5 Het is de conducteur die ons wekt. Het moet rond negen uur zijn. Hij spreekt ons aan in vier talen en we geven hem het Interrail-kaartje zonder iets te zeggen, waardoor hij ons ook bedankt in vier talen. Ook hij kan zijn ogen niet van Daphne’s borsten houden. Hij kijkt nog eens om als hij de coupé verlaat. Daphne knipoogt naar hem. Een dik kwartier later zijn we in Keulen. In de hal prijkt een chocoladefontein. Kleverig bruin chocoladebloed stroomt van de trappen naar beneden. Het vlees van het pitakraam doet dienst als extraatje. Verbrand vlees, de geur van verbrand mensenvlees. Een bord in rood-witte letters schreeuwt het uit: levensgevaar. Verboden de kabels aan te raken. Daphne’s vader wacht ons op in een ander deel van de grote hal. Hij heeft een bos gele bloemen bij en twee Duitse schepers. Daphne gooit haar rugzak uit en rent op de honden af. Het geluid van haar sandalen galmt door de stationshal. De man glimlacht breed en omhelst haar. Terwijl hij zijn dochter tegen zich aandrukt, ziet hij ons haar rugzak oprapen. We grijnzen en het is alsof hij nu pas beseft dat zijn dochtertje niet langer vier jaar oud is. Waarom weet ik niet, maar op de een of andere manier kan ik zijn gedachten lezen. Alles staat geschreven in zijn haarlijn, in zijn rimpels, in zijn dubbele kin. Onwillekeurig zie ik hem terugdenken aan de achttienjarige grieten waar hij mee naar bed ging toen hij tien jaar geleden zijn vrouw voor het eerst bedroog. Ik zie het hem overdenken terwijl hij zijn dochter tegen zich aandrukt, waar is de tijd, denkt hij, hij zucht. Het is zo duidelijk. Dan laat Daphne haar vader los. ‘Dit zijn No en Simon, uit België. Lauren ken je natuurlijk al. Ze blijven slapen. Goed toch?’ Haar stem klinkt anders als ze met hem praat, zachter, braaf. Hij knikt. Naast hen ontpopt Simon zich tot wolfsjongen. Hij rukt de leiband uit zijn hand, slaat de dieren op hun flanken, grijpt naar hun staart, kijkt hen diep in de ogen, praat ermee, stoot kinderachtige geluiden uit en rolt er in zijn vieze Birckenstocks mee over de vloer. Dat klopt, denk ik. Het is precies zoals Daphne zegt: wij komen uit België, ze hebben ons daar leren kennen en we zijn meegereisd. Zomaar, omdat het kan. ‘Hoe heten jullie?’ vraagt Simon aan de honden. ‘Seth en Sikh,’ zegt Daphne. ‘Volgens mij vindt Seth je leuk.’ Ze knipoogt naar Lauren, die dromerig naar Simons kuiten staart. We blijven nog even staan. Ik ben zenuwachtig, al kan ik niet precies zeggen waarvan. Het kan de muzak zijn, of de neonverlichting in het station, de geur van zwervers en pis, het
feit dat deze man me aan mijn eigen vader doet denken, ik weet het niet, maar het pompende gevoel ter hoogte van mijn maagstreek doet me duizelen. Ik houd het mezelf voor: we hebben iemands dood op ons geweten. Ik leg een hand op mijn voorhoofd om mijn temperatuur te meten. Daphne’s vader kijkt me doordringend aan. ‘Gaat het?’ vraagt hij en onmiddellijk ben ik met hem verbonden, vertrouw ik hem. ‘Kom, de auto staat niet ver. Jullie zijn vast moe.’
6
Simon eet een hamburger op de achterbank. Daphne’s vader heeft die betaald. Dat ging zo: Simon bleef staan bij het eerste hamburgerkraam dat we tegenkwamen. Seth en Sikh bleven ook staan. Toen bleef Lauren staan. Daphne bleef staan. Haar vader en ik liepen naast elkaar verder door de hal, zwijgend, tot we de anderen niet meer hoorden. Toen keerden we op onze stappen terug. ‘Dankuwel meneer,’ zei Simon. ‘Mijn naam is György Rgys. Ik ben geen mijnheer.’ Hij sprak het uit zoals je het Engelse church zou uitspreken, maar dan met een Tzj-klank vooraan. Tzjurch Ries. Ik liet zijn naam een paar keer door mijn mond gaan. ‘Dankuwel Zurch,’ zei Simon. Hij trok een gezicht, waardoor er ketchup op zijn hemdje terechtkwam. Lauren moest lachen. De auto ruikt nieuw, naar fabrieksleer. Daphne zit naast haar vader. Simon, Lauren en ik zitten op de achterbank met de honden op onze schoot. Simon geeft de laatste hap van zijn hamburger aan Sikh. György Rgys wil er iets van zeggen, maar dan zet Daphne de radio harder. Het nieuwsbericht maakt geen melding van enige gebeurtenis in België. Koud zweet loopt langs mijn romp naar beneden. Ik druk mijn armen tegen de zijkant van mijn borstkas aan en hoop dat de anderen me niet ruiken. Wat is de geur van angst? Van dood? Het raampje staat op een kier en ik houd de sigaret voor het kiertje. De stadsgeluiden dringen de auto binnen, we horen auto’s die voorbijrijden, die afslaan, in de verte een politiewagen, een ambulance misschien. György Rgys vraagt of hij een sigaret van me kan bietsen. Ik geef het pakje aan Daphne, die er een sigaret uithaalt, ze aansteekt en hem aanreikt. Dat is liefde, denk ik. Hij zet een extra knoopje van zijn hemd open. In de achteruitkijkspiegel zie ik zijn ogen, de bruine irissen, de wallen eronder, Daphnes ogen.
Even later lig ik bij te komen op de bank in de woonkamer, de anderen zitten rond me. György Rgys is met ons thuisgekomen, heeft ons binnengelaten, drukte op het knopje van de lift, nam toen zelf de trap (zes verdiepingen omhoog) en zette een fles wijn voor ons op tafel. Hij ging slapen, zei hij. Simon en ik wilden net rechtstaan om hem de hand te schudden toen hij de
slaapkamerdeur achter zich dichttrok. De honden had hij in een hok opgesloten in de hoek van de kamer. Ze zien er gezond uit. Het hok meet vier bij twee, heeft fijne tralies en er liggen gekleurde fleecedekens. Ik stel me voor dat György Rgys regelmatig ook hun tanden poetst, met een speciale vingertandenborstel. We drinken wijn en Simon vertelt over hoe hij een paar dagen terug met zijn bakfiets de Carolus Borromeuskerk is binnengereden. Het is een waanzinnige kerk met overal goud en speciale opgeluisterde missen. Ik luister met een half oor, zijn verhaal interesseert me niet. Ons verhaal daarentegen moet ik nog afmaken. Terwijl ik het interieur van het appartement bestudeer, vraag ik me af hoe het moet voelen om hier te wonen, hoe het moet voelen om György Rgys te zijn. Zijn leven lijkt afgelijnd en volmaakt. Mijn blik glijdt langs de lijnen van de houten meubels. Ik stel me voor dat hij hier op zijn eentje leeft, eet, huilt. Hij slaapt vast met de dekens tussen zijn naakte knieën. Ik vraag me af wat hij nu denkt, of hij beseft wat voor iemand zijn dochter aan het worden is.
Even later gaan we ook zelf slapen. Daphne heeft haar slaapkamer afgestaan aan Lauren en Simon. Ze komt nu de badkamer uit in een slaapshirt met een laken in haar armen. Ik trek mijn kleren uit en leg ze zorgvuldig opgeplooid op een stoel. Het laken ruikt fris. We klappen de bedbank uit en maken het bed op. Dan komt ze naast me liggen. ‘Gaat het?’ vraagt ze. ‘Ja. Dank je dat ik hier mag slapen.’ ‘Je bent een bijzondere jongen.’ Ik knik. Het blijft lang stil. ‘Vind je vader het niet erg dat we hier zijn?’ ‘Nee hoor. Je hoeft je niet schuldig te voelen.’ Schuldgevoel, denk ik, is precies wat we nodig hebben. Simon is mijn druïde en ik ben zijn paus. Als ik wil doen alsof we werkelijk iemands dood op ons geweten hebben, zal ik me moeten bekwamen in schuldgevoel. Verdomme, ik houd van de smaak die dat woord achterlaat in mijn mond. ‘Hoe lang zijn de jouwe uit elkaar?’ vraagt ze plots. Ik wil antwoorden, naar waarheid, maar dan adem ik stof in en komt er iets in mijn oog terecht. Ik nies een paar keer na elkaar. Het feit dat we hier zijn is belangrijker dan het waarom. Die zin laat ik een paar keer door mijn mond glijden, maar ik spreek hem niet uit.
‘Het is goed,’ zegt ze, ‘we hoeven er niet over te praten. Ik weet hoe je je voelt, mannetje. Je bent zo’n schattig mannetje.’ Ze komt tegen me aan liggen en kust me. Haar lippen zijn klein en vlezig. Ik haal mijn neus op. Mijn ogen doen pijn van het niezen en mijn neus zit vol snot, maar Daphne trekt me tegen zich aan. Even later trekt ze het shirt uit. Waarom loopt ze de hele dag met halfnaakte borsten, om voor het slapengaan een kuis shirt aan te trekken? Ik ga met een vinger langs haar tepels. Dan drukt ze met geweld mijn gezicht in het kussen, alsof ze begrijpt dat ik hier niet voor haar ben, en likt met haar tong langs mijn ruggengraat naar beneden. Tijdens het neuken komt ze bovenop me zitten. Ze heeft brede heupen en houdt een hand voor haar mond om niet te veel lawaai te maken. De anderen horen het toch, denk ik. Na het vrijen kan ik de slaap niet vatten, hoe vermoeid ik ook ben. Daphne’s krullen prikken in mijn neusgaten. Ik staar naar de balken van het plafond, volg haar ademhaling, ruik aan haar mond. Ik sta voorzichtig recht en vul een glas water in de keuken. Daarmee ga ik naar het balkon. Een harde wind waait in mijn gezicht, heel even voel ik me onoverwinnelijk. In de hoek van het balkon liggen een paar natte peuken. Ik draag enkel mijn boxershorts en krijg kippenvel. Het uitzicht is groots: in de verte zie ik de lichtjes langs het water, de Dom, de haven, ik kan alles zien. Schoorstenen spuwen rook en vlammen, meer dan in Antwerpen. Nog verder licht een reclame van Bayer op, een hologram. ‘Mijn naam is György Rgys , dit alles is van mij.’ Ik herhaal het hardop tegen de nacht. Ik zie hem voor me, stel me voor dat ik hem ben, hij wandelt over de brug, over de Rijn. Hij staat stil terwijl het water onder hem doorschuift. Het is zijn haven, de haven is van hem. Ik zie hem wandelen over de brug in de nacht terwijl hij nadenkt over zijn verleden en over de rivier. Hij opent zijn mond, alsof hij iets wil zeggen, alsof hij ons wilt zeggen dat het zijn schuld niet is, dat hij er ook niets aan kan doen. Ondanks de koude zweet ik me te pletter. Iemand heeft een put in mijn lichaam geslagen, mijn vlees smelt en sijpelt voortdurend naar beneden. Zijn wij voortvluchtig, is dit hoe voortvluchtigen zich voelen? Ik denk aan die andere voortvluchtige, die nu amper een paar meter van me vandaan zijn lid in die staaloven van een Lauren propt, die haar openbreekt, blijft openbreken. Ik wil naar binnen, maar dan hoor ik knallen van vuurwerk en ik blijf staan. Vuurwerkbloemen bloeien in rood, geel en groen en pijlen schieten recht omhoog naar de hemel. Het vuurwerk is links van me, aan de rivier, waar ook een circustent zijn kamp heeft
opgeslagen. Er is veel rook. Op de oever staan mensen met bierkraampjes en grote worstenkramen. Ik zie ze niet staan, maar ik weet dat ze er zijn. Ze zijn dronken en het vuurwerk is voor hen. Het is hun grote Duitse vuurwerk en dat vieren ze. Dit is niet mijn vuurwerk. Mijn moeder was een Duitse, maar ik heb met Duitsland niets te maken. Achter me hoor ik de balkondeur opengaan. Het is het geluid van iemand die te lui is om haar handen uit haar zakken te halen om de deur open te trekken, het geluid van iemand die zich er gewoon tussen wringt, zoals je doet wanneer je je te lam voelt, of wanneer het koud is. Ik kijk niet om. Ik verwacht Daphnes dij tegen de mijne, ieder moment nu, of een hand op mijn heup, in mijn nek, ergens op mijn lichaam. Een geruststellende hand. Maar het zijn geen mensenvoeten die op me af komen. Pootjes, ik hoor het getik van hondennagels op de matte, grijze balkontegels. Dan stilte. Ik draai me om en zie meteen dat het Seth is, dat zie ik gewoon. En dan zie ik opnieuw György Rgys staan, op een feest, tussen mensen. De honden zijn moeilijk uit elkaar te houden. Dat zeggen ze, de mensen in het park, vrienden, ze vragen het elke keer opnieuw, welke van de twee nu precies Seth is. Ik beeld me in dat György Rgys dat verschrikkelijk vindt, en tegelijk geruststellend. Seth neemt een korte aanloop, een paar passen, niet meer dan vier, waarna ze springt, als een paard over een hindernis. Ze raakt de balkonrand niet. Het is een perfecte sprong, zonder enig geluid, behalve dat van haar nagels op de balkontegels op het moment dat ze afstoot en daarna, het lijkt veel langer te duren, sta ik te wachten op dat andere geluid, een eeuwigheid zou ik willen blijven staan wachten op het geluid van een hondenlichaam dat op de parking te pletter stort, maar niet komt.
7
Daphne ademt zwaar als ik terug naast haar ga liggen, zonder haar wakker te maken. Ik probeer opnieuw in te slapen, maar in plaats daarvan trekt het verhaal van de springende hond door mijn hoofd. Ik dwing mezelf om aan iets anders te denken en kom uit bij treinen, de rode bakfiets en de spoorwegbrug. Mijn hart pompt als een drilboor in mijn borstkas terwijl mijn gedachten elkaar te snel opvolgen om te kunnen volgen. Een stierspringer, een koperen kabel, een bord spaghettisaus, beeld na beeld schiet aan mijn blik voorbij. Een slaapstuip dringt zich op, mijn lichaam lijkt in een put te vallen en ik hap naar adem. Ik dommel in, word terug wakker, dommel opnieuw in. Ik zweet en val in een soort slaap die geen slaap is, ik hoor Daphne’s ademhaling duidelijk naast me, het tikken van de klok, kleine signalen die me vertellen dat ik niet slaap, dat ik wakker ben, dat ik niet verdwijn, dat dit geen droom is die ik voor me zie. Ik zweef tussen mezelf en de wereld in. Ik bevind me vlakbij het rangeerterrein. Simon zegt kijk en ik kijk: eerst kort in zijn ogen, dan naar de haren op zijn arm, naar zijn wijsvinger en ten slotte naar de brug voor ons. Een spoorwegbrug van oud bruin ijzer, een geometrische boog over een verlaten rangeerterrein. Simon stuurt de bakfiets de berm in, ik zet me schrap en houd me vast aan de rand, we denderen de helling af. De bakfiets helt vervaarlijk over naar links en kantelt net niet. De mango valt uit mijn hand en rolt naar beneden. We ontwijken een losliggende biels en komen tot stilstand voor een gele container. Ja, zo ging het: een geheel van wagons, locomotieven, bielzen, stukken rail, klinknagels, verroeste borden en wegwijzers, bergen zand en bermen met onkruid. Daartussen liggen de sporen, ze lopen in elkaar over, komen samen en verwijderen zich weer. Simon en ik dwalen los van elkaar over het terrein, laten de afstand tussen ons vergroten en verkleinen, al let ik er goed op hem niet uit het oog te verliezen. Er staan goederenwagons met grote letters erop. Eurotrans, Vic Logistics, expeditie Van Avermaet, strak vormgegeven met vlaggen en pijlen. ‘Killer! Kom kijken. Killer!’ Hij heeft iets gevonden. Drie fietsen zijn nonchalant tegen een groene stroomcabine gegooid. Een dof gebrom dat uit de cabine komt, doet de kaders van de fietsen trillen.
Even later vinden we de eigenaars, drie jongens zitten bij een roestige container. Ze moeten ongeveer zeventien of achttien zijn, een jaar of drie jonger dan wij, maar aan hun kleren en houding zie je dat ze niet in de stad wonen. Maandagnamiddag in suburbia. De kleinste van de drie ziet ons, komt meteen op ons af. Hij draagt een zwart petje. ‘Laat ons met rust.’ Simon negeert hem en wandelt tot bij de linkse van de twee liggende jongens. Met zijn onderlijfje en zijn openhangend marineblauw hemd straalt hij autoriteit uit. De jongen reageert niet, tot Simon met zijn stierenkop boven de zijne gaat hangen. Dan glimlacht hij flauwtjes. ‘Laat hem met rust.’ De stem van de jongen met de pet achter Simon klinkt hoog nu, als die van een dertienjarige puber met een kikker in de keel. Hij wrijft over de klep van zijn pet. Op zijn witte T-shirt staat een horloge afgedrukt. Simon heft zijn handen in de lucht en toont zijn handpalmen, als om aan te tonen dat hij onschuldig is. Ik kijk naar de twee liggende jongens, ze lijken niet echt op te merken wat er gebeurt. De jongen met het petje vraagt nogmaals of we kunnen weggaan. Als Simon zich omdraait staan ze plots oog in oog, Simon en de puber, de ene minstens twee keer zo breed als de andere. ‘Rustig maar’, zegt hij, ‘we doen je niets. Is dit jullie eerste trip? Mooie plek hebben jullie uitgekozen.’ De puber kijkt betrapt naar de twee jongens in het gras. Dan zie ik het ook, ze zijn helemaal vertrokken. De ene staart met open mond naar een grasspriet, terwijl de andere wantrouwig een stuk metaal in het oog houdt. Simon knipoogt naar me. Dit wordt leuk. ‘Hoe lang zijn ze al weg?’ vraagt Simon. ‘Een uurtje, denk ik.’ ‘Lsd? Of truffels?’ ‘Lsd. Elk een halfje. Ik heb het onder controle. Misschien moeten jullie maar gaan.’ ‘En ze zitten hier zo al een uur?’ Hij benadert de jongens en wuift met een hand voor hun ogen. ‘Heb je sinaasappelsap?’ vraagt hij. De jongen knikt en wijst naar een plastic zak. Simon haalt er een van de flessen uit, schroeft de dop eraf en zet die aan zijn lippen. Dan pakt hij een van de jongens bij de arm. ‘Ik ben Simon,’ zegt hij, ‘we gaan iets leuks doen. Als je hier blijft zitten is je trip zo over.’
De jongens knikken beiden en krabbelen recht, laten zich door hem meetronen tussen de wagons. De jongen met het petje en ik sluiten de rij. Bij een ronde melkcontainergoederenwagon blijven we staan. Simon wijst naar het laddertje dat aan de achterkant van de container is bevestigd. Tegen de langste van de twee zegt hij: ‘Klim er maar op.’ ‘Is dat wel een goed idee?’ vraagt de jongen die hen begeleidt. ‘Hoe heet jij?’ vraagt Simon. ‘Maarten.’ ‘Oké, Maarten. Dit is wat we gaan doen: jij houdt je bek. Ik heb dit vaker gedaan. Zolang jij je bek houdt, komt alles goed. Nietwaar jongens?’ De jongens knikken. De langste draait zich om en zet zijn voet op de eerste tree van het laddertje. De andere jongen laat een wind. Hij heeft een grote overbeet en doet me aan een konijn denken. ‘Alles chill,’ zegt hij. Ondertussen klimt de andere naar boven. ‘Hé gast, hoe heet jij?’ vraagt Simon. ‘Andy,’ zegt hij, terwijl hij op het dak van de container klautert. ‘Michael,’ mompelt de overbeet. ‘Oké Andy, je bent koning van de wereld nu. Bevalt het uitzicht je een beetje?’ Hij knikt, laat zijn blik over het rangeerterrein glijden en beweegt dan zijn heupen heen en weer. ‘Goed. Ga maar lekker dansen Andy. Zie je de kleuren? Voel je het licht?’ Andy knikt opnieuw, uitbundiger nu, en klapt een paar keer in zijn handen. De andere jongen is jaloers, zoekt aandacht en gaat met zijn handen voor zijn ogen op zijn hurken zitten. ‘Hé konijn, kijk mee naar Andy, wil je? Hij is je maat, toch?’ De jongen knikt uitbundig. ‘Go with the flow, Andy, go with the flow!’ We klappen met zijn drieën in onze handen en kijken naar Andy, die in volle extase zijn shirt uittrekt en een vreemd soort ritme aanhoudt. De zon schijnt op zijn tepels, zijn bovenlichaam schokt en met zijn handen maakt hij golfbewegingen. Hij doet een paar geïmproviseerde moonwalks over de lengte van de container en neemt tussendoor balletposes aan. Simon danst met hem mee vanop de grond. Ook Maarten klapt nu mee, al
kijkt die om de haverklap om zich heen. Ons showbeest maakt een paar sprongen in de lucht en landt op de rand van de container, hij buigt galant. ‘Graag uw aandacht voor de grootste truc van Android Andy!’ roept hij. ‘Andy! Kom even, hoor je me. Ik moet je iets belangrijks zeggen.’ Simon doet heel gewichtig en kruipt op de ladder omhoog. Als hij boven is, komt Andy naar hem toe. Simon blijft op de ladder staan, gebaart dat Andy zich moet bukken en fluistert iets in zijn oor. ‘Wat doet hij?’ vraagt Maarten. Ik haal mijn schouders op. ‘Ik wil een wafel,’ zegt de jongen met de overbeet. Maarten en ik antwoorden bijna tegelijk: ‘Straks.’ Simon springt van de ladder op de grond. ‘Zet hem op Android!’ roept hij en hij knipoogt naar me. Andy springt nog een paar keer op en neer, doet een soort pirouette. Maarten kijkt argwanend naar Simon, die opnieuw de bus sinaasappelsap aan zijn mond zet. Hij drinkt gulzig en veegt zijn kin schoon met zijn mouw. Dan buigt Andy door de knieën en steekt zijn armen naar achteren, alsof hij zich klaarmaakt voor een sprong. Zijn rug is gebogen en de spieren in zijn benen trillen. Hij neemt een aanloop, draait zich halverwege de container in één beweging om, springt, het lijkt goed te gaan, een perfecte schroefbeweging, een toekomstig olympisch kampioen, maar dan schuift hij uit. We houden de adem in, terwijl hij wild met zijn armen door de lucht maait. Een seconde lang hervindt hij zijn evenwicht, draait op de top van zijn linkervoet, zijn lichaam volledig in balans. Een seconde lang benadert Android Andy de perfectie. Dan grijpt hij naar de elektrische treinbedrading boven hem. Hij heeft beet en stoot een zwaar en dierlijk geluid uit, veel dieper dan zijn eigen stem, het doet meer denken aan een ree of aan een hert. We halen opgelucht adem, tot we zijn ogen zien uitpuilen. Hij kijkt ons een paar seconden aan, ik hoor iets knappen en dan valt hij als een lappenpop op de grond. Daar blijft hij liggen, twee meter van ons vandaan. Maarten snelt naar Andy’s lichaam en rukt aan zijn arm, zakt op zijn knieën en begint hem halfslachtig te reanimeren. ‘Wel,’ zegt Simon terwijl hij zijn handen aan zijn broek afveegt, ‘Wij gaan er maar eens van door. Kom Killer.’
De lucht ruikt verbrand. Maarten pompt ondertussen met zijn handen op Andy’s borst. Slaat erop. Huilt. Zijn petje ligt op de grond. Is er bloed? Ik ren Simon achterna, we rennen tussen de containers, springen over sporen. Simon neemt een van de fietsen van de jongens, ziet mij aan komen lopen, bedenkt zich, stapt terug af en rent naar de bakfiets. Ik probeer hem bij te houden maar hij is snel: hij schopt met zijn voet tegen de stand, stapt op, is al half aan het rijden, ik moet sprinten om het nog te halen, maar ik spring en land met mijn heup hard tegen het houten bankje en daar gaan we. Simon glimlacht en hijgt tegelijk terwijl hij de ziel uit zijn lijf trapt. Er zijn nergens nog treinen te zien.
8 De volgende ochtend is György Rgys al vertrokken als ik wakker word. Het appartement ruikt naar jonge slapende mensen. Ik lig op de bedbank en knipper met mijn ogen terwijl Daphne een glas sinaasappelsap inschenkt. De zon staat schuin boven de stad, de hemel is helder. Nu pas valt op hoe groot de ramen hier zijn. De bank, de salontafel met het acajouhouten blad, het aanrecht van de open keuken, het hele huis baadt in een helder en warm licht. Simon staat in boxers ergens halverwege de woonkamer. Hij wrijft met een hand in zijn oog en neemt koffie. Ik ga rechtop zitten, kijk naar Simons lichaam terwijl Daphne de tafel dekt. Door zijn huid zijn de contouren van zijn spieren zichtbaar. Dan komt Lauren de slaapkamer uit. Ze draagt niet meer dan haar onderbroekje en haar borsten zijn duidelijk gelijk aan elkaar, daar bestaat geen twijfel over, haar borsten zijn two-of-a-kind, een perfecte match. Als ik een schilder was en ik had dringend nood aan een paar tieten om het kindje Jezus aan te leggen, dan koos ik de hare. Ze glimlacht. Ik ontwijk Daphnes jaloerse blik en dan zit ik plots aan mijn vader te denken. Hij staat aan het aanrecht, smeert boter en jam op een croissant en doopt die in zijn koffie. Zonder van de krant op te kijken brengt hij die naar zijn mond en hij bijt, kauwt, vermaalt het wakke deeg tot een vormeloze brij. Hij slaat een pagina om, morst bij een tweede hap een paar druppels koffie over het artikel. Dan haalt hij de cultuurkatern eruit en legt die op een stapel op het tafeltje in de eetkamer. Cultuurkaternen bijhouden is een vorm van liefde, zegt hij. Het is zondagavond en ik zit op de bank met de cultuurbijlages van de afgelopen week. Ik weet precies hoe traag ik moet lezen om de laatste pagina om te slaan als de kip met rozemarijn op tafel komt. Dan eten we: we bouwen bergen op onze borden die meer aan strandkastelen dan aan voedsel doen denken. We moeten stevig eten want we moeten stevig leven. Halverwege mijn bord begint het loensen naar de sigaretten. Ik eet niet door, speel met het botje van de kippenbout tot hij klaar is. Mijn vader gaat nog even door met het karkas. Ik ga naar buiten. Daar rook ik tot hij bij me komt, we kijken samen naar de tuin. ‘Wil jij ook sinaasappelsap?’ Daphne wekt me uit mijn gedroom. Lauren is met ontbloot bovenlijf aan tafel gaan zitten en neemt een banaan uit de schaal. Ik hoor het geluid van de brekende schil en verberg mijn erectie onder de lakens.
‘Eet maar al,’ zeg ik. Als ik aan tafel kom, zitten Lauren en Simon aan een laptop naar een filmpje te kijken. Ik rook een sigaret en ga met mijn schouder tegen die van Lauren staan. We zien een man die geblinddoekt achterwaarts over een koord loopt. Het touw is zevenhonderd meter lang en hangt tweehonderd meter boven een ravijn. De ravijnrand is prachtig goudgeel en hier en daar begroeid met doornstruiken. Ik moet aan Mozes denken. De man doet er bijna vijftig minuten over om het grootste deel van de afstand af te leggen, Simon spoelt het filmpje door en Daphne stopt me een boterham met kaas toe. Er hangt een vreemd soort rust over het filmpje. Het is de rust van vogels, van mandarijnen, van een zonnige dag in de herfst. Dan, als hij bijna aan de overkant is, struikelt hij. Hij grijpt naar het touw, kan zich niet vasthouden en valt in de diepte. Iemand tilt de camera naar de rand en we kijken naar beneden, het dal in. De camera zoomt in, een plas bloed vormt zich rond zijn lichaam, hij is nog steeds geblinddoekt. Simon lacht luid. Lauren zit met een hand voor haar mond naar het scherm te staren. Ik kijk naar haar borsten en voel hoe mijn piemel zich weer in beweging zet. Hoe kunnen hun beide lichamen zo volmaakt zijn? Daphne klapt de computer dicht. ‘Zo is het genoeg geweest,’ zegt ze, ‘gaan jullie hier halfnaakt blijven rondlopen of kunnen we de stad in?’ ‘Waar is de andere hond?’ vraagt Lauren. ‘Dood,’ zeg ik. Simon geeft me een akelige blik. ‘György Rgys heeft hem meegenomen,’ zegt hij terwijl ik in mijn nek wrijf. ‘Ja,’ zeg ik. ‘Vanmorgen, heel vroeg. Ik sliep nog half. Ik lag wakker na het vuurwerk.’ ‘Welk vuurwerk?’ ‘Gewoon. In de stad.’ Daphne zwaait met een Visakaart. ‘Papa heeft me nog iets tegoed,’ zegt ze. ‘Ik weet dat het geen zin heeft om veel geld uit te geven, maar als het kan, als de kans zich voordoet, waarom niet?’ We kijken elkaar een paar seconden aan. De Visakaart schittert tussen ons in. Er ontstaat een vreemd soort energie, ik voel het zo opbouwen en uiteindelijk pakt Lauren mijn schouder beet, ze kijkt me ondeugend aan. Simon grijpt haar hand en legt die op zijn buik, ze steekt haar vinger in zijn navel en hij kust haar in de nek. Ik blijf met mijn schouder tegen die van Lauren aanzitten. Lauren draait haar gezicht naar me toe en kust me zacht op de mond.
Ik sluit de ogen, haar pony raakt mijn wenkbrauwen. Ze laat los, ik open de ogen en kijk naar Daphne die met haar rug naar ons toe staat. Ik kus Lauren snel opnieuw op de lippen. Daphne schrikt van het geluid en draait zich om, haar ogen schieten vuur. Ze komt naar ons toe, grijpt Simons boxers beet en rukt die naar beneden. Simon blijft een seconde zo staan, draait zich dan trots om en pakt Daphne bij haar nekvel. Hij duwt haar hoofd naar beneden. Ze kust hem op zijn buik, waar Laurens vinger kleine cirkeltjes maakt. Daphne kust Laurens vingers. Dan verplaatsen ze zich naar de bedbank. Daphne trekt haar truitje uit en Simon streelt haar borsten. Ik ga op de rand van de bedbank zitten. Simon trekt Laurens slipje naar beneden en Daphne en Lauren beginnen te zoenen. Ik blijf zitten en kijk naar hoe Simons lid groeit. Hij knipoogt naar me, neemt plaats tussen Laurens benen en kust haar billen. Ik kijk om me heen terwijl Daphne nu ook haar shortje uittrekt en Simons lid in haar hand neemt. Ze beweegt hem zachtjes heen en weer. Lauren ligt achterover op de bedbank en Simon likt haar tussen de benen. Ik hoor haar hijgen. Na een tijdje veranderen ze van positie en Simon kijkt me ijskoud aan als hij bij Daphne naar binnendringt. Ik sterf zowat. Ze kreunt terwijl Lauren met me komt zoenen, maar dat is niet wat ik wil. Ze trekt aan mijn arm, maar ik blijf waar ik ben. Ze knielt en neemt mijn piemel in haar mond. Ik kijk de andere kant uit en ontmoet de blik van de andere hond die vanuit zijn kooi naar ons kijkt. Door het venster zie ik de terrassen van het flatgebouw aan de overkant. Een groene badhanddoek wappert in de wind. Het duurt nog even, ze krabben, gillen en bijten elkaar terwijl Simon de meisjes afwisselend neemt. Nog voor er iemand is klaargekomen spring ik recht en loop de badkamer in. Lauren roept mijn naam, maar ik keer niet terug. Ik wil niet met die meisjes vrijen. Godverdomme, Simon. Onder de douche trek ik aan mijn lid en kom snel klaar. Ik was me met György Rgys’ zeep, droog me vakkundig af en loop terug de kamer in. Het trio ligt uitgeblust op de bank. Daphne verschoont met een zakdoekje haar gezicht. In György Rgys kamer neem ik een t-shirt uit de kleerkast. Het is te groot en veel te duur, maar ik blijf het aanhouden. Aan tafel eet ik een appel, met mijn rug naar hen toe. Dan zie ik de bloemen op de tafel staan, de gele bloemen van György Rgys. Ze bloeien.