opteerden we ervoor om zowel voedingsmiddelen uit de voorkeurs- als uit de middenwegproducten op te nemen. Als regel werd hierbij de verhouding voorkeur/middenweg van 5/2 op weekbasis in de keuze van producten gevolgd. Redenen voor het opnemen van beide groepen producten zijn enerzijds de aanbreng
van
voldoende
voedingsstoffen,
en
anderzijds
het
aanbieden
van
voldoende variatiemogelijkheden binnen de voedingskorf. Lekkernijen zoals chips, taart, alcoholische dranken horen niet thuis in een korf gezonde voeding omdat ze veelal andere functies vervullen. Wij hebben deze dan ook opgenomen in de ontspanningskorf en de korf voor het onderhouden van relaties. Omdat het onze bedoeling is om een financiële ondergrens te ontwikkelen die het inkomen weergeeft dat gezinnen minimaal nodig hebben om volwaardig te participeren aan de samenleving, namen we bij de voorkeursproducten standaard de goedkoopste groep van voedingsmiddelen op. Een voorbeeld hiervan is de keuze voor kraantjeswater uit de voorkeursproducten (plat water, bruiswater) binnen de groep „water‟ of seizoensfruit en onbereide seizoensgroenten binnen de groep „fruit en groenten‟. Voor de middenwegproducten moet de variatie zoveel mogelijk (motiveerbaar binnen een minimumbudget) kunnen spelen. Daarom werden de
423
middenwegproducten gelijkmatig vertegenwoordigd in de korf, met respect voor de 2/7
verhouding.
Bijvoorbeeld,
binnen
de
groep
water
werden
volgende
middenwegproducten in gelijke hoeveelheid opgenomen: koffie, thee en lightfrisdranken. De totale hoeveelheid komt overeen met de 2/7verhouding. Binnen de groep „fruit en groenten‟ werden blikfruit en –groenten, vruchtenmoes, vruchtensap, gedroogd fruit, groentensoep en bereide diepvriesgroenten eveneens in een 2/7de verhouding opgenomen. Voor de aanpassing van de voedingskorf aan de verschillende leeftijden werd uitgegaan
van
voorgeschreven
de
door
het
hoeveelheden
Vlaams en
Instituut
maakten
we
voor
gebruik
Gezondheidspromotie van
de
nutritionele
doelstellingen voor België, zoals geformuleerd door het Nationaal Voeding- en Gezondheidsplan. Met het oog op de aanvaardbaarheid van de referentiebudgetten voor mensen met een laag inkomen, hielden we ook rekening met de opmerkingen die werden gemaakt in de verschillende focusgroepen, in zoverre deze niet in tegenspraak waren met de aanbevelingen. De aanpassingen hadden voornamelijk betrekking op het vergroten van de variatie en het uitbreiden van een aantal basisproducten om maaltijden smakelijk te kunnen bereiden. Met uitzondering van het brood werden de voedingsmiddelen aangekocht bij één supermarktketen en werden de prijzen verhoogd met 10% om gezinnen toe te laten hun aankopen te doen bij alle grote supermarktketens in ons land. Vanzelfsprekend kozen we voor een verpakking die aangepast was aan de vereiste hoeveelheid. Tot slot berekenden we tevens de kostprijs van het keukenmateriaal dat minimaal vereist is om voeding te kunnen bewaren, bereiden en op te eten. Zoals gezegd vertrekken we bij de samenstelling van de korven niet vanuit reële gedragspatronen. We voorzien bijvoorbeeld geen groot budget om buitenshuis te eten of kant-en-klare maaltijden aan te kopen. In overleg met de deelnemers van de focusgroepen reserveerden we hiervoor een eerder beperkt budget dat we opnamen in de korf „onderhouden van relaties‟. Toch zijn er leefsituaties denkbaar waarin het aankopen van bereide maaltijden of het uit eten gaan niet gebeurt met het oog op ontspanning of het onderhouden van relaties. Denken we bijvoorbeeld aan studenten die tijdens de examens in het studentenrestaurant willen eten of hulp-behoevende ouderen voor wie warme maaltijden aan huis kunnen worden geleverd. Maar ook voor voltijds werkenden is het vaak een hele inspanning om dagelijks een bordje gezond op tafel te toveren. In al deze leefsituaties pasten we, in nauw overleg met de deelnemers van de focusgroepen, de voedingskorf aan in functie van de haalbaarheid. Er zijn wellicht nog een aantal omstandigheden denkbaar waardoor individuen genoodzaakt zijn om meer uit te geven aan voeding dan wat wij hebben voorzien. Denken we bijvoorbeeld aan zieken of zwangere vrouwen die een aangepast dieet moeten volgen. Het is dan ook belangrijk dat het voedingsbudget,
424
niet als absoluut mag worden gezien, maar wel als een referentiebudget waaraan individuele leefsituaties kunnen worden gespiegeld. Het kledingsbudget Om gezond te leven en autonoom te handelen, moeten mensen naast gezonde voeding ook kunnen beschikken over geschikte kledij. Kleding heeft in onze maatschappij verschillende functies, maar de belangrijkste zijn toch het lichaam beschermen en mensen een bepaalde identiteit verschaffen. Kleding
beschermt
het
menselijk
lichaam
tegen
verschillende
weer-
en
werkomstandigheden. De kleding die we voorzien moet in de eerste plaats multifunctioneel zijn, dus bruikbaar zijn om boodschappen te doen, in en rond het huis te werken, familie te bezoeken, een pintje te gaan drinken, naar school, de jeugdbeweging of op kamp te gaan… Werkende mensen zullen niet alleen meer kledingstukken nodig hebben dan niet werkenden, hun kleding moet bovendien aangepast zijn aan de aard van de job en de bedrijfscultuur. Daarnaast moeten zowel beroepsactieve als niet beroepsactieve burgers af en toe de gelegenheid krijgen om zich wat formeler te kleden. Een receptie, een trouwfeest, een sollicitatiegesprek, een begrafenis zijn gelegenheden waarbij men aangepaste kleding verwacht. In het kader van een referentiebudget voor een menswaardig inkomen kiezen we dan voor tijdloze kleding, die veel seizoenen kan doorstaan. Naast het bieden van bescherming, verschaft kleding mensen ook een bepaalde identiteit. Hiermee dragen ze uit tot welke groep ze behoren of juist niet behoren en welke belangrijke persoonlijke waarden zijn. De kleren maken de man. Ze geven als dusdanig uitdrukking aan het persoonlijke zelfbeeld van mensen. Wanneer we deze functie vertalen naar een concreet budget, betekent dit dat, zelfs met een minimuminkomen, mensen hun kleding zelf moeten kunnen kiezen en niet louter afhankelijk mogen zijn van het aanbod in één bepaalde winkel, van wat er aan het einde van het seizoen aan koopjes wordt aangeboden of van wat ze van anderen doorkrijgen. Naast het bieden van bescherming en het uitdrukken van een bepaalde identiteit, moet kleding vooral functioneel zijn, aangepast aan verschillende taken en functies. Uitgaande van de karakteristieken van de diverse vezelsoorten, bevelen we voor de meeste kledingstukken katoen aan omwille van de vele goede eigenschappen die deze vezelstof bezit: wasbaar op hoge temperatuur, aangenaam om dragen en prijsvriendelijk. Nog beter zijn kledingstukken vervaardigd uit een samenstelling van katoen en polyester. Zij zijn immers meer slijt- en vormvast. Voor de zomertruien opteren we om dezelfde redenen voor katoen of de combinatie katoen/polyester. Voor wintertruien die dagdagelijks worden gedragen opteren we voor acryl. Voor truien die als uitgangskleding dienen, voorzien we de combinatie wol/acryl.
425
De kledingstukken die gebruikt worden om regen en wind te trotseren (regen- en winterjas)
moeten
beantwoorden
aan
hoge
kwaliteitseisen,
dat
wil
zeggen
waterbestendig, winddicht en ademend. Zeker wanneer mensen die voor hun mobiliteit
afhankelijk zijn van een fiets of het openbaar vervoer, zijn strenge
kwaliteitseisen geen overbodige luxe. Hetzelfde geldt ook voor de aankoop van schoenen.
Goede
schoenen
voorkomen
immers
gezondheidsproblemen
aan
bijvoorbeeld de knieën of enkels. Voor het bepalen van het aantal stukken kleding dat mensen nodig hebben, bestaan geen standaarden. We laten ons hiervoor leiden door hygiënische normen en praktische overwegingen (wasbeurten, vakantieduur, …). Deze legden we voor aan mensen die gewoon zijn om slechts een beperkt budget ter beschikking te hebben voor kleding. Er bleek er een ruime consensus over het feit dat een functionele kijk op kleding voor het bepalen van het aantal kledingstukken een te enge visie is. Kleding bezorgt mensen ook een identiteit en door steeds dezelfde kleding te dragen, krijgt men een stempel. Hoeveel stuks noodzakelijk zijn, is naast hygiënische en praktische overwegingen mede afhankelijk van de leefsituatie waarin mensen zich bevinden. Zo hebben werkenden meer kledingstukken nodig dan niet-werkenden. Kinderen die in twee gezinnen opgroeien hebben nood aan een meer uitgebreide garderobe en personen met een handicap zullen vaak aangepaste kledij nodig hebben. Voor het bepalen van de levensduur van de kleding moeten we rekening houden met enerzijds de groei van het lichaam en anderzijds de slijtage van de stoffen. Wat de groei van het lichaam betreft is het logisch dat de kleding van kinderen en jongeren een veel kleinere levensduur heeft dan deze van volwassenen. Voor kinderen en jongeren opteerden we voor een standaard draagtijd van 12 maanden. Voor de kledingstukken die gerust wat oversized gedragen kunnen worden zoals een jas, onderhemdjes en pyjama‟s kozen we voor een afschrijftijd van twee jaar. De levensduur van de kleding van de volwassenen is vooral afhankelijk van de slijtage van de kleding. Omdat we kozen voor vezelstoffen die relatief slijtvast zijn, kan de levensduur hier verhoogd worden tot 24 of 36 maanden afhankelijk van de frequentie waarmee het kledingstuk wordt gedragen. Wat de keuze van de winkels betreft, opteerden de respondenten in de focusgroepen met gezinnen op actieve leeftijd bijna allemaal voor Zeeman en Wibra, omdat hier kwaliteitsvolle kleding kan gekocht worden tegen een betaalbare prijs. In deze winkels vindt men een voldoende groot aanbod aan doordeweekse kleding. Voor jassen en uitgaanskledij is de keuze in deze winkels eerder beperkt. Winkels als C&A, H&M en JBC zijn hiervoor beter aangewezen. Voor het aankopen van kwaliteitsvolle schoenen werd gekozen voor Brantano omwille van het gevarieerde aanbod aan betaalbare, modieuze schoenen. De respondenten uit de focusgroepen met niet
426
hulpbehoevende 65 plussers gaven er de voorkeur aan om minder kledingstukken te kopen en in ruil hiervoor kleding te kunnen aanschaffen in wat duurdere winkels als C&A en Torfs. Omdat kleding mensen een bepaalde identiteit verschaft, is keuzevrijheid bij de aankoop ervan cruciaal. Concreet betekent dit dat we kiezen voor nieuwe kleding. Hoewel de meeste respondenten in de focusgroepen er geen moeite mee hebben om voor
zichzelf
tweedehandskleding
te
kopen,
gaven
ze
toch
een
aantal
doorslaggevende argumenten om die niet mee op te nemen in een minimumbudget. In tweedehands kledingwinkels is het aanbod aan modieuze kleding in courante maten te beperkt, en voor kinderen boven de tien à twaalf jaar is het kiezen van eigen kleding een onderdeel van hun persoonlijkheidsontwikkeling. Een tweede manier waarop we keuzevrijheid mee inbouwden in het kledingbudget betreft de bepaling van de prijs. We noteerden bij ons bezoek aan de verschillende kledingwinkels dan ook niet de laagste prijs van een kledingstuk dat beantwoordt aan de vooropgestelde kwaliteitscriteria, maar de prijs waaronder mensen minstens nog drie andere gelijkaardige kledingstukken kunnen kopen. Deze keuzemarge kan nog worden verhoogd indien mensen het geluk hebben of er in slagen om een aantal kledingstukken aan te schaffen aan sterk gereduceerde prijzen (bijvoorbeeld in een koopjesperiode). Om kleding te kunnen onderhouden en opbergen voorzien we ten slotte nog een aantal
essentiële
hulpmiddelen
zoals
een
wasmachine,
een
wasmand,
een
droogrekje, een strijkijzer en strijkplank, een keerkast en een budget voor het herstel van kleding en schoenen. Het gezondheidsbudget Net zoals voeding en kleding zijn ook adequate persoonlijke hygiëne en toegankelijke gezondheidszorg essentiële intermediaire behoeften die moeten vervuld worden om menswaardig te kunnen participeren aan de samenleving. Hygiëne heeft twee voorname functies. Het draagt ten eerste bij tot de handhaving van de gezondheid door het bestrijden van infectieuze micro-organismen op niveau van de omgeving en het individu. Ten tweede heeft hygiëne een functie op psychologisch vlak (gevoel van eigenwaarde, zelfrespect) en op sociaal vlak. Zonder adequate persoonlijke hygiëne bestaat een risico op sociale exclusie op basis van de deviatie ten opzichte van gangbare sociale normen. Propere en verzorgde haren, het gebruik van zeep, het wassen van kledij, mondhygiëne, een geschoren aangezicht..., het wordt allemaal verwacht in de alledaagse sociale interacties. In de korf hygiëne worden alle producten opgenomen die, rekening houdend met verschillen in geslacht en leeftijd, nodig zijn om de dagelijkse hand- en mondhygiëne en algemene hygiëne te kunnen realiseren. Verder weerhouden we in deze korf ook
427
een bepaald bedrag voor de aankoop van reukwaren en cosmetica. Hoewel cosmetica als een luxegoed kan worden beschouwd, is het gebruik ervan voor sommige sociale gelegenheden of in sommige professionele situaties maatschappelijk vanzelfsprekend of zelfs wenselijk. Daarnaast nemen we in deze korf ook de kosten mee, verbonden aan het ontharen en het gebruik van anticonceptiva. Bescherming van de gezondheid en het recht op geneeskundige bijstand zijn opgenomen in de Belgische grondwet (art. 23). In dit kader heeft de Belgische wetgever een aantal initiatieven genomen om de gezondheidzorg in ons land voor iedereen toegankelijk te maken. Denken we maar aan de verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering, de derdebetalersregeling, verhoogde tegemoetkomingen, de maximumfactuur, het globaal medisch dossier. Daarnaast wordt er ook op regionaal niveau een aantal maatregelen genomen met het oog op de bescherming van de gezondheid, zoals de Vlaamse zorgverzekering, gratis vaccinaties en preventieve controles. In het referentiebudget voorzien we een geheel van middelen en diensten waarop gezinnen met het oog op een goede gezondheid toegang zouden moeten hebben en die een kost vormen voor hun leefbudget. Het is echter onmogelijk om één budget te voorzien dat de behoeften dekt van alle gezinnen. Het budget dat wij hebben uitgewerkt is gericht op personen met een algemeen goede gezondheid, die geen extra noden hebben op het vlak van medische of sociale verzorging. Is dit wel het geval, dan moeten de reële kosten die hieraan verbonden zijn, extra aan het budget worden toegevoegd. Anders lopen deze personen en hun gezinsleden alsnog het gevaar over ontoereikende bestaansmiddelen te beschikken. Daarenboven dient ook steeds te worden nagegaan in welke mate de ziekte of handicap voor de persoon in kwestie een drempel vormt met het oog op de vervulling van andere intermediaire behoeften (mobiliteit, huisvesting, ontspanning, …) en in welke mate ook hier noodzakelijke aanpassingen dienen te gebeuren met het oog op volwaardige maatschappelijke participatief. Om een korf van producten en diensten uit te werken, noodzakelijk voor de bescherming van de gezondheid van burgers, vertrokken we vanuit het ICF-model dat de Wereldgezondheidsorganisatie (World Health Organisation, 2001) ontwikkelde en koppelden dit aan het gedragsmodel van Andersen (Andersen, 1995) over het gebruik van gezondheidszorg. Dit liet ons toe om de determinanten van medische consumptie te begrijpen vanuit een brede, holistische context. We ontwikkelden een gezondheidskorf met het oog op de bevrediging van de medische behoeften (morbiditeit) van gezonde en geïnformeerde burgers. We onderzochten
wat
zij
nodig
hebben
indien
bepaalde
veel
voorkomende
gezondheidsklachten (hoest, keelpijn, griep, …) de kop op steken.
Dit kan
bevreemdend overkomen voor onderzoekers of hulpverleners. Iedereen weet immers dat personen uit lagere socio-economische groepen minder gezond zijn en hierdoor
428
meer medische zorgen nodig hebben. Toch opteerden we ervoor om de meeruitgaven gekoppeld aan deze hogere consultatiefrequenties en medische producten niet in rekening te nemen. De uitgaven, opgenomen in het budget, worden gekoppeld aan de determinerende factoren (de satisfactoren voor een gezonde levensstijl) voor een gezond leven en niet zozeer aan het feitelijke gedrag dat vaak een gevolg is van ontoereikende middelen. Indien een gezonde leefstijl gehanteerd wordt en mensen voldoende geïnformeerd en slagkrachtig zijn, zullen de kosten voor consulten, geneesmiddelen en dergelijke automatisch lager kunnen worden gehouden. Dat is dan ook de uitgangsbasis geweest voor deze korf. Ook de uitgaven in andere korven (gezonde voeding, adequate huisvesting, voldoende nachtrust, geschikte kleding, ontspanning, onderhouden van relaties, ...) zijn noodzakelijk om een gezond leven te kunnen leiden. Anderzijds beseffen we dat er heel wat kennis achter de leefstijl in deze korf wordt verwacht en dat heel wat mensen deze niet uit zichzelf eigen kunnen maken. Daarnaast betekent mensen een budget bieden dat hen toelaat om gezond te leven ook niet dat ze gezond zullen gaan leven. Hier is dus een belangrijke rol weggelegd voor hulp- en zorgverleners. We denken hierbij niet alleen aan het opzetten van preventieve acties tot individuele gedragsverandering, maar even goed aan het creëren van toegankelijke gezondheidszorg. Naast morbiditeit wordt de behoefte aan gezondheidszorg nog bepaald door de neiging
en
de
mogelijkheid
tot
gebruik.
De
neiging
tot
het
gebruik
van
gezondheidszorg is de resultante van een complexe interactie tussen demografische, sociaaleconomische en psychologische determinanten (Brug, Schaalma, Kok, & Molen, 2003). Hieraan kunnen we nog de situationele aspecten vanuit de omgeving toevoegen. Werkende mensen en schoolgaande kinderen zullen bijvoorbeeld sneller een beroep doen op een huisarts om bij ziekte hun afwezigheid op school of op het werk te kunnen wettigen. Hiermee hielden we dan ook rekening bij het opstellen van een gezondheidsbudget voor deze personen. De mogelijkheid om gebruik te maken van
gezondheidszorgen
hangt
samen
met
de
toegankelijkheid
van
de
gezondheidszorg. In dat kader zijn we voor de berekening van de noodzakelijke gezondheidskosten vertrokken vanuit de wijze waarop de publieke gezondheidszorg in ons land is georganiseerd en gingen ervan uit dat de wettelijke ziekte- en zorgverzekering (voor zij die verzekerd zijn) voldoende is om in geval van ziekte een menswaardig leven te kunnen leiden. We maakten hierop één uitzondering. Omdat de kosten voor gehospitaliseerde personen die langdurig medische nazorg behoeven of naderhand chronisch ziek worden (stapeling van remgelden) hoog kunnen oplopen en de maximumfactuur niet alle kosten meeneemt en ook de acute financiële problematiek niet oplost, kozen we ervoor om ook een private verzekering voor hospitalisatie mee op te nemen in het gezondheidsbudget.
429
Het budget voor huisvesting Adequate huisvesting is een volgende intermediaire behoefte, die vervuld moet zijn om mensen in de mogelijkheid te stellen een gezond en autonoom leven te leiden. Net als voeding, kleding en gezondheidszorg, is ook de invulling van deze korf cultureel bepaald. Toch is er een drietal universele criteria waaraan iedere woning zou moeten voldoen om de gezondheid van de bewoners niet in het gedrang te brengen. Vooreerst dient een woning mensen veiligheid en bescherming te bieden, zowel tegen extreme weersomstandigheden als tegen de blootstelling aan allerlei ongedierte of externe ziektedragers. Ten tweede moet een woning een hygiënische levensstijl mogelijk maken en ten derde moet een woning mensen voldoende ruimte bieden.
Deze
algemene
criteria
voor
adequate
huisvesting
hebben
we
geoperationaliseerd naar Vlaamse maatstaven met behulp van enkele indicatoren die worden
voorgesteld
vanuit
het
Steunpunt
Ruimte
en
Wonen.
Hier
werkten
onderzoekers een lijst van indicatoren uit, die moeten toelaten om de kwaliteit van de Vlaamse woningmarkt en de belangrijkste evoluties hierin te meten. De vertrekbasis voor het ontwikkelen van deze indicatoren is de Vlaamse Wooncode die stelt: “Iedereen heeft recht op wonen. Daartoe moet de beschikking over een aangepaste woning, van goede kwaliteit, in een behoorlijke woonomgeving, tegen een betaalbare prijs en met woonzekerheid worden bevorderd” (art. 3 VWC). Wanneer we spreken over een kwaliteitsvolle woning, denken we zowel aan de bouwtechnische kwaliteit, aan de kwaliteit van het binnenmilieu, als aan de bezettingsgraad. Ook de kwaliteit van de woonomgeving mag niet uit het oog worden verloren. Een betaalbare prijs is een tweede criterium dat door de Vlaamse Wooncode naar voor geschoven wordt om het recht op wonen te garanderen. Omdat er vooralsnog geen goede normen ontwikkeld zijn, die bepalen wat een eerlijke minimumprijs is voor
het
huren,
kopen
of
bouwen
van
woningen,
die
beantwoorden
aan
bovenvermelde kwaliteitseisen, zijn we op zoek gegaan naar reëel hiervoor betaalde prijzen. We wijken hier dus noodgedwongen af van ons voornemen om zo veel mogelijk normatief te werk te gaan bij het samenstellen van het standaardbudget. De in het referentiebudget berekende prijzen voor het huren en afbetalen van een woning
mogen bijgevolg niet als richtinggevend worden beschouwd voor het
toekennen van financiële steun. Hiervoor kunnen beter de in de (lokale) regio geldende reële prijzen gebruikt worden. De prijzen die wij berekenden zijn dan ook louter illustratief. Ze geven ons een idee van hoeveel het in Vlaanderen, Brussel en Wallonië maandelijks kost om een kwaliteitsvolle woning te huren op de private of sociale huisvestingsmarkt of te kopen. Woonzekerheid is een derde doelstelling opgenomen in de Vlaamse Wooncode. Deze brengt echter geen bijkomende kosten met zich mee.
430
Voor het bepalen van de huurprijs in de private sector, konden we voor Vlaanderen een beroep doen op de data van de Woonsurvey 2005. In deze databank zochten we naar woningen in de private sector die beantwoorden aan de hierboven beschreven kwaliteitscriteria en berekenden de mediane huurprijs per typegezin, die we daarna indexeerden naar 2008. Voor het berekenen van de huurprijzen in Wallonië en Brussel konden we niet vertrekken van gelijkaardige woondata. Hier gebruikten we de data van de EU-SILC-enquête (2006) en brachten een correctie aan voor het ontbreken van kwaliteitsgegevens. Voor de berekening van de huurprijzen in de sociale sector maakten we gebruik van de regionale regelgeving hieromtrent en berekenden we wat langdurig werkloze gezinnen minimaal moeten betalen indien ze een woning huren van een sociale huisvestingsmaatschappij. De meeste gezinnen in ons land huren echter geen woning, maar wonen in een eigen huis of appartement waarvoor ze maandelijks een betaalde som afbetalen of afbetaald hebben. Voor de berekening van de noodzakelijke afbetalingskosten van eigenaars vertrokken we net zoals voor de huurders van reëel betaalde bedragen. We berekenden op basis van de EU-SILC-enquête (2006) de mediane kosten voor de afbetaling van de hypotheek en de onroerende voorheffing. Naast de kostprijs voor het huren of afbetalen van een woning moeten gezinnen ook noodzakelijke uitgaven doen om de woning voldoende te kunnen verwarmen en te verlichten. Tevens moeten ze kunnen beschikken over warm zuiver water voor hun dagelijkse hygiëne. Ook voor het vaststellen van deze verbruikskosten beslisten we om „illustratief‟ te werk te gaan en deden we hiervoor eveneens een beroep op data van de Woonsurvey 2005 en de EU-SILC-2006. Buiten de noodzakelijke huur- en verbruikerskosten, vereist adequate huisvesting ook
het
onderhoud
herstellingswerken.
We
van
de
woning
berekenden
de
en
het
uitvoeren
noodzakelijke
kost
van voor
eventuele zowel
de
dagelijkse/wekelijkse poetsbeurten als voor het zogenaamde groot onderhoud van muren, deuren, ramen daken en dakgoten. Veiligheid Om goed te functioneren in de maatschappij is basisveiligheid een belangrijke voorwaarde. Volwassenen en kinderen hebben behoefte aan veiligheid zowel op mentaal als fysiek vlak. Beide zijn erg belangrijk maar vaak niet rechtreeks verbonden met de aanschaf van bepaalde goederen of diensten. Producten die wel door gezinnen worden aangekocht in functie van hun persoonlijke veiligheid, houden in sterk mate verband met hun woning. Zo denken we in de eerste plaats aan het afsluiten van een brandverzekering. In Wallonië en Brussel is het plaatsen van een brandmelder in huurwoningen wettelijk verplicht. In Vlaanderen is dit niet het geval. Toch voorzien we ook hier voor elke
431
huurwoning de mogelijkheid om twee rookmelders en een CO2 melder te plaatsen. Daarnaast pleiten we er ook voor om de woningen te voorzien van een veilig slot op de buitendeuren. Voor huurders vallen deze kosten weg omdat ze ten laste zijn van de eigenaars. Om de fysieke veiligheid van personen en goederen te kunnen beschermen nemen we in de veiligheidskorf ook de kosten op die verbonden zijn aan het houden van een bank- en spaarrekening (basisbankdienst). Ten slotte vinden we het raadzaam dat gezinnen die moeten rondkomen met een eerder bescheiden inkomen, de mogelijk hebben om een familiale verzekering af te sluiten. Een ongelukje waarbij schade aan derden wordt berokkend is immers snel gebeurd en met een verzekeringspolis moet dit niet leiden tot een financieel drama. Het budget veilige kindertijd Om als volwassene autonoom te kunnen handelen is het belangrijk dat individuen een veilige kindertijd hebben doorgemaakt. Een veilige kindertijd is echter niet alleen belangrijk voor het toekomstperspectief waarin kinderen opgroeien. Kinderen moeten ook een goede en waardevolle kindertijd kunnen beleven in het hier en nu. Wanneer spreken we nu van een veilige kindertijd? Wat is hiervoor nodig? Doyal & Gough schetsen vier, min of meer universele psycho-sociale noden die moeten vervuld zijn opdat alle kinderen en jongeren, waar ook ter wereld een goede kindertijd zouden doormaken. Zij baseren zich hiervoor op aanbevelingen van de WHO (1982) over de mentale gezondheid en de psychosociale ontwikkeling van kinderen. Volgens hen hebben alle kinderen nood aan liefde en veiligheid. Alle kinderen hebben behoefte aan nieuwe ervaringen om zich cognitief, emotioneel en sociaal te ontwikkelen. Alle kinderen hebben ook behoefte aan lof, erkenning en positieve feedback, gekaderd binnen duidelijke afspraken. Tenslotte hebben alle kinderen nood aan een graduele uitbreiding van verantwoordelijkheden. Men kan hierbij opmerken dat de eerste drie noden niet alleen gelden voor kinderen, maar ook voor volwassenen. Toch opteren we ervoor om een aparte korf voor kinderen uit te werken omwille van twee redenen. Ten eerste veronderstelt de invulling van deze noden totaal verschillende producten en diensten al naargelang het om kinderen, jongeren of volwassenen gaat. Indien we willen dat kinderen en jongeren
volwaardig
kunnen
participeren
aan
de
samenleving,
moeten
we
onderzoeken hoe dit concreet kan gerealiseerd worden. Een tweede argument halen we uit de focusgroepen met lage inkomensgezinnen. Doordat armen vaak zelf een gemis hebben ervaren in hun kindertijd hechten ze veel belang aan het gezin. Ze willen het gezin zijn dat ze hebben gemist in hun kindertijd. Ze dromen van een gelukkig en stabiel gezin en willen koste wat het kost hun kinderen een mooie toekomst geven omdat ze beseffen hoe belangrijk dit is voor de toekomst van hun kinderen.
432
Net zoals voor andere korven het geval is, willen we bij het uitwerken van deze korf zoveel als mogelijk normatief te werk gaan. We vertrekken dus niet van het feitelijk gedrag en de concrete handelingen van kinderen en jongeren, maar wel van de onderliggende noden
en behoeften in deze leeftijdsgroep. De richtlijnen en
aanbevelingen waarop we ons baseren zijn terug te vinden in het internationaal verdrag inzake de Rechten van het Kind. Dit verdrag werd in 1989 door alle landen van
de wereld
ondertekend
en
is ondertussen
door alle landen
(op
twee
uitzonderingen na) bekrachtigd. De rechten in het kinderrechtenverdrag zijn minimaal. Als een land kinderen nog meer rechten wil geven, dan tellen die wetten eerst. Specifiek voor de Belgische context zochten we hoe politici de kinderrechten in concrete beleidsdoelstellingen vertaald hebben. Omdat normatieve standaarden niet altijd concreet genoeg of volledig zijn, betrokken we experts op vlak van jeugdbeleid bij het opstellen van de korf veilige kindertijd. Via een Delphi-bevraging zijn we gekomen tot een verantwoorde en beargumenteerde korf veilige kindertijd. Opdat kinderen een veilige kindertijd kunnen doormaken en kunnen opgroeien in liefde, vriendschap en veiligheid, nieuwe ervaringen kunnen opdoen, erkend en aangemoedigd
worden
en
de
mogelijkheden
krijgen
om
gradueel
hun
verantwoordelijkheden uit te breiden, moeten bepaalde voorwaarden zijn vervuld. De belangrijkste
voorwaarden
zijn
van
immateriële
en
affectieve
aard
(begrip,
genegenheid, bescherming …). In dit onderzoek zijn we echter vooral geïnteresseerd in de materiële voorwaarden die aanwezig moeten zijn om ervoor te zorgen dat een kind daadwerkelijk een veilige kindertijd kan doormaken. Zij worden hieronder achtereenvolgens beschreven. Opdat een kind in liefde, vriendschap en veiligheid kan opgroeien is het in de eerste plaats belangrijk dat de ouders en familieleden hem genegenheid en bescherming kunnen bieden, er zijn voor hem en samen met hem een aantal dingen kunnen ondernemen. Dit hoeven geen grootse en dure dingen te zijn. Toch pleiten we ervoor om in de korf veilige kindertijd een aantal zaken op te nemen die wel geld kosten omdat ze in onze maatschappij als volkomen normaal ervaren worden. We denken hierbij aan samen een sportactiviteit beoefenen zoals wandelen, fietsen of zwemmen. Vanuit het recht op vriendschap, het recht om iemand te zijn en omwille van de hechting binnen het gezin pleiten we er eveneens voor dat kinderen samen met hun ouders een daguitstap kunnen maken naar bv.een speeltuin, een dierentuin, een subtropisch zwemparadijs, een pretpark… Het recht om iemand te zijn, betekent vooral voor lage inkomensgezinnen, het recht om erbij te horen. Ze vinden het heel belangrijk dat hun kinderen niet uitgesloten worden of in een isolement terecht komen. De kinderen mogen niet gestraft worden voor de penibele inkomenssituatie waarin hun ouders zich bevinden. De ouders die bevraagd werden via de
433
focusgroepen voelen sterk aan dat dit wel zo is. Hun kinderen horen er niet bij, hebben niet wat andere kinderen hebben, gaan vaak niet op vakantie of uitstap, krijgen niet altijd wat ze verdienen. Daarom pleiten ze ervoor om een aantal zaken die op het eerste gezicht niet minimaal noodzakelijk zijn om rond te komen, toch mee op te nemen in de referentiebudgetten zodat hun kinderen niet het gevoel krijgen dat ze anders, minderwaardig zijn. Om erbij te horen en het aangaan van vriendschappen
maximaal
te
doen
slagen
nemen
we
een
eenvoudig
verjaardagsfeestje thuis mee op in het budget. Gezinnen die thuis niet de mogelijkheid hebben om kinderen te ontvangen, kunnen dit creatief oplossen door gebruik te maken van een speelplein of park. Uitgaan is de geïnstitutionaliseerde manier voor jongeren om een partner te zoeken en om vriendschappen te onderhouden. We voorzien voldoende zakgeld zodat jongeren kunnen fuiven of op café gaan. Verder voorzien we voor iedere jongere een gsm, als ook de mogelijkheid om met hun vrienden te communiceren via internet (email, chatbox). Hiervoor moet ieder gezin beschikken over een computer met internetaansluiting (zie korf: onderhouden van relaties). Een computer kan eveneens verantwoord worden vanuit het recht op informatie en kan daarnaast ook gebruikt worden voor ontspanningsdoeleinden. Jongeren leven immers in een leefwereld waar games, chatten, e-mailen en het internet een prominente plaats innemen. We voorzien daarom een computer per gezin en een laptop per studerende jongere in het hoger onderwijs. Naast het internet biedt ook de bibliotheek een schat aan informatiemogelijkheden. Daarom moet iedereen zich een bibliotheekabonnement kunnen aanschaffen. Om nieuwe ervaringen op te doen is onderwijs noodzakelijk. Wat het onderwijs betreft moeten alle kosten worden opgenomen die rechtstreeks met de studie te maken hebben. Voor het hoger onderwijs kunnen deze worden uitgebreid met de ruime studiekosten. Hieronder vallen onder meer de verplaatsingskosten
van en naar de campus
en de
huisvestingsuitgaven voor kotstudenten. Spel, rust en cultuur kunnen gegarandeerd worden door kinderen en jongeren te laten deelnemen aan het georganiseerde en niet georganiseerde vrijetijdsaanbod. Dit kan gaan om een klassieke jeugdbeweging die een gevarieerd aanbod aan activiteiten aanbiedt en daarnaast ook een kamp waarbij kinderen (en de ouders) even totaal tot rust kunnen komen. Een jeugdbeweging is ook de plaats bij uitstek waar jongeren vriendschappen kunnen uitbouwen. Niet alle jongeren functioneren goed binnen de context van het klassieke jeugdwerk. Deze jongeren kunnen het vrijetijdsbudget aanwenden om bijvoorbeeld naar een jeugdhuis te gaan, samen te gaan schaatsen, zwemmen, voetballen of een creatieve workshop te volgen. Een evenwichtig aanbod aan speelgoed zorgt ervoor dat kinderen zich verstandelijk, lichamelijk en sociaal-emotioneel kunnen ontwikkelen. Daarnaast is speelgoed
434
essentieel voor ontspanning. Cultuur is een belangrijk aspect in het opdoen van nieuwe ervaringen en kan breed worden ingevuld. Zowel een bezoek aan een bioscoop, een muziekoptreden, een theatervoorstelling of tentoonstelling komen hiervoor in aanmerking. Wanneer kinderen en jongeren nieuwe ervaringen opdoen is het belangrijk dat zij voldoende positieve feedback krijgen. Kinderen en jongeren aanmoedigen kan op allerlei vlakken. Door op een positieve wijze met elkaar om te gaan binnen het gezin kan er een constructieve sfeer ontstaan waar kinderen met veel zelfvertrouwen in het leven staan. Men kan als ouders heel creatief zijn met beloningen zonder dat dit geld moet kosten. Het belangrijkste is dat het kind of de jongere op een positieve manier benaderd wordt. We kunnen ook op materieel vlak belonen. Dat is niet noodzakelijk, maar in onze maatschappij wel gebruikelijk. Daarom pleiten we ervoor om een budget te voorzien om bij gelegenheid iets kleins te gaan eten of om af en toe een afhaalmaaltijd te nuttigen. Dit is, zo leren ons de gesprekken in de focusgroepen, niet alleen een middel om kinderen te belonen, maar het zorgt er eveneens voor dat de gezinsbanden sterker worden. Daarenboven maakt dit ook deel uit van een leerproces waarin kinderen en jongeren leren welk gedrag er van hen verwacht wordt bij het uit eten gaan. Mensen in armoede moeten heel vaak neen zeggen tegen hun kinderen. Ze kunnen hun kinderen materieel niet geven wat andere kinderen wel krijgen. Het doet hen erg veel pijn om te zien dat hun kinderen er vaak niet bijhoren omdat hun ouders niet over voldoende materiële mogelijkheden beschikken. Ze vinden het daarom heel belangrijk dat ze hun kinderen af en toe eens wat extra aandacht kunnen geven én hen kunnen belonen bij goed gedrag. Hun kinderen mogen niet gestraft worden voor de slechte inkomenssituatie van hun ouders. Om kinderen en jongeren te stimuleren om een eigen mening te formuleren, voor zichzelf op te komen en mee te beslissen over zaken die hen aanbelangen is er een omgeving nodig die de groeiende capaciteiten van kinderen serieus neemt. Binnen het gezin kan dit ondermeer betekenen dat kinderen en jongeren kunnen participeren in beslissingen die hun aanbelangen. Maar ook dat kinderen en jongeren verantwoordelijkheid wordt gegeven zodat ze hun grenzen leren kennen. Het is de taak van de ouders om kinderen en jongeren te begeleiden in het maken van doordachte
keuzes.
verantwoordelijkheden
In
een
schoolcontext
kunnen
betekenen
zou dat
de
graduele
leerkrachten
uitbreiding in
het
van
dagelijks
lesgebeuren emancipatorisch werken. Dit betekent dat men leerlingen serieus neemt, hun mening hoort en hen verantwoordelijkheid geeft. In de focusgroepen werd lang stilgestaan bij het zakgeld als medium om kinderen en jongeren verantwoordelijkheid te geven en eigen keuzes te leren maken. De deelnemers vonden het zeer belangrijk dat hun kinderen leren omgaan met geld en de waarde van het geld leren kennen. Het geven van zakgeld is hiervoor het middel
435
bij uitstek. Het zakgeld kan gebruikt worden om een extraatje aan te schaffen zoals belwaarde voor de gsm, een broodje, een drankje uit de automaat, extra kleding, accessoires. Tevens wordt het zakgeld gebruikt om op café te gaan, te gaan fuiven, enzovoort. Door het geven van zakgeld geef je jongeren verantwoordelijkheid en leren ze hier mee omgaan. Daarnaast creëert zakgeld ook de mogelijkheid om iemand te zijn, erbij te horen. Leren verantwoordelijkheid nemen zou ook kunnen betekenen dat 16-plussers in het weekend of de in vakanties iets bijverdienen als jobstudent. De extra centen kunnen dan naar eigen keuze worden besteed. Wanneer kinderen worden grootgebracht in twee gezinnen omdat hun ouders gescheiden zijn gaan we ervan uit dat deze voorwaarden voor een veilige kindertijd bij beide biologische ouders moeten kunnen gerealiseerd worden. Een aantal zaken die in de korf veilige kindertijd voorzien zijn om aan deze noden tegemoet te komen, kunnen dus niet ontdubbeld worden en moeten twee keer worden gerekend (bijvoorbeeld de kosten voor een gezinsuitstap, speelgoed, uit eten gaan, …). Anderzijds is er een aantal uitgaven die over beide ouderparen kunnen verdeeld worden zoals de aankoop van een GSM voor wat oudere kinderen, zakgeld, de onderwijskosten en het lidgeld van de jeugdbeweging. Het budget voor rust Een
volgende
intermediaire
behoefte
die
we
vertaalden
naar
een
concreet
gezinsbudget is de behoefte aan een verkwikkende nachtrust. Slaap is onontbeerlijk voor een goede gezondheid, het is een proces waarbij het lichaam en de hersenen tot rust komen en zich kunnen herstellen. Om een verkwikkende nachtrust te garanderen wordt aangeraden om geen slaapmiddelen te nemen, zeker niet voortdurend, om steeds op hetzelfde tijdstip te gaan slapen en op te staan, voldoende lichaamsbeweging te nemen overdag, cafeïne houdende dranken te vermijden voor het slapengaan en te zorgen voor een goed verluchte slaapkamer waar geen lawaai of lichthinder is. Zich ontspannen voor men gaat slapen verhoogt ook de kans op een goede nachtrust. Hierbij zijn roken en alcohol uit den boze. Qua materiële middelen is een bed en beddengoed nodig. Aan welke criteria het bed en de matras moeten voldoen, is echter niet voorgeschreven. Wij volgden hier de richtlijnen van Test Aankoop ter zake. Voor de kwaliteit van kinder- en babybedjes bestaan er wel Europese normen (EN 716 label). Het ontspanningsbudget Naast een verkwikkende slaap heeft ook ontspanning een gunstige invloed op het individuele functioneren en de gezondheid van mensen. Over de noodzaak van ontspanning en vrije tijd kunnen we het allemaal eens zijn. Over de middelen om dit doel te bereiken is het niet mogelijk eensgezindheid te bereiken. Het is dan ook niet
436
mogelijk om volledig normatief te bepalen welke producten en diensten mensen zich moeten kunnen veroorloven om zich voldoende te kunnen ontspannen. Voor de invulling van deze korf hebben we ons laten leiden door de wetgevende initiatieven van de Belgische wetgever, recente regionale beleidsinitiatieven en de feedback van respondenten uit de focusgroepen. Vakantie vervult verschillende functies. Het is goed voor de gezondheid, op vakantie komen mensen tot rust, zowel fysiek als psychologisch. Daarnaast is vakantie dé periode om samen met het gezin, familieleden of vrienden leuke en aangename momenten te beleven. Deze momenten en de herinnering hieraan, maakt relaties sterker. Daarnaast kunnen vakanties ook verrijkend zijn. Door op vakantie te gaan kunnen mensen nieuwe dingen beleven, nieuwe ervaringen opdoen en in contact komen met andere mensen. Vanuit deze functies bekeken is het niet noodzakelijk om een meerdaagse reis te ondernemen. Toch voorzien we hiertoe wel de mogelijkheid en berekenen we de kostprijs van een vijfdaags verblijf aan de kust. Uiteraard kunnen gezinnen dit budget ook aanwenden om dagtrippen te ondernemen. Naast een vijfdaagse vakantie of enkele daguitstappen met het gezin, familieleden of vrienden moet iedereen ook de mogelijkheid hebben om deel te nemen aan de dominante vrijetijdsactiviteiten in onze samenleving. Niet zozeer omdat ze dominant zijn, dan wel omdat de niet-participatie eraan, sociale uitsluiting tot gevolg heeft. Naast ontspanning en individuele verrijking (nieuwe dingen leren kennen) zorgt de participatie aan cultuur er immers voor dat mensen erbij horen, andere mensen ontmoeten, kortom deelnemen aan de samenleving. Gesteund door het Vlaamse participatiedecreet van 18 januari 2008 stellen we voor dat alle volwassenen minimaal één keer per maand aan een betalende ontspanningsactiviteit moeten kunnen participeren en deel moeten kunnen uitmaken van een plaatselijke vereniging. De elektronische media domineren de vrijetijdsbesteding thuis. Ze worden vooral gebruikt als ontspanningsbron. Zeker voor lage inkomensgroepen zijn deze vormen van ontspanning erg belangrijk. Ze zijn immers goed toegankelijk en men kan hierop altijd
teruggevallen
mogelijkheden
als
behoren.
andere Verder
vormen
van
vervullen
vrijetijdsbesteding
ze
vaak
ook
een
niet
tot
de
belangrijke
informatiefunctie en vormen ze dikwijls onderwerp van gesprek in alledaagse conversaties. Al deze functies zijn belangrijk genoeg om de opname van een tv, inclusief een kabelabonnement, een dvd- en een radio-cd-speler te verantwoorden in een referentiebudget. Ook de plaatselijke bibliotheek is een belangrijke en toegankelijke verschaffer van informatie en ontspanning. In de focusgroepen werd duidelijk gepleit voor een lidmaatschap van een openbare bibliotheek. Hier kunnen mensen immers op een zeer goedkope manier boeken, dvd‟s en computerspelletjes uitlenen.
437
Het budget voor het onderhouden van sociale relaties Mensen zijn sociale wezens, ze hebben een fundamentele behoefte aan sociale verbondenheid. Zonder sociale omgeving kan een mens geen identiteit opbouwen. De meest frequente en intensieve contacten hebben mensen met familieleden en vrienden. Via dagelijkse contacten met familieleden, buurtbewoners en vrienden leert het individu van kleins af de overtuigingen, waarden en normen van de cultuur waarin hij leeft. Mensen zijn ook sociale wezens omdat ze elkaar nodig hebben. Zelfs als
mensen
zich
ondersteund
weten
door
kwalitatief
goed
uitgebouwde
voorzieningen, dan nog worden ze dagelijks onvermijdelijk geconfronteerd met heel wat kleinere of grotere problemen, die maar een antwoord krijgen wanneer mensen ofwel zelf beschikken over de nodige kennis en vaardigheden ofwel in staat zijn om deze eigenhandig te verwerven ofwel hiervoor anderen kunnen aanspreken. Andere vragen behoeven eerder emotionele of praktische ondersteuning. Vooral ouderen zoeken in hun sociale netwerken naar emotionele of praktische ondersteuning. Wat er nodig is om wederkerige relaties te kunnen onderhouden, is moeilijk uit de drukken in materiële middelen. Om invulling te geven aan deze korf hebben we ons dan ook niet kunnen beroepen op voorgeschreven normen of richtlijnen. Hier gelden immers vooral informele regels. Samen met de respondenten uit de focusgroepen zochten we naar welke materiële middelen nodig zijn om rollen als familielid, buur of vriend goed te kunnen vervullen. Wat wordt er in onze maatschappij van mensen in deze posities verwacht? Voor
het
onderhouden
ondersteuning
bieden,
van moeten
relaties
die
mensen
mensen
elkaar
emotionele
kunnen
en
ontmoeten.
affectieve In
onze
maatschappij is het de gewoonte om bij zulke ontmoetingen een kleinigheid gepresenteerd te krijgen. Het hoeft niet, maar het wordt wel gewaardeerd. Om contacten met vrienden en familieleden te onderhouden, om bereikbaar te zijn voor de school van de kinderen, om de dokter of noodnummers te kunnen bellen is een telefoon noodzakelijk. We kiezen in samenspraak met de deelnemers van de focusgroepen voor een gsm. Senioren opteren voor een vast toestel. Het gebruik van de computer en andere multimedia als een digitaal fototoestel, een elektronische identiteitskaart en internetbankieren is in onze samenleving in alle soorten sociale netwerken (thuis, bij familie en vrienden, tijdens een vakantie of uitstap, op school, in de vereniging waarvan men lid is) zo ingeburgerd dat mensen niet meer zonder kunnen, zonder het gevaar te lopen hierdoor uitgesloten te worden. Computers worden niet alleen gebruikt voor het onderhouden van sociale relaties, ze hebben ook een belangrijke informatie- en ontspanningsfunctie. We voorzien voor elk gezin een nieuwe computer met internetaansluiting, een printer, printpapier en een digitaal fototoestel. Bejaarden gaven aan (nog) geen computer nodig te hebben: zij
438
kunnen al hun sociale rollen probleemloos vervullen zonder te beschikken over een computer. Feest vieren heeft verschillende functies, maar ongetwijfeld is een van de belangrijkste de integratiefunctie. Samen iets kunnen vieren brengt mensen dichterbij elkaar. Feesten die volgens de respondenten van de focusgroepen moeten kunnen
worden
sinterklaasfeest
gevierd voor
zijn:
gezinnen
het met
paas-,
kerst-
kinderen
en
de
en
eindejaarsfeest,
verjaardagen
van
het alle
gezinsleden. Voor de kinderen in de lagere school voorzien we nog een apart verjaardagsfeestje om samen met de vriendjes te vieren (zie hiervoor: korf veilige kindertijd). Bij feesten hoort een feestmaaltijd. We voorzien hiervoor een budget dat twee keer de kost bedraagt van het dagbudget uit de korf gezonde voeding. Geboortefeesten, lente- of communiefeesten worden in ruimere familiekring gevierd. De organisatie van zo‟n feest behelst uitnodigingen, feestkledij, eten, drank en versiering. Bij het bepalen van een budget voor het onderhouden van relaties rekenen we, op uitdrukkelijk verzoek van de focusgroepen, ook deze met dieren mee. Een huisdier geeft immers vriendschap, biedt troost, brengt leven in huis en zorgt vaak voor extra beweging. Een laatste positie waarvoor we de kostprijs in dit budget berekenden is die van burger van de Belgische samenleving. Om deze rol naar behoren te kunnen vervullen, moet een aantal uitgaven verplicht worden gemaakt. Iedere Belg die ten minste twaalf jaar oud is en ingeschreven is in het bevolkingsregister moet een identiteitskaart bezitten. Het dragen ervan is verplicht vanaf vijftien jaar. Verder moeten mensen federale, regionale, provinciale en lokale belastingen betalen. Ook deze moeten mee worden opgenomen in een referentiebudget. Met het oog op volwaardige maatschappelijke participatie tot slot is het belangrijk dat burgers toegang hebben tot de noodzakelijke informatie om hun politieke rol als burger goed te kunnen vervullen. Hoewel de deelnemers aan de focusgroepen oordeelden dat hieraan
nauwelijks
kosten
verbonden
zijn,
gezien
het
reeds
opgenomen
bibliotheekabonnement alsook het bezit van radio en tv, vinden we het toch belangrijk om dit te vermelden, omdat de toegang tot informatie het juist mogelijk maakt dat burgers kritisch kunnen kijken naar de eigen samenleving en voorstellen tot verbetering kunnen formuleren.
439
Het mobiliteitsbudget De laatste intermediaire behoefte die vervuld moet worden om menswaardig te kunnen participeren aan de samenleving is mobiliteit. Om de verschillende sociale rollen adequaat te vervullen is het noodzakelijk dat mensen zich kunnen verplaatsen, naar de winkel, naar de dokter, naar de bioscoop, naar school. Wat hiervoor minimaal nodig is, hangt sterk af van de leefsituatie waarin mensen zich bevinden, hun gezondheidstoestand, arbeidssituatie, openbaar vervoer in de nabijheid van de woning. Wij opteerden ervoor om in Vlaanderen geen auto in het referentiebudget te voorzien omdat het decreet Basismobiliteit van 20 april 2001 voor iedere Vlaming een minimumaanbod aan openbaar vervoer garandeert. Toch zijn er velerlei situaties denkbaar waar een auto moeilijk kan gemist worden. Denk maar aan mensen die beroepsactief
zijn
buiten
de
kantooruren
of
die
werken
op
afgelegen
industrieterreinen. Ook voor gescheiden ouders met kleine kinderen die ver van elkaar wonen is het niet altijd vanzelfsprekend om zich te verplaatsen met het openbaar vervoer en ook voor mensen met een handicap is het openbaar vervoer niet altijd toegankelijk. In tegenstelling tot Vlaanderen en Brussel is het openbaar vervoer in Wallonië veel minder goed uitgebouwd en is fietsen door het heuvelachtige landschap er niet alleen vermoeiend, maar door het gebrek aan fietspaden vaak ronduit gevaarlijk. Om te winkelen hebben mensen in Vlaanderen niet echt een wagen nodig wanneer ze beschikken over goede fietszakken. Toch is het vaak een stuk economischer om grotere hoeveelheden te kunnen meenemen. Toen we dit voorlegden aan de focusgroepen, merkten velen op een beroep te kunnen doen op familieleden, buren of vrienden voor het aankopen van grotere hoeveelheden op regelmatige tijdstippen. Dit geldt vanzelfsprekend niet voor iedereen. We voorzien in het referentiebudget degelijke en goed uitgeruste fietsen en de mogelijkheid om optimaal gebruik te maken van het openbaar vervoer. We houden hierbij rekening met alle verplaatsingen die nodig zijn voor het vervullen van alle intermediaire behoeften die in het kader van de andere korven werden beschreven en concreet uitgewerkt,
bijvoorbeeld een gezinsuitstap, een binnenlandse vakantie, een
verplaatsing naar ziekenhuis, een familiebezoek, een theater- of bioscoopbezoek. Aldus voorzien we voor iedereen een jaarabonnement van De Lijn en een railpass voor alle volwassenen. De 12-plussers krijgen een Go-pass. Daarnaast berekenen we de kostprijs van een kleine tweedehands auto (aankoop, onderhoud, verzekering, controle, belasting en benzine) voor personen die anders te weinig mobiel zijn om hun verschillende sociale rollen naar behoren te kunnen vervullen. Het totaal budget De referentiebudgetten voor maatschappelijke participatie worden geconstrueerd door de optelling te maken van de hierboven genoemde tien budgetten die noodzakelijk zijn om gezond te kunnen leven en autonoom te kunnen handelen. Het
440
is van belang te realiseren dat de meerconsumptie van één budget, omwille van extra behoeften, ontbrekende competenties of verschillende leefomstandigheden automatisch betekent dat men minder over heeft voor de andere budgetten. Hierdoor kunnen de hieraan verbonden intermediaire behoeften niet volledig worden vervuld. In dat geval beschikken burgers niet over voldoende financiële middelen om volwaardig aan de samenleving te kunnen participeren. Zoals hierboven vermeld verliep de ontwikkeling van Belgische referentiebudgetten in twee fasen. In een eerste fase ontwikkelden we Vlaamse budgetten voor een beperkt aantal typegezinnen. In een tweede fase breidden we niet alleen de leef- en gezinssituaties sterk uit, maar ontwikkelden we eveneens referentiebudgetten voor landgenoten uit Wallonië en Brussel. Gezien de relatief beperkte verschillen tussen de drie regio‟s wat betreft de inhoud van de budgetkorven, was het mogelijk referentiebudgetten op Belgisch niveau te definiëren. We gingen hierbij als volgt te werk. We maakten voor iedere leefsituatie, per gezinstype, de optelsom van de minimale kosten verbonden aan de hierboven besproken korven, uitgezonderd voor de
huisvestingskorf
omdat
we
hier
genoodzaakt
waren
om
het
door
ons
vooropgestelde normatieve uitgangspunt te verlaten. Wanneer de kosten verschilden tussen de drie regio‟s hebben we telkens uit iedere korf het maximale bedrag over de drie regio‟s genomen. Deze werkwijze garandeert dat het niveau van de Belgische referentiebudgetten in ieder van de drie regio‟s voldoende is om menswaardig te leven voor het gezinstype in kwestie. Daarna telden we de mediane kosten op die in België worden betaald door respectievelijk huurders en eigenaars. Onderstaande tabel presenteert de Belgische referentiebudgetten voor gezinnen op actieve leeftijd, in goede gezondheid voor verschillende leefsituaties.
441
Belgische referentiebudgetten met en zonder huisvestingskosten, voor gezinnen met werkende personen, in goede gezondheid, 2008 Werkende Werkende Werkende éénverdiener; éénverdiener; éénverdiener; eigenaar eigenaar met huur in zonder hypotheek privésector hypotheek
Niet werkend met huur in privésector
Niet werkend met huur in sociale sector
Niet werkend voor eigenaars met hypotheek
Niet werkend voor eigenaars zonder hypotheek
Meerkost Auto
Alleenstaande vrouw
836,16
1256,16
1089,92
1054,58
755,84
1220,83
800.77
298,50
Alleenstaande man
836,40
1256,40
1090,15
1056,54
757,80
1222,78
818.72
298,50
vrouw+kind (j, 2 jaar)
1194,57
1744,57
1457,18
1290,12
982,15
1577,51
1027.98
301,83
vrouw+kind (m,4jaar)
1194,79
1744,79
1457,87
1318,15
1010,18
1605,07
1055.54
298,97
vrouw+kind (j, 8 jaar)
1300,32
1850,32
1563,40
1426,83
1118,86
1713,75
1164.22
298,50
vrouw+kind (m,15 jaar)
1311,72
1861,72
1574,80
1539,29
1231,33
1826,21
1276.68
294,29
vrouw + kinderen (2, 4 jaar)
1404,42
1954,42
1669,45
1462,20
1143,49
1747,16
1197.64
302,30
vrouw + kinderen (4, 8 jaar)
1531,53
2081,53
1796,56
1602,17
1283,47
1887,14
1337.61
298,96
vrouw + kinderen (8, 15 jaar)
1706,32
2256,32
2006,46
1847,61
1517,64
2097,47
1547.95
294,29
koppel
1152,68
1652,68
1371,15
1338,70
1089,54
1620,23
1120.46
292,58
koppel + kind (j, 2 jaar)
1311,52
1820,52
1602,96
1570,13
1262,17
1787,69
1278.46
295,91
koppel + kind (m,4jaar)
1350,37
1859,37
1641,81
1609,41
1301,44
1826,97
1317.74
293,05
koppel + kind (j, 8 jaar)
1447,63
1956,63
1739,07
1709,02
1401,06
1926,59
1417.35
292,58
koppel + kind (m,15 jaar)
1558,78
2067,78
1850,22
1817,94
1509,98
2035,51
1526.27
288,38
koppel + kinderen (2, 4 jaar)
1516,52
2066,52
1780,24
1747,41
1428,71
2033,69
1483.85
296,38
koppel + kinderen (4, 8 jaar)
1646,65
2196,65
1910,37
1878,25
1559,55
2164,53
1614.69
293,04
koppel + kinderen (8, 15 jaar)
1863,57
2413,57
2162,77
2130,32
1800,35
2381,12
1831.28
288,38
442
Het totaal budget voor een alleenstaande, niet werkende vrouw die een woning huurt op de private huisvestingsmarkt bedraagt 1054 euro. Indien zij in goede gezondheid verkeert en over de kennis en de competenties beschikt die verondersteld werden bij de opmaak van de verschillende korven, volstaat dit bedrag om volwaardig te participeren
aan
onze
samenleving.
Wijzigingen
in
werk-,
gezins-
of
huisvestingssituatie beïnvloeden de hoogte van dit referentiebudget in sterke mate. Als de vrouw uit werken gaat en zich met de fiets of het openbaar vervoer kan verplaatsen, heeft ze 3% à 4% meer middelen nodig. Wanneer ze nog kleine kinderen ten laste heeft, kan deze meerkost oplopen tot 17%. Indien het gezin uitbreidt met een bijkomende volwassene, stijgt het noodzakelijke gezinsbudget met 30% à 40%. De vergelijking tussen het referentiebudget voor een gezin met en een gezin zonder kinderen leert ons dat de relatieve meerkost van een kind varieert met de leeftijd en de rang in het gezin. Kleine kinderen zijn relatief goedkoop, tenzij hun ouders werken en betalen voor de opvang van hun kinderen. Voor tieners en adolescenten blijkt de kost voor een eerste kind de minimumkost voor een tweede volwassene te overstijgen. Kinderen hebben een extra slaapkamer nodig, verbruiken meer energie, groeien uit hun kleren, lopen school. Verder hangt de minimumkost van kinderen ook af van hun rang in het gezin. De bijkomende kost voor een tweede kind ligt gemiddeld 20% à 30% lager dan deze voor een eerste kind. Dit schaalvoordeel ligt een stuk lager bij kleinere woningkosten, bijvoorbeeld wanneer men een woning huurt op de sociale huisvestingsmarkt. Van Belgische naar Europese referentiebudgetten Vanuit de ervaringen in dit Belgische project, denken we dat het mogelijk moet zijn om
ook
voor
andere
Europese
landen
op
een
vergelijkbare
manier
referentiebudgetten te ontwikkelen. In het recente verleden werden in een aantal Europese landen referentiebudgetten geconstrueerd. Doch dit gebeurde grotendeels onafhankelijk van elkaar. Het is dan ook niet verwonderlijk dat we grote verschillen vaststellen in de inhoud van de hedendaagse nationale referentiebudgetten. Hieraan liggen diverse redenen ten grondslag. Sommige verschillen zijn van culturele (bv. andere eetgewoonten), geografische (bv. reliëf- of temperatuurverschillen) of institutionele aard (bv. een andere organisatie van de gezondheidszorg). Andere daarentegen zijn minder evident (bv. verschillen in de frequentie waarmee gezinnen uit eten gaan) en sommige lijken ronduit arbitrair (bv. verschillende afschrijftijden van gelijkaardige producten). Deze verschillen moeten dan worden toegeschreven aan het feit dat de referentiebudgetten onafhankelijk van elkaar tot stand gekomen zijn. Ze zijn het resultaat van andere methoden, uitgangspunten en criteria. Als men valide, crossnationaal vergelijkbare, referentiebudgetten voor alle Europese landen wil uitwerken, dan is het nodig een gemeenschappelijke methodologie af te
443
spreken die niet alleen voor elke lidstaat dezelfde principes en kwaliteitscriteria hanteert, maar die daarnaast ook vertrekt vanuit een gemeenschappelijk normatief kader. Het hierboven geschetste theoretisch kader over maatschappelijke participatie en de hieruit resulterende referentiebudgetten biedt volgens ons interessante kapstokken voor de Europese zoektocht naar de (financiële) voorwaarden voor een “volledige ontplooiing van de capaciteiten van een persoon en voor de medewerking van allen aan de democratische ontwikkeling van de samenleving” (Europees parlement, 2010). Naast een gemeenschappelijke Europese missie, gekaderd binnen een gemeenschappelijk Europees discours, blijven er nog belangrijke punten van discussie waaraan vooraf aandacht moet worden besteed. In de eerste plaats is er de vraag op welke schaal referentiebudgetten moeten worden ontwikkeld. Gezien de grote geografische, culturele, sociaal-economische en institutionele verschillen tussen landen is het niet zinvol om één budget te ontwikkelen dat in ieder land als referentie kan worden gebruikt voor het beoordelen van leefsituaties in functie van volwaardige maatschappelijke participatie. Of men echter vertrekt van het nationale, regionale of subregionale niveau is zowel een empirische
als
normatieve
vraag.
Enerzijds
moet
worden
nagegaan
of
de
noodzakelijke goederen en diensten eerder op lokale, regionale of nationale schaal worden aangeboden. Tegelijk kan het voor beleidsmakers onaanvaardbaar zijn dat de norm die wordt gebruikt om het armoedebestrijdingsbeleid te beoordelen, in het ene deel van het land reëel hoger zou zijn dan in een ander deel van het land. In dat geval moet een oplossing worden gezocht voor de kosten die een sterk geografisch karakter hebben. Eens de schaal bepaald moet worden afgesproken welke methode men best hanteert om vanuit abstracte theoretische begrippen concrete budgetten af te leiden, die het burgers mogelijk maken volwaardig te participeren in de samenleving waarvan zij deel uitmaken. Wij stellen hier een getrapte procedure voor, vertrekkend vanuit internationale normen en verdragen, nationale standaarden en richtlijnen, aangevuld met bijdragen door experts die van bij het begin in nauw overleg gaan met gewone burgers. Experts hebben de taak om vanuit bestaande normen en richtlijnen de breed aangemoedigde leefpatronen te bepalen en te concretiseren met het oog op de realisatie van de gemeenschappelijk erkende universele en intermediaire behoeften. Om de adequaatheid van de nationale richtlijnen correct te kunnen beoordelen is het belangrijk dat experts onafhankelijk kunnen werken van de overheid. Zij dienen echter wel voortdurend in overleg te gaan met gewone burgers om de functies van bepaalde, niet in richtlijnen opgenomen goederen en diensten adequaat te kunnen bepalen. Wij menen dat het raadplegen van burgers met het oog op maximale aanvaardbaarheid best gebeurt via de focusgroepmethodiek omdat deze toelaat om op een interactieve wijze tot een consensus te komen. Hoe focusgroepen hun rol als publieke referentiegroepen bij het opmaken van nationale referentiebudgetten het
444
best kunnen spelen, dient verder te worden onderzocht. Meer bepaald moet worden nagegaan of en hoe de homogene samenstelling, zoals voorgeschreven door de methodiek, kan worden verzoend met de noodzakelijke brede consensus over wat minimaal
noodzakelijk
is.
Met
het
oog
op
een
zo
maximaal
mogelijke
vergelijkbaarheid tussen landen en regio‟s is het tot slot noodzakelijk dat men vooraf afspraken maakt over een minimum aantal gemeenschappelijke leefsituaties. Een derde vooraf af te spreken belangrijk punt van discussie heeft betrekking op het niveau waarop de lat wordt gelegd. Wij stellen voor om te zoeken naar een financiële ondergrens die aangeeft onder welk niveau maatschappelijke participatie in ieder geval niet langer mogelijk is. Om zo‟n ondergrens te bepalen moet men vertrekken van leefsituaties en individuele competenties die geen extra middelen vereisen met het oog op volwaardige maatschappelijke participatie van burgers. Het grote voordeel van te kunnen beschikken over zo‟n financiële ondergrens, is dat duidelijkheid wordt gecreëerd over de marge die een overheid heeft om haar engagementen na te komen. Het grote risico is echter dat deze „minimale‟ budgetten door de overheid en hulpverleners niet worden gehanteerd als referentiebudgetten waaraan individuele leefsituaties en competenties voortdurend moeten worden getoetst, maar wel als algemeen geldende standaardnormen. Dit risico kan worden vermeden door niet op zoek te gaan naar zulke financiële ondergrens, maar wel naar een adequaat minimumniveau dat toereikend is voor zo goed als alle burgers, ook indien ze over beperkte competenties beschikken, veel voorkomende extra noden kennen of leven in minder gunstige sociaaleconomische omstandigheden. Toch kiezen wij niet voor deze optie omwille van twee redenen. Ten eerste menen we dat deze weg zou kunnen leiden tot referentiebudgetten die zodanig hoog zijn dat zij niet meer geloofwaardig zijn en zo aan hun doel voorbijschieten. Een tweede, meer fundamentele reden is dat het zou lijken dat de oplossing van de armoede enkel ligt in
de
verhoging
van
de
inkomens
tot
op
het
niveau
van
de
(hoge)
referentiebudgetten, terwijl deze ook gezocht moet worden in het versterken van individuele competenties en het voeren van een beleid gericht op sociale inclusie, c.q. het realiseren van toegankelijke instituties. Een vierde moeilijkheid waarover vooraf goed moet worden nagedacht heeft betrekking op de bepaling van de kostprijs en hiermee samenhangend, het bepalen van de afschrijftermijnen van duurzame consumptiegoederen. Lang niet in alle landen is het eenvoudig om te bepalen wat haalbare en aanvaarde aankooppatronen zijn, die leiden tot een korf van goederen en diensten met een minimaal prijskaartje. Met het oog op maximale vergelijkbaarheid is het belangrijk om vooraf te zoeken naar
een
consensus
en
gemeenschappelijke
afspraken
te
maken
over
het
aankoopgedrag. In sommige landen is het bovendien zo dat een deel van de bevolking in belangrijke mate zelf instaat voor de productie van goederen (voeding en kleding) en diensten (opvang bejaarde ouders). In deze gevallen moet dan ook
445
worden gekeken naar wat minimaal nodig is om voldoende te kunnen produceren voor eigen consumptie eerder dan naar hoeveel de betreffende producten in de winkel kosten. Hetzelfde geldt voor essentiële diensten die vooral via informele zorg worden aangeboden. Hier dient men op zoek te gaan naar de voorwaarden die dit mogelijk maken, eerder dan naar het prijskaartje van alternatieve zorgformules in de formele sector. Beslissingen over de afschrijftijd van producten kunnen volgens ons beter
niet
aan
het
oordeel
van
nationale experts
of
focusgroepen
worden
overgelaten. Zij vragen geen normatieve kadering en kunnen niet in beperkte groepen worden bepaald. Om zoveel mogelijk arbitraire beslissingen terzake te vermijden en zo efficiënt mogelijk tewerk te gaan, lijkt het ons beter dat Europese onderzoekers hiervoor aparte lijsten opstellen en deze nadien voorleggen aan nationale experts en focusgroepen. Een laatste grote uitdaging met het oog op het ontwikkelen van internationaal vergelijkbare referentiebudgetten, is de aanpassing ervan over de tijd. Voor een periode van één tot maximaal vijf jaar kan dit volgens ons gebeuren aan de hand van de index der consumptieprijzen, in het bijzonder aan de hand van de deelindexen per productgroep, tenminste voor die producten die veelal de evolutie van de gemiddelde prijzen volgen. Producten waarvoor dit niet het geval is, moeten op regelmatige basis opnieuw worden aangekocht. Op wat langere termijn moeten de korven opnieuw voorwerp
worden
van
debat
en
vernieuwd
worden
op
basis
van
dezelfde
gemeenschappelijk afgesproken criteria. Dit vraagt telkens opnieuw een grote inspanning. Daarom is het wellicht aangewezen de oefening niet jaarlijks, maar eerder vier-of vijfjaarlijks te herhalen. Dit impliceert wellicht dat er een zekere achterstand wordt opgelopen ten aanzien van welvaartstijging. Of en hoe groot deze achterstand is, moet voorwerp uitmaken van verder onderzoek. Referentiebudgetten voor maatschappelijke participatie en hun valorisatiemogelijkheden Eens ontwikkeld kennen referentiebudgetten voor maatschappelijke participatie grote valorisatiemogelijkheden. Maatschappelijke
valorisatie:
referentiebudgetten
en
maatschappelijke
dienstverlening
Vooreerst kunnen ze worden gebruikt door organisaties die leefsituaties van gezinnen moeten beoordelen in functie van de menselijke waardigheid. Voor ons land denken we hierbij in de eerste plaats aan OCMW‟s, die een algemeen normensysteem goed kunnen gebruiken voor het toekennen van aanvullende steun aan hun cliënten. Ook arbeidsrechtbanken zijn vragende partij voor een algemene, nationale richtlijn om de bestreden OCMW-beslissingen objectiever te beoordelen in functie van de menselijke waardigheid. Bij gebrek aan een algemeen aanvaarde, normatieve invulling van dit
446
begrip, omzeilen ze nu vaak deze moeilijke taak. In plaats van de waardigheid te omschrijven, beklemtonen ze het belang van en het recht op de maatschappelijke dienstverlening, waarvan ze in een aantal gevallen wel, naar eigen inzicht en goeddunken, de grenzen afbakenen. Een ander terrein waar referentiebudgetten voor maatschappelijke participatie zinvol kunnen gebruikt worden, is de collectieve schuldenregeling en de schuldbemiddeling, waar bij de aanzuiveringsregeling ook vertrokken wordt van een menswaardig bestaan van de schuldenaar en zijn/haar familie. Ook voor beleidsvoerders is het niet alleen nuttig, maar wellicht ook noodzakelijk om te kunnen beschikken over referentiebudgetten voor maatschappelijke participatie. Politici moeten immers kunnen oordelen in welke mate burgers over voldoende mogelijkheden beschikken om een actieve bijdrage te leveren aan een samenleving waarin niet alleen zijzelf, maar ook de anderen volledig aan en tot hun recht kunnen komen. Referentiebudgetten kunnen hen hiervoor een inspirerend kader bieden. Zij zijn niet alleen een geschikt instrument om de doeltreffendheid van hun beleid op het vlak van minimuminkomensbescherming te beoordelen, maar geven hen ook concrete handvaten voor het voeren van een inclusief, participatief en coherent beleid waarin basisinstituties voor iedereen toegankelijk zijn en in het bijzonder voor de meest kwetsbare burgers. Wetenschappelijke valorisatie: referentiebudgetten en armoedemeting
Naast de relevantie voor beleid en werkveld, kunnen referentiebudgetten een belangrijke bijdrage leveren aan het wetenschappelijk onderzoek naar armoede, armoedemaatstaven en armoedebeleid. In navolging van Van den Bosch definiëren we armoede als “een situatie waarbij het mensen ontbreekt aan economische middelen om een aantal basisfuncties te realiseren” (Van den Bosch, 1999; Van den Bosch, 2001). Budgetnormen kunnen volgens Van den Bosch een waardevolle bijdrage leveren om deze basisfuncties te specifiëren en de inkomensbehoeften te bepalen die nodig zijn om deze verzameling van basisfuncties te realiseren. In dit proefschrift hebben we de handschoen opgenomen en zochten we naar een normatief kader van waaruit we deze basisfuncties hebben gedefinieerd en geconcretiseerd. De hieruit
resulterende
referentiebudgetten
bieden
volgens ons
een
waardevolle
benchmark voor de vigerende armoedelijnen. In Europa werd de vraag naar hoeveel inkomen een gezin minimaal nodig heeft om een menswaardig bestaan te leiden, tot voor kort meestal beantwoord door te verwijzen naar de armoederisicograad. Dit is een statistische norm die wordt berekend aan de hand van een bepaald percentage (60%) van het mediaan equivalent inkomen. Deze norm is mee opgenomen in de overkoepelende OCMportfolio en in de gestroomlijnde portfolio „OCM Sociale Bescherming en Sociale Insluiting‟. Omdat de hoogte ervan relatief arbitrair wordt vastgelegd zonder
447
referentie naar een waardige levenstandaard en omdat ze automatisch mee evolueert met het mediaan inkomen in de samenleving, rijst wel eens de vraag in hoeverre ze het wezenlijk relatieve karakter van de armoede niet te sterk verruimt, zodat in feite eerder een specifiek aspect van inkomensongelijkheid, dan wel armoede
wordt
gemeten.
Dit
zogenaamde
„relativistische‟
karakter
van
de
armoederisicograad werd scherp zichtbaar na de toetreding van de Oost-Europese landen tot de Europese Unie en ook zeer recent geeft de Europese crisis in heel wat Europese landen aanleiding tot dalende armoededrempels en soms zelfs dalende armoedecijfers. Een tweede, vaak gehoorde kritiek op de armoederisicograad is dat ze de welvaartspositie van burgers slechts partieel meet omdat ze geen rekening houdt met het al dan niet toegang hebben tot bepaalde private en publieke goederen en diensten. Zo hebben alleenstaande 65 plussers die in een goede gezondheid verkeren
en
wonen
in
een
eigen
woning
zonder
hypotheek,
eenzelfde
armoederisicodrempel als alleenstaande jongeren die uit werken gaan en een woning huren op de private huisvestingsmarkt.
Men kan dus stellen dat de bij uitstek
relatieve armoedeïndicator in feite niet relatief genoeg is. Naast de kritiek op het in hoge mate arbitraire karakter van de armoededrempel (60%) en de gebruikte equivalentiefactoren, kan men nog een fundamenteler bezwaar opwerpen tegen het gebruik van de armoederisicograad als valide armoedelijn. Dat heeft betrekking op de mate waarin de armoederisicograad gevoelig is voor beleidsinterventies. Het is immers niet mogelijk om op basis van deze maatstaf een beleid te voeren dat armoede voorkomt of oplost. Als we meten met de armoederisicograad blijft armoede aanwezig in de samenleving ondanks het feit dat basisbehoeften of –capaciteiten zouden vervuld zijn voor de meeste mensen. In ontwikkelingslanden anderzijds, waar de overgrote meerderheid van de burgers een tekort ervaart om menswaardig te participeren aan de samenleving zal hoogstens 50% van de bevolking arm kunnen zijn op basis van deze indicator. Door de veelheid aan kritische bemerkingen die kunnen worden gemaakt bij de armoederisicograad als armoedemaatstaf, raden we af om hem te gebruiken om in concrete situaties te bepalen wat gezinnen nodig hebben. De armoederisicograad kent echter ook een aantal belangrijke pluspunten. Hij is gemakkelijk te berekenen, in tijd en ruimte vergelijkbaar, relatief robuust en statistisch gevalideerd. Bovendien wordt deze norm al lange tijd gebruikt en worden de bedragen ervan ruim aanvaard in het publieke discours (Cantillon & Van Mechelen, 2011). Toch moet men volgens ons voorzichtig zijn om in wetenschappelijk onderzoek naar armoede verregaande conclusies te trekken op basis van deze norm. Een eerste, ruwe oefening die we maakten om met behulp van de Belgische referentiebudgetten armoede in ons land te
meten,
illustreert
dit.
We
vonden
dat
armoedelijnen,
afgeleid
uit
referentiebudgetten 'slechts' 11,4 %, arme personen opleveren ten opzichte van 14,7%, wanneer berekend aan de hand van de armoederisicodrempel. Niettemin
448
moet worden benadrukt dat we het werkelijke aantal armen zeker hebben onderschat omdat we niet de mogelijkheid hadden om belangrijke uitgavenposten, zoals gezondheidskosten, maandelijkse afbetalingen voor krediet- of andere schulden (uitgezonderd deze voor een hypothecaire lening) en kinderopvangkosten mee in rekening te nemen. Belangrijker dan de omvang is dat de verdeling van de armoede in sociale groepen erg verschilt al naargelang de armoedegrens die wordt gebruikt. Zo liggen de armoedepercentages voor eigenaars zonder hypotheek een stuk hoger wanneer ze worden gemeten aan de hand van de armoederisicograad. Hetzelfde geldt voor de bewoners van een sociale woning. Armoedelijnen afgeleid van referentiebudgetten slagen er dus is om het positieve effect van sociale huisvesting of het bezit van een eigen (afbetaalde) woning op het armoederisico in rekening te brengen.
Een andere belangrijke vaststelling is dat armoedelijnen afgeleid van
referentiebudgetten de verhouding van het armoederisico van ouderen tegenover dit van jongeren omkeren. De belangrijkste reden hiervoor is dat in België de grote meerderheid van de ouderen een eigen woning bezit. Dit verlaagt de armoedelijnen zoals afgeleid uit de referentiebudgetten, maar heeft geen invloed op de hoogte van de armoederisicodrempel. Tot slot benadrukken armoedeberekeningen op basis van referentiebudgetten de precaire situatie van alleenstaande ouders en schatten ze het armoederisico van koppels met kinderen hoger in dan dit van koppels zonder kinderen, wat niet het geval is wanneer we meten met de armoederisicograad. Risico’s en beperkingen We willen ook nadrukkelijk waarschuwen voor de risico‟s en beperkingen die verbonden zijn aan het gebruik van referentiebudgetten voor wetenschappelijke en maatschappelijke doeleinden. Hun grootste troef is hun normatieve kracht. Ontwikkeld vanuit een theoretisch kader over maatschappelijke participatie, gestoeld op algemeen aanvaarde normen en conventies, in nauwe samenspraak met gewone burgers geven zij de financiële grenzen aan van wat minimaal noodzakelijk is om volwaardig te kunnen deel uitmaken van de samenleving. Deze financiële grenzen zijn echter nooit absoluut, maar moeten steeds bekeken worden in relatie tot de sociale context en de individuele competenties van burgers. Referentiebudgetten voor maatschappelijke participatie zijn hierdoor noodzakelijk relatief. Toch hebben we in dit proefschrift een poging ondernomen om, vertrekkende vanuit bepaalde leefsituaties, te zoeken naar een
financiële
ondergrens
voor
wat
gezonde,
zelfredzame
burgers
in
onze
maatschappij minimaal nodig hebben. Het grote gevaar van deze oefening is dat gebruikers het relatieve en graduele karakter van referentiebudgetten uit het oog verliezen en ze hanteren als absolute standaarden om te bepalen wat burgers nodig hebben. Indien men referentiebudgetten wil gebruiken voor concrete doeleinden, zoals de bepaling van aanvullende steun of van leefgelden in het kader van de
449
schuldhulpverlening, moet men altijd nagaan in welke mate de persoon of het gezin in kwestie geen extra noden of behoeften kent waardoor de budgetten moeten worden aangepast (lees: verhoogd) aan de individuele omstandigheden. Ook bij het gebruik van de referentiebudgetten als amoedemaatstaven moet men hiervoor zoveel mogelijk corrigeren en deze extra noden meenemen in de berekening van de armoedelijnen. Dit relatieve, meerdimensionele en concrete karakter van referentiebudgetten biedt hen belangrijke troeven in vergelijking met andere minder complexe maatstaven. Maar dit is tevens ook het grote manco van referentiebudgetten wanneer ze worden gebruikt als algemene maatstaven bij het beoordelen van leefsituaties in functie van de menselijke waardigheid, zij het in de concrete praktijk van de sociale hulpverlening, zij het in wetenschappelijk onderzoek naar armoede en sociale uitsluiting.
Door
de
noodzakelijke
beoordelingsruimte
die
hulpverleners
of
wetenschappers moeten krijgen om individuele leefsituaties te kunnen aftoetsen, sluipen
er
ongetwijfeld
arbitraire
elementen
in
dit
proces.
Dit
maakt
referentiebudgetten minder betrouwbaar en robuust in vergelijking met andere maatstaven
die
slechts
enkele,
objectieve
elementen
als
inkomen
en
gezinssamenstelling mee in rekening nemen. Omdat dit probleem niet kan worden opgelost is het belangrijk om alle onvermijdbare arbitraire beslissingen zo goed mogelijk te documenteren en met het oog op cross nationale vergelijkbaarheid, zoveel mogelijk op eenzelfde wijze te nemen in verschillende landen. Een
derde
belangrijke
beperking
voor
het
ontwikkelen
van
normatieve
en
participatieve referentiebudgetten is het ontbreken van algemeen aanvaarde normen en richtlijnen in Europese, nationale of regionale regelgeving. Hoewel de Europese Unie
sinds
het
Verdrag
van
Amsterdam
„hun
gehechtheid
aan
de
sociale
grondrechten zoals omschreven in het op 18 oktober 1961 te Turijn ondertekende Europees Sociaal Handvest en in het Gemeenschapshandvest van de sociale grondrechten van de werkenden van 1989” heeft opgenomen in de preambule van het EU-verdrag, en deze sociale grondrechten ook werden opgenomen in de grondwet van vele lidstaten, verlenen ze weinig rechtsbescherming aan de burger indien ze niet worden vertaald in concrete richtlijnen en aanbevelingen. Indien bij gebrek hieraan, ze geen voorwerp kunnen uitmaken van expertevaluatie en publieke discussies, bemoeilijkt dit het uitwerken van referentiebudgetten in sterke mate. Er komt dan immers veel ruimte vrij voor –het arbitraire karakter van- persoonlijke waarden en overtuigingen. Een voor de hand liggende oplossing in een Unie van Europese lidstaten is dat in dat geval over de nationale grenzen wordt gezocht naar goede praktijken of regelgeving en dat deze vervolgens wordt voorgelegd aan experts en focusgroepen. Dit is bijvoorbeeld wat we gedaan hebben bij de ontwikkeling van de Vlaamse, Waalse en Brusselse referentiebudgetten.
450
Ten vierde kunnen referentiebudgetten als gevolg van hun concrete en gedetailleerde uitwerking door hulpverleners en beleidsverantwoordelijken worden geïnterpreteerd als een nastrevenswaardig consumptiepatroon, dat aangeeft hoe mensen hun geld moeten besteden. Dit staat haaks op hun doelstelling, namelijk een referentiekader bieden voor het vaststellen van een minimuminkomen dat mensen in staat moet stellen om menswaardig te leven. Het is belangrijk dit steeds opnieuw te herhalen bij de toepassing ervan in de concrete praktijk van hulpverlening, armoedemeting en sociaal beleid. Normatieve budgetten zijn geen prescriptieve budgetten en het onderscheid tussen de achterliggende consumptiepatronen en de hieruit resulterende inkomensgrenzen dient zoveel mogelijk mee te worden ingebouwd in de praktische toepassingen van de referentiebudgetten. Desalniettemin vertrekken onderzoekers bij het opmaken van referentiebudgetten van welbepaalde kennis- en planningscompetenties die noodzakelijk zijn om te kunnen rondkomen met de goederen en diensten die in de korven werden opgenomen.
Met
andere
woorden:
hoe
noodzakelijk
het
identificeren
van
basisbehoeften en het opstellen van een bijhorende richtnorm voor een menswaardig leven ook is, het volstaat niet om de armoede in ons land op te heffen. Mensen hebben daarnaast ook ondersteuning nodig. Het volstaat immers vaak niet om hen de financiële mogelijkheid te geven om gezond en autonoom te kunnen leven. Dat wil zeggen gezond te eten, toegang te hebben tot noodzakelijke medische zorgen, ontspanningsmogelijkheden, enzovoort. De betrokkenen moeten tevens kansen, ruimte en mogelijkheden krijgen om het gedrag te (leren) stellen dat correspondeert met de richtnorm. Deze gedragsverandering zou duurzaam moeten zijn, wil ze maatschappelijk en in het dagelijkse leven van mensen op lange termijn een betekenisvol verschil maken. Een succesvolle hulpverleningsstrategie behelst dus naast geld verlenen, ook motiveren en leren budgetteren. Om hierbij niet in de valkuil van disciplinering te trappen, maar juist emancipatorisch te werken, is het belangrijk om voortdurend oog te hebben voor de noodzakelijke individuele (beschikken mensen over voldoende sociaal, psychologisch en cultureel kapitaal?) en maatschappelijke
condities
(zijn
het
onderwijs,
het
verenigingsleven,
de
gezondheidszorg,… wel toegankelijk voor iedereen?). Uitdagingen voor de toekomst Referentiebudgetten hebben een lange historische traditie. De eerste onderzoekers die op het einde van de negentiende eeuw budgetstandaarden ontwierpen deden dat op pragmatische wijze, zonder al te veel reflectie over uitgangspunten en werkwijze. Mogelijk zonder dit te bedoelen gaven zij de indruk dat deze budgetten op absolute wijze aangeven hoeveel een gezin nodig heeft om te overleven. In de jaren ‟60 en ‟70 kwam op dit zogezegde objectieve en absolute karakter veel kritiek. Gedurende de laatste twintig jaar hebben onderzoekers de draad weer terug opgepikt. Om aan
451
te geven dat de relativiteit van bij het begin expliciet wordt ingebouwd in de opzet van
moderne
budgetstandaarden,
budgetstandaarden,
maar
wel
wordt
van
er
niet
langer
referentiebudgetten.
We
gesproken
van
spreken
over
referentiebudgetten voor maatschappelijke participatie om duidelijk te maken dat niet alleen fysische noden, maar ook sociale noden dienen vervuld te zijn om volwaardig aan de samenleving te kunnen deelnemen. De ontwikkeling van referentiebudgetten zal niet stilstaan na het verschijnen van dit proefschrift. We hebben hierin een aanzet gegeven om op een internationaal vergelijkbare manier Europese referentiebudgetten te ontwikkelen. Het lijkt ons een grote uitdaging om een pilootproject met enkele landen op te starten waarin we nagaan of het doenbaar is om crossnationale referentiebudgetten op te stellen, vertrekkende vanuit eenzelfde normatief kader en gebruik makend van dezelfde methoden. Een tweede, gedeeltelijk hieraan parallel lopende uitdaging betreft het onderzoek naar
de
wijze
waarop
de
focusgroepen
worden
gevoerd.
Om
maximale
aanvaardbaarheid van de referentiebudgetten te garanderen zijn focusgroepen de aangewezen methode, maar er is een gevaar dat de samenstelling en de dynamiek van deze groepen de uitkomst bepalen. Wij maakten gebruik van homogene groepen van
personen
met
gezondheidstoestand
een en
vergelijkbare inkomenspositie
gezinssamenstelling, bij
de
activiteitsstatus,
constructie
van
onze
referentiebudgetten. In andere Europese landen worden meestal gemengde groepen gebruikt. Om ervoor te zorgen dat de onderzoeksresultaten betrouwbaar, geldig en vergelijkbaar zijn is het belangrijk om een gemeenschappelijke, valide strategie uit te werken over de wijze waarop de focusgroepen het best worden georganiseerd. Vragen die moeten worden beantwoord zijn: Hoe de homogene samenstelling van de focusgroepen verzoenen met een geldig antwoord op de vraag naar een financiële ondergrens die haalbaar en aanvaardbaar is voor alle burgers? Op welke wijze worden de deelnemers gerekruteerd? Wat is de inhoud van de topiclijst? Hoe best interviewers en waarnemers trainen? Op langere termijn is de kwestie van ecologische duurzaamheid ook moeilijk te negeren. Referentiebudgetten die werden ontwikkeld tegen een gemeenschappelijk normatief kader over maatschappelijke participatie en die de pretentie hebben langetermijn-budgetten te zijn, moeten ook het welzijn van de volgende generaties mee in aanmerking nemen. Meer nog dan nu zal het sociaal beleid van de toekomst ook een ecologisch beleid moeten worden. Het geven van brandstofpremies is op korte termijn verdedigbaar en zelfs noodzakelijk om te voorkomen dat gezinnen door onvermijdelijk hoge energiekosten in de armoede worden geduwd. Op langere termijn
lijken
echter
premies
en
steun
voor
energie-
en
waterbesparende
maatregelen meer aangewezen. Referentiebudgetten zullen met de ecologische
452
dimensie rekening moeten houden. Maatschappelijke participatie vereist immers dat de bestaansvoorwaarden voor alle burgers, nu en in de toekomst, zo goed als mogelijk worden gegarandeerd.
453
454
16
LITERATUUR
Abel-Smith, B., & Townsend, P. (1965). The Poor and the Poorest: A New Analysis of the Ministry of Labour‟s Family Expenditure Surveys of 1953–4 and 1960 Occasional Papers on Social Administration Number 17. London: G. Bell & Sons. Achterberg, P., & Snel, E. (2008). Het einde van duurzame armoede? Over „vertijdelijking' en „verduurzaming'. Sociologie, jrg. 4/1, pp. 53-68., 4(1), 53-68. Achterhuis, H. (2010). De utopie van de vrije markt. Rotterdam: Lemniscaat. Adriaenssen, I., & De Graeve, D. (2000). Socio-economische determinanten van medische connsumptie. Analyse Gezondheidsenquête 1997. Antwerpen: UFSIA. AHROM Afdeling woonbeleid. (2008). Wegwijs in het nieuwe sociale huurbesluit. Brussel: Vlaamse Overheid. Anciaux, B. (2006). Vlaams Jeugdbeleidsplan 2006-2009. Brussel: Vlaamse Regering. Andersen, R. M. (1995). Revisiting the behavioral model and access to medical care: Does it matter? Journal of Health and Social Behavior(36), 1–10. PubMed CrossRef ChemPort. Atkinson, A. B., Cantillon, B., Marlier, E., & Nolan, B. (2002). Social Indicators: the EU and Social Inclusion. Oxford: Oxford University Press. Aubrey, H.F. (ed.) (2010). Handbook on animal assisted therapy. The social foundations and guidelines for practice. London: Academic Press Avalosse, H., Vancorenland, S., Mertens, R., & Boly, J. (2009). Chronisch zieken in België: impact op de financiële situatie van de huishoudens. CM-Informatie, 237(47). Avalosse, H., Verniest R, & Van Winckel, H. (2004). Chronisch zieken: CM en patiëntengroepen: samen sterk. CM-informatie(215), 24-34. Baugman, Z. (1995). Life in fragments. Essays in postmodern reality. Cambridge: Blackwell. Beck, U., & Beck-Gernsheim, E. (1990). Das Ganz normale Chaos der Liebe. Frankfurt am Main: Suhrkamp. Belgische geneesmiddelencommissie. (2006). Middelen bij rhinitis en sinusitis., from http://www.bcfi.be Berghman, J. (1995). Social exclusion in Europe: policy context and analytical framework. In G. Room (Ed.), Beyond the threshold: the measurement and analysis of social exclusion (pp. 10-28). Bristoll: Policy Press. Berking, C. (2005). The role of ultraviolet irradiation in malignant melanoma. Hautarzt., 56(7), 687-696.
455
Beyst, V., & De Maesschalck, P. (2008). Verkeersveiligheid, leefbaarheid en mobiliteit voor iedereen. In Vlaamse Overheid (Ed.), Vlaamse Regionale Indicatoren. Brussel: Studiedienst van de Vlaamse Regering. Bijl, D. (2002). Behandeling van hoofdluis. Geneesmiddelenbulletin. 36, 97-102. Booth, C. (1989). Labour and Life of the People. Volume 1: East London. London: Williams and Norgate. Borgeraas, E., & Dahl, E. (2010). Low income and „poverty lines‟ in Norway: a comparison of three concepts. International Journal of Social Welfare, 19, 73-83. Bouckaert, S. (2007). Documentloze vreemdelingen. Grondrechtenbescherming doorheen de Belgische en internationale rechtspraak vanaf 1985. AntwerpenApeldoorn: Maklu. Bourdieu, P. (1980). Le capital social: notes provisoires. Actes de la recherche en sciences sociales, 31, 2-3. Bouverne-De Bie, M. (2003). Een rechtenbenadering als referentiekader. In M. Bouverne-de Bie, A. Claeys, A. De Cock & J. Vanhee (Eds.), Armoede en maatschappelijke participatie. Gent: Academia Press. Bouverne-De Bie, M. (2004). Sociale Agogiek. Gent: Academia Press. Bowley, A. L., & Burnett-Hurst, A. R. (1915). Livelihood and poverty: a study in the economic conditions of working class households in Northampton, Warrington, Stanley and Reading. London: G. Bell and Sons. Bradshaw, J. (1993). Budget standards for the United Kingdom. Aldershot: Avebury. Bradshaw, J., & Mayhew, E. (2011). The measurement of extreme poverty in Europe: Europeaan Commission, DG Employment, Social Affairs and Inclusion. Bradshaw, J., Middleton, S., Davis, A., Oldfield, N., Smith, N., Cusworth, L., & William, J. (2008). A minimum income standard for Britain. What people think. Loughborough University: Joseph Rowntree Foundation. Bral, L., Carton, A., Noppe, J., Pauwels, G., Pyckery, J., & Verlet, D. (2011). Sociale, maatschappelijke en politieke participatie in Vlaanderen en Europa. In J. Noppe, L. Vanderleyden & M. Callens (Eds.), De sociale staat van Vlaanderen. Brussel: Studiedienst van de Vlaamse Regering. Broek, A. (2007). De terreur van de schaamte: brandstof voor agressie. Haarlem: In de Knipscheer. Brug, J., Schaalma, H., Kok, G., & Molen, H. T. (2003). Gezondheidsvoorlichting en Gedragsverandering. Assen: Van Sociale Integratie. Bruijnzeels, M., Foets, M., van der Wouden, J., van den Heuvel, W., & Prins, A. (1998). Everyday symptoms in childhood: occurrence and GP consultation rates. British Journal of General Practice(48), 880-885.
456
Butter, M. (1997). Emancipatie en duurzame ontwikkeling, een probleemverkenning. Proefschrift ter verkrijging van het doctoraat in de wiskunde en natuurwetenschappen. Rijksuniversiteit Groningen. Buyst, E., Winters, S., Vandekerckhove, B., & Delbeke, J. (2007). Een meetinstrument voor het Vlaamse woonbeleid: Kenniscentrum voor Duurzaam Woonbeleid. Cantillon, B. (2011). The Paradox of the Social Investment State. Growth, Employment and Poverty in the Lisbon Era. Journal of European Social Policy, (forthcoming). Cantillon, B., Elchardus, M., Pestieau, P., & Van Parijs, P. (2003). De nieuwe sociale kwesties. Leuven: Garant. Cantillon, B., Horemans, J., Vandenbroucke, P., & Van Lancker, W. (2011). Inkomen en armoede in Vlaanderen en Europa. In J. Noppe, L. Vanderleyden & M. Callens (Eds.), De sociale staat van Vlaanderen 2011. Brussel: Studiedienst van de Vlaamse regering. Cantillon, B., & Van Mechelen, N. (2011). Tussen droom en daad ...Over armoedebestrijding, minimuminkomensgarantie en het Europese sociale model. C.S.B Berichten. Cardol, M. (2001). Beyond disability. Assessingg participation and autonomy in medical rehabilitation. Amsterdam: AMC-UvA. Cardol, M., Schellevis, F. G., Spreeuwenberg, P., & van de Lisdonk, E. H. (2005). Changes in patients‟ attitudes towards the management of minor ailments. Britisch Journal of General Practice, 7, 516-521. Cardol, M., Vervloet, M., & Rijken, M. (2005). Participatie van mensen met beperkingen.Basismeting participatiemonitor. Utrecht: Nivel. Castel, R. (1995). Les métamorphoses de la question sociale. Une chronique du salariat. Paris: Gallimard. Castells, M. (1996). The information age. Economy, society and culture. Volume I:the rise of the network society. Massachusetts: Blackwell Publishers. Centexebel. (2008). Öko-tex en menselijke ecologie, from http://www.centexbel.be/nl Citro, C., & Michael, R. (1995). Measuring poverty. A new approach. Washington DC: National Academy Press. Coenen, S., Van Royen, P., Van Poeck, K., Michels, J., Dieleman, P., Lemoyne, S., & Denekens, J. (2002). Aanbeveling voor goede medische praktijkvoering. Acute Hoest. Huisarts Nu(31), 54-57. Coffé, H., & Geys, B. (2007). Participation in Bridging and Bonding Associations and Civic Attitudes: Evidence from Flanders. Voluntas, 18, 385-406.
457
Corijn, E. (2000). Vrije tijd werkt ook. Over de verhouding arbeid en vrije tijd in de twintigste eeuw. Brussel: Koning Boudewijnstichting. Corijn, E., & Lemmens, S. (2007). Het Sociale van Cultuur. Lokaal cultuurbeleid en gemeenschapsvorming. Een werkboek. Brussel: Cultuur Lokaal. Council. (2004). Joint report by the Commission and the Council on social inclusion, 7101/04 C.F.R. (2004). Curtis, V., & Cairncross, S. (2003). Effect of washing hands with soap on diarrhea risk in the community: a systematic review. Lancet Infectious Diseases, 3(5), 275-281. Cuypers, D., Buelens, J., Callens, I., & al. (2004). Het bestaansminimum en de maatschappelijke dienstverlening door de rechtspraak van het jaar 2002: verslag op aanvraag van de Minister van Sociale Integratie. de Bloom, J., Kompier, M., Geurts, S., de Weerth, C., Taris, T., & Sonnentag, S. (2009). Do We Recover from Vacation? Meta-analysis of Vacation Effects on Health and Well-being. J Occup Health, 51, 13-25. De Bourdeaudhuij, I., & Bouckaert, J. (2000). Samenleving en sport. Fysieke activiteit en gezondheid. Brussel: Graphicity. de Boyser, K. (2007). Armoede, sociale ongelijkheid en gezondheid in cijfers. In J. Vranken, G. Campaert, K. De Boyser & D. Dierickx (Eds.), Armoede en sociale uitsluiting. Jaarboek 2007 (pp. 153-178). Leuven: Acco. de clercq, B. J. (1981). Politiek en het goede leven. Zeven hoofdstukken uit een politiek en sociale ethiek. Leuven: Acco. De Groot, A. C. (2000). Contactallergie voor cosmetica. De huidige stand van zaken. Nederlands Tijdschrift voor Dermatologie (10), 299-303. De Jaegere, V., DeSmet, A., De Coster, I., & Van Audenhove, C. (2010). Een starterskit voor een betere GGZ: visie en methodieken. Leuven: K.U.Leuven. De Meyere, M., & Matthys, J. (1998). Aanbeveling voor goede medische praktijkvoering: Acute Keelpijn. Huisarts Nu, 28(5), 193-201. de Waal, F. (2009). Een tijd voor empathie. Wat de natuur ons leert over de samenleving. Amsterdam: Contact. Deboosere, P., Gadeyne, S., Charafeddine, R., & Van Oyen, H. (2010). De reproductie van sociale ongelijkheid bij jongvolwassenen in België. Impact van sociale afkomst en sociale mobiliteit op gezondheid. In L. Bonneux (Ed.), De gezonde levensloop. Een geschenk van vele generaties, eds. (pp. 15-38). Amsterdam: Amsterdam University Press. Deeming, C. (2010). The historical Development of Family Budget Standards in Britain, from the 17th Century to the Present. Social Policy and Administration, 44(7), 765-788. Deleeck, H. (1992). De architectuur van de welvaartsstaat. Leuven: Acco.
458
Devos, S. A., & Constandt, L. (2002). Contact dermatitis from a dry stick deodorant. Contact Dermatitis, 47(3), 170-171. Devriese, S., Huybrechts, I., Moreau, M., & Van Oyen, H. (2006). De Belgische voedselconsumptiepeiling-2004: resultaten. Brussel: Wetenschappelijk Instituut Volksgezondheid, Afdeling Epidemiologie. Dillen, J. (2001). Aanbeveling voor goede medische praktijkvoering: Preventie van tetanus en difterie bij volwassenen: vaccinatie en profylactische aanpak. Huisarts Nu(30), 146-157. Donzelot, J. e. (1992). Face à l'exlusion. Le modèle francais. Paris: Seuil. Douglas, I. (1983). The Urban Enviroment: Edward Arnold. Douglas, R. M., Chalker, E. B., & Treacy, B. (2002). Vitamin C for the common cold. The Cochrane Library(1). Doyal, L., & Gough, I. (1991). A theory of human need. Houndmills: Macmillan Education Ltd. Drieskens, S., Van der Heyden, J., & Hesse, E. (2010). Gezondheidsenquête België 2008. Rapport III - Medische consumptie. Brussel. Wetenschappelijk Instituut Volksgezondheid. Driessens, K. (2003). Armoede en hulpverlening: omgaan met isolement en afhankelijkheid. (doctor in de Politieke en Sociale Wetenschappen), Universitaire instelling Antwerpen, Antwerpen. Driessens, K., & Van Regenmortel, T. (2006). Bind-kracht in armoede. Leefwereld en hulpverlening. Leuven: Uitgeverij Lannoo Campus. Driessens, K., & Van Regenmortel, T. (2006). Bindkracht in armoede. Boek 1: leefwereld en hulpverlening. Afwezigheden en in- en uitschrijvingen in het voltijds gewoon secundair onderwijs en het deeltijds secundair onderwijs, omzendbrief SO/2005/04 C.F.R. (2007). Eide, A. (1989). Realization of Social and Economic Rights and the Minimum Threshold Approach. Human Rights Law Journal, 35(13), 40-52. Engbersen, E., Snel, E., & Ypeij, A. (1998). De andere kant van het armoedebeleid. Beleid en realiteit in Amsterdam-Noord. In E. Engbersen, K. Vrooman & E. Snel (Eds.), Effecten van Armoede. Engbersen, G. (2003). De armoede van sociaal kapitaal. Economisch Statistische Berichten, 88(4398), D12. Ethologia. (2006). Leven met onze huisdieren in goede conditie en in goed gezelschap. Etho News 112. Retrieved from www.ethologia.be/beelden/ethonews112N.pdf Commission Recommendation of 3 October 2008 on the active inclusion of people excluded from the labour market, 2008/867/EC C.F.R. (2008).
459
European Clothing Association. Technical Committee. (1996). ECLA recommendations concerning characteristics and faults in fabrics to be used for clothing: proposal may 1996. European Commission. (2001). Part one: situation and trends, in: Unity, solidarity, diversity for Europe, its people and its territory. Second report on economic and social cohesion (adopted by the European Commission on 31january 2001. European Commission. (2010). Europe 2020. A strategy for smart, sustainable and inclusive growth. Brussels: European Commission. European Commission. Employment Social Affairs and Equal Opportunities DG. (2009). Portfolio of indicators for the monitoring of the european strategy for Social protection and social inclusion – 2009 update (september 2009 ed.). Brussels. European Council. (2010). European Council 17 June 2010 Conclusions (pp. 15). Brussels. Europees Parlement. (2009). Resolutie van het Europees Parlement van 6 mei 2009 over actieve inclusie van personen die van de arbeidsmarkt zijn afgesloten, P6_TA(2009)0371 C.F.R. (2009). Europees Parelement. (2010). Resolutie van het Europees Parlement van 20 oktober 2010 over de rol van het minimuminkomen bij de bestrijding van armoede en de bevordering van een inclusieve samenleving in Europa, 2010/2039(INI) C.F.R. (2010). Europese Commissie. (1992). Aanbeveling van de Raad van 24 juni 1992 inzake gemeenschappelijke criteria met betrekking tot toereikende inkomsten en prestaties in de stelsels van sociale bescherming, 92/441/EEG C.F.R. (1992). Europese Commissie. (2008). Aanbeveling van de commissie van 3 oktober 2008 over de actieve inclusie van personen die van de arbeidsmarkt zijn uitgesloten, 2008/867/EG C.F.R. (2008). Europese Commissie. (2010). Mededeling van de commissie aan het Europees parlement, de raad, het Europees economisch en sociaal comité en het comité van de regio's. Het Europees platform tegen armoede en sociale uitsluiting: een Europees kader voor sociale en territoriale samenhang. Brussel. Europese Commissie Werkgelegenheid sociale zaken en inclusie. (2010). Sociale bescherming in sociale integratie Retrieved 12 maart 2010, 2010, from http://ec.europa.eu/social/main.jsp?langId=nl&catId=750 Europese Raad. (1998). Richtlijn van de Raad van 3 mei 1988 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten inzake de veiligheid van speelgoed, 88/378/EEG C.F.R. (1988). Expert Committee on Family Budget Revisions. (1980). New American Family budget standards: University of Wilconsin-Madison,Insitute for Research on Poverty. Familles, L. d. (2007). Le coût de la scolarité : une enquête de la Ligue des familles, from http://www.lacode.be/IMG/article_PDF/article_a414.pdf
460
Family Budget Unit. (1990). The work of the Family Budget Unit Working Paper n° 1. University of York: Department of Social Policy and Social Work. Federale Overheidsdienst Economie K.M.O. Middenstand en Energie. (2010). Huishoudbudget 2000-2008. Gemiddelde uitgaven per gewijzigde verbruikseenheid en per jaar in EURO. Retrieved 12 september 2008 http://statbel.fgov.be/nl/modules/publications/statistiques/arbeidsmarkt_levenso mstandigheden/Huishoudbudgetonderzoek.jsp Federale overheidsdienst economie, K. M., middenstand en economie. (2011). Bevolking per nationaliteit en geslacht; oppervlakte en bevolkingsdichtheid, from http://statbel.fgov.be/nl/modules/publications/statistiques/bevolking/Bevolking_n at_geslacht_opp_bevolkingsdichtheid.jsp Fisher, G. M. (2007). An Overview of Recent Work on Standard Budgets in the United States and Other Anglophone Countries (pp. 29). Washington, D.C.: U.S. Department of Health & Human Services - Assistant Secretary for Planning and Evaluation. FOD Economie Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie. (2006). Indexcijfer der consumptieprijzen. FOD K.M.O. Middenstand en Energie Algemene directie statistiek en economische informatie. (2010). Materiële deprivatie. Retrieved from http://statbel.fgov.be/nl/binaries/dossier_silc2009_deprivatie_tcm325-149777.pdf Frazer, A. (2010). A social inclusion roadmap for Europe 2020, publicatienr. 1355 C.F.R. Földesi, G. (2010). Social Exclusion/Inclusion in the Context of Hungarian Sport. Physical culture and sport. Studies and Research, 50, 44-59. Geerts, P. (2006). Wat is veilig speelgoed? Retrieved 12 juni 2007, from http://www.gezondheid.be/index.cfm?fuseaction=art&art_id=2993 Giddens, A. (1979). Nieuwe regels voor de sociologische methode. Baarn: Ambo. Giddens, A. (1998). The third way. The renewal of social democracy. Cambridge: Polity Press. Glorieux, I., Minnen, J., & Vandeweyer, J. (2005). Vlaanderen de klok rond - 2004. Enkele resultaten van het Vlaamse tijdsbudgetonderzoek (TOR'04). 1-13. Brussel: Brussel, Onderzoeksgroep TOR, Vakgroep Sociologie, Vrije Universiteit Brussel. Goedemé, T., & Rottiers, S. (2011). Poverty in the Enlarged European Union. A Discussion about Definitions and Reference Groups. Sociology Compass, 5(1), 7791. Goedemé, T., Storms, B., & Van den Bosch, K. (2011). De meting van armoede. De Welzijnsgids, 80, 25-48. Goris, P., Burssens, D., Melis, B., & Vettenburg, N. (2007). Wenselijke preventie stap voor stap. Antwerpen-Apeldoorn: Garant.
461
Govaerts, F., Deturck, L., & Wyffels , P. (2008). Aanbeveling voor goede medische praktijkvoering: Screenen naar colorectale kanker bij mensen zonder verhoogd risico. Huisarts nu, 37(7). Govaerts, F., Van de Vyver, N., & Pilaet, A. (2006). Aanbeveling voor goede medische praktijkvoering: Preventie van influenza. Huisarts Nu, 35, 1, 4-18. Graesslin, O., & Quereux, C. (2005). Update on contraception. Journal de Gynécologie Obstétrique et Biologie de la Reproduction, 43(6), 529-556. GRIPvzw. (2011). Inclusie Retrieved 15 juli, 2011, from http://www.gripvzw.be/component/glossary/Begrippenlijst--1/I/Inclusie-33/ Grégoire, L. (1997). Anatomie en fysiologie van de mens. Leiden: Spruyt, Van Mantgem & De Does. Hannaford, P. C., Selvaraj, S., Elliott, A. M., Angus, V., Iversen, L., & Lee, A. J. (2007). Cancer risk among users of oral contraceptives: cohort data from the Royal College of General Practitioner's oral contraception study. BMJ., Sep 29;335(7621):651. Heylen, K., Le Roy, M., Vanden Broucke, S., Vandekerckhove, B., & Winters, S. (2007). Wonen in Vlaanderen; De resultaten van de woonsurvey 2005 en de Uitwendige Woningschouwing 2005. . Brussel: Departement Ruimtelijke Ordening, Woonbeleid en Onroerend Erfgoed, Woonbeleid. Hoff, S., Van Gaalen, C., Soede, A., Luten, A., Vrooman, C., & Lamers, S. (2010). The minimum agreed upon. Consensual budget standards for the Netherlands. Den Hague: The Netherlands Institute for Social Research. Hoge Gezondheidsraad. (2006). Voedingsaanbeveling voor België, nr. 7145-2. Brussel: Federale Overheidsdienst Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu. Hooghe, M. (2003). Sociaal kapitaal in Vlaanderen. Verenigingen en democratische politieke cultuur. Amsterdam: Amsterdam University Press. Horemans, L. (2010). De nieuwe Europese strategie 'Europa 2020'. Een stand van zaken. Retrieved from http://www.samenlevingsopbouw.be/site/images/PDF/Europa_2020.pdf Hubeau, B., & Parmentier, S. (1991). Preadvies rechtshulp. In I. C. v. d. Armoedebestrijding (Ed.), Aanbevelingen voor het armoedebestrijdingsbeleid 1990-1991. Derde verslag (pp. 57-91). Brussel: Kabinet van de staatssecretaris voor maatschappelijke emancipatie. Hutter. (2008). from http://www.hutter.nl Imtho. (2008). from http://www.imtho.nl J, V., & Gryson, L. (1998). Wondverbanden en principes voor het aanleggenvan verbanden.
462
Jager-Vreugdenhil, M. (2011). Spraakverwarring over participatie. Journal of Social Intervention: Theory and Practice, 20(1), 76-99. Johnson, D. S., Rogers, J. M., & Tan, L. (2001). A century of family budgets in het United States. Monthly Labor Review, 124(5). K, J., & E, M. (2000). Komaf maken met slapeloosheid. Test Gezondheid(37), 26-31. Kemmetmüller, M., & Leitner, K. (2009). The development of Reference Budgets in Austria. Paper presented at the 3rd ecdn General Assembly and Conference Reference Budgets for Social Inclusion, Vienna. Kennis, A. (2009). Tussen individualisering en globalisering. Lokale gemeenschapsinitiatieven als tegenmacht? In J. Vriendt (Ed.), WisselWERK-Cahier '09: De Grond-Wet. Veranderkracht van lokale gemeenschappen in het licht van duurzame ontwikkeling., (pp. 125-142). Brussel: SoCiuS. Ketelbinkie. (2007). De speelgoedschijf, from http://www.speelotheekketelbinkie.nl/speelgoedschijf.html Kind & Gezin. (2006). Baby- en peuteruitzet. Een praktische gids voor baby- en peuterspulletjes: Onuitgegeven. Konsument Verket. (2008). Keeping tabs on your money. In K. Verket (Ed.). Karlstad. Konsument Verket. (2009). Estimated costs of living. The basis of decision making for reference budgets and budget advising in Sweden. Karlstad: The Swedish Consumer Agency. Krause, R., Matulla-Nolte, B., Essers, M., Brown, A., & Hopfenmuller, W. (2006). UV radiation and cancer prevention: what is the evidence? Anticancer Res:, 26((4A)), 2723-2727. Kruijtbosch, M., Buring, D., Knuistingh-Neven, A., Sonnen, M. P. A. M., & NHG sectie patiëntenvoorlichting. (2008). Goed slapen, zo werkt dat. Retrieved from http://nhg.artsennet.nl/actueel/Nieuwsartikel/Voorlichtingsbrochure-Goed-slapenzo-werkt-dat-1.htm Kröber, H. R. T. H. (2008). Gehandicaptenzorg, inclusie en organiseren. Proefschrift ter verkrijging van de graad van doctor aan de Universiteit voor Humanistiek. Universiteit voor Humanistiek. Utrecht. Retrieved from http://pameijer.nl/node/680 Kwekkenboom, M. H., & Van Weert, C. M. C. (2008). Meedoen en gelukkig zijn Een verkennend onderzoek naar de participatie van mensen met een verstandelijke beperking of chronische psychiatrische problemen. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau en Avans Hogeschool. Laermans, R., & Geldof, K. (2001). De vreemde (in) actualiteit van het begrip civil society: over openbaarheid, burgerlijke maatschappij en Habermas. In P. Dekker (Ed.), Civil society. Verkenningen van een perspectief op vrijwilligerswerk. Civil society en vrijwilligerswerk I (pp. 67-86). Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.
463
Lammertijn, F. (1998). „Le nouveau social‟: maatschappij op zoek naar nieuwe vormen van sociale bescherming. De Gids op Maatschappelijk Gebied, 89(11), 819-845. Lansdown, G. (2005). The evolving capacities of the child. Florence: UNICEF Inncenti Research Center. Lapeere, H., & Van der Stichele, L. H. (2004). De aanpak van hoofdluizen. Monografie aangemaakt in het kader van het wetenschappelijk comité ter ondersteuning van de Vlaamse luizenstandaard. Vlaams agentschap zorg en gezondheid. , from: http://www.zorg-engezondheid.be/uploadedFiles/NLsite/Preventie/Kinderen_en_jongeren/Luizen Larson, D. E., Van Ree, J. W., & De Smet, R. (1999). Gezin en gezondheid. Zeewolde: Uitgeverij Cambium BV. Lee, H., & Park, S. (2006). Quantitative effects of mattress types on sleep quality through polysomnography and skin temperature,. International Journal of Industrial Ergonomics(36), 943-949. Lehtinen, A.-R., Varjonen, J., Raijas, A., & Aalto, K. (2011). What Is the Cost of Living? Reference Budgets for a Decent Minimum Standard of Living in Finland. In N. C. R. Centre (Ed.), working papers 132. Lenoir, R. (1974). Les exclus. Un français sur dix. Paris: Seuil. Levecque, K., & Dewilde, C. (2003). Armoededynamieken herbekeken: het verhaal achter het verhaal. In J. Vranken, K. De Boyser & D. Dierckx (Eds.), Armoede en sociale uitsluiting: jaarboek 2003 (pp. 229-243). Leuven: Acco. Little, P., Somerville, J., Williamson, I., Warner, G., Moore, M., Wiles, R., . . . Peveler, R. (2001). Psychosocial, lifestyle, and health status variables in predicting high attendance among adults. British Journal af General Practice(12), 987-994. Lopez, L., Grimes, D., Schulz, K., & Curtis, K. (2006). Steroidal contraceptives: effect on bone fractures in women. Cochrane database of systematic review (4). Lorant, V. (2002). Inequalities and inequities in menthal health and care. Leuven: K.U.Leuven. Mackenbach, J., Huisman, M., & Andersen, O. (2004). Inequalities in lung cancer mortality by the educational level in 10 European countries. European Journal of Cancer, 40(1), 126-135. Mackenbach, J., Martikainen, P., Looman, C., Dalstra, J., Kunst, A., Lahelma, E., & members of the SEdHA working group. (2005). The shape of the relationship between income and self-assessed health: an international study. International Journal of Epidemiology(34), 286–293. Maes, B., Baert, H., Molleman, C., Geeraert, L., Bruel, V. D., & Samoy, E. (1997). Oog voor kwaliteit. Een orthopedagogisch referentiekader voor de kwaliteitsbewaking van de zorg- en dienstverlening binnen (semi-)residentiële voorzieningen voor personen met een handicap. Leuven: Katholieke Universiteit
464
Leuven. Co-editie van de Afdeling Orthopedagogiek, het Hoger Instituut voor de Arbeid en LUCAS. Maes, G. (2003). De afdwingbaarheid van de sociale grondrechten. Antwerpen: Intersentia. Maes, L., & Vereecken, C. (2002). Jongeren en gezondheid: resultaten voor 2002. , from http://allserv.rug.ac.be/~cvereeck/hbsc Marshall, I. (2002). Zinc in the treatment of the common cold. The cochrane Library, Issue 1. Oxford. Martens, K., & Casier, E. (2003). Hoe doe je aan goede wondzorg? : Onuitgegeven. Martinez, F., & Avecilla, A. (2007). Combined hormonal contraception and venous thromboembolism (review). European Journal of Contraception and Reproductive Health Care, 12(2), 97-106. Mary Daly Queen‟s University. (2002). Access to Social Rights in Europe. Strasbourg. McCrudden, C. (2008). Human Dignity and Judicial Interpretation of Human Rights. The European Journal of International Law 19(4), 655-724. McGrath, K. G., & Batten, M. (2003). Prevention, from www.breastcancercare.org McKinley Health Center. (2005). Health information.Guidelines for vulvar skin care, from www.mckinley?uiuc.edu Melchart, D., Linde, Fisher, P., & Kaesmayr, J. (2000). Echinacea for the prevention and treatment of the common cold. The Cochrane Library(1). Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap. (1997). De Vlaamse Wooncode. Decreet en toelichting. Brussel: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap. Besluit van de Vlaamse regering betreffende de Basismobiliteit in het Vlaamse Gewest van 29 november 2002 (2002). Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap. (2004). Decreet houdende het stimuleren van de beveiliging van woongelegenheden door rookmelders, 7 mei 2004, from http://www.staatsbladclip.be/wetten/2004/06/28/wet-2004035971.html Ministerie van Sociale Zaken en Volksgezondheid. (2005). Nationaal voedings- en gezondheidsplan voor België, 2005-2010. Decreet tot wijziging van het decreet van 20 april 2001 betreffende de organisatie van het personenvervoer over de weg en tot oprichting van de Mobiliteitsraad van Vlaanderen (2001). Morris, C. J., Cantrill, J. A., & Weiss, M. C. (2001). GP‟s attitudes to minor ailments. Family Practice(6), 581-585. Mortelmans, D. (2002). Consumptiepatronen voor kerstgeschenken. PSW-paper/UA, 6.
465
Murie, A. (1983). Housing Inequality and deprivation: Heinneman. Mussche, E. (2008). Hoe kies je een degelijke kinderschoen?, Het nieuwsblad. Naroll, R. (1983). The moral order: an Introduction to the Human Situation. London: Sage. Nationaal griepcentrum België. (2006). De aanpak van griep in België, from http://www.iph.fgov.be/flu/NL/14NL.htm Nationaal instituut voor budgetvoorlichting. (2011). Financiële problemen, from http://www.nibud.nl/kennis-diensten/schuldpreventie/schulden.html Nibud. (2008). Alles over jouw geld Retrieved 10 januari, 2008, from http://www.nibud.nl/consumenten Nicaise, I. (2001). De actieve welvaartsstaat en de werkers van het laatste uur. Over werk Tijdschrift van het Steunpunt WAV, 1-2, 19-28. Nordenankar, V. (2009). More than a Minimum Budget in Sweden. Money Matters, 6, 7-9. Nussbaum, M. (2000). Woman and human Development: The Capabilities Approach. Cambridge: University Press. Nussbaum, M. (2009). The Capabilities of people with cognitive disabilities: Metaphilosophy LLC and Blackwell Publishing Ltd. OECD. (2001). The well-being of nations. The role of human and social capital. Paris: OECD. OECD. (2011). PPP benchmark results 2008. Olson, A., Dietrich, A., Sox, C., Stevens, M., Winchell, C., & Ahles, T. (1997). Solar protection of children at the beach. . Pediatrics, 99(6), E1. Oosterlynck, S. (2010). aar maatschappelijk vernieuwende methodes voor multilevel governance van geïntegreerde wijkontwikkeling. Paper presented at the Multilevel Urban Governance Conference, sessie over geïntegreerde wijkontwikkeling en methodes van multilevel governance, Luik. Ornstein, R. M., & M.M., F. (2006). Hormonal contraception in adolescents: special considerations. Paediatric Drugs., 8(1), 25-45. Parker, H. E. (1998). Low Cost but Acceptable: A minimum income standard for the UK: Families with young children. Bristol: Policy Press. Peeters, M., Zlotta, A., Roucoux, F., De Greve, S., Van Belle, M., Haelterman, D., . . . Dargent, G. (2004). Good clinical practice, KCE Reports 29: KCE. Pelleriaux, K. (2001). Demotie en burgerschap. Brussel: VUBPRESS. Peremans, L. (2006). Contraceptive consultation in general practice: A study on quality and performance. Antwerp: University of Antwerp.
466
Peremans, L., Michels, J., Van Royen, P., & Van Peer, W. (2002). Aanbeveling voor goede medische praktijkvoering: Orale anticonceptie . Huisarts Nu, 31, 163-182. Petralla, R. (2010). Een nieuw verhaal van de wereld. Berchem: Epo. Pharmacotherapeutica, F. (2001). Antitussiva bij kinderen. Pharmeon, B. V. (2008). from www.kringapotheek.be Poesen-Vandeputte, M., & Bollens, J. (2008). Studiekosten in het secudair onderwijs? Wat het aan ouders kost om schoolgaande kinderen te hebben. Leuven: HIVA. Poulson, C. (2000). Shame: The Master Emotion? (Vol. 20). Pomona: University of Tasmania, School of management working paper series. Pursell, E. (2002). Physical treatment of fever. Arch Dis Child, 7(6), 238-239. Putnam, R. (1993). Making democracy work. Civic traditions in modern Italy. Princeton: NJ, Princeton University Press. Putnam, R. (2000). Bowling alone. The Collapse and Revival of American Comunity. New York: Simon & Schuster. Besluit van de Raad van 22 juli 1975 betreffende het programma voor modelprojecten en modelstudies ter bestrijding van de armoede (1975). Raad van de Europese Unie. (2000). Conclusies van het voorzitterschap. Europese Raad Lissabon 23 en 24 maart 2000, from http://www.europarl.europa.eu/summits/lis1_nl.htm Raad van State. (1997). 66.508 C.F.R. Raad van State. (2009). 197.445 C.F.R. Ravallion, M., & Chen, S. (2009). Weakly Relative Poverty. Policy Research Working Paper 4844. Rawls, J. (1971). A theory of justice. Cambridge: MA: Harvard University Press and Oxford: Clarendon Press. Regaud, V., & Roosen, K. (1997). Een matras kiezen.Uw eigen lichaamseigenschappen en persoonlijke wensen zijn betere uitgangspunten voor het kiezen van beddengoed dan dure merknamen en snufjes. Test-Aankoop Magazine(104), 29-34. Regaud, V., & Roosen, K. (2003). Lattenbodems en matrassen. Test-aankoop(466), 50-54. Rein, M. (1970). Problems in the Definition and Measurement of Poverty. In P. Townsend (Ed.), The Concept of Poverty. Working Papers on Methods of Investigation and Life-Styles of the Poor in Different Countries (pp. 46-63). London: Heinemann.
467
Rein, M. (1970). Problems in the definition and measurement of poverty. In P. Townsend (Ed.), The concept of poverty. London: Heinemann. Reybrouck, G., Schuermans, A., & Van de Putte, M. (2000). Ziekenhuishygiëne. Leuven: Acco. Rigoux, F. (1983). Discours Introductif. Journal des Procès, 23, 6-8. Rimanque, K. (2005). De Grondwet toegelicht, gewikt en gewogen. Antwerpen: Intersentia. Rommel, W. (2011). De medische en niet medische zorgkosten in het dossier van het kankerfonds. Brussel: Vlaamse Liga tegen Kanker. Roose, R. (2003). Participatief werken in de jeugdhulpverlening. Gent: Academia Press. Rosanvallon, P. (1995). La nouvelle question sociale. Répenser l'état-providence. Paris: Editions du Seuilles. Rowntree, B. S. (2000 [1901]). Poverty: A study of town life. Bristol: The Policy Press. Saunders, P. (2004). Updated budget standard estimates for Australian working families in September 2003 SPRC Report 1/04. Sydney: Social Policy Research Center, University of New South Wales. Saunders, P., Chalmers, J., McHugh, M., Murray, C., Bittman, M., & Bradburry, B. (1998). Development of indicative budget standards for Australia (pp. 633). Sydney: Social Policy Research Centre, University of New South Wales. Schoukens, P. (2003). De sociale integratiebalans en de welzijnsgraad van sociale integratie: hoe welzijn sociale integratie kwalitatief kan versterken. Sociale bescherming op nieuwe paden: liber memorialis Beatrice Van Buggenhout (pp. 105-124). Leuven: Leuven:. Universitaire pers. Schuil, P. B. (2005). Nederlands leerboek Jeugdgezondheid. Assen: Van Gorcum. Schuyt, K. (2006). Steunberen van de samenleving. Amsterdam: University Press. Sels, P., Goubin, E., Meulemans, D., & Sannen, L. (2008). Het sociaal huis. Werken aan een toegankelijke hulpverlening. Brussel: Politea. Sen, A. (1977). Rational Fools: A Critique of the Behavioral Foundations of Economic Theory. Philosophy and Public Affairs, 6(4), 317-344. Sen, A. (1980). Equality of what? In S. McMurrin (Ed.), Tanner Lectures on Human Values volume I (Vol. I). Cambridge: University of Utah Press. Sen, A. (1982). Choise, welfare and measurement. Oxford: Blackwell. Sen, A. (1983). Poor, Relatively Speaking. Oxford Economic Papers, 35(2), 153-169. Sen, A. (1985). Commodities and Capabilities. Amsterdam: North-Holland.
468
Sen, A. (1987). The Standard of Living. The Tanner Lectures on human values. Delivered at Clare Hall, Cambridge University. March 11 and 12, 1985. Cambridge: University Press. Sen, A. (1992). Inequality Reexamined. Cambridge, MA: Harvard University Press. Sen, A. (1993). Capability and well-being The quality of Life (pp. 30-53). New York: Oxford University Press Inc. Sen, A. (1999). Reason Before Identity. Oxford: University Press. Sen, A. (2005). Human Rights and Capabilities. Journal of Human Development, 6(2). Sen, A. (2006). Identity and violence. The illusion of destiny. New York: W.W. Norton & Company. Sen, A. (2009). The idea of justice. London: Penguin Group. Sensoa. (2005). Seksualiteit, feiten en cijfers, from http://www.sensoa.be/pdf/feiten_en_cijfers/jongeren_en_seksualiteit_2005.pdf Serneels, K. (2002). Moeder waarom werken we? Europees Ipsos onderzoek: zeventig procent van Belgen wil minder werken, De Morgen, p. 7. Serpell, J. (1991). Beneficial effects of pet ownership on some aspect of human health and behavior. J.R. Soc. Med. 84 (12), 717-720. Shapiro, J., & Lui, H. (2006). Treatments for unwanted facial hair. Skin Therapy Lett, 10(10), 1-4. Singh, M. (2002). Heated, humidified air for the common cold. T. he Cochrane Library(2). Smeets, F., De Deken, L., Baeten, R., & Govaerts, F. (2002). Aanbeveling voor goede medische praktijkvoering: Cervixkankerscreening. Huisarts Nu, 31(6). Smith, R., & Takkinen, J. (2006). Lyme borreliosis: Europe-wide coordinated surveillance and action needed? Euro Surveillance, 11(6), E060629.060625. Snel, E., & Engbersen, E. (1998). Individualisering en sociale ongelijkheid. In P. Schnabel (Ed.), Individualisering en sociale integratie (pp. 56-67). Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Social Protection Committee. (2001). Report on Indicators in the field of poverty and social exclusion (October 2001 ed.). Brussels: European Commission. Soede, A. (2006). Naar een nieuwe armoedegrens? Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Soede, A. (2011). Armoedegrens op basis van de budgetbenadering – revisie 2010. In S. C. Planbureau (Ed.). Den Haag.
469
Sorée, V. (2010). Het verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van personen met een handicap als sleutel tot mee kwaliteit van bestaan. Ethiek & Maatschappij, 13(4), 141-161. Spinnewijn, B. (2006). Prostaatkankerscreening. Huisarts Nu, 35(10). Stallinga, R. (2006). Persoonlijke Hygiëne, from www.preventievegezondheidszorg.com Statens Institutt for forbruksforsking. (2008). 2008. In S. b. f. forbruksutgifter (Ed.). Oslo: Statens Institutt for forbruksforsking. Steunpunt tot bestrijding van armoede, b. e. s. u. (2003). In dialoog. Tweejaarlijks verslag. Brussel. Steunpunt vakantieparticipatie. (2007). Resultaten, from http://www.vakantieparticipatie.be/resultaten.php Storms, B. (2007). Wat hebben we nodig om rond te komen? Minimumbudgetten en financiële hulpverlening. OCMW-visies, 22(1), 48-53. Storms, B., Goedemé, T., & Van den Bosch, K. (2011). Reference budgets. Are they an alternative to the current poverty line? Paper presented at the Conference "Growth, Social Protection and Inequality", Sigtuna. Storms, B., & Van den Bosch, K. (2009a). Waarom een budgetstandaard voor Vlaanderen? In B. Storms & K. Van den Bosch (Eds.), Wat heeft een gezin minimaal nodig? Een budgetstandaard voor Vlaanderen. Leuven: Acco. Storms, B., & Van den Bosch, K. (2009b). Wat heeft een gezin minimaal nodig? Een budgetstandaard voor Vlaanderen. Leuven: Acco. Stroobant, M. (1995). De sociale grondrechten naar Belgisch recht: een analyse van de parlementaire werkzaamheden bij artikel 23 GW. In M. Stroobant (Ed.), Sociale grondrechten. Antwerpen: Maklu. Stroobant, M. (2008). Artikel 23 van de grondwet en de armoedeproblematiek. In F. De Boe (Ed.), Armoede - waardigheid - mensenrechten. 10 Jaar Samenwerkingsakkoord (pp. 39-48). Brussel: Steunpunt tot bestrijding van armoede, bestaansonzekerheid en sociale uitsluiting. Centrum voor gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding. Sutter, F., Gordt, F., & Van Lierde, S. (2005). Aanbeveling voor goede medische praktijkvoering: acute rhinosinusitis. Huisarts Nu, 34(5). Testaankoop. (1998). Testaankoop (1998) Tampons, juist te gebruiken. Testaankoopmaganzine, nr. 408, p. 40-43. Test-aankoopmaganzine (408), 40-43. The European Society of General Practice/Family Medicine. (2003). from http://www.woncaeurope.org/ Tilborghs, G., Wildemeersch, D., & De Schrijver, K. (2005). Wonen en gezondheid. Brussel: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap.
470
Toerisme Vlaanderen. (2007). Profielwijzer voor de toerist. Basismotivaties van de vakantiegangers uit de buurlanden. Torfs, R. (2009). Wie gaat er dan de wereld redden? Leuven: Van Halewijck. Townsend, P. (1962). The Meaning of Poverty. British Journal of Sociology, 13(3), 210–227. Townsend, P. (1979). Poverty in the United Kingdom. A Survey of Household Resources and Standards of Living. Middlesex: Penguin Books. Tromp, J. (2010). Val aan, overheid val aan. Interview nobelprijswinnaar Joseph Stiglitz over de economische crisis. (pp. 35): De Volkskrant. United Nations. (1989). Treaty Collection Retrieved 21 May 2007, from treaties.un.org Convention on the Rights of Persons with Disabilities (2006). Universitair Ziekenhuis Antwerpen. (2007). Borstkanker....Wat nu? Brochure voor vrouwen en mannen met borstkanker. Antwerpen: UZA. Universitair Ziekenhuis Gent.). Centrum voor slaap en waakstoornissen – Uzgent Retrieved 12 mei 2007, from http://users.ugent.be/~dpeverna/welkompagina.htm Universitaire Huisartsen Groepspraktijk. (2007). De genitale hygiëne bij de vrouw, from http://www.ugpleuven.be/info-sex-vrouw.php van Campen, C. (2007). Tevreden meedoen. Werk en geluk onder personen met een chronische ziekte en langdurige lichamelijke beperkingen. De Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Van den Bosch, K. (1999). Identifying the Poor, Using Subjective and Consensual Measures (De meting van armoede, op basis van subjectieve en consensuele maatstaven). Antwerp. Van den Bosch, K. (2001). Identifying the poor: Using subjective and consensual measures. Alderschot: Ashgate. Van der Maas, P. J., & Mackenbach. (1999). Volksgezondheid en gezondheidszorg: Elsevier/gezondheidszorg. Van der Meer, T., Scheepers, P., & Grotenhuis, M. (2009). States as molders of infomal relations? A multilevel test on social participation in 20 Western Countries. European societies, 11(2), 233-255. Van Eycken, E., & De Wever, N. (2006). Cancer Incidence and survival in Flanders 2000-2001: Vlaamse Liga tegen Kanker. Van Gennep, A. (1997). Paradigma-verschuiving in de visie op zorg voor mensen met een verstandelijke handicap. Tijdschrift voor orthopedagogiek, 36, 189-201. Van Lancker, A. (2010). Working document on a Framework Directive on Minimum Income.
471
Van Regenmortel, T. (2002). Empowerment en maatzorg. Een krachtengerichte psychologische kijk op de armoede. Leuven: Acco. Van Regenmortel, T. (2006). Een krachtgerichte psychologische kijk op personen die in armoede leven. In K. Driessens & T. Van Regenmortel (Eds.), Bind-kracht in armoede. Boek 1: Leefwereld en hulpverlening. Leuven: Lannoo Campus. Van Regenmortel, T. (2010). Verbindend werken in de hulpverlening: bouwsteen voor een veerkrachtige samenleving. In J. Peeters (Ed.), Een veerkrachtige samenleving. Sociaal werk en duurzame ontwikkeling (pp. 133-146). Berchem: Epo. Van Thielen, L., Deflandre, D., Baldewijns, K., Boeckx, H., Leysens, G., Casman, M.T., . . . Van den Bosch, K. (2010). Minibudget. Wat hebben gezinnen nodig om menswaardig te leven in België? Antwerpen: Centrum voor Sociaal Beleid Herman Deleeck. Van Weeghel, J., Audenhove, V., Ch., C., M, Garanis-Papadatos, T., Liégois, A., McCulloch, A., . . . Bauduin, D. (2005). The components of good community care for people with severe mental illnesses: Views of stakeholders in five European countries. Psychiatric Rehabilitation Journal, 28(5), 274-281. Van Woensel, A. (2003). Van thermos naar thesis in één generatie tijd. Redenen voor slagen van arbeiderskinderen op universitair niveau. K.U.Leuven, Leuven. Vande Lanotte, J., & Haeck, Y. (2001). “Implementing Human Rights in Belgium: Sources, Monism-Dualism, Hierarchy, Direct effect, Third-party applicability and Implementation Mechanisms”. In J. Vande Lanotte, J. Sarkin & Y. Haeck (Eds.), Resolving the Tension Between Crime and Human Rights. An Evaluation of European and South-African Issues (pp. 1-66). Antwerp: Maklu. Vandenbroucke, F. (2010). Strategische keuzes voor het sociaal beleid. Universiteit Antwerpen, Antwerpen. Vanneste, D., Thomas, I., & Laureyssen, I. (2004). Fysische staat van de woning. Ruimte en Planning, 24(4), 12-36. Vassileva, B. (2009). Bulgaria. Case Study. In M. Warnaar & A. Luten (Eds.), Handbook of reference budgets. On the design and application of reference budgets (pp. 69-81). Utrecht: Nibud. Veerkamp, J., Frankenmolen, F., & Weerheijm, K. (2005). Ik breek door: gids voor het kindergebit. Beuningen GLD,. Verhofstadt, G. (2006). Angst, afgunst en en algemeen belang. Het derde burgermanifest. Brussel: Roularta. Verplancke, M. (2011). We leven in de eeuw van de gestoorde ander. De Morgen, 20 april 2011 Verschraegen, G. (2009). De taal van de mensenrechten. Macht en onmacht van een rechtenbenadering in het sociaal werk. In J. Brodala, G. Cuyvers, A. Devillé & G. Van den Eeckhaut (Eds.), Met een dubbele lus. Prikkelend nadenken over sociaal werk (pp. 165-178). Antwerpen-Apeldoorn: Garant.
472
Vettenburg, N. (1988). Schoolervaringen, delinquentie en maatschappelijke kwetsbaarheid. Een theoretisch en empirisch onderzoek in het beroepsonderwijs. Leuven: K.U.Leuven Onderzoeksgroep jeugdcriminologie. Vettenburg, N. (1996). Pedagogische concepten van leerlingenbegeleiding: een synthese. In Mahieu & v. Vooren (Eds.), Leerlingenbegeleiding. Leuven: Uitgeverij Garant. Vettenburg, N. (2005). 15jaar Welwijs. 'Maatschappelijke kwetsbaarheid' en 'preventie': relevante denkkaders voor eigen werking en samenwerkingsinitiatieven. Welwijs, 16(1), 1-9. Vettenburg, N., & Walgrave, L. (2002). Een integratie van theorieën over persisterende delinquentie: maatschappelijke kwetsbaarheid. In P. Goris & L. Walgrave (Eds.), Van Kattenkwaad en erger. Actuele thema's uit de jeugdcriminologie (pp. 44-59). Leuven: Garant. Vincentian Partnership for Social Justice. (2008). Minimum essential budget standard for six household types. Dublin. Vingerhoets, A. J. J. M., van Heck, G. L., & van Huijgevoort, M. (2003). Vrijetijdsziekte: Geen mythe, maar werkelijkheid: Universiteit van Tilburg. Vlaams Agentschap Zorg en Gezondheid. (2007). Oproep tot projectvoorstel. Pilootproject bevolkingsonderzoek naar darmkanker, from http://www.darmkanker.be Vlaams Agentschap Zorg en Gezondheid. (2008a). Adviezen Hoge Gezondheidsraad rond vaccinatie, from http://www.zorg-engezondheid.be/Ziektes/Vaccinaties/Info-vaccinatoren/Adviezen-HogeGezondheidsraad-rond-vaccinatie/#Adviezen Vlaams Agentschap Zorg en Gezondheid. (2008b). Griepvaccinatiecampagne 20072008., from http://www.zorg-en-gezondheid.be/seizoensgriep.aspx Vlaams Agentschap Zorg en Gezondheid. (2008c). Vlaams vaccinatieschema 2007., from http://www.zorg-engezondheid.be/uploadedFiles/Vaccinatieweek/Achtergrondinformatie/Ziekten/vacci natieschema%20Vlaanderen%202007%20070321.doc Vlaams Instituut voor gezondheidspromotie. (2003). Ongevallen en preventie – ongevallenstatistieken in de privé-sfeer, from http://www.vig.be/content.asp?nav=themas_ongevallenpreventie&selnav=557,55 9 Vlaams Instituut voor Gezondheidspromotie. (2006). De actieve voedingsdriehoek: een praktische voedings- en beweeggids. Een gids me prachtische fishes voor iedereen die rond voeding, lichaamsbeweging en voedingsvoorlichting werkt. Brussel: VIG vzw. Vlaams verbond tandartsen. (2006a). Een gids vol tips voor een goede tandhygiëne: Vlaams verbond tandartsen.
473
Vlaams verbond tandartsen. (2006b). Een gids vol tips voor een goede tandhygiëne. Brochure Vlaams verbond tandartsen. Vlaamse Maatschappij Sociaal Wonen. (2008). Sociaal wonen in cijfers. Kandidaathuurder. Vlaamse Onderwijsraad, & Koning boudewijsstichting. (2006). Leer-kracht – Veerkracht. Een reflectieboek. Brussel. Vlaamse regering. (2007). Besluit van de Vlaamse Regering van 12 oktober 2007 tot reglementering van het sociale huurstelsel ter uitvoering van titel VII van de Vlaamse Wooncode. Brussel: Vlaamse Overheid. Vonk, G. (2005). Mensen zonder papieren en het recht op minimumvoorzieningen: de invloed van internationale grondrechten. Tijdschrift voor Sociaal Recht, 589608. Vranken, J. (2010). Peer Review in Social Protection and Social 2010: Using reference budgets for drawing up the requirements of a minimum income scheme and assessing adequacy. Synthesis Report. Brussels: European Commission. Vranken, J., Geldof, D., & Van Menxel, G. (1997). Armoede en sociale uitsluiting. Jaarboek 1997. Leuven: Acco. Vranken, R., & Hermans, K. (2008a). Project zorginnovatie in welzijn - Deel I: Zorginnovatie: gebruikersgericht vernieuwen en veranderen. Leuven: Lucas. Vranken, R., & Hermans, K. (2008b). Project zorginnovatie in welzijn - Deel II: Vlaamse zorginnovatoren aan het woord: een kwalitatieve studie. Leuven: Lucas. Walraven, M., Oomen, C., Klein, T., & Appelhof, P. (2006). Sociale competentie en participatie in beeld. Een begrippen- en analysekader. Utrecht: Oberon, Onderzoek en Advies. Ware, N. C., Hopper, K., Tugenberg, T., Dickey, B., & Fisher, D. (2007). Connectedness and Citizenship: Redefining social integration. Psychiatric Services 58(58), 469-474. Warnaar, M., & Luten, A. (2009). Handbook of Reference Budgets, on the design, construction and application of reference budgets. Utrecht: Nibud. Wereld Gezondheidsorganisatie. (2001). Nederlandse vertaling van de WHOpublicatie: International Classification of Functioning, Disability and Health: ICF. Geneva: Bohn Stafleu Van Loghum. Wetenschappelijk Instituut Volksgezondheid. (2004). Gezondheidsenquête door middel van Interview, België, 2004. Brussel: Wetenschappelijk Instituut Volksgezondheid. Afdeling Epidemiologie. Wetenschappelijke Vereniging van Vlaamse Huisartsen. (2006). Concept aanbeveling. Vervangen door: Garmyn, B., Govaerts, F.n Van de Vyver, N., Teughels, S., Tjalma, W., Van Hal, G., Goelen, G., Verslegers, I., Ontwerpaanbeveling voor goede medische praktijkvoering: Borstkankerscreening. Voorlopige versie. Berchem: Wetenschappelijke Vereniging van Vlaamse Huisartsen.
474
Weyns, W. (2011). Cultuur en mediatheorie. Antwerpen: Universiteit Antwerpen. WHO. (1982). Manuals on Child Mental Health and Psychosocial Development. Geneva: WHO. WHO. (2001). WHO-publicatie: International Classification of Functioning,Disability and Health: ICF. Geneva: World Health Organisation. Winters, S. (2007). De toekomst van de sociale huisvestingin vlaanderen. Perstekst naar aanleiding van de studiedag, Vlaams Parlement, 21 juni 2007. Leuven: Steunpunt Wonen en Woonbeleid, Leuven. World Bank. (2011). What is social capital? Retrieved june,1 2011, from http://web.worldbank.org/WBSITE/EXTERNAL/TOPICS/EXTSOCIALDEVELOPMENT/ EXTTSOCIALCAPITAL/0,,contentMDK:20185164~menuPK:418217~pagePK:14895 6~piPK:216618~theSitePK:401015,00.html World Health Organisation. (1948). Constitution of the World Health Organization. World Health Organisation. (2001). International Classification of Functioning,Disability and Health: ICF. Geneva: World Health Organisation. World Health Organisation. (2010). International Classification of Diseases (ICD), from http://www.who.int/classifications/icd/en/index.html Wyffels, P., De Naeyer, P., & Van Royen, P. Aanbeveling voor goede medische praktijkvoering: Enkeldistortie. Huisarts Nu(29), 382-393. Xiberras, M. (1992). Les théories de l'exclusion. Sociologies au quotidien. Paris: Méridiens Klincksieck. Zaat, J., & Van Dermost, K. (1997). Over snotteren, snuiten, stomen en druppelen. Een literatuuronderzoek naar het effect van adviezen bij gewone neusverkoudheden. Huisarts & Wetenschap(40), 471-480.
475