EKS 513 / 515k / 515 EKX 513 / 515k / 515 Handleiding
05.07 -
H
51058522 10.10 EKS 513 EKS 515k EKS 515 EKX 513 EKX 515k EKX 515
Conformiteitsverklaring
Jungheinrich AG, Am Stadtrand 35, D-22047 Hamburg Fabrikant of in de Gemeenschap gevestigde vertegenwoordiger Type EKS 513 EKS 515k EKS 515 EKX 513 EKX 515k EKX 515
Optie
Seriennr.
Bouwjaar
Aanvullende gegevens
In opdracht van
Data
H EG-conformiteitsverklaring
1009.NL
Ondergetekenden verklaren hierbij dat het genoemde aangedreven interne transportmiddel voldoet aan de Europese richtlijnen 2006/42/EG (Machinerichtlijn) en 2004/108/EEG (Elektromagnetische Compatibiliteit - EMC), inclusief de wijzigingen en de betreffende wetgeving voor de omzetting van de richtlijnen in de nationale wetgeving. De afzonderlijke ondertekenaars zijn bevoegd, de technische documenten op te stellen.
1
2
1009.NL
Voorwoord Voor een veilig gebruik van het interne transportmiddel is kennis nodig, die u in deze ORIGINELE HANDLEIDING vindt. De informatie is weergegeven in korte, overzichtelijke vorm. De hoofdstukken zijn alfabetisch gerangschikt. Ieder hoofdstuk begint met pagina 1. De pagina-aanduiding wordt gevormd door een hoofdstukletter en paginanummer. Voorbeeld: pagina B 2 is de tweede pagina in hoofdstuk B. Deze handleiding beschrijft verscheidene voertuigvarianten. Let er bij de bediening en de uitvoering van onderhoudswerkzaamheden op dat u de beschrijving voor het juiste voertuigtype gebruikt.
De volgende pictogrammen markeren veiligheidsaanwijzingen en belangrijke uitleg.
F M Z
Staat voor veiligheidsinstructies die u moet opvolgen, om gevaren voor mensen te vermijden. Staat voor instructies die u moet opvolgen, om materiële schade te vermijden. Staat voor aanwijzingen en toelichting.
t Duidt op de standaarduitvoering. o Duidt op de optionele uitvoering.
Onze apparaten worden continu verder ontwikkeld. Wij vragen om uw begrip voor het feit dat wij een voorbehoud moeten maken voor wijzigingen in vorm, uitrusting en techniek. Uit de inhoud van deze handleiding kunnen op grond hiervan geen claims met betrekking tot bepaalde eigenschappen van het apparaat worden afgeleid. Auteursrecht Het auteursrecht voor deze handleiding blijft in het bezit van JUNGHEINRICH AG.
Jungheinrich Aktiengesellschaft Am Stadtrand 35 22047 Hamburg - DUITSLAND Telefoon: +49 (0) 40/6948-0
0108.NL
www.jungheinrich.com
0108.NL
Inhoudsopgave A
Gebruik volgens bestemming
1 2 3 4 5
Algemeen ............................................................................................ A Gebruik volgens bestemming .............................................................. A Toegestane gebruiksvoorwaarden ...................................................... A Verplichtingen van de exploitant ......................................................... A Aanbouwen van aanbouwapparaten en/of accessoires ...................... A
B
Beschrijving van het voertuig
1 1.1 2 2.1 3 3.1 3.2 3.3 3.4 3.5 3.6 3.7 3.8 3.9 4 4.1 4.2 4.3 5
Beschrijving van het gebruik ............................................................... B 1 Bepaling van de rijrichting ................................................................... B 2 Beschrijving van bouwgroepen en functies ......................................... B 3 Intern transportmiddel - functiebeschrijving ........................................ B 6 Technische gegevens van de standaarduitvoering ............................. B 10 Vermogensgegevens .......................................................................... B 11 Afmetingen (volgens typeblad) ............................................................ B 12 Hefmastuitvoering ............................................................................... B 16 Motorgegevens ................................................................................... B 18 Gewichten ........................................................................................... B 18 Wielen, chassis ................................................................................... B 21 EN-normen .......................................................................................... B 22 Gebruiksvoorwaarden ......................................................................... B 23 Elektrische eisen ................................................................................. B 23 Gemarkeerde punten en typeplaatjes ................................................. B 24 Typeplaatje, intern transportmiddel ..................................................... B 26 Hefcapaciteitplaatje van het interne transportmiddel .......................... B 27 Hefcapaciteitplaatje van het aanbouwapparaat (o) ............................ B 28 Stabiliteit .............................................................................................. B 28
C
Transport en eerste inbedrijfstelling
1 2 2.1
Transport ............................................................................................. C 1 Verladen met een kraan ...................................................................... C 2 Verladen van het basisvoertuig met een kraan, bij gemonteerde hefmast ..................................................................... C 2 Kraanpunten / bevestigingspunten ...................................................... C 3 Verladen van de batterij met een kraan .............................................. C 4 Intern transportmiddel borgen voor transport ...................................... C 5 Transportbeveiliging basistoestel ........................................................ C 6 Transportbeveiliging hefmast .............................................................. C 8 Transportveiligheid intern transportmiddel met gemonteerde hefmast ............................................................................................... C 10
1109.NL
2.2 2.3 3 3.1 3.2 3.3
1 1 2 2 2
I1
4 4.1 4.2 5 5.1 5.2
Eerste inbedrijfstelling ......................................................................... C 11 Het interne transportmiddel verplaatsen zonder batterij ..................... C 11 Hefmast monteren en demonteren ..................................................... C 11 Inbedrijfstelling .................................................................................... C 12 Mechanische kantelbeveiliging (t) ..................................................... C 13 Actieve stabilisator (o) ........................................................................ C 14
D
Batterij - onderhouden, opladen, vervangen
1 2 2.1 3 4 5 5.1
5.3 6 6.1 6.2 6.3 6.4 6.5 6.6 7 8 8.1 8.2 9 9.1
Veiligheidsvoorschriften bij de omgang met zuurbatterijen ................. D 1 Batterijtypen ........................................................................................ D 2 Afmetingen van de batterijruimte ........................................................ D 3 Batterij vrijmaken ................................................................................. D 4 Batterij laden ....................................................................................... D 6 Batterij demonteren en monteren ........................................................ D 10 De batterij met behulp van een batterijtransportwagen in- en uitbouwen (t) ........................................................................... D 11 Batterijen in de batterijwisseldrager met behulp van een heftruck in- en uitbouwen (o) ........................................................................... D 14 Sensor batterijvergrendeling (t) ......................................................... D 18 Inbouwlader / On-Board lader (o) ...................................................... D 19 Beschrijving ......................................................................................... D 19 Verschillende stroomafnemers ............................................................ D 20 Bedrijfmodi .......................................................................................... D 21 Bediening bij verschillende bedrijfsmodi ............................................. D 22 Symbolen en hun betekenis ................................................................ D 24 Onderhoudsinstructies van inbouwlader / On-Board laders ................ D 25 Batterij - toestand en zuurstand controleren ....................................... D 26 Ontlaadindicator "Balkindicatie" (t) .................................................... D 27 Batterijverbruik-bewaker bij balkindicatie ............................................ D 28 Lampkleuren va het batterijsymbool ................................................... D 29 Batterijontlaadindicator „Procentuele indicatie“ (o) ............................ D 30 Lampkleuren va het batterijsymbool ................................................... D 30
E
Bediening
1
Veiligheidsvoorschriften voor gebruik van het interne transportmiddel ................................................................................... E 1 Beschrijving van de bedienings- en displayelementen ....................... E 3 Bedienings- en displayelementen op het bedieningspaneel ............... E 3 Bedienings en displayelementen op het display ................................. E 10 Symbolen en drukknoppen in het onderste gedeelte .......................... E 16 Symbolen voor de bedrijfstoestand van het interne transportmiddel ................................................................................... E 22
5.2
1109.NL
2 2.1 2.2 2.3 2.4
I2
3 3.1 3.2 3.3 3.4 3.5 3.6 3.7 3.8 3.9 3.10 3.11 3.12 3.13 3.14 4 4.1 4.2 4.3 4.4 4.5 4.6 4.7 4.8 4.9 4.10 4.11 4.12
1109.NL
4.13 4.14 4.15 4.16 4.17 4.18
Intern transportmiddel in gebruik nemen ............................................. E 23 Controles en handelingen vóór de dagelijkse inbedrijfstelling ............ E 23 Het interne transportmiddel betreden en verlaten ............................... E 24 Bestuurdersstoel demonteren ............................................................. E 25 Bestuurdersplaats inrichten ................................................................. E 25 Bestuurderstoel instellen ..................................................................... E 26 Neiginstelling van het bedieningspaneel ............................................. E 27 Hoogte-instelling van het bedieningspaneel ....................................... E 28 Bedrijfsgereedheid herstellen (t) ....................................................... E 28 Bedrijfsgereedheid tot stand brengen met extra toegangscode (o) ............................................................................... E 29 ISM-toegangsmodule (o) ................................................................... E 30 Controles en handelingen na realisatie van de bedrijfsgereedheid ............................................................................... E 30 Afstellen van de hoofdhef en de extra hef ........................................... E 32 Datum en tijd instellen ......................................................................... E 35 Bedienerspecifieke instellingen (o) .................................................... E 37 Werken met het interne transportmiddel ............................................. E 40 Veiligheidsregels voor het rijden ......................................................... E 40 NOODSTOP-schakelaar, rijden, sturen, remmen ............................... E 44 Rijden in smalle gangen ...................................................................... E 50 Diagonaal rijden .................................................................................. E 57 Heffen, dalen, schuiven en draaien buiten de stellingpaden ............... E 58 Gelijktijdig schuiven van de arm en zwenken van de vorkdrager ........... E 61 Telescooptafel (o) .............................................................................. E 64 Symmetrische sideshift (o) ................................................................. E 71 Vorkenverstelinstallatie (o) ................................................................. E 71 Telescoopvorken (o) .......................................................................... E 72 Symmetrische sideshift met geïntegreerd tandenverstelapparaat (o) .................................................................. E 74 Asymmetrische sideshift met geïntegreerd tandenverstelapparaat (o) .................................................................. E 75 Heffen, dalen, schuiven en draaien binnen de stellingpaden .............. E 76 Orderpicken en stapelen ..................................................................... E 77 Opnemen, transporteren en neerzetten van lasten ............................. E 81 Hefhoogteselectie met zone-invoer (o) .............................................. E 86 Horizontale positionering (o) .............................................................. E 93 Intern transportmiddel veilig parkeren ................................................. E 107
I3
5 5.1 5.2 5.3 5.4 5.5 5.6 5.7 5.8 5.9 6 6.1 6.2 6.3 6.4 6.5 6.6 7 7.1 7.2 7.3 7.4 7.5 8 8.1 8.2 8.3
1109.NL
8.4 8.5 8.6 9 9.1 9.2 9.3 9.4 9.5 9.6 9.7
Storingshulp ........................................................................................ E 108 NOODSTOP-inrichting ........................................................................ E 111 Nooddalen bestuurderscabine / extra hef ........................................... E 112 Valketting-beveiliging overbruggen ..................................................... E 114 Rijuitschakeling overbruggen (o) ....................................................... E 115 Hefuitschakeling overbruggen (o) ...................................................... E 116 Daaluitschakeling overbruggen (o) .................................................... E 117 Gangeindbeveiliging (o) ..................................................................... E 118 IG-noodbedrijf (storingsmeldingen 3670 / 3752) ................................. E 119 Het interne transportmiddel uit de smalle gang bergen / het interne transportmiddel verplaatsen zonder batterij ...................... E 121 De bestuurderscabine verlaten met de reddingsuitrusting .................. E 131 Opbergvak voor de reddingsuitrusting in de bestuurderscabine ......... E 132 Inspectie / onderhoud van de reddingsuitrusting ................................ E 132 Gebruiksduur van de reddingsuitrusting ............................................. E 133 Opslag en transport van de reddingsuitrusting ................................... E 133 Beschrijving / toepassing van de reddingsuitrusting (- 07.09) ............. E 134 Beschrijving / toepassing van de reddingsuitrusting (07.09 -) ............. E 149 Personenbeveiligingssysteem (o) ...................................................... E 165 Werking van het personen-beschermingssysteem (PSS) ................... E 165 Beschrijving van de functies ................................................................ E 165 Reinigen van het voorvenster van de scanner .................................... E 167 Controles vóór de dagelijkse inbedrijfstelling van het personen-beschermingssysteem ........................................................ E 169 Werking - personenbeveiligingssysteem ............................................. E 170 Orderpicken EKS 513 /515k / 515 ....................................................... E 172 Ontwerp van de bedieningspanelen .................................................... E 172 EKS 513/515k/515 met lastrooster en oploopbare pallet (o) ............. E 176 Indicatie van de veiligheidsbomen aan de zijkant en / of voorzijde van de orderpickplatform evenals veiligheidsbomen in lastrichting ....................................................................................... E 184 Extra symbolen in het bestuurdersdisplay .......................................... E 186 Functiebeschrijving last opnemen resp. last neerzetten ..................... E 186 EKS 513/515k/515 met extra hef (o) .................................................. E 194 Optionele uitvoering ............................................................................ E 195 Achteruitkijkspiegel (o) ....................................................................... E 195 Meerijmodus (in de bestuurderscabine) (o) ....................................... E 196 Weegfunctie (o) .................................................................................. E 198 Bedrijf met veiligheidskooi (o) ............................................................ E 199 Brandblusser (o) ................................................................................ E 205 Gesloten bestuurderscabine (o) ......................................................... E 206 Camerasysteem (o) ........................................................................... E 214
I4
F
Revisie van het interne transportmiddel
Bedrijfsveiligheid en milieubescherming ............................................. F 1 Veiligheidsvoorschriften voor de revisie .............................................. F 1 Onderhoud en inspectie ...................................................................... F 7 Onderhoudscontrolelijst ...................................................................... F 8 Onderhoudscontrolelijst aanbouwapparaten (opties) .......................... F 14 Bedrijfsmiddelen en smeerschema ..................................................... F 18 Veilig werken met bedrijfsmiddelen ..................................................... F 18 Smeerschema ..................................................................................... F 20 Bedrijfsmiddelen .................................................................................. F 21 Beschrijving van de onderhouds- en revisiewerkzaamheden ............. F 22 Intern transportmiddel voorbereiden op onderhouds- en revisiewerkzaamheden ....................................................................... F 22 6.2 Bestuurderscabine beveiligen tegen abusievelijk neerlaten ............... F 23 6.3 Onderhoud van de hefketting .............................................................. F 26 6.4 Hefkettingen insmeren, loopvlakken in de hefmastprofielen reinigen en invetten ............................................................................. F 26 6.5 Automatische kettingsmering (o) ....................................................... F 28 6.6 Inspectie van de hefketting ................................................................. F 32 6.7 Hydraulische slangleidingen ............................................................... F 33 6.8 Aandrijvingskap demonteren / monteren ............................................ F 34 6.9 Peil hydraulische olie controleren ....................................................... F 35 6.10 Elektrische zekeringen controleren ..................................................... F 38 6.11 Weer in gebruik nemen van intern transportmiddel na reinigings- of onderhoudswerkzaamheden ......................................... F 40 7 Intern transportmiddel stilleggen ......................................................... F 42 7.1 Noodzakelijke maatregelen voor het stilleggen ................................... F 43 7.2 Noodzakelijke maatregelen tijdens de stillegging ............................... F 43 7.3 Inbedrijfname van het interne transportmiddel na stillegging .............. F 44 8 Veiligheidstest na een bepaalde tijd en bij buitengewone gebeurtenissen .................................................................................... F 45 9 Definitief buiten bedrijf stellen, afvoeren ............................................. F 45 10 Meting van lichaamstrillingen .............................................................. F 45
1109.NL
1 2 3 4 4.1 5 5.1 5.2 5.3 6 6.1
I5
I6
1109.NL
Bijlage
Gebruiksaanwijzing JH-tractiebatterij
Gebruiksaanwijzing JH-tractiebatterij Z
Deze gebruiksaanwijzing is alleen voor batterijtypen van het merk Jungheinrich toegestaan. Indien andere merken gebruikt worden moeten de gebruiksaanwijzingen van deze fabrikant nageleefd worden.
0506.NL
Deze gebruiksaanwijzing is alleen voor batterijtypen van het merk Jungheinrich toegestaan. Indien andere merken gebruikt worden moeten de gebruiksaanwijzingen van deze fabrikant nageleefd worden.
0506.NL
Z
Bijlage
1
1
2 2 0605.NL
0605.NL
A Gebruik volgens bestemming 1
Algemeen Het in deze handleiding beschreven interne transportmiddel is geschikt voor het heffen, neerlaten en vervoeren van lasten. Het interne transportmiddel moet volgens de aanwijzingen in deze handleiding worden gebruikt, bediend en onderhouden. Een ander gebruik is niet volgens de bestemming en kan leiden tot lichamelijk letsel, beschadiging van het interne transportmiddel of andere materiële schade.
2
Gebruik volgens bestemming
Z
De maximaal op te nemen last en de maximaal toegestane lastafstand zijn aangegeven op het lastdiagram. Deze mogen niet worden overschreden. De last moet op het lastopnamemiddel liggen of worden opgenomen met een door de producent toegestaan aanbouwapparaat. De last moet tegen de rug van de vorkdrager en in het midden tussen de lastvorken liggen.
1109.NL
– Heffen, neerlaten en orderpicken van lasten. – De last buiten de smalle gang zo laag mogelijk boven de vloer transporten, daarbij rekening houden met de bodemvrijheid. – Vervoeren en heffen van personen is verboden. – Schuiven of trekken van lasten is verboden. – Rijden op hellingen is verboden. – Rijden op laadplatforms/laadbruggen is verboden. – Slepen van aanhangers is verboden. – Transporteren van pendelende lasten is verboden.
A1
3
F Z
Toegestane gebruiksvoorwaarden De toegestane vlak- en puntbelastingen van de rijwegen mogen niet worden overschreden. Op onoverzichtelijke plaatsen moet een tweede persoon instructies geven. Het interne transportmiddel mag niet in vuurgevaarlijke, explosiegevaarlijke en corrosie veroorzakende of zeer stoffige omgevingen worden gebruikt. Bovendien mag het interne transportmiddel niet in de buurt van onbeschermde onder stroom staande onderdelen van elektrische installaties worden gebruikt. – – – –
Gebruik in industriële en bedrijfsomgeving. Toegestaan temperatuurbereik +5 °C tot +40 °C. Gebruik enkel op effen vloeren volgens DIN 15185 deel 1. Veiligheidsafstanden tussen intern transportmiddel en stelling volgens EN 1726-2 punt 7.3.2. – Ten minste 100 mm veiligheidsafstand tussen railgeleid intern transportmiddel en stelling. – Ten minste 125 mm veiligheidsafstand tussen inductief geleid intern transportmiddel en stelling.
Z
Bij gebruik onder extreme voorwaarden resp. ATEX-zones is voor het interne transportmiddel een speciale uitrusting en toelating vereist.
4
Verplichtingen van de exploitant
Z
Bij het niet naleven van deze handleiding vervalt onze garantie. De garantie vervalt ook wanneer de klant en / of derden onvakkundige werkzaamheden aan het object verrichten, zonder toestemming van de producent.
5
Aanbouwen van aanbouwapparaten en/of accessoires De aan- of inbouw van extra inrichtingen, waarmee de functies van het interne transportmiddel worden beïnvloed of waarmee deze functies worden uitgebreid, is uitsluitend toegestaan na schriftelijke toestemming van de producent. Eventueel moet u toestemming van de plaatselijke autoriteiten hebben. De toestemming van autoriteiten vervangt echter niet de toestemming van de producent.
A2
1109.NL
Exploitant in de zin van deze handleiding is iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon die het interne transportmiddel zelf gebruikt of in wiens opdracht het wordt gebruikt. In bijzondere situaties (bijvoorbeeld leasen of huren) is de exploitant de persoon die volgens de bestaande overeenkomst tussen eigenaar en gebruiker van het interne transportmiddel de genoemde verplichtingen tijdens het gebruik moet waarnemen. De exploitant moet ervoor zorgen dat het interne transportmiddel uitsluitend volgens de bestemming wordt gebruikt en dat allerlei soorten gevaren voor leven en gezondheid van de gebruiker en derden worden vermeden. Bovendien moet hij de naleving van de voorschriften voor ongevallenpreventie, overige veiligheidstechnische regels en de gebruiks-, onderhouds- en revisierichtlijnen bewaken. De exploitant moet kunnen garanderen dat alle gebruikers deze handleiding hebben gelezen en begrepen.
B Beschrijving van het voertuig 1
Beschrijving van het gebruik De EKX is een meerwegtruck met elektrische aandrijving, voor het orderpicken. De EKS is een orderpicker met een elektrische aandrijving. Ze zijn bestemd voor het transporteren en orderpicken van goederen op een effen vloer, volgens DIN 15185 deel 1. U kunt pallets met open bodemsteunen of met dwarslatten buiten het bereik van de lastwielen of rolwagens opnemen. Er kunnen lasten worden in- en uitgestapeld en over langere trajecten worden getransporteerd. De bestuurderscabine wordt daarbij samen met het lastopnamemiddel geheven, zodat de betreffende vakhoogten dichtbij zijn en u goed zicht op deze vakken hebt. De stellinginstallaties moeten zijn ingericht voor de EKX / EKS. De door Jungheinrich verplicht gestelde en voorgeschreven veiligheidsafstanden (bijv. EN 1726-2 punt 7.3.2) moeten beslist aangehouden worden. – Bij railgeleide interne transportmiddelen dient er een veiligheidsafstand van ten minste 100 mm tussen de stelling en het interne transportmiddel te worden aangehouden. – Bij inductief geleide interne transportmiddelen mag de veiligheidsafstand van 125 mm tussen de stelling en het interne transportmiddel niet worden onderschreden. De veiligheidsafstand kan bij gebruik van speciale aanbouwapparaten echter groter worden.
Z
De vloer moet voldoen aan DIN 15185 deel 1. Voor het railgeleidingsysteem (RG) moeten in de smalle gangen geleiderails aanwezig zijn. De Vulkollan geleidingsrollen die aan het voertuigframe zijn vastgeschroefd, geleiden het interne transportmiddel tussen de geleiderails. Voor het inductieve geleidingsysteem (IG) moet in de vloer geleidedraad zijn gelegd, waarbij de sensoren in het voertuigframe deze signalen “lezen” en de voertuigcomputer deze verwerkt. De hefcapaciteit is vermeld op het typeplaatje Hefcapaciteit 1250 kg 1500 kg 1500 kg
Lastzwaartepunt 600 mm 600 mm 600 mm
1109.NL
Type EKX 513 / EKS 513 EKX 515k / EKS 515k EKX 515 / EKS 515
B1
1.1
Bepaling van de rijrichting De rijrichtingen worden als volgt aangegeven: EKX 513/515k/515 links
aandrijfrichting
lastrichting
rechts
EKS 513/515k/515
links
aandrijfrichting
lastrichting
1109.NL
rechts
B2
2
Beschrijving van bouwgroepen en functies
24 1 23
2
22
3
21
4 5 6
7
8 9,10 11 12
13 19
18
17
16
15
14
1109.NL
20
B3
24 1 23
2
22
3
21
4 5 6
7
8 9,10 11 12
13 19
18
17
16
15
14
1109.NL
20
B4
Pos. 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24
t t t t t t t t o o o t t o t o t o t o o o o o o
Aanduiding Hefmast Beschermdak Extra hef1) Bedieningspaneel Veiligheidsbomen Hefbare bestuurderscabine Vorktand Dodemansknop Voorste sensor voor het inductieve geleidingssysteem (niet getekend) Scanner van het personenbeveiligingssysteem vooraan (niet getekend) Railgeleidingsrollen voor het lastwiel Lastwiel Frame Railgeleidingsrollen volgens lastwiel Zijbekleding Railgeleidingsrollen aan aandrijfruimte Kantelbeveiliging Actieve stabilisatoren Aandrijfwiel Achterste sensor voor het inductieve geleidingssysteem Scanner personenbeveiligingssysteem achteraan Batterijdeksel Hefmastspanner Automatische kettingsmering van de vrije-hefcilinder (enkel bij DZ-hefmast) automatische kettingsmering van de masttraverse bovenaan (bij ZT- / DZ-hefmast)
t = standaarduitvoering vervalt bij de EKS 513 / 515k / 515
1109.NL
1)
o = optionele uitvoering
B5
2.1
Intern transportmiddel - functiebeschrijving Veiligheidsvoorzieningen: – Een gesloten voertuigcontour met afgeronde kanten maakt een veilig gebruik van de het interne transportmiddel mogelijk. Een beschermdak beschermt de bestuurder tegen vallende delen. – Een stabiele bumper beschermt het aandrijfwiel en de lastwielen. Ook bij gebruik van een afdekking voor het aandrijfwiel blijft een restgevaar voor derden bestaan. – Met behulp van de NOODSTOP-schakelaar worden alle voertuigbewegingen in gevaarlijke situaties snel uitgeschakeld. – Veiligheidsbomen aan beide cabinezijden onderbreken alle voertuigbewegingen, zodra ze worden geopend. – Rij- of hef- en daalbewegingen kunnen uitsluitend worden geactiveerd, wanneer de dodemansknop wordt bediend. – Rij- en zwenkbewegingen kunnen uitsluitend worden geactiveerd, wanneer de dodemansknop wordt bediend (enkel bij de EKX). Dodemansknop Na de realisatie van de bedrijfsgereedheid (zie paragraaf "Bedrijfsgereedheid tot stand brengen" of "Bedrijfsgereedheid tot stand brengen met extra toegangscode" (o)" in hoofdstuk E) en het sluiten van de veiligheidsbomen moet de dodemansknop in de beenruimte: – t= één keer worden ingedrukt, zodat de bestuurder met het intern transportmiddel kan werken. Na het loslaten van de rijregelknop en stilstand van het interne transportmiddel wordt de parkeerrem geactiveerd (bescherming tegen ongewild wegrollen). – o= wordt ingedrukt en ingedrukt wordt gehouden, zodat de bestuurder met het intern transportmiddel kan werken. Als de voet van de dodemansknop wordt genomen, worden de hef- en rijfuncties geblokkeerd. De stuur- en remfuncties blijven actief. Na het loslaten van de dodemansknop en stilstand van het interne transportmiddel wordt de parkeerrem geactiveerd (bescherming tegen ongewild wegrollen). NOODSTOP-veiligheidsconcept
1109.NL
– Zodra er een storing wordt herkend, wordt het interne transportmiddel automatisch tot stilstand afgeremd. Regelindicatoren op het bestuurderdisplay geven een noodstop aan. Na het inschakelen van het voertuig voert het systeem altijd een zelftest uit, die de parkeerrem (= noodstop) uitsluitend vrijgeeft, wanneer de controle van de bedrijfsgereedheid positief verliep.
B6
Rijaandrijving: – Staand geplaatste, hoogbelaste en onderhoudsvrije draaistroommotor zonder slijtdelen. De motor is rechtstreeks op de eenwiel-aandrijving geschroefd, waardoor een probleemloos en snel onderhoud mogelijk is. Reminstallatie: – Elektronisch geregelde aandrijfwielrem en slijtagevrije elektromagnetische lamellenrem op de lastwielen. – Het interne transportmiddel kan door loslaten van de rijregelknop of door verandering van rijrichting zacht en slijtagevrij worden afgeremd. Daarbij wordt energie in de batterij opgeslagen (bedrijfsrem). – De elektromagnetische veerdrukrem die op de aandrijfmotor werkt, dient als parkeer- en vastzetrem. – De op de vooras werkende lastwielrem (elektromagnetische veerdrukrem) wordt afhankelijk van de hefhoogte uitsluitend dan actief, wanneer de NOODSTOPschakelaar is bediend of wanneer het interne transportmiddel in de NOODSTOP schakelt. Stuurinrichting:
1109.NL
– Bijzonder soepel sturen met draaistroomaandrijving (robuuste en onderhoudsvrije draaistroommotor zonder slijtdelen). – Het handzame stuurwiel is opgenomen in het bedieningspaneel. De stand van het gestuurde aandrijfwiel wordt op het display van het bedieningspaneel weergegeven. De stuuruitslag bedraagt +/- 90°; daardoor realiseert u een optimale wendbaarheid van het interne transportmiddel in nauwe kopgangen. – Bij mechanische railgeleiding wordt het aandrijfwiel met behulp van een druk op de knop in de rechtuitstand geplaatst (optie). – Wanneer de bedrijfsmodus inductieve geleiding is geactiveerd, neemt de voertuigregeling na de herkenning van de geleidedraad automatisch het sturen over en het handmatig sturen wordt gedeactiveerd (optie).
B7
Bedienings- en displayelementen: – Functies activeren door middel van een ergonomische duimbeweging voor een moeiteloze bediening zonder belasting van de handgewrichten; fijngevoelige dosering van de rij- en hydraulische bewegingen teneinde goederen omzichtig te behandelen en exact te plaatsen. – Softkeys voor de regeling van functies (extra hef heffen / dalen, ...) en menu's. – Geïntegreerd informatiedisplay op kleurenscherm voor de weergave van alle informatie die belangrijk is voor de bestuurder, zoals stuurwielstand, totale hef, voertuig-statusmeldingen (bijv. storingen), bedrijfsuren, batterijcapaciteit, tijd, status inductieve geleiding etc. – Elektrisch verstelbaar bedieningspaneel. – Schakelaarloos concept voor tweehandsbediening voor een hoge mate aan zekerheid en bedieningscomfort. Sensoren registreren de aanrakingen door de bediener en geven deze informatie door aan de boordcomputer. Ergonomie en comfort – Ruim bemeten instap. – Grote beenruimte en instelbare kniesteunen. – Uitstekend zich op last en rijbaan door extreem lage draaischuifgeleiding en doorzichtige hefmast. – Geveerde, verstel- / opklapbare comfortabele stoel. – Individueel voertuigprogramma. – Eindpositie-/overgangsveringen van alle hydraulische functies. Hydraulische installatie:
1109.NL
– Een robuuste en onderhoudsvrije draaistroommotor zonder slijtdelen en met aangeflensde geluidsarme tandwielpomp realiseert alle hydraulische bewegingen. – Magneetschakelventielen verdelen de olie. De verschillende vereiste olievolumes worden geregeld via het toerental van de motor. – Bij het neerlaten drijft de hydraulische pomp de motor aan, die dan als generator werkt (regeneratief neerlaten). De energie die daarbij wordt gegenereerd, wordt weer opgeslagen in de batterij. – Bijzonder torsiestijve hefmast voor hoge resterende hefcapaciteit en geringe mastschommelingen.
B8
Elektrische installatie: – Elektronica met slijtagevrije sensoren. – Interface voor het aansluiten van een servicelaptop: Voor een snelle en eenvoudige configuratie van alle belangrijke apparatuurgegevens (eindpositiedemping, hefuitschakeling, vertragings- en acceleratiegedrag, reachsnelheden, uitschakelingen etc). Voor het uitlezen van het storingsgeheugen voor het analyseren van de storingsoorzaak. Voor de simulatie en analyse van programmasequenties. Eenvoudige functie-uitbreiding door vrijgave van codenummers. – De regeling is uitgerust met CAN-bus en continu metende sensoren. Alle bewegingen zijn parametreerbaar. De regeling zorgt voor soepel optrekken en afremmen van de last in alle eindposities door eindpositie- en tussendempingen. Met de MOSFET draaistroomregeling kan iedere beweging zonder schokken worden uitgevoerd. – De draaistroomtechnologie met hoog rendement en energieterugwinning voor rijen hefmotor maakt hoge rij- en hefsnelheden en een betere energiebenutting mogelijk. – Gelijktijdig heffen/dalen van hoofdhef en extra hef. – Toerentalmeting aan de wielen met tractiecontrole en slijtageherkenning van het aandrijfwiel. Mogelijke aandrijfbatterij, zie deel „Batterijtypen“ in hoofdstuk D.
1109.NL
Z
B9
Optionele uitvoering – Mechanische railgeleiding. – Inductieve geleiding voor exacte geleiding in smalle gang zonder mechanische belasting van componenten. – Modulaire telescoopvork in verschillende uitvoeringen. – Comfortpakket „werkplek“ met werkplekverlichting, spiegel, ventilator. – Radio met cd-speler en mp3-interface. – Mechanische en elektrische verbindingsmogelijkheden voor materiaalstroombeheersystemen. – Jungheinrich ISM: Informatiesysteem voor heftruckbeheer. – Voertuigvoorbereiding voor opname van veiligheidskooi. – Uitschakelingen op beschermdak. – Modulair systeem van hef- en rijuitschakelingen, evenals snelheidsreducties. – Snellere werkcycli door synchroon draaien. – RFID-vloerbesturing Voertuigregeling door transpondertechnologie. Permanente wegmeting voor exacte herkenning van alle magazijnzones. Hoge flexibiliteit met betrekking tot schakel- en veiligheidsfuncties (gangeindbeveiliging, hef-/rijuitschakelingen, snelheidsreductie). Optimalisering van de rijsnelheidsprofielen door vloertopologie. – Geïntegreerd Jungheinrich personenbeveiligingssysteem (PSS). – Elektrische actieve stabilisatoren voor hoogste hefcapaciteiten tot in grote hefhoogten (optioneel). Technische gegevens van de standaarduitvoering
Z
Technische gegevens volgens VDI 2198 / EN 1726 *. Technische veranderingen en aanvullingen voorbehouden.
1109.NL
3
B 10
3.1
Vermogensgegevens Aanduiding
EKX 513 EKX 515k EKX 515 EKS 513 EKS 515k EKS 515 1250 1500 1500 600 600 600 10,5 10,5 1) 10,5 1) 10,5 10,5 1) 10,5 1) 9 9 9 9 9 9 9 9 9 9 9 9 0,47 2) 0,42 0,47 2) 0,42 0,47 2) 0,47 2) 0,45 0,45 0,45 0,45 0,45 0,45 0,35 0,35 0,35 0,30 0,30 0,30 0,25 0,25 0,25 0,30 0,30 0,30
Q (t) Hefcapaciteit (bij c = 600 mm) kg c / D* Lastzwaartepuntafstand mm Rijsnelheid zonder last (RG) km/h Rijsnelheid met last (RG) km/h Rijsnelheid zonder last (IG) km/h Rijsnelheid met last (IG) km/h Rijsnelheid zonder last (VV) km/h Rijsnelheid met last (VV) km/h m/s Hefsnelheid zonder last Hefsnelheid met last m/s Daalsnelheid zonder last m/s Daalsnelheid met last m/s Extra hef - hefsnelheid zonder last m/s Extra hef - hefsnelheid met last m/s Extra hef - daalsnelheid zonder last m/s Extra hef - daalsnelheid met last m/s Gelijktijdig heffen van hoofdhef en 0,7 0,7 0,7 m/s extra hef 3) 3) 3) Reachsnelheid zonder last 0,2 - 0,3 0,2 - 0,3 0,2 - 0,3 m/s 0,25 3) 0,25 3) m/s Reachsnelheid met last 0,25 3) Draaien zonder last 13 13 13 s/180° Draaien met last 13 13 13 s/180° Bedrijfsrem Tegenstroom / generatorisch Parkeerrem elektrische veeraccumulator / lamellen Wijze van rijregeling AC-aandrijfregeling railgeleiding inductieve geleiding vrij verrijdbaar
1) 2) 3)
In combinatie met prestatiepakket tot 12 km/h mogelijk In combinatie met prestatiepakket tot 0,52 m/s mogelijk In combinatie met prestatiepakket tot maximaal 0,4 m/s mogelijk (Afhankelijk van hefhoogte 0,2 m/s tot 0,4 m/s)
1109.NL
RG: IG: VV:
B 11
3.2
Afmetingen (volgens typeblad)
h4
h15
h1
h12 h10
h3
h6 h9
h7 s x
m1
y
z
m2
l1 l2 l8 b14 I10
r
c b7
l l6
b1 b2 b6 Ast
e b5 b3 b12
B 12
Wa
x 1109.NL
b8
b9
Aanduiding c / D Lastzwaartepunt x Lastafstand y z
Wielstand Midden aandrijfwiel / contragewicht (voertuigcontour)
h1
Hoogte hefmast ingeschoven
h3
Hef
h4 h6 h7 h9 h10
EKX 513 EKS 513
EKX 515k EKS 515k
EKX 515 EKS 515
600 440
600 440
600 440
mm mm
1826
1926
2222
mm
280
280
280
mm
2955
2955
2955
mm
3500 *
3500 *
3500 *
mm mm
Hoogte hefmast uitgeschoven Hoogte beschermdak
6050
6050
6050
2550
2550
2550
mm
Zit-/stahoogte Extra hef1)
430 1780
430 1780
430 1780
mm mm
Totale hef EKX (h3 + h9)
5280
5280
5280
mm
Totale hef EKS (h3) 3500 3500 3500 3930 3930 3930 h12 Stahoogte geheven h15 Orderpickhoogte (h12+1600) 5530 5530 5530 Werkgangbreedte bij pallet Ast 1640 1640 1640 1200 x 800 1210 / 1400 1210 / 1500 1210 / 1500 b1/b2 Totale breedte 480 480 480 b3 Breedte vorkdrager b5 Buitenafstand vork 465 465 465 Breedte over de 1500 1600 1600 b6 geleidingsrollen b7 Schuiven, zijwaarts 1300 1300 1300 Schuiven, zijwaarts vanuit b8 midden intern 480 480 480 transportmiddel Breedte bestuurdersplaats b9 1440 1440 1440 buiten b12 Palletbreedte 800 800 800 b14 Breedte zwenkschuifmast 1440 1440 1440 1)
mm mm mm mm mm mm mm mm mm mm
vervalt bij de EKS 513 / 515k / 515
De in de tabel aangegeven gegevens (vermogensgegevens, afmetingen en gewichten) hebben betrekking op een intern transportmiddel met 350 ZT-hefmast (*). De gegevens (vermogensgegevens, afmetingen en gewichten) van het geleverde interne transportmiddel staan vermeld op het typeplaatje / gebruiksset.
1109.NL
Z
mm mm mm
B 13
h4
h15
h1
h12 h10
h3
h6 h9
h7 s x
m1
y
z
m2
l1 l2 l8 b14 I10
r
c b7
l l6
b1 b2 b6 Ast
e b5 b3 b12
B 14
Wa
x 1109.NL
b8
b9
Aanduiding l1 l2
Totaallengte zonder last
EKX 513 EKS 513 3250
Lengte inclusief vorkrug
3146
3264
3560
mm
l6
Palletlengte
1200
1200
1200
mm
904
904
904
mm
464
464
464
mm
l8
Afstand draaivork-draaipunt Afstand draaivork-draaipunt l8-x - tandheugel l10
Breedte arm
s/e/l Vorktandafmetingen Wa Draairadius Bodemvrijheid met last m1 onder hefmast m2 r --1)
Afstand zwenkvorkdraaipunt - draaipunt Breedte "Instap bestuurderscabine" Plafondhoogte bestuurderscabine
EKX 515 EKS 515 3646
172
1)
172
1)
mm
mm
50 x 120 x 1200 2106
50 x 120 x 1200 2206
50 x 120 x 1200 2502
mm
80
80
80
mm
80
80
80
mm
154
154
154
mm
420
420
420
mm
2100
2100
2100
mm
mm
Speciaalbouw: l10 = 190 mm
De in de tabel aangegeven gegevens (vermogensgegevens, afmetingen en gewichten) hebben betrekking op een intern transportmiddel met 350 ZT-hefmast (*). De gegevens (vermogensgegevens, afmetingen en gewichten) van het geleverde interne transportmiddel staan vermeld op het typeplaatje / gebruiksset.
1109.NL
Z
Bodemvrijheid midden wielstand
172
1)
EKX 515k EKS 515k 3350
B 15
3.3
Hefmastuitvoering
3.3.1 Standaard hefmastuitvoering met telescoopmast (ZT) Aanduiding h1 Hoogte hefmast ingeschoven h3 Hef h4 Hoogte hefmast uitgeschoven h10 Totale hef EKX (h3 + h9)
EKX 513 EKS 513
EKX 515k EKS 515k
EKX 515 EKS 515
2705 - 5055
2705 - 6155
2705 - 6405
3000 - 7500
3000 - 9500 3000 - 10000 mm
mm
5550 - 10050 5550 - 12050 5550 - 12550 mm 4780 - 9280 4780 - 11280 4780 - 11780 mm
1109.NL
Totale hef EKS (h3) 3000 - 7500 3000 - 9500 3000 - 10000 mm 3430 - 7930 3430 - 9930 3430 - 10430 mm h12 Stahoogte geheven h15 Orderpickhoogte (h12+1600) 5030 - 9530 5030 - 11530 5030 - 12030 mm
B 16
3.3.2 Standaard hefmastuitvoering met dubbelhef-triplexmast (DZ) Aanduiding h1 Hoogte hefmast ingeschoven
EKX 513 EKS 513 2550 - 3895
EKX 515k EKS 515k 2550 - 4695
EKX 515 EKS 515 2550 - 5750
mm
h3 Hef h4 Hoogte hefmast uitgeschoven
4000 - 7500 4000 - 9500 4000 - 12500 mm 6550 - 10050 6550 - 12050 6550 - 15050 mm
h10 Totale hef EKX (h3 + h9) Totale hef EKX (h3)
5780 - 9280 5780 - 11280 5780 - 14280 mm 4000 - 7500 4000 - 9500 4000 - 12500 mm
1109.NL
h12 Stahoogte geheven 4430 - 7930 4430 - 9930 4430 - 12930 mm h15 Orderpickhoogte (h12+1600) 6030 - 9530 6030 - 11530 6030 - 14530 mm
B 17
3.4
Motorgegevens EKX 513 EKS 513
EKX 515k EKS 515k
EKX 515 EKS 515
Rijmotor vermogen bij S2 60 min Hefmotor, vermogen bij S3 25 %
7,6 kW 20,0 kW
7,6 kW 20,0 kW
7,6 kW 20,0 kW
Stuumotor vermogen bij S2 60 min
1,0 kW
1,0 kW
1,0 kW
Aanduiding
3.5
Gewichten
3.5.1 Gewicht basisvoertuig / hefmast inclusief hefmast en aanbouwapparaat
1
13
Gewicht van het basisvoertuig
Z
Het gewicht van het basisvoertuig (13) is vermeld in de onderstaande tabel. Gewicht van het basisvoertuig 2600 kg1)
EKX 515 k / EKS 515k EKX 515 / EKS 515
2600 kg1) 2600 kg1)
inclusief het gewicht van de extra gewichten 300 kg, die afhankelijk van de constructie worden ingebouwd in het interne transportmiddel
1109.NL
1)
Intern transportmiddel EKX 513 / EKS 513
B 18
Gewicht hefmast inclusief hefmast en aanbouwapparaat
Z
Het gewicht van de hefmast inclusief bestuurderscabine en aanbouwapparaat (1) kan met de volgende formule worden berekend. De benodigde gegevens zoals leeg gewicht (totaal gewicht) van het interne transportmiddel zonder batterij zijn vermeld op het typeplaatje.
A
Leeg gewicht van het interne transportmiddel zonder batterij
B
Gewicht hefmast inclusief hefmast en aanbouwapparaat
Formule voor EKX 513/515k/515 en EKS 513/515k/515: B = A - 2300 kg Voorbeeld: Benodigde gegevens: (zie typeplaatje van het interne transportmiddel) – Type intern transportmiddel = EKX 515 – Leeg gewicht van het interne transportmiddel zonder batterij = 5722 kg Formule: B = A - 2300 kg = 5722 kg - 2300 kg = 3422 kg Het gewicht van de hefmast inclusief bestuurderscabine en aanbouwapparaat bedraagt 3422 kg.
1109.NL
Z
B 19
3.5.2 Leeg gewicht van het interne transportmiddel / aslasten Aanduiding Eigen gewicht met batterij, zonder last Batterijgewicht Leeg gewicht van het interne transportmiddel zonder batterij, zie "typeplaatje"
EKX 515k EKS 515k
EKX 515 EKS 515
6350
6750
7900
kg
1238
1558
2178
kg
5112
5192
5722
kg
Aslast met last vooraan / achteraan
5720 / 1880 6190 / 2060 6590 / 2810
kg
Aslast zonder last vooraan / achteraan
3850 / 2500 3980 / 2770 4480 / 3420
kg
Batterijtype
3EPzS 465
4EPzS 620
6EPzS 930
De in de tabel aangegeven gegevens (vermogensgegevens, afmetingen en gewichten) hebben betrekking op een intern transportmiddel met 350 ZT-hefmast (*). De gegevens (vermogensgegevens, afmetingen en gewichten) van het geleverde interne transportmiddel staan vermeld op het typeplaatje / gebruiksset.
1109.NL
Z
EKX 513 EKS 513
B 20
3.6
F
Wielen, chassis Gevaar op ongevallen door verkeerde de-/montage van de wielen Alleen de speciaal voor deze taken geschoolde klantenservice van de producent mag de lastwielen en/of het aandrijfwiel monteren en/of demonteren. Bij wijze van uitzondering mag deze taak door een door de producent goedgekeurde klantenservice worden uitgevoerd. EKX 513 / EKS 513 Aanduiding Banden
EKX 513 / EKS 513 Vulkollan
Wielen, vooraan (lastwiel) Wielen, achteraan (aandrijfwiel)
380 mm x 192 mm 400 mm x 160 mm
Wielen, aantal vooraan (lastwiel)
2
Wielen, aantal achteraan (*= aangedreven)
1*
EKX 515k / EKS 515k Aanduiding Banden Wielen, vooraan (lastwiel) Wielen, achteraan (aandrijfwiel) Wielen, aantal vooraan (lastwiel) Wielen, aantal achteraan (*= aangedreven)
EKX 515k / EKS 515k Vulkollan 380 mm x 192 mm 400 mm x 160 mm 2 1*
EKX 515 / EKS 515 EKX 515 / EKS 515 Vulkollan 380 mm x 192 mm 400 mm x 160 mm 2 1*
1109.NL
Aanduiding Banden Wielen, vooraan (lastwiel) Wielen, achteraan (aandrijfwiel) Wielen, aantal vooraan (lastwiel) Wielen, aantal achteraan (*= aangedreven)
B 21
3.7
EN-normen Gemiddelde geluidsdrukniveau: 68 dB(A) volgens EN 12053 in overeenstemming met ISO 4871.
Z
Het gemiddelde geluidsdrukniveau wordt bepaald op basis van de normgegevens en omvat het geluidsdrukniveau bij het rijden, heffen en stationair draaien. Het geluidsdrukniveau wordt gemeten bij het oor van de bestuurder. Trilling:
1,14 m/s2 volgens EN 13059
Trilling stoel:
0,70 m/s2
Z
De interne nauwkeurigheid van de meetketting ligt bij 21°C bij ± 0,02 m/s². Verdere afwijkingen zijn vooral mogelijk door de positionering van de sensor en verschillen in gewicht van de bestuurder.
Z
De op het lichaam van een bestuurder in bedieningspositie werkende trillingsversnelling voldoet aan de voorgeschreven normen voor lineaire geïntegreerde, gewogen acceleratie in het verticale vlak. Dit resulteert in een meting waarbij op constante snelheid over drempels werd gereden. Deze meetgegevens worden één keer voor het voertuig gemeten en mogen niet worden verwisseld met de lichaamstrillingen van de richtlijn "2002/44/EG Trillingen“ die geldt voor exploitanten. Voor de meting van deze lichaamstrillingen biedt de producent een bijzondere service, zie de paragraaf "Lichaamstrillingen" in hoofdstuk F. Elektromagnetische comptabiliteit (EMC) De producent bevestigt het naleven van de grenswaarden voor elektromagnetische storingsemissie en storingsimmuniteit evenals de controle van het ontladen van statische elektriciteit volgens EN 12895 en ook de daar aangegeven normatieve verwijzingen. Elektrische of elektronische onderdelen mogen uitsluitend worden gewijzigd of verplaatst met schriftelijke toestemming van de producent.
M
Storing van medische apparaten door niet-ioniserende stralen Elektrische uitrustingen van het interne transportmiddel die niet-ioniserende stralingen uitstralen (bijv. draadloze gegevensoverdracht), kunnen de werking van medische apparaten (pacemakers, gehoorapparatuur e.d.) van de bediener storen en een verkeerde werking veroorzaken. Met een arts of de producent van het medische apparaat moet worden vastgesteld, of een dergelijk apparaat in de omgeving van het interne transportmiddel kan worden gebruikt.
1109.NL
Z
B 22
3.8
Gebruiksvoorwaarden Omgevingstemperatuur:
Z
in bedrijf 5 qC tot 40 qC
Bij continu gebruik onder extreme verandering van temperatuur of luchtvochtigheid is voor interne transportmiddelen een speciale uitrusting en toestemming vereist. Gebruik in koelhuizen is niet toegestaan. Gebruik het interne transportmiddel uitsluitend in gesloten ruimten. Daarbij geldt het volgende: – Omgevingstemperatuur in 24-uurs gemiddelde: max. 25 °C – Maximale luchtvochtigheid in binnenruimtes 70 % niet condenserend.
3.9
Elektrische eisen
1109.NL
De producent bevestigt de naleving van de eisen voor het ontwerp en de vervaardiging van de elektrische uitrusting bij gebruik van het interne transportmiddel volgens de bestemming op grond van EN 1175 "Veiligheid van gemotoriseerde transportwerktuigen - Elektrische eisen".
B 23
4
Gemarkeerde punten en typeplaatjes
F
Waarschuwings- en aanwijzingsborden zoals lastdiagrammen, bevestigingspunten en typeplaatjes moeten altijd leesbaar zijn, vervang ze eventueel.
h3 (mm)
Q (kg)
D (mm)
26
25
27 29 30
41
28
31 31 mV 1,5 V
40
33
32
39 28 38
37 34
35
34
25
1109.NL
36
B 24
Aanduiding Bevestigingspunten voor verladen met een kraan Typeplaatje intern transportmiddel Plaatje Hefcapaciteit Plaatje „afdaal-apparaat“ Verbodsbord „Meerijden verboden“ Goedkeuringsplaatje (o) Waachuwingsplaatje "Attendering op gevaren in smalle gang" Plaatje “Niet op en niet onder last staan; plaats met gevaar voor beknelling” Bord "Ontgrendeling bedieningspaneel" Bevestigingspunt voor krik Serienummer (in het frame onder de rechter zijbekleding ingeslagen) Plaatje „Sleutel noodaflaat“ Plaatje „Hydraulische olie bijvullen“ Plaatje „Noodaflaat“ Aanduiding van onderneming en type Waarschuwingsplaatje „Voorzichtig: elektronica met lage spanning“ Plaatje „Handleiding lezen“
1109.NL
Pos. 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41
B 25
4.1
Typeplaatje, intern transportmiddel
50
61
51
60
52
59
53
58
54
57
56 55
Pos. 50 51 52 53 54 55
Vermeld bij vragen over het interne transportmiddel of bij het bestellen van onderdelen het serienummer (51) aangeven. Het serienummer (51) van het interne transportmiddel is aangegeven op het typeplaatje (26) en in het voertuigframe (35) ingeslagen (zie paragraaf "Gemarkeerde punten en typeplaatjes" in hoofdstuk B).
1109.NL
Z
Aanduiding Pos. Aanduiding Type 56 Producent Serienummer 57 Batterijgewicht min/max in kg Nominale hefcapaciteit in kg 58 Aandrijfvermogen in kW Batterijspanning in V 59 Lastzwaartepuntafstand in mm Leeg gewicht zonder batterij in kg 60 Bouwjaar Logo van de producent 61 Optie
B 26
4.2
Hefcapaciteitplaatje van het interne transportmiddel
M
Gevaar op ongevallen door vervanging van de vorktanden Bij het vervangen van de vorktanden wijzigt de hefcapaciteit. – Bij het vervangen van de vorktanden moet een extra hefcapaciteitplaatje worden aangebracht op het interne transportmiddel. – Interne transportmiddelen, die zonder vorktanden worden geleverd, krijgen een hefcapaciteitplaatje voor standaardvorktanden (lengte: 1150 mm)
27 h3 (mm)
Q (kg)
D (mm)
Het hefcapaciteitsplaatje (27) geeft de hefcapaciteit (Q in kg) van het intern transportmiddel aan. In tabelvorm wordt weergegeven, hoe groot de maximale hefcapaciteit is bij een bepaalde lastzwaartepunt D (in mm) en de gewenste hefhoogte h3 (in mm).
Z
Het hefcapaciteitplaatje (27) van het interne transportmiddel vermeld de hefcapaciteit van het interne transportmiddel met de vorktanden in de uitlevertoestand. Voorbeeld voor het berekenen van de maximale hefcapaciteit:
4250 3600 2900
850 1105 1250
850 1105 1250
600 850 850
500
600
700
1109.NL
Bij een lastzwaartepunt D van 600 mm en een maximale hefhoogte h3 van 3600 mm bedraagt de maximale hefcapaciteit Q 1105 kg.
B 27
4.3
Hefcapaciteitplaatje van het aanbouwapparaat (o) Het hefcapaciteitplaatje van het aanbouwapparaat geeft de hefcapaciteit Q [in kg] van het interne transportmiddel in combinatie met het betreffende aanbouwapparaat. Het serienummer dat in het lastdiagram voor het aanbouwapparaat is aangegeven, moet overeenstemmen met het typeplaatje van het aanbouwapparaat, omdat de speciale hefcapaciteit meestal wordt aangegeven door de producent. Deze wordt op dezelfde manier aangegeven als de hefcapaciteit van het interne transportmiddel en moet op dezelfde wijze worden berekend. Bij lasten met een lastzwaartepunt van meer dan 500 mm naar boven wordt de hefcapaciteit evenredig kleiner met het verschil van het veranderde zwaartepunt.
5
F
Stabiliteit Gevaar op ongevallen door verminderde stabiliteit De stabiliteit volgens het lastdiagram is enkel met de componenten (batterij, hefmast) volgens typeplaatje gegarandeerd. Er mogen enkel door de producent toegelaten batterijen worden gebruikt. De stabiliteit van het interne transportmiddel is op basis van de actuele stand van de techniek gecontroleerd. Daarbij wordt rekening gehouden met de dynamische en statische kiepkrachten, die bij gebruik volgens bestemming kunnen ontstaan. De stabiliteit van het interne transportmiddel wordt onder andere beïnvloed door de volgende factoren: – – – – – –
Gevaar op ongevallen door verlies van stabiliteit Een wijziging van de vermelde componenten leidt tot een wijziging van de stabiliteit.
1109.NL
M
batterijmaat en -gewicht wielen hefmast aanbouwapparaat getransporteerde last (grootte, gewicht en zwaartepunt) bodemvrijheid, bijv. aanpassing van de kantelbeveiligingen.
B 28
C Transport en eerste inbedrijfstelling 1
Transport Afhankelijk van de bouwhoogte van de hefmast en de plaatselijke omstandigheden kunt u het transport op verschillende manieren uitvoeren: – staand, met gemonteerde hefmast en lastopnamemiddel (bij lage bouwhoogten) – staand, met gedemonteerde hefmast en lastopnamemiddel (bij grote bouwhoogten) Veiligheidsaanwijzingen voor de montage en inbedrijfstelling
F
Gevaar op ongevallen door verkeerde montage De montage van het interne transportmiddel op de plaats waar hij wordt gebruikt, de inbedrijfstelling en de instructie van de bestuurder mogen alleen worden uitgevoerd door de klantenservice van de producent die getraind is om dergelijke taken te verrichten.
1109.NL
– Nadat de hefmast op de juiste wijze is gemonteerd, mogen de hydraulische leidingen worden aangesloten op het verbindingspunt op basisvoertuig / hefmast en het interne transportmiddel in bedrijf worden genomen. – Daarna mag het interne transportmiddel in bedrijf worden genomen. – Wanneer meerdere voertuigen zijn geleverd, moet erop worden gelet, dat uitsluitend lastopnamemiddelen, hefmasten en basisvoertuig met steeds hetzelfde serienummer worden samengebouwd.
C1
2
F
Verladen met een kraan Gevaar op ongevallen door onvakkundig verladen met een kraan. Door het gebruik van ongeschikte hefgereedschappen en het onvakkundige gebruik ervan kan het intern transportmiddel bij het verladen met een kraan vallen. – Intern transportmiddel en hefmast bij het heffen niet stoten en geen ongecontroleerde bewegingen veroorzaken. Indien nodig, intern transportmiddel en hefmast met behulp van geleidingstouwen vasthouden. – Alleen personen die getraind zijn in het werken met bevestigingsmiddelen en hefwerktuigen mogen het interne transportmiddel en de hefmast verladen. – Bij het verladen met een kraan veiligheidsschoenen dragen. – Niet onder zwevende lasten gaan staan. – Niet in de gevarenzone komen en niet in de gevarenzone blijven staan. – Uitsluitend hijsgereedschappen met voldoende hefcapaciteit gebruiken (zie typeplaatje voor gewicht van het interne transportmiddel) – De hijsmiddelen aan de daarvoor bestemde bevestigingspunten bevestigen en tegen verschuiven borgen. – Bevestigingsmiddelen uitsluitend in de voorgeschreven belastingrichting gebruiken. – Bevestigingsmiddelen van de hijsmiddelen zodanig aanbrengen, dat ze bij het hijsen niet in contact komen met aanbouwdelen.
2.1
Verladen van het basisvoertuig met een kraan, bij gemonteerde hefmast 1
2 3
1109.NL
4
C2
M
F
Gebruik uitsluitend een hefwerktuig met voldoende hefcapaciteit (Gewicht van het interne transportmiddel, zie typeplaatje va het interne transportmiddel). Het interne transportmiddel mag enkel zonder batterij door een kraan worden gehesen, zie paragraaf "Batterij demonteren en monteren" in hoofdstuk D. – Intern transportmiddel veilig neerzetten, zie paragraaf „Intern transportmiddel veilig parkeren“ in hoofdstuk E. – Intern transportmiddel met wiggen tegen wegrollen borgen!
M
Hijsmiddelen op de bevestigingspunten (1-4) zo bevestigen, dat ze in geen geval kunnen wegglijden! Bevestigingsmiddelen van de hijsmiddelen zodanig bevestigen, dat ze bij het heffen niet in contact komen met aanbouwdelen.
2.2
Kraanpunten / bevestigingspunten – De kraanpunten (1) zijn de ogen in de hefmast. – De kraanpunten (2) zijn de ogen op de aandrijfruimte. – De bevestigingspunten (3) zijn de twee mastbevestigingen aan de zijkanten van het frame. – De kraanpunten (4) zijn de onderste bevestigingspunten van de hefmast aan het frame. Voor het verladen met een kraan moeten de volgende kraanpunten worden gebruikt:
M
Uitsluitend een hijsgereedschap met voldoende hefcapaciteit gebruiken. Sjorgordels / snelspangordels die over hefkettingen en/of „scherpe“ randen worden gelegd, moet worden beschermd met geschikt onderlegmateriaal, bijv. schuimplastic. – Kraanpunten voor compleet apparaat met gemonteerde mast: punten (1) en (2)
Z M
Totaal gewicht zonder batterij, zie typeplaatje van het interne transportmiddel. Het basistoestel met gemonteerde hefmast mag enkel zonder batterij door een kraan worden gehesen, zie paragraaf "Batterij demonteren en monteren" in hoofdstuk D. – Kraanpunten voor het basistoestel: punten (2) en (3) (gewicht 2700 kg zonder batterij)
Z M
F
Gewicht van het basistoestel, zie paragraaf "Gewichten" in hoofdstuk B. Het basistoestel mag enkel zonder batterij door de kraan worden gehesen, zie paragraaf "Batterij demonteren en monteren" in hoofdstuk D. Erop letten dat de inbusbouten „mastbevestiging bovenste halve schalen“ met het benodigde aanhaalmoment van 205 Nm worden aangedraaid. – Kraanpunten hefmast inclusief cabine en aanbouwapparaat: punten (1) en (4) Gewicht van de hefmast, inclusief bestuurderscabine en aanbouwapparaat, zie paragraaf "Gewichten" in hoofdstuk B.
1109.NL
Z
C3
2.3
F
Verladen van de batterij met een kraan Gevaar op ongevallen en letsel bij het hanteren van batterijen De batterijen bevatten opgelost zuur dat giftig en bijtend is. Elk contact met batterijzuur vermijden. – Oud batterijzuur volgens de voorschriften afvoeren. – Bij alle werkzaamheden aan de batterijen moet er beslist beschermende kleding en oogbescherming worden gedragen. – Geen batterijzuur op de huid, kleding of in de ogen laten komen, indien nodig, batterijzuur met veel schoon water uitspoelen. – Bij persoonlijk letsel (bijv. huid- of oogcontact met batterijzuur) meteen een arts raadplegen. – Gemorst batterijzuur meteen met veel water neutraliseren. – Uitsluitend batterijen gebruiken met gesloten batterijtrog. – De wettelijke voorschriften in acht nemen. • Batterij uit de batterijruimte van het intern transportmiddel demonteren, zie paragraaf "Batterij demonteren en monteren" in hoofdstuk D.
Z
Het gewicht dat het verladen met een kraan de batterij in acht moet worden genomen staat op het typeplaatje van de batterij. • Verladen van de batterij met hijsmiddelen: • Hijsgereedschap aan de vier ogen van de batterijtrog bevestigen (zie typeplaatje voor gewicht batterij). De batterij kan nu met een kraan worden opgetild en worden verladen. • Verladen van de batterij op een pallet: • Batterij op een pallet plaatsen. • Batterij met twee sjorgordels/spangordels aan de pallet bevestigen.
1109.NL
De batterij kan nu met een heftruck worden opgetild en worden verladen.
C4
3
F
Intern transportmiddel borgen voor transport Ongecontroleerde bewegingen tijdens het transport Ondeskundige borging van het interne transportmiddel en de hefmast tijdens het transport kan tot ernstige ongevallen leiden.
1109.NL
– Vakpersoneel dat speciaal daarvoor is opgeleid, moet het voertuig laden volgens de aanbevelingen in de richtlijnen VDI 2700 en VDI 2703. De juiste dimensionering en de realisering van veiligheidsmaatregelen voor het verladen gedetailleerd vastleggen. – Bij transport op een vrachtwagen of aanhanger moet het interne transportmiddel vakkundig worden vastgesjord. – De vrachtwagen of aanhanger moet sjorogen hebben. – Intern transportmiddel met behulp van wiggen tegen onbedoeld wegrollen borgen. – Enkel spangordels en sjorgordels met voldoende nominale sterkte gebruiken.
C5
3.1
Transportbeveiliging basistoestel
M
Uitsluitend het bevoegd servicepersoneel van de producent mag de hefmast demonteren / monteren. De aangegeven bevestigingspunten voor sjorgordels / snelspangordels gebruiken voor een veilig transport van een gedemonteerde EKX / EKS.
Z
Uitsluitend sjorgordels / snelspangordels met een nominale sterkte van > 5 ton gebruiken. Sjorgordels / snelspangordels die over hefkettingen en/of „scherpe“ randen worden gelegd, moet worden beschermd met geschikt onderlegmateriaal, bijv. schuimplastic.
M
Bij transport moet onder het gehele oppervlak van het aandrijfwiel met houten balk (11) onder de batterijruimte (minimaal de framebreedte) worden gelegd, om het aandrijfwiel (10) te ontlasten! Bovendien moet u de lastwielen (15) borgen met een wig (16). Wanneer een voertuigbatterij in het frame wordt meegeleverd, moet de batterijstekker worden losgehaald!
1109.NL
F
C6
Sjorgordels / snelspangordels moeten aan minimaal zes verschillende sjorogen (8) worden bevestigd. 5 6 7
16
15
8
14
13
12
8
11
10 9
8
Om het basistoestel veilig te transporteren moeten de volgende voorgeschreven bevestigingspunten voor de sjorgordels / snelspangordels worden gebruikt: – Sjorgordel / snelspangordel (9) aan het achterste voertuigframe door de bevestigingsbeugels (7) van de hefmastspanner leiden en aan de sjorogen (8) bevestigen. – Sjorgordel / snelspangordel (12) aan het voorste voertuigframe over beide wielarmen (14) leiden en sjorogen (8) bevestigen. – Sjorgordel / snelspangordel (5) over het bovenste frameopbouw (13) door de beide mastbevestigingen (6) leiden en sjorogen (8) bevestigen. Op de ligging van de kabels letten en scherpe randen afdekken met geschikt materiaal.
1109.NL
M
C7
3.2
Transportbeveiliging hefmast
M
Bestuurderscabine (17) met behulp van een transportbeveiliging (19) tegen verschuiven borgen! Bovendien moet de vorkdrager (18) tegen verschuiven worden geborgd!
Z
Uitsluitend sjorgordels / snelspangordels met een nominale sterkte van > 5 ton gebruiken. Sjorgordels / snelspangordels die over hefkettingen en/of „scherpe“ randen worden gelegd, moet worden beschermd met geschikt onderlegmateriaal, bijv. schuimplastic. Wanneer de hefmast op (een) pallet(s) (28) wordt geplaatst, moet u de pallets met sjorgordels / snelspangordels (26) stevig vastsjorren aan de hefmast (27). Zorg met behulp van een houten balk (22) tussen de onderste hefmast (27) en pallet (28) voor vormgeslotenheid. Bovendien nog een sjorgordel / snelspangordel (24) via de bestuurderscabine (17) om de hefmast (27) leiden en vastsjorren. 17 18
31
19
30 29
22 21 20
1109.NL
28 20 26 27 26 20 25 24 23
C8
Bevestigingspunt „Hefmast onder“ – Sjorgordels / snelspangordels (21, 25) aan de bevestigingsbeugel (23) van de hefmast (27) en aan de sjorogen (20) bevestigen. Bevestigingspunt „Hefmast boven“ – Eventueel meegeleverde delen (vorktanden, geleidingsrollen etc.) slipvast op een pallet (31) verstouwen. De pallet (31) op het bovenste deel van de hefmast (27) leggen en bevestigen. Daarvoor de sjorgordel / snelspangordel (29) over de pallet (31) en om de hefmast (27) leiden en vastsjorren. Vervolgens sjorgordel / snelspangordel (30) over de pallet (31) 31 leiden en aan de sjorringen (20) bevestigen. – Zonder pallet (31), de sjorgordel / snelspangordel (30) over de hefmast (boven) leiden en aan de sjorogen (20) bevestigen. Sjorgordels / snelspangordels die over hefkettingen en/of „scherpe“ randen worden gelegd, moet worden beschermd met geschikt onderlegmateriaal, bijv. schuimplastic.
1109.NL
M
C9
3.3
F
Transportveiligheid intern transportmiddel met gemonteerde hefmast
32
33
36
41
34
40
35
39
38
37
36
Wanneer een voertuigbatterij in het frame wordt meegeleverd, moet de batterijstekker worden losgehaald.
M
Bij transport moet onder het gehele oppervlak van het aandrijfwiel (37) met houten balk (38) onder de batterijruimte (minimaal de framebreedte) worden gelegd, om het aandrijfwiel (37) te ontlasten! Bovendien moet u de lastwielen (39) borgen met een wig (40).
Z
Uitsluitend sjorgordels / snelspangordels met een nominale sterkte van > 9 ton gebruiken. Sjorgordels / snelspangordels die over hefkettingen en/of „scherpe“ randen worden gelegd, moet worden beschermd met geschikt onderlegmateriaal, bijv. schuimplastic. Er moeten ten minste vier sjorgordels / snelspangordels, telkens twee links en twee rechts (33, 35) aan de hefmast (34) en aan de sjorogen (36) worden bevestigd.
1109.NL
De afstand tussen hijsarm (41) en de kopzijde van het transportvoertuig met houten balken, pallets of rubber matten (32) opvullen.
C 10
4
Eerste inbedrijfstelling Veiligheidsaanwijzingen voor de montage en inbedrijfstelling
F
Gevaar op ongevallen door verkeerde montage De montage van het interne transportmiddel op de plaats waar hij wordt gebruikt, de inbedrijfstelling en de instructie van de bestuurder mogen alleen worden uitgevoerd door de klantenservice van de producent die getraind is om dergelijke taken te verrichten. – Nadat de hefmast op de juiste wijze is gemonteerd, mogen de hydraulische leidingen worden aangesloten op het verbindingspunt op basisvoertuig / hefmast en het interne transportmiddel in bedrijf worden genomen. – Daarna mag het interne transportmiddel in bedrijf worden genomen. – Wanneer meerdere voertuigen zijn geleverd, moet erop worden gelet, dat uitsluitend lastopnamemiddelen, hefmasten en basisvoertuig met steeds hetzelfde serienummer worden samengebouwd.
M
Intern transportmiddel uitsluitend met batterijstroom rijden! Gelijkgerichte wisselstroom beschadigt de elektronische onderdelen. Kabelverbindingen naar de batterij (sleepkabels) moeten korter zijn dan 6 m en moeten een leidingdoorsnede van minimaal 50 mm2 hebben.
4.1
Het interne transportmiddel verplaatsen zonder batterij
M
Uitsluitend een deskundige onderhoudsmonteur die is opgeleid in de bediening mag dit doen.
F
Deze bedrijfsmodus is verboden op hellingen (geen rem). Zie ook paragraaf „Het interne transportmiddel uit de smalle gang bergen / het interne transportmiddel verplaatsen zonder batterij“ in hoofdstuk E.
4.2
Hefmast monteren en demonteren
M
De hefmast mag alleen door de speciaal voor deze taak geschoolde klantenservice van de producent worden gedemonteerd en gemonteerd. Bij wijze van uitzondering mag deze taak door een door de producent goedgekeurde klantenservice worden uitgevoerd.
1109.NL
Extra beknellingsgevaar bij het schuiven en zwenken in het zwenk- en schuifbereik van het aanbouwapparaat.
C 11
5
Inbedrijfstelling
M
Intern transportmiddel uitsluitend met batterijstroom rijden! Gelijkgerichte wisselstroom beschadigt de elektronische onderdelen. Kabelverbindingen naar de batterij (losse aansluitkabels) moeten korter zijn dan 6 m en moeten over een leidingdoorsnede van minimaal 50 mm2 beschikken. De volgende werkzaamheden uitvoeren om het voertuig na de aflevering of na een transport bedrijfsgereedheid te maken: – De voor het transport geborgde afleidingskettingen (42a) losmaken. – Indien nodig, batterij monteren en opladen, zie paragraaf „Batterij demonteren en monteren“ en „Batterij laden“ in hoofdstuk D. – Transportborgingen van lastwielremmen verwijderen. Met ingeschroefde transportborgingen zijn de lastwielremmen in stroomloze toestand los. Werkwijze: • Wielbekleding demonteren, daarvoor de drie inbusbouten uit de lastwielen draaien. • Transportborgingen van de lastwielremmen verwijderen, daarvoor de drie stelbouten (42b) uit de lastwielremmen (42c) draaien.
Z
42a
De lastwielremmen (42c) zijn in stroomloze toestand geactiveerd.
1109.NL
42b • Stelbouten (42b) in de meegeleverde plastictas 42c opbergen. Plastictas met pakketband of iets dergelijks afsluiten. • Monteer wielbekleding. • Draaigreepbouten (42e) onder de bestuurdersstoel (42d) losdraaien en de stoel voorzichtig naar voren klappen. • Plastic tas in de opbergruimte onder bestuurdersstoel (42d) opbergen. • Bestuurdersstoel (42d) voorzichtig terugklappen en door het vastdraaien van de beide draaigreepbouten (42e) aan de bestuurderscabine bevestigen. 42d – Controleer of alle veiligheidsinrichtingen aanwezig zijn en of ze functioneren (b.v. kantelbeveiligingen, 42e veiligheidsbomen, etc.). – Intern transportmiddel op voorgeschreven wijze in gebruik, zie paragraaf „Intern transportmiddel in bedrijf nemen“ in hoofdstuk E.
C 12
5.1
Mechanische kantelbeveiliging (t)
43
44
Bij de EKX 513/515k/515 en EKS 513 / 515k / 515 wordt afhankelijk van de kanteltest een kantelbeveiliging (44) rechts en links aan het voertuigframe gemonteerd. Bij gebruik van een kantelbeveiliging (44) wordt rechts in de batterijruimte op het heftruckframe (43) na het serienummer een X ingeslagen (zie paragraaf „Kentekenplaatsen en typeplaatjes“ in hoofdstuk B).
M
Vóór de inbedrijfstelling controleert u of de kantelbeveiligingen (44) van het interne transportmiddel aanwezig zijn.
Z
De afstand van de kantelbeveiliging (44) tot de vloer moet bij het nieuwe aandrijfwiel 10 mm tot 12 mm bedragen.
M
Controleren of alle veiligheidsinrichtingen aanwezig zijn en of ze goed werken.
1109.NL
Z
C 13
5.2
Actieve stabilisator (o)
45
Z
Bij interne transportmiddelen wordt de resterende hefcapaciteit door gebruik van de actieve stabilisatoren (45) met 200 kg verhoogd. De maximaal toegestane hefcapaciteit mag verder niet worden overschreden. De actieve stabilisator (45) heeft een maximaal verstelbereik van 40 mm en is bewegelijk gelagerd om oneffenheden op de vloer te vereffenen. Werkwijze: – Bij het inschakelen van het interne transportmiddel wordt de actieve stabilisator afgesteld (uitschuiven – inschuiven). Op het display gaat de indicatie "Afstelling actieve stabilisator" (46) rood branden. Na de afstelling schuift de actieve stabilisator uit tot een afstand van 10 mm tot 12 mm van de vloer. – Bij stilstand van het interne transportmiddel en het uit de basisstand bewogen aanbouwapparaat schuift de actieve stabilisator afhankelijk van de hoogte uit tot een afstand van ca. 5 mm van de vloer. Op het display gaat de indicatie "Actieve stabilisator uitgeschoven" (47) geel branden. x Uitschuifrichting van het aanbouwapparaat naar links -> linker actieve stabilisator schuift uit x Uitschuifrichting van het aanbouwapparaat naar rechts -> rechter actieve stabilisator schuift uit
Z
R
46
47
Een correctierit is mogelijk met een snelheid tot maximaal 2,5 km/h. – Nadat het aanbouwapparaat zich weer in de basisstand bevindt, schuift de stabilisator uit tot een afstand van 10 mm tot 12 mm tot de vloer en de indicatie "Actieve stabilisator uitgeschoven" (47) gaat uit. Controleren of alle veiligheidsinrichtingen aanwezig zijn en of ze goed werken. 1109.NL
M
C 14
D Batterij - onderhouden, opladen, vervangen 1
Veiligheidsvoorschriften bij de omgang met zuurbatterijen Voorafgaand aan alle werkzaamheden aan de batterijen, het interne transportmiddel veilig parkeren (zie hoofdstuk E). Onderhoudsmedewerkers: Het opladen, onderhouden en vervangen van batterijen mag uitsluitend door hiervoor opgeleide medewerkers worden uitgevoerd. Bij het uitvoeren van de werkzaamheden deze handleiding en de voorschriften van de producent van de batterij en het batterijlaadstation in acht nemen. Brandpreventiemaatregelen: Bij het werken met batterijen mag er niet gerookt worden en er mag geen open vuur in de buurt zijn. In de buurt van het voor het opladen geparkeerde interne transportmiddel mogen zich op een afstand van minimaal 2 m geen ontvlambare stoffen of vonkvormende bedrijfsmiddelen bevinden. De ruimte moet geventileerd zijn. Brandblussers klaarzetten. Onderhoud van de batterij: De celdeksels van de batterij moeten droog en schoon gehouden worden. Klemmen en kabelschoenen moeten schoon, met weinig poolvet ingesmeerd en stevig vastgeschroefd zijn.
M
Voor het sluiten van het batterijdeksel eerst controleren of de batterijkabel niet kan worden beschadigd. Bij beschadigde kabels bestaat er gevaar op kortsluiting.
1109.NL
Afvoeren van de batterij: Het afvoeren van batterijen is uitsluitend toegestaan onder naleving van de nationale milieuvoorschriften of wetten voor het afvoeren van afval. De aanwijzingen van de producent voor de afvoer moeten absoluut worden opgevolgd.
D1
Algemene opmerkingen over het werken met batterijen
F
F
2
Gevaar op ongevallen en letsel bij het hanteren van batterijen De batterijen bevatten opgelost zuur dat giftig en bijtend is. Elk contact met batterijzuur vermijden. • Oud batterijzuur volgens de voorschriften afvoeren. • Bij alle werkzaamheden aan de batterijen moet er beslist beschermende kleding en oogbescherming worden gedragen. • Geen batterijzuur op de huid, kleding of in de ogen laten komen, indien nodig, batterijzuur met veel schoon water uitspoelen. • Bij persoonlijk letsel (bijv. huid- of oogcontact met batterijzuur) meteen een arts raadplegen. • Gemorst batterijzuur meteen met veel water neutraliseren. • Uitsluitend batterijen gebruiken met gesloten batterijtrog. • De wettelijke voorschriften in acht nemen. Gevaar voor ongevallen door gebruik van ongeschikte batterijen Het gewicht en de afmeting van de batterij hebben een aanzienlijke invloed op de stabiliteit en de hefcapaciteit van het interne transportmiddel. Verandering van de batterijuitrusting is alleen toegestaan met toestemming van de producent, aangezien door de inbouw van kleinere batterijen compensatiegewichten nodig zijn. Bij het vervangen / monteren van de batterij erop letten dat deze goed vastzit in de batterijruimte van het interne transportmiddel. Batterijtypen De EKX / EKS kan met verschillende batterijtypen worden uitgerust. Alle batterijtypen voldoen aan DIN 43531-A. De onderstaande tabel toont onder vermelding van de capaciteit, welke combinaties als standaard zijn voorzien. Capaciteit
Batterijtype
80 V 80 V ( 2 x 40V ) 80 V 80 V ( 2 x 40V ) 80 V 80 V ( 2 x 40V )
465 Ah
3 E PzS 465
Batterijuitvoering eendelig
465 Ah
3 E PzS 465
tweedelig
1250 kg
620 Ah
4 E PzS 620
eendelig
1558 kg
620 Ah
4 E PzS 620
tweedelig
1600 kg
930 Ah
6 E PzS 930
eendelig
2178 kg
930 Ah
6 E PzS 930
tweedelig
2150 kg
Gewicht Voertuigtype 1238 kg
EKX 513 / EKS 513 EKX 515k / EKS 515k EKX 515 / EKS 515
Het batterijgewicht is vermeld op het typeplaatje van de batterij.
1109.NL
Z
Spanning
D2
2.1
Afmetingen van de batterijruimte
L
H
B
Voertuigtype EKX 513 EKS 513 EKX 515k EKS 515k EKX 515 EKS 515
Hoogte (H) 925 mm 925 mm 925 mm
Bij het vervangen van de batterijuitrusting moet erop worden gelet, dat de batterijafmetingen, -typen en -gewichten van de vervangende batterijen identiek is aan de daarvoor gebruikte batterij. – Verandering van de batterijuitrusting is alleen toegestaan met toestemming van de producent, aangezien door de inbouw van kleinere batterijen compensatiegewichten nodig zijn. – Bij het vervangen / inbouwen van de batterij erop letten dat deze goed vastzit in de batterijruimte van het interne transportmiddel.
1109.NL
F
Lengte (L) Breedte (B) 1060 mm 616,5 mm Maximale hoogte van de batterij = 880 mm 1060 mm 716,5 mm Maximale hoogte van de batterij = 880 mm 1060 mm 1012,5 mm Maximale hoogte van de batterij = 880 mm
D3
3
Batterij vrijmaken
M
Beknellingsgevaar Bij het sluiten van het batterijdeksel bestaat er beknellingsgevaar. • Bij het sluiten van het batterijdeksel mag er niets tussen het batterijdeksel en het interne transportmiddel zitten. Gevaar op ongevallen door een niet geborgd intern transportmiddel Plaatsing van het interne transportmiddel op hellingen of met omhoog gebrachte last cq. omhoog gebracht lastopnamemiddel is gevaarlijk en is niet toegestaan. • Intern transportmiddel alleen op een vlakke ondergrond parkeren. In bijzondere gevallen moet het interne transportmiddel met bijvoorbeeld wiggen worden geborgd. • Hefmast en lastvork altijd volledig neerlaten. • Parkeerplaats zodanig kiezen dat niemand letsel kan oplopen aan de neergelaten vorktanden.
1109.NL
F
D4
1 2
3 4
– Intern transportmiddel veilig parkeren (zie paragraaf „Intern transportmiddel veilig parkeren“ in hoofdstuk E). – Lastopnamemiddel tot aan de vloer neerlaten. – Contactslot (2) in de stand „0“ (nul) draaien. – NOODSTOP-schakelaar (1) naar onderen drukken. – Batterijdeksel (3) omhoog klappen (zie pijlrichting). Gevaar op letsel en ongevallen door niet gesloten afdekkingen De afdekkingen (batterijdeksel, zijbekledingen, afdekking van de aandrijfruimte, etc.) moeten tijdens het bedrijf gesloten zijn.
1109.NL
M
D5
4
Explosiegevaar door gassen die ontstaan tijdens het laden De batterij geeft bij het opladen een mengsel van zuurstof en waterstof (knalgas) af. De gasvorming is een chemisch proces. Dit gasmengsel is zeer explosief en mag niet worden ontstoken. • Verbinden en loskoppelen van laadkabels van het batterijlaadstation met de batterijstekker mag alleen plaatsvinden als het laadstation en interne transportmiddel zijn uitgeschakeld. • Lader moet zijn afgestemd op de spanning en de laadcapaciteit van de batterij. • Voor het laden eerst alle kabel- en stekkerverbindingen controleren op zichtbare beschadigingen. • Voor voldoende ventilatie zorgen van de ruimte waarin het interne transportmiddel wordt opgeladen. • Batterijdeksel moet geopend zijn en de oppervlakken van de batterijcellen moeten tijdens het laden vrijliggen, om voldoende ventilatie te garanderen. • Als er met batterijen wordt gewerkt, mag er niet worden gerookt en mag er geen open vuur worden gebruikt. • In de buurt van het voor het opladen geparkeerde interne transportmiddel mogen zich op een afstand van minimaal 2 m geen ontvlambare stoffen of vonkvormende bedrijfsmiddelen bevinden. • Brandblussers klaarzetten. • Geen metalen voorwerpen op de batterij plaatsen. • De veiligheidsvoorschriften van de producent van batterij en laadstation moeten beslist worden nageleefd. • Batterij vrijmaken (zie paragraaf „Batterij vrijmaken“ in dit hoofdstuk).
1109.NL
F
Batterij laden
D6
1 2
3 4
– Intern transportmiddel veilig parkeren, zie paragraaf „Intern transportmiddel veilig parkeren“ in hoofdstuk E. – Batterij vrijmaken, zie paragraaf „Batterij vrijmaken“ in dit hoofdstuk. – Lader uitschakelen. – Correct laadprogramma op lader instellen. – Batterijstekker (4) eruit trekken. Bij het laden van de batterij moeten de oppervlakken van de batterijcellen vrijliggen, om voldoende ventilatie te garanderen. Geen metalen voorwerpen op de batterij leggen. Voor het laden eerst alle kabel- en stekkerverbindingen op zichtbare beschadigingen controleren.
1109.NL
F
D7
1 2
3 4
Z
De lader moet zijn afgestemd op de spanning en het laadvermogen van de batterij. – Laadkabel van het batterijlaadstation met de batterijstekker (4) verbinden. – Lader inschakelen. – Batterij opladen volgens de voorschriften van de producent van de batterij en het laadstation. Beslist de veiligheidsvoorschriften van de producent van batterij en laadstation naleven.
1109.NL
F
D8
F
M
Explosiegevaar door gassen die ontstaan tijdens het laden De batterij geeft bij het opladen een mengsel van zuurstof en waterstof (knalgas) af. De gasvorming is een chemisch proces. Dit gasmengsel is zeer explosief en mag niet worden ontstoken. • Verbinden en loskoppelen van laadkabels van het batterijlaadstation met de batterijstekker mag alleen plaatsvinden als het laadstation en interne transportmiddel zijn uitgeschakeld. Beknellingsgevaar Bij het sluiten van het batterijdeksel bestaat er beknellingsgevaar. • Bij het sluiten van het batterijdeksel mag er niets tussen het batterijdeksel en het interne transportmiddel zitten. – Lader uitschakelen nadat de batterij volledig is opgeladen. – Laadkabel van het batterijlaadstation losmaken van de batterijstekker (4). – Alle kabel- en stekkerverbindingen op zichtbare schade controleren.
M
Bij beschadigde kabels bestaat er gevaar op kortsluiting. • Vastgestelde gebreken direct bij uw leidinggevende melden. • Defecte interne transportmiddelen kenmerken en buiten bedrijf stellen. • Intern transportmiddel pas weer in gebruik nemen nadat het defect is gevonden en verholpen. – Batterijstekker(4) aansluiten op het interne transportmiddel.
M
Gevaar op letsel en ongevallen door niet gesloten afdekkingen De afdekkingen (batterijdeksel, zijbekledingen, afdekking van de aandrijfruimte, etc.) moeten tijdens het bedrijf gesloten zijn. – Batterijdeksel (3) sluiten.
1109.NL
Als de batterij is geladen is het interne transportmiddel weer bedrijfsgereed.
D9
Batterij demonteren en monteren
M
Gevaar op ongevallen bij het uit- en inbouwen van de batterij Door het gewicht en de batterijzuren, kan er bij het uit- en inbouwen van de batterij letsel ontstaan. • De paragraaf „Veiligheidsvoorschriften bij de omgang met zuurbatterijen“ in dit hoofdstuk in acht nemen. • Bij het uit- en inbouwen van de batterij veiligheidsschoenen dragen. • Uitsluitend batterijen gebruiken met geïsoleerde cellen en geïsoleerde poolconnectoren. • Batterij het vervangen van de batterij mag alleen een identiek exemplaar in de batterijruimte worden geplaatst. Extra gewichten mogen niet worden verwijderd of verplaatst. • Intern transportmiddel horizontaal zetten, om te voorkomen dat de batterij eruit glijdt. • Batterij enkel vervangen met hijsmiddelen met voldoende hefcapaciteit. • Alleen goedgekeurde hulpmiddelen voor het vervangen van de batterij gebruiken (batterijwisselframe, batterijwisselstation, etc.). • Erop letten, dat de batterij stevig in de batterijruimte van het interne transportmiddel is geplaatst.
1109.NL
5
D 10
5.1
De batterij met behulp van een batterijtransportwagen in- en uitbouwen (t)
1
9
8
2
3
5
4
6
7
Batterij demonteren: – Intern transportmiddel veilig parkeren (zie paragraaf „Intern transportmiddel veilig parkeren“ in hoofdstuk E). – Contactslot (2) op „0“ (nul) draaien en NOODSTOP-schakelaar (1) indrukken. – Batterijdeksel (3) omhoog klappen (zie pijlrichting). – Zijbekledingen (5) naar boven trekken en eruit tillen. – Batterijstekker (4) eruit trekken. – Batterijborging (9) losmaken door de hendel (8) om te leggen en eruit nemen. – Batterijwisselframe vóór de batterijruimte plaatsen, zodat de batterij (7) veilig op het batterijwisselframe kan worden geschoven. – Trek de batterij (7) zijwaarts op de gereed staande batterijtransportwagen.
F
Op de correcte vergrendeling van de batterijtransportwagen letten!
1109.NL
– Batterij (7) op het batterijwisselframe tegen bewegingen borgen.
D 11
9
1
8
2
3
5
4
6
7
Batterij monteren: Gevaar op ongevallen door niet geplaatste batterij Het gewicht en de afmeting van de batterij hebben een aanzienlijke invloed op de stabiliteit en de hefcapaciteit van het interne transportmiddel. Werkzaamheden met het interne transportmiddel zonder dat de batterij in de batterijruimte is geplaatst, is verboden. Bij wijze van uitzondering is kort rangeren toegestaan, bijvoorbeeld voor het vervangen van de batterij. Daarbij moet het volgende gelden: • sleepkabels moeten korter zijn dan 6 m en ten minste een leidingdoorsnede van 50 mm2 hebben. • Hefmast volledig neergelaten. • Geen last opgenomen. • Korte rangeerritten enkel uitvoeren in kruipsnelheid. • Extra oplettendheid van de bediener.
1109.NL
F
D 12
M
Bij het sluiten van het batterijdeksel en bij het plaatsen van de zijbekledingen, batterijborging, batterijvergrendeling en batterij bestaat er beknellingsgevaar. • Bij het plaatsen van de batterij, batterijborgingen en zijbekledingen mag er niets tussen de genoemde onderdelen en het interne transportmiddel zitten. • Bij het sluiten van het batterijdeksel mag er niets tussen het batterijdeksel en het interne transportmiddel zitten.
Z
De batterijborgingen (6, 9) kunnen van plaats worden gewisseld. Dat wil zeggen: ze kunnen zowel in de linker als rechter zijde van het voertuigframe worden gestoken.
M
Om ervoor te zorgen dat bij de montage, de batterij (7) niet kan worden doorgeschoven, moet eerst de batterijborging (6) tegenover de inschuifzijde zijn ingestoken. – Batterijwisselframe inclusief batterij (7) voor de batterijruimte plaatsen, zodat de batterij (7) veilig in de batterijruimte van het interne transportmiddel kan worden geschoven. – Batterijborging (6) tegenover de inschuifzijde plaatsen en vergrendelen, zodat de batterij (7) bij het inbouwen niet door de batterijruimte wordt geschoven. – Batterijvergrendeling van het batterijwisselframe losmaken. – Batterij (7) van het batterijwisselframe tot aan de aanslag in de batterijruimte van het interne transportmiddel schuiven (zie pijlrichting). – Batterijborging (9) in het voertuigframe plaatsen en door het omleggen van de hendel (8) vergrendelen.
F
Na het vervangen / inbouwen van de batterij (7) erop letten dat de batterij (7) stevig in de batterijruimte van het interne transportmiddel is geplaatst. – Zijbekledingen (5) monteren.
M
Bij beschadigde kabels bestaat er gevaar op kortsluiting. • Vastgestelde gebreken direct bij uw leidinggevende melden. • Defecte interne transportmiddelen kenmerken en buiten bedrijf stellen. • Intern transportmiddel pas weer in gebruik nemen nadat het defect is gevonden en verholpen. – Batterijstekker(4) aansluiten op het interne transportmiddel. – Batterijdeksel (3) sluiten.
F
Na het opnieuw inbouwen alle kabel- en stekkerverbindingen op zichtbare schade controleren en voor het opnieuw in bedrijf nemen controleren of:
1109.NL
– de batterijborgingen (6, 9) zijn ingestoken en de batterijvergrendeling (9) is vastgetrokken met de hendel (8), zie paragraaf „Sensor batterijvergrendeling“ in hoofdstuk D. – de zijbekledingen (5) zeker zijn geplaatst en het batterijdeksel (3) is gesloten.
D 13
5.2
Batterijen in de batterijwisseldrager met behulp van een heftruck in- en uitbouwen (o)
1
12
2
3
4
10
11
7
1109.NL
5
D 14
Batterij demonteren: – Intern transportmiddel veilig parkeren (zie paragraaf „Intern transportmiddel veilig parkeren“ in hoofdstuk E). – Contactslot (2) op „0“ (nul) draaien en NOODSTOP-schakelaar (1) indrukken. – Batterijdeksel (3) omhoog klappen (zie pijlrichting). – Zijbekledingen (5) naar boven trekken en eruit tillen. – Trek de batterijsteker (4) eruit (2 stuks). – Batterijborgingen (10, 12) rechts en links van het voertuigframe trekken. – Batterijen (7) rechts of links voorzichtig met behulp van een heftruck eruit trekken. Daarvoor vorktanden van de heftruck in de vorkschoenen (11) van de batterijwisseldrager rijden. Batterijen (7) voorzichtig optillen, tot deze van de vloer loskomen. Batterijen (7) voorzichtig uit het voertuigframe trekken. Bij wisselen van de batterijen (7) moet beschadiging van het voertuigframe, de batterijen en de batterijruimte worden vermeden.
1109.NL
M
D 15
1
12
2
3
5
4
10
11
7
Batterij monteren: Gevaar op ongevallen door niet geplaatste batterij Het gewicht en de afmeting van de batterij hebben een aanzienlijke invloed op de stabiliteit en de hefcapaciteit van het interne transportmiddel. Werkzaamheden met het interne transportmiddel zonder dat de batterij in de batterijruimte is geplaatst, is verboden. Bij wijze van uitzondering is kort rangeren toegestaan, bijvoorbeeld voor het vervangen van de batterij. Daarbij moet het volgende gelden: • sleepkabels moeten korter zijn dan 6 m en ten minste een leidingdoorsnede van 50 mm2 hebben. • Hefmast volledig neergelaten. • Geen last opgenomen. • Korte rangeerritten enkel uitvoeren in kruipsnelheid. • Extra oplettendheid van de bediener.
1109.NL
F
D 16
M
Bij het sluiten van het batterijdeksel en bij het plaatsen van de zijbekledingen, batterijborging, batterijvergrendeling en batterij bestaat er beknellingsgevaar. • Bij het plaatsen van de batterij, batterijborgingen en zijbekledingen mag er niets tussen de genoemde onderdelen en het interne transportmiddel zitten. • Bij het sluiten van het batterijdeksel mag er niets tussen het batterijdeksel en het interne transportmiddel zitten.
Z
De batterijborgingen (10, 12) kunnen van plaats worden gewisseld. Dat wil zeggen: ze kunnen zowel in de linker als rechter zijde van het voertuigframe worden gestoken.
M
Bij het inbouwen van de batterijen (7) erop letten, dat de vorktanden van de voor de inbouw gebruikte heftruck zich in de vorkschoenen (11) van de batterijwisseldrager bevinden. Bovendien mogen de vorkpunten van de voor de inbouw gebruikte heftruck niet over de batterijwisseldrager heen steken. – Batterij (7) voor de batterijruimte plaatsen. – Batterij (7) optillen, zodat deze zonder te stoten in de batterijruimte kan worden geplaatst.
M
Bij wisselen van de batterijen (7) moet beschadiging van het voertuigframe, de batterijen en de batterijruimte worden vermeden. – Batterij (7) in de batterijruimte plaatsen. – Batterij (7) neerlaten en de vorktanden van de voor de inbouw gebruikte heftruck voorzichtig uit de vorkschoenen (11) van de batterijwisseldrager trekken. – Batterijborgingen (10, 12) rechts en links in het voertuigframe plaatsen.
F
Na het vervangen / inbouwen van de batterij (7) erop letten dat de batterij (7) stevig in de batterijruimte van het interne transportmiddel is geplaatst. – Zijbekledingen (5) monteren.
M
Bij beschadigde kabels bestaat er gevaar op kortsluiting. • Vastgestelde gebreken direct bij uw leidinggevende melden. • Defecte interne transportmiddelen kenmerken en buiten bedrijf stellen. • Intern transportmiddel pas weer in gebruik nemen nadat het defect is gevonden en verholpen. – Batterijstekkers (4) verbinden met intern transportmiddel (2 stuks). – Batterijdeksel (3) sluiten.
F
Na het opnieuw inbouwen alle kabel- en stekkerverbindingen op zichtbare schade controleren en voor het opnieuw in bedrijf nemen controleren of:
1109.NL
– de batterijborgingen (10, 12) zijn geplaatst en vastzitten, zie paragraaf "Sensor batterijvergrendeling" in hoofdstuk D. – de zijbekledingen (5) zeker zijn geplaatst en het batterijdeksel (3) is gesloten.
D 17
5.3
Sensor batterijvergrendeling (t)
13a
13b
15a
M
14
15b
Gevaar op ongevallen door ongeborgde batterij Als de batterijvergrendeling niet in het voertuigframe is aangebracht, kan de batterij als gevolg van bewegingen uit de batterijruimte glijden. • Breng de batterijvergrendeling aan in het voertuigframe. • Extra oplettendheid van de bediener. • Voer alleen korte rangeerritten uit. Tijdens bedrijf controleren de sensoren „Batterijvergrendeling“, of de batterijborgingen in het frame zijn geplaatst. Bij niet geplaatste batterijborging(en) kan het interne transportmiddel niet rijden. Op het display verschijnen symbolen "Overbrugging rijuitschakeling" (13b) en "Batterijvergrendeling niet geplaatst" (13a). Door op de drukknop „Rijden ontgrendelen“ (15b) te drukken en tegelijkertijd de rijregelknop te bedienen (14) kan het interne transportmiddel in kruipsnelheid (2,5 km/h) worden gereden. – Draaien naar rechts = rijden in lastrichting – Draaien naar links = rijden in aandrijfrichting Nadat de batterijborging(en) in het frame zijn geplaatst, moet de drukknop (15a) onder het symbool "Batterijvergrendeling niet geplaatst" (13a) worden gedrukt, om de snelheidsreductie op te heffen. Gelijkertijd verdwijnen de symbolen "Overbrugging rijuitschakeling" (13b) en "Batterijvergrendeling niet geplaatst" (13a). Het interne transportmiddel kan weer met de gewenste snelheid rijden.
1109.NL
De hydraulische functies worden bij niet ontbrekende batterijborging(en) niet beperkt of gewijzigd.
D 18
6
Inbouwlader / On-Board lader (o)
Z
On-Board laders worden gebruikt om een langere gebruiksduur van het interne transportmiddel te garanderen zonder dat de batterij hoeft te worden vervangen.
6.1
Beschrijving Opbouw 16
22 21
17
23 18
20 19a 19b
Betekenis Reedcontact Stroomafnemers (verschillende uitvoeringen) Schakelaar Lader aan Netstekker van de lader Stekker van de stroomafnemer Toestand - indicatie Hoofdschakelaar Regeling (PLC) Lader
1109.NL
Pos. 16 17 18 19a 19b 20 21 22 23
D 19
6.2
Verschillende stroomafnemers Voorbeeld 1 Stroomafnemer uitvoering
voor
gesloten
Voorbeeld 2
1109.NL
Stroomafnemer open uitvoering
D 20
6.3
Bedrijfmodi
Z
Met het On-Board lader kunnen twee verschillende bedrijfmodi worden geselecteerd. 1. Laadmodus met druppelladen Deze laadmodus kan bij een laadstation en ook in de smalle gang worden uitgevoerd. Het interne transportmiddel moet daarvoor worden uitgeschakeld.
Z
Zie punt 1 "Normale lading (mogelijke schakelaars/lampjes)" in paragraaf "Bediening van verschillende bedrijfmodi" in hoofdstuk D. Deze laadmodus moet een keer per week worden uitgevoerd om de levensduur van de voertuigbatterij te verlengen. Bij deze lading wordt de batterij met de „IUIU0IU“ laadcurve geladen. M.a.w.: na het inschakelen van de lader wordt met volledige nominale stroom geladen tot de laadkarakteristiek bij 2,4 volt per cel (V/C) overgaat op het constante spanningsdeel. Wanneer de waarde van de bijlaadstroom wordt onderschreden, schakelt de lader op de bijlaadstroom met 2,7 V/Z constant vermogensdeel. Als de batterij volledig is opgeladen schakelt de lader op druppelladen met 2,23 V/Z. 2. Laden tijden rijmodus (bufferladen)
Z
Zie punt 2 "Normale "Opladen tijdens het rijden via stroomafnemers" in paragraaf "Bediening van verschillende bedrijfmodi" in hoofdstuk D. Deze lading wordt gebruikt om piekstromen die tijdens het stapelbedrijf optreden op te vangen en om de batterij op een constante bedrijfsspanning te houden. Bij deze lading wordt de batterij met de „IU“ laadcurve met een constante spanning van 2,35 volt per cel (V/C) geladen.
Z
Omschakeling laadcurve tijdens rijmodus.
1109.NL
Nadat er van normale lading (laadmodus met druppelladen) op rijmodus is overgeschakeld, blijft de lader gedurende 10 minuten uitgeschakeld (via SPS). Daarna wordt de batterij opgeladen met 2,23 V/C. Als er meer dan 100 AH uit de batterij is gehaald, vindt de omschakeling plaats op 2,35 V/C. De terugschakeling op 2,23 V/C vindt plaats, nadat de spanning van 2,35 V/C is overschreden.
D 21
6.4
Bediening bij verschillende bedrijfsmodi 1. Normaal laden (mogelijke schakelaars - lampjes)
24
25
Bij opladen binnen de stroomrail – Intern transportmiddel uitschakelen. – – Batterijdeksel voor gedwongen beluchting van de batterij openen. – Opladen starten met de schakelaar (24). – De indicatielampjes Lader aan (25) en – Laadmodus ingeschakeld (26) gaan branden. – – De lader laadt tot de batterij volledig is opgeladen en schakelt vervolgens over op druppelladen. – –
–
25
26
Bij opladen in laadstation via stationair net Intern transportmiddel uit de smalle gang / stroomrail naar de netaansluiting / het laadstation rijden. Intern transportmiddel uitschakelen. Stekker van de stroomafnemer eruit trekken. Leidingnetstekker erin steken en verbinden met het stationaire net verbinden. Batterijdeksel voor gedwongen beluchting van de batterij openen. Opladen starten met de schakelaar (24). De indicatielampjes Lader aan (25) en Laadmodus ingeschakeld (26) gaan branden. De lader laadt tot de batterij volledig is opgeladen en schakelt vervolgens over op druppelladen.
Tijdens het normale gebruik wordt de vrijgave "Rijden" niet verstrekt! Na het opladen de lading door het indrukken van de schakelaar (24) beëindigen. Batterijdeksel sluiten. Wanneer de batterij via het vaste net geladen, dan moet de netverbinding worden verbroken en de stroomafnemer met de lader worden verbonden.
1109.NL
Z
24
D 22
2. Laden in rijmodus via stroomafnemer
16
17
1109.NL
– Controleren of de stroomafnemer is aangesloten. – Controleer of de hoofdschakelaar van de desbetreffende stroomrail en die van de lader zijn ingeschakeld. – Rij het interne transportmiddel zeer voorzichtig in de smalle gang / stroomrail. – Nadat de stroomafnemer (17) is ingevoerd en de bodemsensoren zijn overbrugd, wordt de maximaal vrij te geven snelheid vrijgegeven. – Als de verstelbare borstelkabels (17) zijn gemonteerd, controleert de elektronica van het voertuig de correcte stand van de borstelkabel (lamp actieve borstelkabel) en wordt het rijden na correcte positionering van de borstelkabel vrijgegeven. – Wanneer u de stroomafnemer (17) in de stroomrail hebt gestuurd, wordt via een aan de stroomrail / stelling bevestigde permanente magneet de reedcontact (16) gesloten. – De lader schakelt nu in (lamp Lader aan en Rijmodus aan) en laadt met een constante spanning van 2,35 volt per cel (V/C) en een vastgelegde nominale stroom van het apparaat. – Als er energie uit de aandrijfregelingen wordt teruggewonnen, bijv. bij het regeneratief dalen resp. afremmen of omkeren, wordt de lader uitgeschakeld. – Bij het rijden uit de smalle gang wordt via de permanente magneet de reedcontact (16) geopend en wordt de lader uitgeschakeld.
D 23
6.5
Symbolen en hun betekenis
Schakelaar Lader aan Achtergrond wit
Optie: Indicatielampje actieve stroomafnemer (bij uitvoering met twee stroomafnemers) Achtergrond geel Indicatielampje Lader aan Achtergrond geel
Indicatielampje Lader storing Achtergrond rood
Indicatielampje Laden Aan Achtergrond groen
1109.NL
Indicatielampje Rijden aan Achtergrond groen
D 24
6.6
Onderhoudsinstructies van inbouwlader / On-Board laders
Z
Onderhoudsintervallen vindt u in de handleiding, paragraaf „Onderhoudscontrolelijst - inbouw-laadapparaat / On-Board laders (o)“ in hoofdstuk F.
F
Z
F
Z
F
Gevaar op ongevallen door elektrische stroom Onderhouds- en reparatiewerkzaamheden aan On-Board laders en de onder spanning staande aanbouwdelen (stroomafnemers etc.) mogen enkel door opgeleide vakmonteurs of elektrotechnische geschoolde personen worden uitgevoerd. • Onderhouds- en reparatiewerkzaamheden aan On-Board laders en aanbouwdelen die onder spanning staan (stroomafnemers etc.) mogen enkel worden uitgevoerd in spanningsloze toestand. Netstekker bij normale laadmodus eruit trekken resp. bij reparatie gedurende de stroomrailmodus de spanningstoevoer van de stroomrail uitschakelen. De exploitant of de door hem aangewezen personen moeten dagelijks controleren of de On-Board lader en de onder spanning staande aanbouwdelen, zoals stroomafnemers, inclusief de mechanisch bewegende aanbouwdelen, kabels en netstekkers correct werken. Gevaar op ongevallen door defecten aan On-Board laders en onder stroom staande aanbouwdelen Bij niet correcte toestand van de On-Board lader en de onder spanning staande aanbouwdelen moet het interne transportmiddel buiten werking worden gesteld. • Vastgestelde gebreken direct bij uw leidinggevende melden. • Defecte interne transportmiddelen kenmerken en buiten bedrijf stellen. • Intern transportmiddel pas weer in gebruik nemen nadat het defect is gevonden en verholpen. De bediener / exploitant moet zich dagelijks verzekeren van de bedrijfszekere toestand van de stroomrail. Hierbij vooral bij uitstekende delen, die de stroomafnemers kunnen beschadigen of uit de stroomrail kunnen scheuren, voorzichtig te werk gaan. De stroomrail en zijn invoertrechter mogen niet mechanisch beschadigd of verbogen zijn. Gevaar op ongevallen door gebreken aan de stroomrails Bij beschadigde stroomrail of invoertrechter moet deze rijgang worden geblokkeerd en moet de stroomrail spanningsvrij worden geschakeld. Contact opnemen met de betreffende klantenservice. • Vastgestelde gebreken direct bij uw leidinggevende melden. • Defecte rijgang kenmerken en buiten bedrijf stellen. • Rijgang mag pas weer in gebruik worden genomen nadat het defect is gevonden en verholpen.
1109.NL
Wanneer tijdens de lading het rode indicatielampje (lader heeft storing) is geactiveerd moet de geautoriseerde klantenservice worden geïnformeerd. Het onderhoud en de verzorging van de batterij is onderwerpen aan de in de handleiding onder punt D beschreven bepalingen.
D 25
7
F
Batterij - toestand en zuurstand controleren Gevaar op ongevallen en letsel bij het hanteren van batterijen De batterijen bevatten opgelost zuur dat giftig en bijtend is. Elk contact met batterijzuur vermijden. • Oud batterijzuur volgens de voorschriften afvoeren. • Bij alle werkzaamheden aan de batterijen moet er beslist beschermende kleding en oogbescherming worden gedragen. • Geen batterijzuur op de huid, kleding of in de ogen laten komen, indien nodig, batterijzuur met veel schoon water uitspoelen. • Bij persoonlijk letsel (bijv. huid- of oogcontact met batterijzuur) meteen een arts raadplegen. • Gemorst batterijzuur meteen met veel water neutraliseren. • Uitsluitend batterijen gebruiken met gesloten batterijtrog. • De wettelijke voorschriften in acht nemen.
1109.NL
– Onderhoudsaanwijzingen van de producent van de batterij naleven. – Behuizing van de batterij controleren op scheuren en eventueel op uitgelopen zuur. – Oxidatieresten aan de batterijpolen bevestigen en de batterijpolen insmeren met zuurvrij vet. – Afsluitpluggen openen en zuurstand controleren. Zuurstand moet zich minstens 10-15 mm boven de bovenkant van de plaat bevinden. Aansluitend afsluitpluggen sluiten. – Batterij indien nodig bijladen.
D 26
8
Ontlaadindicator "Balkindicatie" (t) Wanneer de NOODSTOP-schakelaar is ontgrendeld door deze te draaien, en het interne transportmiddel met de sleutel in het contactslot is ingeschakeld, geeft de batterijontlaadindicator / ontladingsbewaker de beschikbare capaciteit aan. Het onderste bereik van het batterijsymbool wordt leeg afgebeeld. Dit staat voor de restcapaciteit van de batterij die, teneinde schade aan de batterij te voorkomen, niet kan worden opgenomen. De batterijverbruik-indicator / batterijverbruik-bewaker wordt fabrieksmatig ingesteld op standaard batterijen. Bij gebruik van onderhoudsvrije cq. speciale batterijen moeten de indicatie- en uitschakelpunten van de batterij-ontladingsbewakers door bevoegd vakpersoneel worden ingesteld. Wanneer u dat niet doet, kan de batterij worden beschadigd door uitputting.
M
Door uitputting gaat de batterij minder lang mee. Batterij opladen, zie paragraaf „Batterij laden“ in dit hoofdstuk.
1109.NL
Z
D 27
8.1
Batterijverbruik-bewaker bij balkindicatie Als een batterij tot de toelaatbare ontlaadtoestand is ontladen (restcapaciteit), wordt het batterijsymbool in het knipperend weergegeven. Er verschijnt dan een melding daarover pop het display. Heffen van de hoofdhef en extra hef is niet meer mogelijk. De functie „heffen“ wordt pas weer vrijgegeven, wanneer de aangesloten batterij
1109.NL
– tot ten minste 40 % is geladen bij natte batterijen. – tot ten minste 50 % is geladen bij GEL-batterijen.
D 28
8.2
Lampkleuren va het batterijsymbool
Z
Lampkleuren van het batterijsymbool geven de volgende toestanden weer: Kleur batterijsymbool
Betekenis – Batterij is geladen.
Wit
Z
Hoe meer balken de batterijverbruik-indicator toont, hoe hoger de restcapaciteit van de batterij.
– Opladen van batterij wordt aanbevolen. geel
Rood knipperend
Z
Afhankelijk van het batterijtype knippert het symbool van de batterijverbruik-indicator bij één cq twee resterende balken.
– De batterij moet worden opgeladen (restcapaciteit onderschreden). – Het symbool van de batterijverbruik-indicator toont geen balk. De hefbewegingen (heffen) van de hoofdhef en extra hef kunnen niet meer worden uitgevoerd.
1109.NL
Z
D 29
9
Batterijontlaadindicator „Procentuele indicatie“ (o) Wanneer de NOODSTOP-schakelaar is ontgrendeld door deze te draaien, en het interne transportmiddel met de sleutel in het contactslot is ingeschakeld, geeft de batterijontlaadindicator / ontladingsbewaker de nog beschikbare capaciteit in procent aan.
-
+
75%
Z
De batterijverbruik-indicator / batterijverbruik-bewaker wordt fabrieksmatig ingesteld op standaard batterijen. Bij gebruik van onderhoudsvrije cq. speciale batterijen moeten de indicatie- en uitschakelpunten van de batterij-ontladingsbewakers door bevoegd vakpersoneel worden ingesteld. Wanneer u dat niet doet, kan de batterij worden beschadigd door uitputting.
M
Door uitputting gaat de batterij minder lang mee. Batterij opladen, zie paragraaf „Batterij laden“ in dit hoofdstuk.
9.1
Lampkleuren va het batterijsymbool
1109.NL
Als een batterij onder 31% bij natte batterijen of 41% bij gel-batterijen is ontladen (restcapaciteit), wordt het batterijsymbool knipperend weergegeven. Heffen met hoofdhef en extra hef is onder 21% bij natte batterijen of 31% bij gel-batterijen niet meer mogelijk.
D 30
Lampkleuren van het batterijsymbool geven de volgende toestanden weer: – bij natte batterijen (PB): Kleur batterijsymbool
Betekenis – Batterij is geladen.
Zwart
100 % - 31 %
geel
30 % - 21 %
Hoe groter de procent-indicatie, hoe hoger de restcapaciteit van de batterij.
– Opladen van batterij wordt aanbevolen. – de batterij moet worden opgeladen (restcapaciteit onderschreden).
Rood knipperend
Z
Z
20 % - 0 %
Z
De hefbewegingen (heffen) van de hoofdhef en extra hef kunnen niet meer worden uitgevoerd.
De functie “heffen” wordt pas weer vrijgegeven, wanneer de aangesloten batterij minstens voor 40 % is geladen. – bij gel-batterijen: Kleur batterijsymbool
Betekenis – Batterij is geladen.
Zwart
100 % - 41 %
geel
40 % - 31 %
Rood knipperend
Hoe groter de procent-indicatie, hoe hoger de restcapaciteit van de batterij.
– Opladen van batterij wordt aanbevolen. – de batterij moet worden opgeladen (restcapaciteit onderschreden).
30 % - 0 %
Z
De hefbewegingen (heffen) van de hoofdhef en extra hef kunnen niet meer worden uitgevoerd.
De functie “heffen” wordt pas weer vrijgegeven, wanneer de aangesloten batterij minstens voor 50 % is geladen.
1109.NL
Z
Z
D 31
D 32
1109.NL
E Bediening 1
Veiligheidsvoorschriften voor gebruik van het interne transportmiddel Rijbewijs: uitsluitend daartoe geschikte personen mogen het interne transportmiddel gebruiken. Deze personen moeten zijn opgeleid in de bediening van het interne transportmiddel, moeten hun vaardigheden in het rijden en handhaven van lasten hebben gedemonstreerd aan de exploitant of diens gemachtigde, en moeten van deze persoon nadrukkelijk opdracht hebben gekregen tot het bedienen van het interne transportmiddel. Rechten, plichten en gedragsregels voor de bestuurder: de bestuurder moet zijn geïnstrueerd in zijn rechten en plichten en in de bediening van het interne transportmiddel, en moet vertrouwd zijn met de inhoud van deze handleiding. De vereiste rechten moeten aan hem worden verleend. Verbod op gebruik door onbevoegden: de bestuurder is tijdens de gebruikstijd verantwoordelijk voor het interne transportmiddel. Hij moet onbevoegden verbieden met het interne transportmiddel te rijden of het te bedienen. Er mogen geen personen meegenomen of opgetild worden. Beschadigingen en gebreken: beschadigingen en overige gebreken aan het interne transportmiddel of aanbouwapparaat moeten onmiddellijk worden gemeld aan de toezichthouder. Bedrijfsonveilige interne transportmiddelen (bijvoorbeeld met versleten wielen of defecte remmen) mogen niet worden gebruikt voordat ze zijn gerepareerd op de voorgeschreven wijze.
1010.NL
Reparaties: de bestuurder mag zonder speciale opleiding en toestemming geen reparaties of veranderingen aan het interne transportmiddel uitvoeren. Hij mag de werking van de veiligheidsvoorzieningen of schakelaars in geen geval veranderen of blokkeren.
E1
Gevarenzone: De gevarenzone is het bereik waarbinnen rij- en hefbewegingen van het interne transportmiddel, de lastopnamemiddelen (bijvoorbeeld vorktanden of aanbouwapparaten) of de last een gevaar betekenen voor personen. Hiertoe behoort ook de zone waar vallende lasten of een dalende / vallende werkinrichting terecht kunnen komen.
F
Onbevoegde personen moeten uit de gevarenzone worden weggestuurd. Bij gevaar voor personen moet tijdig een waarschuwing worden gegeven. Wanneer onbevoegden ondanks opdracht daartoe de gevarenzone niet verlaten, moet het interne transportmiddel onmiddellijk tot stilstand gebracht worden. Veiligheidsvoorzieningen en waarschuwingsplaatjes: De veiligheidsvoorzieningen, waarschuwingsplaatjes en -aanwijzingen die in deze handleiding zijn beschreven, moeten beslist worden nageleefd.
Z
Gevaar op ongevallen door verwijderen of buiten werking zetten van veiligheidsvoorzieningen. Het verwijderen of buiten werking zetten van veiligheidsvoorzieningen zoals NOODSTOP-schakelaar, dodemansknop, claxon, waarschuwinglampen, veiligheidsbomen, veiligheidsruiten, afdekkingen etc. kan leiden tot ongevallen en letsel. – Vastgestelde gebreken direct bij uw leidinggevende melden. – Defecte interne transportmiddelen kenmerken en buiten bedrijf stellen. – Intern transportmiddel pas weer in gebruik nemen nadat het defect is gevonden en verholpen.
1010.NL
F
Waarschuwings- en aanwijzingsborden zoals lastdiagrammen, bevestigingspunten en typeplaatjes moeten altijd leesbaar zijn en indien nodig worden vervangen.
E2
2
Beschrijving van de bedienings- en displayelementen
2.1
Bedienings- en displayelementen op het bedieningspaneel
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13 14
14
21
22
23
24
25
26
15
16 17 19
18
1010.NL
20
E3
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13 14
14
21
22
23
24
25
26
15
16 17 19
18
1010.NL
20
E4
Pos.
Bedienings- en displayelement
Functie Regeling van de hydraulische functies, bijvoorbeeld heffen en neerlaten van hoofdhef en extra hef, schuiven en draaien van de lastvork Activeert de claxon, activeert een akoestisch waarschuwingssignaal. Gedwongen geleiding in smalle gang Railgeleiding: Plaatst het aandrijfwiel in de rechtuit-stand Inductieve geleiding: Activeert het invoegproces (en frequentieselectie bij multifrequentie). Mogelijkheid om hoek van het bedieningspaneel van 130° tot 180° te verstellen. Daarvoor drukknop "Verstellen bedieningspaneel" ingedrukt houden en het bedieningspaneel in de gewenste stand kantelen. Weergave van functies, bedrijfsinformatie en waarschuwingen
1
Knop hydraulische regeling
t
2
Drukknop „claxon“
t
3
Drukknop „gedwongen geleiding in- / uitschakelen“
o
4
Drukknop „verstelling bedienpaneel“
t
5
Display
t
6 7 8
Lamp Lamp Lamp Drukknop „draaien vorkdrager“ Drukknop „Schuiven aanbouwapparaat“
t Heeft enkel van betekenis voor de servicedienst t van de producent t Schakelt de knop hydraulische regeling naar de t functie „Draaien vorkdrager“ Schakelt de knop hydraulische regeling over t naar de functie „Schuiven aanbouwapparaat“ Schakelt de knop hydraulische regeling over t naar het heffen en neerlaten van de vorkdrager zonder bestuurderscabine Regelt de rijrichting en snelheid van het interne t transportmiddel
9 10
Drukknop „Extra hef“
12
Rijregelknop
13
Drukknop „Dalen / heffen hoofdhef en extra hef“
14
Handsteun en contactvlak
15
Bedieningspaneel
16
Veiligheidsboom
17
Bestuurderstoel
t
Maakt gelijktijdig dalen / heffen van hoofdhef en extra hef mogelijk
Tweehandsbediening in de smalle gang t (via de in de greep voor de rijregeling en hydraulische regeling geïntegreerde contacten) De voertuigfuncties kunnen met het t bedieningspaneel worden aangestuurd. t Afzetting tegen het eruit vallen aan de zijkant Instelling van bestuurdersstoel, zie paragraaf t "Bestuurdersstoel instellen" in hoofdstuk E.
1010.NL
11
E5
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13 14
14
21
22
23
24
25
26
15
16 17 19
18
1010.NL
20
E6
Pos. Bedienings- en displayelement
Dodemansknop (voetknop)
19
Hoogte-instelling bedieningspaneel
– niet ingedrukt (indicatie "dodemansknop niet bediend" op het display gaat branden, zie paragraaf "Bedienings- en displayelementen op het display" in hoofdstuk E): • Rijfuncties zijn geblokkeerd. • Hydraulische functies zijn geblokkeerd. • Stuurinrichting, bestuurderdisplay en t claxon zijn vrijgegeven. – ingedrukt (indicatie "dodemansknop niet ingedrukt" op het display gaat uit, zie paragraaf "Bedienings- en displayelementen op het display" in hoofdstuk E): • Rijfuncties en hydraulische functies zijn vrijgegeven. – De dodemansknop in de beenruimte moet tijdens werkzaamheden (heffen/neerlaten/ rijden) met het interne transportmiddel voortdurend worden bediend. – Na het loslaten van de dodemansknop wordt het interne transportmiddel regeneratief tot o stilstand afgeremd (parkeerrem geactiveerd). Het interne transportmiddel rolt uit volgens de ingestelde parameter „uitlooprem“. – Beschrijving van de functie zie standaardvariante. De hoogte van het bedieningspaneel kan met t 85 mm worden versteld
1010.NL
18
Functie
E7
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13 14
14
21
22
23
24
25
26
15
16 17 19
18
1010.NL
20
E8
Pos. Bedienings- en displayelement
Functie Stuurstroom in- en uitschakelen. Door het uitnemen van de sleutel is het interne transportmiddel beschermd tegen inschakelen door onbevoegden. Vervangt het contactslot. Vrijgave van de voertuigreactie met kaart of transponder. – TIME-Out bewaking – Registratie van de bedieners van het interne transportmiddel (toepassingen) – Bedrijfsurenregistratie De hoofdstroomkring wordt onderbroken; alle voertuigbewegingen schakelen uit. Interne transportmiddel in de gewenste richting sturen Menu-omschakeling: Bij bediening van de knop „Submenu beëindigen“ gaat men van het menu dat op dat moment op het bestuurderdisplay wordt getoond naar een hoger menu. De op het display weergegeven functies (weergegeven als symbool) worden met de daaronder gelegen drukknoppen geactiveerd of bevestigd. Het symbool krijgt daarbij een donkere achtergrond.
Contactslot
t
ISM-toegangsmodule
o
21
Schakelaar NOODSTOP
t
22
Stuurwiel
t
23
Drukknop „Submenu beëindigen“
t
24
Drukknop
t
25
Numeriek toetsenbord Cursortoetsen voor bijzondere functies
t Bedien- en instelmogelijkheden voor standaardfuncties (bijv. klokinstelling) en extra t functies (bijv. hefhoogteselectie).
20
26
o = optionele uitvoering
1010.NL
t = standaarduitvoering
E9
2.2
Bedienings en displayelementen op het display
30 48
31 0h
32 33 34 35
07:48
36
37
38 39
EKX 5XX
40
P xx
kg
47
46
41 42
45
43 44
23
24
Symbolen in het bovenste gedeelte Pos. 30 31 32
Stuurhoekindicatie
Functie Toont het aantal bedrijfsuren sinds de eerste inbedrijfstelling t Weergeven van de tijd
t
t
Geeft de momentane stuurhoek ten opzichte van de middenpositie aan
Railgeleiding: Stuurhoek-indicatie wordt vervangen door de volgende symbolen: „Intern transportmiddel Symbool gaat branden, zodra het interne geleid (met transportmiddel gedwongen wordt geleid gangherkenning)“ en een gangsignaal is ontvangen Symbool licht op, zodra het interne transportmiddel gedwongen wordt geleid en er geen gangsignaal is ontvangen. – Intern transportmiddel verder in de o smalle gang rijden. „Intern transportmiddel – Op het moment dat het interne geleid (zonder transportmiddel een gangsignaal gangherkenning)“ heeft ontvangen wordt het symbool "intern transportmiddel geleid (zonder gangherkenning)" door het symbool "intern transportmiddel geleid (met gangherkenning)" vervangen.
1010.NL
32
Sym- Bedienings- en bool displayelement Indicatie „bedrijfsuren“ Indicatie „Tijd“
E 10
Pos.
1010.NL
32
Sym- Bedienings- en Functie bool displayelement Inductieve geleiding: Stuurhoek-indicatie wordt vervangen door de volgende symbolen: Symbool gaat branden, zodra het interne „Inspoorproces loopt“ transportmiddel op de geleidedraad is ingespoord wordt. Symbool gaat branden, zodra het interne „Intern transportmiddel transportmiddel op de geleidedraad geleid (met gedwongen wordt geleid en een gangherkenning)“ gangsignaal is ontvangen. Symbool gaat branden, zodra het interne transportmiddel op de geleidedraad gedwongen wordt geleid en er geen gangsignaal is ontvangen. – Intern transportmiddel verder in de „Intern transportmiddel smalle gang rijden. geleid (zonder – Op het moment dat het interne gangherkenning)“ transportmiddel een gangsignaal heeft ontvangen wordt het symbool "intern transportmiddel geleid (zonder gangherkenning)" door het symbool "intern transportmiddel geleid (met gangherkenning)" vervangen. o Symbool gaat branden, zodra het interne transportmiddel op de geleidedraad met de sleutelschakelaar uit- en weer ingeschakeld werd. Intern transportmiddel verder in de smalle gang rijden. Symbool "intern transportmiddel niet "Intern transportmiddel geleid" wordt door het symbool "bezig niet geleid" met insporen" vervangen. Op het moment dat het interne transportmiddel op de geleidedraad is ingespoord en een geldig gangsignaal heeft ontvangen, gaat het symbool "intern transportmiddel geleid (met gangherkenning)" branden. Symbool graat branden, zodra het interne transportmiddel niet „Afwijking van de gecoördineerd door de geleidedraad en geleidedraad“ zodoende van de gedwongen geleiding is afgeweken
E 11
30 48
31 0h
07:48
32 33 34 35
36
37
38 39
EKX 5XX
40
P xx
kg
47
46
41 42
45
43 44
23 Pos. 33
Sym- Bedienings- en bool displayelement Voertuigtype Indicatie "Totale hef" en indicatie "afstellen nodig": Hoofdhef heffen
34
Hoofdhef neerlaten extra hef heffen extra hef dalen
35
kg
Batterijverbruikindicator
36 -
+
Weegfunctie
50%
Indicatie „Ondergrond“
38
Indicatie „Hydraulische olie verversen“
Functie t Geeft voertuigtype weer Geeft na afstelling de hefhoogte van de vorken aan Geeft opdracht tot het heffen van de hoofdhef Geeft opdracht tot het neerlaten van de t hoofdhef. Geeft opdracht tot het heffen van de extra hef Geeft opdracht tot het dalen van de extra hef Geeft het gewicht van de opgenomen o last weer in kg Geeft de laadtoestand van de batterij weer t (balkindicatie) o
Geeft de laadtoestand van de batterij aan (restcapaciteit in procent).
De actuele ondergrond heeft donkere achtergrond Geeft aan, dat het toegestane watergehalte in de hydraulische olie is overschreden. De hydraulische olie moet worden o ververst. Neem contact op met de klantendienst van de producent. De fabrikant beschikt voor deze taken over een speciaal opgeleide klantenservice.
t
1010.NL
37
24
E 12
Pos.
Sym- Bedienings- en bool displayelement
Indicatie "cyclustest uitvoeren"
39
Indicatie "Actieve stabilisator uitgeschoven"
40
R
41
42
Aanbouwapparaat bevindt zich in basisstand Indicatie van de stapelspeling van de functie "Horizontale positionering"
Geeft aan, dat de cyclustest moet worden uitgevoerd. Tijdens deze tijd wordt de rijsnelheid beperkt tot o kruipsnelheid (2,5 km/h). Paragraaf "Personenbeveiligingssysteem (o)“ in hoofdstuk E lezen. Geeft aan, dat de actieve stabilisator bij stilstaand intern transportmiddel en bediende sideshift afhankelijk van de o hoogt tot een afstand van 5 mm tot de vloer is uitgeschoven. Een correctierit is mogelijk met een snelheid tot maximaal 2,5 km/h. Geeft de afstelling van de actieve o stabilisator bij stilstaand intern transportmiddel aan. t
Zie paragraaf „Aanbouwapparaat in basisstand“ in hoofdstuk E
o
Zie paragraaf "Horizontale paragraaf" in hoofdstuk E.
Indicatie „Herkenning IG-sensoren, die het geleidedraad o van de geleidedraad“ hebben herkend lichten op Indicatie van de functies „Hefhoogteselectie“ en „Horizontale positionering“
De indicatie en functie van de hefhoogteselectie en horizontale positionering zijn beschreven in o paragraaf „Hefhoogteselectie met zoneinvoer“ en „Horizontale positionering“ in hoofdstuk E.
1010.NL
43
Indicatie "Afstelling actieve stabilisator"
Functie
E 13
30 48
31 0h
32 33 34 35
07:48
36
37
38 39
EKX 5XX
40
P xx
kg
47
46
41 42
45
43 44
23 Pos. 44
45
Sym- Bedienings- en bool displayelement Functies
Functie
Voor beschrijving van de functies, zie t paragraaf „Symbolen en drukknoppen in het onderste gedeelte“ in hoofdstuk E Op het display worden storingsgegevens Servicemodus is actief t en / of informatieve meldingen (Schroevendraaier) weergegeven Een antenne van het interne transportmiddel heeft bij inductieve geleiding het vastgelegde niveaubereik van de geleidedraad verlaten. Er wordt IG-storing o meteen een NOODSTOP van het intern transportmiddel gestart (zie paragraaf "IG-noodbedrijf (storingsmelding I 3670 / I 3752)" in hoofdstuk E). Indicatie van de mogelijke rijsnelheid:
t
Haas: Maximale snelheid Schildpad: Kruipgang
1010.NL
46
24
E 14
Pos.
47
Sym- Bedienings- en Functie bool displayelement intern transportmiddel gebruiksklaar. Dodemansknop niet t ingedrukt Dodemansknop niet ingedrukt Zijdelingse intern transportmiddel gebruiksklaar. afsluitbomen niet t Zijdelingse afsluitbomen niet gesloten gesloten Waarschuwingslampj intern transportmiddel gebruiksklaar. t STOP e NOODSTOPNOODSTOP-schakelaar ingedrukt schakelaar ingedrukt Rij- en hydraulische functies zijn geblokkeerd. – Rijregel- en hydraulische regelkop niet aanraken – Dodemansknop niet bedienen – Symbool "tweehandsbediening Tweehandsbediening o losmaken" wordt weergegeven losmaken – Dodemansknop indrukken – Rijregel- en hydraulische regelkop nog een keer aanraken
Z
P
Parkeerrem ingevallen
R
Afstellen van het aandrijfwiel
48
o = optionele uitvoering IG = Inductieve geleiding
1010.NL
t = standaarduitvoering RG = railgeleiding
De rij- en hydraulische functies zijn weer vrijgegeven Geeft aan dat het interne transportmiddel stil staat (aandrijfwielrem en lastwielremmen zijn ingevallen) t Geeft de stilstand van het intern transportmiddel en de afstelling van het aandrijfwiel aan
E 15
2.3
Symbolen en drukknoppen in het onderste gedeelte De drukknoppen (24) onder de betreffende weergegeven symbolen (44) activeren of bevestigen de functie, die ermee is verbonden. Het symbool krijgt daarbij een donkere achtergrond. Sym- Bedienings- en Functie bool displayelement Waarschuwing Indicatie “Valkettingt Verschijnt wanneer de valketting-beveiliging beveiliging“ is geactiveerd. Drukknop „Overbrugging Overbrugt de geactiveerde valkettingvalketting-beveiliging“ beveiliging teneinde de bestuurdersplaats vrij te heffen. Indicatie „Uitsluitend t Verschijnt, wanneer de hefuitschakeling is vooruit / achteruit rijden geactiveerd vanwege een lage mogelijk“ batterijcapaciteit, en uitsluitend nog vooruit / achteruit rijden mogelijk is. Drukknop „Bevestiging Bevestigt de hefuitschakeling bij lage hefuitschakeling wegens batterijcapaciteit en geeft de rijfunctie vrij batterij-ontlading“. Indicatie o Verschijnt wanneer de hefbegrenzing is „Hoogteafhankelijke geactiveerd hefbegrenzing“ Drukknop „Overbrugging Overbrugt de hefbegrenzing. Op de hefbegrenzing“ maximale doorrijhoogtes letten. Indicatie o Geeft aan dat de automatische „Daalbegrenzing“ daalbegrenzing is geactiveerd. Drukknop „Overbrugging Overbrugt de daalbegrenzing, regeling met daalbegrenzing“ knop hydraulische regeling. Indicatie o Geeft aan dat de automatische, „Rijuitschakeling“ hoogteafhankelijke rijuitschakeling is geactiveerd. Drukknop „Overbrugging Overbrugt de automatische, rijuitschakeling“ hoogteafhankelijke rijuitschakeling. Indicatie o Geeft weer dat de gangeindbeveiliging is „Gangeindbeveiliging“ geactiveerd. Intern transportmiddel wordt (optioneel) afgeremd. Indicatie „Submenu Waarschuwingen“ oproepen
1010.NL
Knop „Submenu Waarschuwingen“ oproepen
o Geeft weer dat verscheidene waarschuwingen (bijvoorbeeld valkettingbeveiliging, hefuitschakeling datum / tijd instellen, bedienerspecifieke instelling, …) zijn opgetreden. Afzonderlijke waarschuwingen worden zichtbaar
E 16
1010.NL
Sym- Bedienings- en Functie bool displayelement Submenu o Geeft aan dat het submenu kan worden „Waarschuwingen“ verlaten. beëindigen Drukknop „Submenu Stelt het submenu terug op basismenu. waarschuwingen beëindigen“ Indicatie t Verschijnt nadat het interne transportmiddel „Batterijvergrendeling niet is ingeschakeld, maar er nog geen batterijgeplaatst“ vergrendeling is geplaatst. Het interne transportmiddel kan alleen nog maar in kruipsnelheid (2,5 km/h) worden verreden. Drukknop "Bevestiging Bevestigt de melding, nadat de batterijvergrendeling batterijvergrendeling is geplaatst geplaatst" Personen-beveiligingssysteem (PSS) Indicatie „Bevestiging o Geeft aan dat de cyclustest moet worden cyclustest“ uitgevoerd (om de 24 uur). Het interne transportmiddel wordt afgeremd en kan alleen nog maar in kruipsnelheid (2,5 km/h) worden verreden. Paragraaf "Personenbeveiligingssysteem (o)“ in hoofdstuk E lezen. Drukknop „Bevestiging Start de automatische uitvoering van de cyclustest“ cyclustest Indicatie „Waarschuo Geeft aan dat het waarschuwingsveld van wingsveldovertreding“ het personenbeveiligingssysteem door personen / objecten in de smalle gang is overtreden. Het interne transportmiddel wordt afgeremd en kan alleen nog maar in kruipsnelheid (2,5 km/h) worden verreden. Paragraaf "Personenbeveiligingssysteem (o)“ in hoofdstuk E lezen Indicatie „veiligheidsveld- o Geeft aan dat het beschermingsveld van het personenbeveiligingssysteem door overtreding“ personen / objecten in de smalle gang is overtreden. Het interne transportmiddel wordt automatisch afgeremd tot aan stilstand. Drukknop Overbrugt de veiligheidsfunctie en maakt „Binnendringing kruipgang (2,5 km/h) mogelijk bij voldoende veiligheidsgebied“ veilige afstand tot de hindernis. Paragraaf "Personenbeveiligingssysteem (o)“ in hoofdstuk E lezen. Geleidingssystemen Indicatie „Selectie o Geeft aan, dat inductieve geleiding via frequentie 1“ (submenu frequentie 1 mogelijk is (analoog meer „Geleiding aan“) frequenties, maximaal 5 stuks). Drukknop „Selectie Activeert de inductieve geleiding door frequentie 1“ (analoog frequentie 1 (automatisch verlaten van het verdere frequenties) submenu na één seconde pauzetijd) E 17
Drukknop „Synchroon links draaien vorken“ Indicatie „Automatisch synchroon links draaien vorken“ Drukknop „Automatisch Synchroon links draaien vorken“ Indicatie „Synchroon rechts draaien vorken“ Drukknop „Synchroon rechts draaien vorken“
o
t
Indicatie „Automatisch o synchroon rechts draaien vorken“ Drukknop „Automatisch Synchroon rechts draaien vorken“ Indicatie „Automatisch o synchroon draaien tot middenpositie vorken“ Drukknop „Automatisch synchroon draaien tot middenpositie vorken“
Indicatie „Vorkverstelling telescoopvork“
Functie
Omschakeling van het menu voor de functies „Synchroon draaien“ Activeert menuomschakeling Synchroon draaien Geeft weer dat de vorken synchroon links gedraaid en rechts geschoven kunnen worden. Activeert links draaien van de vorken, gelijktijdig regelen van rechts schuiven van de arm met de knop hydraulische regeling Geeft weer dat de vorken automatisch synchroon links gedraaid en rechts geschoven kunnen worden. Activeert links draaien van de vorken met gelijktijdig automatisch rechts schuiven van de arm. Geeft weer dat synchroon rechts draaien, links schuiven van de vorken mogelijk is Activeert rechts draaien van de vorken, gelijktijdig regelen van links schuiven van de arm met de knop hydraulische regeling Geeft weer dat automatisch synchroon rechts draaien, links schuiven van de vorken mogelijk is Activeert rechts draaien van de vorken met gelijktijdig automatisch links schuiven van de arm. Geeft aan dat de automatische positionering van de vorken in de middenpositie (tanden naar voren) mogelijk is. Activeert het zwenken met automatische stop van de vorkbeweging in de middenpositie, gelijktijdig automatisch uitschuiven van de arm met stop in de middenpositie. Geeft weer dat de vorkverstelling van de telescoopvork mogelijk is.
Drukknop „Vorkverstelling Activeert de verstelling telescoopvork telescoopvork“ regeling met de knop hydraulische regeling Indicatie „Enkelvoudig o Geeft weer dat de bediening van de uitschuifbare vork“ enkelvoudig uitschuifbare vork mogelijk is. Drukknop „Enkelvoudig Activeert enkelvoudig uitschuifbare vork, uitschuifbare vork“ regeling met de knop hydraulische regeling
E 18
1010.NL
Sym- Bedienings- en bool displayelement Aanbouwapparaat vorkbediening Indicatie t „Menuomschakeling Synchroon draaien“ Drukknop „Menuomschakeling Synchroon draaien“ Indicatie „Synchroon links t draaien vorken“
Sym- Bedienings- en Functie bool displayelement Indicatie „Telescoopvork“ o Geeft aan dat de bediening van de telescoopvork mogelijk is Drukknop Activeert de telescoopvork, regeling met de „Telescoopvork“ knop hydraulische regeling Indicatie „Telescoopvork - o Geeft aan dat de bediening „Telescoopvork synchroon verschuifbaar“ - synchroon verschuifbaar“ mogelijk is, regeling met de knop hydraulische regeling Drukknop „Telescoopvork Activeert de synchrone verschuiving van de - synchroon telescoopvorken verschuifbaar“ Indicatie „Telescoopvork - o Geeft aan dat de bediening „Telescoopvork asynchroon verschuifbaar - asynchroon verschuifbaar (bovenste)“ (bovenste)“ mogelijk is, regeling met de knop hydraulische regeling Drukknop „Telescoopvork Activeert de asynchrone verschuiving - asynchroon (bovenste vork) van de telescoopvorken verschuifbaar (bovenste)“ Indicatie „Telescoopvork - o Geeft aan dat de bediening „Telescoopvork asynchroon verschuifbaar - asynchroon verschuifbaar (onderste)“ (onderste)“ mogelijk is, regeling met de knop hydraulische regeling Drukknop „Telescoopvork Activeert de asynchrone verschuiving - asynchroon (onderste vork) van de telescoopvorken verschuifbaar (onderste)“ Indicatie „Tweede o Geeft aan dat de tweede instapeldiepte instapeldiepte“ mogelijk is. Drukknop „Tweede Activeert de tweede instapeldiepte, regeling instapeldiepte“ met de knop hydraulische regeling. Indicatie „Vorkneiging“ o Geeft aan dat de vorkneiging mogelijk is. Drukknop „Vorkneiging“ Activeert het neigen van de vorken, regeling met de knop hydraulische regeling o Geeft weer dat de regeling van het speciale aanbouwapparaat mogelijk is. Activeert de regeling van het speciale aanbouwapparaat, regeling met de knop hydraulische regeling
1010.NL
Indicatie „Speciaal aanbouwapparaat“ Drukknop „Speciaal aanbouwapparaat“
E 19
1010.NL
Sym- Bedienings- en Functie bool displayelement Aanbouwapparaat vorkverstelling / sideshift Indicatie o Omschakeling van het menu voor de „Menuomschakeling indicatie-eenheid naar de functies vorkverstelling / sideshift“ „Vorkverstelling / sideshift“ Drukknop Activeert de menuomschakeling „Menuomschakeling vorkverstelling / sideshift vorkverstelling / sideshift“ Indicatie „Vorkverstelling, o Geeft aan dat de vorkverstelling kan worden symmetrisch“ bediend. Drukknop Activeert de vorkverstelling bij gelijktijdige „Vorkverstelling, bediening van de knop hydraulische symmetrisch“ regeling Indicatie o Geeft weer dat de menuomschakeling „Menuomschakeling „Vorkverstelling asymmetrisch“ mogelijk is. vorkverstelling, asymmetrisch“ Drukknop Omschakeling van het menu voor het „Menuomschakeling display naar de functies „Vorkverstelling vorkverstelling, asymmetrisch“ asymmetrisch“ Indicatie „Vorkverstelling o Geeft weer dat de vorkverstelling uitsluitend uitsluitend links“ links mogelijk is Drukknop „Vorkverstelling Activeert de vorkverstelling, uitsluitend links, uitsluitend links“ regeling met knop hydraulische regeling Indicatie „Vorkverstelling o Geeft weer dat de vorkverstelling uitsluitend uitsluitend rechts“ rechts mogelijk is Drukknop Activeert de vorkverstelling, uitsluitend „Vorkverstelling, rechts, regeling met knop hydraulische uitsluitend rechts“ regeling Indicatie „Sideshift o Geeft aan dat de sideshift vorktanden vorktanden“ mogelijk is Drukknop „Sideshift Activeert de sideshift vorktanden, regeling vorktanden“ met de knop hydraulische regeling
E 20
Sym- Bedienings- en bool displayelement Optionele uitvoering Indicatie „Menuomschakeling werklamp / ventilator“ Drukknop „Menuomschakeling werklamp / ventilator“ Indicatie „Werklamp beschermdak“ Drukknop „Werklamp beschermdak“ Indicatie „Werklamp lastopnamemiddel“ Drukknop „Werklamp lastopnamemiddel“ Indicator „Ventilator“ Drukknop „Ventilator“
0
Indicatie „Nulstand indicatie van de weeginrichting“ Drukknop „Nulstand indicatie van de weeginrichting“ Indicatie "Magazijn- of orderpickmodus"
Functie
o Omschakeling van het menu voor de indicatie-eenheid naar de functies „Menuomschakeling werklamp / ventilator“ Activeert menuomschakeling werklamp / ventilator o Geeft aan dat de werklamp beschermdak kan worden in- / uitgeschakeld Activeert de werklamp beschermdak o Geeft aan dat de werklamp lastopnamemiddel kan worden in- / uitgeschakeld Activeert de werklamp lastopnamemiddel o Geeft aan dat de ventilator kan worden in- / uitgeschakeld Activeert de ventilator o Geeft aan dat de indicatie van de gewichtsmeting op NUL kan worden gezet (tarreren) Met deze drukknop wordt de gewichtsmeting op NUL gezet o – Magazijnmodus = symbool heeft een donkere achtergrond – Orderpickmodus = symbool heeft een lichte achtergrond
Z Drukknop "Omschakeling magazijn- of orderpickmodus"
o = optionele uitvoering IG = Inductieve geleiding
1010.NL
t = standaarduitvoering RG = railgeleiding
Zie paragraaf "Horizontale paragraaf" in hoofdstuk E. Met deze drukknop wordt tussen magazijnof orderpickmodus geschakeld
E 21
2.4
Symbolen voor de bedrijfstoestand van het interne transportmiddel Symbolen op het display geven de bedrijfstoestand van het interne transportmiddel na het inschakelen weer. Veiligheidsbomen zijn open.
Dodemansknop niet ingedrukt
1010.NL
Aanbouwapparaat in basisstand, zie gelijknamige paragraaf in hoofdstuk E.
E 22
3
F 3.1
F
Intern transportmiddel in gebruik nemen Voordat de bestuurder het interne transportmiddel in gebruik neemt, bedient of voordat hij een last heft, moet hij zich ervan overtuigen dat zich niemand in de gevarenzone bevindt. Controles en handelingen vóór de dagelijkse inbedrijfstelling Beschadigingen en overige gebreken aan het interne transportmiddel of aanbouwapparaat (speciale uitrustingen) kunnen tot ongevallen leiden. Wanneer bij de volgende controles beschadigingen of overige gebreken aan het interne transportmiddel of aanbouwapparaat (speciale uitrustingen) worden vastgesteld, mag het interne transportmiddel niet meer worden gebruikt tot hij correct is gerepareerd. • Vastgestelde gebreken direct bij uw leidinggevende melden. • Defecte interne transportmiddelen kenmerken en buiten bedrijf stellen. • Intern transportmiddel pas weer in gebruik nemen nadat het defect is gevonden en verholpen. – Het volledige interne transportmiddel aan de buitenzijde controleren op zichtbare beschadigingen en lekkages. – Batterijbevestiging en kabelaansluitingen op beschadiging en stevige bevestiging controleren. – Controleren of de batterijstekker goed vastzit. – Controleren of de batterijborgingen aanwezig zijn en goed werken. – Controleren of de batterij goed vast zit in de batterijruimte. – Controleren of batterijdeksel en zijbekledingen goed vast zitten en niet zijn beschadigd. – Beschermdak controleren op beschadigingen. – Controleren of het lastopnamemiddel geen herkenbare schade heeft zoals scheuren, verbogen of sterk afgesleten lastvorken. – Aandrijfwiel / lastwielen controleren op beschadiging. – Controleren of de hefkettingen gelijkmatig zijn gespannen. – Controleren of alle veiligheidsinrichtingen in orde zijn en goed werken. – Controleren of de parkeerrem goed werkt. – Controleer bij railgeleiding de geleiderollen op rondheid en beschadigingen. – Controleren of de afleider tegen statische lading aanwezig is. – Instrumenten, indicaties en bedieningsschakelaars controleren op goede werking. – Voorvensters van de laserscanner van het personenbeveiligingssysteem controleren op veil en indien nodig reinigen (o). – Cyclustest van personenbeveiligingssysteem uitvoeren zie paragraaf "Controles voorafgaande aan de dagelijkse inbedrijfstelling van het personenbeveiligingssysteem" in hoofdstuk E (o). – Controleren of lastdiagram en waarschuwingsplaatjes goed leesbaar zijn. – Controleren of reddingsuitrusting aanwezig is. Het betreden van de chauffeurscabine met meer personen is verboden.
1010.NL
F
E 23
3.2
Het interne transportmiddel betreden en verlaten
50
M
F
Beknellingsgevaar door de veiligheidsbomen Bij het openen en sluiten van de veiligheidsbomen bestaat er een beknellingsgevaar. • Bij het openen en sluiten van de veiligheidsbomen mag er zich niets tussen het cabineframe cq. de voetenruimte en de veiligheidsbomen bevinden. Gevaar op vallen Wanneer de veiligheidsboom is geopend en de bestuurderscabine is opgeheven bestaat er gevaar op vallen voor de bediener. • Veiligheidsboom niet openen wanneer de bestuurderscabine is opgeheven. – – – –
Het bedienen van het interne transportmiddel met meerdere personen in de bestuurderscabine is verboden.
1010.NL
M
Hefmast / bestuurderscabine volledig neerlaten. Veiligheidsbomen omhoogklappen. Bij het betreden of verlaten het cabineframe (50) vasthouden. Veiligheidsbomen sluiten.
E 24
3.3
Bestuurdersstoel demonteren
M
Draaigreepbouten (52) niet losdraaien tijdens het rijden. – Om de bestuurdersstoel (51) te demonteren moet u de twee draaigreepbouten (52) onder de bestuurderstoel (51) losdraaien. – De bestuurderstoel (51) kan nu volledig met de versteleenheid er naar boven toe uit worden getrokken.
Z
Het gewicht van de bestuurdersstoel (51) met versteleenheid bedraagt ca. 45 kg.
M
Als de bestuurdersstoel is uitgerust met stoelverwarming, moet de aansluiting van de stoelverwarming worden losgemaakt voordat de stoel eruit wordt getrokken.
3.4
Bestuurdersplaats inrichten
M
Gevaar op ongevallen Bestuurdersstoel en bedieningspaneel niet verstellen tijdens het gebruik.
51 52
1010.NL
– Bestuurderstoel en bedieningspaneel voordat u het voertuig gaat gebruiken zodanig instellen, dat alle bedieningselementen veilig toegankelijk zijn en zonder moeite bediend kunnen worden. – Hulpmiddelen voor de verbetering van het zicht (spiegels, camerasystemen etc.) zo instellen, dat de werkomgeving veilig kan worden overzien.
E 25
3.5
Bestuurderstoel instellen
M Z
De instelling van de bestuurdersstoel mag tijdens het rijden niet worden gewijzigd. De bestuurdersstoel heeft een hogere rugleuning (53) en een gevormd zitvlak (60) voor een bediening tijdens het zitten zonder vermoeid te worden. De gestoffeerde onderzijde van het zitvlak dient om tegen aan te leunen tijdens de staande bediening.
53 54
1010.NL
55 – Trek aan de instelhendel (61) en stel de juiste hoogte van het zitvlak (60) in door 56 middel van belasten of ontlasten. Het instelbereik bedraagt 120 mm. 57 – Draai de instelschroef (62) los om de hoogte van de armleuning (55) in te stellen. 58 – Met het wiel (56) kan de neiging van de armleuning (55) worden ingesteld. – Druk op de hendel „instelling neiging zitvlak“ (58) om het zitvlak (60) met 40 mm omhoog resp. omlaag te laten 52 62 61 60 59 neigen. – Druk op de hendel „instelling neiging zitvlak“ (59) om het zitvlak (60) met 50 mm vooruit resp. achteruit te schuiven. – Om het zitvlak te (60) ontgrendelen de hendel (57) bedienen. – De draaiknop (54) voor het verstellen van de achtersteun bevindt zich aan de linkerkant van de stoel. – De bestuurdersstoel kan optioneel met een stoelverwarming zijn uitgerust. Om de stoelverwarming in te schakelen, moet u de desbetreffende schakelaar inschakelen (stand I).
E 26
3.6
Neiginstelling van het bedieningspaneel
M
De neiging van het bedieningspaneel (15) niet tijdens het gebruik verstellen. Controleren of het bedieningspaneel na de neigingverstelling veilig vergrendeld is.
Z
De neiging van het bedieningspaneel (15) kan traploos met 50° worden versteld (Neigingsbereik: 130° tot 180°). – NOODSTOP-schakelaar (21) door draaien ontgrendelen. – Sleutel in het contactslot (20) steken en het interne transportmiddel inschakelen. – Drukknop "Bedieningspaneel verstellen" (4) indrukken en ingedrukt houden. – Neiging van het bedieningspaneel (15) in de gewenste positie zetten. – Drukknop "Bedieningspaneelverstelling" (4) loslaten. – Controleren of het bedieningspaneel goed is vergrendeld. Bij storingen moet de ontgrendelpen (4a) ingedrukt worden gehouden, om de neiging van het bedieningspaneel (15) te verstellen.
21 15 20
4a
1010.NL
F
4
E 27
3.7
Hoogte-instelling van het bedieningspaneel
M
De hoogte van het bedieningspaneel (15) niet tijdens het gebruik verstellen. Controleren of het bedieningspaneel na de hoogte-instelling veilig vergrendeld is.
Z
U kunt het bedieningspaneel (15) met 85 mm in hoogte verstellen. – Draai de hendel (19) dos. – Trek het bedieningspaneel in de gewenste stand (naar boven of naar beneden). – Draai de hendel (19) vast.
15 19
3.8
Bedrijfsgereedheid herstellen (t) – Veiligheidsbomen sluiten. – NOODSTOP-schakelaar (21) door draaien ontgrendelen. – Sleutel in het contactslot (20) steken en met de klok mee draaien. – Controleren of de claxon werkt, daarvoor de drukknop „Claxon“ (2) indrukken. – Controleren of de bedrijfs- en de parkeerrem goed werkt. – Referentierit van de hefmast (hoofd- en extra hef) maken om de hoogte-indicatie af te stellen, zie paragraaf "Afstellen van de hoofdhef en extra hef" in hoofdstuk E.
F
21
20
Wanneer tijdens de inschakelprocedure een ongewenste rij- of hefbeweging plaatsvindt, moet onmiddellijk de NOODSTOP-schakelaar (21) worden ingedrukt. Kortstondige stuurbewegingen bij de stuurreferentie zijn toegestaan.
1010.NL
Z
2
E 28
3.9
Bedrijfsgereedheid tot stand brengen met extra toegangscode (o)
Z
Optioneel kan de bedrijfsgereedheid met een extra toegangscode met 5 cijfers worden gerealiseerd. Voor het inschakelen van het interne transportmiddel wordt naast de toegangscode ook de sleutelschakelaar gebruikt. 77 75
*****
2
21
5
25
78
20
– Veiligheidsbomen sluiten. – NOODSTOP-schakelaar (21) door draaien ontgrendelen. – Sleutel in het contactslot (20) steken en met de klok mee draaien.
Z
Op het display (5) verschijnt het verzoek om een toegangscode met 5 tekens in te voeren. – Knop „Selecteren“ (78) in het cursorveld bedienen. – 5-cijferige toegangscode met het numerieke toetsenbord (25) invoeren en bevestigen met de "OK"-knop. Ieder cijfer van de 5-cijferige toegangscode kan met de cursortoetsen (75, 77) worden bereikt: Cursortoets (75) een cijfer vooruit resp. cursortoets (77) een cijfer terug zetten. Met de toets „CE“ wordt de invoer van de vijfcijferige toegangscode afgebroken.
Z
Als de juiste toegangscode niet wordt ingevoerd zijn alle functies van het interne transportmiddel geblokkeerd. Er kunnen maximaal 99 verschillende toegangscodes worden ingesteld. De afzonderlijke toegangscodes kunnen zijn toegewezen aan vooraf gedefinieerde rijprogramma’s, stuurprogramma’s en hydraulische programma’s (zie paragraaf „Bedienerspecifieke instellingen“ in hoofdstuk E). Als er binnen een op de fabriek ingestelde tijd geen rij-, stuur- en hydraulische bewegingen worden uitgevoerd, verschijnt er op het display (5) opnieuw de vraag de 5-cijferige toegangscode met het numerieke toetsenbord (25) in te voeren. – Controleren of de claxon werkt, daarvoor de drukknop „Claxon“ (2) indrukken. – Controleren of de bedrijfs- en de parkeerrem goed werkt. – Referentierit van de hefmast (hoofd- en extra hef) uitvoeren om de hoogte-indicatie in te stellen, zie paragraaf „Afstellen van de hoofdhef“ in hoofdstuk E.
F
Kortstondige stuurbewegingen bij de stuurreferentie zijn toegestaan.
1010.NL
Z
Wanneer tijdens de inschakelprocedure een ongewenste rij- of hefbeweging plaatsvindt, moet onmiddellijk de NOODSTOP-schakelaar (21) worden ingedrukt.
E 29
3.10
ISM-toegangsmodule (o)
Z
Bij uitrusting met ISM-toegangsmodule, zie handleiding „ISM toegangsmodule“.
3.11
Controles en handelingen na realisatie van de bedrijfsgereedheid Gevaar op ongevallen door gebreken aan het interne transportmiddel Intern transportmiddel niet met defecte / gebrekkige reminstallatie, met defecte stuurinrichting en/of defecte hydraulische installatie in gebruik nemen. Wanneer bij de volgende controles beschadigingen of overige gebreken aan het interne transportmiddel of aanbouwapparaat (speciale uitrustingen) worden vastgesteld, mag het interne transportmiddel niet meer worden gebruikt tot hij correct is gerepareerd. • Vastgestelde gebreken direct bij uw leidinggevende melden. • Defecte interne transportmiddelen kenmerken en buiten bedrijf stellen. • Intern transportmiddel pas weer in gebruik nemen nadat het defect is gevonden en verholpen.
1010.NL
F
E 30
Werkwijze
1010.NL
– Controleren of de waarschuwings- en veiligheidsvoorzieningen goed werken: – Controleren of NOODSTOP-schakelaar werk, daarvoor de NOODSTOPschakelaar indrukken. De hoofdstroomkring wordt onderbroken, zodat er geen voertuigbewegingen kunnen worden uitgevoerd. Vervolgens de NOODSTOPschakelaar ontgrendelen door hem te draaien. – Controleren of de claxon goed werkt, daarvoor op de knop „Claxon” drukken. – Controleren of de dodemansknop goed werkt. – Controleer afsluitbomen / veiligheidsbomen op werking. – Controleren of de bedrijfs- en parkeerrem goed werken, zie paragraaf "Remmen" in hoofdstuk E. – Controleren of de stuurinrichting goed werkt, zie paragraaf "Sturen" in hoofdstuk E. – Werking hydraulische installatie controleren. – Hefuitschakelingen controleren (o), zie paragraaf "Hefuitschakeling overbruggen (o)" in hoofdstuk E. – Rijfuncties controleren, zie paragraaf "Rijden" en paragraaf "Rijden in smalle gangen! in hoofdstuk E. – Gangeindbeveiliging en gangherkenning-functies controleren (o), zie paragraaf "Gangeindbeveiliging (o)" in hoofdstuk E. – Rijuitschakelingen controleren (o), zie paragraaf "Rijuitschakeling overbruggen (o)" in hoofdstuk E. – Controleren of verlichting goed werkt (o). – Functies van het personenbeveiligingssysteem controleren (o), zie paragraaf "Personenbeveiligingssysteem (o)" in hoofdstuk E. – Frontplaten van de laserscanner van het personenbeveiligingssysteem controleren op vervuilingen (o), indien nodig reinigen, zie paragraaf "Reinigen van de frontplaat van de laser" in hoofdstuk E. – Controleren of de bedienings- en displayelementen goed werken, zie paragraaf "Beschrijving van het display en de bedieningselementen" in hoofdstuk E. – Controleren of de handsteunen (14) en grepen goed zijn bevestigd en niet beschadigd zijn, zie paragraaf "Beschrijving van het display en de bedieningselementen" in hoofdstuk E. – Referentierit van de hefmast uitvoeren om de hoogte-indicatie in te stellen, zie paragraaf „Afstellen van de hoofdhef en extra hef“ in hoofdstuk E. – Controleren of de tweehandsbediening in de smalle gang werkt, zie paragraaf "Met railgeleide intern transportmiddelen in smalle gangen rijden (o)" en paragraaf "Met inductief geleide interne transportmiddelen in smalle gangen rijden (o)" in hoofdstuk E.
E 31
3.12
Afstellen van de hoofdhef en de extra hef
65
Z
1
21
5
11
12
Bij het weergeven van de volgende symbolen is een referentierit volgens de indicatie (5) vereist; dat wil zeggen: u moet de hoofdhef en de extra hef ieder circa 10 cm heffen en weer neerlaten. Uitsluitend op deze wijze verstrekt de regeling een vrijgave voor de uitvoering van alle bewegingen van het interne transportmiddel met volle snelheid. Werkwijze: – – – –
Aan beide zijden de veiligheidsbomen helemaal sluiten. NOODSTOP-schakelaar (21) door draaien ontgrendelen. Sleutel in het contactslot steken en het interne transportmiddel inschakelen. Bedien de dodemansknop (65).
Referentierit:
Hoofdhef heffen
– Hoofdhef met de knop hydraulische regeling (1) ca. 10 cm heffen. Draaien naar links = heffen.
Z
Hoofdhef wordt aan zelfstandig gestopt. Referentierit:
de
bovenste
controlegrens
Hoofdhef neerlaten
1010.NL
– Hoofdhef met knop hydraulische regeling (1) volledig neerlaten. Draaien naar rechts = neerlaten.
E 32
65
Referentierit:
1
21
5
11
12
extra hef heffen
– Extra hef via de knop hydraulische regeling (1) en gelijktijdige bediening van de drukknop „Extra hef“ (11) ca. 10 cm heffen. Draaien naar links = heffen.
Z
Extra hef wordt aan de bovenste controlegrens automatisch gestopt. Referentierit:
extra hef dalen
Extra hef met de knop hydraulische regeling (1) en gelijktijdige bediening van de drukknop „Extra hef“ (11) volledig neerlaten. Draaien naar rechts = neerlaten. Hefuitschakeling bij afstellen
F
Gevaar op ongevallen door uitgeschoven mast De hefuitschakeling is een extra functie ter ondersteuning van de bediener, die hem echter niet de verantwoordelijkheid ontneemt om de hydraulische beweging bijv. voor een obstakel te stoppen.
1010.NL
Door het indrukken van de drukknop „Hefuitschakeling overbruggen“ wordt de hefbegrenzing buiten werking gezet.
E 33
Achteraf afstellen lastopnamemiddelen (vorkdrager / sideshift) Wanneer bij uitgeschakeld intern transportmiddel de sideshift of het draaien van de vorkdragers anders wordt ingesteld, verschijnt bij het weer inschakelen van het interne transportmiddel op het display het symbool „Referentierit draaien“ of „Referentierit schuiven“. Het draaien of schuiven moet worden afgesteld. Referentierit draaien
Referentierit schuiven
De sideshift wordt afgesteld door met de sideshift over de positie "Midden aanbouwapparaat" te rijden, zie paragraaf "Schuiven (aanbouwapparaat zwenkarm)" in hoofdstuk E. De draaisensoren van het aanbouwapparaat worden afgesteld door minimaal een complete draaiing met het lastopnamemiddel uit te voeren, zie paragraaf "Zwenken / draaien (vorkdrager)" in hoofdstuk E. Een succesvolle afstelling is te herkennen, wanneer het betreffende symbool na de afstelling uitgaat. Wanneer één van de beide symbolen na de afstelling niet uitgaat, moet de klantenservice van de producent worden geïnformeerd.
1010.NL
Z
E 34
3.13
Datum en tijd instellen Het menu "Datum / Tijd instellen" oproepen: – Drukknop „Submenu beëindigen“ (23) indrukken. Het menu „Datum / tijd instellen“ wordt geopend. Op het display wordt de datum en de tijd onder elkaar weergegeven.
Z
23 In dit menu zijn voertuigbewegingen mogelijk.
geen
01 . 0 5 . 2 0 07 12 : 0 0 : 0 0
Opmaak van datum en tijd: Datum dd.mm.jjjj mm.dd.jjjj t = dag m = maand j = jaar
Tijd hh:mm:ss hh:mm:ss am/pm h = uur m = minuut s = secundair
1010.NL
Opmaak Standaard instelling VS-instelling Afkortingen
E 35
Instellen van de datum / tijd: – Bedien drukknop „Selecteren“ (78) in het cursorveld. De eerste positie in de datumweergave krijgt een „BLAUWE“ achtergrond. – Met de cursortoetsen (76, 79) kan de bediener in het geselecteerde veld de gewenste waarde instellen: Cursortoets (76): Cijfer verlagen. Cursortoets (79): Cijfer verhogen.
Z
Het gewenste getal kan ook direct met het cijferveld van het numeriek toetsenbord (25) worden ingevoerd. – Het volgende resp. vorige veld wordt met de cursortoetsen (75, 77) in het cursorveld geselecteerd: Cursortoets (75): één veld verder Cursortoets (77): één veld terug.
Z
01 . 0 5 . 2 0 07 12 : 0 0 : 0 0
23
66 78
25
79 75
Het geselecteerde veld „BLAUWE“ achtergrond.
krijgt
een
– Na invoer van datum en tijd moet deze invoer met de drukknop „OK“ in het numeriek toetsenbord (25) worden opgeslagen.
77
76
Menu "Klok instellen" verlaten: – Bedien drukknop (71) onder het symbool „Voertuigfuncties“. De indicatie-eenheid gaat naar het menu „Voertuigfuncties“. 75
1010.NL
71
E 36
3.14
Bedienerspecifieke instellingen (o) Roep het menu „Bedienerspecifieke instellengen“ op: – Bedien de drukknop „Submenu beëindigen“ (23), in de indicatieeenheid verschijnt het menuonderdeel „Submenu Waarschuwingen“ (72).
Z
In dit menu zijn voertuigbewegingen mogelijk.
72
geen
– Bedien vervolgens de drukknop (66) onder het symbool „Submenu Waarschuwingen“ (72). In de indicatie-eenheid verschijnt het menuonderdeel „Bedienerspecifieke instellingen“ (80). – Bedien de drukknop (67) onder het symbool „Bedienerspecifieke instellingen“ (80). Het menu „Bedienerspecifieke instellingen“ wordt geopend.
23
66
80
v,a
1010.NL
67
E 37
Instellingen in het menu „Bedienerspecifieke instellingen“:
Z
In dit voertuigmenu zijn voertuigbewegingen mogelijk.
geen
– Bedien drukknop „Selecteren“ (78) in het cursorveld. In de indicatieeenheid verschijnt het symbool voor de gebruikersgedefinieerde instelling „Acceleratie rijden“ (zie tabel). – Met de cursortoetsen (75, 77) kan de bediener tussen de functies schakelen: Cursortoets (75): één functie verder Cursortoets (77): één functie terug.
78
25
75 77
76
Functievolgorde: Functies
Indicatie in de indicatie-eenheid
Acceleratie rijden
a
Snelheid in het voorveld
v
Snelheid in de gang
v
Snelheid hoofdhef heffen
V
Snelheid hoofdhef dalen
V
V
Snelheid sideshift
v
1010.NL
Stuurwieloverbrenging
79
E 38
– Met de cursortoetsen(76, 79) kan de bediener de betreffende functie instellen van 1 (zwak) tot en met 8 (sterk). Cursortoets (76): Instelling verzwakken Cursortoets (79): instelling versterken.
Z
1
Dit biedt de mogelijkheid om binnen een in het programma vooraf gedefinieerd bereik afzonderlijke instellingen door te voeren. – Na invoer van de bestuurdersspecifieke instellingen, moet deze invoer met de drukknop „OK“ in het numeriek toetsenbord (25) worden opgeslagen.
M
8
78
25
79 75
77
Gevaar op ongevallen door gewijzigde rijparameters Wijziging van de instellingen in de functies acceleratie, sturen, rijden, 76 heffen en neerlaten naar grotere waarden kan tot ongevallen leiden. • Voer een proefrit uit in een veilig gebied. • Pas extra op tijdens het bedienen van het interne transportmiddel. Het menu "Bestuurderspecifieke instellingen" verlaten: – Bedien drukknop (71) onder het symbool „Voertuigfuncties“. De indicatie-eenheid gaat naar het menu „Voertuigfuncties“. 75
1010.NL
71
E 39
4
Werken met het interne transportmiddel
4.1
Veiligheidsregels voor het rijden Rijpaden en werkbereiken: Er mag uitsluitend over wegen worden gereden, die zijn vrijgegeven voor verkeer. Onbevoegde derden mogen niet in het werkbereik komen. De last mag uitsluitend op de daarvoor bedoelde plaatsen worden neergezet. Het interne transportmiddel mag uitsluitend worden bewogen in werkzones, waarin voldoen licht is, om gevaren voor personen en materiaal te voorkomen. Voor het gebruik van het interne transportmiddel bij onvoldoende licht is een extra uitrusting nodig.
F Z
De toegestane vlak- en puntbelastingen van de rijwegen mogen niet worden overschreden. Op onoverzichtelijke plaatsen moet een tweede persoon instructies geven. Lasten mogen niet worden neergezet op verkeer- en vluchtroutes, niet vóór veiligheidsvoorziening en bedrijfsinrichtingen, die op ieder moment toegankelijk moeten zijn. Gedrag bij het rijden: De bestuurder moet de rijsnelheid aanpassen aan de plaatselijke omstandigheden. De bestuurder moet langzaam rijden in bijvoorbeeld bochten en nauwe doorgangen, bij het rijden door strokengordijnen / klapdeuren, op onoverzichtelijke plaatsen en bij het verlaten van de smalle gang. De bestuurder moet altijd een veilige remafstand bewaren tot de voertuigen die zich in de rijrichting gezien vóór hem bevinden en hij moet het interne transportmiddel altijd onder controle hebben. Onverwacht stoppen (behalve in noodgevallen), snel omkeren en inhalen op gevaarlijke of onoverzichtelijke plaatsen is verboden. Het is verboden buiten het werk- of bedienbereik te leunen of te grijpen. Het gebruik van een mobiele telefoon of een portofoon zonder handsfree-functie is verboden tijdens de bediening van het interne transportmiddel. Gedrag bij kantelen van het interne transportmiddel Wanneer het interne transportmiddel dreigt te kantelen, mag de bestuurder niet van het interne transportmiddel springen en geen lichaamsdelen buiten de bestuurderscabine houden. De bestuurder moet: – gehurkt gaan zitten, – zich met beide handen in de bestuurderscabine vasthouden, – het lichaam in tegengestelde richting dan de valrichting neigen.
1010.NL
F
E 40
Zichtverhoudingen bij het rijden buiten de smalle gangen: De bestuurder moet in de rijrichting kijken en altijd voldoende overzicht hebben over het traject dat hij rijdt. Wanneer lasten worden getransporteerd die het zicht beïnvloeden, moet de last zich in rijrichting gezien aan de achterkant van het interne transportmiddel bevinden. Wanneer dit niet mogelijk is, moet een tweede persoon als uitkijk / seiner vóór het interne transportmiddel uit lopen. In dit geval mag er alleen met loopsnelheid en bijzonder voorzichtig worden gereden. Het interne transportmiddel moet direct tot stilstand worden gebracht, zodra het oogcontact tussen de seiner en de bediener verloren gaat. Achteruitkijkspiegel uitsluitend gebruiken om het verkeersgebied aan de achterkant te bekijken. Als er kijkhulpmiddelen (spiegel, monitor, etc.) nodig zijn om voldoende zicht te verkrijgen, moeten de werkzaamheden zorgvuldig worden verricht met deze hulpmiddelen. Gedrag en zichtverhoudingen tijdens bestuurderscabine en lastopnamemiddel
met
opgeheven
Gevaar op ongevallen bij gebruik met opgeheven bestuurderscabine en lastopnamemiddel Het werken met opgeheven bestuurderscabine en lastopnamemiddel kan de zichtverhoudingen van de bestuurder beïnvloeden. Personen in de gevarenzone van het interne transportmiddel kunnen letsel oplopen. De gevarenzone is het gebied waar personen door bewegingen van het interne transportmiddel, inclusief het lastopnamemiddel, aanbouwapparaten, in gevaar worden gebracht. Hiertoe behoort ook de zone waar vallende last, werkinrichtingen, etc. kunnen terechtkomen. In de gevarenzone van het interne transportmiddel mogen er zich naast de bediener (in zijn normale bedieningspositie) geen andere personen ophouden. – Bij hydraulische en/of rijbewegingen moet u controleren of er zich geen personen in de gevarenzone bevinden. – Personen uit de gevarenzone van het interne transportmiddel sturen. – Alle werkzaamheden met het interne transportmiddel staken, als de personen de gevarenzone niet verlaten.
1010.NL
F
gebruik
E 41
Beveiligingen tegen vallen De chauffeur mag de chauffeurscabine in geheven toestand niet verlaten: het is niet toegestaan over te stappen naar gebouwde constructies of naar andere interne transportmiddelen, of de veiligheidsinrichtingen zoals leuningen en veiligheidsbomen. Bij in lengterichting weggezette Europallets kunt u pakstukken vanaf het bedieningsplatform misschien niet bereiken zonder hulpmiddelen. De exploitant moet het bedieningspersoneel geschikte hulpmiddelen ter beschikking stellen, teneinde de pakstukken zonder gevaar te kunnen verzamelen. U mag uitsluitend over laadhulpmiddelen lopen met de betreffende veiligheidsinrichtingen zoals dichte pallets en beveiligingen tegen het kantelen van pallets.
F
Gevaar op vallen door ondeskundig gebruik van bedieningselementen en onderdelen. Wanneer de bediener op de veiligheidsbomen, het bedieningspaneel, de omheining van de bestuurderscabine, van de bestuurdersstoel etc. gaat staan kan hij uit de bestuurderscabine vallen. – De bediener mag niet op de veiligheidsbomen, het bedieningspaneel, de omheining van de bestuurderscabine, de bestuurdersstoel etc. gaan staan. Bedrijf met een oploopbare pallet (o): Als het interne transportmiddel dient voor bedrijf met een oploopbare pallet, die niet is uitgerust met afsluitingen aan de zijkant of leuningen, dan is de bediener verplicht zich met een opvanggordel volgens EN 361 en een geschikt verbindingsmiddel (2,0 m) volgens EN 355 te beveiligen. (zie hoofdstuk 3.1).
F
Het stoppen en verrichten van werkzaamheden op magazijnvakken, die ook aan een kant van de stellinggang geen vloer hebben, is niet toegestaan. Een afstand van minder dan 0,2 m tot de stelling dient in acht te worden genomen. Rijden op hellingen: Rijden op hellingen is verboden.
M
Op laadbruggen rijden: Rijden op laadbruggen is verboden.
1010.NL
M
E 42
In liften rijden: De bestuurder mag uitsluitend in liften rijden, wanneer deze voldoende hefcapaciteit hebben, constructief geschikt zijn om te worden bereden en door de eigenaar zijn vrijgegeven om te worden bereden. Dit moet worden gecontroleerd voordat de lift in of op de laadbrug wordt gereden. Het interne transportmiddel met de last naar voren de lift in rijden en een positie innemen waarin contact met de schachtwanden uitgesloten is. Personen, die meerijden in de lift, mogen deze pas betreden wanneer het interne transportmiddel veilig staat en ze moeten de lift eerder verlaten dan het interne transportmiddel. Veiligheidskooien
F
Het gebruik van veiligheidskooien wordt geregeld in de nationale wetgeving. In de afzonderlijke lidstaten kan het gebruik van veiligheidskooien op interne transportmiddelen verboden zijn. Deze wetgeving in acht nemen. Alleen wanneer de wetgeving in het land van gebruik het gebruik van veiligheidskooien toestaat, is dit vrijgegeven. Voor het gebruik de nationale toezichtautoriteiten vragen Conditie van de te transporteren last: De bediener moet controleren of de lasten correct zijn geplaatst. Er mogen uitsluitend veilig en zorgvuldig geplaatste lasten worden getransporteerd. Wanneer het gevaar bestaat dat delen van de last kunnen kantelen of vallen, moeten geschikte veiligheidsmaatregelen worden genomen.
M
Gevaar op ongevallen bij transport van vloeibare lasten De volgende gevaren kunnen bij het transport van vloeibare lasten ontstaan: Morsen van vloeistoffen. Verandering van het lastzwaartepunt door schokkende hef- en rijbewegingen en eventueel daardoor vallende last. Beperking van de stabiliteit van het interne transportmiddel door verschoven of instabiele lasten. – Aanwijzingen in de paragraaf "Last transporteren" in acht nemen.
M M
Transporteren van pendelende lasten is verboden.
1010.NL
Aanhangers slepen: Het interne transportmiddel mag niet worden gebruikt voor het slepen van een aanhanger!
E 43
4.2
NOODSTOP-schakelaar, rijden, sturen, remmen
4.2.1 Schakelaar NOODSTOP
21
F
Gevaar op ongevallen Bij bediening van de schakelaar NOODSTOP tijdens het rijden wordt het interne transportmiddel met maximaal remvermogen tot stilstand afgeremd. Daarbij kan de opgenomen last van de vorktanden glijden. Er bestaat een verhoogd gevaar op ongevallen en letsel! Voorwerpen mogen de werking van de NOODSTOP-schakelaar niet beïnvloeden. NOODSTOP-schakelaar indrukken – NOODSTOP-schakelaar (21) naar onderen drukken.
Z
Alle bewegingen van het interne transportmiddel worden uitgeschakeld. Het interne transportmiddel wordt automatisch afgeremd tot aan stilstand. NOODSTOPschakelaar (21) niet als bedrijfsrem gebruiken. NOODSTOP-schakelaar loszetten – NOODSTOP-schakelaar (21) weer ontgrendelen door hem te draaien. Alle elektrische functies zijn ingeschakeld, het interne transportmiddel is weer gebruiksklaar (mits het interne transportmiddel vóór het indrukken van de NOODSTOP-schakelaar gebruiksklaar was).
1010.NL
Z
E 44
4.2.2 Rijden
M
Uitsluitend met gesloten en correct vergrendelde kappen en afdekkingen rijden.
65
U kunt het interne transportmiddel in drie modi rijden: – Vrij rijden in het voorveld (VR) – Inductief geleid (IG) – Railgeleid (RG). Welke modus wordt gebruikt, hangt af van het geleidingssysteem van de betreffende stellinginstallatie.
1010.NL
Z
E 45
Rijden in het voorveld
V
R
65 – – – – – –
–
–
21
22
11
12
Veiligheidsbomen sluiten. NOODSTOP-schakelaar (21) door draaien ontgrendelen. Sleutel in het contactslot steken en het interne transportmiddel inschakelen. Bedien de dodemansknop (65). Referentierit van de hefmast (hoofd- en extra hef) uitvoeren om de hoogte-indicatie in te stellen, zie paragraaf „Afstellen van de hoofdhef“ in hoofdstuk E. Extra hef met de knop hydraulische regeling (1) en gelijktijdige bediening van de drukknop „Extra hef“ (11) volledig neerlaten. Draaien naar rechts = neerlaten. Hoofdhef met knop hydraulische regeling (1) heffen tot de vorktanden los zijn van de vloer. Draaien naar links = heffen. Draai de rij-regelknop (12) langzaam met de rechter duim. Draaien naar rechts = rijden in lastrichting (V) Draaien naar links = rijden in aandrijfrichting (R) Regel de rijsnelheid door de rij-regelknop (12) navenant verder of terug te draaien. Draai de heftruck met het stuurwiel (22) in de gewenste richting. 1010.NL
– –
1
E 46
4.2.3 Sturen Sturen buiten de smalle gangen: Buiten de smalle gangen wordt het interne transportmiddel met behulp van het stuurwiel (22) gestuurd. Op het display (5) wordt de stand van het aandrijfwiel (82) weergegeven.
82
5
Sturen binnen de smalle gangen:
Z
Het interne transportmiddel wordt gedwongen geleid en de werking van het stuurwiel (22) is gedeactiveerd.
1010.NL
22
E 47
4.2.4 Remmen
65
Z
21
12
Het remgedrag van het interne transportmiddel hangt wezenlijk af van de bodemgesteldheid. De bestuurder moet daar rekening mee houden bij het bepalen van het rijgedrag. Intern transportmiddel voorzichtig afremmen, zodat de lading niet verschuift. U kunt het interne transportmiddel op drie manieren remmen:
1010.NL
– met bedrijfsrem (t) – met dodemansknop (65) (o) – met NOODSTOP-schakelaar (21) (t).
E 48
Remmen met bedrijfsrem (t) Schakel tijdens het rijden de rijrichtingschakelaar (12) in de nulstand of in de tegengestelde rijrichting; het interne transportmiddel wordt geremd door de rijstroomregeling.
Z
Het interne transportmiddel wordt door rijstroomregeling (tegenstroom) afgeremd, totdat hij in de andere richting begint te rijden. Deze remmodus vermindert het energieverbruik. De energie wordt teruggewonnen, geregeld door de rijstroomregeling. Remmen met dodemansknop (o) Wanneer u de dodemansknop (65) loslaat, wordt het interne transportmiddel afgeremd.
Z
U mag deze manier van remmen uitsluitend gebruiken als parkeerrem en niet als bedrijfsrem. Remmen met de NOODSTOP-schakelaar (t) Door het bedienen van de NOODSTOP-schakelaar (21) wordt het interne transportmiddel tot stilstand afgeremd. De NOODSTOP-schakelaar (21) uitsluitend in gevaarlijke situaties gebruiken.
1010.NL
M
E 49
4.3
Gevaar op ongevallen door onbevoegd berijden of betreden van de smalle gangen door andere voertuigen en/of personen. Onbevoegden en doorgangsverkeer mogen geen gebruik maken van de smalle gangen (verkeerswegen van voertuigen in stellinginstallaties met veiligheidsafstanden < 500 mm). Deze werkbereiken moeten als zodanig worden gekenmerkt. – De aanwezige veiligheidsinrichtingen op de interne transportmiddelen of de stellinginstallatie dagelijks controleren, teneinde gevaren te vermijden en personen te beschermen. – Aanwezige veiligheidsinrichtingen aan het interne transportmiddelen of de stellinginstallaties mogen niet buiten werking worden gesteld, niet oneigenlijk worden gebruikt en niet worden versteld of worden verwijderd. – Eventueel vastgestelde gebreken aan de veiligheidsinrichtingen direct bij uw leidinggevende melden. – Defecte interne transportmiddelen kenmerken en buiten bedrijf stellen. – Intern transportmiddel pas weer in gebruik nemen nadat het defect is gevonden en verholpen. – Defecte stellinginstallaties markeren en blokkeren voor inrijden. – Stellinginstallaties mogen pas weer in gebruik worden genomen nadat het defect is gevonden en verholpen. – Aanwijzingen van DIN 15185 deel 2 in acht nemen. – Het rijden in smalle gangen is enkel toegestaan met interne transportmiddelen die daarvoor zijn bestemd. – Alvorens een smalle gang in te rijden, moet de bestuurder controleren of er zich personen of andere voertuigen in deze smalle gang bevinden. Uitsluitend vrije smalle gangen inrijden. Wanneer zich personen of voertuigen in de smalle gang bevinden, moet het gebruik onmiddellijk worden gestaakt.
1010.NL
F
Rijden in smalle gangen
E 50
Gevaar op ongevallen door niet geleid intern transportmiddel Wanneer een inductief gedwongen geleid intern transportmiddel wordt uit- en weer ingeschakeld, is de inductieve geleiding niet meer actief na het opnieuw inschakelen. Hetzelfde geldt bij defecte of uit- en opnieuw ingeschakelde middenstreepgeleiding. Bij het verder rijden klinkt er een waarschuwingssignaal en wordt de snelheid verlaagd. – Bij het optrekken en rijden na uitschakeling van de inductieve geleiding moet op de stand van het aandrijfwiel worden gelet, aangezien de handmatige besturing weer actief is. – Inductieve geleiding weer activeren en intern transportmiddel opnieuw insporen. Tijdens het insporen kan het achtergedeelte bij het bereiken van de geleidedraad uitwijken. – Bij defecte of uitgeschakelde middenstreepgeleiding het interne transportmiddel uitsluitend met langzame snelheid uit de smalle gang rijden.
1010.NL
M
E 51
4.3.1 Intern transportmiddel met railgeleiding
Z
De railgeleide interne transportmiddelen zijn uitgerust met sensoren cq. RFIDleesapparaten. Smalle gangen moeten zijn uitgerust met geleiderails. Als er in de smalle gangen wordt gereden, activeren de sensoren de gangherkenning. – Rijd het interne transportmiddel met lage snelheid vóór de smalle gang, zodat hij is uitgelijnd met de smalle gang en diens markeringen.
Z
De op de rijweg aangebrachte aanduidingen (bijvoorbeeld gang-middellijn) in acht nemen. De rijfuncties en hydraulische functies kunnen in de smalle gang geleid, slechts worden geactiveerd met de tweehandsbediening. – Rijd het interne transportmiddel langzaam in de smalle gang. Erop letten dat de geleidingsrollen van het interne transportmiddel in de geleiderails van de smalle gang lopen. – Drukknop „gedwongen geleiding in- / 3 82 uitschakelen“ (3) bedienen. – Het aandrijfwiel wordt automatisch in de stand voor rechtuit rijden gebracht. De stuurhoekindicatie (82) gaat naar de stand „Intern transportmiddel geleid“ (92). Het handmatig sturen is buiten werking.
1010.NL
92
E 52
– Handsteun (14) van de rij- en hydraulische regelgreep vasthouden (tweehandsbediening).
Z
1
10
11
12
U kunt de rijfuncties en hydraulische functies in de smalle gang slechts activeren met tweehandsbediening. – Met de knop hydraulische regeling (1) kan de hoofdhef worden opgetild of neergelaten, zie paragraaf "Heffen 3 82 14 9 14 neerlaten (hoofdhef) in hoofdstuk E. – Met de knop hydraulische regeling (1) en tegelijkertijd bedienen van de drukknop "Extra hef" (11) kan de extra hef worden opgetild of neergelaten, zie paragraaf "Heffen - neerlaten (extra hef) in hoofdstuk E. – Met de knop hydraulische regeling (1) en tegelijkertijd bedienen van de drukknop "Draaien vorkdrager" (9) kan het aanbouwapparaat naar links of rechts worden gedraaid, zie paragraaf "Schuiven (aanbouwapparaat arm)" in hoofdstuk E. – Met de knop hydraulische regeling (1) en tegelijkertijd bedienen van de drukknop "Schuiven aanbouwapparaat" (10) kan het aanbouwapparaat naar links of rechts worden geschoven, zie paragraaf "Zwenken / draaien (vorkdrager)" in hoofdstuk E. – Met de rijregelknop (12) beïnvloedt u de rijsnelheid en rijrichting. Draaien naar rechts = rijden in lastrichting, Draaien naar links = rijden in aandrijfrichting. – Rijd het interne transportmiddel in de smalle gang met de gewenste snelheid verder. Verlaten van de smalle gang
F
Het omschakelen van gedwongen naar handmatig sturen mag uitsluitend plaatsvinden, wanneer het interne transportmiddel de smalle gang geheel heeft verlaten. Voor het verlaten van de railgeleiding moet: – het interne transportmiddel volledig uit de smalle gang worden gereden. – het interne transportmiddel tot stilstand worden gebracht. – de drukknop „gedwongen geleiding in- / uitschakelen“ (3) worden bediend. De indicatie „Intern transportmiddel geleid“ (92) verandert in de stuurhoekindicatie (82). U kunt het interne transportmiddel nu weer vrij verrijden. De stuurhoekindicatie (82) geeft de actuele stand van het aandrijfwiel weer.
1010.NL
Z
E 53
4.3.2 Intern transportmiddel met inductieve geleiding
F
Bij het optrekken en rijden na uitschakeling van de inductieve geleiding moet op de stand van het aandrijfwiel worden gelet, aangezien de handmatige besturing weer actief is. Wanneer een inductief geleid intern transportmiddel wordt uitgeschakeld, is de inductieve geleiding niet meer actief na het opnieuw inschakelen. Gevaar op ongevallen! Bij het verder rijden klinkt er een waarschuwingssignaal en wordt de snelheid verlaagd. Met de drukknop „Gedwongen geleiding in- / uitschakelen“ (3) de inductieve geleiding weer activeren en intern transportmiddel opnieuw insporen. Tijdens het insporen kan het achtergedeelte bij het bereiken van de geleidedraad uitwijken. – Rijd het interne transportmiddel (94) met lage snelheid schuin naar de geleidedraad (93) toe.
Z
Het interne transportmiddel (94) moet bij het insporen niet parallel aan de geleidedraad (93) staan. De optimale benaderingshoek ligt tussen 10° en 50°.
M
Gevaar op ongevallen tijdens het insporen Wanneer het aanbouwapparaat zich tijdens het insporen niet in de basisstand staat kan dat tot botsingen leidingen in de stellingsinstallaties. De rijsnelheid zou begrensd blijven tot de verlaagde rijsnelheid.
Z
Het insporen moet bij voorkeur in lastrichting plaatsvinden, omdat de benodigde tijd en het benodigd traject hier het kleinst zijn. 3
94
82
95
1010.NL
– Schakel in de buurt van de geleidedraad de inductieve geleiding in met drukknop „Gedwongen geleiding in- / uitvoeren“ (3). – Het inspoorsignaal klinkt. – Bij het bereiken van de geleidedraad (93) wordt het interne transportmiddel automatisch geleid. – Het inspoorproces vindt bij het bereiken van de geleidedraad (93) automatisch plaats met lage rijsnelheid. De stuurhoekindicatie (82) gaat naar de stand „Insporen actief“ (95). Het akoestische inspoorsignaal klinkt.
93
E 54
– Het inductief gedwongen sturen neemt het sturen van het interne transportmiddel over en draait hem naar de geleidedraad (93). – Wanneer het interne transportmiddel exact op de geleidedraad (93) is gebracht, wordt het inspoorproces beëindigd. De indicatie „Insporen actief“ (95) gaat naar „Intern transportmiddel geleid“ (92). – Het inspoorsignaal klinkt niet meer. – Het interne transportmiddel wordt nu gedwongen geleid.
Z
92
U kunt de rijfuncties en hydraulische functies in de smalle gang slechts activeren met tweehandsbediening.
1010.NL
– Handsteun (14) van de rij- en 1 10 11 12 hydraulische regelgreep vasthouden (tweehandsbediening). – Met de knop hydraulische regeling (1) kan de hoofdhef worden opgetild of neergelaten, zie paragraaf "Heffen neerlaten (hoofdhef) in hoofdstuk E. – Met de knop hydraulische regeling (1) en tegelijkertijd bedienen van de drukknop "Extra hef" (11) kan de extra hef worden opgetild of neergelaten, 14 9 14 zie paragraaf "Heffen - neerlaten (extra hef) in hoofdstuk E. – Met de knop hydraulische regeling (1) en tegelijkertijd bedienen van de drukknop "Draaien vorkdrager" (9) kan het aanbouwapparaat naar links of rechts worden gedraaid, zie paragraaf "Schuiven (aanbouwapparaat arm)" in hoofdstuk E. – Met de knop hydraulische regeling (1) en tegelijkertijd bedienen van de drukknop "Schuiven aanbouwapparaat" (10) kan het aanbouwapparaat naar links of rechts worden geschoven, zie paragraaf "Zwenken / draaien (vorkdrager)" in hoofdstuk E. – Met de rijregelknop (12) beïnvloedt u de rijsnelheid en rijrichting. Draaien naar rechts = rijden in lastrichting, Draaien naar links = rijden in aandrijfrichting. – Rijd het interne transportmiddel in de smalle gang met de gewenste snelheid verder.
E 55
Verlaten van de smalle gang
F
Het omschakelen van gedwongen naar handmatig sturen mag uitsluitend plaatsvinden, wanneer het interne transportmiddel de smalle gang geheel heeft verlaten.
92
Voor het verlaten van de railgeleiding moet: – het interne transportmiddel volledig uit de smalle gang worden gereden. – het interne transportmiddel tot stilstand worden gebracht. – de drukknop „gedwongen geleiding in/ uitschakelen“ (3) worden bediend.
82
De indicatie „Intern transportmiddel geleid“ (92) verandert in de stuurhoekindicatie (82). U kunt het interne transportmiddel nu weer vrij verrijden. De stuurhoekindicatie (82) geeft de actuele stand van het aandrijfwiel weer.
1010.NL
Z
3
E 56
4.4
Diagonaal rijden
Z
Diagonaal rijden is uitsluitend dan mogelijk, wanneer het interne transportmiddel inductief of met een rail wordt geleid.
1
12
1010.NL
Bij gelijktijdige bediening van de knop voor hydraulische regeling (1) en rijregelknop (12) kunt u diagonaal rijden (gelijktijdig rijden en heffen cq. neerlaten).
E 57
4.5
F
F
Gevaar op ongevallen tijdens heffen en neerlaten In de gevarenzone van het interne transportmiddel kunnen personen letsel oplopen. De gevarenzone is het gebied waar personen door bewegingen van het interne transportmiddel, inclusief het lastopnamemiddel, aanbouwapparaten, in gevaar worden gebracht. Hiertoe behoort ook de zone waar vallende last, werkinrichtingen, etc. kunnen terechtkomen. In de gevarenzone van het interne transportmiddel mogen er zich naast de bediener (in zijn normale bedieningspositie) geen andere personen ophouden. • Personen uit de gevarenzone van het interne transportmiddel sturen. Alle werkzaamheden met het interne transportmiddel staken, als de personen de gevarenzone niet verlaten. • Het interne transportmiddel moet worden beveiligd tegen gebruik door onbevoegden, als de personen ondanks de waarschuwing de gevarenzone niet verlaten. • Alleen op voorgeschreven wijze geborgde en geplaatste lasten transporteren. Wanneer het gevaar bestaat dat delen van de last kunnen kantelen of vallen, moeten geschikte veiligheidsmaatregelen worden genomen. • Nooit de maximale lasten van het hefvermogenplaatje overschrijden. • Nooit onder opgetilde lastopnamemiddelen / bestuurderscabines gaan staan en eronder blijven staan. • Het lastopnamemiddel mag niet door personen worden betreden. • Er mogen geen personen worden opgetild. • Nooit in de bewegende delen van het interne transportmiddel grijpen / stappen. • De bestuurder mag de bestuurderscabine in geheven toestand niet verlaten overstappen naar hogerliggende delen van het gebouw of naar andere voertuigen is niet toegestaan. Beknellingsgevaar bij het zwenken of verschuiven van de vorken. Bij het zwenken, schuiven of synchroon draaien van het lastopnamemiddel mogen zich geen personen in de gevarenzone bevinden. Alle werkzaamheden met het interne transportmiddel staken, als de personen de gevarenzone niet verlaten. Het interne transportmiddel moet worden beveiligd tegen gebruik door onbevoegden, als de personen ondanks de waarschuwing de gevarenzone niet verlaten. Gevaar op vallen Wanneer de veiligheidsboom is geopend en de bestuurderscabine is opgeheven bestaat er gevaar op vallen voor de bediener. • Veiligheidsboom niet openen wanneer de bestuurderscabine is opgeheven.
1010.NL
F
Heffen, dalen, schuiven en draaien buiten de stellingpaden
E 58
4.5.1 Heffen - neerlaten (hoofdhef) – Dodemansknop indrukken. – Knop hydraulische regeling (1) draaien. Draaien naar rechts = neerlaten van de hoofdhef. Draaien naar links = heffen van de hoofdhef.
Z
1
De hef- en daalsnelheid is evenredig met de draaibeweging van de knop hydraulische regeling (1). De maximale hefsnelheid wordt bereikt wanneer het aanbouwapparaat zich in de basisstand bevindt (zie paragraaf „Aanbouwapparaat in basisstand“ in hoofdstuk E).
Z
Wanneer de leidingbreukbeveiliging bij ontoelaatbare daalsnelheid (> 0,6 m/s) is geactiveerd, moet de oorzaak worden vastgesteld en wanneer het hydraulische systeem geen lekken heeft, moet de hoofdhef kort worden geheven en vervolgens langzaam worden neergelaten. • Vastgestelde gebreken direct bij uw leidinggevende melden. • Defecte interne transportmiddelen kenmerken en buiten bedrijf stellen. • Intern transportmiddel pas weer in gebruik nemen nadat het defect is gevonden en verholpen. • Gemorste, ontsnapte vloeistof direct met geschikt bindmiddel verwijderen. Het mengsel van bindmiddel en bedrijfsmiddelen volgens de geldende voorschriften afvoeren.
4.5.2 Heffen / dalen (extra hef) – Dodemansknop indrukken. – Drukknop "Extr hef" (11) bedienen en tegelijkertijd de knop hydraulische regeling (1) draaien: Draaien naar links = heffen van de extra hef. Draaien naar rechts = neerlaten van de extra hef.
11
De hef- en daalsnelheden zijn evenredig met de draaibeweging van de knop hydraulische regeling (1).
1010.NL
Z
1
E 59
4.5.3 Schuiven (aanbouwapparaat arm) – Dodemansknop indrukken. – Drukknop "Schuiven aanbouwapparaat" (10) bedienen en tegelijkertijd de knop hydraulische regeling (1) draaien: Draaien naar rechts = schuiven rechts. Draaien naar links = schuiven links.
Z
1
10
De reachsnelheid is evenredig aan de draaibeweging van de knop hydraulische regeling (1).
4.5.4 Zwenken / draaien (vorkdrager) – Dodemansknop indrukken. – Drukknop "Draaien vorkdrager" (9) bedienen en tegelijkertijd de knop hydraulische regeling (1) draaien: Draaien naar rechts = zwenken rechts. Draaien naar links = zwenken links.
Z
1
De zwenksnelheid is evenredig aan de draaibeweging van de knop hydraulische regeling (1).
1010.NL
9
E 60
4.5.5 Gelijktijdig heffen / neerlaten van hoofdhef en extra hef – Dodemansknop indrukken. – Drukknop „neerlaten / heffen hoofdhef en extra hef“ (13) aan de onderzijde van de rijregelgreep bedienen en tegelijkertijd draaien van de knop hydraulische regeling (1): Draaien naar rechts = gelijktijdig neerlaten van hoofdhef en extra hef. Draaien naar links = gelijktijdig heffen van hoofdhef en extra hef.
1
13
Z
Het heffen en neerlaten van de extra hef kan worden gestopt door de drukknop „neerlaten / heffen hoofdhef en extra hef“ (13) los te laten. Bediening van de drukknop „Dalen / heffen hoofdhef en extra hef“ (13) heeft geen invloed op de hoofdhef en diagonaal rijden.
Z
De hef- en daalsnelheden zijn evenredig met de draaibeweging van de knop hydraulische regeling (1).
4.6
Gelijktijdig schuiven van de arm en zwenken van de vorkdrager
F
Bij het verschuiven van het aanbouwapparaat wordt gelijktijdig de vorkdrager gezwenkt. U kunt de draaisnelheid niet veranderen. De reachsnelheid is evenredig aan de draaibeweging van de knop hydraulische regeling (1).
1010.NL
Z
Beknellingsgevaar bij het zwenken of verschuiven van de vorken. Bij het zwenken, schuiven of synchroon draaien van het lastopnamemiddel mogen zich geen personen in de gevarenzone bevinden. Alle werkzaamheden met het interne transportmiddel staken, als de personen de gevarenzone niet verlaten. Het interne transportmiddel moet worden beveiligd tegen gebruik door onbevoegden, als de personen ondanks de waarschuwing de gevarenzone niet verlaten.
E 61
4.6.1 Manueel draaien / schuiven (t) – Drukknop (24) onder het symbool „Menu overschakelen synchroon draaien“ (96) indrukken. De indicatie op het display verandert van menuonderdeel „Menu-overschakeling synchroon draaien“ (96) in de functie „Synchroon rechts- respectievelijk links draaien vork“ (97, 98). – Dodemansknop indrukken. – Drukknop (24) onder het symbool „Synchroon rechts draaien vork“ (97) bedienen en tegelijkertijd de knop hydraulische regeling (1) draaien: Draaien naar links = zwenken van de vorkdrager naar rechts en schuiven van de arm naar links. – Drukknop (24) onder het symbool „Synchroon links draaien vork“ (98) bedienen en tegelijkertijd de knop hydraulische regeling (1) draaien: Draaien naar rechts = zwenken van de vorkdrager naar links en schuiven van de arm naar rechts. 4.6.2 Automatisch draaien / schuiven (o)
96
1
14
98
24
97
24
1010.NL
– Drukknop (24) onder het symbool „Menu overschakelen synchroon draaien“ (96) indrukken. De indicatie op het display verandert van menuonderdeel „Menuoverschakeling synchroon draaien“ (96) in de functie „Synchroon rechtsrespectievelijk links draaien vork“ (97, 98). – Dodemansknop indrukken. – Met de linkerhand de handsteun (14) van het bedieningspaneel aanraken. – Bedien drukknop (24) onder het symbool „Synchroon rechts draaien vork“ (97): automatisch zwenken van de vorkdrager naar rechts en schuiven van de arm naar links. – Bedien drukknop (24) onder het symbool „Synchroon links draaien vork“ (98): automatisch zwenken van de vorkdrager naar links en schuiven van de arm naar rechts.
E 62
4.6.3 Synchroon draaien tot middenpositie vorken (o) 96
1
24
14
24
99
1010.NL
– Drukknop (24) onder het symbool „Menu overschakelen synchroon draaien“ (96) indrukken. De indicatie op het display verandert van menuonderdeel „Menu overschakelen synchroon draaien“ (96) naar de functie „Synchroon draaien tot vork in middenpositie“ (99). – Dodemansknop indrukken. – Met de linkerhand de handsteun (14) van het bedieningspaneel aanraken. – Drukknop (24) onder het symbool „Synchroon draaien tot vork in middenstand“ (99) indrukken = zwenken van de vorkdrager en schuiven van de arm in de middenpositie.
E 63
4.7
Telescooptafel (o)
4.7.1 Schuiven aanbouwapparaat telescoopvork (o)
Z
De uitgeschoven eindstand van de telescoopvorken is elektrisch en mechanisch begrensd.
M
Met de telescoopvorken kunt u geen lasten verschuiven of wegdrukken. De last gelijkmatig verdeeld met beide telescoopvorken opnemen en transporteren.
Z
Onderhoudsintervallen vindt u in de handleiding „Onderhoudscontrolelijst - telescooptafel (o)“ in hoofdstuk F. – Dodemansknop indrukken. – Drukknop "Schuiven aanbouwapparaat telescoopvork" (10) bedienen en tegelijkertijd de knop hydraulische regeling (1) draaien: Draaien naar rechts = schuiven rechts. Draaien naar links = schuiven links.
1
in
paragraaf
10
De telescoopvork komt in de middenpositie automatisch tot stilstand. Na het loslaten van de knop hydraulische regeling (1) en het opnieuw bedienen, kan de telescoopvork verder naar links of rechts worden verschoven. Wanneer de telescoopvorken zich niet in de middenpositie bevinden, kan slechts met gereduceerde snelheid worden gereden, geheven en neergelaten!
Z
De reachsnelheid is evenredig aan de draaibeweging van de knop hydraulische regeling (1).
M
De bestuurder moet dagelijks vóór het gebruik van het telescoopplatform de toestand en probleemloze werking van het platform controleren. Wanneer de telescooptafel zich niet in een correcte toestand bevindt, moet de bestuurder het intern transportmiddel stilzetten en de verantwoordelijke klantendienst informeren. • Vastgestelde gebreken direct bij uw leidinggevende melden. • Defecte interne transportmiddelen kenmerken en buiten bedrijf stellen. • Intern transportmiddel pas weer in gebruik nemen nadat het defect is gevonden en verholpen.
1010.NL
Z
E 64
4.7.2 Vorkverstelling aanbouwapparaat telescoopvork (o)
M
U mag de vorkafstand uitsluitend verstellen zonder last. Met de telescoopvorken mogen geen lasten worden geschoven of geduwd. De last gelijkmatig verdeeld met beide telescoopvorken opnemen en transporteren.
Z
Onderhoudsintervallen vindt u in de handleiding „Onderhoudscontrolelijst - telescooptafel (o)“ in hoofdstuk F. – Dodemansknop indrukken. – Drukknop (24) onder het symbool „Vorkverstelling telescoopvork“ (100) bedienen en tegelijkertijd de knop hydraulische regeling (1) draaien: Draaien naar links = vorktand in aandrijfrichting schuiven. Draaien naar rechts = vorktand in lastrichting schuiven.
Z
Wanneer de telescoopvorken zich niet in de middenpositie bevinden, kan slechts met gereduceerde snelheid worden gereden, geheven en neergelaten!
1
in
paragraaf
100
24
De reachsnelheid is evenredig aan de draaibeweging van de knop hydraulische regeling (1).
M
De bestuurder moet dagelijks vóór het gebruik van het telescoopplatform de toestand en probleemloze werking van het platform controleren. Wanneer de telescooptafel zich niet in een correcte toestand bevindt, moet de bestuurder het intern transportmiddel stilzetten en de verantwoordelijke klantendienst informeren. • Vastgestelde gebreken direct bij uw leidinggevende melden. • Defecte interne transportmiddelen kenmerken en buiten bedrijf stellen. • Intern transportmiddel pas weer in gebruik nemen nadat het defect is gevonden en verholpen.
1010.NL
Z
E 65
4.7.3 Draaibare telescooptafel (o)
Z
Onderhoudsintervallen vindt u in de handleiding in paragraaf „Onderhoudscontrolelijst - telescooptafel (o)“ in hoofdstuk F.
M
Met de telescoopvorken kunt u geen lasten verschuiven of wegdrukken. De last gelijkmatig verdeeld met beide telescoopvorken opnemen en transporteren.
Z
Het draaien van de draaitafel is elektrisch en mechanisch beperkt. – Dodemansknop indrukken. – Drukknop "Draaien vorkdrager" (9) indrukken en tegelijkertijd de knop hydraulische regeling (1) draaien om de orderpickpositie te draaien: Draaien naar rechts = telescooptafel rechts draaien. Draaien naar links = telescooptafel links draaien.
1
Z
Wanneer de telescoopvorken zich niet in de middenpositie bevinden, kan slechts met gereduceerde snelheid worden gereden, geheven en neergelaten!
Z
De draaisnelheid is evenredig aan de draaibeweging van de knop hydraulische regeling (1).
M
De bestuurder moet dagelijks vóór het gebruik van het telescoopplatform de toestand en probleemloze werking van het platform controleren. Wanneer de telescooptafel zich niet in een correcte toestand bevindt, moet de bestuurder het intern transportmiddel stilzetten en de verantwoordelijke klantendienst informeren. • Vastgestelde gebreken direct bij uw leidinggevende melden. • Defecte interne transportmiddelen kenmerken en buiten bedrijf stellen. • Intern transportmiddel pas weer in gebruik nemen nadat het defect is gevonden en verholpen.
1010.NL
9
E 66
Beschrijving palletopname van links
*
800
Als een pallet vanaf de stelling aan de linkerzijde wordt opgenomen, moet de draaitafel om orderpicking mogelijk te maken vanuit de transportstand met 90° rechtsom worden gedraaid en in de richting van de cabine worden geschoven (orderpick-stand).. * Neem de vorkmarkeringen in acht. De vork moet vóór een palletuitname in de respectievelijke richting worden gedraaid.
1010.NL
*
E 67
Als een pallet vanaf de stelling aan de rechterzijde wordt opgenomen, moet de draaitafel om orderpicking mogelijk te maken vanuit de transportstand met 90° linksom worden gedraaid en in de richting van de cabine worden geschoven (orderpick-stand).
800
Beschrijving palletopname van rechts
*
* Neem de vorkmarkeringen in acht. De vork moet vóór een palletuitname in de respectievelijke richting worden gedraaid.
1010.NL
*
E 68
Beschrijving omkering in magazijn (180°) Als een pallet van een stellingkant wordt opgenomen kan deze worden omgekeerd door de draaitafel met 180° te draaien * Op de vorkmarkering letten! De vork moet vóór palletuitname in de juiste richting worden gedraaid. Voorbeeld: uitname van een pallet van rechts.
1010.NL
*
E 69
4.7.4 Telescooptafel - vorken afzonderlijk verschuifbaar (o)
Z
Onderhoudsintervallen vindt u in de handleiding „Onderhoudscontrolelijst - telescooptafel (o)“ in hoofdstuk F.
M
Met de telescoopvorken kunt u geen lasten verschuiven of wegdrukken.
in
paragraaf
– Dodemansknop indrukken. – Drukknop "Schuiven aanbouwappa1 101 102 103 10 raat telescoopvork" (10) bedienen en tegelijkertijd de knop hydraulische regeling (1) draaien: Draaien naar rechts = schuiven rechts. Draaien naar links = schuiven links. – Selectie van de vork die kan worden verschoven, vindt plaats met drukknoppen (24). – Door op drukknop (24) onder de symbolen (101, 102, 103) te drukken, 24 kan telkens een andere telescoopvork worden geselecteerd. Er kan alleen een telescoopvork worden geselecteerd, wanneer beide telescoopvorken in de middenpositie staan. In de indicatie-eenheid kunt u zien welke telescoopvork is geselecteerd en zodoende kan worden verschoven.
F
Bij de selectie van de telescoopvork altijd op de laadtoestand van de telescooptafel letten! Er mag geen afzonderlijke telescoopvork worden geselecteerd bij overstekende belading van de beide telescoopvorken, bijvoorbeeld bij de belading door een roosterbox! De telescoopvork komt in de middenpositie automatisch tot stilstand. Na het loslaten van de knop hydraulische regeling (1) en het opnieuw bedienen, kan de telescoopvork verder naar links of rechts worden verschoven. Wanneer de telescoopvorken zich niet in de middenpositie bevinden, kan slechts met gereduceerde snelheid worden gereden, geheven en neergelaten!
Z
De reachsnelheid is evenredig aan de draaibeweging van de knop hydraulische regeling (1).
M
De bestuurder moet dagelijks vóór het gebruik van het telescoopplatform de toestand en probleemloze werking van het platform controleren. Wanneer de telescooptafel zich niet in een correcte toestand bevindt, moet de bestuurder het intern transportmiddel stilzetten en de verantwoordelijke klantendienst informeren. • Vastgestelde gebreken direct bij uw leidinggevende melden. • Defecte interne transportmiddelen kenmerken en buiten bedrijf stellen. • Intern transportmiddel pas weer in gebruik nemen nadat het defect is gevonden en verholpen. 1010.NL
Z
E 70
4.8
Symmetrische sideshift (o) – Dodemansknop indrukken. – Drukknop (24) onder het symbool „Sideshift vorktanden“ (104) bedienen en tegelijkertijd de knop hydraulische regeling (1) draaien: Draaien naar links = vorktanden in aandrijfrichting schuiven. Draaien naar rechts = vorktanden in lastrichting schuiven.
Z
1
De verschuifsnelheid is evenredig aan de draaibeweging van de knop hydraulische regeling (1).
104
24
4.9
Vorkenverstelinstallatie (o)
Z
Onderhoudsintervallen vindt u in de handleiding in paragraaf „Onderhoudscontrolelijst - vorkenverstelinstallatie (o)“ in hoofdstuk F. – Dodemansknop indrukken. – Drukknop (24) onder het symbool „Tandenverstelling“ (105) bedienen en tegelijkertijd de knop hydraulische regeling (1) draaien: Draaien links = vorktandafstand vergroten. Draaien naar rechts = vorktandafstand verkleinen.
1
105
Z
De vorktanden kunnen niet afzonderlijk worden versteld.
M
De vorktandafstand mag uitsluitend zonder last worden gewijzigd.
Z
De verschuifsnelheid is evenredig aan de draaibeweging van de knop hydraulische regeling (1).
1010.NL
24
E 71
4.10
Telescoopvorken (o)
Z
Telescoperende vorken worden gebruikt om een grotere instapeldiepte (enkelvoudig telescoperende vork) resp. een dubbel zo diepe opslag (dubbel telescoperende vork) bij interne transportmiddelen voor smalle gangen te bereiken.
4.10.1 Enkelvoudig telescoperende vorken (o)
Z
Onderhoudsintervallen vindt u in de handleiding in paragraaf „Onderhoudscontrolelijst - telescoperende vorken (o)“ in hoofdstuk F. – Dodemansknop indrukken. 1 106 – Drukknop "Schuiven aanbouwapparaat" (10) bedienen en tegelijkertijd de knop hydraulische regeling (1) draaien: Draaien naar rechts = schuiven rechts. Draaien naar links = schuiven links. – Wanneer het aanbouwapparaat tot de eindstand is uitgeschoven, kan door het bedienen van de drukknop (24) onder het symbool „Enkelvoudig telescoperende vork“ (106) te drukken en tegelijkertijd draaien van de knop 24 10 hydraulische regeling (1) de vork verder worden uitgeschoven. Draaien naar rechts = verder uitschuiven rechts. Draaien naar rechts = verder uitschuiven links. – De vork wordt teruggetrokken door het bedienen van de drukknop (24) onder het symbool „Enkelvoudig telescoperende vork“ (106) en tegelijkertijd draaien van de knop hydraulische regeling (1). Als de vork is ingetrokken, kunt u het aanbouwapparaat in de basisstand terugtrekken door de drukknop „Schuiven aanbouwapparaat“ (10) te bedienen en tegelijkertijd aan de knop hydraulische regeling (1) te draaien.
Z
De reachsnelheid is evenredig aan de draaibeweging van de knop hydraulische regeling (1).
4.10.2 Dubbel telescoperende vorken (o)
Z
Onderhoudsintervallen vindt u in de handleiding in paragraaf „Onderhoudscontrolelijst - telescoperende vorken (o)“ in hoofdstuk F.
1010.NL
– Dodemansknop indrukken. – Drukknop "Schuiven aanbouwapparaat" (10) bedienen en tegelijkertijd de knop hydraulische regeling (1) draaien: Draaien naar rechts = schuiven rechts. Draaien naar links = schuiven links.
E 72
– Als u klaar bent met het schuiven tot aan de eindstand, moet u drukknop (24) onder het symbool „Tweede instapeldiepte“ (107) bedienen (wisselt de actieve modus). Vervolgens kan de vork verder worden uitgeschoven. Daarvoor de drukknop "schuiven aanbouwapparaat" (10) bedienen en tegelijkertijd de knop hydraulische regeling (1) draaien: Draaien naar rechts = verder uitschuiven rechts. Draaien naar rechts = verder uitschuiven links.
1
107
24
10
Versie A „Vorken terugtrekken, vervolgens aanbouwapparaat terugschuiven tot basisstand“: – Drukknop „Tweede instapeldiepte“ (107) bedienen (wisselt naar de actieve modus). – Vorken terugtrekken. Daarvoor de drukknop "Schuiven aanbouwapparaat" (10) bedienen en tegelijkertijd de knop hydraulische regeling (1) draaien: Draaien naar rechts = schuiven rechts. Draaien naar links = schuiven links. – Nadat de vorken zijn ingetrokken moeten de drukknop (24) onder het symbool „Tweede instapeldiepte“ (107) worden bediend (wisselt naar de niet actieve modus). – Vervolgens kunt u het aanbouwapparaat in de basisstand terugtrekken door de drukknop „Schuiven aanbouwapparaat“ (10) te bedienen en tegelijkertijd aan de knop hydraulische regeling (1) te draaien.
Z
De reachsnelheid is evenredig aan de draaibeweging van de knop hydraulische regeling (1). Versie B „Aanbouwapparaat terugtrekken, vervolgens vorken terugtrekken tot basisstand“: – Drukknop (24) onder het symbool „Tweede instapeldiepte“ (107) indrukken. (wisselt naar de actieve modus). – De drukknop "schuiven aanbouwapparaat" (10) bedienen en door gelijktijdig draaien van de knop hydraulische regeling (1) eerst het aanbouwapparaat en vervolgens de vorken terugtrekken: Draaien naar rechts = schuiven rechts. Draaien naar links = schuiven links. – Vervolgens drukknop (24) onder het symbool „Tweede instapeldiepte“ (107) bedienen (wisselt naar de niet actieve modus). De reachsnelheid is evenredig aan de draaibeweging van de knop hydraulische regeling (1).
1010.NL
Z
E 73
4.11
Symmetrische sideshift met geïntegreerd tandenverstelapparaat (o)
M
De vorktanden kunnen met de tandenverstelling over de contour van het sideshiftframe worden bewogen.
F
Z
Door de bijzondere uitvoering van de sideshift met geïntegreerde vorkversteller moet de bediener erop letten, dat de vorktanden en de sideshift niet tot in de contour van de bestuurdersplaats worden versteld. Om persoonlijk letsel, beschadiging van het interne transportmiddel en de opgenomen last te voorkomen, moet de geïnstrueerde bediener het aanbouwapparaat bijzonder voorzichtig bedienen. Onderhoudsintervallen vindt u in de handleiding in paragraaf „Onderhoudscontrolelijst - symmetrische / a-symmetrische sideshift met geïntegreerd tandenverstelapparaat (o)“ in hoofdstuk F. Functie – Bedien drukknop (24) onder het symbool „Menu overschakelen tandenverstelling / sideshift“ (108). De indicatie op de display verandert van menuonderdeel „Menu overschakelen vorkverstelling / sideshift“ (108) in de functies „Sideshift vorktanden“ (104) en „Vorkverstelling, symmetrisch“ (105). – Dodemansknop indrukken. – Drukknop (24) onder het symbool „Sideshift vorktanden“ (104) bedienen en tegelijkertijd de knop hydraulische regeling (1) draaien: Draaien naar links = vorktanden in aandrijfrichting schuiven. Draaien naar rechts = vorktanden in lastrichting schuiven. – Drukknop (24) onder het symbool „Tandenverstelling“ (105) bedienen en tegelijkertijd de knop hydraulische regeling (1) draaien: Draaien naar links = vorktandafstand vergroten. Draaien naar rechts = vorktandafstand verkleinen.
1
108
104
24
105
24
De vorktanden kunnen niet afzonderlijk worden versteld. De vorktandafstand mag uitsluitend zonder last worden gewijzigd. De verschuifsnelheden zijn evenredig met de draaibeweging van de knop hydraulische regeling (1). 1010.NL
Z M Z
1
E 74
4.12
Asymmetrische sideshift met geïntegreerd tandenverstelapparaat (o)
Z
Onderhoudsintervallen vindt u in de handleiding in paragraaf „Onderhoudscontrolelijst - symmetrische / a-symmetrische sideshift met geïntegreerd tandenverstelapparaat (o)“ in hoofdstuk F. Functie basisstand rechts, vorken links gezwenkt
Z
F
Door de asymmetrische plaatsing van het aanbouwapparaat kunnen in deze stand de vorken tot aan de cabine, voor orderpicking, worden versteld. In deze stand kan het aanbouwapparaat cq. de opgenomen last de bestuurdersplaats beschadigen! Voorzichtig handelen bij het verstellen van de sideshift en de vorkverstelling! Functie basisstand links, vorken rechts gezwenkt
Z
Voor pallettransport tot palletlengte 3,3 m. Voor orderpicking kunnen de sideshift en de vorktanden niet tot de cabine worden versteld. Functie 1 108 – Dodemansknop indrukken. – Bedien drukknop (24) onder het symbool „Menu overschakelen tandenverstelling / sideshift“ (108). De indicatie op de display verandert van menuonderdeel „Menu overschakelen vorkverstelling / sideshift“ (108) in de functies „Sideshift vorktanden“ (104) en „Vorkverstelling, symmetrisch“ (105). 104 – Drukknop (24) onder het symbool 1 „Sideshift vorktanden“ (104) bedienen en tegelijkertijd de knop hydraulische regeling (1) draaien: Draaien naar links = vorktanden in aandrijfrichting schuiven. Draaien naar rechts = vorktanden in lastrichting schuiven. – Drukknop (24) onder het symbool „Tandenverstelling“ (105) bedienen en tegelijkertijd de knop hydraulische regeling (1) draaien: Draaien links = 24 vorktandafstand vergroten. Draaien naar rechts = vorktandafstand verkleinen.
1010.NL
Z M Z
24
105
De vorktanden kunnen niet afzonderlijk worden versteld. De vorktandafstand mag uitsluitend zonder last worden gewijzigd. De verschuifsnelheden zijn evenredig met de draaibeweging van de knop hydraulische regeling (1).
E 75
4.13
F F
F
Beknellingsgevaar bij het zwenken of verschuiven van de vorken. Bij het zwenken, schuiven of synchroon draaien van het lastopnamemiddel mogen zich geen personen in de gevarenzone bevinden. Gevaar op ongevallen tijdens heffen en neerlaten In de gevarenzone van het interne transportmiddel kunnen personen letsel oplopen. De gevarenzone is het gebied waar personen door bewegingen van het interne transportmiddel, inclusief het lastopnamemiddel, aanbouwapparaten, in gevaar worden gebracht. Hiertoe behoort ook de zone waar vallende last, werkinrichtingen, etc. kunnen terechtkomen. In de gevarenzone van het interne transportmiddel mogen er zich naast de bediener (in zijn normale bedieningspositie) geen andere personen ophouden. • Personen uit de gevarenzone van het interne transportmiddel sturen. Alle werkzaamheden met het interne transportmiddel staken, als de personen de gevarenzone niet verlaten. • Het interne transportmiddel moet worden beveiligd tegen gebruik door onbevoegden, als de personen ondanks de waarschuwing de gevarenzone niet verlaten. • Alleen op voorgeschreven wijze geborgde en geplaatste lasten transporteren. Wanneer het gevaar bestaat dat delen van de last kunnen kantelen of vallen, moeten geschikte veiligheidsmaatregelen worden genomen. • Nooit de maximale lasten van het hefvermogenplaatje overschrijden. • Nooit onder opgetilde lastopnamemiddelen / bestuurderscabines gaan staan en eronder blijven staan. • Het lastopnamemiddel mag niet door personen worden betreden. • Er mogen geen personen worden opgetild. • Nooit in de bewegende delen van het interne transportmiddel grijpen / stappen. • De bestuurder mag de bestuurderscabine in geheven toestand niet verlaten overstappen naar hogerliggende delen van het gebouw of naar andere voertuigen is niet toegestaan. Gevaar op vallen Wanneer de veiligheidsboom is geopend en de bestuurderscabine is opgeheven bestaat er gevaar op vallen voor de bediener. • Veiligheidsboom niet openen wanneer de bestuurderscabine is opgeheven. Het heffen en dalen binnen de smalle gang is uitsluitend mogelijk met tweehandsbediening. Verder vindt de bediening plaats als buiten de smalle gangen.
1010.NL
Z
Heffen, dalen, schuiven en draaien binnen de stellingpaden
E 76
4.14
Gevaar op ongevallen door niet op voorgeschreven wijze geborgde of geplaatste lasten Voordat er een last wordt opgenomen, moet bestuurder er zeker van zijn dat deze op juiste wijze op pallets is geplaatst en dat de toegelaten hefcapaciteit van het interne transportmiddel niet wordt overschreden. • Personen uit de gevarenzone van het interne transportmiddel sturen. Alle werkzaamheden met het interne transportmiddel staken, als de personen de gevarenzone niet verlaten. • Alleen volgens de voorschriften geborgde en geplaatste lasten transporteren. Wanneer het gevaar bestaat dat delen van de last kunnen kantelen of vallen, moeten geschikte veiligheidsmaatregelen worden genomen. • Beschadigde lasten mogen niet worden getransporteerd. • Nooit de maximale lasten van het hefvermogenplaatje overschrijden. • Nooit onder opgetilde lastopnamemiddelen / bestuurderscabines gaan staan en eronder blijven staan. • Het lastopnamemiddel mag niet door personen worden betreden. • Er mogen geen personen worden opgetild. • Vorktandafstand controleren voordat de last wordt opgenomen en indien nodig instellen. • Vorktanden zover mogelijk onder de last rijden.
1010.NL
F
Orderpicken en stapelen
E 77
4.14.1 Vorktanden instellen
F
F
Gevaar op ongevallen door verkeerd ingestelde vorktanden Vorktanden moeten zover mogelijk uit elkaar en zo centraal mogelijk op de vorkdrager worden geplaatst, om de last veilig op te nemen. Het lastzwaartepunt moet midden tussen de vorken liggen. Gevaar op ongevallen door niet geborgde vorktanden Controleren of de uitschuifborging (113) aanwezig is. Intern transportmiddel mag niet worden gebruikt als de uitschuifborging (113) ontbreekt!
110
111 112 113
1010.NL
– Vergrendelhendel (110) naar boven zwenken. – Vorktanden (111) op de vorkdrager (112) in de juiste stand schuiven. – Vergrendelhendel (110) naar onderen zwenken en de vorktanden (111) verschuiven, totdat de vergrendelpen in een gleuf springt.
E 78
4.14.2 Vorktanden vervangen
F
M
Letselgevaar bij vervangen van de vorktanden Bij het vervangen van de vorktanden bestaat letselgevaar voor de benen. • Bij het vervangen van de vorktanden veiligheidsschoen dragen. • Vorktanden altijd van het lichaam weg schuiven, nooit richting het lichaam trekken. • Zware vorken voor het omlaag schuiven van de vorkdrager eerst met een bevestigingsmiddel en kraan borgen. • Na het wisselen van de vorktanden de uitschuifborging monteren en controleren of deze goed vastzitten. Gevaar op ongevallen door vorktanden met ongelijke constructie De montage van vorktanden met verschillende constructie beïnvloedt de stabiliteit van het interne transportmiddel. • Enkel vorktanden dezelfde constructie gebruiken, die door de producent zijn vrijgegeven. • Vorktanden altijd per paar vervangen. • Afmetingen van de vorktanden moet met elkaar overeenkomen.
1010.NL
F
Gevaar op ongevallen door defecte vorktanden Defecte vorktanden kunnen ertoe leiden dat de last valt. • Intern transportmiddel met defecte vorktanden niet in gebruik nemen. • Bij beschadiging van een vorktand moeten beide vorktanden worden vervangen. • Vastgestelde gebreken direct bij uw leidinggevende melden. • Defecte vorktanden kenmerken en ervoor zorgen dat deze niet meer worden gebruikt.
E 79
Vorktanden demonteren – Intern transportmiddel veilig plaatsen. – Hefmast neerlaten. – Extra hef iets heffen, zodat de vorktanden de vloer niet aanraken. – Uitschuifborging (113) demonteren. – Vergrendelhendel (110) naar boven zwenken. – Vorktanden (111) voorzichtig van de vorkdrager (112) schuiven. – Vorktanden (111) zijn van de vorkdrager (112) gedemonteerd en kunnen worden vervangen.
110
111 112 113
Vorktanden monteren – – – – – – –
F
Intern transportmiddel veilig plaatsen. Hefmast neerlaten. Vorkdrager heffen, zodat de vorktanden op de vorkdrager geschoven kunnen worden. Uitschuifborging (113) demonteren. Vorktanden (111) voorzichtig op de vorkdrager (112) schuiven. Vorktanden (111) instellen, zie paragraaf "Vorktanden instellen" in hoofdstuk E. Vergrendelhendel (110) naar onderen zwenken en de vorktanden (111) verschuiven, totdat de vergrendelpen in een gleuf springt.
Gevaar op ongevallen door niet geborgde vorktanden Controleren of de uitschuifborging (113) aanwezig is. Intern transportmiddel mag niet worden gebruikt als de uitschuifborging (113) ontbreekt!
1010.NL
– Uitschuifborging (113) monteren en controleren of deze goed vastzit.
E 80
4.15
F
Gevaar op ongevallen door niet op voorgeschreven wijze geborgde of geplaatste lasten Voordat er een last wordt opgenomen, moet bestuurder er zeker van zijn dat deze op juiste wijze op pallets is geplaatst en dat de toegelaten hefcapaciteit van het interne transportmiddel niet wordt overschreden. • Personen uit de gevarenzone van het interne transportmiddel sturen. Alle werkzaamheden met het interne transportmiddel staken, als de personen de gevarenzone niet verlaten. • Alleen volgens de voorschriften geborgde en geplaatste lasten transporteren. Wanneer het gevaar bestaat dat delen van de last kunnen kantelen of vallen, moeten geschikte veiligheidsmaatregelen worden genomen. • Transporteren van lasten buiten het toegestane lastopnamemiddel is verboden. • Beschadigde lasten mogen niet worden getransporteerd. • Wanneer de gestapelde last het zicht naar voren belemmerd moet er achteruit worden gereden. • Bij achteruit rijden letten op vrij zicht. • Nooit de maximale lasten van het hefvermogenplaatje overschrijden. • Nooit onder opgetilde lastopnamemiddelen gaan staan of eronder blijven staan. • Het lastopnamemiddel mag niet door personen worden betreden. • Er mogen geen personen worden opgetild. • Niet door de hefmast grijpen. • Vorktandafstand controleren voordat de last wordt opgenomen en indien nodig instellen. • Vorktanden zover mogelijk onder de last rijden. Personen mogen zich niet onder cq. op de geheven last en bestuurderscabine bevinden • Het lastopnamemiddel mag niet door personen worden betreden. • Er mogen geen personen worden opgetild. • Personen uit de gevarenzone van het interne transportmiddel sturen. • Nooit onder opgetilde en niet geborgde lastopnamemiddelen / bestuurderscabine gaan staan en eronder blijven staan!
1010.NL
F
Opnemen, transporteren en neerzetten van lasten
E 81
4.15.1 Last zijwaarts opnemen (enkel bij de EKX) – Vorktandafstand voor de pallet controleren, indien nodig instellen. – Dodemansknop indrukken. – Rijd het interne transportmiddel voorzichtig naar de magazijnlocatie
M
Beide vorktanden moeten gelijkmatig zijn belast. Het gewicht van de last mag niet groter zijn dan de hefcapaciteit van het interne transportmiddel. – Vorktanden langzaam onder de pallet schuiven, totdat de vorkrug tegen de last of de pallet ligt.
Z
De last mag niet meer dan 50 mm over de punten van de vorktanden uitsteken. – Last iets omhoog brengen, totdat de last vrij op de vorken ligt. – Vorktanden terugtrekken. Voorwaarde voor een storingsvrij werken is een perfecte bodemgesteldheid.
1010.NL
M
E 82
4.15.2 Last frontaal opnemen – Vorktandafstand voor de pallet controleren, indien nodig instellen. – Dodemansknop indrukken. – Aanbouwapparaat in de middenpositie en de vorktanden in een haakse hoek (90°) met het interne transportmiddel brengen. – Lastopnamemiddel zover optillen / neerlaten, dat de vorktanden zonder te stoten onder de pallet kunnen worden gereden.
M
90
Beide vorktanden moeten gelijkmatig zijn belast. Het gewicht van de last mag niet groter zijn dan de hefcapaciteit van het interne transportmiddel. – Vorktanden langzaam onder de pallet schuiven, tot de vorkrug tegen de last of de pallet ligt.
Z
De last mag niet meer dan 50 mm over de punten van de vorktanden uitsteken. – Last iets omhoog brengen, totdat de last vrij op de vorken ligt. – Erop letten dat er vrij zicht is en dat de rijweg vrij is. Vervolgens het interne transportmiddel langzaam achteruit rijden, totdat de last vrij (bijv. buiten de stelling) is. – Breng de last in basisstand, zie paragraaf „Aanbouwapparaat in basisstand“ in hoofdstuk E. Voorwaarde voor een storingsvrij werken is een perfecte bodemgesteldheid.
1010.NL
M
E 83
4.15.3 Last transporteren – Dodemansknop indrukken. – Last iets heffen.
Z
Transporteer de last buiten de stellinggang zo laag mogelijk over de vloer, waarbij u uiteraard wel een marge tot aan de vloer in acht neemt.
1010.NL
– De last uitsluitend met beide vorktanden transporteren. Bij transport van zware lasten beslist erop letten dat beide vorktanden in gelijke mate zijn belast. – Het interne transportmiddel fijn versnellen. – Met gelijkmatige snelheid rijden. Rijsnelheid aan de toestand van de rijwegen en de getransporteerde last aanpassen. – Altijd gereed zijn om te remmen. Onder normale omstandigheden het interne transportmiddel zacht afremmen. Alleen bij gevaar mag er plotseling worden gestopt. – De rijsnelheid in scherpe bochten voldoende verlagen. – Bij kruisingen en doorgangen op het overige verkeer letten. – Onoverzichtelijke plaatsen uitsluitend met een seiner berijden.
E 84
4.15.4 Last neerzetten – Dodemansknop indrukken. – Intern transportmiddel voorzichtig naar de magazijnlocatie rijden.
M
Voordat de last wordt neergezet, moet de bestuurder er zeker van zijn dat de magazijnlocatie geschikt is om de last op te nemen (afmetingen en draagvermogen).
Z
Lasten mogen niet worden neergezet op verkeer- en vluchtroutes, niet vóór veiligheidsvoorziening en bedrijfsinrichtingen, die op ieder moment toegankelijk moeten zijn. – Lastopnamemiddel zover heffen, dat de last zonder te stoten in de magazijnlocatie kan worden geschoven / gereden. – Last voorzichtig in de magazijnlocatie schuiven / rijden. – Lastopnamemiddel fijngevoelig zover laten zakken, totdat de vorktanden vrij zijn van de last.
M
Hard neerzetten van de last vermijden, teneinde de last en het lastopnamemiddel niet te beschadigen.
90
1010.NL
– Erop letten dat er vrij zicht is en dat de rijweg vrij is. – Lastopnamemiddel voorzichtig uit de last trekken / rijden. – Lastopnamemiddel volledig neerlaten. – Eventueel het aanbouwapparaat in de basisstand zetten.
E 85
4.16
Hefhoogteselectie met zone-invoer (o) Wanneer u lasten in vooraf geselecteerde magazijnlocaties wilt opnemen of wegzetten, moet u het interne transportmiddel instellen op de magazijninrichting. Uitsluitend geschoolde buitendienstmonteurs van de serviceorganisatie van de producent mogen de werkzaamheden verrichten die hiervoor nodig zijn. Naast de actuele hefhoogte worden de volgende symbolen in de indicatieeenheid weergegeven: Symbool aanbouwapparaat
telescoopplatform
Functie
Aanbouwapparaat of telescooptafel bevindt zich zonder last in basisstand Aanbouwapparaat of telescooptafel bevindt zich met last in basisstand Aanbouwapparaat of telescooptafel zonder last neerlaten of heffen Aanbouwapparaat of telescooptafel met last neerlaten of heffen Aanbouwapparaat of telescooptafel zonder last naar links of rechts schuiven Aanbouwapparaat of telescooptafel met last naar links of rechts schuiven zoneselectie / gebiedselectie
Een lastsensor tussen de vorken herkent of er een last op de vorken ligt
1010.NL
Z
E 86
4.16.1 Invoer van de gebiedsindicatie (zone) – Bedien drukknop „Selecteren“ (78) in het cursorveld. – De invoer van de zones vindt plaats met het numerieke toetsenbord (25). – Bij verkeerde invoer kan deze met behulp van de drukknop „CE“ op het numerieke toetsenbord (25) worden gewist. – Na invoer van de zone, moet deze met behulp van de drukknop „OK“ op het numerieke toetsenbord (25) worden opgeslagen. De geselecteerde zone wordt nu met het symbool „Zoneselectie“ op het display weergegeven.
78
79 75
77
76
1010.NL
Z
25
E 87
4.16.2 Invoer van het vaknummer (hefhoogte) – De invoer van de vaknummers vindt plaats met het numerieke toetsenbord (25). – Na invoer van het vaknummer, moet dit nummer met behulp van de drukknop „OK“ op het numerieke toetsenbord (25) worden opgeslagen.
Z
U kunt het vaknummer invoeren met één karakter (0 - 9) of twee karakters (00-64). Bij invoer van het vaknummer met twee tekens wordt het eerst ingevoerde getal gebruikt als tiental, het tweede als eenheid. – Bij verkeerde invoer kan deze met behulp van de drukknop „CE“ op het numerieke toetsenbord (25) worden gewist. Het ingevoerde vaknummer wordt nu in de indicatie-eenheid weergegeven. Afhankelijk van de actuele hefhoogte, wordt de gewenste richting heffen resp. dalen met een pijl aangeduid.
1010.NL
Z
E 88
4.16.3 Last in voorgeselecteerde magazijnlocaties met behulp van hefhoogteselectie opnemen of plaatsen – – – –
Handsteunen (14) van het bedieningspaneel aanraken (tweehandsbediening) Dodemansknop indrukken. Rijd het interne transportmiddel in de betreffende smalle gang. Zone met numeriek toetsenbord (25) invoeren, zie paragraaf „Invoer van de gebiedsdetectie (zones)“ in hoofdstuk E. – Vaknummer met numeriek toetsenbord (25) invoeren, zie paragraaf „Invoer van het vaknummer (hefhoogte)“ in hoofdstuk E. – Als het gewenste vaknummer is ingevoerd, kan het door draaien van de knop hydraulische regeling (1) in de aangegeven richting worden gereden. Draaien naar rechts = neerlaten. Draaien naar links = heffen. – Manueel naar gewenste hoogte verplaatsen (t): – Knop hydraulische regeling (1) zolang bedienen, tot de gewenste hoogte is bereikt (automatische stop).
Z
De hef- en daalsnelheid is evenredig met de draaibeweging van de knop hydraulische regeling (1). – Als het ingevoerde vaknummer niet met de hoofdhef wordt bereikt, moet met de extra hef de resterende hoogte worden genomen. – Automatisch naar gewenste hoogte verplaatsen (o): – Handsteunen (14) van het bedieningspaneel aanraken (tweehandsbediening) – Rijregelknop (12) naar links of rechts draaien en vasthouden. Vervolgens wordt automatisch geoptimaliseerd verplaatst naar de gewenste hoogte, afhankelijk van de afstand van het magazijn.
Z
De voertuigbewegingen kunnen door het loslagen van de rijregelknop (12) of de handsteunen (14) van het bedieningspaneel, evenals door het bedienen van de NOODSTOP-schakelaar worden onderbroken.
Z
Het ingevoerde vaknummer wordt met de hoofdhef benaderd. Wanneer bij uitgestoken of volledig neergelaten hoofdhef het niet meer mogelijk is om de ingevoerde hefhoogte te bereiken, wordt met de extra hef de resterende hoogte naar de gewenste hoogte verplaatst. Stapelcyclus: 1
11
Algemeen verloop: – Uitstapelen: uitschuiven - heffen - terugtrekken. – Instapelen:: uitschuiven – demptijd – dalen terugtrekken. 21
25
14
1010.NL
14
E 89
Bij de stapelspeling zijn de volgende varianten mogelijk, afhankelijk van de uitvoering.
11
9 1
25
10
Stapelspeling niet actief
– Handsteunen op bedieningspaneel vasthouden (tweehandsbediening) – Dodemansknop indrukken. – Na het bereiken van de geselecteerde gewenste hoogte verdwijnt de hefhoogteselectie-opdracht van het display. – De bediener kan met het manueel in- of uitstapelen beginnen, zie paragraaf „Heffen - bediener- schuiven - zwenken buiten de stellingpaden“ in hoofdstuk E.
stapelspeling niet actief met terugmelding aan terminal voor draadloze gegevensoverdracht!
– Handsteunen op bedieningspaneel vasthouden (tweehandsbediening) – Dodemansknop indrukken. – Als de geselecteerde gewenste hoogte is bereikt, kan er worden in- of uitgestapeld. – De bediener kan met het manueel in- of uitstapelen beginnen, zie paragraaf „Heffen - bediener- schuiven - zwenken buiten de stellingpaden“ in hoofdstuk E.
Z Stapelspeling manueel
De terugmelding "Opdracht afgewerkt" aan de terminal voor draadloze gegevensoverdracht vindt enkel plaats wanneer het aanbouwapparaat de basisstand heeft verlaten en weer heeft ingenomen.
– Handsteunen op bedieningspaneel vasthouden (tweehandsbediening) – Dodemansknop indrukken. – Als de geselecteerde gewenste hoogte is bereikt, kan er worden in- of uitgestapeld. – Het wegzetten en opnemen wordt de bediener in de indicatie-eenheid dwingend medegedeeld door de lastsensor. – De bediener kan met het manueel in- of uitstapelen beginnen, zie paragraaf „Heffen - bediener- schuiven - zwenken buiten de stellingpaden“ in hoofdstuk E. – Na het bereiken van de betreffende eindstand (schuiven respectievelijk hefhoogte bereikt) kan de eerstvolgende stap pas dan plaatsvinden, wanneer de knop hydraulische regeling (1) de neutrale stand heeft bereikt. De bediener kan alle hydraulische snelheden met de knop hydraulische regeling (1) bepalen. 1010.NL
Z
E 90
Stapelspeling met knop hydraulische regeling (1) automatisch (variant A)
– Handsteunen op bedieningspaneel vasthouden (tweehandsbediening) – Dodemansknop indrukken. – Na het bereiken van de geselecteerde gewenste hoogte moet de richtingsinstelling met de knop hydraulische regeling (1) tijdens de gehele stapelspeling worden bediend en vastgehouden, zoals hierna beschreven: – stapelspeling "links" = knop hydraulische regeling (1) naar links draaien. – stapelspeling "rechts" = knop hydraulische regeling (1) naar rechts draaien.
Z Stapelspeling met knop hydraulische regeling (1) automatisch (variant B)
Alle functies kunnen worden gestopt door de knop hydraulische regeling (1) los te laten. Na het opnieuw bedienen van de knop hydraulische regeling (1) wordt de stapelspeling voortgezet.
– Handsteunen op bedieningspaneel vasthouden (tweehandsbediening) – Dodemansknop indrukken. – Na het bereiken van de geselecteerde gewenste hoogte moet de richtingsinstelling met de knop hydraulische regeling (1) tijdens de gehele stapelspeling worden bediend en vastgehouden, zoals hierna beschreven: – stapelspeling "links" = knop hydraulische regeling (1) naar links draaien. – stapelspeling "rechts" = knop hydraulische regeling (1) naar rechts draaien.
Z
Alle functies kunnen worden gestopt door de knop hydraulische regeling (1) los te laten. Na het opnieuw bedienen van de knop hydraulische regeling (1) wordt de stapelspeling voortgezet.
– Door het indrukken van één van de drukknoppen "Extra hef" (11), "Schuiven aanbouwapparaat" (10) of "Draaien vorkdrager" (9) wordt de automatisch stapelspeling onderbroken.
Z
De onderbreking wordt aan de bestuurder meegedeeld door een akoestisch signaal.
– Na de onderbreking moeten de bedieningsfuncties schuiven, heffen en neerlaten door de bediener manueel worden uitgevoerd, zie "Stapelspeling manueel". Wanneer u tijdens het positioneren een volgend vak selecteert, wordt dit circa 1 seconde in het venster weergegeven, en opgeslagen in een buffer. Na het einde van de stapelspeling wordt het vak uit het buffer automatisch overgenomen (dit geldt niet voor de stapelspelingvariant „Stapelspeling niet actief“). U kunt de stapelspeling opheffen door de „CE“-knop op het knoppenveld van het numerieke toetsenbord (25) te bedienen. Er vindt geen terugmelding "Opdracht afgewerkt" op de terminal voor draadloze gegevensoverdracht.
1010.NL
Z
E 91
De volgende symbolen verschijnen in de indicatie-eenheid voor de stapelcyclus „Links“:
1
Symbool Instapelen
Uitstapelen
21
25
10
Bediening bij handmatige stapelspeling – Handsteunen op bedieningspaneel vasthouden (tweehandsbediening) – Dodemansknop indrukken. – Drukknop "Schuiven aanbouwapparaat" (10) bedienen en tegelijkertijd de knop hydraulische regeling (1) naar links draaien, – Demptijd actief.
– Handsteunen op bedieningspaneel vasthouden (tweehandsbediening) – Dodemansknop indrukken. – Knop hydraulische regeling (1) draaien: - naar links = heffen (uitstapelen) - naar rechts = neerlaten (instapelen) – Handsteunen op bedieningspaneel vasthouden (tweehandsbediening) – Dodemansknop indrukken. – Drukknop "Schuiven aanbouwapparaat" (10) bedienen en tegelijkertijd de knop hydraulische regeling (1) naar rechts draaien,
Z
Bij gevaar de NOODSTOP-schakelaar (21) bedienen.
1010.NL
F
Bij het instapelen wordt na het uitschuiven van het aanbouwapparaat een pauze ingevoegd, om het schommelen van de hefmast te verminderen. Alle automatische sequenties van de stapelspeling worden onderbroken door het loslaten van de tweehandsbediening.
E 92
4.17
Horizontale positionering (o) Het interne transportmiddel is uitgerust met de functie „Horizontale positionering (HozPos)“. Deze functie helpt de gebruiker bij de positionering (automatische, directe doelpositionering van de plaats) van het interne transportmiddel in de stelling en aan de overdrachtstations. Dankzij de geïntegreerde hoogteselectie met parametreerbare vorkcyclus is het mogelijk om een last altijd op dezelfde plaats op te nemen en weg te zetten, met geringe geregistreerde afwijkingen. De positioneernauwkeurigheid bedraagt: – bij markeringidentificatie verticaal r 5 mm en horizontaal r 12 mm. – bij magazijnnavigatie verticaal r 5 mm en horizontaal r 100 mm. De functie „Horizontale positionering (HozPos)“ biedt een parametreerbare magazijntopologie. Om constante inschuifbreedten te realiseren over de totale hefhoogte te bereiken kunnen er tien hoogteafhankelijke schuifcorrectiewaarden optioneel worden geprogrammeerd. Al bij het inrijden worden het juiste pad en de juiste vorkstand gecontroleerd. Opties – – – – –
Onderhoudsintervallen vindt u in de handleiding in paragraaf „Onderhoudscontrolelijst - horizontale positionering (o)“ in hoofdstuk F.
1010.NL
Z
Doelinvoer manueel met de cursortoetsen en het numerieke toetsenbord. Doelinvoer via barcodescanner op het bedieningspaneel of lastopnamemiddel. Doelinvoer via draadloze verbinding. Vorkcyclus instelbaar (manueel, functiegebonden of automatisch). Uitschuifvergrendeling bij rijden zonder doel of verkeerd doel.
E 93
4.17.1 Magazijn- en orderpickmodus (o)
Z
Optioneel kan tussen magazijn- en orderpickmodus worden omgeschakeld. Magazijnmodus: – In de magazijnmodus kunnen pallets in en uit het magazijn worden verplaatst, zie paragraaf „Heffen - neerlaten- schuiven - zwenken buiten de stellingpaden“ in hoofdstuk E. – De ingevoerde verticale positie van de magazijnplaats is de hoogte van de vorktanden. Daardoor wordt gegarandeerd, dat de gewenste pallet in of uit het magazijn wordt verplaatst. – De ingevoerde horizontale positie van de magazijnplaats is het midden van het lastopnamemiddel. Daardoor wordt gegarandeerd, dat de gewenste pallet in of uit het magazijn wordt verplaatst. Orderpickmodus
1010.NL
– In de orderpickmodus kunnen artikelen bij elkaar worden gezet. – De ingevoerde verticale positie van de magazijnplaats is de oderpickhoogte (standhoogte opgeheven +1600 mm). Daardoor wordt gegarandeerd, dat de gewenste artikelen opgenomen worden. – De ingevoerde horizontale positie van de magazijnplaats is het midden van de bestuurderscabine. Daardoor wordt gegarandeerd, dat de gewenste artikelen opgenomen worden.
E 94
Omschakeling tussen magazijn- en orderpickmodus – Bedien drukknop „Selecteren“ (78) in het cursorveld.
Z
114
Op het display verschijnt het symbool „Magazijn- of orderpickmodus“ (114).
78
79
24 75 77
76
1010.NL
– Voor het omschakelen tussen magazijn- en orderpickmodus de drukknop (24) onder het symbool "Magazijn- of orderpickmodus" (114) indrukken. – Magazijnmodus = symbool "Magazijn- of orderpickmodus" (114) heeft een donkere achtergrond – Orderpickmodus = symbool "Magazijn- of orderpickmodus" (114) heeft een lichte achtergrond
E 95
4.17.2 Symbolen voor de horizontale positionering van het display De volgende symbolen worden op het display met de hefhoogte weergegeven: 130 0h
07:48
125, 126, 127, 132a
EKX 5XX
P
115 116 117
xx
kg
118 - 124 128, 129 131, 132b
Z
De positie van de symbolen (118-124, 128, 129, 131, 132b) kan worden aangepast aan de behoeften van de klant. De invoer van de posities moet dan in overeenstemming met de symboolindicatie plaatsvinden
Pos. Symbool
Functie / beschrijving
115
Symbool „Rijrichting in aandrijfrichting“
116
Symbool „Rijrichting in lastrichting“
117
Symbool „Intern transportmiddel horizontaal gepositioneerd“
118
Bliksemsymbool, zie paragraaf „Foutbeschrijving horizontale positionering“
119
!
Waarschuwingssymbool, zie paragraaf „Foutbeschrijving horizontale positionering“
120
?
Symbool „Vraagteken“, zie paragraaf „Foutbeschrijving horizontale positionering“
!
Indicatie stellingrij, de invoer kan alleen met één positie plaatsvinden zoneselectie / gebiedselectie Indicatie zone = verschillende hefhoogten, de invoer kan uitsluitend met één teken plaatsvinden Indicatie plaats (markering), horizontale positie in de smalle gang, de invoer kan met een, twee of drie tekens plaatsvinden Vak (hoogte), indicatie vak = hefhoogte verticale positie in smalle gang, de invoer kan in een of twee tekens plaatsvinden Waarschuwingssymbool vork, zie paragraaf „Foutbeschrijving horizontale positionering“
121 122
123
124
!
1010.NL
125
E 96
Pos. Symbool
Functie / beschrijving
126
!
Waarschuwingssymbool vork naar rechts draaien
127
!
Waarschuwingssymbool vork naar links draaien
128 129
0
8
tot A
H
tot
Gebiedsindicatie van 0 tot 8 Gebiedsindicatie van A tot H
130
Intern transportmiddel in de smalle gang / transponder herkend
131
Symbool „Lichtknop op reflector“, geeft aan of de ingevoerde positie is bereikt
132 a
1010.NL
132 b
Symbool „Dalen“ cq. „Heffen“ geeft aan dat verticale correctieritten noodzakelijk zijn Symbool „Opdracht in geheugen“ geeft aan dat er naast de actuele opdracht er zich nog een opdracht in het voertuiggeheugen bevindt
E 97
Foutbeschrijving horizontale positionering Pos.
Storing
Het interne transportmiddel is in 115 / de verkeerde smalle gang 116 gereden Reflexmarkering bereikt: Positie in de smalle gang is onjuist (markering herkend 118 / zonder de desbetreffende 123 transponder gelezen te hebben) Reflexmarkering niet herkend, tolerantie overschreden 119
119
120 / 121 120 / 123 120 / 124
125
125 / 126 / 127 ---
Uit de smalle gang rijden. Rijrichtingsymbool knippert.
Transponder gangbegin, gangeinde resp. gangmidden moet worden gepasseerd. Indicatie plaats / markering en bliksemsymbool knipperen afwisselend.
Stapelcyclus wordt tot de basisstand uitgevoerd. Waarschuwingssymbool licht op. Opdracht niet uitvoerbaar, gegevens opnieuw invoeren cq. opdracht wijzigen. Onjuiste controlesom bij Somsymbool / waarschuwingssymbool gegevensinvoer knipperen afwisselend, tot de somknop opnieuw wordt bediend of de opdracht wordt gewist. Controleer invoer. Onjuiste opgave stellingrij bij Symbolen vraagteken / stellingrij knipperen invoer van opdracht afwisselend. Controleer invoer. Onjuiste opgave plaats bij invoer Symbolen vraagteken / plaats (markering) van opdracht knipperen afwisselend. Controleer invoer. Onjuiste opgave vak bij invoer Symbolen vraagteken / vak (hoogte) knipperen van opdracht afwisselend. Aanbouwapparaat / vorken naar de weergegeven basisstand verplaatsen Vorken zijn voor invoer van de Symbool lastopnamemiddel / opdracht niet in basisstand waarschuwingssymbool knipperen afwisselend om de 5 sec. Naar gevraagde richting sturen Onjuiste richting voor Symbool lastopnamemiddel knippert zolang de stapelspeling bediend verkeerde richting is geselecteerd. Vorken staan voor de gewenste Vorken in de aangegeven richting draaien, stapelcyclus niet in de juiste symbool lastopnamemiddel / draaisymbool stand (fout in stapelcyclus) knipperen tot de juiste stand is bereikt. Invoer opdracht niet mogelijk, omdat er al een opdracht in het Invoer geblokkeerd. geheugen staat Gegevensoverdracht foutief Gegevensoverdracht niet Opdracht wordt niet aangenomen. herhaald ondanks Foutnummer wordt verstrekt. foutherkenning (NAK) Geen last bij het opnemen
1010.NL
--
Oplossing voor de storing / indicatie op display
E 98
4.17.3 Doelinvoer horizontale positionering (manueel / met barcodescanner / met draadloze verbinding)
Z
De selectie van de doelinvoer kan aan de behoeften van de klant worden aangepast. – Doelinvoer manueel: Het gewenste doel wordt manueel ingevoerd en bevestigd. – Doelinvoer met barcodescanner: Met een barcodescanner wordt de doelpositie ingescand. – Doelinvoer via draadloze verbinding: Met draadloze gegevensoverbrenging wordt het doel overdragen naar het interne transportmiddel.
Z
In het voertuiggeheugen worden maximaal twee opdrachten opgeslagen.
78
25
79 75
77
76
1010.NL
– Als de actuele opdracht is uitgevoerd, wordt deze uit de indicatie-eenheid gewist en wordt de opdracht in het geheugen in het display overgenomen. – Een op het display weergegeven opdracht kan worden gewist door twee keer op de drukknop „CE“ op het numerieke toetsenbord (25) te drukken.
E 99
Doelinvoer manueel (standaard instelling):
Z
De positie van de symbolen kan aan de wensen van de klant worden aangepast. De invoer van de positie moet dan in overeenstemming met de symbolenweergave plaatsvinden! – Bedien drukknop „Selecteren“ (78) in het cursorveld. – Het veld „Stellingrij“ (121) krijgt een BLAUWE achtergrond. – Met het numerieke toetsenbord (25) de gewenste stellingrij invoeren.
Z
121 123
124 122
De invoer in het veld „Stellingrij“ (121) kan slechts uit één teken bestaan. – Bedien cursortoets (75)
Z
Met de cursortoetsen (75, 77) kan de bediener tussen de invoervelden schakelen: Cursortoets (75): invoervelden vooruit Cursortoets (77): Invoervelden terug. – Het veld „Plaats (markering)“ (123) krijgt een BLAUWE achtergrond. – Met het numerieke toetsenbord (25) de gewenste plaats (markering) invoeren.
Z
78
25
79 75
77
76
De invoer in het veld „Plaats (markering)“ (123) kan met een, twee of drie tekens plaatsvinden. – Bedien cursortoets (75) – Het veld „Vak (hoogte)“ (124) krijgt een BLAUWE achtergrond. – Met het numerieke toetsenbord (25) het gewenste vak (hoogte) invoeren.
Z
De invoer in het veld „Vak (hoogte)“ (124) kan met een of twee tekens plaatsvinden. – Bedien cursortoets (75) – Het veld „Zoneselectie / gebiedsselectie“ (122) krijgt een BLAUWE achtergrond. – Met het numerieke toetsenbord (25) de gewenste zone / het gewenste bereik invoeren.
Z
De invoer in het veld „Zoneselectie / gebiedsselectie“ (122) kan slechts met één teken plaatsvinden. – De invoer van alle gewenste posities moet met de drukknop „OK“ op het numerieke toetsenbord (25) worden bevestigd. In het voertuiggeheugen worden max. 2 opdrachten opgeslagen.
1010.NL
Z
E 100
Doelinvoer met barcodescanner – Scan met de barcodescanner het desbetreffende label in. – Het op het label geregistreerde doel wordt direct naar de indicatie-eenheid gestuurd en weergegeven.
Z
In het voertuiggeheugen worden maximaal twee opdrachten opgeslagen. Het als eerste ingevoerde / gescande doel wordt in het display weergegeven als actuele opdracht. Het als tweede ingescande doel wordt in het voertuiggeheugen opgeslagen. Op het display wordt het symbool "Opdracht in geheugen" (132b) weergegeven.
132b
– Als de actuele opdracht is uitgevoerd, wordt deze uit de indicatie-eenheid gewist en wordt de opdracht in het geheugen in de indicatie-eenheid overgenomen. – Vervolgens kan er weer een tweede doel via de barcodescanner worden aangenomen.
Z
Bij uitval van de barcodescanner is het altijd mogelijk het doel met de hand in te voeren. Doelinvoer met draadloze verbinding – Het door draadloze gegevensoverdracht door de gegevensterminal overdragen doel wordt door het interne transportmiddel ontvangen en direct overgedragen naar het display en weergegeven. – De doelinvoer met gegevenszender-terminal is voltooid. Er kan nu naar het doel worden gereden. – Wanneer de actuele opbracht is uitgevoerd wordt deze opdracht van het display gewist. – Het interne transportmiddel geeft een terugmelding aan de gegevensterminal. – Vervolgens kan een ander door de gegevensterminal overgedragen doel worden ontvangen en op het display worden weergegeven. – Een op het display weergegeven opdracht kan worden gewist door twee keer op de knop „CE“ op het numerieke toetsenbord te drukken. Bij uitval van de draadloze gegevensoverdracht is het optioneel mogelijk het doel met de hand in te voeren.
1010.NL
Z
E 101
4.17.4 Wegzetten resp. opnemen na doelinvoer
Z
Nadat het doel is ingevoerd kan er naar het doel worden gereden, zie paragraaf "Berijden van smalle gangen" en "Diagonaal rijden" in hoofdstuk E) Automatisch horizontaal en manueel verticaal naar doel verplaatsen (t) – Handsteunen (14) van het bedieningspaneel aanraken (tweehandsbediening) – Dodemansknop indrukken. – Rijd het interne transportmiddel in de geselecteerde smalle gang.
Z
Een verkeerde smalle gang wordt aangeduid in de indicatie-eenheid en het wordt niet toegestaan om naar binnen te rijden.
117
131
1
11
14
11
14
– Het aanbouwapparaat moet zich in de juiste stand bevinden. Let op de indicatie in de indicatie-eenheid. Schuif / draai indien nodig het aanbouwapparaat in de juiste basisstand. – Draai de rij-regelknop (12) langzaam met de rechter duim. – Draaien naar rechts = rijden in lastrichting – Draaien naar links = rijden in aandrijfrichting – Regel de rijsnelheid door de rij-regelknop (12) navenant verder of terug te draaien. – Na het bereiken van de horizontale doelpositie verschijnt het symbool "intern transportmiddel horizontaal gepositioneerd" (117) op het display en het interne transportmiddel wordt gestopt. Bij markeringidentificatie verschijnt bovendien het symbool "lichtknop op reflector" (131) op het display. – Knop hydraulische regeling (1) naar: – rechts draaien = neerlaten van de hoofdhef – links draaien = heffen van de hoofdhef – Drukknop "extra hef" bedienen en tegelijkertijd regeling (1) naar; – rechts draaien = neerlaten van de extra hef – links draaien = heffen van de extra hef
Z
de
knop
hydraulische
Horizontale correctieritten worden in de indicatie-eenheid weergegeven met de symbolen „Rijrichting in aandrijfrichting“ (115) resp. „Rijrichting in lastrichting“ (116). Verticale correctieritten (hoogte in vak) worden op het display weergegeven met de symbolen „Neerlaten“ of „Heffen“ (132a). – Na het bereiken van de horizontale en verticale doelpositie kan er worden begonnen met in- of uitstapelen, zie ook paragraaf „Last in geselecteerde magazijnlocaties met behulp van hefhoogteselectie opnemen of neerzetten“ in hoofdstuk E.
E 102
115 116 132a
1010.NL
Z
Automatisch horizontaal en verticaal naar doel verplaatsen (o) – Handsteunen (14) van het bedieningspaneel aanraken (tweehandsbediening) – Dodemansknop indrukken. – Rijd het interne transportmiddel in de geselecteerde smalle gang.
Z
Een verkeerde smalle gang wordt aangeduid in de indicatie-eenheid en het wordt niet toegestaan om naar binnen te rijden.
117
131
1
14
11
11
14
– Het aanbouwapparaat moet zich in de juiste stand bevinden. Let op de indicatie in de indicatie-eenheid. Schuif / draai indien nodig het aanbouwapparaat in de juiste basisstand. – Rijregelknop (12) naar links of rechts draaien en vasthouden. – Het interne transportmiddel begint automatisch te verplaatsen naar het horizontale en verticale doel.
Z
De voertuigbewegingen kunnen door het loslagen van de rijregelknop (12) of de handsteunen (14) van het bedieningspaneel, evenals door het bedienen van de NOODSTOP-schakelaar worden onderbroken. – Na het bereiken van de magazijnlocatie gaat: – het symbool "intern transportmiddel horizontaal gepositioneerd" (269) op het display weergegeven. – het interne transportmiddel gestopt. – het heffen of neerlaten automatisch gestopt. – het symbool "heffen" of "neerlaten (132a) verborgen.
Z
Bij markeringidentificatie verschijnt bovendien het symbool "lichtknop op reflector" (131) op het display.
1010.NL
– Na het bereiken van de horizontale en verticale doelpositie kan er worden begonnen met in- of uitstapelen, zie ook paragraaf „Last in geselecteerde magazijnlocaties met behulp van hefhoogteselectie opnemen of neerzetten“ in hoofdstuk E.
E 103
4.17.5 Symbolen in de magazijn- of orderpickmodus De volgende symbolen (41) worden op het display: 0h
07:48
EKX 5XX
P xx
kg
41
Symbolen in magazijnmodus met aanbouwapparaat
Z
Een lastsensor tussen de vorken herkent of er een last op de vorken ligt Symbool
Functie Aanbouwapparaat bevindt zicht zonder last of met last in de basisstand Zonder last neerlaten of heffen zodat de magazijnlocatie wordt bereikt Met last neerlaten of heffen zodat de magazijnlocatie wordt bereikt Zonder last het aanbouwapparaat naar links of rechts schuiven Met last het aanbouwapparaat naar links of rechts schuiven
1010.NL
Demptijd zonder last of met last
E 104
Symbolen in magazijnmodus met telescooptafel
Z
Een lastsensor tussen de vorken herkent of er een last op de vorken ligt Symbool
Functie Telescooptafel bevindt zicht zonder last of met last in de basisstand Zonder last neerlaten of heffen zodat de magazijnlocatie wordt bereikt Met last neerlaten of heffen zodat de magazijnlocatie wordt bereikt Zonder last de telescooptafel naar links of rechts schuiven Met last de telescooptafel naar links of rechts schuiven Demptijd zonder last of met last Telescooptafel bevindt zicht zonder last of met last in de basisstand Telescooptafel kan naar links of rechts worden uitgeschoven
1010.NL
Zonder last de telescooptafel naar links of rechts in de tweede instapeldiepte schuiven, zie paragraaf "Dubbel telescoperende vorken (o)" in hoofdstuk E. Met last de telescooptafel naar links of rechts in de tweede instapeldiepte schuiven, zie paragraaf "Dubbel telescoperende vorken (o)" in hoofdstuk E.
E 105
Symbolen in de orderpickmodus Symbool
Functie Orderpickmodus actief Neerlaten of heffen zodat de magazijnlocatie wordt bereikt Artikel uit de linker of rechter magazijnlocatie nemen
Indicatie voor correctieritten om de magazijnlocatie te bereiken
4.17.6 Positielamp orderpickrichting (o)
1010.NL
Na het bereiken van de magazijnlocatie verlichten de op de bestuurderscabine gemonteerde positielampen de magazijnlocatie. De bestuurder kan in het verlichte bereik beginnen met orderpicken.
E 106
4.18
Intern transportmiddel veilig parkeren Plaats het interne transportmiddel veilig wanneer u hem verlaat, ook wanneer de afwezigheid slechts van korte duur is.
F
Plaats het interne transportmiddel niet op hellingen. In bijzondere gevallen moet het interne transportmiddel met bijvoorbeeld wiggen worden geborgd. Parkeerplaats zodanig kiezen dat niemand blijft hangen aan de neergelaten vorktanden.
– Plaats het interne transportmiddel uitsluitend met compleet neergelaten hefmast (hoofdhef en extra hef). – Vorktanden tot aan de vloer neerlaten. – Aanbouwapparaat in de basisstand brengen. – Intern transportmiddel uitschakelen met het contactslot(20) en de sleutel eruit trekken. 4.18.1 Aanbouwapparaat in basisstand (enkel bij EKX) – Dodemansknop indrukken. – Aanbouwapparaat (133) tot in de rechter of linker eindpositie van het sideshiftframe (136) schuiven. – Vorktanden (135) parallel draaien ten opzichte van het sideshiftframe (136). – Op het displayelement van het display verschijnt het symbool „Aanbouwapparaat in basisstand“ (134). 133
134
20 135
1010.NL
136
E 107
5
Storingshulp Dit hoofdstuk maakt het de gebruiker mogelijk, eenvoudige storingen of de gevolgen van een verkeerde bediening zelf te lokaliseren en te verhelpen. Bij het lokaliseren van de storingen moet u de volgorde van de in de tabel genoemde handelingen aanhouden. Storing Mogelijke oorzaak Intern trans- – Batterijstekker niet portmiddel ingestoken rijdt niet – Veiligheidsbomen open – NOODSTOP ingedrukt – Contactslot in stand "0" – Batterijcapaciteit te laag – Dodemansknop niet ingedrukt – Zekering defect – Rijuitschakeling is geactiveerd – Rijuitschakeling door gangbeveiliging – Ketting slap Last kan niet – Intern transportmiddel worden niet bedrijfsklaar geheven – Batterijcapaciteit te laag, hefuitschakeling – Niveau hydraulische olie te laag – Ketting slap
– Ontgrendel de NOODSTOP – Contactslot in stand "I" schakelen – Batterijcapaciteit controleren, indien nodig batterij laden – Dodemansknop indrukken – Zekeringen controleren – Drukknop Overbrugging rijuitschakeling indrukken (batterij opladen) – Rijregelknop in de neutrale stand zetten en opnieuw indrukken. – zie de paragraaf „Valkettingbeveiliging overbruggen“ in hoofdstuk E. – Verricht alle onder de storing „Intern transportmiddel rijdt niet“ genoemde maatregelen. – Batterijcapaciteit controleren, indien nodig batterij laden – Niveau van de hydraulische olie controleren, indien nodig laten bijvullen – zie de paragraaf „Valkettingbeveiliging overbruggen“ in hoofdstuk E. – Zekeringen controleren
1010.NL
– Zekering defect
Oplossingen – Batterijstekker controleren, indien nodig insteken – Sluit de veiligheidsbomen
E 108
Oplossingen – Lastopnamemiddel in basisstand schuiven. – Laat de hoofdhef / extra hef onder 0,5 m zakken. – Voeg het interne transportmiddel in de geleiding of schakel de IG-modus uit. – Heffen en neerlaten doorvoeren. – Verricht alle onder de storing „Intern transportmiddel rijdt niet“ genoemde maatregelen – Functie “Rijden in een smalle gang” uitschakelen. – Bedien de rijregelknop niet. Schakel het interne transportmiddel uit en weer in. – Knop hydraulische regeling niet bedienen, intern transportmiddel uit- en weer inschakelen. – Inductieve geleiding weer realiseren. (zie paragraaf "IG-noodbedrijf (storingsmelding I 3670 / I 3752)“ in hoofdstuk E). – Inductieve geleiding weer realiseren. (zie paragraaf "IG-noodbedrijf (storingsmelding I 3670 / I 3752)“ in hoofdstuk E). – Bedien de drukknop niet. Schakel het interne transportmiddel uit en weer in
1010.NL
Storing Mogelijke oorzaak Snel rijden – Lastopnamemiddel niet mogelijk niet in basisstand – Hoofdhef / extra hef boven 0,5 m geheven – IG-zoekfunctie ingeschakeld – Geen referentierit uitgevoerd U kunt het in- – Intern transportmiddel terne transniet bedrijfsklaar portmiddel niet sturen. – Knop „Smallegangmodus“ ingedrukt I 1901 – Bij de inschakeltest hebt u de rijregelknop bediend I 2902 – Bij de inschakeltest is de knop hydraulische regeling bediend. I 3670 – Intern transportmiddel heeft de geleidedraad verlaten I 3752 – Intern transportmiddel heeft de geleidedraad verlaten I 4916 – Bij de inschakeltest hebt u een drukknop onder de indicatieeenheid en / of een drukknop van het numerieke toetsenbord bediend
E 109
Storing I 4917
I 4918
E 9963
E 9901
Oplossingen – Bedien drukknop / functieselectieknop (gedwongen geleiding in- / uitschakelen, extra hef heffen / dalen, draaien vorkdrager, schuiven aanbouwapparaat) niet, schakel intern transportmiddel uit en weer in
– Dodemansknop niet bedienen, intern transportmiddel uit- en weer inschakelen – Voorruit van het personenbeveiligingssysteem (PSS-scanner) is vuil, reinigen,
– Cyclustest van personenbeveiligingssysteem uitvoeren zie paragraaf "Controles voorafgaande aan de dagelijkse inbedrijfstelling van het personenbeveiligingssysteem" in hoofdstuk E
Wanneer u het interne transportmiddel na het uitvoeren van de „Oplossingen” niet in de toestand “bedrijfsklaar” kunt plaatsen, of wanneer een storing of een defect in de elektronica wordt aangegeven met de betreffende storingcode, moet u contact opnemen met de klantenservice van de producent. De verdere oplossing van de fouten mag enkel worden uitgevoerd worden door vakkundig servicepersoneel van de producent. De serviceorganisatie van de producent beschikt over buitendienstmonteurs die speciaal zijn opgeleid voor deze taken. De volgende gegevens zijn voor de servicedienst belangrijk en nuttig om snel en doelgericht te kunnen reageren op de storing: - serienummer van het interne transportmiddel - storingsnummer op het display (indien beschikbaar) - beschrijving van de storing - actuele plaats van het interne transportmiddel.
1010.NL
Z
Mogelijke oorzaak – Bij de inschakeltest hebt u een drukknop / functieselectieknop (gedwongen geleiding in- / uitschakelen, extra hef heffen / dalen, draaien vorkdrager, schuiven aanbouwapparaat) bediend – Bij de inschakeltest hebt u de dodemansknop bediend – Voorruit van het personenbeveiligingssysteem (PSS-scanner) is vuil – Cyclustest van het personenbeveiligings systeem hoeft niet te worden uitgevoerd.
E 110
5.1
NOODSTOP-inrichting
1010.NL
Wanneer de automatische NOODSTOP-inrichting inschakelt (bijvoorbeeld wanneer het contact met de geleiding wegvalt, de elektrische besturing uitvalt), wordt het interne transportmiddel afgeremd tot aan stilstand. Vóór het opnieuw in bedrijf stellen, moet de oorzaak van de storing worden vastgesteld en de storing worden verholpen. Neem het interne transportmiddel in bedrijf volgens deze gebruikershandleiding en de gegevens van de producent (zie de paragraaf “Intern transportmiddel in bedrijf nemen“ in hoofdstuk E).
E 111
5.2
F
Gevaar op ongevallen door automatisch dalen Wanneer het lastopnamemiddel zich in de stelling bevindt mag er geen nooddalen worden uitgevoerd. Op grond van lekverliezen in het hydraulische systeem bestaat bovendien het gevaar, dat de stelling door het neerlaten van het lastopnamemiddel wordt beschadigd. • Lastopnamemiddel tegen verder neerlaten bijv. met voldoende sterke kettingen borgen. • Vastgestelde gebreken direct bij uw leidinggevende melden. • Intern transportmiddel door geschoold personeel zo snel mogelijk bergen. • Defecte interne transportmiddelen kenmerken en buiten bedrijf stellen. • Intern transportmiddel pas weer in gebruik nemen nadat het defect is gevonden en verholpen. Gevaar op ongevallen bij nooddalen Bij gebruik van de nood-daalvoorziening moet zijn gegarandeerd dat zich geen personen in de gevarenzone bevinden. Wanneer een assistent het lastopnamemiddel neerlaat via de nood-daalvoorziening die zich onderaan bevindt, moeten de bestuurder en de assistent met overleg te werk gaan. Beiden moeten zich in een veilig bereik bevinden, zodat geen gevaar ontstaat. Het neerlaten bij noodgevallen van de chauffeurscabine is niet toegestaan, wanneer het lastopnamemiddel zich in de stelling bevindt. • Aanbouwapparaat in basisinstelling brengen, zie paragraaf „Aanbouwapparaat in basisstand“ in hoofdstuk E. • Vastgestelde gebreken direct bij uw leidinggevende melden. • Defecte interne transportmiddelen kenmerken en buiten bedrijf stellen. • Intern transportmiddel pas weer in gebruik nemen nadat het defect is gevonden en verholpen.
1010.NL
F
Nooddalen bestuurderscabine / extra hef
E 112
Indien nodig, kan een assistent vanaf de grond de cabine laten zakken. – Trek de inbussleutel (138) uit de houder midden onder het knipperlicht. – Voer de inbussleutel (138) in de opening links onder het knipperlicht.
F
Beknellingsgevaar bij nooddalen Bij een nooddaling van de bestuurderscabine bestaat er beknellingsgevaar voor de bediener in de bestuurderscabine. • Geen lichaamsdelen buiten de bestuurderscabine houden. – Aftapklep (137) met de inbussleutel (138): – langzaam tegen de klok in draaien. hefmast / bestuurderscabine worden neergelaten. – tot de aanslag met de klok mee draaien: neerlaten wordt gestopt.
137
138 Het interne transportmiddel mag uitsluitend weer in gebruik worden genomen nadat de storing is gevonden en verholpen.
1010.NL
F
E 113
5.3
Valketting-beveiliging overbruggen
Z
De valketting-beveiliging meldt een niet gespannen „slappe” hefketting. Een hefketting wordt b.v. slap bij het plaatsen het lastopnamemiddel, bij het plaatsen van de cabine, bij het los maken van de hefketting en/of breken van de hefketting. Heffen van de hoofdheb bij geactiveerde valketting-beveiliging
Z
1
145
De functie „Hoofdhef neerlaten" is niet mogelijk als de valketting-beveiliging is geactiveerd. – Dodemansknop indrukken. – Drukknop (24) onder het symbool „Overbrugging valketting-beveiliging“ (145) indrukken en ingedrukt houden. – Knop hydraulische regeling (1) naar links draaien. 24 – Hoofdhef iets omhoog brengen (ca. 0,25m), totdat het symbool „Overbrugging valketting-beveiliging“ (145) niet meer wordt weergegeven. – Indien nodig het aanbouwapparaat moet in de basisstand (zie paragraaf „Aanbouwapparaat in basisstand“ in hoofdstuk E). Als het symbool „Overbrugging valketting-beveiliging“ na het heffen van de hoofdhef met ca. 0,25 m niet verdwijnt, mag het interne transportmiddel pas weer in bedrijf worden genomen als het defect is gevonden en verholpen. • Vastgestelde gebreken direct bij uw leidinggevende melden. • Defecte interne transportmiddelen kenmerken en buiten bedrijf stellen. • Intern transportmiddel pas weer in gebruik nemen nadat het defect is gevonden en verholpen.
1010.NL
F
E 114
5.4
Rijuitschakeling overbruggen (o)
Z
Op het bestuurdersdisplay brandt het symbool „Overbrugging rijuitschakeling“ (146), wanneer vanaf een bepaalde hefhoogte of een bereik er niet meer kan worden gereden. Als echter bij het plaatsen of opnemen van laadgoed de positie van het interne transportmiddel ten opzichte van de stelling moet worden gecorrigeerd, moet er als volgt te werk worden gegaan:
F
Gevaar op ongevallen door intern transportmiddel De rijuitschakeling is een extra functie ter ondersteuning van de bediener. Deze functie ontslaat de bediener echter niet van zijn verantwoordelijkheid om de remfuncties bijv. bij het bewaken van de afremming aan het gangeinde, voor een hindernis, het remmen te starten etc. te bewaken en indien nodig te starten. Verrijden van transportmiddel uitschakeling
het interne ondanks rij-
146
12
– Dodemansknop indrukken. – Drukknop(24) onder het symbool „Overbrugging rijuitschakeling“ (146) indrukken en ingedrukt houden. – Rijregelknop(12) langzaam naar rechts draaien: Rijden in lastrichting. – Rijregelknop(12) langzaam naar links 24 draaien: Rijden in aandrijfrichting. – Het interne transportmiddel kan met kruipsnelheid worden verreden. Na het indrukken van de drukknop (24) onder het betreffende overbruggingssymbool kunnen verschillende rij- of hydraulische snelheiden en rij- of hydraulische richtingen zijn vrijgegeven. De overbruggingsfuncties kunnen door klantenservice van de producent worden ingesteld.
1010.NL
Z
E 115
5.5
Hefuitschakeling overbruggen (o)
Z
Wanneer de plaatselijke omstandigheden dat vereisen, kan in het interne transportmiddel een automatische hefuitschakeling zijn ingebouwd. De automatische hefuitschakeling, die vanaf een bepaalde hefhoogte actief wordt, blokkeert het heffen van de hoofd- en extra hef. Op het bestuurdersdisplay gaat het symbool „Overbruggen hefuitschakeling" (149) branden.
M
Gevaar op ongevallen door uitgeschoven mast De hefuitschakeling is een extra functie ter ondersteuning van de bediener, die hem echter niet de verantwoordelijkheid ontneemt om de hydraulische beweging bijv. voor een obstakel te stoppen.
Z
De hefuitschakeling werkt pas na een uitgevoerde referentieprocedure (zie paragraaf „Afstellen van de hoofdhef en extra hef“ in hoofdstuk E). De afgesloten referentieprocedure is herkenbaar, wanneer op het bestuurdersdisplay de werkelijke hoogtewaarde wordt aangegeven.
F
Gevaar op ongevallen Bij het uitschakelen van de hefuitschakeling moet de bestuurder goed opletten, om hindernissen bij uitgeschoven mast te herkennen. Overbrugging hefuitschakeling
van
de
1
147
– Dodemansknop indrukken. – Drukknop (24) onder het symbool „Overbrugging hefuitschakeling“ (147) indrukken en ingedrukt houden. – Knop hydraulische regeling (1) naar links draaien. – De hoofdhef of extra hef wordt omhoog gebracht. De hefuitschakeling wordt uitgeschakeld. 24
Iedere keer bij het neerlaten tot onder de hefuitschakelinghoogte schakelt de hefbegrenzing weer in.
Z
Na het indrukken van de drukknop (24) onder het betreffende overbruggingssymbool kunnen verschillende rij- of hydraulische snelheiden en rij- of hydraulische richtingen zijn vrijgegeven. De overbruggingsfuncties kunnen door klantenservice van de producent worden ingesteld.
1010.NL
Z
E 116
5.6
Daaluitschakeling overbruggen (o) Wanneer de plaatselijke omstandigheden dat vereisen, kan in het interne transportmiddel een automatische daaluitschakeling zijn ingebouwd. De automatische daaluitschakeling, die vanaf een bepaalde hefhoogte actief wordt, blokkeert het neerlaten van de hoofd- en extra hef. Op het bestuurdersdisplay gaat het symbool „Overbruggen daaluitschakeling" (148) branden.
M
Gevaar op ongevallen door het plaatsen van de bestuurderscabine of het lastopnamemiddel De daaluitschakeling is een extra functie ter ondersteuning van de bediener, die hem echter niet de verantwoordelijkheid ontneemt om de hydraulische beweging bijv. voor een obstakel te stoppen.
Z
De daaluitschakeling werkt pas na een uitgevoerde referentieprocedure (zie paragraaf „Afstellen van de hoofdhef en extra hef“ in hoofdstuk E). De afgesloten referentieprocedure is herkenbaar, wanneer op het bestuurdersdisplay de werkelijke hoogtewaarde wordt aangegeven.
F
Gevaar op ongevallen Bij het buiten werking stellen van de daaluitschakeling moet de bestuurder goed opletten, om hindernissen bij het neerlaten van de bestuurderscabine of het lastopnamemiddel te herkennen. Overbrugging daaluitschakeling
van
de
1
148
– Dodemansknop indrukken. – Drukknop (24) onder het symbool „Overbrugging daaluitschakeling“ (148) indrukken en ingedrukt houden. – Knop hydraulische regeling (1) naar rechts draaien. – De hoofdhef of extra hef wordt omhoog neergelaten. De daaluitschakeling wordt uitgeschakeld. 24
Ieder opheffen boven de daaluitschakelinghoogte activeert weer de daalbegrenzing.
Z
Na het indrukken van de drukknop (24) onder het betreffende overbruggingssymbool kunnen verschillende rij- of hydraulische snelheiden en rij- of hydraulische richtingen zijn vrijgegeven. De overbruggingsfuncties kunnen door klantenservice van de producent worden ingesteld.
1010.NL
Z
E 117
5.7
Gangeindbeveiliging (o) Interne transportmiddelen met gangeinde-beveiliging worden vóór het uit de gang rijden of in een zijgang afgeremd. Daarbij zijn er twee basisvarianten: 1. afremmen tot aan stilstand 2. Afremmen tot aan 2,5 km/h. Andere varianten (beïnvloeding van de volgende rijsnelheid, beïnvloeding van de hefhoogte et cetera) zijn leverbaar.
F
Gevaar op ongevallen door ongeremd intern transportmiddel Het remmen op basis van de gangeindbeveiliging is een extra functie ter ondersteuning van de bediener. Deze functie ontslaat de bediener echter niet van zijn verantwoordelijkheid de remfunctie te bewaken en eventueel te activeren bij het gangeinde. 1. Afremmen tot aan stilstand Wanneer u over de gangeinde-beveiliging (RFID, magneten, reflexmarkeringen) rijdt in de richting van het gangeinde, wordt het interne transportmiddel afgeremd tot aan stilstand.
M
De remweg is afhankelijk van de rijsnelheid. Wanneer u verder wilt rijden: – Rijregelknop kort loslaten en weer indrukken. U kunt het interne transportmiddel met een maximale snelheid van 2,5 km/h uit de smalle gang rijden. 2. Afremmen tot aan 2,5 km/h: Wanneer u over de gangeinde-beveiliging (RFID, magneten, reflexmarkeringen) rijdt in de richting van het gangeinde, wordt het interne transportmiddel afgeremd tot 2,5 km/h en kunt u met deze snelheid uit de smalle gang rijden. De remweg is afhankelijk van de rijsnelheid.
1010.NL
M
E 118
5.8
IG-noodbedrijf (storingsmeldingen I 3670 / I 3752) Wanneer bij inductieve geleiding van het interne transportmiddel de antenne het vastgelegde niveaubereik van de geleidedraad verlaat, wordt onmiddellijk een NOODSTOP gestart. Op het bestuurdersdisplay knippert het symbool „IG-storing“ en verschijnen de storingsmeldingen „I 3670“ en „I 3752“.
Z
Als naast het symbool „IG-storing“ ook het symbool „Schroevendraaier“ gaat branden, zijn er naast de IG-storing ook nog andere storingen opgetreden. De resulterende storingsmeldingen en / of informatiemeldingen worden op het bestuurdersdisplay weergegeven. Wanneer het interne transportmiddel parallel aan de geleidedraad rijdt, wordt het rijden niet uitgeschakeld. De indicatie voor „Inspoorproces loopt“ en het akoestische inspoorsignaal zijn echter continu in bedrijf en waarschuwen daardoor de bestuurder. Automatische NOODSTOP van het interne transportmiddel Wanneer tijdens het bedrijf één van de bewakingsfuncties voor de stuurregeling, de stuurinstallatie, de inductieve geleiding of de veiligheidsschakeling van de rijelektronica of de vermogenselektronica van het interne transportmiddel inschakelt, brengen veiligheidsinrichtingen het interne transportmiddel tot stilstand. Verricht de volgende maatregelen om na een NOODSTOP verder te kunnen rijden met het interne transportmiddel.
Z
Op het bestuurdersdisplay knippert het symbool „IG-storing“ en verschijnen de storingsmeldingen „I 3670“ en „I 3752“. – Stel mogelijke oorzaken van de NOODSTOP vast en verhelp ze. – Druk op de NOODSTOP en ontgrendel hem weer door hem te draaien.
Z
Op het bestuurdersdisplay verdwijnen storingsmeldingen „I 3670“ en „I 3752“.
het
symbool
„IG-storing“
en
de
– Gedwongen inductieve geleiding weer inschakelen, zie paragraaf "Smalle gangen berijden met inductief geleide interne transportmiddelen (o)" in hoofdstuk E. – Knop „Gedwongen geleiding in- / uitschakelen” bedienen. – Bedien de rij-regelknop en werk het interne transportmiddel voorzichtig op de geleidedraad. Het interne transportmiddel is nu weer bedrijfsklaar en kan op de geleidedraad worden ingespoord.
1010.NL
Z
E 119
Z
Wanneer u na een automatische NOODSTOP en het verhelpen van de oorzaak niet meer kunt rijden, moet u het interne transportmiddel met het contactslot uit- en weer inschakelen. Vervolgens een referentierit (zie paragraaf "Afstellen van de hoofdhef en extra hef" in hoofdstuk E) en de bovengenoemde punten uitvoeren. Het interne transportmiddel is nu weer bedrijfsgereed.
Z
Wanneer het interne transportmiddel weer bedrijfsgereed is, controleert u met behulp van handmatige besturing en inductieve besturing de probleemloze werking van het interne transportmiddel (buiten de smalle gang). Manuele NOODSTOP
1010.NL
Er is sprake van een manuele NOODSTOP wanneer de NOODSTOP-schakelaar is bediend. Na het loslaten van de NOODSTOP-schakelaar is het interne transportmiddel weer bedrijfsgereed.
E 120
5.9
F M
Het interne transportmiddel uit de smalle gang bergen transportmiddel verplaatsen zonder batterij
/ het interne
Uitsluitend een deskundige onderhoudsmonteur die is opgeleid in de hantering mag dit doen. Bij het uitschakelen van de remmen moet het interne transportmiddel op een vlakke vloer worden geplaatst, omdat er geen remwerking meer aanwezig is. Wanneer de rem niet bedrijfsklaar is, moet het interne transportmiddel worden beveiligd tegen abusievelijk bewegen door wiggen tegen de wielen te plaatsen. – Aanbouwapparaat in de basisstand brengen zie paragraaf „Aanbouwapparaat in basisstand“ in hoofdstuk E. – Hefmast (hoofdhef en extra hef) volledig neerlaten.
F Z
Vóór het bergen uit de smalle gang moet de verbinding met de batterij worden losgehaald (batterijstekker eruit trekken). Tweede assistent vragen. De assistent moet zijn opgeleid, en vertrouwd zijn met het bergingsproces. Om het interne transportmiddel uit de smalle gang te bergen, moet u de aandrijfwielrem en de lastwielrem lossen. Bij het opnieuw in gebruik nemen de remvertragingswaarde controleren.
1010.NL
M
E 121
5.9.1 Aandrijfwielrem loszetten en activeren
150
151
150
153 154
F
Ongecontroleerde beweging van het interne transportmiddel Bij het uitschakelen van de remmen moet het interne transportmiddel op een vlakke vloer worden geplaatst, omdat er geen remwerking meer aanwezig is. • Rem niet loszetten op hellingen. • Rem op de plaats van bestemming weer activeren. • Intern transportmiddel niet met losse rem parkeren. Los de aandrijfwielrem Intern transportmiddel met het contactslot uitschakelen. Schakelaar NOODSTOP indrukken. Verbinding met de batterij verbreken (batterijstekker eruit trekken). Afdekking van de aandrijfruimte verwijderen, zie paragraaf "Aandrijvingskap demonteren / monteren" in hoofdstuk F. – Demonteer de stelschroeven (150) uit de houder (151) boven de magneetrem (153). – Steek de stelschroeven (150) aan de magneetrem (153) boven de rijmotor (154) erin en draai ze aan met de inbussleutel, opdat de magneetrem (153) wordt gelost. – Vervolgens is de magneetrem (153) gelost.
1010.NL
– – – –
E 122
Aandrijfwielrem activeren
F
M
Gevaar op ongevallen door een niet geborgd intern transportmiddel Plaatsing van het interne transportmiddel op hellingen of met omhoog gebrachte last cq. omhoog gebracht lastopnamemiddel is gevaarlijk en is niet toegestaan. • Intern transportmiddel alleen op een vlakke ondergrond parkeren. In bijzondere gevallen moet het interne transportmiddel met bijvoorbeeld wiggen worden geborgd. • Hefmast en lastvork altijd volledig neerlaten. • Parkeerplaats zodanig kiezen dat niemand letsel kan oplopen aan de neergelaten vorktanden. Wanneer de rem niet bedrijfsklaar is, moet het interne transportmiddel worden beveiligd tegen abusievelijk bewegen door wiggen tegen de wielen te plaatsen. – Intern transportmiddel tegen ongewenste bewegingen borgen door er wiggen onder te plaatsen. – Stelbouten (150) uit de magneetrem (153) eruit draaien. – Stelbouten (150) van de houder (151) boven de magneetrem (153) monteren. – Afdekking op de aandrijfruimte monteren, zie paragraaf "aandrijvingskap demonteren / monteren" in hoofdstuk F. – De aandrijfwielrem is nu stroomloos bediend. Bij het opnieuw in gebruik nemen de remvertragingswaarde controleren.
1010.NL
M
E 123
5.9.2 Lastwielrem loszetten en activeren
51 155 52
156
159
F
158
157
156
Ongecontroleerde beweging van het interne transportmiddel Bij het uitschakelen van de remmen moet het interne transportmiddel op een vlakke vloer worden geplaatst, omdat er geen remwerking meer aanwezig is. • Rem niet loszetten op hellingen. • Rem op de plaats van bestemming weer activeren. • Intern transportmiddel niet met losse rem parkeren. Lastwielrem loszetten – – – –
Z
Intern transportmiddel met het contactslot uitschakelen. Schakelaar NOODSTOP indrukken. Verbinding met de batterij verbreken (batterijstekker eruit trekken). Demonteer de wielbekleding (159), daarvoor moeten er per lastwiel (158) drie inbusbouten uit worden gedraaid.
In het lastwiel (158) zitten vijf uitsparingen (157), die zo zijn geplaatst, dat bij iedere stand van het lastwiel (158) ten minste drie van de negen mogelijke schroefdraadboringen (156) aan de lastwielrem toegankelijk zijn. – Draaigreepbouten (52) onder de bestuurdersstoel (51) losdraaien. – Vervolgens de bestuurdersstoel (51) voorzichtig naar voren neigen. – Stelbouten uit het opbergvak (155) achter de bestuurdersstoel (51) pakken. Per lastwiel (158) moeten drie stelbouten met een hoekoffset van zo mogelijk 120° los in de schroefdraadboringen (156) van de lastwielrem worden gedraaid. – Stelbouten los in de schroefdraadboringen (156) van de lastwielrem schroeven en met maximaal een halve slag vastdraaien. – Vervolgens is de lastwielrem gelost.
E 124
1010.NL
Z
Lastwielrem activeren
F
M
Gevaar op ongevallen door een niet geborgd intern transportmiddel Plaatsing van het interne transportmiddel op hellingen of met omhoog gebrachte last cq. omhoog gebracht lastopnamemiddel is gevaarlijk en is niet toegestaan. • Intern transportmiddel alleen op een vlakke ondergrond parkeren. In bijzondere gevallen moet het interne transportmiddel met bijvoorbeeld wiggen worden geborgd. • Hefmast en lastvork altijd volledig neerlaten. • Parkeerplaats zodanig kiezen dat niemand letsel kan oplopen aan de neergelaten vorktanden. Wanneer de rem niet bedrijfsklaar is, moet het interne transportmiddel worden beveiligd tegen abusievelijk bewegen door wiggen tegen de wielen te plaatsen. – Intern transportmiddel tegen ongewenste bewegingen borgen door er wiggen onder te plaatsen. – Stelbouten uit de schroefdraadboringen (156) van de lastwielrem draaien. – Stelbouten in het opbergvak (155) achter de bestuurdersstoel (51) opbergen. – Bestuurdersstoel (51) naar achteren neigen en met de draaigreepbouten (52) aan de bestuurderscabine bevestigen, – Wielbekleding (159) monteren. – De lastwielrem is nu stroomloos bediend. Bij het opnieuw in gebruik nemen de remvertragingswaarde controleren.
1010.NL
M
E 125
5.9.3 Het interne transportmiddel zonder eigen aandrijving sturen
M
F
Bij schade aan het stuursysteem, kan het interne transportmiddel eventueel niet worden gestuurd. Tijdens het instellen van de stuurhoek moet de batterijstekker eruit zijn getrokken. – Afdekking van de aandrijfruimte verwijderen, zie paragraaf 160 "aandrijvingskap demonteren / monteren" in hoofdstuk F. – U kunt het gestuurde wiel met behulp van een inbussleutel met de bout aan de stuurmotor (160) in de juiste richting plaatsen.
Z
Het interne transportmiddel mag uitsluitend weer in gebruik worden genomen nadat de storing is gevonden en verholpen.
1010.NL
F
Wilt u een hoek van meer dan vier graden instellen, dan kunt u het wiel beter ontlasten door het interne transportmiddel op te tillen / op te bokken.
E 126
5.9.4 EKX - bergen in lastrichting
Lastrichting Aandrijfrichting
164 163
162
139
161
– Aanbouwapparaat in de basisstand brengen, zie paragraaf „Aanbouwapparaat in basisstand“ in hoofdstuk E. – Hefmast (hoofdhef en extra hef) volledig neerlaten. – Intern transportmiddel uitschakelen met de sleutelschakelaar en batterijstekker lostrekken. – Aandrijfrem en lastwielrem loszetten, zie paragraaf „Aandrijfwielrem loszetten en activeren“ en „Lastwielrem loszetten en activeren“ in hoofdstuk E. – Leg de sleepkabel (161), trekkracht > 5 ton, rond de extra hef (139).
F
De sleepketting (161), trekkracht > 5 ton, moet op het diepste punt om de extra hefmast (139) worden geleid. – Intern transportmiddel voorzichtig en langzaam bergen. De bediening „Intern transportmiddel zonder eigen aandrijving sturen“ is alleen toegestaan bij stilstand van het interne transportmiddel (zie paragraaf „Intern transportmiddel zonder eigen aandrijving sturen“). Bij het bergingsproces niet tussen het trekvoertuig en het te bergen interne transportmiddel gaan staan. Na het bergen moet het interne transportmiddel worden geborgd tegen onbedoeld bewegen. Daarvoor de stelbouten uit de aandrijfrem en lastwielrem eruit draaien en aan de houder ervan bevestigen resp. in het daarvoor bestemde opbergvak opbergen, zie paragraaf "Aandrijfwiel loszetten en activeren" en "Lastwielrem loszetten en activeren" in hoofdstuk E. Wanneer de rem niet bedrijfsklaar is, moet u het interne transportmiddel beveiligen tegen ongewild bewegen door wiggen tegen de wielen te plaatsen. Het interne transportmiddel uitsluitend weer in gebruik nemen nadat de storing is gevonden en verholpen.
1010.NL
F
E 127
5.9.5 EKX - bergen in aandrijfrichting
Lastrichting Aandrijfrichting
164 163
162
139
161
– Aanbouwapparaat in de basisstand brengen, zie paragraaf „Aanbouwapparaat in basisstand“ in hoofdstuk E. – Hefmast (hoofdhef en extra hef) volledig neerlaten. – Intern transportmiddel uitschakelen met de sleutelschakelaar en batterijstekker lostrekken. – Afdekking van de aandrijfruimte verwijderen, zie paragraaf "Aandrijvingskap demonteren / monteren" in hoofdstuk F. – Aandrijfrem en lastwielrem loszetten, zie paragraaf „Aandrijfwielrem loszetten en activeren“ en „Lastwielrem loszetten en activeren“ in hoofdstuk E. – Sleepkabel (164), trekkracht > 5 ton, rond de uitsnede in het voertuigframe (163) leiden (zie afbeelding).
M
Beschadigingen door sleepkabel Sleepkabel (164) niet over de achterklep (162) leiden, aangezien de achterklep (162) niet geschikt is voor bergbedrijf en beschadigd raakt.
F
E 128
De bediening „Intern transportmiddel zonder eigen aandrijving sturen“ is alleen toegestaan bij stilstand van het interne transportmiddel (zie paragraaf „Intern transportmiddel zonder eigen aandrijving sturen“). Bij het bergingsproces niet tussen het trekvoertuig en het te bergen interne transportmiddel gaan staan. Na het bergen moet het interne transportmiddel worden geborgd tegen onbedoeld bewegen. Daarvoor de stelbouten uit de aandrijfrem en lastwielrem eruit draaien en aan de houder ervan bevestigen resp. in het daarvoor bestemde opbergvak opbergen, zie paragraaf "Aandrijfwiel loszetten en activeren" en "Lastwielrem loszetten en activeren" in hoofdstuk E. Wanneer de rem niet bedrijfsklaar is, moet u het interne transportmiddel beveiligen tegen ongewild bewegen door wiggen tegen de wielen te plaatsen. Het interne transportmiddel uitsluitend weer in gebruik nemen nadat de storing is gevonden en verholpen.
1010.NL
– Intern transportmiddel voorzichtig en langzaam bergen.
5.9.6 EKS - bergen in lastrichting 161a
Lastrichting
Aandrijfrichting
164
163
162
162b
162a
161b
– Hefmast (hoofdhef en extra hef) volledig neerlaten. – Intern transportmiddel uitschakelen met de sleutelschakelaar en batterijstekker lostrekken. – Aandrijfrem en lastwielrem loszetten, zie paragraaf „Aandrijfwielrem loszetten en activeren“ en „Lastwielrem loszetten en activeren“ in hoofdstuk E.
M
Beschadigingen door sleepkabels Sleepkabels zo naar voren leiden, dat beschadigingen aan de hydraulische leidingen, de mastkabel, de hefmast en de bestuurderscabine tijdens het bergproces worden vermeden. – Sleepkabels (161a,161b), trekkracht > 5 ton, aan beide zijden om de masttraverse (162b) slingeren (zie afbeelding). – Sleepkabels (161a, 161b) buiten de hefmast (162a) en voorbij de bestuurderscabine naar voren leiden (zie afbeelding). – Intern transportmiddel voorzichtig en langzaam bergen.
1010.NL
F
De bediening „Intern transportmiddel zonder eigen aandrijving sturen“ is alleen toegestaan bij stilstand van het interne transportmiddel (zie paragraaf „Intern transportmiddel zonder eigen aandrijving sturen“). Bij het bergingsproces niet tussen het trekvoertuig en het te bergen interne transportmiddel gaan staan. Na het bergen moet het interne transportmiddel worden geborgd tegen onbedoeld bewegen. Daarvoor de stelbouten uit de aandrijfrem en lastwielrem eruit draaien en aan de houder ervan bevestigen resp. in het daarvoor bestemde opbergvak opbergen, zie paragraaf "Aandrijfwiel loszetten en activeren" en "Lastwielrem loszetten en activeren" in hoofdstuk E. Wanneer de rem niet bedrijfsklaar is, moet u het interne transportmiddel beveiligen tegen ongewild bewegen door wiggen tegen de wielen te plaatsen. Het interne transportmiddel uitsluitend weer in gebruik nemen nadat de storing is gevonden en verholpen.
E 129
5.9.7 EKS - bergen in aandrijfrichting 161a
Lastrichting
Aandrijfrichting
164
163
162
162b
162a
161b
– Hefmast (hoofdhef en extra hef) volledig neerlaten. – Intern transportmiddel uitschakelen met de sleutelschakelaar en batterijstekker lostrekken. – Afdekking van de aandrijfruimte verwijderen, zie paragraaf "Aandrijvingskap demonteren / monteren" in hoofdstuk F. – Aandrijfrem en lastwielrem loszetten, zie paragraaf „Aandrijfwielrem loszetten en activeren“ en „Lastwielrem loszetten en activeren“ in hoofdstuk E. – Sleepkabel (164), trekkracht > 5 ton, rond de uitsnede in het voertuigframe (163) leiden (zie afbeelding).
M
Beschadigingen door sleepkabel Sleepkabel (164) niet over de achterklep (162) leiden, aangezien de achterklep (162) niet geschikt is voor bergbedrijf en beschadigd raakt.
F
E 130
De bediening „Intern transportmiddel zonder eigen aandrijving sturen“ is alleen toegestaan bij stilstand van het interne transportmiddel (zie paragraaf „Intern transportmiddel zonder eigen aandrijving sturen“). Bij het bergingsproces niet tussen het trekvoertuig en het te bergen interne transportmiddel gaan staan. Na het bergen moet u het intern transportmiddel beveiligen tegen abusievelijk bewegen. Daarvoor de stelbouten uit de aandrijfrem en lastwielrem eruit draaien en aan de houder ervan bevestigen resp. in het daarvoor bestemde opbergvak opbergen, zie paragraaf "Aandrijfwiel loszetten en activeren" en "Lastwielrem loszetten en activeren" in hoofdstuk E. Wanneer de rem niet bedrijfsklaar is, moet u het interne transportmiddel beveiligen tegen ongewild bewegen door wiggen tegen de wielen te plaatsen. Het interne transportmiddel uitsluitend weer in gebruik nemen nadat de storing is gevonden en verholpen.
1010.NL
– Intern transportmiddel voorzichtig en langzaam bergen.
6
De bestuurderscabine verlaten met de reddingsuitrusting Interne transportmiddelen met een hefbare bestuurderscabine, die een stahoogte van meer dan 3 m kunnen bereiken, zijn voorzien van een nooddaalinrichting en een reddingsuitrusting (reddingsgordel / afdaal-apparaat / reddingstouw), waarmee de bestuurder ondanks geblokkeerde bestuurderscabine de vloer kan bereiken.
Z
F
Gevaar op ongevallen en letsel door niet geïnstrueerde / geschoolde medewerkers en/of niet onderhouden reddingsuitrusting De reddingsuitrusting (reddingsgordel / afdaal-apparaat met reddingstouw) mag enkel worden gebruikt door personen, die daarvoor voldoende gezond zijn, geschoold zijn in het veilige gebruik ervan en beschikken over de benodigde kennis. Voor de gebruikers moet een reddingsplan beschikbaar zijn met alle relevante maatregelen die in geval van nood moeten worden genomen. • De bestuurder moet één keer per jaar worden geïnstrueerd in het gebruik van de reddingsuitrusting. • De bediening en de onderhoudsintervallen van de reddingsgordel en het noodafdaal-apparaat zijn in de meegeleverde handleidingen beschreven. • De onderhoudsintervallen in de handleidingen van de reddingsgordel en het noodafdaal-apparaat moeten worden nageleefd. De firma Jungheinrich AG beschikt over een speciaal voor deze taken geschoolde klantenservice.
1010.NL
Z
In het geval dat de bestuurderscabine vanwege een storing niet meer kan worden neergelaten en ook niet met een nooddaling (zie de paragraaf „Nooddalen van de bestuurderscabine“ in hoofdstuk E) kan worden neergelaten, moet de bediener de bestuurderscabine verlaten door af te dalen met behulp van het noodafdaalapparaat.
E 131
6.1
Opbergvak voor de reddingsuitrusting in de bestuurderscabine
Z
De reddingsuitrusting bevindt zich in het opbergvak achter de bestuurdersstoel. – Draaigreepbouten (52) rechts en links onder de bestuurdersstoel (51) losdraaien. – Bestuurdersstoel (51) naar voren neigen (pijlrichting) – Reddingsuitrusting uit het vrijliggende opbergvak nemen
51 52
6.2
F
Inspectie / onderhoud van de reddingsuitrusting Gevaar voor ongevallen door niet geïnspecteerde reddingsuitrusting • De reddingsuitrusting (reddingsgordel / afdaal-apparaat met reddingstouw) moet na iedere redding (geen oefening) worden geïnspecteerd door de producent of een door de producent geautoriseerde deskundige! De reddingsuitrusting (reddingsgordel / afdaal-apparaat met reddingstouw) moet ten minste één keer per jaar worden geïnspecteerd door de producent of een door de producent geautoriseerde deskundige. Bij veelvuldig gebruik of sterke belasting (zoals milieu- of industriefactoren die het materiaal beperken) kan het nodig zijn de reddingsuitrusting vaker te inspecteren.
Z
Er mogen geen wijzigingen of uitbreidingen aan de reddingsgordel en het afdaalapparaat worden aangebracht.
1010.NL
F
De firma Jungheinrich AG beschikt over een speciaal voor deze taken geschoolde klantenservice.
E 132
6.3
F
Gebruiksduur van de reddingsuitrusting Er mogen geen wijzigingen of uitbreidingen aan de reddingsgordel en het afdaalapparaat worden aangebracht.
6.3.1 Gebruiksduur van de reddingsgordel Onder normale gebruiksomstandigheden of bij niet-gebruik bedraagt de maximale gebruiksduur voor reddingsgordels acht jaar. 6.3.2 Gebruiksduur van het afdaal-apparaat Onder normale gebruiksomstandigheden of bij niet-gebruik gebruiksduur van het reddingstouw van textiel zes jaar.
bedraagt
de
Z
De precieze gebruiksduur van het afdaal-apparaat, de karabijnhaak en de schroefschakel hangt af van de betreffende gebruikssituatie en omgevingsfactoren.
6.4
Opslag en transport van de reddingsuitrusting
F
M
Gevaar op ongevallen door onjuist opgeslagen reddingsuitrusting De opslag van de reddingsuitrusting heeft een grote invloed op de houdbaarheid ervan. • Reddingsuitrusting in het opbergvak van het interne transportmiddel bewaren. Daarmee is gegarandeerd, dat de reddingsuitrusting is beschermd tegen vocht, hitte en UV-stralen en in geval van een storing toegankelijk is. • Contact met zuren, bijtende vloeistoffen en oliën vermijden. • Reddingsuitrusting beschermen tegen contact met scherpe voorwerpen. Doornatte banden van de reddingsgordel en/of het doornatte reddingstouw enkel op natuurlijke wijze drogen, bijv. op een windige en schaduwrijke plaats. Natte uitrustingonderdelen niet drogen in wasdrogers, in de buurt van vuur of andere hittebronnen.
1010.NL
De reddingsuitrusting altijd in een stabiele apparatuurtas of apparatuurkoffer transporteren, om beschadigingen door invloeden van buitenaf te vermijden.
E 133
6.5
Beschrijving / toepassing van de reddingsuitrusting (- 07.09) De reddingsuitrusting bestaat uit een reddingsgordel RG 16-E, een afdaal-apparaat AG 10 S en een speciaal reddingstouw met karabijnhaak en een beveiligde eindknoop.
F
Gevaar op ongevallen bij ondeskundig gebruik van de reddingsuitrusting De reddingsuitrusting mag niet worden gebruikt als opvanggordel ter beveiliging tegen vallen. De reddingsuitrusting mag niet worden gebruikt voor het opvangen en is toegelaten voor een belasting tot 150 kg ofwel één persoon. De reddingsgordel bestaat uit twee beenlussen, een ruggordel en een borstgordel met inhangoog. De ruggordel heeft aan de zijkant twee schouderriemen van elastisch materiaal. Deze verhinderen dat de bediener tijdens het gebruik omlaag kan glijden. De dragende gordelbanden bestaan uit 45 mm breed, niet elastisch gordelmateriaal. De reddingsgordel beschikt over een verstelbare borstgordel, waarmee deze optimaal kan worden aangepast op de gebruiker. De lengte wordt ingesteld met een gesp.
Z
Er mogen geen wijzigingen of uitbreidingen aan de reddingsgordel en het afdaalapparaat worden aangebracht.
1010.NL
F
Het temperatuurafhankelijke toepassingsbereik van de reddingsgordel ligt tussen een omgevingstemperatuur van -25°C en 80°C. Het temperatuurafhankelijke toepassingsbereik van het afdaal-apparaat met reddingstouw ligt tussen een omgevingstemperatuur van -30° C en 60° C. Als het afdaal-apparaat wordt gebruikt bij omgevingstemperaturen onder de 0° C, moet hij worden beschermd tegen vocht, zodat bevriezing bijv. aan de binnenkant van de inrichting (rem) wordt verhinderd.
E 134
6.5.1 Beschrijving van de reddingsgordel RG 16-E
200 200
201
201
202
202
201 204 205
205
Pos.
Aanduiding
200
Inhangoog
201
Schouderriem
202 203 204
In lengte verstelbare borstgordel met gesp Typeplaatje Zitvlak- en beengordel
6.5.2 Technische gegevens van de reddingsgordel RG 16-E RG 16-E 0,6 kg 150 kg
1010.NL
Type: Eigengewicht: Draaglast:
E 135
6.5.3 Typeplaatje van de reddingsgordel RG 16-E
206
207
XXX XXXXXXXXXXX
XXXXXX
XXXXXXXXXXX EN 1497
0158
208 209
210
XXXX XXXX 211 Pos. 206 207 208 209 210 211 212 213 214
215
Aanduiding Vermelding, dat de reddingsgordel "Enkel voor reddingsdoeleinden" mag worden gebruikt Type Volgende revisie Producent Goedkeuringsplaatje met de vermelding van de maand en het jaar voor de volgende revisie van de reddingsgordel Typegoedkeuring volgens EN Bouwjaar Fabrieknummer (serienummer van de producent) Kennummer van de bevoegde controle-instantie Aanwijzing, dat de gegevens in de handleiding in acht moeten worden genomen
1010.NL
215
212 213 214
E 136
6.5.4 Beschrijving van het afdaal-apparaat AG 10 S
Pos.
Aanduiding
216
Karabijnhaak met wartelmoer (bevestiging van afdaal-apparaat aan reddingsgordel)
217 218 219 220
221 222
Goedkeuringsplaatje Afdaal-apparaat (met centrifugaal geregelde automatische afremming voor een gelijkmatig afdalen) Typeplaatje Remhendel Met de remhendel kan het afdalen door de afdalende persoon worden onderbroken / gestart. Reddingstouw (statisch kernmanteltouw) Diameter = 9 mm. Karabijnhaak met wartelmoer (bevestiging van reddingstouw aan de bestuurderscabine)
216 217 218 219 220 221
222
6.5.5 Technische gegevens van afdaal-apparaat AG 10 S AG 10 S A max: 400 m 150 kg (één persoon) 0,7 m/s 1,4 kg zonder reddingstouw
1010.NL
Type: Apparaatklasse: Toegestane afdaalhoogte: Toegestane afdaallast: Afdaalsnelheid: Eigengewicht:
E 137
6.5.6 Typeplaatje van het afdaal-apparaat AG 10 S
223
224 XXXXXXXXXXXXXXXX
XXX
XXXXXXXXXXXXXXXX
EN 341 / EN 1496
0158
XXXXXXXX
225 226 227 228
XXXXXXXX
229
XXXXXXXX
230
XXXXXXXXXX
231
XXXXXXXXX XXXXXXXXXX
232 Pos. 223 224 225 226 227 228 229 230 231 232 233
Aanduiding Typegoedkeuring volgens EN Type Firmalogo / firmanaam Adres van de producent Kennummer van de bevoegde controle-instantie Fabrieknummer (serienummer van de producent) / bouwjaar Aanwijzing, dat de gegevens in de handleiding in acht moeten worden genomen Afdaalhoogte (vermelding van de lengte van het reddingstouw) Afdaalsnelheid (ca. 0,7 m/s) Apparaatklasse 2 personen (max. 225 kg / max. 100 m) Vermelding van de maximale afdaalhoogte met 2 personen, bij maximale totale afdaallast van 225 kg Afdaallast (max. 150 kg / max. 400 m) Vermelding van de maximale afdaalhoogte, bij een maximale afdaallast van 150 kg.
1010.NL
234
233 234
E 138
6.5.7 De reddingsuitrusting visueel inspecteren Voorafgaand aan ieder gebruik moet de reddingsuitrusting (reddingsgordel / afdaalapparaat / reddingstouw / schroefschakel) visueel worden geïnspecteerd door de gebruiker. Daarmee wordt gegarandeerd, dat de reddingsuitrusting zich in een gebruiksklare en goed werkende staat bevindt.
F Z
Bij de vaststelling van een beschadiging aan de reddingsuitrusting of bij twijfel over de inzetbaarheid van de reddingsuitrusting, mag deze niet worden gebruikt. Reddingsuitrusting voor inspectie aan de producent of een door de producent geautoriseerde deskundige geven. De firma Jungheinrich AG beschikt over een speciaal voor deze taken geschoolde klantenservice.
6.5.8 Uitvoeren van een visuele controle van de reddingsgordel RG 16-E Voorafgaand aan ieder gebruik moet de reddingsgordel RG 16-E door de gebruiker visueel worden geïnspecteerd. Daarmee wordt gegarandeerd, dat de reddingsgordel RG 16-E zich in een gebruiksklare en goed werkende staat bevindt. Bij de visuele inspectie op het volgende letten: – het dragende gordelmateriaal laat geen beschadigingen zien zoals schuurplekken, scheuren of losse draadeinden bij naden. – er zijn geen vervormingen aan de beslagdelen. – de elastische schouderriemen zijn niet uitgerekt. – de gesp laat geen beschadigingen zien. – het inhangoog heeft geen roestschade, vervormingen en/of beschadigingen als gevolg van mechanische invloeden.
F
De firma Jungheinrich AG beschikt over een speciaal voor deze taken geschoolde klantenservice.
1010.NL
Z
Bij de vaststelling van een beschadiging aan de reddingsgordel RG 16-E of bij twijfel over de inzetbaarheid van de reddingsgordel RG 16-E, mag deze niet worden gebruikt. Reddingsgordel RG 16-E voor inspectie aan de producent of een door de producent geautoriseerde deskundige geven.
E 139
6.5.9 Uitvoering van een visuele controle van het afdaal-apparaat AG 10 S Voorafgaand aan ieder gebruik moet het afdaal-apparaat AG 10 S door de gebruiker visueel worden geïnspecteerd. Daarmee wordt gegarandeerd, dat het afdaalapparaat AG 10 S zich in een gebruiksklare en goed werkende staat bevindt. Bij de visuele inspectie op het volgende letten: – Het typeplaatje is aanwezig en leesbaar. – Het afdaal-apparaat is niet aangetast door roest en heeft geen vervormingen of beschadigingen door mechanische inwerkingen. – Er zitten geen scheuren in het afdaal-apparaat. – Alle cilinderkopbouten zijn aanwezig en zijn stevig vastgedraaid. – De inloopdiepte van de bouten geeft aan of een van de bouten los is geraakt. Als bij de controle blijkt dat een bout los is geraakt, moet deze met de juiste sleutel (accessoire-set) worden aangedraaid. Als niet alle bouten meer aanwezig zijn, moet het afdaal-apparaat buiten gebruik worden genomen. – Het afdaal-apparaat heeft geen verhoogde slijtagesporen. – De kabelinlaat en -uitlaat zijn niet versleten. – Het touwinlaat- en touwuitlaatpunt mag geen slijtage van meer dan 2 mm (voelbaar met de vinger) laten zien, anders moet het afdaal-apparaat buiten gebruik worden gesteld.
Z
F
Bij de vaststelling van een beschadiging aan het afdaal-apparaat AG 10 S of bij twijfel over de inzetbaarheid van het afdaal-apparaat AG 10 S, mag het niet worden gebruikt. Afdaal-apparaat AG 10 S voor inspectie aan de producent of een door de producent geautoriseerde deskundige geven. De firma Jungheinrich AG beschikt over een speciaal voor deze taken geschoolde klantenservice.
1010.NL
Z
Het materiaal in het slijtagegebied laat een blank geschuurd, glad, glanzend oppervlak zien. De slijtage laat sterke onregelmatigheden zien op het materiaal.
E 140
6.5.10 Werking van de remhendel controleren Voorafgaan aan ieder gebruik moet de werking en de toestand van de remhendel worden gecontroleerd. Daarmee wordt gegarandeerd, dat het afdaal-apparaat zich in een gebruiksklare en goed werkende staat bevindt. Bij de visuele inspectie erop letten, dat de remhendel niet is aangetast door roest of mechanische beschadigingen en/of scheuren heeft. Bovendien controleren of de remhendel goed werkt: – Remhendel niet bedienen. – Touweinde met de karabijnhaak van het afdaal-apparaat weg trekken. Daarbij mag het reddingstouw niet door het afdaal-apparaat glijden, anders het afdaal-apparaat uit gebruik nemen en aan de producent of een door de producent geautoriseerde deskundige geven voor inspectie.
F
De firma Jungheinrich AG beschikt over een speciaal voor deze taken geschoolde klantenservice.
1010.NL
Z
Bij de vaststelling van een beschadiging aan de remhendel of bij twijfel over de inzetbaarheid van de remhendel, mag deze niet worden gebruikt. Afdaal-apparaat voor inspectie aan de producent of een door de producent geautoriseerde deskundige geven.
E 141
6.5.11 Werking van de centrifugaalkrachtrem controleren Voorafgaand aan ieder gebruik moet de werking van de centrifugaalkrachtrem worden gecontroleerd. Daarmee wordt gegarandeerd, dat het afdaal-apparaat zich in een gebruiksklare en goed werkende staat bevindt. – Remhendel naar beneden drukken en in deze stand vasthouden. – Touweinde met de karabijnhaak ca. 1,0 m van het afdaal-apparaat weg trekken. Daarbij moet direct weerstand door werking van de centrifugaalkracht rem merkbaar zijn. – Remhendel loslaten. – Touweinde met de karabijnhaak verder van het afdaal-apparaat weg trekken. De remhendel moet automatisch weer naar de basisstand „Stop“ gaan.
F
De firma Jungheinrich AG beschikt over een speciaal voor deze taken geschoolde klantenservice.
1010.NL
Z
Gevaar op ongevallen door niet werkende centrifugaalkrachtrem Als het reddingstouw zonder weerstand door het afdaal-apparaat kan worden getrokken resp. de remhendel niet naar de basisstand „Stop“ omhoog wordt geduwd, moet het afdaal-apparaat direct buiten gebruik worden genomen en aan de producent of een door de producent geautoriseerde deskundige worden gegeven voor controle. Als het afdaal-apparaat blokkeert en het reddingstouw niet door het afdaal-apparaat kan worden getrokken (hoewel de remhendel omlaag wordt gedrukt en in deze stand wordt vastgehouden), moet het afdaal-apparaat eveneens direct buiten gebruik worden genomen en aan de producent of een door de producent geautoriseerde deskundige worden gegeven voor controle.
E 142
6.5.12 Het reddingstouw met de karabijnhaak visueel inspecteren Voorafgaand aan ieder gebruik moet het reddingstouw en de karabijnhaak door de gebruiker visueel worden geïnspecteerd. Daarmee wordt gegarandeerd, dat het reddingstouw zich in een gebruiksklare en goed werkende staat bevindt.
F Z
Bij de vaststelling van een beschadiging aan het reddingstouw of de karabijnhaak en bij twijfel over de inzetbaarheid van het reddingstouw of de karabijnhaak, mogen deze niet worden gebruikt. Afdaal-apparaat met karabijnhaak voor inspectie aan de producent of een door de producent geautoriseerde deskundige geven. De firma Jungheinrich AG beschikt over een speciaal voor deze taken geschoolde klantenservice. Visuele inspectie van de karabijnhaak Bij de visuele inspectie erop letten, dat de karabijnhaak niet is aangetast door roest of mechanische beschadigingen en/of scheuren heeft. Bovendien controleren of de vergrendeling (snapslot) en de klinknagel van de karabijnhaak goed werken.
1010.NL
– De wartelmoer moet gemakkelijk kunnen worden geopend en gesloten. – De vergrendeling (snapslot) moet na het openen met de hand automatisch weer terugspringen naar zijn oorspronkelijke stand.
E 143
Visuele inspectie van het reddingstouw Controleren of de eindknoop aan het touweinde aanwezig is en of de knoop is beveiligd door de kabelbinder. Aan het touweinde moet er een eindknoop zitten, zodat het reddingstouw bij het afdalen niet uit het afdaal-apparaat valt. De bevestiging van de karabijnhaak aan het touweinde moet zich in een goede staat bevinden. Bij de visuele inspectie erop letten, dat het reddingstouw geen van de volgende mechanische beschadigingen, gebreken of beschadigingen door de inwerking van hitte, chemie e.d. heeft: – – – – – – – – – – –
verbindingspunten, draadbreuken; verdikkingen, knikken, sterke slijtage resp. verhoogde slijtagesporen zoals harige plekken, mantelverschuiving, open, losse eindverbindingen, lussen, knopen, brandplekken, vergane plekken.
Het reddingstouw voordat het wordt neergelaten op bovengenoemde eigenschappen controleren. Daarvoor het reddingstouw door de handen laten glijden.
Z
De bij de geleverde remactiviteit ontstane remstof wordt door de open positie van de remeenheid in de behuizing via het reddingstouw door het touwinlaat- en touwinlaatpunt uit het afdaal-apparaat getransporteerd. De bij het gebruik van het apparaat ontstane materiaalslijtage aan de behuizing (aluminiumstof) wordt op dezelfde wijze uit het afdaal-apparaat geleid. Daardoor kan het reddingstouw zwart worden. Deze verkleuring heeft echter geen nadelige gevolgen voor de touweigenschappen.
1010.NL
Z
E 144
6.5.13 Omdoen van de reddingsgordel RG 16-E
– – – – – – –
– –
Alle voorwerpen uit de broekzakken verwijderen. Verzegeling verwijderen. Reddingsuitrusting uit de apparatuurtas of apparatuurkoffer nemen. Reddingsuitrusting visueel inspecteren, zie vorige paragraaf "De reddingsuitrusting visueel inspecteren". De ruggordel moet naar achteren wijzen en de beenlussen moeten naar voren wijzen. Houd de reddingsgordel met één hand aan het inhangoog vóór het lichaam. Leg de reddingsgordel, om hem gemakkelijker te kunnen hanteren, voorzichtig op de vloer en trek met de vrije hand de reddingsgordel voorzichtig naar achteren. Stap na elkaar met beide benen in de beenlussen. Blijf daarbij het inhangoog op borsthoogte vasthouden.
1010.NL
– Door het inhangoog dat op borsthoogte zit omhoog te trekken, worden de beenlussen direct onder het zitvlak geplaatst. – Doe vervolgens de twee elastische schouderriemen om. Op deze manier wordt voorkomen dat de bediener er tijdens het gebruik uit glijdt. – De plaatsing van de ruggordel vindt automatisch plaats als de twee schouderriemen worden omgedaan. – Door instellen van de borstgordel kan de reddingsgordel afzonderlijk op de lichaamsafmetingen van de bediener worden afgestemd. Het gordelmateriaal kan aan het loze uiteinde door de gesp strakker worden aangespannen. – Let erop dat de reddingsgordel aangenaam zit en niet te strak om het lichaam wordt getrokken.
E 145
6.5.14 De bestuurderscabine verlaten met de reddingsuitrusting
139
216
20
21
218 220 221
222
– Intern transportmiddel met het contactslot (20) uitschakelen. – Afdaal-apparaat (218) en reddingsgordel uit het opbergvak nemen, zie paragraaf "Opbergvak voor de reddingsuitrusting in de bestuurderscabine" in hoofdstuk E.
Z
De kant-en-klaar gemonteerde reddingsuitrusting is na verwijdering van de verzegeling, verwijdering uit de apparatuurtas of apparatuurkoffer en visuele controle van de reddingsgordel, het afdaal-apparaat en het reddingstouw gereed voor gebruik.
1010.NL
– Reddingsgordel, afdaal-apparaat, reddingstouw en schroefschakel visueel inspecteren zie paragraaf "De reddingsuitrusting visueel inspecteren" in hoofdstuk E. – Reddingsgordel omdoen, zie paragraaf "Omdoen van de reddingsgordel RG 16-E" in hoofdstuk E. – Karabijnhaak(222) van het reddingstouw (221) in het oog (volgens EN 795) aan het beschermdak (139) hangen en borgen met de wartelmoer. – Karabijnhaak(216) van het afdaal-apparaat (218) in het inhangoog van de reddingsgordel hangen en borgen met de wartelmoer. Erop letten dat het afdaalapparaat (218) tijdens het afdalen door de afdalende persoon kan worden bediend.
E 146
216 218 220 221 222
F
Gevaar op ongevallen door scheuren van het reddingstouw Het reddingstouw moet over vaste onderdelen worden geleid. Het reddingstouw mag niet over scherpe randen worden geleid. • Bij het afdalen over scherpe randen een randbescherming gebruiken. • Reddingsuitrusting in het opbergvak van het interne transportmiddel bewaren. Daardoor is gegarandeerd, dat de reddingsuitrusting tegen vocht, hitte en UVstralen is beschermd. • Contact met zuren, bijtende vloeistoffen en oliën vermijden. • Reddingsuitrusting beschermen tegen contact met scherpe voorwerpen.
1010.NL
F
Gevaar op ongevallen door een te kort reddingstouw Het reddingstouw moet tot aan de vloer komen, anders mag het afdaal-apparaat niet worden gebruikt.
E 147
Beschrijving van de afdaling
216 218 220 221 222
– Reddingstouw (221) zonder lussen en knopen (met uitzondering van de eindknoop) uitwerpen tot aan de vloer. – Reddingstouw (221) straktrekken. Het reddingstouw (221) moet bij het touwinlaaten touwuitlaatpunt van het afdaal-apparaat onbelemmerd naar binnen en naar buiten kunnen lopen.
M
Gevaar voor ongevallen tijdens het afdalen • Voor het afdalen uitsluitend de reddingsgordel gebruiken. • Om de valafstand zo kort mogelijk te houden, moet worden voorkomen dat het touw slap hangt. • Niet in het losse reddingstouw laten vallen en niet vanaf het stavlak in het reddingstouw springen. • Bij het afdalen op obstakels letten.
Z
Erop letten dat de bestuurderscabine langzaam wordt verlaten, zodat wordt voorkomen dat het reddingstouw sterk gaat slingeren. – Met beide voeten stevig tegen de valrand gaan staan en met het gezicht naar het interne transportmiddel gericht uitstappen.
Z
De aan het afdaal-apparaat (218) gemonteerde remhendel (220) bevindt zich in de basisstand „Stop“, waarmee wordt aangegeven dat het afdaal-apparaat niet gereed is voor afdaling. – Voor het afdalen de remhendel (220) van het afdaal-apparaat (218) naar onderen drukken.
Z
De afdaalsnelheid wordt automatisch geregeld via een centrifugaalkrachtrem. – Remhendel (220) loslaten, om het afdalen te stoppen. De remhendel (220) gaat automatisch weer naar de basisstand „Stop“. Het afdalen wordt onderbroken.
M
Gevaar op ongevallen door niet geïnspecteerde reddingsuitrusting De reddingsuitrusting (reddingsgordel / afdaal-apparaat met reddingstouw) moet na iedere redding (geen oefening) worden geïnspecteerd door de producent of een door de producent geautoriseerde deskundige! 1010.NL
F
Bij het afdalen moet u erop letten dat er niet tegen obstakels wordt gebotst.
E 148
6.6
Beschrijving / toepassing van de reddingsuitrusting (07.09 -) De reddingsuitrusting bestaat uit een reddingsgordel ARG 30, een afdaal-apparaat MARK 1, een verbindingselement (schroefschakel OVALINK 8) en een speciaal reddingstouw met karabijnhaak en een beveiligde eindknoop. De reddingsuitrusting mag niet worden gebruikt voor het opvangen en is toegelaten voor een belasting van 30 kg tot 150 kg ofwel één persoon.
F F
Gevaar op ongevallen bij ondeskundig gebruik van de reddingsuitrusting De reddingsuitrusting mag niet worden gebruikt als opvanggordel ter beveiliging tegen vallen. Er mogen geen wijzigingen of uitbreidingen aan de reddingsgordel en het afdaalapparaat worden aangebracht.
6.6.1 Beschrijving van de reddingsgordel ARG 30 In het geval, dat de bestuurderscabine vanwege een storing niet meer kan dalen, wordt de reddingsgordel ARG 30 in combinatie met de afdaalset (afdaal-apparaat met reddingstouw) gebruikt om individuele personen uit het defecte interne transportmiddel te redden. De reddingsgordel ARG 30 bestaat uit twee verstelbare beengordels en schoudergordels, een borstgordel met inhangoog en een ruggordel met inhangoog. De dragende gordelbanden bestaan uit 45 mm breed gordelmateriaal. De reddingsgordel ARG 30 wordt met de verstelbare borstgordel en de verstelbare beengordels optimaal aan de gebruiker aangepast. De borstgordel en de beengordels worden in de lengte ingesteld met behulp van de doorsteekgespen. Het temperatuurafhankelijke toepassingsbereik van de reddingsgordel ARG 30 ligt tussen de omgevingstemperaturen van -23 °C tot +60 °C.
1010.NL
Z
E 149
250
251 252 253 254
255
Pos. 250
Aanduiding Verstelbare schoudergordels
251 252
Ophangoog van de borstgordel Inhangoog aan ruggordel Typeplaatje, zie paragraaf "Typeplaatje van de reddingsgordel ARG 30" in hoofdstuk E Doorsteekgespen Verstelbare beengordels
253 254 255
6.6.2 Technische gegevens van de reddingsgordel ARG 30 ARG 30 1,2 kg één persoon UNISIZE EN 361
1010.NL
Type: Eigengewicht: Draaglast: Maat: Norm:
E 150
6.6.3 Typeplaatje van de reddingsgordel ARG 30
256
257
258 259
260 261
262 263 264
Aanduiding
256 257 258 259 260 261 262 263 264
Serienummer Aanwijzing: Handleiding naleven Type Typegoedkeuring volgens EN Bouwjaar Producent CE-markering Volgende revisie Artikelnummer van de producent
1010.NL
Pos.
E 151
6.6.4 Beschrijving van het afdaal-apparaat MARK 1 met reddingstouw en schroefschakel OVALINK 8 In het geval, dat de bestuurderscabine op grond van een storing niet meer kan dalen, wordt het afdaal-apparaat MARK 1 in combinatie met de reddingsgordel ARG 30 gebruikt om individuele personen uit het defecte interne transportmiddel te redden. Het afdaal-apparaat MARK 1 en reddingstouw mogen niet voor het opvangen worden gebruikt. Het afdaal-apparaat MARK 1 bestaat uit een apparaatelement waaraan het bedieningselement en de remeenheid zijn aangebracht. In het onderste gedeelte van het apparaatelement bevindt zich een oog voor het opnemen van het verbindingselement (schroefschakel OVALINK 8) volgens EN 362. Het afdaalapparaat MARK 1 is toegelaten voor een belasting van 30 kg tot 150 kg ofwel één persoon. Het reddingstouw is aan één einde voorzien van een karabijnhaak en aan het andere einde van een eindknoop. De eindknoop is beveiligd met een kabelbinder en voorkomt dat het reddingstouw uit het afdaal-apparaat valt. Het typeplaatje van het reddingstouw bevindt zich onder een transparante beschermslang aan het touweinde met de karabijnhaak. De schroefschakel OVALINK 8 (volgens EN 362) dient voor de verbinding van het afdaal-apparaat MARK 1 met de reddingsgordel ARG 30. Tegen ongewild loskomen van de sluiting tijdens het gebruik is deze geborgd met een schroefborging. Het temperatuurafhankelijke toepassingsbereik van het afdaal-apparaat MARK 1, het reddingstouw en de schroefschakel OVALINK 8 ligt tussen de omgevingstemperaturen van -35 °C tot +60 °C.
1010.NL
Z
E 152
Pos. Aanduiding
265
Reddingstouw met karabijnhaak (voor de bevestiging van het afdaal-apparaat MARK 1 aan het interne transportmiddel) en beveiligde eindknoop
266
Remnok
267
Afdaal-apparaat MARK 1
268
Bedieningshendel
269
Oog voor verbindingselement (karabijnhaak / schroefschakel)
270
Schroefschakel OVALINK 8 voor de bevestiging van het afdaal-apparaat MARK 1 aan de reddingsgordel ARG 30
271
Eindknoop
271
272
Kabelbinder
272
265 266 267
268 269 265 270
6.6.5 Technische gegevens van het afdaal-apparaat MARK 1 Type: Eigengewicht: Draaglast: Max. afdaalhoogte: Touwdiameter: Toegelaten touwtype:
1010.NL
Norm:
MARK 1 0,35 kg (zonder reddingstouw) Eén persoon (30 kg - 150 kg) 200 m conform EN 341. 11 mm conform EN 12841. 10 tot 12 mm statisch touw volgens EN 1891 type A EN 341 klasse A EN 12841 type C
E 153
6.6.6 Technische gegevens van het reddingstouw met karabijnhaak Type:
PARALOC Static 12,0
Eigengewicht:
circa 1,5 kg
Materiaal:
polyamine (PA)
Lengte: Draaglast:
17,5 m één persoon
Touwdiameter:
12 mm
Touwtype: Norm:
semistatisch touw EN 1891 type A
6.6.7 Technische gegevens van de schroefschakel OVALINK 8 Type:
OVALINK 8
Eigengewicht: Draaglast:
circa 0,04 kg één persoon
Afmeting:
74 x 39 mm
Norm:
EN 362 / Q EN 12275
6.6.8 Gegevens op de behuizing van het afdaal-apparaat MARK 1 273
01
23
274
Pos.
Aanduiding
273
CE-markering
274
Type afdaal-apparaat
275
Zeildiameter / max. afdaalhoogte
276
Pictogram (touw inleggen)
277
Typegoedkeuring volgens EN
DSD 30+25 30-150kg max. 200m
275 EN 341 CLASS A ROPE 11mm EN 12841 Type C 10 ≤ ∅ ≤ 12mm
276
1010.NL
277
E 154
6.6.9 Typeplaatje van het reddingstouw
278 279 280
281
282 283
284 Aanduiding Serienummer
279 280 281 282
Type Typegoedkeuring volgens EN Bouwjaar CE-markering
283 284 285
Producent Artikelnummer van de producent Aanwijzing: Handleiding naleven
1010.NL
Pos. 278
285
E 155
6.6.10 De reddingsuitrusting visueel inspecteren Voorafgaand aan ieder gebruik moet de reddingsuitrusting (reddingsgordel / afdaalapparaat / reddingstouw / schroefschakel) visueel worden geïnspecteerd door de gebruiker. Daarmee wordt gegarandeerd, dat de reddingsuitrusting zich in een gebruiksklare en goed werkende staat bevindt.
F Z
Bij de vaststelling van een beschadiging aan de reddingsuitrusting of bij twijfel over de inzetbaarheid van de reddingsuitrusting, mag deze niet worden gebruikt. Reddingsuitrusting voor inspectie aan de producent of een door de producent geautoriseerde deskundige geven. De firma Jungheinrich AG beschikt over een speciaal voor deze taken geschoolde klantenservice.
6.6.11 De reddingsgordel ARG 30 visueel inspecteren Voorafgaand aan ieder gebruik moet de reddingsgordel ARG 30 door de gebruiker visueel worden geïnspecteerd. Daarmee wordt gegarandeerd, dat de reddingsgordel ARG 30 zich in een gebruiksklare en goed werkende staat bevindt. Bij de visuele inspectie op het volgende letten: – Het dragende gordelmateriaal heeft geen beschadigingen, zoals losse naden, scheuren of schuurplekken. – De doorsteekgespen zijn niet aangetast door roest en hebben geen mechanische beschadigingen, vervormingen en/of scheuren. – Het inhangoog aan de borstgordel en de ruggordel is niet aangetast door roest en heeft geen beschadigingen, vervormingen en/of scheuren door mechanische inwerkingen. – Het typeplaatje is aanwezig en goed leesbaar.
F
De firma Jungheinrich AG beschikt over een speciaal voor deze taken geschoolde klantenservice.
1010.NL
Z
Bij de vaststelling van een beschadiging aan de reddingsgordel ARG 30 of bij twijfel over de inzetbaarheid van de reddingsgordel ARG 30, mag deze niet worden gebruikt. Reddingsgordel ARG 30 voor inspectie aan de producent of een door de producent geautoriseerde deskundige geven.
E 156
6.6.12 Het afdaal-apparaat MARK 1 visueel inspecteren Voorafgaand aan ieder gebruik moet het afdaal-apparaat MARK 1 door de gebruiker visueel worden geïnspecteerd. Daarmee wordt gegarandeerd, dat het afdaalapparaat MARK 1 zich in een gebruiksklare en goed werkende staat bevindt. Bij de visuele inspectie op het volgende letten: – Het afdaal-apparaat is niet aangetast door roest en heeft geen vervormingen of beschadigingen door mechanische inwerkingen. – Het afdaal-apparaat heeft geen verhoogde slijtagesporen. – De gegevens op het afdaal-apparaat zijn goed leesbaar. – De bedieningshendel is niet aangetast door roest en heeft geen vervormingen of beschadigingen door mechanische inwerkingen. Bovendien controleren of de bedieningshendel goed werkt door aan het reddingstouw te trekken bij niet bediende en/of bij doorgeduwde bedieningshendel. Het reddingstouw mag niet door het afdaal-apparaat glijden.
F
De firma Jungheinrich AG beschikt over een speciaal voor deze taken geschoolde klantenservice.
1010.NL
Z
Bij de vaststelling van een beschadiging aan het afdaal-apparaat MARK 1 of bij twijfel over de inzetbaarheid van het afdaal-apparaat MARK 1, mag het niet worden gebruikt. Afdaal-apparaat MARK 1 voor inspectie aan de producent of een door de producent geautoriseerde deskundige geven.
E 157
6.6.13 Het reddingstouw met de karabijnhaak visueel inspecteren Voorafgaand aan ieder gebruik moet het reddingstouw en de karabijnhaak door de gebruiker visueel worden geïnspecteerd. Daarmee wordt gegarandeerd, dat het reddingstouw zich in een gebruiksklare en goed werkende staat bevindt.
F Z
Bij de vaststelling van een beschadiging aan het reddingstouw of de karabijnhaak en bij twijfel over de inzetbaarheid van het reddingstouw of de karabijnhaak, mogen deze niet worden gebruikt. Afdaal-apparaat met karabijnhaak voor inspectie aan de producent of een door de producent geautoriseerde deskundige geven. De firma Jungheinrich AG beschikt over een speciaal voor deze taken geschoolde klantenservice. Visuele inspectie van het reddingstouw Controleren of de eindknoop aan het touweinde aanwezig is en of de knoop is beveiligd door de kabelbinder. Aan het touweinde moet er een eindknoop zitten, zodat het reddingstouw bij het afdalen niet uit het afdaal-apparaat valt. De bevestiging van de karabijnhaak aan het touweinde moet zich in een goede staat bevinden. Bij de visuele inspectie erop letten, dat het reddingstouw geen van de volgende mechanische beschadigingen, gebreken of beschadigingen door de inwerking van hitte, chemie e.d. heeft: – – – – – – – – – – –
Het reddingstouw voordat het wordt neergelaten op bovengenoemde eigenschappen controleren. Daarvoor het reddingstouw door de handen laten glijden.
1010.NL
Z
verbindingspunten, draadbreuken; verdikkingen, knikken, sterke slijtage resp. verhoogde slijtagesporen zoals harige plekken, mantelverschuiving, open, losse eindverbindingen, lussen, knopen, brandplekken, vergane plekken.
E 158
Visuele inspectie van de karabijnhaak Bij de visuele inspectie erop letten, dat de karabijnhaak niet is aangetast door roest of mechanische beschadigingen en/of scheuren heeft. Bovendien controleren of de vergrendeling (snapslot) en de klinknagel van de karabijnhaak goed werken. – De wartelmoer moet gemakkelijk kunnen worden geopend en gesloten. – De vergrendeling (snapslot) moet na het openen met de hand automatisch weer terugspringen naar zijn oorspronkelijke stand. 6.6.14 De schroefschakel OVALINK 8 visueel inspecteren Voorafgaand aan ieder gebruik moet de schroefschakel OVALINK 8 door de gebruiker visueel worden geïnspecteerd. Daarmee wordt gegarandeerd, dat schroefschakel zich in een gebruiksklare en goed werkende staat bevindt. Bij de visuele inspectie op het volgende letten: – De schroefschakel is niet aangetast door roest en heeft geen vervormingen of beschadigingen door mechanische inwerkingen. – De veiligheidslak aan de vergrendeling is niet gebroken / beschadigd.
F
De firma Jungheinrich AG beschikt over een speciaal voor deze taken geschoolde klantenservice.
1010.NL
Z
Bij de vaststelling van een beschadiging aan de schroefschakel OVALINK 8 of bij twijfel over de inzetbaarheid van de schroefschakel, mag deze niet worden gebruikt. Schroefschakel OVALINK 8 voor inspectie aan de producent of een door de producent geautoriseerde deskundige geven.
E 159
6.6.15 Reddingsgordel omdoen Voorbereidende activiteiten: – Alle voorwerpen uit de broekzakken verwijderen. – Verzegeling verwijderen. – Reddingsuitrusting uit de apparatuurtas of apparatuurkoffer nemen. – Reddingsuitrusting visueel inspecteren, zie paragraaf "De reddingsuitrusting visueel inspecteren" in hoofdstuk E. – De reddingsgordel met één hand bij het inhangoog van de ruggordel aan de voorzijde van het lichaam houden. – Doorsteekgespen (3 stuks) openen.
3x
Reddingsgordel omdoen:
1010.NL
– Reddingsgordel als een jas aantrekken. – Beengordels tussen de benen naar voren en vervolgens naar boven trekken.
E 160
Reddingsgordel instellen op de afmetingen van het lichaam van de bediener: – Doorsteekgespen (2 stuks) van de beengordels sluiten. – Doorsteekgesp van de borstgordel door het voorste inhangoog leiden. – Doorsteekgesp van de borstgordel sluiten. – Reddingsgordel instellen op de individuele afmetingen van het lichaam en de gordelbanden vasttrekken. – Erop letten, dat de beengordels zodanig worden ingesteld, dat de vlakke hand tussen beengordel en dijbeen kan worden geschoven. Na het instellen moet het inhangoog van de ruggordel zich precies tussen de schouderbladen bevinden.
3x
4x
1010.NL
– Klittenband losmaken en zo het afdaalapparaat van de reddingsgordel nemen.
E 161
6.6.16 De bestuurderscabine verlaten met de reddingsuitrusting – Intern transportmiddel met het contactslot (20) uitschakelen. – Afdaal-apparaat en reddingsgordel uit het opbergvak in de bestuurderscabine nemen, zie paragraaf "Opbergvak voor de reddingsuitrusting in de bestuurderscabine" in hoofdstuk E.
Z
De reddingsuitrusting is reeds gemonteerd. U hoeft voor het gebruik alleen de verzegeling te verwijderen, de reddingsuitrusting uit de apparatuurtas of apparatuurkoffer te halen en deze visueel te inspecteren.
1010.NL
– Reddingsgordel, afdaal-apparaat, reddingstouw en schroefschakel visueel inspecteren zie paragraaf "De reddingsuitrusting visueel inspecteren" in hoofdstuk E. – Reddingsgordel omdoen, zie paragraaf "Omdoen van de reddingsgordel" in hoofdstuk E. – Karabijnhaak van het reddingstouw in het oog (volgens EN 795) aan het beschermdak hangen en met de wartelmoer borgen.
E 162
– Reddingstouw zonder lussen en knopen (met uitzondering van de eindknoop) uitwerpen tot aan de vloer.
F F
Gevaar op ongevallen door een te kort reddingstouw Het reddingstouw moet tot aan de vloer komen, anders mag het afdaal-apparaat niet worden gebruikt. Gevaar op ongevallen door scheuren van het reddingstouw Het reddingstouw moet over vaste onderdelen worden geleid. Het reddingstouw mag niet over scherpe randen worden geleid. • Bij het afdalen over scherpe randen een randbescherming gebruiken. • Reddingsuitrusting in het opbergvak van het interne transportmiddel bewaren. Daardoor is gegarandeerd, dat de reddingsuitrusting tegen vocht, hitte en UV-stralen is beschermd. • Contact met zuren, bijtende vloeistoffen en oliën vermijden. • Reddingsuitrusting beschermen tegen contact met scherpe voorwerpen. Beschrijving van de afdaling – Reddingstouw tussen tussen beschermdak en afdaal-apparaat straktrekken. Het vrije reddingstouw moet bij het touwinlaat- en touwuitlaatpunt van het afdaal-apparaat onbelemmerd naar binnen en buiten kunnen lopen. Gevaar voor ongevallen tijdens het afdalen • Voor het afdalen uitsluitend de reddingsgordel gebruiken. • Om de valafstand zo kort mogelijk te houden, moet worden voorkomen dat het touw slap hangt. • Niet in het losse reddingstouw laten vallen en niet vanaf het stavlak in het reddingstouw springen. • Bij het afdalen op obstakels letten.
1010.NL
M
E 163
Z
Erop letten dat de bestuurderscabine langzaam wordt verlaten, zodat wordt voorkomen dat het reddingstouw sterk gaat slingeren. – Met beide voeten stevig tegen de valrand gaan staan en met het gezicht naar het interne transportmiddel gericht uitstappen.
Z
De aan het afdaal-apparaat aangebrachte remhendel bevindt zich in de basisstand „Stop“, waarmee wordt aangegeven dat het afdaal-apparaat niet gereed is voor afdaling (zie positie „A“). – Voor het afdalen de bedieningshendel iets in de richting van het afdaal-apparaat duwen (zie positie „B“).
Z
A B C
De afdaalsnelheid is afhankelijk van het gewicht van de gebruiker en de stand van de bedieningshendel. De maximale afdaalsnelheid ligt tussen 0,4 m/sec. en 0,7 m/sec. – Om het afdalen te stoppen, de bedieningshendel loslaten (zie positie „A“) of volledig in de richting van het afdaal-apparaat duwen (zie positie „C“).
M
Gevaar op ongevallen door niet geïnspecteerde reddingsuitrusting De reddingsuitrusting (reddingsgordel / afdaal-apparaat met reddingstouw) moet na iedere redding (geen oefening) worden geïnspecteerd door de producent of een door de producent geautoriseerde deskundige!
1010.NL
F
Bij het afdalen moet u erop letten dat er niet tegen obstakels wordt gebotst.
E 164
7
Personenbeveiligingssysteem (o)
7.1
Werking van het personen-beschermingssysteem (PSS) Het in het interne transportmiddel geïntegreerde personenbeveiligingssysteem dient ter beveiliging van personen. Bij gebruik van interne transportmiddelen in magazijnsystemen, waar gelijktijdig ophouden van voetgangers en andere interne transportmiddelen in de smalle gang volgens de voorschriften niet is toegestaan, wordt het personenbeveiligingssysteem (PSS) toegepast.
Z
Het personenbeveiligingssysteem voldoet aan de eisen volgens BGV D 27, §28 paragraaf 2, DIN 15 185, deel 2 punt 3.13. Het personenbeveiligingssysteem voldoet aan het ISO 13849 PXF Level D voor de detectie van personen of hindernissen. De veiligheids-laserscanner stemt overeen met laserveiligheidsklasse 1. Extra maatregelen voor bescherming tegen laserstraling zijn niet nodig (veilig voor ogen). De laserscanner voldoen aan de normen: CDRH 21 CFR 1030.10 en DIN EN 60825:2001. Daar wordt de volgende aanwijzing geëist: „Voorzichtig – wanneer andere dan de hier genoemde bedienings- of afstelinrichtingen worden gebruikt of andere werkwijzen worden toegepast, kan dit leiden tot gevaarlijke blootstelling aan straling!“ Voor de inbouw en het gebruik van de veiligheids-laserscanner en voor de inbedrijfstelling en terugkerende technische controles gelden de nationale / internationale wettelijke voorschriften, en met name: – – – –
de machinerichtlijn 2006 / 42 / EG de richtlijn voor het gebruik van arbeidsmiddelen 89 / 655 / EEG de voorschriften ter vermijding van ongevallen / veiligheidsregels overige relevante veiligheidsvoorschriften
Producent en bediener van de machine, waaraan de veiligheids-laserscanner wordt gebruikt, moeten alle geldende veiligheidsvoorschriften / -regels in eigen verantwoordelijkheid afstemmen op die van de verantwoordelijke instanties en in acht nemen. 7.2
Beschrijving van de functies
1010.NL
– Mobiel personenbeveiligingssysteem met obstakelwaarneming door laserscannertechniek. – Voorveldbeveiliging / botsbescherming. – Optimale integratie in het interne transportmiddel. – Eenvoudige aanpassing – parametrering aan de omstandigheden in het magazijn. – Automatische snelheidsreductie resp. stoppen voor obstakels / personen / andere interne transportmiddelen.
E 165
7.2.1 Standaardfuncties – Vrijgave van de kruipsnelheid bij bedekte scanner (lastopnamemiddel neergelaten). – Vrijgave van de kruipsnelheid bij het benaderen van de laatste palletplaatsen aan een gesloten uiteinde van de smalle gang. – Automatische snelheidsverlaging van de maximale snelheid van het interne transportmiddel vóór het verlaten van de smalle gang tot 2,5 km/h. – Extra stop bij einde smalle gang, naar keuze tijdelijk, bevestigd, of absoluut. – Voorveldbeveiliging in nabijgelegen gebied (direct voor en achter het interne transportmiddel – afhankelijk van rijrichting).
M
Het personenbeveiligingssysteem is niet bestemd als botsingsbescherming of stootbeveiliging volgens DIN 15185 deel 2 paragraaf 3.7.
7.2.2 Bijzondere functies, in verband met de vloertopologie – – – – –
Identificatie van verschillende soorten paden binnen een magazijn. Snelheidsverlaging bij vluchtwegen binnen het rijpad. Stop bij vluchtwegen binnen het rijpad. Zone-omschakeling binnen rijpad met waarneming in directe omgeving. Waarnemen van dubbele padbreedte. Beschermingsgebiedomschakeling - aan één zijde breder controlegebied. – Aansluitmogelijkheid van extra sensoren voor bestuurderplaatsdragerbewaking met daalstop bij waarneming van personen. 7.2.3 Gedrag volgens de milieurichtlijnen De veiligheids-laserscanner is zo gebouwd dat hij het milieu zo min mogelijk belast. Hij verbruikt een minimum aan energie en bedrijfsmiddelen. Ga op de werkplek ook altijd te werk met inachtneming van het milieu. Neem daarom de volgende informatie in acht met betrekking tot afvalverwerking. Afvalverwerking:
1010.NL
– Verwerk onbruikbare of onrepareerbare apparaten altijd volgens de geldende voorschriften van het desbetreffende land. – Verwijder plastic onderdelen en biedt de aluminium behuizing van de veiligheidslaserscanner aan voor hergebruik. – Verwijder alle elektronische modules als bijzonder afval. – De elektronische bouwgroepen kunnen eenvoudig worden gedemonteerd.
E 166
7.3
Reinigen van het voorvenster van de scanner
7.3.1 Voorbereidende maatregelen Scanner onder de lastas – Bestuurdersplaats borgen, paragraaf „Bestuurdersplaats borgen“ in hoofdstuk F. 7.3.2 Reinigen van het venster – Voorvenster met vocht reinigen. – De onder aansluitende afzetting van het voorvenster extra met vocht reinigen.
Z
Een droge reiniging brengt het gevaar met zich mee van een statische oplading. Stof wordt dan extra naar het venster getrokken. Bovendien bestaat het risico dat er krassen op het voorvenster komen. – Venster met een schone zachte kantoenen doek / microvezeldoek of een nieuw wit papieren wegwerpdoek droog vegen.
M
Geen vuile of ruwvezelige reinigingsdoeken gebruiken, aangezien er anders krassen kunnen ontstaan op het venster. Een venster met krassen kan tot fouten leiden en zou moeten worden vervangen.
1010.NL
– Schijn na het reinigen met een lamp / zaklamp tegen het venster. Controleer of er zich vuil / krassen op het venster bevinden, en reinig het venster eventueel nog een keer.
E 167
7.3.3 Foutindicaties van de zevensegmentindicatie en de lichtmelder (LED)
Z
De zevensegmentindicatie en de lichtmelder (LED) op de scanner dienen als indicatie voor de bediener en de servicemonteur. Indicatie
Signaal LED uit brandt uit brandt
Beschrijving veiligheidsveld vrij, geen object in het veiligheidsveld Object in het beschermingsgebied waarschuwingsveld vrij, geen object in het waarschuwingsveld Object in het waarschuwingsgebied
uit brandt
Voorvenster schoon voorruit vuil werking niet gegarandeerd. Voorruit reinigen (zie paragraaf "Reinigen van de voorruit door de scanners" in hoofdstuk E). knippert met een Hz voorruit vuil (één seconde uit, werking nog gegarandeerd, één seconde aan) Voorruit reinigen (zie paragraaf "Reinigen van de voorruit door de scanners" in hoofdstuk E). Verdere foutindicaties van de zevensegmentindicatie en de lichtmelder (LED) zijn alleen relevant voor de klantendienst van de fabrikant. Uitsluitend vakkundig personeel van de producent mag verder de storingen verhelpen. De serviceorganisatie van de producent beschikt over buitendienstmonteurs die speciaal zijn opgeleid voor deze taken. De volgende gegevens zijn voor de servicedienst belangrijk en nuttig om snel en doelgericht te kunnen reageren op de storing: - serienummer van het interne transportmiddel - Storingsnummer van de zevensegmentindicatie (indien beschikbaar) - Indicatie van de indicatielampje (LED) - beschrijving van de storing - actuele plaats van het interne transportmiddel.
1010.NL
Z
E 168
7.4
Controles vóór de dagelijkse beschermingssysteem
inbedrijfstelling
van
het
– Controleren of het frontplaten van de laserscanner personenbeveiligingssysteem vuil zijn, indien nodig reinigen,
personen-
van
het
7.4.1 Uitvoering van de cyclustest
Z
Om de werking van het personenbeveiligingssysteem te garanderen, moet na verstrijken van de 24-uurstimer een cyclustest worden uitgevoerd. De informatiemelding "I 9901" en het symbool "Cyclustest uitvoeren" (165b) verzoeken een cyclustest uit te voeren. Tijdens deze tijd wordt de rijsnelheid beperkt tot kruipsnelheid (2,5 km/h). De snelheidsreductie wordt pas opgeheven, nadat de cyclustest met succes is uitgevoerd. Bovendien moet de cyclustest worden uitgevoerd naar ieder uit- en opnieuw inschakelen van het interne transportmiddel. Uitvoering van de cyclustest: – Intern transportmiddel uitschakelen. – Intern transportmiddel inschakelen.
Z
Na inschakeling van het interne transportmiddel verschijnt het symbool „Bevestiging cyclustest“ (165a).
165b
24
1010.NL
– Drukknop (24) onder het symbool „Bevestiging cyclustest“ (165a) bedienen. – Het interne transportmiddel voert de cyclustest automatisch uit. – Na een succesvol uitgevoerde cyclustest wordt: – het symbool „Cyclustest uitvoeren“(165b) verwijderd. – de snelheidsreductie beëindigd. – de 24-uurstimer teruggezet en opnieuw gestart.
165a
E 169
7.5
Werking - personenbeveiligingssysteem
7.5.1 Geen obstakels / personen waargenomen
Z
Zolang er zich geen personen en / of obstakels in het waarschuwings- cq. beschermingsgebied van het personen-beschermingssysteem bevinden, kan het interne transportmiddel met maximaal vrijgegeven snelheid worden verreden.
7.5.2 Obstakels / personen in het waarschuwingsgebied Op het display verschijnt het symbool „Waarschuwingsveldovertreding“ (167). De rijsnelheid wordt beperkt op 2,5 km/h.
Z
166
167 12
Als het obstakel of de persoon uit het waarschuwingsgebied is verdwenen, kan er weer met de maximaal vrijgegeven snelheid worden gereden. Tegelijkertijd gaat het symbool „Waarschuwingsveldovertreding“ (167) uit.
1010.NL
24
E 170
7.5.3 Obstakels / personen in het beschermingsgebied Het interne transportmiddel wordt gestopt. Verder rijden is alleen mogelijk, indien de drukknop (24) onder het symbool "Veiligheidsveldovertreding“ (166) ingedrukt wordt gehouden en tegelijkertijd de rijregelknop (12) in de gewenste richting wordt gedraaid. De rijsnelheid wordt beperkt op 2,5 km/h.
F
Als het obstakel of de persoon het beschermings- en waarschuwingsgebied heeft verlaten, kan door bediening van drukknop (24) onder het symbool „veiligheidsveldovertreding“ (166) weer met de maximaal vrijgegeven snelheid worden gereden. Tegelijkertijd gaat het symbool „Veiligheidsveldovertreding“ (166) uit.
1010.NL
Z
Gevaar op ongevallen en letsel door intern transportmiddel De overbrugging van de rijuitschakeling is een extra functie, waarmee de positie van het interne transportmiddel kan worden gecorrigeerd ondanks veiligheidsveldovertreding. Deze overbrugging van de rij-uitschakeling ontslaat de bediener niet van zijn verantwoordelijkheid om het interne transportmiddel op tijd tot stilstand te brengen vóór obstakels en / of personen.
E 171
8
Orderpicken EKS 513 /515k / 515 Bij EKS 513/515k/515 vervallen de in het hoofdstuk E beschreven functie; – "Schuiven (aanbouwapparaat arm)", – "Zwenken / draaien (vorkdrager)" en – "Gelijktijdig schuiven van de arm en zwenken van de vorkdrager".
8.1
Ontwerp van de bedieningspanelen
Z
De getoonde afbeeldingen zijn voorbeelden en geven niet de geleverde uitrusting weer. Bedieningspaneel in lastrichting
Z
Bediening van het interne transportmiddel, zie paragraaf "Beschrijving van de bedienings- en displayelementen" in hoofdstuk E.
Bedieningspaneel in aandrijfrichting Bediening van het interne transportmiddel, zie paragraaf "Beschrijving van de bedienings- en displayelementen" in hoofdstuk E.
1010.NL
Z
E 172
Bedieningspaneel in aandrijfrichting in dwarsstand
Z
Bediening van het interne transportmiddel, zie paragraaf "Beschrijving van de bedienings- en displayelementen" in hoofdstuk E.
Gedeeld bedieningspaneel in lastrichting
Z
De bediening van het interne transportmiddel wijkt niet af van de beschrijving in paragraaf "Beschrijving van de bedienings- en displayelementen".
1010.NL
Het interne transportmiddel wordt met twee bedieningspanelen bestuurd. De beschrijving va de bedieningselementen wordt in de paragraaf "Bedieningselementen van het gedeelde bedieningspaneel" en de neiging- en hoogteverstelling in paragraaf "Hoogte- en neigingverstelling van de gedeelde bedieningspanelen" beschreven.
E 173
8.1.1 Bedieningselementen van het gedeelde bedieningspaneel
291 290 292
292
293
293
Pos.
293
293
Aanduiding Linker bedieningspaneel
290
Z
In het linker bedieningspaneel zijn het stuurwiel, de NOODSTOPschakelaar en de knop hydraulische regeling geïntegreerd.
Rechter bedieningspaneel 291
Z
292
Bout voor traploze neigingsverstelling Hendel voor de hoogteverstelling van de bedieningspanelen met max. 170 mm Knop voor de hoogteverstelling van de bedieningspanelen met max. 170 mm
1010.NL
293
In het rechter bedieningspaneel zijn de rijregelknop, het display, de sleutelschakelaar en de toetsenborden (bijv. numeriek toetsenbord, cursortoetsen, ...) geïntegreerd.
E 174
8.1.2 Hoogte- en neigingverstelling van de gedeelde bedieningspanelen Neigingverstelling van de gedeelde bedieningspanelen
M
De neiging van de bedieningspanelen (290,291) niet tijdens het gebruik verstellen. Controleren of de bout (292) na de neigingverstelling weer vast is gedraaid. – Bout (292) losdraaien.
M
De bout (292) niet helemaal eruit draaien, aangezien deze ook bestemd is voor de bevestiging van het bedieningspaneel. – Neiging van het betreffende bedieningspaneel in de gewenste positie zetten. – Bout (292) vastdraaien. Hoogte-instelling van de gedeelde bedieningspanelen
M
De hoogte van de bedieningspanelen (290,291) niet tijdens het gebruik verstellen. Controleren of het bedieningspaneel na de hoogte-instelling veilig vergrendeld is. – Door het indrukken van de knop (293) of door het trekken van de hendel (293) kan ieder bedieningspaneel afzonderlijk in de hoogte worden versteld. Ieder bedieningspaneel kan in de hoogte met 170 mm worden versteld.
1010.NL
Z
E 175
8.2
F
EKS 513/515k/515 met lastrooster en oploopbare pallet (o) Gevaar op ongevallen / vallen bij bedrijf met begaanbare pallets Met geopende veiligheidsbomen kan de bestuurderscabine tot een bepaalde standhoogte, maximaal tot 1200 mm, omhoog worden gebracht. Met gesloten veiligheidsbomen kan er tot de max. hefhoogte worden geheven. • Enkel pallets met palletomheining (o) betreden. • Vanaf hefhoogte > 1200 mm moeten de veiligheidsbomen gesloten zijn, om de functies rijden, heffen en neerlaten (hoofdhef) vrij te geven. • Wegwerppallets niet gebruiken als oploopbaar oppervlak. • Perfecte toestand van de vloer. • Enkel pallets gebruiken met afmetingen waar de palletomheining voor voorzien is.
8.2.1 Voertuiguitrusting - orderpickplatform zonder mogelijkheid voor palletopname Variant A – Het orderpickplatform beschikt over een gesloten omheining. – Het orderpickplatform kan alleen vanuit het interne transportmiddel worden betreden. Variant B
Z
295
De getoonde afbeeldingen zijn voorbeelden en geven niet de geleverde uitrusting weer.
1010.NL
– Het orderpickplatform beschikt over een omheining met veiligheidsbomen (295) aan de zijkant. – Het orderpickplatform kan: – vanuit het interne transportmiddel worden betreden. – bij neergelaten orderpickplatform via de veiligheidsbomen (295) aan de zijkant worden betreden.
E 176
Variant C
Z
295 295
De getoonde afbeeldingen zijn voorbeelden en geven niet de geleverde uitrusting weer. – Het orderpickplatform beschikt over een omheining veiligheidsbomen met aan de zijkant (295) en voorzijde (296). – Het orderpickplatform kan: – vanuit het interne transportmiddel worden betreden. – bij neergelaten orderpickplatform via de veiligheidsbomen (295) aan de zijkant worden 296 betreden. – bij neergelaten orderpickplatform met de veiligheidsbomen (296) aan de voorzijde worden betreden. Variant D
Z
De getoonde afbeeldingen zijn voorbeelden en geven niet de geleverde uitrusting weer.
296
1010.NL
– Het orderpickplatform beschikt over een omheining met veiligheidsbomen (296) aan de voorzijde. – Het orderpickplatform kan: – vanuit het interne transportmiddel worden betreden. – bij neergelaten orderpickplatform met de veiligheidsbomen (296) aan de voorzijde worden betreden.
E 177
8.2.2 Orderpickplatform met mogelijkheid voor palletopname (niet bewaakt, niet vergrendeld) Variant E
297
298
299 – De opgenomen pallet kan vanuit het interne transportmiddel via de veiligheidsbomen (298) in lastrichting worden betreden. – De opgenomen pallet is aan de zijkant omheind (297) en aan de voorzijde open. Variant F
297
299
1010.NL
– De opgenomen pallet kan alleen vanuit het interne transportmiddel worden betreden. Het interne transportmiddel heeft geen veiligheidsbomen in lastrichting. – De opgenomen pallet is aan de zijkant omheind (297) en aan de voorzijde open.
E 178
Variant G
297
298
300
299 – De opgenomen pallet kan vanuit het interne transportmiddel via de veiligheidsbomen (298) in lastrichting worden betreden. – De opgenomen pallet is aan de zijkant (297) en aan de voorzijde (300) omheind. Variant H
301
299
301
1010.NL
– De opgenomen pallet kan alleen vanuit het interne transportmiddel worden betreden. Het interne transportmiddel heeft geen veiligheidsbomen in lastrichting. – De pallet is aan de zijkant met veiligheidsbomen (301) omheind en aan de voorzijde open.
E 179
Variant I
301
299
298
301
– De opgenomen pallet kan vanuit het interne transportmiddel via de veiligheidsbomen (298) in lastrichting worden betreden. – De pallet is aan de zijkant met veiligheidsbomen (301) omheind en aan de voorzijde open. Variant J
301
302
299
301
1010.NL
– De opgenomen pallet kan alleen vanuit het interne transportmiddel worden betreden. Het interne transportmiddel heeft geen veiligheidsbomen in lastrichting. – De pallet is aan de zijkant met veiligheidsbomen (301) omheind. – Een afsluiting aan de voorzijde met de veiligheidsbomen (302) is mogelijk als optie.
E 180
Variant K
301
298
302
299
301
– De opgenomen pallet kan vanuit het interne transportmiddel via de veiligheidsbomen (298) in lastrichting worden betreden. – De pallet is aan de zijkant met veiligheidsbomen (301) omheind. – Een afsluiting aan de voorzijde met de veiligheidsbomen (302) is mogelijk als optie. Variant L
303
1010.NL
– De opgenomen pallet kan: – niet vanuit het interne transportmiddel worden betreden. – door de verbreding (303) van de bestuurderscabine worden bereikt.
E 181
8.2.3 Orderpickplatform met mogelijkheid voor palletopname inclusief bewaking en borging van de pallet
Z
Als er pallets, orderpick-boxen of voor de desbetreffende taak gemaakte lasttransporthouders worden opgenomen, kunnen deze bewaakt en ook geborgd zijn. De getoonde afbeeldingen zijn voorbeelden en geven niet de geleverde uitrusting weer. Variant „Lastherkenning opgenomen pallet“
van
de
De lastherkenning van de opgenomen pallet vindt plaats door schakelaar of contactvrije sensoren.
305
Voorbeeld: De schakelaar „Lastherkenning“ (305) bevindt zich op het lastopnamemiddel tussen de vorktanden. Als de schakelaar „Lastherkenning“ (305) wordt bediend, wordt er aan de regeling gemeld dat er een pallet is opgenomen. Variant „Mechanische vergrendeling van de opgenomen pallet inclusief lastherkenning“ De lastherkenning van de opgenomen pallet vindt plaats door contactvrije sensoren.
307
Voorwaarden:
1010.NL
306 – De op te nemen pallet moet over een bout (306) voor de vergrendeling van de pallet beschikken. – In het lastopnamemiddel van het interne transportmiddel moet zich de opnameoog voor palletborging / palletvergrendeling (307) bevinden.
E 182
Variant „Vasthoudklauw lastherkenning“
met 305
De lastherkenning van de opgenomen pallet vindt plaats door schakelaar of contactvrije sensoren. De schakelaar resp. contactvrije sensoren „Lastherkenning“ (305) bevinden zich links en rechts op het lastopnamemiddel.
Z
De vasthoudklauw (308) dient voor borging van de pallet. Variant „Vasthoudklem lastherkenning“
met
De lastherkenning van de opgenomen pallet vindt plaats door schakelaar of contactvrije sensor. De schakelaar resp. contactvrije sensor „Lastherkenning“ (305) bevindt zich op het lastopnamemiddel.
305
309
De vasthoudklem (309) dient voor borging van de pallet.
1010.NL
Z
308
E 183
8.3
Indicatie van de veiligheidsbomen aan de zijkant en / of voorzijde van de orderpickplatform evenals veiligheidsbomen in lastrichting
Z
De bewaakte veiligheidsbomen aan de zijkant en/of aan de voorzijde van het orderpickplatform en de veiligheidsbomen in de lastrichting worden afhankelijk van welk lastopnamemiddel er wordt gebruikt op het bestuurdersdisplay weergegeven (zie "Beschrijving van het display en bedieningselementen" in hoofdstuk E).
Orderpickplatform zonder mogelijkheid voor palletopname
De gemonteerde veiligheidsbomen worden als een afsluitboom weergegeven.
Orderpickplatform met mogelijkheid voor palletopname
De gemonteerde veiligheidsbomen worden als een afsluitboom weergegeven, onafhankelijk of de pallet of orderpickbox is opgenomen en vergrendeld.
Orderpickplatform met afsluiting en mogelijkheid voor palletopname
Met opgenomen, vergrendelde orderpickbox wordt de afsluiting bij de palletopname niet weergegeven.
Zie paragraaf "Bedienings- en displayelementen op het bedieningspaneel" in hoofdstuk E.
1010.NL
Z
Zonder opgenomen, vergrendelde orderpickbox wordt de afsluiting bij de palletopname als een veiligheidsboom weergegeven.
E 184
8.3.1 Voorbeeld: Bewaakte en niet bewaakte bomen in lastrichting (o) gesloten bomen
geopend bomen 311
310
310
311
De doorgang in lastrichting vindt plaats door: – twee neerlaatbare, niet bewaakte bomen (310) – twee bewaakte veiligheidsbomen (311).
Z
De veiligheidsbomen (311) worden afhankelijk van het lastopnamemiddel weergegeven op het display. Voorbeeld: – Zonder opgenomen, vergrendelde orderpickbox worden veiligheidsbomen (311) en een afsluitboom weergegeven. – Met opgenomen, vergrendelde orderpickbox worden veiligheidsbomen (311) niet weergegeven.
de de
Beschrijving en werking van de veiligheidsbomen Zonder opgenomen en vergrendelde orderpickbox kan: – met geopende veiligheidsboom (311) tot maximaal 1,2 m worden geheven (gedefinieerde standhoogte bestuurdersplaats). – met gesloten veiligheidsbomen (311) tot de max. hefhoogte worden geheven. Met opgenomen en vergrendelde orderpickbox kan er tot de max. hefhoogte worden geheven. De veiligheidsbomen (311) worden in dit geval niet bewaakt.
1010.NL
Z
E 185
8.4
Extra symbolen in het bestuurdersdisplay De volgende symbolen worden afhankelijk van de voertuiguitrusting op het bestuurdersdisplay weergegeven: Symbool
Betekenis Vasthoudklem geopend
Vasthoudklem gesloten, geen last geklemd
Vasthoudklem gesloten, last geklemd
Opgenomen en / of vergrendelde pallet / orderpickbox
Vasthoudklauw geopend
Vasthoudklauw gesloten
Z
Met opgenomen en door de vasthoudklem of vasthoudklauw vergrendelde pallet of orderpickbox kan de functie „hoofdhef - extra hef neerlaten“ vanaf een hefhoogte onder ca. 10 cm alleen met overbruggingsknop worden uitgevoerd. Op deze manier wordt beschadiging van de vasthoudklem cq. vasthoudklauw vermeden.
8.5
Functiebeschrijving last opnemen resp. last neerzetten Personen mogen zich niet onder cq. op de geheven last en bestuurderscabine bevinden • Het lastopnamemiddel mag niet door personen worden betreden. • Er mogen geen personen worden opgetild. • Personen uit de gevarenzone van het interne transportmiddel sturen. • Nooit onder opgetilde en niet geborgde lastopnamemiddelen / bestuurderscabine gaan staan en eronder blijven staan.
1010.NL
F
E 186
F
F
F
Gevaar op ongevallen / vallen bij gebruik met oploopbare pallets Met geopende veiligheidsbomen kan de bestuurderscabine tot een bepaalde standhoogte, maximaal tot 1200 mm, omhoog worden gebracht. Met gesloten veiligheidsbomen kan er tot de max. hefhoogte worden geheven. • Enkel pallets met palletomheining betreden (o). • Vanaf hefhoogte > 1200 mm moeten de veiligheidsbomen gesloten zijn, om de functies rijden, heffen en neerlaten (hoofdhef) vrij te geven. • Wegwerppallets niet gebruiken als oploopbaar oppervlak. • Perfecte toestand van de vloer. • Enkel pallets gebruiken met afmetingen waar de palletomheining voor voorzien is. Gevaar op ongevallen / vallen bij gebruik met orderpickbox Zonder opgenomen en vergrendelde orderpickbox kan met geopende veiligheidsboom voor palletopname tot maximaal 1200 mm omhoog worden gebracht (gedefinieerde standhoogte van de bestuurderscabine). Zonder opgenomen en vergrendelde orderpickbox kan met gesloten veiligheidsbomen voor palletopname tot de max. hefhoogte worden geheven. Met opgenomen en vergrendelde orderpickbox kan er tot de max. hefhoogte worden geheven. De veiligheidsbomen voor palletopname worden in dit geval niet bewaakt. Personen mogen zich niet onder cq. op de geheven last en bestuurderscabine bevinden • Het lastopnamemiddel mag niet door personen worden betreden. • Er mogen geen personen worden opgetild. • Personen uit de gevarenzone van het interne transportmiddel sturen. • Nooit onder opgetilde en niet geborgde lastopnamemiddelen / bestuurderscabine gaan staan en eronder blijven staan. Voordat u een last wegzet, moet u er zeker van zijn dat de magazijnlocatie geschikt is om de last op te nemen (afmetingen en draagvermogen).
Z
Lasten mogen niet worden neergezet op verkeer- en vluchtroutes, niet vóór veiligheidsvoorziening en bedrijfsinrichtingen, die op ieder moment toegankelijk moeten zijn.
1010.NL
M
E 187
8.5.1 Last opnemen of last neerzetten met mechanische vergrendeling aan de vorktanden (met / zonder lastherkenning) Last opnemen met mechanische vergrendeling aan de vorktanden (met / zonder lastherkenning) Voorwaarden – Intern transportmiddel bedrijfsgereed maken. – Gewicht van de last komt overeen met het hefvermogen van het interne transportmiddel. – Vorktanden gelijkmatig belast. – Perfecte toestand van de vloer. Werkwijze – Dodemansknop indrukken. – Rijd het interne transportmiddel langzaam naar de last. – Breng lastopnamemiddel omlaag/ omhoog, zodat de last kan worden opgenomen.
M
305
Gevaar op ongevallen en vallen De pallet / orderpickbox moet achter de glijbeveiligingen (299) volledig op de vorktanden liggen. – Voer de tandvorken langzaam in de pallet / orderpickbox, tot: – de vorkrug tegen de last (pallet / orderpickbox) ligt. 299 – de last tegen de schakelaar „Lastherkenning“ (305) ligt (o). – Last iets omhoog brengen, totdat de last vrij op de vorken ligt. – Erop letten dat er vrij zicht is en dat de rijweg vrij is. Vervolgens het interne transportmiddel langzaam achteruit rijden, totdat de last vrij (bijv. buiten de stelling) is. De last is volgens de voorschriften opgenomen.
1010.NL
Z
E 188
Last neerzetten met mechanische vergrendeling aan de vorktanden (met / zonder lastherkenning) Voorwaarden – Intern transportmiddel bedrijfsgereed maken. – Last correct opgenomen. – Magazijnlocatie is geschikt voor het opslaan van de last (afmetingen en draagvermogen). – Perfecte toestand van de vloer. Werkwijze – Dodemansknop indrukken. – Voorbereiding „Last in de stelling plaatsen“: – Lastopnamemiddel zover opheffen of neerlaten, dat de last zonder te stoten in de magazijnlocatie kan worden gereden. – Rijd de last voorzichtig in de magazijnlocatie.
Z
Vermijd het hard neerzetten van de last, teneinde de last, het lastopnamemiddel en het stellingoppervlak niet te beschadigen. – Lastopnamemiddel fijngevoelig zover laten zakken, totdat de vorktanden vrij zijn van de last.
Z
Bij het terugrijden erop letten, dat de waren door de omheining aan de voorzijde niet worden beschadigd of niet kunnen vallen. – Rijd het lastopnamemiddel voorzichtig uit de last. – Lastopnamemiddel volledig neerlaten. De last is volgens de voorschriften neergezet.
1010.NL
Z
E 189
8.5.2 Last opnemen of last neerzetten met mechanische vergrendeling aan het lastopnamemiddel (met / zonder lastherkenning) Last opnemen met mechanische vergrendeling aan het lastopnamemiddel (met / zonder lastherkenning) Voorwaarden – Intern transportmiddel bedrijfsgereed maken. – Gewicht van de last komt overeen met het hefvermogen van het interne transportmiddel. – Vorktanden gelijkmatig belast. – Perfecte toestand van de vloer. Werkwijze
Z
De op te nemen pallet / orderpickbox moet over een bout (306) voor de vergrendeling van de pallet beschikken. In het lastopnamemiddel van het interne transportmiddel moet zich de uitsparing voor palletborging / palletvergrendeling (307) bevinden. – Dodemansknop indrukken. – Rijd het interne transportmiddel langzaam naar de last. – Breng lastopnamemiddel omlaag/ omhoog, zodat de last kan worden opgenomen.
M
Gevaar op ongevallen en vallen De vergrendelingsbout (306) moet in de daarvoor voorziene uitsparing in het lastopnamemiddel (307) van het interne transportmiddel zijn gebracht.
307
306
– Voer de tandvorken langzaam in de pallet / orderpickbox, tot: – de vorkrug tegen de last (pallet / orderpickbox) ligt. – de vergrendelbout (306) zich in de uitsparing in het lastopnamemiddel (307) bevindt. – de vergrendelbout (306) tegen de sensor "lastherkenning" (o) ligt. – Last iets omhoog brengen, totdat de last vrij op de vorken ligt. – Erop letten dat er vrij zicht is en dat de rijweg vrij is. Vervolgens het interne transportmiddel langzaam achteruit rijden, totdat de last vrij (bijv. buiten de stelling) is. De last is correct opgenomen en is mechanisch (306,307) tegen wegglijden geborgd.
1010.NL
Z
E 190
Last neerzetten met mechanische vergrendeling aan het lastopnamemiddel (met / zonder lastherkenning) Voorwaarden – Intern transportmiddel bedrijfsgereed maken. – Last correct opgenomen. – Magazijnlocatie is geschikt voor het opslaan van de last (afmetingen en draagvermogen). – Perfecte toestand van de vloer. Werkwijze – Dodemansknop indrukken. – Voorbereiding „Last in de stelling plaatsen“: – Lastopnamemiddel zover opheffen of neerlaten, dat de last zonder te stoten in de magazijnlocatie kan worden gereden. – Rijd de last voorzichtig in de magazijnlocatie.
Z
Vermijd het hard neerzetten van de last, teneinde de last, het lastopnamemiddel en het stellingoppervlak niet te beschadigen. – Lastopnamemiddel fijngevoelig zover neerlaten, dat: – de vorktanden vrij van de last zijn. – de vergrendelbout (306) uit de uitsparing van het lastopnamemiddel (307) kan worden getrokken.
Z
Bij het terugrijden erop letten, dat de waren door de omheining aan de voorzijde niet worden beschadigd of niet kunnen vallen. – Rijd het lastopnamemiddel voorzichtig uit de last. – Lastopnamemiddel volledig neerlaten. De last is volgens de voorschriften neergezet.
1010.NL
Z
E 191
8.5.3 Last opnemen of neerzetten met lastherkenning en vasthoudklem / vasthoudklauw voor vergrendeling Last opnemen met lastherkenning en vasthoudklem / vasthoudklauw voor vergrendeling Voorwaarden – Intern transportmiddel bedrijfsgereed maken. – Gewicht van de last komt overeen met het hefvermogen van het interne transportmiddel. – Vorktanden gelijkmatig belast. – Perfecte toestand van de vloer. Werkwijze – Dodemansknop indrukken. 1 315 – Vasthoudklem / vasthoudklauw openen. – Drukknop (24) onder het symbool „vasthoudklem / vasthoudklauw“ (315/ 316) bedienen en tegelijkertijd aan de knop hydraulische regeling (1) naar links draaien. – Rijd het interne transportmiddel langzaam naar de last. – Breng lastopnamemiddel omlaag/omhoog, 24 zodat de last kan worden opgenomen. – Voer de tandvorken langzaam in de pallet / orderpickbox, tot: – de vorkrug tegen de last (pallet / orderpickbox) ligt. – de last tegen de schakelaar „Lastherkenning“ (o) ligt. – Breng de last iets omhoog, tot de last vrij is van de vloer.
M
316
Gevaar op ongevallen en vallen De pallet / orderpickbox met de vasthoudklem / vasthoudklauw tegen wegglijden / naar beneden vallen vergrendelen. – Vasthoudklem / vasthoudklauw sluiten. – Drukknop (24) onder het symbool „vasthoudklem / vasthoudklauw“ (315/316) bedienen en tegelijkertijd aan de knop hydraulische regeling (1) naar rechts draaien.
Z
Met vergrendelde pallet - orderpickbox is het neerlaten van de last tot de vloer geblokkeerd. – Erop letten dat er vrij zicht is en dat de rijweg vrij is. Vervolgens het interne transportmiddel langzaam achteruit rijden, totdat de last vrij (bijv. buiten de stelling) is.
1010.NL
De last is volgens de voorschriften opgenomen.
E 192
Last plaatsen met lastherkenning en vasthoudklem / vasthoudklauw voor vergrendeling Voorwaarden – Intern transportmiddel bedrijfsgereed maken. – Last correct opgenomen. – Magazijnlocatie is geschikt voor het opslaan van de last (afmetingen en draagvermogen). – Perfecte toestand van de vloer. Werkwijze – Dodemansknop indrukken. – Voorbereiding „Last in de stelling plaatsen“: – Lastopnamemiddel zover opheffen of neerlaten, dat de last zonder te stoten in de magazijnlocatie kan worden gereden. – Rijd de last voorzichtig in de magazijnlocatie. – Lastopnamemiddel fijngevoelig neerlaten tot ca. 10 cm boven de vloer / het stellingoppervlak. – Vasthoudklem / vasthoudklauw openen. – Drukknop (24) onder het symbool „vasthoudklem / vasthoudklauw“ (315/316) bedienen en tegelijkertijd aan de knop hydraulische regeling (1) naar links draaien.
Z
Vermijd het hard neerzetten van de last, teneinde de last, het lastopnamemiddel en het stellingoppervlak niet te beschadigen. – Lastopnamemiddel fijngevoelig zover laten zakken, totdat de vorktanden vrij zijn van de last.
Z
Bij het terugrijden erop letten, dat de waren door de omheining aan de voorzijde niet worden beschadigd of niet kunnen vallen. – Rijd het lastopnamemiddel voorzichtig uit de last. – Lastopnamemiddel volledig neerlaten.
1010.NL
De last is volgens de voorschriften neergezet.
E 193
8.6
EKS 513/515k/515 met extra hef (o)
Z
De bediening van de extra hef is beschreven in paragraaf "Heffen - neerlaten (extra hef)" in hoofdstuk E.
1010.NL
– Zonder opgenomen orderpickbox kan het lastopnamemiddel met de extra hef met ca. 450 mm worden geheven. – Met opgenomen en vergrendelde orderpickbox wordt het heffen van de extra hef bij het bereiken van de traploze overgang van de bestuurderscabine richting pallet / orderpickbox geblokkeerd.
E 194
9
Optionele uitvoering
9.1
Achteruitkijkspiegel (o)
168
Z
Achteruitkijkspiegel uitsluitend gebruiken om het verkeersgebied aan de achterkant te bekijken. Als er kijkhulpmiddelen (spiegel, monitor, etc.) nodig zijn om voldoende zicht te verkrijgen, moeten de werkzaamheden zorgvuldig worden verricht met deze hulpmiddelen. De achteruitkijkspiegel (168) is uitgerust met een zwenkbaar draaipunt. De bediener heeft daardoor de mogelijkheid de achteruitkijkspiegel (168) in te stellen op de individuele behoefte. Gevaar op ongevallen door verkeerd ingestelde achteruitkijkspiegel Verkeerd ingestelde achteruitkijkspiegels kunnen tijden het rijden in de smalle gang tegen de stelling of de waren botsen. • Achteruitkijkspiegel zo instellen, dat de veiligheidsafstanden tussen intern transportmiddel en stelling volgens EN 1726-2 punt 7.3.2 worden aangehouden. • Ten minste 100 mm veiligheidsafstand tussen railgeleid intern transportmiddel en stelling. • Ten minste 125 mm veiligheidsafstand tussen inductief geleid intern transportmiddel en stelling.
1010.NL
M
E 195
9.2
Meerijmodus (in de bestuurderscabine) (o) In de handleiding van het interne transportmiddel wordt in hoofdstuk E in paragraaf „Veiligheidsvoorschriften voor het gebruik van het interne transportmiddel“ onder punt „Verbod op gebruik door onbevoegden“ het meevoeren van een of meer personen in de bestuurderscabine resp. op het lastopnamemiddel ten alle tijden verboden.
M
Meerijden van een tweede persoon in de bestuurderscabine is alleen toegestaan met een extra aangebrachte bedieningsconsole voor de meerijder. Met deze bedieningsconsole wordt de functie „Tweehandsbediening“ van de meerijdende persoon bewaakt. • De extra bedieningsconsole mag alleen met het interne transportmiddel worden meegenomen om de meerijmodus te activeren. • Als deze bedieningsconsole niet wordt gebruikt moet hij bij een daarvoor aangewezen persoon in bewaring worden gesteld.
1010.NL
F
Als het interne transportmiddel voor de meerijmodus met een extra bedieningsconsole (tweehandsbediening) is uitgerust, is het bij uitzondering toegestaan een tweede persoon in de bestuurderscabine mee te nemen. • De bestuurder moet de in de bestuurderscabine meerijdende persoon instrueren in de bediening voor “meerijmodus” en attent maken op de gevaren. Voorbeeld: Tijdens het rijden of heffen / neerlaten niet uit de bestuurderscabine leunen.
E 196
9.2.1 Bediening
Z
F
Vóór hij begint te rijden, moet de bestuurder zich er van overtuigen dat de veiligheidsinrichtingen voor de meerijmodus goed werken. Wanneer één van de veiligheidsinrichtingen niet goed functioneert, mag de meerijmodus niet worden geactiveerd. In dat geval moet de verantwoordelijke klantenservice van de producent worden geïnformeerd. U mag de schakelaar voor de functie „Tweehandsbediening“ van het extra bedieningspaneel niet buiten werking stellen. Als de exploitant bij uitzondering toestemming geeft om een tweede persoon in de chauffeurscabine mee te nemen, dient men als volgt te werk te gaan: – Intern transportmiddel met de sleutelschakelaar uitschakelen. – Hang de extra bedieningsconsole aan de leuning in de chauffeurscabine. – Breng de elektrische verbinding tussen intern transportmiddel en de extra bedieningsconsole aan. – Intern transportmiddel met de sleutelschakelaar inschakelen. – De meerijdende persoon moet tijdens het bedrijf (rijden / heffen / neerlaten) met beide handen de schakelaar op de extra bedieningsconsole ingedrukt houden (tweehandsbediening). Wanneer tijdens rij- of hydraulische bewegingen de voor de meerijmodus geïnstalleerde schakelaar voor de tweehandsbediening niet wordt bedient worden de rij- of hydraulische bewegingen gestopt.
1010.NL
Z
E 197
9.3
Weegfunctie (o)
Z
Als optie kan het interne transportmiddel voorzien zijn van een weegfunctie. Nadat de last is opgenomen wordt het gewicht [in kg] (187) op het display weergegeven.
M
XX
187
kg
De weeginrichting is geen vervangen voor een gekalibreerde weegschaal.
9.3.1 Tarreerfunctie (o)
Z
Als optie kan de weegfunctie worden uitgerust met een tarreerfunctie. Met de tarreerfunctie wordt de indicatie van de weeginrichting op nul gezet (indicatie op nul zetten).
1
72
189
190
11
0
Nulstand van de indicatie: – Dodemansknop indrukken. – Zonder last de hoofdhef ca. 10 cm opheffen: – Knop hydraulische regeling (1) naar links draaien. – Zonder last de extra hef ca. 10 cm opheffen: – Drukknop "Extra hef" (11) bedienen en tegelijkertijd de knop hydraulische regeling (1) naar links draaien, – Drukknop „Submenu beëindigen“ (23) indrukken.
Z
23
24
187
71
0
kg
In dit menu zijn geen voertuigbewegingen mogelijk.
1010.NL
– Op het display verschijnt het symbool „Nulstand indicatie weeginrichting" (189). – Drukknop (24) naast het symbool „Nulstand indicatie weeginrichting“(189) indrukken. – Drukknop (71) onder het symbool „Voertuigfuncties“ (190) indrukken. De indicatieeenheid gaat naar het menu „Voertuigfuncties“. – Op het display geeft de gewichtsmeting de waarde nul (187) aan.
E 198
9.4
Bedrijf met veiligheidskooi (o) In de handleiding van het interne transportmiddel wordt in hoofdstuk E paragraaf „Veiligheidsvoorschriften voor het gebruik van het interne transportmiddel“ onder punt „Verbod op gebruik door onbevoegden“ het meevoeren (rijden en heffen) van een of meer personen in de bestuurderscabine resp. op het lastopnamemiddel ten alle tijden verboden. Wanneer het interne transportmiddel geschikt is voor een afneembare, goedgekeurde veiligheidskooi, is het in uitzonderlijke situaties toegestaan een persoon mee te nemen, die daartoe opdracht heeft gekregen van de exploitant. De bediener / bestuurder moet de in de veiligheidskooi meerijdende persoon een instructie geven in de aanvullende bediening van de veiligheidskooi en attenderen op de gevaren. Voorbeeld: Tijdens het rijden of heffen / neerlaten niet buiten de veiligheidskooi leunen.
Z
Bij gebruik met de veiligheidskooi zijn alleen gereduceerde rijsnelheden en hydraulische snelheden mogelijk! 83
85a
85b
91 90
84
85a
83 84
86 86
87
87 89
88
De uitsluitend voor dit interne transportmiddel toegestane veiligheidskooi moet tijdens het gebruik mechanisch en elektrisch met het interne transportmiddel zijn verbonden. De veiligheidskooi bezit hiervoor een op het lastopnamemiddel van het interne transportmiddel aangebracht vergrendelingsmechanisme (86, 87) en een verbindingskabel (84) naar het interne transportmiddel.
Z
De veiligheidskooi is met een extra bedieningsconsole (83) voor tweehandsbediening van de meerijder uitgerust. De bevestiging van de veiligheidskooi (86) en de gesloten deur (85a) worden continu bewaakt.
Z
Onderhoudsintervallen vindt u in de handleiding in paragraaf „Onderhoudscontrolelijst - veiligheidskooi (o)“ in hoofdstuk F.
1010.NL
M
E 199
9.4.1 Bediening
Z
Er mag zich slechts maximaal één persoon op de veiligheidskooi bevinden. Wanneer een tweede persoon in de veiligheidskooi moet worden meegenomen, moet de kooi zijn uitgerust met een extra tweehandsbediening. De bedieners moeten door de bestuurder op de gevaren en het gebruik worden gewezen. Voorbeeld: Tijdens het rijden of heffen / neerlaten niet buiten de veiligheidskooi leunen. Wanneer de veiligheidskooi in een door de exploitant goedgekeurde uitzonderingssituatie moet worden opgenomen en een bediener in deze veiligheidskooi moet meerijden, moet als volgt te werk worden gegaan:
9.4.2 Veiligheidskooi opnemen 83
85a
85b
91 90
F
84 86 86
87
87 89
88
Veiligheidskooi zo opnemen op dat tijdens het rijden, heffen of neerlaten altijd oogcontact tussen bestuurder en bediener van de veiligheidskooi aanwezig is. De veiligheidskooi voor de telescooptafel kan alleen vanuit de linkerzijde worden opgenomen (blikrichting in lastrichting).
1010.NL
M
84
85a
83
E 200
– Vorken helemaal in de vorkgeleiding (88, 90) van de veiligheidskooi schuiven. – Veiligheidskooi iets opheffen, zodat de veiligheidskooi los komt van de vloer. – Aanbouwapparaat: – Erop letten dat de vergrendeling (87) van de veiligheidskooi in de vergrendeling (86) op het lastopnamemiddel vastklikt. – Aanbouwapparaat met veiligheidskooi in de basisstand terugschuiven. – Telescooptafel: – Telescoopvork met veiligheidskooi in de basisstand terugschuiven. – Erop letten dat de vergrendeling (87) van de veiligheidskooi in de vergrendeling (86) op het interne transportmiddel vastklikt. – Vergrendeling (87) van de veiligheidskooi met bout (86) borgen tegen losraken.
Z
Op het display verschijnt het symbool "Veiligheidskooi/orderpickbox opgenomen en geborgd". De opgenomen en vergrendelde veiligheidskooi wordt door contactloze sensoren gecontroleerd. – Kabel (84) van de veiligheidskooi met het interne transportmiddel verbinden. De rijen hydraulische bewegingen zijn uitsluitend met tweehandsbediening (83) en gesloten toegangsdeur (85a) van de veiligheidskooi mogelijk. De functies "Schuiven" en/of "Draaien" van het aanbouwapparaat zijn geblokkeerd wanneer de veiligheidskooi is opgenomen en elektrisch is verbonden. Wanneer de kabel (84) na het opnemen van de veiligheidskooi niet wordt verbonden met het interne transportmiddel, zijn alle rij-, hef- en daalbewegingen geblokkeerd.
1010.NL
Z
E 201
9.4.3 Gebruik van de veiligheidskooi
83
85a
85b
91 90
F
F Z
84
85a
83 84
86 86
87
87 89
88
Voordat de bestuurder begint te rijden, moet hij zich er van overtuigen dat de veiligheidsinrichtingen van de veiligheidskooi goed werken. Wanneer één van deze veiligheidsinrichtingen niet goed werkt, mag de veiligheidskooi niet in gebruik worden genomen. Neem contact op met de bevoegde klantenservice van de producent. • Vastgestelde gebreken direct bij uw leidinggevende melden. • Defecte interne transportmiddelen kenmerken en buiten bedrijf stellen. • Veiligheidskooi mag pas weer in gebruik worden genomen nadat het defect is gevonden en verholpen. De deur naar de veiligheidskooi moet tijdens het gebruik altijd gesloten zijn. De persoon die meerijdt in de veiligheidskooi moet tijdens de rij-, hef- of daalbewegingen met beide handen de schakelaar van bedieningsconsole (tweehandsbediening) bedienen. Wanneer rij- of hydraulische bewegingen de in de veiligheidskooi geïnstalleerde schakelaars van de tweehandsbediening niet worden bedient worden de rij- of hydraulische bewegingen gestopt. Wanneer tijdens rij- of hydraulische bewegingen de deur (85a) wordt geopend, dan worden de rij- en / of hydraulische bewegingen gestopt.
1010.NL
– De toegangsdeur (85a) kan worden geopend met de in de veiligheidskooi aangebrachte schakelaar. Bij storingen kan de deur (85a) met de meegeleverde sleutel (85b) worden geopend.
E 202
M
De werking van de schakelaar "Veiligheidskooi opgenomen", de schakelaar "Tweehandsbediening" en de deurschakelaar mogen niet buiten werking worden gesteld. In de veiligheidskooi mogen geen extra opstaphulpen (ladders, krukjes en dergelijke) worden gebruikt. De bediener(s) moet(en) vóór het rijden (rijden / heffen / neerlaten) controleren dat geen voorwerpen buiten de omranding van de veiligheidskooi steken en dat de meegevoerde onderdelen stevig zijn bevestigd. De veiligheidskooi mag in opgeheven stand niet worden betreden of verlaten. De maximale extra belading / belasting van de veiligheidskooi mag niet worden overschreden. De maximale extra belading / belasting van de veiligheidskooi staat vermeld op het typeplaatje.
1010.NL
F
Zolang er zich personen ophouden in de opgeheven veiligheidskooi, mag de bestuurder het intern transportmiddel niet verlaten.
E 203
9.4.4 Veiligheidskooi neerzetten
83
85a
85b
91 90
84
85a
83 84
86 86
87
87 89
88
1010.NL
– Kabel (84) van de veiligheidskooi aan het interne transportmiddel eruit halen. – Aanbouwdeel: Aanbouwapparaat uitschuiven en de veiligheidskooi neerlaten. Vergrendelingsmechanisme (86, 87) tussen veiligheidskooi en intern transportmiddel verbreken. Telescooptafel: Vergrendelingsmechanisme (86, 87) tussen veiligheidskooi en intern transportmiddel verbreken. Vervolgens de telescoopvork uitschuiven en veiligheidskooi neerlaten. – Aanbouwapparaat of telescoopvork terugtrekken.
E 204
9.5
Brandblusser (o)
Z
De brandblusser (171) kan op de bestuurdersplaats of het beschermdak worden bevestigd.
169
– Sluiting (170) openen. – Brandblusser (171) uit de houder (169) trekken (zie pijlrichting).
Z
Bedieningsaanwijzingen voor het gebruik worden middels pictogrammen op de brandblusser (171) gegeven.
170
1010.NL
171
E 205
9.6
Gesloten bestuurderscabine (o) Het interne transportmiddel kan optioneel zijn uitgerust met gesloten bestuurderscabine. De bestuurderscabine kan in geval van nood of bij storingen via een nooduitgang worden verlaten.
9.6.1 Bestuurderscabine betreden / verlaten
175 176
177 172
173
174
Bij interne transportmiddelen, die met gesloten bestuurderscabine zijn uitgerust, kunnen beide deuren gesloten worden.
1010.NL
Z
E 206
Cabinedeur openen en afsluiten Werkwijze – Voor het openen van de cabinedeur (174) de sleutel: – in het deurslot (172) steken. – tegen de klok in tot de aanslag draaien. – Voor het afsluiten van de cabinedeur (174) de sleutel: – in het deurslot (172) steken. – tot de aanslag met de klok mee draaien. Cabinedeur van buiten en van binnen openen Werkwijze – Voor het openen van de cabinedeur (174) van buiten: – de cabinedeur (174) openen. – het deurslot (172) indrukken en de cabinedeur (174) naar binnen openen. – Voor het openen van de cabinedeur (174) van binnen: – Greep (177) tot de aanslag in de richting van de pijl schuiven. – de kamerdeur (174) naar binnen openen.
Z
De bewaakte cabinedeuren worden op het bestuurdersdisplay weergegeven als een veiligheidsboom (zie "Beschrijving van het display en bedieningselementen" in hoofdstuk E). Bestuurderscabine betreden / verlaten
F
Gevaar op vallen Wanneer de cabinedeur is geopend en de bestuurderscabine is opgeheven bestaat er gevaar op vallen voor de bediener. • Cabinedeur niet openen wanneer de bestuurderscabine is opgeheven. – – – –
Het bedienen van het interne transportmiddel met meerdere personen in de bestuurderscabine is verboden.
1010.NL
M
Hefmast / bestuurderscabine volledig neerlaten. Cabinedeur open. Bij het in- of uitstappen vasthouden aan het cabineframe. Cabinedeur van binnen sluiten.
E 207
9.6.2 Dakluik
175 176
177 172
173
174
Dakluik openen / sluiten Werkwijze – Het dakluik (175) kan door het draaien van de hendel (176): – gesloten en vergrendeld worden. – met ca. 10° worden geopend. Met deze instelling van het dakluik kan de bestuurderscabine worden geventileerd – volledig met ca. 85° worden geopend. Gevaar op ongevallen bij volledig geopend dakluik De bediener is bij volledig geopend dakluik niet beschermd tegen vallende voorwerpen. • Dakluik tijdens het gebruik niet volledig openen. • Geen rij- en hydraulische bewegingen uitvoeren wanneer het dakluik is geopend.
1010.NL
M
E 208
9.6.3 Verlaten van de gesloten bestuurderscabine Interne transportmiddelen met een hefbare bestuurderscabine, die een stahoogte van meer dan 3 m kunnen bereiken, zijn voorzien van een nooddaalinrichting en een reddingsuitrusting (reddingsgordel / afdaal-apparaat / reddingstouw), waarmee de bestuurder ondanks geblokkeerde bestuurderscabine de vloer kan bereiken.
Z Z
F
In het geval dat de bestuurderscabine vanwege een storing niet meer kan worden neergelaten en ook niet met een nooddaling (zie de paragraaf „Nooddalen van de bestuurderscabine“ in hoofdstuk E) kan worden neergelaten, moet de bediener de bestuurderscabine verlaten door af te dalen met behulp van het noodafdaalapparaat. Gevaar op ongevallen en letsel door niet geïnstrueerde / geschoolde medewerkers en/of niet onderhouden reddingsuitrusting De reddingsuitrusting (reddingsgordel / afdaal-apparaat met reddingstouw) mag enkel worden gebruikt door personen, die daarvoor voldoende gezond zijn, geschoold zijn in het veilige gebruik ervan en beschikken over de benodigde kennis. Voor de gebruikers moet een reddingsplan beschikbaar zijn met alle relevante maatregelen die in geval van nood moeten worden genomen. • De bestuurder moet één keer per jaar worden geïnstrueerd in het gebruik van de reddingsuitrusting. • De bediening en de onderhoudsintervallen van de reddingsgordel en het noodafdaal-apparaat zijn in de meegeleverde handleidingen beschreven. • De onderhoudsintervallen in de handleidingen van de reddingsgordel en het noodafdaal-apparaat moeten worden nageleefd. De firma Jungheinrich AG beschikt over een speciaal voor deze taken geschoolde klantenservice.
1010.NL
Z
Zie paragraaf "bestuurderscabine met de reddingsuitrusting verlaten" in hoofdstuk E.
E 209
Verlaten van de bestuurderscabine via de cabinedeuren Voorwaarde – Voldoende plaats tussen bestuurderscabine en stelling. Werkwijze – Intern transportmiddel met het contactslot uitschakelen. – Schakelaar NOODSTOP indrukken. – Afdaal-apparaat en reddingsgordel uit het opbergvak in de bestuurderscabine nemen, zie paragraaf "Opbergvak voor de reddingsuitrusting in de bestuurderscabine" in hoofdstuk E.
Z
180
180 181
172
173
174 De reddingsuitrusting is reeds gemonteerd. U hoeft voor het gebruik alleen de verzegeling te verwijderen, de reddingsuitrusting uit de apparatuurtas of apparatuurkoffer te halen en deze visueel te inspecteren. – Reddingsgordel, afdaal-apparaat, reddingstouw en schroefschakel visueel inspecteren zie paragraaf "De reddingsuitrusting visueel inspecteren" in hoofdstuk E. – Reddingsgordel omdoen, zie paragraaf "Omdoen van de reddingsgordel" in hoofdstuk E. – Cabinedeur (174) open.
F
Gevaar op vallen door openen van de cabinedeur. Wanneer de cabinedeur is geopend en de bestuurderscabine is opgeheven bestaat er gevaar op vallen voor de bediener. • Bij het aanbrengen van de karabijnhaak van het reddingstouw erop letten dat de bestuurderscabine vaststaat. – Karabijnhaak (181) van het reddingstouw in het oog (volgens EN 795) aan het beschermdak (180) hangen en met de wartelmoer borgen. De afdaling is beschreven in paragraaf "Bestuurderscabine met reddingsuitrusting verlaten" in hoofdstuk E.
1010.NL
Z
E 210
Verlaten van de bestuurderscabine via het dakluik Voorwaarde
180
– Voldoende plaats voor het openen en verlaten van de bestuurderscabine door het dakluik.
176 175
Werkwijze – Intern transportmiddel met het contactslot uitschakelen. – Schakelaar NOODSTOP indrukken. – Afdaal-apparaat en reddingsgordel uit het opbergvak in de bestuurderscabine nemen, zie paragraaf "Opbergvak voor de reddingsuitrusting in de bestuurderscabine" in hoofdstuk E.
Z
180 181
De reddingsuitrusting is reeds gemonteerd. U hoeft voor het gebruik alleen de verzegeling te verwijderen, de reddingsuitrusting uit de apparatuurtas of apparatuurkoffer te halen en deze visueel te inspecteren. – Reddingsgordel, afdaal-apparaat, reddingstouw en schroefschakel visueel inspecteren zie paragraaf "De reddingsuitrusting visueel inspecteren" in hoofdstuk E. – Reddingsgordel omdoen, zie paragraaf "Omdoen van de reddingsgordel" in hoofdstuk E. – Dakluik (175) openen, daartoe de hendel (176) tot de aanslag tegen de klok in draaien. – Karabijnhaak (181) van het reddingstouw in het oog (volgens EN 795) aan het beschermdak (180) hangen en met de wartelmoer borgen.
F
Gevaar voor vallen De bediener mag de bestuurderscabine pas via het dakluik verlaten, nadat hij zichzelf met de karabijnhaak aan de bestuurderscabine heeft beveiligd. – Bestuurderscabine via het dakluik verlaten. Het zitvlak en de leuning van de bestuurdersstoel kan als uitstaphulp worden gebruikt. De afdaling is beschreven in paragraaf "Bestuurderscabine met reddingsuitrusting verlaten" in hoofdstuk E.
1010.NL
Z
E 211
9.6.4 Verlaten van de bestuurderscabine door de voorruit
Z
Het verlaten van de bestuurderscabine door de voorruit alleen uitvoeren, wanneer de bestuurderscabine niet via het dakluik of de cabinedeur kan worden verlaten.
181
180 180
Werkwijze – Intern transportmiddel met het contactslot uitschakelen. – Schakelaar NOODSTOP indrukken. – Afdaal-apparaat en reddingsgordel uit het opbergvak in de bestuurderscabine nemen, zie paragraaf "Opbergvak voor de reddingsuitrusting in de bestuurderscabine" in hoofdstuk E.
Z
De reddingsuitrusting is reeds gemonteerd. U hoeft voor het gebruik alleen de verzegeling te verwijderen, de reddingsuitrusting uit de apparatuurtas of apparatuurkoffer te halen en deze visueel te inspecteren.
182 183
1010.NL
– Reddingsgordel, afdaal-apparaat, reddingstouw en schroefschakel visueel inspecteren zie paragraaf "De reddingsuitrusting visueel inspecteren" in hoofdstuk E. – Reddingsgordel omdoen, zie paragraaf "Omdoen van de reddingsgordel" in hoofdstuk E. – Noodhamer (182) uit de houder in de bestuurderscabine trekken.
E 212
M
Letselgevaar bij ingeslagen voorruit • Bij het inslaan van de voorruit het gezicht afwenden en de ogen sluiten. – Voorruit (183) met behulp van de noodhamer (182) ingeslagen. – Afgebroken stukken van de voorruit (183) naar voren eruit duwen.
M
F
Letselgevaar door glassplinters van de voorruit Afgebroken stukken / glassplinters van de vooruit zorgvuldig verwijderen. Wanneer de afgebroken stukken / glassplinters niet worden verwijderd, bestaat het gevaar op snijwonden bij het verlaten van de bestuurderscabine. • Voor het verwijderen van de afgebroken stukken handbescherming gebruiken. Als handbescherming kan bijv. de verpakking van de reddingsgordel worden gebruikt. Gevaar voor vallen Wanneer de voorruit ontbreekt en de bestuurderscabine is opgeheven bestaat er gevaar op vallen voor de bediener. • Bij het aanbrengen van de karabijnhaak van het reddingstouw erop letten dat de bestuurderscabine vaststaat. – Karabijnhaak (181) van het reddingstouw in het oog (volgens EN 795) aan het beschermdak (180) hangen en met de wartelmoer borgen. De afdaling is beschreven in paragraaf "Bestuurderscabine met reddingsuitrusting verlaten" in hoofdstuk E.
1010.NL
Z
E 213
9.7
Camerasysteem (o)
M
Gevaar op ongevallen door niet overzienbare werkbereiken • Het camerasysteem dient als hulpmiddel voor het veilige gebruik van het interne transportmiddel. • Rijden en werken met camerasysteem zorgvuldig oefenen! • Camera zo uitlijnen, dat het niet zichtbare werkbereik overzien kan worden.
Z
Bij gebruik als achteruitrijcamera wordt de monitor door het zetten van de achteruitversnelling automatisch inschakelen.
195
196
197
198
199
Werken met het camerasysteem – Knop (199) op de monitor indrukken, camerasysteem is in- of uitgeschakeld. – Knop (198) indrukken, beeldscherm wordt helderder of donkerder (dag / nacht omschakeling). – Bedien knop (195). Het menu van het beeldscherm wordt geopend.
Z
Meerdere keren indrukken van de knop (195) wisselt het menupunt (contrast, helderheid, kleurverzadiging, taal, video, spiegeling) of beëindigt het menu. Menupunten instellen – Knop (197) indrukken, stap vooruit. – Knop (196) indrukken, stap achteruit. Vervuild beeldscherm of ventilatiesleuf met een zachte doek of kwast reinigen.
1010.NL
Z
E 214
F Revisie van het interne transportmiddel 1
Bedrijfsveiligheid en milieubescherming De controles en onderhoudswerkzaamheden die in dit hoofdstuk worden beschreven moeten worden uitgevoerd volgens de intervallen van de onderhoudscontrolelijsten.
F F
F
Gevaar op ongevallen en gevaar op beschadiging van onderdelen Iedere verandering aan het interne transportmiddel (vooral veiligheidsvoorzieningen) is verboden. In geen geval mogen de werksnelheden van het interne transportmiddel worden veranderd in hogere werksnelheden. Alleen originele onderdelen zijn door ons op kwaliteit gecontroleerd. Uitsluitend onderdelen van de producent gebruiken, om een veilig en betrouwbaar gebruik te garanderen. Om veiligheidsreden mogen in de buurt van de computer, de regelingen en de IG-antenne alleen componenten in het interne transportmiddel worden ingebouwd, die speciaal door de producent op dat interne transportmiddel zijn afgestemd. Deze componenten (computer, regelingen, IG-antenne) mogen dus ook niet worden vervangen door vergelijkbare componenten uit andere interne transportmiddelen uit dezelfde serie. Oude onderdelen en vervangen bedrijfsmiddelen moeten op juiste wijze volgens de geldende bepalingen voor milieubescherming worden afgevoerd. De olieservice van de producent staat u ter beschikking voor het verversen van de olie. Voer na de controles en onderhoudswerkzaamheden de handelingen uit die worden beschreven in de paragraaf "Intern transportmiddel weer in gebruik nemen na reinigings- en onderhoudswerkzaamheden" (zie hoofdstuk F).
2
Veiligheidsvoorschriften voor de revisie
0210.NL
Personeel voor de revisie: Uitsluitend vakkundig personeel van de producent mag de interne transportmiddelen onderhouden en repareren. De serviceorganisatie van de producent beschikt over buitendienstmonteurs die speciaal zijn opgeleid voor deze taken. Daarom adviseren we u een onderhoudscontract af te sluiten met het betreffende servicesteunpunt van de producent.
F1
Optillen en op de bok plaatsen Veilig optillen en op de bok plaatsen van het interne transportmiddel Voor het heffen van het interne transportmiddel de bevestigingsmiddelen uitsluitend aan de daarvoor bestemde plaatsen bevestigen. U mag uitsluitend werkzaamheden onder een geheven lastopnamemiddel / cabine uitvoeren, wanneer deze zijn geborgd met een voldoende sterke ketting of door de borgbouten. Om het interne transportmiddel op te tillen en op de bok te plaatsen neemt u de volgende stappen: • Intern transportmiddel enkel op een vlakke ondergrond optillen en borgen tegen onbedoelde bewegingen. • Uitsluitend een krik met voldoende hefcapaciteit gebruiken. Bij het op de bok plaatsen moet met geschikte middelen (wig, harthouten blokken) worden uigesloten dat het voertuig wegglijdt of kantelt. • Voor het optillen van het interne transportmiddel de bevestigingsmiddelen uitsluitend aan de daarvoor bestemde punten bevestigen, zie "Gemarkeerde punten en typeplaatjes" in hoofdstuk B. • Bij het op de bok plaatsen moet met geschikte middelen (wig, harthouten blokken) worden uigesloten dat het voertuig wegglijdt of kantelt.
Z
Bestuurderscabine borgen die ongewild neerlaten (zie paragraaf "Bestuurderscabine beveiligen tegen onbedoeld neerlaten" in hoofdstuk F) en hefpunten voor krik (zie paragraaf "Gemarkeerde punten en typeplaatjes" in hoofdstuk B).
0210.NL
M
F2
Reinigingswerkzaamheden Brandgevaar Het interne transportmiddel mag niet met brandbare vloeistoffen worden gereinigd. • Voor aanvang van de reinigingswerkzaamheden eerst de verbinding met de batterij verbreken (batterijstekker eruit trekken). • Voor aanvang van de reinigingswerkzaamheden moet u eerst alle veiligheidsmaatregelen treffen die nodig zijn om vonkvorming (bijvoorbeeld door kortsluiting) uit te sluiten.
M
Gevaar op beschadigingen aan de elektrische installatie Het reinigen van de elektrische onderdelen van de installatie met water, kan leiden tot beschadiging aan de elektrische installatie. Reinigen van de elektrische installatie met water is verboden. • Elektrische installatie niet met water reinigen. • Elektrische installaties met zwakke zuig- of perslucht (compressor met waterafscheider gebruiken) en een niet-geleidende, antistatische kwast reinigen.
M
Gevaar op beschadiging van componenten bij het reinigen van het interne transportmiddel Wanneer u het interne transportmiddel reinigt met een waterstraal of hogedrukreiniger, moet u vooraf alle elektrische en elektronische bouwgroepen zorgvuldig afdekken, omdat vocht storingen kan veroorzaken. Reiniging met een stoomstraal is niet toegestaan.
Z
Na reiniging moeten de werkzaamheden worden uitgevoerd die worden beschreven in paragraaf „Intern transportmiddel opnieuw in bedrijf stellen na reinigings- en onderhoudswerkzaamheden“ (zie hoofdstuk F).
0210.NL
M
F3
Werkzaamheden aan de elektrische installatie
M
Gevaar op ongevallen door elektrische stroom Aan de elektrische installatie mag alleen worden gewerkt in spanningsloze toestand. De in de regeling ingebouwde condensatoren moeten volledig ontladen zijn. De condensatoren zijn na ca. 10 min volledig ontladen. Voor aanvang van de onderhoudswerkzaamheden aan de elektrische installatie: • Intern transportmiddel veilig parkeren, zie paragraaf „Intern transportmiddel veilig parkeren“ in hoofdstuk E. • Schakelaar NOODSTOP indrukken. • Verbinding met de batterij verbreken (batterijstekker eruit trekken). • Ringen, metalen armbanden en dergelijke afdoen voordat u werkzaamheden verricht aan elektrische onderdelen.
0210.NL
F
Gevaar op ongevallen • Uitsluitend elektrotechnisch geschoolde vakmensen mogen werkzaamheden uitvoeren aan de elektrische installatie. • Voorafgaand aan werkzaamheden moeten alle maatregelen worden getroffen die nodig zijn om elektrische ongevallen uit te sluiten. • Voordat u begint met de werkzaamheden de verbinding met de batterij (batterijstekker eruit trekken) verbreken.
F4
Bedrijfsmiddelen en oude onderdelen
M
Bedrijfstoffen en oude onderdelen zijn gevaarlijk voor het milieu Oude onderdelen en vervangen bedrijfsmiddelen moeten op juiste wijze volgens de geldende bepalingen voor milieubescherming worden afgevoerd. Voor het wisselen van de olie staat de speciaal voor deze taken geschoolde klantenservice van de producent ter beschikking. • Veiligheidsvoorschriften in acht nemen als u met deze stoffen werkt. Laswerkzaamheden: Elektrische en elektronische onderdelen uit het interne transportmiddel demonteren voordat u laswerkzaamheden uitvoert, om schade aan deze onderdelen te vermijden.
F
Het lassen van dragende onderdelen van het interne transportmiddel is enkel toegestaan na overleg met de producent!
0210.NL
Instelwaarden: Bij reparaties en bij het vervangen van hydraulische / elektrische / elektronische onderdelen moet u de voertuigafhankelijke instelwaarden handhaven.
F5
Wielen
F
In de fabriek gemonteerde wielen uitsluitend vervangen door originele onderdelen van de producent, omdat anders de specificaties van de producent niet worden aangehouden.
0210.NL
Z
Gevaar op ongevallen door gebruik van wielen die niet voldoen aan de specificaties van de producent De kwaliteit van de wielen beïnvloedt de stabiliteit en het rijgedrag van het interne transportmiddel. Bij een ongelijkmatige slijtage wordt de stabiliteit van het interne transportmiddel minder en wordt de remweg langer. • Als de wielen worden vervangen, moet u erop letten dat het interne transportmiddel niet scheef gaat staan. • Wielen altijd paarsgewijs vervangen, d.w.z. tegelijkertijd links en rechts.
F6
3
Onderhoud en inspectie Een grondige en vakkundige onderhoudsdienst is één van de belangrijkste voorwaarden voor een veilig gebruik van het interne transportmiddel. Verzuim van regelmatig onderhoud kan leiden tot uitval van het interne transportmiddel, en vormt bovendien een gevaar voor personen en bedrijf.
M
De gebruiksomstandigheden van een intern transportmiddel hebben een aanzienlijke invloed op de slijtage van de serviceonderdelen. We adviseren u de Jungheinrich klantadviseur ter plaatse een toepassingsanalyse te laten uitvoeren en de daarop afgestemde onderhoudsintervallen bepalen, om schade door slijtage op het juiste moment te vermijden. De aangegeven onderhoudsintervallen zijn gebaseerd op een één-ploegdienst en normale werkomstandigheden. Bij hogere belastingen (zoals veel stof, sterke temperatuurschommelingen of gebruik in meer ploegen) moet u de intervallen overeenkomstig verkorten. De onderstaande onderhoudscontrolelijst geeft de werkzaamheden aan die u moet verrichten en het tijdstip waarop u ze moet verrichten. De volgende onderhoudsintervallen zijn gedefinieerd: W A B C
om de 50 bedrijfsuren, echter minimaal één keer per week om de 500 bedrijfsuren om de 1000 bedrijfsuren, echter minstens een maal per jaar om de 2000 bedrijfsuren, echter minstens een maal per jaar
De exploitant moet de onderhoudsintervallen W uitvoeren.
0210.NL
Z
= = = =
F7
4
Onderhoudscontrolelijst
Onderhoudsintervallen Standaard = t W A B C Rem
t
2.1 Controleer of de afleider tegen statische lading t beschikbaar is 2.2 Controleer instrumenten, indicaties en t bedieningsschakelaars op werking 2.3 Controleer elektrische installatie op werking 2.4 Elektrische installatie op massasluiting controleren 2.5 Functiecontrole verlichting 2.6 Waarschuwings- en veiligheidsvoorzieningen, evenals uitschakelvoorzieningen controleren 2.7 Controleer de waarde van de zekeringen 2.8 Kabelaansluitingen controleren op goed vastzitten en beschadigingen 2.9 Kabelgeleiding controleren op goede werking en beschadigingen 2.10 Sensoren op bevestigingen, beschadigingen, vervuiling en goede werking controleren 2.11 Controleer de werking van de microschakelaarinstellingen 2.12 Contactgevers controleren, indien nodig slijtageonderdelen vervangen 2.13 Controleer relais, vernieuw slijtdelen eventueel
t t t t t
t t t t t t t t t t t
0210.NL
Elektrische installatie
1.1 Werking controleren 1.2 Controleren of de bedrijfs- en parkeerrem werk, indien nodig instellen en remweg meten 1.3 Controleer slijtage remvoering van de aandrijfrem 1.4 Controleer elektrisch aansluitingen 1.5 Sensoren op bevestigingen, beschadigingen, reinheid en werking controleren 1.6 Controleer de werking van de microschakelaarinstellingen
F8
Onderhoudsintervallen Standaard = t W A B C Energietoevoer
Rijden
3.1 Visuele controle batterij t 3.2 Controleer of de aansluitingen van de batterijkabels goed vast zitten, smeer eventueel pool 3.3 Controleren of batterijstekkerverbindingen, batterijkabels en celverbindingen goed vast zitten en of ze beschadigd zijn, indien nodig vervangen en reinigen 3.4 Zuurdichtheid, zuurstand en celspanning controleren 3.5 Visuele controle aquamatiek - leidingen en verbindingen t 4.1 4.2 4.3 4.4 4.5 4.6 4.7 4.8 4.9 4.10 4.11 4.12 4.13
t
t
t t t t t t t t t
t
t t
0210.NL
4.14
Controleer de werking van de rijfunctie Controleer de werking van de rijschakelaar Controleer rijsnelheden Motorbevestiging controleren Controleer of de motorleidingen goed vast zitten en of ze beschadigd zijn Sensoren op bevestigingen, beschadigingen, vervuiling en goede werking controleren Controleer de overbrenging op lawaai en lekkages Controleer olieniveau van de overbrenging, corrigeer eventueel Transmissieolie verversen Aandrijfwiel / lastwiel op slijtage en beschadiging t controleren Aandrijfwiel / lastwiel - wiellagers en bevestiging controleren Controleer de railgeleiderollen op slijtage en t beschadigingen Railgeleidingsrollen - rollagers en bevestiging controleren Controleer de afstand tussen geleiderol en railgeleiding over de gehele raillengte
t
F9
Onderhoudsintervallen Standaard = t W A B C Structuur van 5.1 Alle dragende elementen op beschadiging controleren het apparaat 5.2 Boutverbindingen controleren 5.3 Controleer de bevestiging van de hefmast (lager en bevestigingsbouten) 5.4 Hefmastspanner op beschadigingen controleren (optie) 5.5 Controleer het voertuigframe op beschadigingen 5.6 Kantelbeveiligingen op beschikbaarheid en instelling controleren (optie) 5.7 Controleer actieve stabilisatoren op beschikbaarheid, instelling en werking (optie) 5.8 Controleer het dak op beschadigingen 5.9 Controleren of het bestuurdersplatform goed werkt en geen schade heeft 5.10 Controleer cabine op beschadigingen 5.11 Controleer veiligheidsruit op beschadigingen 5.12 Afsluitbomen aan zijkant en gasdrukdemper op werking en beschadigingen controleren 5.13 Controleer klapstoel op werking en beschadigingen 5.14 Controleer mat op beschadigingen 5.15 Controleer kentekenplaatsen en markeringsplaten op leesbaarheid, vernieuw ze eventueel 5.16 Controleer of de batterijrollen beschikbaar zijn en werken 5.17 Controleer of de batterijvergrendelingen beschikbaar t zijn en werken 5.18 Controleer batterijsensoren op bevestigingen, beschadigingen, reinheid en werking 5.19 Controleren of het batterijdeksel en zijdelen stevig zijn t bevestigd 5.20 Gasdrukveer van de batterijkap controleren op goede t werking en beschadigingen6.1 Controleer hydraulische bewegingen op werking 6.2 Bedieningselementen hoofdhef neerlaten / heffen op goede werking controleren 6.3 Bedieningselementen extra hef neerlaten / heffen op goede werking controleren 6.4 Bedieningselementen schuiven / draaien op goede werking controleren
t t t t t t t t t t t t t
t
t t t t
0210.NL
Hydraulische bewegingen
t t t
F 10
Onderhoudsintervallen Standaard = t W A B C Hydraulische bewegingen
6.5 Controleer hef- en daalsnelheid 6.6 Controleer draai- en schuifsnelheden 6.7 Controleren of het noodafvoerventiel (nood-daalvoorziening) goed werkt 6.8 Motorbevestiging controleren 6.9 Controleer of de motorleidingen goed vast zitten en of ze beschadigd zijn 6.10 Sensoren op bevestigingen, beschadigingen, vervuiling en goede werking controleren 6.11 Controleer de hefmast op beschadigingen 6.12 Looprollen, geleidingsrollen en aanloopvlakken in de hefmastprofielen reinigen en insmeren met vet
M
t t t t t t t t
Let op: Gevaar op vallen!!
6.13 Instelling glijstukken en aanslagen controleren, indien nodig bijstellen 6.14 Controleer de mastrol visueel en controleer slijtage van de loopvlakken 6.15 Looprollen, glijstukken en aanslagen visueel controleren 6.16 Controleer hefketting en kettinggeleiding op slijtage, stel ze eventueel in 6.17 Hefkettingen insmeren met olie t 6.18 Werking van de automatische kettingsmering t controleren (optie) 6.19 Controleer kettingbout op beschadiging en beschikbaarheid van borgschrijven / -pennen 6.20 Controleer de werking van de valketting-schakelaar 6.21 Ventielblokken op dichtheid en beschadigingen controleren 6.22 Werking van de drukbegrenzingsventielen controleren 6.23 Hydraulische cilinders en zuigerstangen op beschadigingen, dichtheid en bevestiging controleren 6.24 Hydraulische slang- en buisleidingen en aansluitingen op stevige bevestiging, dichtheid en beschadiging controleren, indien nodig aansluitingen bijdraaien p) 6.25 Slanggeleiding controleren op goede werking en beschadigingen
t t t
t t t t t t
t
Hydraulische slangen na zes jaar gebruik vervangen
0210.NL
p)
t
F 11
Onderhoudsintervallen Standaard = t W A B C Hydraulische 6.26 Controleer de werking, instelling van het bewegingen aanbouwapparaat en controleer op beschadiging 6.27 Bevestiging van aanbouwdeel aan het interne transportmiddel en dragende element controleren 6.28 Aanbouwapparaat: Lagerpunten, geleidingen en aanslagen visueel op slijtage en beschadiging controleren, schoonmaken en invetten 6.29 Aanbouwapparaat: Instelling excenterbouten aan zwaaischuifframe controleren, indien nodig instellen 6.30 Reinig en smeer tandheugels 6.31 Smeer de loop- en geleiderollen en zwenklagers van de zwenkschuifvork 6.32 Motor voor hydraulisch draai-/schuifsysteem op dichtheid en beschadigingen controleren 6.33 Controleer peil hydraulische olie, corrigeer eventueel 6.34 Hydraulische olie verversen 6.35 Filterpatroon vervangen 6.36 Ventilatie- en ontluchtfilter op de hydraulische tank vervangen 6.37 Vorktanden en vorkdragers op slijtage en beschadigingen controleren 8.1 Controleer of stuurinrichting goed werkt 8.2 Controleer de indicatie van de wielstand op functioneren en instelling 8.3 Motorbevestiging controleren 8.4 Controleer of de motorleidingen goed vast zitten en of ze beschadigd zijn 8.5 Sensoren op bevestigingen, beschadigingen, vervuiling en goede werking controleren
t t
t
t t t t t t t t
t t t t t
0210.NL
Sturen
t
F 12
Onderhoudsintervallen Standaard = t W A B C Systeemonderdelen
9.1 IG-functie en afstanddrempels controleren, indien nodig instellen 9.2 IG-stroomsterkte in de geleidedraad meten, indien nodig instellen 9.3 Rijgedrag op de IG-draad op maximale afwijking controleren, indien nodig instellen 9.4 Invoegproces op de IG-draad bij de ganginvoeging controleren 9.5 IG-functie NOODSTOP controleren 9.6 Bevestiging van laserscanners van personenbeveiligingssysteem controleren 9.7 Voorruiten van laserscanners van personenbeveiligingssysteem reinigen 9.8 Werking van het personenbeveiligingssysteem controleren 9.9 Waarschuwings- en veiligheidsveld van het personenbeveiligingssysteem controleren
t e) t e) t e) t e) e)
t t
f) t f) t f) t f)
Afsluiting/ 10.1 Intern transportmiddel volgens het smeerschema demonstratie insmeren 10.2 Voer proefrit uit met / zonder nominale last 10.3 Demonstratie na geslaagd onderhoud
t t
IG: inductief geleide interne transportmiddelen interne transportmiddelen met personenbeveiligingssysteem (PSS)
0210.NL
e) f)
t
F 13
4.1
Onderhoudscontrolelijst aanbouwapparaten (opties)
M
Het aanbouwapparaat moet dagelijks op van buiten zichtbare beschadigingen en gebreken worden gecontroleerd! Eventueel (bij ernstige beschadigingen zoals breuken etc.) moet het interne transportmiddel buiten bedrijf worden gesteld. • Vastgestelde gebreken direct bij uw leidinggevende melden. • Defecte interne transportmiddelen kenmerken en buiten bedrijf stellen. • Intern transportmiddel pas weer in gebruik nemen nadat het defect is gevonden en verholpen.
4.1.1 Onderhoudscontrolelijst - symmetrische / asymmetrische sideshift met geïntegreerd vorkenverstelinstallatie (o)
Z
Naast de in hoofdstuk F van de handleiding van het interne transportmiddel beschreven punten, moeten de volgende onderhoudspunten worden uitgevoerd.
Onderhoudsintervallen Standaard = t W A B C Vorkversteller met sideshift
1 2 3
Reinig en smeer de glijvlakken van de vorkverstelling Reinig en smeer de glijvlakken van de sideshift-platen Controleer de hydraulische schroefverbindingen op dichtheid
t t t
4.1.2 Onderhoudscontrolelijst - telescooptafel (o)
Z
Naast de in hoofdstuk F van de handleiding van het interne transportmiddel beschreven punten, moeten de volgende onderhoudspunten worden uitgevoerd.
Onderhoudsintervallen Standaard = t W A B C telescoopplatform
1 2 3 4
t t t t t t t
0210.NL
5 6 7
Controleer de antisliplaag op schade en slijtage; vervang de laag eventueel. Kettingspanning controleren, indien nodig bijstellen Ketting reinigen en insmeren met olie Looprollen en de aandrijving van het telescoopplatform op slijtage controleren en insmeren Contactstrippen reinigen en insmeren Alle smeerpunten insmeren Controleer schakelcontacten en magneetkoppeling
F 14
4.1.3 Onderhoudscontrolelijst - telescoperende vorken (o)
Z
Naast de in hoofdstuk F van de handleiding van het interne transportmiddel beschreven punten, moeten de volgende onderhoudspunten worden uitgevoerd. Onderhoudsintervallen Standaard = t W A B C
Telescoperende vork
1 2 3 4 5 6
Kettingspanning controleren, indien nodig bijstellen Ketting reinigen en smeren Contactstrippen reinigen en insmeren Controle slijtage buitenschoen (a) Controle glijvlakken aan top binnenvork Vervangen spanstiften
t t t t t t
a
4.1.4 Onderhoudscontrolelijst - vorkenverstelinstallatie (o)
Z
Naast de in hoofdstuk F van de handleiding van het interne transportmiddel beschreven punten, moeten de volgende onderhoudspunten worden uitgevoerd. Onderhoudsintervallen Standaard = t W A B C 1 2 3
Kettingspanning controleren, indien nodig bijstellen Glijvlakken vorkverstelling reinigen en insmeren Mechanische eindaanslagen controleren
t t t
0210.NL
Vorkenverstelinstallatie
F 15
4.1.5 Onderhoudscontrolelijst - veiligheidskooi (o)
Z
Naast de in hoofdstuk F van de handleiding van het interne transportmiddel beschreven punten, moeten de volgende onderhoudspunten worden uitgevoerd. Onderhoudsintervallen Standaard = t W A B C
Veiligheidskooi
1 2
3
Veiligheidskooi controleren op goede werking en beschadigingen Vergrendeling en vastzetmechanisme aan intern transportmiddel en veiligheidskooi controleren op beschadigingen Kabels, stekkers en schakelaars op beschadigingen controleren
t t
t
4.1.6 Onderhoudscontrolelijst - inbouwlader / On-Board lader (o)
Z
Naast de in hoofdstuk F van de handleiding van het interne transportmiddel beschreven punten, moeten de volgende onderhoudspunten worden uitgevoerd. Onderhoudsintervallen Standaard = t W A B C 1 2 3 4
Stroomafnemers controleren op beschadigingen, t slijtage en werking Contacten van de stroomafnemer op slijtage controleren Werking controleren Controleer kabels en stekkerverbindingen op beschadigingen en slijtage
t t t
0210.NL
Inbouwlader / On-Board lader
F 16
4.1.7 Onderhoudscontrolelijst - horizontale positionering (o)
Z
Naast de in hoofdstuk F van de handleiding van het interne transportmiddel beschreven punten, moeten de volgende onderhoudspunten worden uitgevoerd. Onderhoudsintervallen Standaard = t W A B C
Horizontale positionering
1 2
t t t t
0210.NL
3 4
Maak de barcode-scanner schoon met een geschikt reinigingsmiddel Controleer elektronisch oog van de horizontale positionering op bevestiging en reinheid Werking controleren Controleer kabels en stekkerverbindingen op beschadigingen en slijtage
F 17
5
Bedrijfsmiddelen en smeerschema
5.1
Veilig werken met bedrijfsmiddelen Werken met bedrijfsmiddelen Bedrijfsmiddelen moeten altijd vakkundig en in overeenstemming met de aanwijzingen van de producent worden gebruikt.
F
Gevaar op uitglijden en gevaar voor het milieu door gemorste vloeistoffen Door gemorste vloeistof ontstaat het gevaar dat men kan uitglijden. Dit gevaar wordt in combinatie met water versterkt. • Vloeistoffen niet morsen. • Gemorste vloeistoffen direct met geschikt bindmiddel verwijderen. • Het mengsel van bindmiddel en bedrijfsmiddelen volgens de geldende voorschriften afvoeren.
0210.NL
M
Onvakkundige omgang brengt uw gezondheid en leven, en het milieu in gevaar Bedrijfsmiddelen kunnen brandbaar zijn. • Bedrijfsmiddelen niet in contact laten komen met hete onderdelen of open vuur. • Bedrijfsmiddelen uitsluitend opslaan in vaten die voldoen aan de voorschriften. • Bedrijfsmiddelen uitsluitend in schone vaten vullen. • Bedrijfsmiddelen van verschillende kwaliteit niet mengen. U mag uitsluitend afwijken van dit voorschrift, wanneer het mengen nadrukkelijk wordt voorgeschreven in deze handleiding.
F 18
F
Bedrijfstoffen en oude onderdelen zijn gevaarlijk voor het milieu Oude onderdelen en vervangen bedrijfsmiddelen moeten op juiste wijze volgens de geldende bepalingen voor milieubescherming worden afgevoerd. Voor het verversen van de olie staat de speciaal voor deze taken geschoolde klantenservice van de producent ter beschikking. • Veiligheidsvoorschriften in acht nemen als u met deze stoffen werkt.
0210.NL
M
Oliën (kettingspray / hydraulische olie) zijn brandbaar en giftig. • Oude olie op voorgeschreven wijze afvoeren. Oude olie tot de verwijdering veilig en op de voorgeschreven wijze bewaren • Olie niet morsen. • Gemorste en/of ontsnapte vloeistof moet direct met geschikt bindmiddel worden verwijderd. • Het mengsel van bindmiddel en bedrijfsmiddelen volgens de geldende voorschriften afvoeren. • De wettelijke voorschriften voor het omgaan met olie in acht nemen. • Geschikte veiligheidshandschoenen dragen bij het werken met olie. • Erop letten dat er geen olie op hete motordelen komt. • Niet roken bij het werken met olie. • Aanraken en inslikken vermijden. Bij inslikken geen braken veroorzaken, maar direct een arts raadplegen. • Na inademen van olienevel of dampen, verse lucht toevoeren. • Als er olie met de huid in contact is gekomen moet u de huid met water afspoelen. • Als er olie met de ogen in contact is gekomen moet u de ogen met water uitspoelen en direct een arts raadplegen. • Doordrenkte kleding en schoenen direct vervangen. • Bedrijfsmiddelen en oude onderdelen
F 19
5.2
Smeerschema E
C
D C G
E
C E C
C
F A
C B F
a Aftapbout transmissieolie c Aftapbout hydraulische olie
0210.NL
g Glijvlakken s Smeernippels Vulopening hydraulische olie
F 20
5.3
Bedrijfsmiddelen
Code
A
B C
D
E
F
Leverhoeveel- Inhoud Aanduiding heid HLP D22 inclusief 2 % 51 037 497 5l 51 037 494 1l circa 105 aandeel toevoegstof 68 ID l Plantohyd 22 S 51 085 361* 5l (BIO hydraulische olie) British Petrolium (BP) 51 179 177 1l ca. 6,6 l Enersyn EP-XF150 400 g Smeervet 14 038 650 (patroon) --lithium KP2K-30 (DIN 51825) 29 201 430 1 kg Kettingspray 29 201 280 400 ml --Tunfluid LT 220 Smeermiddelcartouche van de automatische 51 079 513 120 ml --kettingsmering inclusief batterijset 50 002 004 400 ml --Glijspray / smeervet 51 085 365 500 ml --Allesreiniger Bestelnummer
Reinigingsdoek 51 085 537
1 stuk
---
Gebruik
Hydraulische installatie Drijfwerk Algemeen, tandheugels hefmast
Hefkettingen
Loopvlakken Laserscanner van het personen-beschermingssysteem (PSS)
* Bovendien 2% toevoegmiddel 68 ID (bestelnummer 50 307 735) De interne transportmiddelen worden af fabriek geleverd met de hydraulische olie „HLP D22“ of met de biologische hydraulische olie „Plantohyd 22 S + 2 % toevoegmiddel 68/D“. Overstappen van biologische hydraulische olie „Plantohyd 22 S“ naar hydraulische olie „HLP D22“ is niet toegestaan. Hetzelfde geldt voor het overstappen van hydraulische olie „HLP D22“ naar biologische hydraulische olie „Plantohyd 22 S“. Bovendien is het vermengen van hydraulische olie „HLP D22“ met biologische hydraulische olie „Plantohyd 22 S“ niet toegestaan.
0210.NL
F
F 21
6
Beschrijving van de onderhouds- en revisiewerkzaamheden
6.1
Intern transportmiddel voorbereiden op onderhouds- en revisiewerkzaamheden Alle vereiste veiligheidsmaatregelen nemen voor het voorkomen van ongevallen bij onderhouds- en revisiewerkzaamheden. De volgende voorwaarden realiseren: – Intern transportmiddel veilig parkeren, zie paragraaf „Intern transportmiddel veilig parkeren“ in hoofdstuk E. – Intern transportmiddel uitschakelen met het contactslot (contactslot in stand „0“). – Batterijstekker eruit trekken en het interne transportmiddel op deze manier tegen onbedoeld in gebruik nemen beveiligen. – Bij werkzaamheden onder een opgetild intern transportmiddel moet u het zodanig borgen, dat wegzakken, kantelen of wegglijden is uitgesloten. – Afdekking op de aandrijfruimte verwijderen, zie paragraaf "Aandrijvingskap demonteren / monteren" in hoofdstuk F. Bij werkzaamheden onder geheven lastopnamemiddel / bestuurderscabine of geheven intern transportmiddel, moet u deze zodanig beveiligen, dat neerkomen, kantelen of wegglijden van het interne transportmiddel is uitgesloten. Bij het omhoog brengen van het interne transportmiddel moeten de in hoofdstuk C „Transport en eerste inbedrijfstelling“ genoemde aanwijzingen worden opgevolgd. Het interne transportmiddel borgen tegen ongewenst wegrollen, wanneer u aan de parkeerrem werkt.
0210.NL
F
F 22
6.2
Bestuurderscabine beveiligen tegen abusievelijk neerlaten
Z
Bij onderhouds- en reparatiewerkzaamheden onder de reparatiewerkzaamheden resp. het lastopnamemiddel moet de bestuurderscabine in opgeheven stand worden geborgd tegen onbedoeld neerlaten. De bestuurderscabine mag niet met laadgoed op het lastopnamemiddel worden beveiligd, zodat personen onder de bestuurderscabine geen letsel kunnen oplopen door naar beneden vallend laadgoed. Zonder gemonteerde cabinebeveiliging mogen er geen werkzaamheden onder de bestuurderscabine worden verricht.
1 2
– De veiligheidsladder zodanig naast het interne transportmiddel, dat de bestuurderscabine in opgeheven stand veilig met de veiligheidsladder kan worden verlaten. – Bestuurderscabine boven de eerste of tweede hefmasttraverse heffen.
Z
De eerste hefmasttraverse bevindt zich ca. 450 mm en de tweede hefmasttraverse ca. 1800 mm boven de vloer. Tussen DZ- en ZT-hefmasten zijn verschillende afperkhoogten mogelijk!
0210.NL
– Draaigreepbouten (2) onder de bestuurdersstoel (1) losdraaien en de stoel voorzichtig naar voren klappen.
F 23
3
D
B 3
E
A C
6 4
4 5 6
7
7
1
1
9
8
– Hendel (7) door draaien tegen de klok in losmaken. – Asborging (6) iets opheffen en naar links uitklappen (zie pijlrichting A en B). – Borgbout (4) tot de tweede groef (9) schuiven (zie pijlrichting C). – Asborging (6) in de tweede groef (9) laten vastklikken (zie pijlrichting D en E). – Asborging (6) door de hendel (7) te draaien borgen (draaien van de hendel (7) met de klok mee). – Bestuurdersstoeldrager langzaam zover neerlaten, tot de borgbout (4) op de hefmasttraverse (3) ligt. – Intern transportmiddel uitschakelen. – Veiligheidsboom openen.
M
Gevaar op vallen bij verlaten van de bestuurderscabine Bij het overstappen van de bestuurderscabine op de veiligheidsladder moet u voorzichtig en langzaam te werk gaan. De stabiliteit van de veiligheidsladder moet altijd gegarandeerd zijn. • Enkel veiligheidsladders gebruiken met voldoende lengte (ten minste 2 m).
0210.NL
– Bestuurderscabine voorzichtig via de veiligheidsladder verlaten. – Batterijdeksel openen. – Batterijstekker uittrekken en zo voorkomen dat het interne transportmiddel onbedoeld in gebruik wordt genomen.
F 24
Nadat het onderhoud en/of de reparatie is uitgevoerd – Batterijverbinding opnieuw aansluiten. – Batterijdeksel sluiten. 3
D
B 3
E
A C
6 4
4 5 6
7
7
1
1
9
M
8
Gevaar op vallen bij betreden van de bestuurderscabine Bij het overstappen van de veiligheidsladder in de bestuurderscabine moet u voorzichtig en langzaam te werk gaan. De stabiliteit van de veiligheidsladder moet altijd gegarandeerd zijn. • Enkel veiligheidsladders gebruiken met voldoende lengte (ten minste 2 m). – – – – – – – – – –
0210.NL
–
Bestuurderscabine veilig betreden via de veiligheidsladder. Veiligheidsboom sluiten. Intern transportmiddel inschakelen. Bestuurderscabine opheffen, zodat de borgbout (4) niet meer op de hefmasttraverse (3) ligt. Hendel (7) door draaien tegen de klok in losmaken. Asborging (6) opheffen en naar links uitklappen (zie pijlrichting E en D). Borgbout (4) tot de eerste groef (8) terugtrekken (zie pijlrichting C). Asborging (6) in de eerste groef (8) laten vastklikken (zie pijlrichting B en A). Asborging (6) door de hendel (7) te draaien borgen (draaien van de hendel (7) met de klok mee). Bestuurdersstoel (1) voorzichtig terugklappen en door het vastdraaien van de beide draaigreepbouten (2) bevestigen. Bestuurderscabine neerlaten.
F 25
6.3
F
Onderhoud van de hefketting Gevaar op ongevallen door niet gesmeerde of verkeerd gereinigde hefkettingen Hefkettingen zijn veiligheidselementen. Hefkettingen mogen geen wezenlijke verontreiniging laten zien. Hefkettingen en scharnierpennen moeten altijd schoon en goed gesmeerd zijn. • Hefkettingen alleen met paraffinederivaten reinigen, zoals petroleum of dieselbrandstof. • Hefkettingen nooit met de stoomreiniger, koude reinigers of chemische reinigers reinigen. • Na het reinigen, de hefketting direct met perslucht drogen en inspuiten in met kettingspray. • Hefketting alleen in onbelaste toestand bijsmeren. • Hefketting vooral in het gebied van de omkeerrollen bijzonder zorgvuldig smeren.
Z
De intervallen die zijn aangegeven in de onderhoudscontrolelijst, gelden voor normaal gebruik. Bij hogere belastingen (stof, temperatuur) moet de hefkettingen vaker worden gesmeerd. De voorgeschreven kettingspray op voorgeschreven wijze gebruiken. Met het uitwendig aanbrengen van vet bereikt u niet voldoende smering van de hefkettingen.
6.4
Hefkettingen insmeren, loopvlakken in de hefmastprofielen reinigen en invetten
F
Gevaar op ongevallen bij onderhoudswerkzaamheden op hooggelegen onderhoudspunten Bij werkzaamheden aan hooggelegen onderhoudspunten (bijv. smeren van de hefmast) bestaat er gevaar op vallen en beknellingsgevaar. • Persoonlijke beschermingsmiddelen dragen. • Veiligheidskooi, hefplatform of veiligheidsladders gebruiken. • Geen ladder gebruiken die tegen het voertuig moet worden geplaatst. • Niet onder de bestuurderscabine en/of het aanbouwapparaat gaan staan. Voorwaarden: – Intern transportmiddel is op een vlakke vloer geplaatst. – Een tweede persoon de opdracht geven het intern transportmiddel te bedienen. – Persoonlijke beschermingsmiddelen omdoen. Benodigd gereedschap en materiaal – Veiligheidskooi, hefplatform of veiligheidsladders
0210.NL
Werkwijze
F 26
F
Gevaar op ongevallen Bij het opheffen van het aanbouwapparaat en/of de bestuurderscabine op de hoogte van het plafond letten! – Aanbouwapparaat en/of bestuurderscabine door de tweede persoon volledig opheffen. – Intern transportmiddel uitschakelen. – Batterijstekker uittrekken.
F
Het opstellen van de veiligheidskooi, hefplatform of veiligheidsladder onder het niet geborgde aanbouwapparaat en/of de bestuurderscabine is verboden. • Personen uit de gevarenzone van het interne transportmiddel sturen. • Nooit in de bewegende delen van het interne transportmiddel grijpen en/of stappen. • Nooit onder het opgetilde aanbouwapparaat / de bestuurderscabine gaan staan en eronder blijven staan. – Veiligheidskooi, hefplatform of veiligheidsladder direct naast het interne transportmiddel positioneren. – Vanaf de veiligheidskooi, hefplatform of veiligheidsladder de: – hefkettingen insmeren. – loopvlakken in de hefmastprofielen reinigen en invetten.
Z
Smeermiddelen zie "Bedrijfsmiddelen" in hoofdstuk F. Veiligheidskooi, hefplatform of veiligheidsladders verwijderen. Batterijstekker aansluiten op het interne transportmiddel. Intern transportmiddel inschakelen. Aanbouwapparaat en/of bestuurderscabine door de tweede persoon volledig neerlaten.
0210.NL
– – – –
F 27
6.5
Automatische kettingsmering (o)
10
De interne transportmiddelen kunnen optioneel met een automatische kettingsmering worden geleverd. De bij de automatische kettingsmering gebruikte smeereenheid (10) bestaat uit een aandrijfeenheid (11) en smeermiddelcartouche (12). De smeereenheid (10) smeert de hefkettingen gedurende een periode van één, drie, zes of twaalf maanden. Deze smeerperiode kan met de aandrijfeenheid (11) worden ingesteld (zie paragraaf "Instellen van de smeerperiode" in dit hoofdstuk). Na het verstrijken van de ingestelde smeerperiode moet de smeermiddelcartouche (12) worden vervangen (zie paragraaf "Vervangen van de smeermiddelcartouche" in dit hoofdstuk).
Z
Het aantal gebruikte smeereenheden (10) is afhankelijk van de hefmast: – ZT-hefmast: twee smeereenheden aan bovenste masttraverse. – DZ-hefmast: twee smeereenheden aan bovenste masttraverse, twee smeereenheden aan de vrije-hefcilinders.
F
F 28
Gevaar op ongevallen bij onderhoudswerkzaamheden op hooggelegen onderhoudspunten Bij werkzaamheden aan hooggelegen onderhoudspunten (bijv. smeren van de hefmast) bestaat er gevaar op vallen en beknellingsgevaar. • Persoonlijke beschermingsmiddelen dragen. • Veiligheidskooi, hefplatform of veiligheidsladders gebruiken. • Geen ladder gebruiken die tegen het voertuig moet worden geplaatst. • Niet onder de bestuurderscabine en/of het aanbouwapparaat gaan staan.
0210.NL
6.5.1 Vervangen van de smeermiddelcartouche
Voorwaarden: – Intern transportmiddel is op een vlakke vloer geplaatst. – Persoonlijke beschermingsmiddelen omdoen. Benodigd gereedschap en materiaal – Veiligheidskooi, hefplatform of veiligheidsladders Werkwijze: – – – –
F
Hoofdhef en extra hef volledig neerlaten. Intern transportmiddel uitschakelen. Batterijstekker uittrekken. Veiligheidskooi, hefplatform of veiligheidsladder direct naast het intern transportmiddel positioneren, zodat de smeereenheid (10) zeker kan worden bereikt.
11 12
Let op: Gevaar op vallen!! – Smeereenheid (10) uit de houder schroeven. – Aandrijfeenheid (11) en smeermiddelcartouche (12) van elkaar schroeven. – Nieuwe batterijset in de aandrijfeenheid (11) plaatsen.
Z
Na het vervangen van de smeermiddelcartouche (12) moet een nieuwe batterijset in de aandrijfeenheid (11) worden gebouwd, om voldoende stroomvoeding te garanderen tijdens het gebruik. – Aandrijfeenheid (11) en smeermiddelcartouche (12) aan elkaar schroeven. – Smeerperiode instellen, zie paragraaf "Instellen van de smeerperiode" in dit hoofdstuk. – Schroefpluggen van de smeermiddelcartouche verwijderen. – Smeereenheid (10) in de houder schroeven. – Draaischakelaar van "OFF" op "ON" zetten.
Z
Gedurende 25 sec. brandt er een rode lamp, die aangeeft dat de automatische kettingsmering in orde is.
0210.NL
– Veiligheidskooi, hefplatform of veiligheidsladders verwijderen. – Batterijstekker aansluiten op het interne transportmiddel. – Intern transportmiddel inschakelen.
F 29
6.5.2 Instellen van de smeerperiode De smeerperiodes worden met twee schakelaars aan de aandrijfeenheid (11) ingesteld. Schakelaarstand
Smeerperiode Eén maand
Drie maanden
Zes maanden
Twaalf maanden
Na het instellen moeten de meegeleverde stickers met de juiste smeerperiode op de aandrijfeenheid (11) en de installatiedatum op de smeermiddelcartouche (12) worden geplakt.
0210.NL
Z
F 30
6.5.3 Indicatielampje voor automatische kettingsmering Functie
Duur
Rood continu signaal Groen knippersignaal Rood knippersignaal
Eerste start Apparaat werkt correct Fout / storing
25 sec. 15 sec. 8 sec.
Groen / rood knippersignaal
Smeermiddelcartouche is leeg
3 sec.
Rood signaal
Smeerprocedure
1 - 5 sec.
0210.NL
Indicatielampje
F 31
6.6
Inspectie van de hefketting Ontoelaatbare slijtage en uitwendige beschadigingen: Volgens de officiële voorschriften is een hefketting versleten, wanneer hij in het gedeelte dat over het omkeerwiel loopt, circa 3 % langer is geworden. Jungheinrich adviseert uit veiligheidsoverwegingen deze al bij een verlenging van 2 % te vervangen. Bij uiterlijke beschadigingen van de hefketting, moet u de ketting direct vervangen. Dergelijke beschadigingen leiden tot vermoeidheidsbreuken.
F
De firma Jungheinrich AG beschikt over een speciaal voor deze taken geschoolde klantenservice.
0210.NL
Z
Wanneer het interne transportmiddel twee hefkettingen heeft, moet u altijd beide hefkettingen vervangen. Uitsluitend dan is een gelijkmatige lastverdeling op beide kettingen gegarandeerd. • Bij het vervangen van de kettingen moeten ook de verbindingsbouten tussen kettinganker en ketting worden vervangen. • Alleen originele onderdelen gebruiken.
F 32
6.7
F Z
F
Gevaar op ongevallen door poreuze hydraulische slangleidingen Slangleidingen moeten na een gebruiksduur van zes jaar worden vervangen. De producent beschikt over een speciaal voor deze taak geschoolde klantenservice. • Veiligheidsregels voor hydraulische slangleidingen volgens BGR 237 in acht nemen. De firma Jungheinrich AG beschikt over een speciaal voor deze taken geschoolde klantenservice. Gevaar op ongevallen door lekkende hydraulische leidingen Uit lekke of defecte hydraulische leidingen kan hydraulische olie stromen. • Vastgestelde gebreken direct bij uw leidinggevende melden. • Defecte interne transportmiddelen kenmerken en buiten bedrijf stellen. • Intern transportmiddel pas weer in gebruik nemen nadat het defect is gevonden en verholpen. • Gemorste, ontsnapte vloeistof direct met geschikt bindmiddel verwijderen. Het mengsel van bindmiddel en bedrijfsmiddelen volgens de geldende voorschriften afvoeren. Letselgevaar en infectiegevaar door haarfijne scheuren in hydraulische leidingen Onder druk staande hydraulische olie kan door kleine gaatjes of haarfijne scheuren in de hydraulische leiding door de huid dringen en ernstig letsel veroorzaken. • Bij letsel meteen een arts raadplegen. • Onder druk staande hydraulische leidingen niet aanraken. • Vastgestelde gebreken direct bij uw leidinggevende melden. • Defecte interne transportmiddelen kenmerken en buiten bedrijf stellen. • Intern transportmiddel pas weer in gebruik nemen nadat het defect is gevonden en verholpen. • Gemorste, ontsnapte vloeistof direct met geschikt bindmiddel verwijderen. Het mengsel van bindmiddel en bedrijfsmiddelen volgens de geldende voorschriften afvoeren.
0210.NL
F
Hydraulische slangleidingen
F 33
6.8
Aandrijvingskap demonteren / monteren Aandrijvingskap demonteren – Trek de inbussleutel (18) uit de houder midden onder het knipperlicht. – De twee inbusschroeven (15, 16) eruit draaien met behulp van de inbussleutel (18). – Aandrijvingskap (11) naar achteren neigen en er naar boven toe uittillen (zie pijlrichting).
15
Aandrijvingskap monteren
M
Beknellingsgevaar Bij het plaatsen van de afdekking van de aandrijfruimte bestaat er beknellingsgevaar. • Bij het plaatsen van de afdekking mag er niets tussen de afdekking en het interne transportmiddel zitten.
16 17
0210.NL
– Aandrijvingskap (17) schuin in het voertuigframe zetten en naar voren 18 neigen. – Aandrijvingskap (17) met de inbusbouten (15, 16) aan het interne transportmiddel bevestigen. – Inbusschroeven (15, 16) vastdraaien met behulp van de inbussleutel (18). – Inbussleutel (18) in de houder midden onder het knipperlicht steken. – Intern transportmiddel na reiniging- of onderhoudswerkzaamheden weer in bedrijf nemen, zie paragraaf "Inbedrijfstelling van het interne transportmiddel na onderhouds- en revisiewerkzaamheden" in hoofdstuk F.
F 34
6.9
Peil hydraulische olie controleren
M
De hydraulische olie staat tijdens het bedrijf onder druk en is gevaarlijk voor gezondheid en milieu. • Onder druk staande hydraulische leidingen niet aanraken. • Oude olie volgens de voorschriften afvoeren. Oude olie veilig bewaren tot aan de afvoer volgens de voorschriften. • Hydraulische olie niet morsen. • Gemorste en/of ontsnapte vloeistof moet direct met geschikt bindmiddel worden verwijderd. • Het mengsel van bindmiddel en bedrijfsmiddelen volgens de geldende voorschriften afvoeren. • Wettelijke voorschriften voor het omgaan met hydraulische olie in acht nemen. • Geschikte veiligheidshandschoenen dragen als u met hydraulische olie werkt. • Ervoor zorgen dat er geen hydraulische olie op hete motordelen komt. • Niet roken als u met hydraulische olie werkt. • Aanraken en inslikken vermijden. Bij inslikken geen braken veroorzaken, maar direct een arts raadplegen. • Na inademen van olienevel of dampen, verse lucht toevoeren. • Als er olie met de huid in contact is gekomen moet u de huid met water afspoelen. • Als er olie met de ogen in contact is gekomen moet u de ogen met water uitspoelen en direct een arts raadplegen. • Doordrenkte kleding en schoenen direct vervangen. Gevaar op ongevallen door lekkende hydraulische leidingen Uit lekke of defecte hydraulische leidingen kan hydraulische olie stromen. • Vastgestelde gebreken direct bij uw leidinggevende melden. • Defecte interne transportmiddelen kenmerken en buiten bedrijf stellen. • Intern transportmiddel pas weer in gebruik nemen nadat het defect is gevonden en verholpen. • Gemorste, ontsnapte vloeistof direct met geschikt bindmiddel verwijderen. Het mengsel van bindmiddel en bedrijfsmiddelen volgens de geldende voorschriften afvoeren.
0210.NL
F
F 35
6.9.1 Peil hydraulische olie controleren en indien nodig hydraulische olie bijvullen Voorwaarden – Intern transportmiddel op een vlakke ondergrond neerzetten. – Hoofdhef en extra hef volledig neerlaten. – Intern transportmiddel voorbereiden op onderhouds- en revisiewerkzaamheden (zie paragraaf "Intern transportmiddel voorbereiden op onderhoudsen revisiewerkzaamheden" in dit hoofdstuk). – Afdekking op de aandrijfruimte verwijderen, zie paragraaf "Aandrijvingskap demonteren / monteren" in hoofdstuk F.
21
19 22
Werkwijze
0210.NL
– Ontluchtingsfilter (19) met oliepeilstok (21) tegen de klok in uit de hydraulische tank (22) draaien. – Het hydraulische oliepeil moet tussen de markeringen „MIN“ en „MAX“ van de oliepeilstok (21) liggen.
F 36
M
Beschadigingen door te volle hydraulische tank Het hydraulische oliepeil mag de markering „MAX“ van de oliepeilstok niet overschrijden, aangezien uitstromende olie tot storingen en beschadigingen aan de hydraulische installatie kunnen leiden. – Als het hydraulische oliepeil onder de markering „MIN“ op de oliepeilstok (21) komt, moet er ca. 3,75 l nieuwe hydraulische olie worden bijgevuld volgens de bedrijfsmiddelentabel, om de hogere markering „MAX“ op de oliepeilstok (21) te bereiken. Vervolgens is de hydraulische tank(22) volledig gevuld. – Interne transportmiddelen met biologische hydraulische olie zijn op de hydraulische tank voorzien van het waarschuwingsplaatje „Uitsluitend bijvullen met biologische hydraulische olie“. In dit geval mag u uitsluitend de biologische hydraulische olie „Plantohyd 22 S“ gebruiken voor het bijvullen van de hydraulische tank. – Interne transportmiddelen met normale hydraulische olie zijn op de hydraulische tank voorzien van het waarschuwingsplaatje „Bijvullen met hydraulische olie“. In dit geval mag u uitsluitend hydraulische olie „HLP D22 inclusief 2 % aandeel additief 68 ID“ gebruiken voor het bijvullen van de hydraulische tank.
F
Overstappen van biologische hydraulische olie „Plantohyd 22 S“ naar hydraulische olie „HLP D22“ is niet toegestaan. Hetzelfde geldt voor het overstappen van hydraulische olie„HLP D22“ naar biologische hydraulische olie „Plantohyd 22 S“. Het vermengen van hydraulische olie „HLP D22“ met biologische hydraulische olie „Plantohyd 22 S“ is niet toegestaan.
0210.NL
– Ontluchtingsfilter (19) met oliepeilstok (21) met de klok mee in de hydraulische tank (22) draaien. – Afdekking op de aandrijfruimte monteren, zie paragraaf "Aandrijvingskap demonteren / monteren" in hoofdstuk F. – Intern transportmiddel na reiniging- of onderhoudswerkzaamheden weer in bedrijf nemen, zie paragraaf "Inbedrijfstelling van het interne transportmiddel na onderhouds- en revisiewerkzaamheden" in hoofdstuk F.
F 37
6.10
F F
M
Elektrische zekeringen controleren Uitsluitend bevoegd en vervangen.
vakpersoneel
mag
elektrische
zekeringen
controleren
Gevaar op ongevallen door elektrische stroom Aan de elektrische installatie mag alleen worden gewerkt in spanningsloze toestand. De in de regeling ingebouwde condensatoren moeten volledig ontladen zijn. De condensatoren zijn na ca. 10 min volledig ontladen. Voor aanvang van de onderhoudswerkzaamheden aan de elektrische installatie: • Intern transportmiddel veilig parkeren, zie paragraaf „Intern transportmiddel veilig parkeren“ in hoofdstuk E. • Schakelaar NOODSTOP indrukken. • Verbinding met de batterij verbreken (batterijstekker eruit trekken). • Ringen, metalen armbanden en dergelijke afdoen voordat u werkzaamheden verricht aan elektrische onderdelen. Brandgevaar en componentbeschadiging door gebruik van verkeerde zekeringen Het gebruik van verkeerde zekeringen kan leiden tot beschadigingen aan de elektrische installatie en tot brand. De veiligheid en functionaliteit van het interne transportmiddel zijn niet meer gegarandeerd als er verkeerde zekeringen worden gebruikt. • Enkel zekeringen gebruiken met de voorgeschreven nominale stroom, zie paragraaf "Zekeringwaarden" in hoofdstuk F. – Intern transportmiddel voorbereiden op onderhouds- en revisiewerkzaamheden (zie de paragraaf met dezelfde naar in hoofdstuk F). – Afdekking van de aandrijfruimte verwijderen, zie paragraaf "Aandrijvingskap demonteren / monteren" in hoofdstuk F. – Stekker XS7 (35) uit de zekeringhouder (25) losmaken en eruit trekken. – Demonteer zekeringhouder (25), draai daarvoor de zes inbusschroeven eruit. Vervolgens kunt u de zekeringhouder (25) uit de computer in de aandrijfruimte (34) trekken. – Controleer alle zekeringen aan de hand van de tabel, vervang ze eventueel.
F
De montage van het zekeringhouder (25) vindt in omgekeerde volgorde plaats.
0210.NL
Z
U mag alleen gebruik maken van de op de regeling / zekering aangegeven zekeringswaarde.
F 38
6.10.1 Zekeringwaarden 25
26 27 28 29
30 D1
D2
D3
D4
D5
D6
R1 R7 R8
F_5F1
F_7F3
F_7F7
R9 R10
38
R2 V1
R3 R4 R5 R6
F_6F6
X3
V2 F_F2.1
F_1F3
F_F1.2
R11 R12
33
32
31
37 36
35 34
0210.NL
M
Pos. 26 27 28
Aanduiding 5F1 7F3 7F7
29
6F6
31 32 33
F1.2 1F3 F2.1
36
1F11
37
3F10
38
2F15
Beveiliging van: Regelzekering 80 V Regelzekering DC/DC-omvormer Regelzekering scanner PSS Regelzekering ISMgegevensrecorder Regelzekering 80 V Regelzekering combiregeling Regelzekering 80 V Draaistroomregeling rijden (AC-3 Power Control U8) Draaistroomregeling sturen (AC-3 Power Control U8) Draaistroomregeling hydraulisch systeem (AC-3 Power Control U8)
Waarde 10 A 10 A 10 A 10 A 10 A 10 A 10 A 250 A 35 A 325 A
De bevestigingsmoeren van de zekeringen 1F11 (36), 3F10 (37) en 2F15 (38) met een aanhaalmoment van 10 Nm vastdraaien.
F 39
6.10.2 LED-indicatielampjes voor zekeringen op de zekeringenhouder
Z
Tijdens werking lichten de LED-indicatielampjes voor de zekeringen groen op (grijs gemarkeerd). Als een LED-indicatielampje voor de zekering niet oplicht, moet de desbetreffende zekering worden vervangen. De overige LED-indicatielampjes geven de voertuigspecifieke bedrijfstoestanden weer.
D1 D2 D3
D4 D5 D6
1 2 3 D1
6.11
D2
D3
1
Laadcircuit Out
7F7
7F3
2
1F3
F1.2
5F1
3
vanaf contactslot
6F6
F2.1
D4 24 V DC / DC 1 intern 24 V DC / DC 1 extern 24 V DC / DC 2
D5
D6
24 V DC / DC
Heartbeat Controller A
24 V DC / DC
Heartbeat Controller B
24 V DC / DC
Niet in gebruik
Weer in gebruik nemen van intern transportmiddel na reinigings- of onderhoudswerkzaamheden Het opnieuw in gebruik nemen van het interne transportmiddel na reinigings- of onderhoudswerkzaamheden is alleen toegestaan als de volgende procedures zijn gevolgd: – Batterijverbinding opnieuw aansluiten. – Intern transportmiddel inschakelen, daarvoor sleutel in het contactslot steken en tot de aanslag naar rechts draaien. Na reinigings- of onderhoudswerkzaamheden moeten alle veiligheidsvoorzieningen weer op hun werking worden getest.
0210.NL
F
F 40
Veiligheidsvoorzieningen op werking controleren: – Controleren of NOODSTOP-schakelaar werk, daarvoor de NOODSTOPschakelaar indrukken. De hoofdstroomkring wordt onderbroken, zodat er geen voertuigbewegingen kunnen worden uitgevoerd. Vervolgens de NOODSTOPschakelaar ontgrendelen door hem te draaien. – Controleren of de bedienings- en displayelementen goed werken. – Controleren of de claxon werkt, daarvoor op de knop „Claxon” drukken. – Controleren of de dodemansknop goed werkt. – Stuurinrichting controleren op goede werking. – Controleer of de veiligheidsbomen goed werken. – Frontplaten van de laserscanner van het personenbeveiligingssysteem controleren op vervuilingen (o), indien nodig reinigen, zie paragraaf "Reinigen van de frontplaat van de laser" in hoofdstuk E.
F
Gevaar op ongevallen door defecte remmen Onmiddellijk na de ingebruikname probeert u de rem verschillende keren om de werking van de remmen te controleren. • Vastgestelde gebreken direct bij uw leidinggevende melden. • Defecte interne transportmiddelen kenmerken en buiten bedrijf stellen. • Intern transportmiddel pas weer in gebruik nemen nadat het defect is gevonden en verholpen. – Controleren of de bedrijfs- en de parkeerrem goed werkt. – Intern transportmiddel volgens smeerschema insmeren, "Smeerschema" in hoofdstuk F.
Z
paragraaf
Bij schakelproblemen in het elektrische gedeelte moet u de vrijliggende contacten inspuiten met contactspray en een mogelijke oxidelaag op de contacten van de bedieningselementen verwijderen door deze meerdere keren te bedienen. Gevaar op ongevallen door elektrische stroom bij werkzaamheden met contactspray Aan de elektrische installatie mag alleen worden gewerkt in spanningsloze toestand. De in de regeling ingebouwde condensatoren moeten volledig ontladen zijn. De condensatoren zijn na ca. 10 min volledig ontladen. Voor aanvang van de onderhoudswerkzaamheden: • Intern transportmiddel veilig parkeren, zie paragraaf „Intern transportmiddel veilig parkeren“ in hoofdstuk E. • Schakelaar NOODSTOP indrukken. • Verbinding met de batterij verbreken (batterijstekker eruit trekken). • Ringen, metalen armbanden en dergelijke afdoen voordat u werkzaamheden verricht aan elektrische onderdelen.
0210.NL
F
zie
F 41
7
Intern transportmiddel stilleggen Wanneer het interne transportmiddel langer dan 1 maand wordt stilgelegd (bijvoorbeeld uit bedrijfskundige overwegingen), mag u het uitsluitend in een vorstvrije en droge ruimte parkeren en moet u de maatregelen vóór, tijdens en na de stillegging verrichten zoals beschreven.
F
Veilig optillen en op de bok plaatsen van het interne transportmiddel Voor het heffen van het interne transportmiddel de bevestigingsmiddelen uitsluitend aan de daarvoor bestemde plaatsen bevestigen. U mag uitsluitend werkzaamheden onder een geheven lastopnamemiddel / cabine uitvoeren, wanneer deze zijn geborgd met een voldoende sterke ketting of door de borgbouten. Om het interne transportmiddel op te tillen en op de bok te plaatsen neemt u de volgende stappen: • Intern transportmiddel enkel op een vlakke ondergrond optillen en borgen tegen onbedoelde bewegingen. • Uitsluitend een krik met voldoende hefcapaciteit gebruiken. Bij het op de bok plaatsen moet met geschikte middelen (wig, harthouten blokken) worden uigesloten dat het voertuig wegglijdt of kantelt. • Voor het optillen van het interne transportmiddel de bevestigingsmiddelen uitsluitend aan de daarvoor bestemde punten bevestigen, zie "Gemarkeerde punten en typeplaatjes" in hoofdstuk B. • Bij het op de bok plaatsen moet met geschikte middelen (wig, harthouten blokken) worden uigesloten dat het voertuig wegglijdt of kantelt. Het interne transportmiddel moet tijdens de stillegging zodanig op de bok zijn geplaatst, dat de wielen geen contact maken met de vloer. Uitsluitend op deze manier is gewaarborgd dat wielen en wiellagers niet worden beschadigd.
Z
Wanneer u het interne transportmiddel langer dan zes maanden stillegt, moet u verdergaande maatregelen afspreken met de klantenservice van de producent.
0210.NL
M
F 42
7.1
Noodzakelijke maatregelen voor het stilleggen – Onderwerp het interne transportmiddel aan een grondige reiniging. – Controleer de correcte werking van de rem. – Peil hydraulische olie controleren en indien nodig hydraulische olie bijvullen, zie paragraaf "Peil hydraulische olie controleren" in hoofdstuk F. – Breng een dunne olie- of vetlaag aan op alle mechanische bouwdelen die niet worden beschermd met een laklaag. – Intern transportmiddel volgens het smeerschema insmeren, zie paragraaf „Smeerschema“ in hoofdstuk F. – Laad de batterij op, zie paragraaf „Batterij laden“ in hoofdstuk D. – Maak de klemmen van de batterij los en reinig ze. Breng poolvet aan op de batterijpolen.
Z
Daarnaast moeten alle aanwijzingen van de batterijfabrikant worden gevolgd. – Besproei alle vrij liggende elektrische contacten met een geschikte contactspray.
7.2
Noodzakelijke maatregelen tijdens de stillegging Om de twee maanden: – Laad de batterij op, zie paragraaf „Batterij laden“ in hoofdstuk D. Interne transportmiddelen met batterij:: U moet de batterij beslist regelmatig laden, omdat de batterij anders door zelfontlading uitgeput zou raken. Hierdoor gaat de batterij kapot als gevolg van verzweveling.
0210.NL
M
F 43
7.3
Inbedrijfname van het interne transportmiddel na stillegging – Onderwerp het interne transportmiddel aan een grondige reiniging. – Intern transportmiddel volgens het smeerschema insmeren, zie paragraaf „Smeerschema“ in hoofdstuk F. – Reinig de batterij. Smeer de poolschroeven met behulp van poolsmeervet en sluit de batterij weer aan. – Laad de batterij op, zie paragraaf „Batterij laden“ in hoofdstuk D. – Controleer of de overbrengingolie condenswater bevat en vervang deze indien nodig. – Controleren er condenswater in de hydraulische olie zit en indien nodig verversen.
Z
De producent beschikt over een speciaal voor deze taak geschoolde klantenservice. – Intern transportmiddel in gebruik nemen, zie paragraaf „Intern transportmiddel in bedrijf stellen“ in hoofdstuk E.
Z
F
Gevaar op ongevallen door elektrische stroom bij werkzaamheden met contactspray Aan de elektrische installatie mag alleen worden gewerkt in spanningsloze toestand. De in de regeling ingebouwde condensatoren moeten volledig ontladen zijn. De condensatoren zijn na ca. 10 min volledig ontladen. Voor aanvang van de onderhoudswerkzaamheden: • Intern transportmiddel veilig parkeren, zie paragraaf „Intern transportmiddel veilig parkeren“ in hoofdstuk E. • Schakelaar NOODSTOP indrukken. • Verbinding met de batterij verbreken (batterijstekker eruit trekken). • Ringen, metalen armbanden en dergelijke afdoen voordat u werkzaamheden verricht aan elektrische onderdelen. Gevaar op ongevallen door defecte remmen Onmiddellijk na de ingebruikname probeert u de rem verschillende keren om de werking van de remmen te controleren. • Vastgestelde gebreken direct bij uw leidinggevende melden. • Defecte interne transportmiddelen kenmerken en buiten bedrijf stellen. • Intern transportmiddel pas weer in gebruik nemen nadat het defect is gevonden en verholpen.
0210.NL
F
Bij schakelproblemen in het elektrische gedeelte moet u de vrijliggende contacten inspuiten met contactspray en een mogelijke oxidelaag op de contacten van de bedieningselementen verwijderen door deze meerdere keren te bedienen.
F 44
8
Veiligheidstest na een bepaalde tijd en bij buitengewone gebeurtenissen
Z
Er moet een veiligheidstest volgens de nationale voorschriften worden uitgevoerd. Jungheinrich adviseert een controle volgens FEM-richtlijn 4.004. Jungheinrich biedt voor deze controles een speciale garantieservice met daarvoor opgeleide medewerkers. Een persoon die hier speciaal voor is opgeleid, moet het interne transportmiddel na bijzondere gebeurtenissen of minstens één keer per jaar (nationale voorschriften in acht nemen) controleren. Deze persoon moet zijn beoordeling uitsluitend geven vanuit veiligheidsoogpunt en mag niet zijn beïnvloed door bedrijfskundige of economische omstandigheden. Deze persoon moet bewijzen voldoende kennis en ervaring te hebben om de toestand van een intern transportmiddel en de effectiviteit van de bescherminrichting volgens de regels van de techniek en de principes voor de controle van interne transportmiddelen te kunnen beoordelen. Daarbij moet hij de technische toestand van het interne transportmiddel ten aanzien van veiligheid volledig controleren. Daarnaast moet hij het interne transportmiddel ook grondig onderzoeken op beschadigingen, die kunnen zijn veroorzaakt door eventueel ondeskundig gebruik. Hij moet een controlerapport opstellen. De resultaten van de controle minimaal tot na twee volgende controles bewaren. De exploitant moet ervoor zorgen dat gebreken onmiddellijk worden verholpen. Als optisch bewijs wordt het interne transportmiddel na een geslaagde controle voorzien van een controlesticker. Deze sticker geeft aan in welke maand van welk jaar de volgende controle plaatsvindt.
9
Definitief buiten bedrijf stellen, afvoeren
Z
Bij definitieve buitenbedrijfstelling moet u het interne transportmiddel vakkundig buiten bedrijf stellen en afvoeren volgens de betreffende geldende voorschriften van uw land. Met name de voorschriften voor het afvoeren van de batterij, de bedrijfsmiddelen, de elektronica en de elektrische installatie naleven.
10
Meting van lichaamstrillingen
Z
Trillingen die tijdens het rijden gedurende de dag op de bestuurder inwerken, worden lichaamstrillingen genoemd. Te hoge lichaamstrillingen veroorzaken zijn op lange termijn schadelijk voor de gezondheid van de bestuurder. Ter bescherming van de bestuurder is derhalve de Europese exploitantenrichtlijn "2002/44/EG/Trilling" van kracht geworden. Om de exploitant te helpen bij het inschatten van de toepassingssituatie, biedt de producent meting van deze lichaamstrillingen aan als dienstverlening.
0210.NL
Z
F 45
F 46
0210.NL
A Bijlage tractiebatterij Inhoudsopgave A
Bijlage tractiebatterij................................................................
1
Gebruik volgens bestemming .................................................................. Typeplaatje .............................................................................................. Veiligheidsaanwijzingen, waarschuwingen en andere aanwijzingen....... Loodbatterijen met pantserplaatcellen en vloeibaar elektrolyt................. Beschrijving ............................................................................................. Gebruik .................................................................................................... Onderhoud loodbatterijen met pantserplaatcellen................................... Loodbatterijen met gesloten pantserplaatcellen PzV en PzV-BS............ Beschrijving ............................................................................................. Gebruik .................................................................................................... Onderhoud loodbatterijen met gesloten pantserplaatcellen PzV en PzVBS............................................................................................................ 6 Waterbijvulsysteem Aquamatik ............................................................... 6.1 Opbouw waterbijvulsysteem.................................................................... 6.2 Functiebeschrijving.................................................................................. 6.3 Vullen....................................................................................................... 6.4 Waterdruk ................................................................................................ 6.5 Vulduur .................................................................................................... 6.6 Waterkwaliteit .......................................................................................... 6.7 Batterijslangen......................................................................................... 6.8 Bedrijfstemperatuur ................................................................................. 6.9 Reinigingsmethoden................................................................................ 6.10 Servicewagen .......................................................................................... 7 Elektrolytcirculatie.................................................................................... 7.1 Functiebeschrijving.................................................................................. 8 Batterijen reinigen.................................................................................... 9 Batterij opslaan........................................................................................ 10 Storingshulp............................................................................................. 11 Afdanking.................................................................................................
2 2 3 4 4 5 8 9 9 10 13 14 14 15 15 15 16 16 16 16 17 17 18 18 20 22 22 22
03.13 NL
1 2 3 4 4.1 4.2 4.3 5 5.1 5.2 5.3
1
1
Gebruik volgens bestemming Als de gebruikshandleiding niet in acht worden genomen, als bij de reparatie geen originele vervangingsonderdelen worden gebruikt, als er eigenmachtige ingrepen plaatsvinden, als er additieven aan de elektrolyt wordt toegevoegd vervalt de garantie. Aanwijzingen voor het behoud van de beschermingsgraad tijdens het gebruik van de batterijen conform Ex I en Ex II in acht nemen (zie bijbehorend certificaat).
2
Typeplaatje
1,2
3
4
5
6
7
8
9
10
15
11 13
12
14
Batterij-aanduiding Batterijtype Productieweek / bouwjaar Serienummer Leveranciersnummer Nominale spanning Nominale capaciteit Batterijgewicht in kg Aantal cellen Eletrolytvolume in liter Batterijnummer Producent Logo van de producent CE-markering alleen voor batterijen vanaf 75 V Veiligheidsaanwijzingen en waarschuwingen 03.13 NL
1 2 3 4 5 6 7 9 8 15 10 11 13 12 14
2
3
Veiligheidsaanwijzingen, waarschuwingen en andere aanwijzingen Gebruikte batterijen is afval dat onder strenge bewaking moet worden gerecycled. Deze batterij is voorzien van het recyclingteken en een doorgestreepte vuilnisbak en mag niet bij het huisvuil worden gegooid. De wijze van terugname en hergebruik moet volgens artikel 8 van de Duitse batterijenwetgeving (BattG) worden overeengekomen met de producent van de batterij. Roken verboden! Geen open vuur, gloed of vonken in de buurt van de batterij. Er bestaat explosie- en brandgevaar! Explosie- en brandgevaar, kortsluiting door oververhitting vermijden! Uit de buurt houden van open vuur en sterke hittebronnen. Bij werkzaamheden aan cellen en batterijen moeten persoonlijke beschermingsmiddelen (bijvoorbeeld veiligheidsbril en veiligheidshandschoenen) worden gedragen. Na de werkzaamheden handen wassen. Uitsluitend geïsoleerd gereedschap gebruiken. Batterij niet mechanisch bewerken, stoten, inklemmen, samendrukken, inkerven, deuken of andere modificaties aanbrengen. Gevaarlijke elektrische spanning! Metalen delen van de batterijcellen staan altijd onder spanning, daarom mogen er geen vreemde voorwerpen of gereedschappen op de batterij worden gelegd. Nationale voorschriften voor ongevallenpreventie in acht nemen. Bij het uittreden van inhoudsstoffen de dampen niet inademen. Veiligheidshandschoenen dragen.
Gebruiksaanwijzing lezen en zichtbaar op de laadplaats aanbrengen!
03.13 NL
Werkzaamheden aan batterij uitsluitend na instructie door vakpersoneel uitvoeren!
3
4
Loodbatterijen met pantserplaatcellen en vloeibaar elektrolyt
4.1
Beschrijving Tractiebatterijen van Jungheinrich zijn loodbatterijen met pantserplaatcellen en vloeibaar elektrolyt. De benamingen voor de tractiebatterijen zijn PzS, PzB, PzS Lib en PzM. Elektrolyt De nominale dichtheid van het elektrolyt heeft betrekking op 30 °C en de nominale elektrolytstand in volledig opgeladen toestand. Hogere temperaturen verlagen, lagere temperaturen verhogen de elektrolytdichtheid. De bijbehorende correctiefactor bedraagt ± 0,0007 kg/l per K, bijvoorbeeld elektrolytdichtheid 1,28 kg/ l bij 45 °C komt overeen met een dichtheid van 1,29 kg/l bij 30°C. Het elektrolyt moet voldoen aan de zuiverheidsvoorschriften van DIN 43530 deel 2.
4.1.1 Nominale gegevens batterij 1.
Product
Tractiebatterij
2.
Nominale spanning (nominaal)
2,0 V x aantal cellen
3.
Nominale capaciteit C5
Zie typeplaatje
4.
Ontlaadstroom
C5/5h
5.
Nominale dichtheid van het elektrolyt1
1,29 kg/l
6.
Nominale temperatuur2
30 °C
7.
Nominale elektrolytstand systeem Tot elektrolytstand markering "Max" Grenstemperatuur3
55 °C
03.13 NL
1. Wordt binnen de eerste 10 cycli bereikt. 2. Hogere temperaturen verkorten de levensduur, lagere temperaturen verkorten de beschikbare capaciteit. 3. Niet als bedrijfstemperatuur toegestaan.
4
4.2
Gebruik
4.2.1 Lege batterijen in bedrijf nemen
Z
De vereiste activiteiten moeten worden uitgevoerd door de klantenservice van de producent of door een door de producent geautoriseerde klantenservice.
4.2.2 Gevulde en geladen batterijen in bedrijf nemen Controles en handelingen vóór de dagelijkse inbedrijfstelling
Z
Werkwijze • Controleren of de batterij mechanisch in goede staat verkeert. • Controleren of de batterij-eindafleiding correct gepoold is (plus op plus en min op min) en goed contact maakt. • Aanhaalmomenten poolbouten (M10 = 23 ±1 Nm) van de eindafleiders en verbinders controleren. • Batterij bijladen. • Elektrolytstand controleren. De elektrolytstand moet boven de overloopbeveiliging of de bovenkant van de separator liggen. • Elektrolyt met gezuiverd water tot de nominale stand vullen. Controle uitgevoerd.
4.2.3 Ontladen van de batterij Voor het bereiken van een optimale levensduur tijdens het gebruik ontladingen van meer dan 80% van de nominale capaciteit vermijden (diepteontlading). Dat komt overeen met een minimale elektrolytdichtheid van 1,13 kg/l aan het einde van de ontlading. Lege batterijen meteen opladen.
03.13 NL
Z
5
4.2.4 Batterij opladen WAARSCHUWING! Explosiegevaar door gassen die ontstaan tijdens het laden Bij het laden geeft de batterij een mengsel van zuurstof en waterstof (knalgas) af. De gasvorming is een chemisch proces. Dit gasmengsel is zeer explosief en mag niet worden ontstoken. Lader en batterij alleen bij uitgeschakelde lader en uitgeschakeld intern transportmiddel aan- of loskoppelen. Lader moet zijn afgestemd op de spanning, de laadcapaciteit en de technologie van de batterij. Voor het laden eerst alle kabel- en stekkerverbindingen controleren op zichtbare beschadigingen. Voor voldoende ventilatie zorgen van de ruimte waarin het interne transportmiddel wordt opgeladen. Oppervlakken van de batterijcellen moeten tijdens het laden vrijliggen, om voldoende ventilatie te garanderen, zie gebruikshandleiding van intern transportmiddel, hoofdstuk D, Batterij opladen. Bij het werken met batterijen mag er niet gerookt worden en er mag geen open vuur worden gebruikt. In de buurt van het voor het opladen geparkeerde interne transportmiddel mogen zich op een afstand van minimaal 2 m geen ontvlambare stoffen of vonkvormende bedrijfsmiddelen bevinden. Er moeten blusmiddelen worden klaargezet. Geen metalen voorwerpen op de batterij leggen. De veiligheidsvoorschriften van de producent van batterij en laadstation moeten beslist worden nageleefd. AANWIJZING
03.13 NL
Batterij mag uitsluitend met gelijkstroom worden geladen. Alle laadmethoden op basis van DIN 41773 en DIN 41774 zijn toegestaan.
6
Z
Tijdens het laden stijgt de elektrolyttemperatuur met ongeveer 10 K. Daarom mag pas worden begonnen met het opladen als de elektrolyttemperatuur lager is dan 45 °C. De elektrolyttemperatuur van batterijen moet voorafgaande aan het laden minimaal +10 °C bedragen, omdat anders de correcte lading niet wordt bereikt. Onder de 10 °C wordt de batterij bij standaardlaadtechniek onvoldoende geladen. Batterij opladen Voorwaarden – Elektrolyttemperatuur min. 10 °C tot max. 45 °C
Z
Werkwijze • Deksels of afdekplaten van de batterijruimte openen of verwijderen. Eventuele afwijkingen komen voort uit de gebruikshandleiding van het interne transportmiddel. De afsluitdoppen blijven op de cellen of blijven gesloten. • De batterij met de juiste polen (plus op plus en min op min) op de uitgeschakelde lader aansluiten. • Lader inschakelen. Batterij geladen
Z
Het opladen is afgesloten als de elektrolytdichtheid en de batterijspanning gedurende 2 uur constant blijft. Compensatieladen Compensatieladingen dienen voor het veiligstellen van de levensduur en voor het behoud van de capaciteit na diepteontladingen en na herhaaldelijke onvoldoende lading. De laadstroom van de compensatielading kan een nominale capaciteit van max. 5 A/100 Ah hebben.
Z
Compensatielading één keer per week uitvoeren. Tussenladen Tussenladingen van de batterij zijn deelladingen die de dagelijkse gebruiksduur verlengen. Bij het tussenladen treden hogere gemiddelde temperaturen op, die de levensduur van de batterijen kunnen verkorten. Tussenladingen pas vanaf een laadtoestand lager dan 60 % uitvoeren. In plaats van regelmatig tussenladen wisselbatterijen gebruiken.
03.13 NL
Z
7
4.3
Onderhoud loodbatterijen met pantserplaatcellen Waterkwaliteit
Z
De waterkwaliteit voor het opvullen van elektrolyt moet voldoen aan die van gezuiverd of gedestilleerd water. Gereinigd water kan van leidingwater door destillatie of met een ionenwisselaar worden gemaakt en is dan geschikt voor het maken van elektrolyt.
4.3.1 Dagelijks
Z
– Batterij na iedere ontlading opladen. – Na het einde van het opladen moet de elektrolytstand worden gecontroleerd. – Indien nodig na het einde van het opladen met gereinigd water bijvullen tot de nominale stand. De hoogte van de elektrolytstand mag de overloopbeveiliging of de bovenkant van de separator, of de "Min"-markering van de elektrolytstand niet onderschrijden en de "Max"-markering niet overschrijden.
4.3.2 Wekelijks – Visuele controle na heroplading op vervuiling of mechanische beschadigingen. – Bij het regelmatig opladen op basis van IU-karakteristiek een compensatielading uitvoeren. 4.3.3 Maandelijks
Z
– Tegen het einde van de laadcyclus moeten de spanningen van alle cellen bij ingeschakelde lader worden gemeten en geregistreerd. – Na het einde van het laden moet de elektrolytdichtheid en de elektrolyttemperatuur van alle cellen worden gemeten en geregistreerd. – Meetresultaten vergelijken met eerdere meetresultaten. Als er belangrijke veranderingen ten opzichte van eerdere metingen of verschillen tussen de cellen worden vastgesteld, klantenservice van de producent aanvragen.
4.3.4 Jaarlijks
De bepaalde isolatieweerstand van de batterij mag volgens DIN EN 50272-3 niet lager zijn dan 50 Ω per volt nominale spanning.
03.13 NL
Z
– Isolatieweerstand van het interne transportmiddel meten aan de hand van EN 1175-1. – Isolatieweerstand van de batterij meten aan de hand van DIN EN 1987-1.
8
5
Loodbatterijen met gesloten pantserplaatcellen PzV en PzV-BS
5.1
Beschrijving PzV-batterijen zijn gesloten batterijen met vastgelegd elektrolyt, waarbij gedurende de volledige bruikbaarheidsduur geen water mag worden bijgevuld. Als afsluitdoppen worden veiligheidsventielen gebruikt die bij het openen vernietigd worden. Tijdens het gebruik worden aan de gesloten batterijen dezelfde veiligheidseisen gesteld als aan batterijen met vloeibare elektrolyt, om een elektrische schok, een explosie van de elektrolytische laadgassen en in het geval van een vernietiging van de celbehuizingen het gevaar door de corrosieve elektrolyt te voorkomen.
Z
PzV-batterijen zijn gasarm, maar niet gasvrij. Elektrolyt De elektrolyt is zwavelzuur, dat in gel is vastgelegd. De dichtheid van de elektrolyt kan niet worden gemeten.
5.1.1 Nominale gegevens batterij 1.
Product
Tractiebatterij
2.
Nominale spanning (nominaal)
2,0 V x aantal cellen
3.
Nominale capaciteit C5
Zie typeplaatje
4.
Ontlaadstroom
C5/5h
5.
Nominale temperatuur
30 °C
Grenstemperatuur1
45 °C niet als bedrijfstemperatuur toegestaan
6.
Nominale dichtheid van de elektrolyt
Niet meetbaar
7.
Nominale elektrolytstand systeem Niet meetbaar
03.13 NL
1. Hogere temperaturen verkorten de levensduur, lagere temperaturen verkorten de beschikbare capaciteit.
9
5.2
Gebruik
5.2.1 Inbedrijfstelling Controles en handelingen vóór de dagelijkse inbedrijfstelling Werkwijze • Controleren of de batterij mechanisch in goede staat verkeert. • Controleren of de batterij-eindafleiding correct gepoold is (plus op plus en min op min) en goed contact maakt. • Aanhaalmomenten poolbouten (M10 = 23 ±1 Nm) van de eindafleiders en verbinders controleren. • Batterij bijladen. • Batterij opladen. Controle uitgevoerd. 5.2.2 Ontladen van de batterij
Z
Door ontladingen tijdens het gebruik van meer dan 80% van de nominale capaciteit verlaagt de levensduur van de batterij aanmerkelijk. Lege of gedeeltelijk geladen batterijen meteen opladen en niet laten staan.
03.13 NL
Z
Voor het bereiken van een optimale levensduur moeten ontladingen van meer dan 60% van de nominale capaciteit worden vermeden.
10
5.2.3 Batterij opladen WAARSCHUWING! Explosiegevaar door gassen die ontstaan tijdens het laden Bij het laden geeft de batterij een mengsel van zuurstof en waterstof (knalgas) af. De gasvorming is een chemisch proces. Dit gasmengsel is zeer explosief en mag niet worden ontstoken. Lader en batterij alleen bij uitgeschakelde lader en uitgeschakeld intern transportmiddel aan- of loskoppelen. Lader moet zijn afgestemd op de spanning, de laadcapaciteit en de technologie van de batterij. Voor het laden eerst alle kabel- en stekkerverbindingen controleren op zichtbare beschadigingen. Voor voldoende ventilatie zorgen van de ruimte waarin het interne transportmiddel wordt opgeladen. Oppervlakken van de batterijcellen moeten tijdens het laden vrijliggen, om voldoende ventilatie te garanderen, zie gebruikshandleiding van intern transportmiddel, hoofdstuk D, Batterij opladen. Bij het werken met batterijen mag er niet gerookt worden en er mag geen open vuur worden gebruikt. In de buurt van het voor het opladen geparkeerde interne transportmiddel mogen zich op een afstand van minimaal 2 m geen ontvlambare stoffen of vonkvormende bedrijfsmiddelen bevinden. Er moeten blusmiddelen worden klaargezet. Geen metalen voorwerpen op de batterij leggen. De veiligheidsvoorschriften van de producent van batterij en laadstation moeten beslist worden nageleefd. AANWIJZING
03.13 NL
Materiële schade door onjuist opladen van de batterij Onjuist opladen van de batterij kan leiden tot overbelastingen van de elektrische leidingen en contacten, ontoelaatbare gasvorming en het uittreden van elektrolyt uit de cellen. Batterij uitsluitend met gelijkstroom laden. Alle laadmethoden op basis van DIN 41773 zijn in de door de producent vrijgegeven uitvoering toegestaan. Batterij uitsluitend aansluiten op laders die geschikt zijn voor de batterijgrootte en het batterijtype. Eventueel door de klantenservice van de producent laten testen of de lader geschikt is. Grensstromen van DIN EN 50272-3 in het gasbereik niet overschrijden.
11
Batterij opladen Voorwaarden – Elektrolyttemperatuur tussen +15 °C en 35 °C
Z
Werkwijze • Deksels of afdekplaten van de batterijruimte openen of verwijderen. • De batterij met de juiste polen (plus op plus en min op min) op de uitgeschakelde lader aansluiten. • Lader inschakelen. Tijdens het laden stijgt de elektrolyttemperatuur met ongeveer 10 K. Als de temperaturen constant hoger zijn dan 40 °C of lager dan 15 °C is een temperatuurafhankelijke constantespanningsregeling van de lader vereist. Hierbij moet de correctiefactor met -0,004 V/Z per K worden toegepast. Batterij geladen
Z
Het opladen is afgesloten als de elektrolytdichtheid en de batterijspanning gedurende 2 uur constant blijft. Compensatieladen Compensatieladingen dienen voor het veiligstellen van de levensduur en voor het behoud van de capaciteit na diepteontladingen en na herhaaldelijke onvoldoende lading.
Z
Compensatielading één keer per week uitvoeren. Tussenladen Tussenladingen van de batterij zijn deelladingen die de dagelijkse gebruiksduur verlengen. Bij het tussenladen treden hogere gemiddelde temperaturen op, die de levensduur van de batterijen kunnen verkorten.
Z
Tussenladingen bij PzV-batterijen vermijden.
03.13 NL
Z
Tussenladingen pas vanaf een laadtoestand lager dan 50 % uitvoeren. In plaats van regelmatig tussenladen wisselbatterijen gebruiken.
12
5.3
Z
Onderhoud loodbatterijen met gesloten pantserplaatcellen PzV en PzV-BS Geen water bijvullen!
5.3.1 Dagelijks – Batterij na iedere ontlading opladen. 5.3.2 Wekelijks – Visuele controle op vervuiling of mechanische beschadigingen. 5.3.3 Per kwartaal
Z Z
– Totaalspanning meten en registreren. – Afzonderlijke spanningen meten en registreren. – Meetresultaten vergelijken met eerdere meetresultaten. De metingen na volledige lading en een daarop volgende standtijd van minimaal 5 uur uitvoeren. Als er belangrijke veranderingen ten opzichte van eerdere metingen of verschillen tussen de cellen worden vastgesteld, klantenservice van de producent aanvragen.
5.3.4 Jaarlijks
De bepaalde isolatieweerstand van de batterij mag volgens DIN EN 50272-3 niet lager zijn dan 50 Ω per volt nominale spanning.
03.13 NL
Z
– Isolatieweerstand van het interne transportmiddel meten aan de hand van EN 1175-1. – Isolatieweerstand van de batterij meten aan de hand van DIN EN 1987-1.
13
6
Waterbijvulsysteem Aquamatik
6.1
Opbouw waterbijvulsysteem 15
16
17 >3m
18 19 20 +
Watertank Tappunt met kogelkraan Stromingsindicator Afsluitkraan Afsluitkoppeling Afsluitstekker op batterij
03.13 NL
15 16 17 18 19 20
-
14
6.2
Functiebeschrijving Het waterbijvulsysteem Aquamatik wordt gebruikt voor het automatisch instellen van de nominale elektrolytstand bij aandrijfbatterijen voor interne transportmiddelen. De batterijcellen zijn met slangen met elkaar verbonden en worden met een steekaansluiting aangesloten op het waterbijvulstation (bijvoorbeeld watertank). Na het openen van de afsluitkraan worden alle cellen met water gevuld. De Aquamatikstop regelt het benodigde watervolume en zorgt ervoor dat bij een bepaalde waterdruk op het ventiel de watertoevoer wordt afgesloten en het ventiel veilig wordt gesloten. De stopsystemen hebben een optische vulstandindicatie, een diagnoseopening voor de meting van de temperatuur, de elektrolytdichtheid en de ontgassingsopening.
6.3
Vullen De batterijen moeten zo kort mogelijk voor de beëindiging van de volledige oplading van de batterij worden gevuld met water. Daardoor wordt veiliggesteld dat het bijgevulde watervolume met de elektrolyt wordt gemengd.
6.4
Waterdruk Het waterbijvulsysteem moet met een waterdruk in de waterleiding van 0,3 bar tot 1,8 bar worden gebruikt. Afwijkingen van de toegestane drukbereiken beperken de functionele betrouwbaarheid van de systemen. Waterkracht Opstelhoogte boven batterijoppervlak bedraagt tussen 3 - 18 m. 1 m komt overeen met 0,1 bar Waterdruk
03.13 NL
De instelling van het drukventiel is afhankelijk van het systeem en moet tussen 0,3 1,8 bar liggen.
15
6.5
Vulduur De vulduur van een batterij is afhankelijk van het elektrolytniveau, de omgevingstemperatuur en de vuldruk. Het vullen wordt automatisch beëindigd. De watertoevoerleiding moet na het einde van het vullen van de batterij worden losgekoppeld.
6.6
Z
6.7
Waterkwaliteit De waterkwaliteit voor het opvullen van elektrolyt moet voldoen aan die van gezuiverd of gedestilleerd water. Gereinigd water kan van leidingwater door destillatie of met een ionenwisselaar worden gemaakt en is dan geschikt voor het maken van elektrolyt.
Batterijslangen De slangen van de verschillende stoppen moeten langs de elektrische schakeling worden gelegd. Wijzigingen mogen niet worden aangebracht.
6.8
Bedrijfstemperatuur
03.13 NL
Batterijen met automatische waterbijvulsystemen mogen uitsluiten in ruimtes worden opgeslagen met temperaturen > 0 °C, anders bestaat er gevaar voor bevriezing.
16
6.9
Reinigingsmethoden De stopsystemen mogen uitsluitend met gezuiverd water conform DIN 43530-4 worden gereinigd. Delen van de stoppen mogen niet met oplosmiddelhoudende stoffen of zepen in aanraking komen.
6.10 Servicewagen
03.13 NL
Mobiele watervulwagen met pomp en vulpistool voor het vullen van afzonderlijke cellen. De dompelpomp die zich in het reservoir bevindt zorgt voor de vereiste vuldruk. Er mag geen hoogteverschil bestaan tussen standvlak van de servicewagen en die van de batterij.
17
7
Elektrolytcirculatie
7.1
Functiebeschrijving De elektrolytcirculatie zorgt door de toevoer van lucht tijdens het laden voor een vermenging van de elektrolyt en voorkomt zo zuurlagen, verkort de laadtijd (laadfactor ca. 1,07) en reduceert de gasvorming tijdens het laden. De lader moet voor de batterij en elektrolytcirculatie toegelaten zijn. Een in de lader ingebouwde pomp zorgt voor de vereiste perslucht die via een slangensysteem naar de batterijcellen wordt geleid. De circulatie van de elektrolyt vindt plaats middels de toegevoerde lucht en over de totale elektrodelengte worden dezelfde elektrolytdichtheidswaarden gerealiseerd. Pomp Bij een storing, bijvoorbeeld onverklaarbare respons van de drukbewaking, moeten de filters worden gecontroleerd en indien nodig worden vervangen. Batterij-aansluiting Er is een slang aangebracht aan de pompmodule, die samen met de laadleidingen uit de lader naar de laadstekker wordt gevoerd. Via de in de stekker geïntegreerde koppelingsdoorvoeringen voor de elektrolytcirculatie wordt de lucht verder geleid naar de batterij. Bij het leggen moet er goed op worden gelet dat er geen knikken in de slang komen. Drukbewakingsmodule De elektrolytcirculatiepomp wordt aan het begin van het laden geactiveerd. De drukopbouw tijdens het laden wordt gecontroleerd met de drukbewakingsmodule. Op deze manier wordt gegarandeerd dat de benodigde luchtdruk bij het laden met elektrolytcirculatie beschikbaar is. Bij eventuele storingen, zoals – luchtkoppeling batterij niet verbonden met circulatiemodule (bij aparte koppeling) of defect, – lekkende of defecte slangverbindingen op de batterij of – aanzuigfilter vuil
03.13 NL
is er een storingsmelding op de lader te zien.
18
AANWIJZING Als een geïnstalleerd elektrolytcirculatiesysteem niet of niet regelmatig wordt gebruikt of als de batterij blootstaat aan grotere temperatuurschommelingen, kan het elektrolyt terugstromen in het slangensysteem. Voorzien in een luchttoevoerleiding met een apart koppelingssysteem, bijvoorbeeld: afsluitkoppeling aan batterijzijde en doorvoerkoppeling aan luchttoevoerzijde. Schematische weergave
03.13 NL
Elektrolytcirculatie-installatie op de batterij en de luchttoevoer via de lader.
19
8
Batterijen reinigen Het is nodig om de batterijen en troggen te reinigen – Isolatie van de cellen ten opzichte van elkaar, ten opzichte van de aarde of externe geleidende delen moet blijven bestaan – Schade door corrosie en door kruipstroom vermijden – Verhoogde en uiteenlopende zelfontlading van de afzonderlijke cellen of blokbatterijen door kruipstroom moet worden vermeden – Vorming van elektrische vonken door kruipstroom moet worden vermeden
03.13 NL
Bij het reinigen van de batterijen erop letten, dat – de opstelplaats voor reiniging zo wordt gekozen, dat het elektrolythoudende spoelwater naar een daarvoor geschikte zuiveringsinstallatie wordt geleid. – bij het afvoeren van gebruikte elektrolyt en/of het spoelwater de voorschriften voor een veilige werkplek en het voorkomen van ongevallen, en de voorschriften voor het afvoeren van afval in acht nemen. – veiligheidsbril en veiligheidskleding worden gedragen. – celstoppen niet worden verwijderd of geopend. – de kunststof onderdelen van de batterij, in het bijzonder de celbehuizingen, uitsluitend met water of in water gedrenkte poetsdoeken zonder additieven worden gereinigd. – na het reinigen het batterijoppervlak met geschikte middelen wordt gedroogd, bijvoorbeeld met perslucht of poetsdoeken. – Vloeistof die in de batterijtrog terecht is gekomen, moet worden opgezogen en met inachtneming van de eerder genoemde voorschriften worden afgevoerd.
20
Batterij met hogedrukreiniger reinigen Voorwaarden – Celverbinders moeten vastgedraaid en stevig ingestoken zijn – Celstoppen gesloten
Z
Z
Werkwijze • Gebruiksaanwijzing van de hogedrukreiniger lezen. • Geen reinigingsadditieven gebruiken. • Toegestane temperatuurinstelling voor het reinigingsapparaat van 140° aanhouden. Op deze manier gegarandeerd dat bij een afstand van 30 cm achter de uitlaatsproeier een temperatuur van 60° C niet wordt overschreden. • Maximale werkdruk van 50 bar aanhouden. • Minimaal 30 cm afstand tot het oppervlak van de batterij aanhouden. • Batterij over een groot oppervlak worden bestralen, om lokale oververhitting te vermijden. Niet langer dan 3 s op één plek reinigen met de straal, om de oppervlaktetemperatuur van de batterij van maximaal 60 °C niet te overschrijden. • Batterijoppervlak na het reinigen met geschikte middelen drogen, bijvoorbeeld perslucht of poetsdoeken.
03.13 NL
Batterij gereinigd.
21
9
Batterij opslaan AANWIJZING De batterij mag niet langer dan 3 maanden zonder lading worden opgeslagen, anders is hij op lange termijn niet meer functioneel. Als batterijen voor een langere tijd niet worden gebruikt, moeten ze volledig opgeladen in een droge, vorstvrije ruimte worden opgeslagen. Om de functionaliteit van de batterij veilig te stellen kunnen de volgende laadbehandelingen worden gekozen: – maandelijkse compensatielading voor PzS- en PzB-batterijen en volledige oplading voor PzV-batterijen. – Onderhoudslading bij een laadspanning van 2,23 V x aantal cellen voor PzS-, PzMen PzB-batterijen of 2,25 V x aantal cellen voor PzV-batterijen. Als batterijen voor een langere tijd (> 3 maanden) niet worden gebruik moeten deze voor 50% opgeladen, in een droge, koele en vorstvrije ruimte worden opgeslagen.
10
Storingshulp Als er storingen aan de batterij of lader worden vastgesteld, moet meteen contact worden opgenomen met de klantenservice van de producent.
Z 11
De vereiste activiteiten moeten worden uitgevoerd door de klantenservice van de producent of door een door de producent geautoriseerde klantenservice.
Afdanking Batterijen met het recyclingteken en een doorgestreepte vuilnisbak mogen niet bij het huisvuil worden gegooid.
03.13 NL
De wijze van terugname moet volgens artikel 8 van de Duitse batterijenwet (BattG) worden afgesproken met de producent van de batterij.
22