5
Breedtestrategie: instellingen, mogelijkheden, middelen en marktgerichtheid
5.1
Inleiding De breedtestrategie richt zich primair op de instellingen. Het betreft het verwerven van extra inkomsten, het vergroten van de interne doelmatigheid, vermindering van de bureaucratie en de verantwoording door de instellingen naar de buitenwereld. In dit hoofdstuk beziet de raad de mogelijkheden om meer middelen te werven en de stand van zaken met betrekking tot de zogeheten derde geldstroom en de interne doelmatigheid van de instellingen (interne rendementen).
5.2
Doelmatigheid en extra inkomsten De instellingen voor hoger onderwijs kunnen hun beleidsruimte ook vergroten door het vergroten van de doelmatigheid waarmee de bestaande middelen worden ingezet (inclusief vermindering van de bureaucratie) en door het verwerven van extra inkomsten. De doelmatigheid heeft daarbij niet alleen betrekking op het onderwijs (en onderzoek) maar ook op de wijze waarop het hoger onderwijs functioneert als kenniscentrum. In deze paragraaf wordt achtereenvolgens aandacht besteed aan: • de interne rendementen van het hoger onderwijs; • aspecten van samenwerking, concentratie en specialisatie; • de kenniscentrumfunctie van het onderwijs. Interne rendementen Het interne rendement geeft aan na hoeveel jaar welk deel van de studenten die aan een studie zijn begonnen die succesvol heeft afgerond. Het is daarmee een indicatie van de doelmatigheid waarmee universiteiten en hogescholen onderwijs verzorgen. Die doelmatigheid heeft twee aspecten. Ten eerste is het van belang dat zoveel mogelijk studenten die aan een studie beginnen deze succesvol afronden. Nederland heeft een goed en hoog opgeleide beroepsbevolking nodig. De verwachte tekorten aan hoger opgeleiden maken het daarnaast extra noodzakelijk dat degenen die een hogere opleiding kunnen volgen dat ook doen en deze ook succesvol kunnen afronden1. Ten tweede is het van belang dat de onderwijsinstellingen het geld dat hun ter beschikking staat voor onderwijs zo efficiënt en effectief mogelijk gebruiken voor dat onderwijs. Bij dat laatste is niet alleen de
1
SER-advies HOOP 2000, op.cit. Naast het interne rendement is natuurlijk ook het externe rendement van belang: hoe vergaat het de afgestudeerden op de arbeidsmarkt. Voor het hbo worden gegevens hierover gepubliceerd in de jaarlijkse HBO-Monitor. Gelet op de verwachte krappe arbeidsmarkt voor vrijwel alle hogere opleidingen wordt er niet op ingegaan. De aandacht voor macrodoelmatigheid die de raad bepleit raakt wel aan dit onderwerp.
63
BREEDTESTRATEGIE: INSTELLINGEN, MOGELIJKHEDEN, MIDDELEN EN MARKTGERICHTHEID
effectieve besteding van het onderwijsgeld aan de orde, bijvoorbeeld gemeten als intern rendement, maar ook de verdeling van de beschikbare middelen over het primaire proces en de overhead2. Gegevens over de interne rendementen van het hoger onderwijs worden onder meer gepubliceerd door het CBS en het ministerie van OCenW3. Deze rendementen worden per cohort berekend en zijn beschikbaar voor het hbo en wo in totaliteit en naar HOOPgebied. Het blijkt dat zowel voor het hbo als voor het wo de rendementen tamelijk stabiel zijn. Voor het hbo ligt het rendement na vijf jaar voor de cohorten 1991 tot en met 1996 op 56 à 57 procent, na zes jaar ligt het op ongeveer 64 procent. Voor het wo ligt het rendement voor de cohorten 1990 tot en met 1996 na vijf jaar lager dan 30 procent, na zes jaar ligt het op ongeveer 42 procent en na zeven jaar op ongeveer 53 procent. Deze rendementen gaan gepaard met een gemiddelde verblijfsduur van afgestudeerden in het hbo van ongeveer 4 jaar en 4 maanden. In het wo is de gemiddelde verblijfsduur van afgestudeerden rond de 5 jaar en 10 maanden. De rendementen verschillen per sector. In het hbo liggen de rendementen in het technisch onderwijs en het gezondheidszorg onderwijs boven het gemiddelde rendement terwijl deze in het economisch en het pedagogisch onderwijs lager dan gemiddeld uitkomen. In het wo ligt het rendement in de sectoren natuur en gezondheid hoger dan het gemiddelde en lager bij recht en taal&cultuur. Uit de beschikbare gegevens blijkt tevens dat de rendementen per opleiding sterk kunnen verschillen tussen de verschillende hogescholen en universiteiten (zie kader).
2 3
Over de verdeling tussen primair proces en overhead zijn voorzover bekend geen (landelijke) gegevens beschikbaar. CBS/Kluwer, Jaarboek onderwijs in cijfers 2002, 2002 en Ministerie OCenW, Onderwijs Cultuur en Wetenschappen in cijfers 2003, Zoetermeer 2002.
64
BRE E D T ES T RA TE G IE : IN S TE L LI NG E N , M O G E LIJ K H E D E N, M ID D E L E N E N M A R K TG E R IC HT H E ID
Verschillen in rendementen per opleiding tussen hogescholen en universiteiten hbo Bij de opleiding sociaal-juridische dienstverlening varieert het rendement tussen 67 procent (HS Zuyd) en 49 procent (HS Amsterdam). Voor de opleiding maatschappelijk werk en dienstverlening, die door veel hogescholen wordt gegeven, is het hoogste rendement 61 procent (Ichtus HS, HS Zuyd), het laagste is 38 (HS Rotterdam). Bij de opleiding management, economie en recht zijn de verschillen nog groter. Het rendement varieert tussen 67 procent (HS Leeuwarden) en 25 procent (Ichtus, Haagse HS). Bij de opleiding verpleging liggen de rendementen tussen 76 (HS Alkmaar) en 49 (HS Rotterdam). Ook bij de technische opleidingen is sprake van een grote variatie. Bij de opleiding elektrotechniek bijvoorbeeld wordt het hoogste rendement gehaald door de HS Brabant (75) en het laagste door Fontys Venlo (33). wo Ook bij de universiteiten is sprake van een grote variatie in rendementen van dezelfde opleidingen. Zo is het rendement bij Nederlands recht het hoogst bij de VU (61%) en het laagst bij de UvA (44%). Bij economie is het rendement in Maastricht 60 procent en bij de EUR 48 procent en bij bedrijfswetenschappen haalt Nijmegen een rendement van 70 en de VU slechts 44. Bij geneeskunde ligt het rendement hoog, boven de 80, met Maastricht als absolute top met 93 procent. Bij informatica variëren de rendementen tussen 61 (Nijmegen) en 37 (UvA). Als laatste voorbeeld wordt elektrotechniek genoemd waar het hoogste rendement wordt gehaald door Delft (52) en Eindhoven en Twente een rendement behalen van resp. 46 en 45. • Bron: Elsevier Weekblad, THEMA Studeren, oktober 2002. De rendementscijfers zijn afkomstig van de HBO-raad en de VSNU.
Het rendement blijkt ook per sekse sterk te verschillen. Zowel in het hbo als in het wo ligt het rendement van vrouwelijke studenten ongeveer 10 procentpunten hoger dan dat van hun mannelijke collega’s. Dit verschil geldt niet alleen voor het totaal maar ook voor de verschillende sectoren. Ook de vooropleiding is relevant voor het rendement. In het hbo worden de hoogste rendementen (na 6 jaar) behaald door studenten afkomstig uit het vwo (71), mbo (62) en wo (63). Het havo (bedoeld als de koninklijke route naar het hbo) heeft een rendement van 57. In het wo zijn de verschillen minder. Voor studenten met een hbo-vooropleiding heb-
65
BREEDTESTRATEGIE: INSTELLINGEN, MOGELIJKHEDEN, MIDDELEN EN MARKTGERICHTHEID
ben is het rendement na 4, 5 en 6 jaar aanmerkelijk hoger dan voor vwo-studenten. Uiteindelijk is het rendement voor vwo-opgeleiden iets hoger. Samenwerken Het huidige Nederlandse hogeronderwijslandschap wordt gekenmerkt door hogescholen en universiteiten die veel vergelijkbare studies aanbieden. Dit landschap is ontstaan door de opvattingen binnen het onderwijsbeleid waarin gelijkheid, gelijkmatige spreiding en de ‘Von Humboldt-opvattingen’ over de universiteiten (onderzoek centraal en een breed academisch aanbod) domineerden. Deze vormgeving van het onderwijsaanbod brengt het gevaar met zich van versnippering, overlap en van concurrentie op basis van ‘meer van hetzelfde’ in plaats van concurrentie op kwaliteit. Een dergelijk aanbod kan ook vanuit macro-overwegingen minder optimaal zijn. Eerder in dit advies is macrodoelmatigheid ter sprake gebracht. Daar ging het om de verantwoordelijkheid van de overheid voor het geheel van de voorzieningen en de spreiding en daarmee vooral van de kwantitatieve aspecten van het aanbod. De doelmatigheid die hier beoogd wordt betreft naast het kwantitatieve vooral het kwalitatieve aspect van het aanbod. Dit vanuit de vraag of de huidige vormgeving van het aanbod aan hoger onderwijs past bij de ontwikkelingen in onderwijs en onderzoek. Ook het onderzoeksbeleid heeft geleid tot concurrentie tussen universiteiten en onderzoekscentra. Ook hier heeft dit niet tot (onderzoeks)specialisatie geleid maar tot verdere (onderzoeks)duplicatie, waarbij elke universiteit inspeelde op nieuwe onderzoeksgebieden als life sciences, nanotechnologie, informatietechnologie, nieuwe materialen enzovoort4. De Europese Commissie wijst er in dit verband op dat de universiteiten voor zowel onderwijs als onderzoek behoefte hebben aan een zekere kritische massa om hun positie in een veranderende wereld te kunnen behouden5. Dit heeft te maken met een steeds verder gaande diversificatie in en specialisatie van kennis en de tegelijkertijd groeiende behoefte aan interdisciplinariteit zoals die gevraagd wordt in belangrijke onderzoeksterreinen als duurzame ontwikkeling, gezondheidszorg enzovoort6. In dit verband kan ook gewezen worden op de ‘verandering in kennis’ in die zin dat de grenzen tussen fundamenteel en toegepast onderzoek minder scherp worden7. Gelet op al deze veranderingen merkt de Europese Commissie op dat8: Excellence today is no longer produced or measured at the national level, even in the biggest European countries, but at the level of the European or world community of teachers and researchers.
4 5 6 7 8
L. Soete, De Nederlandse kennisziekte, in: ESB, 7-2-2003, p. 51. Europese Commissie, The role of universities in the Europe of knowledge, COM(2003) 58 final Zie in dit verband bijv. AWT, Academia in the 21st century, an analysis of trends and perspectives in higher education and research, 2002. m.n. hfst. 3.2. Idem. Zie ook: Michael Lawlor, Biotechnology and Government Funding, in: Challenge, jan./febr. 2003, pp. 15-37. Europese Commissie, 2003 op.cit., p. 9.
66
BRE E D T ES T RA TE G IE : IN S TE L LI NG E N , M O G E LIJ K H E D E N, M ID D E L E N E N M A R K TG E R IC HT H E ID
Samenwerking tussen hogescholen en universiteiten is daarom niet alleen nodig om versnippering en overlap te voorkomen maar vooral om onderwijs en onderzoek te leveren van een kwaliteit die nodig is om de Nederlandse positie in de kenniseconomie te waarborgen en te verbeteren. Als een voorbeeld hiervan kan het Bachelor-Masterconvenant voor de opleidingen in de (technische) Natuurwetenschappen genoemd worden, dat als motto heeft ‘Niet alles meer overal’9. In dit plan maken de universiteiten afspraken over samenwerking en clustering met betrekking tot de masteropleidingen die per locatie worden aangeboden en over onderlinge afstemming van de bacheloropleidingen zodat de overstap van de ene naar de andere universiteit voor de studenten makkelijker wordt. Kenniscentra Universiteiten en hogescholen verrichten naast het onderwijs en onderzoek dat gefinancierd wordt uit de reguliere bekostiging (en voor universiteiten de tweede geldstroom) ook contractonderwijs en contractonderzoek; dat wil zeggen onderzoek en onderwijs in opdracht van derden (zie kader).
9
VSNU, Bachelor-Masterconvenant, september 2002.
67
BREEDTESTRATEGIE: INSTELLINGEN, MOGELIJKHEDEN, MIDDELEN EN MARKTGERICHTHEID
Geldstromen in het hoger onderwijs in 2000 De Nederlandse universiteiten ontvangen hun inkomsten voor onderwijs en onderzoek uit drie verschillende bronnen. De eerste geldstroom wordt gevormd door de rijksbijdrage voor onderwijs en onderzoek en de collegegelden. In 2000 bedroeg de rijksbijdrage ongeveer 2,6 mld. euro. Ongeveer 35 procent van de rijksbijdrage is bestemd voor onderwijs. De inkomsten uit collegegelden bedroegen ruim 193 mln. euro. De totale eerste geldstroom komt daarmee op ca. 2,8 mld. euro De tweede geldstroom bestaat uit fondsen die door intermediaire organisaties als NWO en KNAW beschikbaar worden gesteld. Het gaat om ongeveer 86 mln. euro. Het aandeel van de tweede geldstoom geeft een indicatie van de mate van competitie binnen de publieke onderzoeksbekostiging van een land. Nederland scoort hierin relatief laag in vergelijking met andere Europese landen en de Verenigde Staten. De derde geldstroom beslaat alle overige inkomsten die universiteiten verkrijgen waaronder inkomsten uit contractonderzoek en -onderwijs en beloopt ca. 932 mln. euro. De hogescholen kennen twee geldstromen. In de eerste plaats de bekostiging vanuit de rijksoverheid. Hiertoe behoren de rijksbijdrage (ongeveer 1,27 mld. euro) en de inkomsten uit collegegelden (ca. 361 mln. euro). In de tweede plaats de baten uit werk in opdracht van derden (ongeveer 123 mln. euro) en overige inkomsten. Deze beliepen nog eens 132 mln. euro. • Bron: Ministerie van OCenW.
De daarmee gemoeide zogeheten derdegeldstroom kan beschouwd worden als een indicator voor de wijze waarop universiteiten en hogescholen fungeren als kenniscentrum10. De ontwikkeling van de derde geldstroom (onderzoek, onderwijs en andere activiteiten in opdracht van derden) voor universiteiten wordt weergegeven in tabel 5.1.
10
Voor de rol van kenniscentrum en het belang daarvan zie bijv. SER-advies HOOP 2000.
68
BRE E D T ES T RA TE G IE : IN S TE L LI NG E N , M O G E LIJ K H E D E N, M ID D E L E N E N M A R K TG E R IC HT H E ID
tabel 5.1
Baten uit derde geldstroom bij universiteiten naar herkomst (mln. euro) 1990
1991
1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
420
468
548
563
567
668
692
742
836
900
231
268
299
328
325
398
404
433
486
515
- Nationale overheden
85
98
110
118
107
154
159
170
171
168
- Internationale overheden
25
34
43
55
54
60
60
62
67
70
- Bedrijven
50
56
59
65
64
70
69
81
93
101
- Partic. Non-profit instellingen (PNP)
70
80
87
90
101
113
116
120
157
176
Andere activiteiten:
190
201
249
235
241
270
288
310
350
386
- Cursussen
96
110
123
129
135
147
159
154
168
188
- Overige
94
91
125
106
107
123
128
155
182
198
Totaal w.v. Onderzoek in opdracht van:
Bron: CBS, Kennis en economie, 2001.
De tabel laat zien dat de derde geldstroom in een periode van 10 jaar ruim verdubbeld is en dat dit zowel geldt voor het contractonderzoek als het contractonderwijs. Tegenover de verdubbeling van de derde geldstroom stond een groei met ruim 40 procent van de eerste geldstroom11. Bij de hogescholen bestaan de activiteiten voor derden voornamelijk uit contractonderwijs. Uit de onderstaande tabel blijkt dat het aandeel van de contractactiviteiten in de totale inkomsten in 2001 licht gedaald is. tabel 5.2
Baten contractactiviteiten in procenten van totale baten 1998
1999
2000
2001
rijksbijdragen
66,4
66,5
65,9
67,2
collegegelden
18,5
18,6
18,6
17,7
derden
7,2
7,1
7,2
6,9
overig
7,9
7,8
8,2
8,2
Bron: HBO-raad, HMI 2002.
Een aparte plaats wordt ingenomen door de Technologische Topinstituten (TTI)12. Dit zijn instituten waarin zowel publieke (research instellingen en universiteiten) als private organisaties deelnemen. De TTI’s kunnen worden beschouwd als een ‘researchalliantie’
11 12
Ministerie van OCenW, OCenW in kerncijfers 2003, p. 120. CBS, Kennis en economie, pp. 135 en 136.
69
BREEDTESTRATEGIE: INSTELLINGEN, MOGELIJKHEDEN, MIDDELEN EN MARKTGERICHTHEID
tussen deelnemers uit de private en publieke sector, waarin bedrijfsrelevant onderzoek van hoog internationaal niveau moet worden verricht. Er zijn vier TTI’s op de gebieden: voeding, metalen, polymeren en telematica. Opvallend is dat TNO bij alle TTI’s betrokken is. Bij de start is voor de bekostiging (tot en met 2005) een verdeelsleutel afgesproken van 50 procent overheid en 25 procent voor de publieke instellingen en voor het bedrijfsleven. Het blijkt dat de overheidsbijdrage beneden het maximum van 50 procent blijft/kan blijven en dat er daarnaast substantiële inkomsten zijn uit contractonderzoek. Om als kenniscentrum te kunnen fungeren is de opvatting bij bedrijven over de universiteit als kennisbron belangrijk. Uit onderzoek blijkt dat het eigen bedrijf en de eigen bedrijfskolom de belangrijkste informatiebronnen zijn13. De universiteiten en researchinstellingen vallen binnen de categorie ‘externe adviseurs’. Binnen deze categorie, waarvan 69 procent van de bedrijven gebruikmaakt, is de verdeling over de verschillende bronnen als volgt: private onderzoeksbureaus 37 procent, researchinstellingen 23 procent, universiteiten 18 procent, innovatiecentra 14 procent en brancheorganisaties 52 procent. Researchinstellingen, universiteiten en innovatiecentra behoren daarmee tot de minst gebruikte informatiebronnen binnen deze categorie maar ook binnen het totaal van de onderscheiden bronnen. Het belang van buitenlandse partners neemt sterk toe. Van de samenwerkende innovatoren heeft 52 procent een partner uit het buitenland. In 20 procent van de gevallen betreft dat een researchinstelling, in 18 procent een buitenlandse universiteit. Wil het bedrijfsleven kunnen profiteren van de publieke kennisinstellingen, dan is een goede toegankelijkheid (van kennis) van deze instellingen van groot belang. Naar de toegankelijkheid van publieke kennisinstellingen is onderzoek verricht door het EIM in opdracht van de AWT (zie kader).
13
Ibid., p. 116 e.v.
70
BRE E D T ES T RA TE G IE : IN S TE L LI NG E N , M O G E LIJ K H E D E N, M ID D E L E N E N M A R K TG E R IC HT H E ID
Bedrijven over toegankelijkheid kennisinstellingen De onderzochte bedrijven geven aan dat, ondanks een verbetering, de kennisinstellingen nog (te) ver afstaan van de industriële werkelijkheid (d.w.z. dat de toepassingsgerichtheid te wensen overlaat). Voor alle kennisinstellingen vinden de bedrijven de overzichtelijkheid een groot probleem. Bedrijven (de onderzochte bedrijven zijn innovatiegericht) hebben grote moeite om te achterhalen welke kennis bij welke universiteiten of onderzoeksgroep aanwezig is. De bestaande contacten zijn vaak sterk persoonsgebonden. De vele kennistransferpunten functioneren blijkbaar nog niet optimaal. Het instellen van een centrale contactpersoon / kennismakelaar die een goed overzicht heeft welke kennis waar aanwezig is en die daardoor snel kan doorverwijzen zou een verbetering kunnen zijn volgens de bedrijven. Ook het meer gebruiken van internet zou de overzichtelijkheid kunnen vergroten. Bedrijven vinden de toegankelijkheid voor een specifieke vernieuwingsactiviteit bij universiteiten over het algemeen beter dan bij hbo’s en technologische instituten. De bescherming van aanwezige kennis door universiteiten belemmert echter meer dan bij de andere twee. De hbo’s scoren hoog ten aanzien van de betaalbaarheid, maar minder op overzichtelijkheid, bereikbaarheid van medewerkers en vakkennis. Over de technologische instituten zijn de bedrijven kritisch. Ze worden over het algemeen te duur gevonden voor hetgeen ze leveren en er is onduidelijkheid over wat het project gaat opleveren en kosten. Op alle aspecten scoren de technologische instituten lager dan universiteiten en hbo’s (met name bij het maken en nakomen van afspraken). De openbare beschikbaarheid van kennis is ook een probleem bij technologische instituten. • Bron: R. Kemp, J. Borger, Toegankelijkheid van publieke kennisinstellingen, een empirisch onderzoek naar de ervaringen van bedrijven, Zoetermeer 2001 en A. Bruins, R. Kemp, Toegankelijkheid van publieke kennisinstellingen, inzichten op basis van diepte-interviews met ondernemers, Zoetermeer 2001.
5.3
Eigen bijdrage van studenten In Nederland is er discussie over de vraag of een verhoging en wellicht differentiatie van collegegelden tot de mogelijkheden behoort14. De bekostiging van het hoger onderwijs in Nederland loopt voor een deel via het collegegeld. In het wetenschappelijk onderwijs
14
Zie ook: CSED-rapport, Levensloopbanen: gevolgen van veranderende arbeidspatronen, op.cit., p. 129.
71
BREEDTESTRATEGIE: INSTELLINGEN, MOGELIJKHEDEN, MIDDELEN EN MARKTGERICHTHEID
dekt het collegegeld ongeveer 19 procent van de onderwijskosten, in het hoger beroepsonderwijs ongeveer 22 procent15. De ontwikkeling van het collegegeld (in lopende prijzen) wordt weergegeven in tabel 5.3. tabel 5.3
Overzicht collegegeld, in euro’s (collegegeld 1994-2001 oorspronkelijk in guldens, afgerond op een decimaal)
1994/95
1995/96
1996/97
1997/98
1998/99
1999/00
2000/01
2001/02
2002/03
975,60
1021,00
1089,00
1168,50
1247,90
1277,80
1304,20
1329,58
1395,83
Bron: Ministerie OCenW. De vraag laat zich stellen of het verantwoord is het collegegeld te verhogen om op die manier extra middelen voor het hoger onderwijs te verwerven ondanks de in vergelijking met de rest van Europa reeds relatief hoge eigen bijdrage van studenten in Nederland. Om deze vraag te kunnen beantwoorden moeten eerst de volgende vragen beantwoord worden: • Is er een positief rendement op de investeringen van individuen in hoger onderwijs? • Welke gevolgen heeft een hoger collegegeld voor de toegankelijkheid? Hoofdstuk 2 heeft overtuigend laten zien dat, naast positieve maatschappelijke en sociale rendementen van hoger onderwijs, het volgen en succesvol afronden van hoger onderwijs zeer zeker ook positieve individuele rendementen met zich brengt. Deze hoge rendementen leiden echter niet automatisch tot de gewenste private investeringen in hoger onderwijs. Structureel is sprake van onderinvesteringen in onderwijs, waardoor verwachte rendementen niet worden gehaald en gunstige externe effecten uitblijven. Hiervoor zijn verschillende oorzaken aanwijsbaar. In de eerste plaats speelt een rol dat individuen niet altijd goed kunnen inschatten of (op individueel niveau) de door hen gemaakte kosten opwegen tegen de opbrengsten in de toekomst. Wie risicomijdend gedrag vertoont, zal niet investeren16. Ook het bestaan van een mogelijke leenaversie bij (een deel van de ) studentenpopulatie (of hun ouders) kan een rol spelen. Daarnaast kunnen er institutionele restricties zijn die worden veroorzaakt door de geringe bereidheid van kredietverleners om menselijk kapitaal te financieren17. Daarbij doet zich bovendien het probleem voor dat het sociaal rendement in de besluitvorming van individuen geen rol speelt en dat relatief moeilijke studies hetzelfde inkomen (privaat rendement) opleveren als studierichtingen die wat gemakkelijker zijn te volgen. Maar ook voor de overheid geldt dat sociale rendementen nauwelijks een rol spelen in de beleidsbeslissingen. Voorzover er sprake is van marktfalen, wordt dit falen niet altijd door publieke interventies verholpen.
15 16 17
Kaiser et al., Public funding of higher education, op.cit.. De cijfers hebben betrekking op 1998. CPB, Pijlers onder de kenniseconomie, op.cit., p. 69. W. Groot en H. Maassen van den Brink, Investeren en terugverdienen. Kosten en baten van onderwijsinvesteringen, op.cit., p. 59.
72
BRE E D T ES T RA TE G IE : IN S TE L LI NG E N , M O G E LIJ K H E D E N, M ID D E L E N E N M A R K TG E R IC HT H E ID
Het is in de ogen van de raad dan ook absoluut géén optie dat het profijtbeginsel de overheid ertoe zou brengen haar onderwijsbudget in te krimpen ten koste van hogere individuele bijdragen. De omvang van het maatschappelijk rendement en de kwaliteit die dat oplevert voor de samenleving, staan niet toe dat de overheid haar publieke taak verwaarloost. De mate waarin de overheid daarnaast met succes een beroep kan doen op medefinanciering door andere partijen hangt sterk af van de kwaliteit van haar eigen bijdrage en de souplesse van de kredietverlening. Het Verenigd Koninkrijk bijvoorbeeld heeft ervoor gekozen, gelet op de hoge private rendementen en onder de randvoorwaarde van toegankelijkheid (fair acces en bijpassende studiebeurzen), de onderwijsinstellingen de vrijheid te geven een grotere eigen bijdrage van haar deelnemers te vragen. Dit gaat gepaard met een gelijktijdige verhoging van de publieke investeringen in het hoger onderwijs. Ook bij de tweede vraag of een verhoging van het collegegeld leidt tot een vermindering van de toegankelijkheid gelden verschillende overwegingen. Het CPB concludeert op basis van de beschikbare onderzoeken dat zowel internationaal als voor Nederland de prijsgevoeligheid van de deelname aan hoger onderwijs gering lijkt. Het risico kan echter niet volledig worden uitgesloten, met name niet voor leerlingen met een lagere sociaal-economische achtergrond18. Een opmerkelijke bevinding in dit kader is dat alhoewel er geen significante negatieve (korte termijn) elasticiteit voor collegegeldverhoging wordt gevonden voor alle studenten, deze wel wordt gevonden voor mannelijke science studenten. Voor financiële ondersteuning is er sprake van een (bij science, engineering en health) significante positieve elasticiteit (korte termijn)19. Ook in een OECD-studie van Blöndal en anderen wordt aandacht gegeven aan de vraag of een verhoging van de eigen bijdrage gevolgen heeft voor de vraag (deelname)20. Het onderzoek spitst zich daarbij toe op het VK, Nieuw-Zeeland en Australië. Op basis van ervaringen in die landen is de verwachting dat een hogere eigen bijdrage slechts een zeer klein effect zal hebben op de studentenaantallen. Verder is er, op grond van het beperkte materiaal, aanleiding te veronderstellen dat een verhoging van collegegelden en een verruiming van studieleningen ook de verdeling van de studentenpopulatie naar sociale achtergrond nauwelijks verandert21.
18 19 20 21
CPB, Pijlers onder de kenniseconomie, op.cit., pp.98 en 99. Canton en De Jong, The Demand for higher Education in the Netherlands, 1950-'99, CPB Discussion Paper no. 12, Den Haag 2002. Blöndal, Field, Girouard, Investment in human capital through upper-secondary and tertiary education, in: OECD Economic Studies No. 34, 2202/I, pp. 41-89. Deze conclusie wordt, voor Australië, ook getrokken in de studie: CBP/CHEPS, Higher Education Reform: Getting the Incentives Right, Den Haag 2001, p. 61 e.v. Zie ook: CSED-rapport, Levensloopbanen: gevolgen van veranderende arbeidspatronen, op.cit., p. 129.
73
BREEDTESTRATEGIE: INSTELLINGEN, MOGELIJKHEDEN, MIDDELEN EN MARKTGERICHTHEID
5.4
Standpunt van de raad Meer doelmatigheid, meer middelen, meer verantwoording Eerder in dit advies is aangegeven dat de ambitie die Nederland heeft uitgesproken in het licht van Lissabon-strategie en de actuele zorgwekkende situatie van het Nederlandse onderwijs vragen om investeringen in dat onderwijs. Naast een mogelijke extra bijdrage van de overheid is het nodig om te bezien of het hoger onderwijs zelf extra bijdragen kan genereren en winst kan boeken uit het doelmatiger omgaan met de bestaande middelen: de breedtestrategie. De raad bepleit een aanpak die zich laat kenschetsen met de termen: meer doelmatigheid, meer middelen en meer verantwoording. Bij het doelmatig gebruik van middelen denkt de raad vooral aan de vermindering van de bureaucratie, de verhoging van de interne rendementen en aan de voordelen die samenwerking kan bieden boven concurrentie. Bij het verwerven van extra middelen denkt de raad aan het collegegeld, contractonderwijs en -onderzoek en het uitnutten van kennis die door onderzoek is verkregen. In dat kader denkt de raad dat een verbetering van de manier waarop de universiteiten en hogescholen zich verantwoorden over hun doen en laten naar de verschillende belanghebbenden een bijdrage kan leveren aan de doelmatigheid van de instellingen en hun marktgerichtheid. Samenwerking De raad meent dat zowel in het wo als in het hbo samenwerking nodig is. Niet alleen om versnippering en overlap te voorkomen maar vooral om onderwijs en onderzoek te kunnen leveren van een kwaliteit die nodig is om de Nederlandse positie in de kenniseconomie te waarborgen en te verbeteren. De ontwikkelingen in onderwijs en onderzoek en de budgettaire randvoorwaarden vragen daarbij om het maken van keuzes. Door concentratie en differentiatie kan voldoende ‘kritische massa’ ontstaan die nodig is voor kwalitatief hoogstaand en internationaal concurrerend onderwijs en onderzoek. Dergelijke samenwerking zou door de overheid gestimuleerd en gehonoreerd moeten worden. In het huidige bestel staat concurrentie tussen instellingen centraal. De raad meent dat door de hier bedoelde samenwerking de negatieve aspecten van concurrentie gemitigeerd kunnen worden. Samenwerking mag echter een competitieve houding van de instellingen ten aanzien van de kwaliteit van onderwijs en onderzoek niet in de weg staan. Meervoudige publieke verantwoording Universiteiten en hogescholen worden geacht responsief te zijn, dat wil zeggen dat zij moeten kunnen reageren op signalen uit de omgeving binnen het kader van hun mogelijkheden (en publieke taakopdracht). De instellingen worden daartoe in staat gesteld door publieke middelen, die zij in grote autonomie mogen besteden. Dit vraagt van de instellingen een verantwoording naar de samenleving over de wijze waarop ze hun taak vervullen en de wijze waarop ze de hun toe vertrouwde publieke middelen besteden. 74
BRE E D T ES T RA TE G IE : IN S TE L LI NG E N , M O G E LIJ K H E D E N, M ID D E L E N E N M A R K TG E R IC HT H E ID
In dat kader is het concept van meervoudige publieke verantwoording (mpv) ontstaan. Dit concept gaat uit van zelfstandigheid en eigen meesterschap van de instellingen. Daarnaast gaat mpv ervan uit dat het streven naar beter inspelen op de behoeften van de omgeving uiteindelijk de belangrijkste doelstelling is. Het gaat er dan om signalen uit de omgeving te vertalen naar het eigen functioneren en verantwoording af te leggen over de mate waarin en de kwaliteit waarmee de instelling daarin succesvol is en over de bedrijfsvoering waarbinnen dat gebeurd is. Een van de aspecten in het geheel van mpv is het ontwikkelen van indicatoren waarop de instelling zich wil laten beoordelen en waarmee zaken meetbaar worden22. De raad bepleit publieke verantwoording een duidelijke plaats te geven en institutioneel te verankeren in het hoger onderwijsbestel. Daarbij moet een gemeenschappelijke opzet van de verantwoording gelden voor de universiteiten en hogescholen waarbij een aantal zaken, waaronder de doelmatigheid van de organisatie, volgens vaste regels worden verantwoord. Op die wijze kunnen de instellingen op transparante wijze recht doen aan hun publieke karakter en tevens bijdragen tot een doelmatig gebruik van publieke middelen. Binnen deze verantwoording moeten de universiteiten en hogescholen ook aangeven op welke grond zij hun collegegeld hebben vastgesteld. Ook het onderwijsaanbod en het onderzoek dat verricht wordt dienen deel uit te maken van de mpv. Een van de aspecten die in dat verband een rol spelen is de verdeling van de onderzoeksgelden. Het blijkt dat de verdeling binnen de universiteiten van de onderzoeksgelden uit de eerste geldstroom vooral op historische gronden gebeurt. De raad vindt het van belang dat kwaliteit en strategische keuzes een grotere rol gaan spelen in deze verdeling. Belangrijk daarbij is de eerder genoemde samenwerking, concentratie en differentiatie met het oog op kwaliteitsverbetering. Mpv kan daar een bijdrage aan leveren door de verdeling en de gebruikte criteria duidelijk te maken. Rendementen Uit een vergelijking van interne rendementen komt naar voren dat deze tussen opleidingen verschillen maar dat ze per opleiding ook sterk verschillen tussen de instellingen. Daaruit kan (voorzichtig) geconcludeerd worden dat het rendement niet alleen afhankelijk is van de aard van de studenten (motivatie, inzet etc.) die zich tot die opleiding aangetrokken voelen, maar ook van de wijze waarop de opleiding is ingericht en vormgegeven.
22
Zie: F.J. de Vijlder, A. Westerhuis, Meervoudige publieke verantwoording, een aanzet tot conceptualisering en een verkenning van de praktijk, Max Goote Kenniscentrum en Cinop, Amsterdam 2002
75
BREEDTESTRATEGIE: INSTELLINGEN, MOGELIJKHEDEN, MIDDELEN EN MARKTGERICHTHEID
Bij de beoordeling van rendementscijfers dient bedacht te worden dat bij de meeste opleidingen geen sprake is van selectie vooraf. In het Nederlandse stelsel vindt de selectie plaats in (de eerste jaren in) het hoger onderwijs. De selectie en de extra gemotiveerdheid van de toegelaten studenten samen met de sterk gestructureerde onderwijsaanpak leveren waarschijnlijk de verklaring voor de hoge rendementen bij de studie medicijnen. Verder is het bij de beoordeling van de rendementen van belang te onderkennen dat zij een weerslag vormen van een onderwijssituatie zoals deze in het verleden bestond. Recente veranderingen in het onderwijs komen daarom (nog) niet tot uitdrukking in de rendementen. In de afgelopen jaren zijn verschillende onderwijsveranderingen en -vernieuwingen doorgevoerd onder het motto ‘de student centraal’. Daarbij gaat het erom in het aangeboden onderwijs zo goed mogelijk aan te sluiten bij de wensen en mogelijkheden van de student, vanzelfsprekend zonder dit ten koste te laten gaan van de kwaliteit. Aspecten van de verandering zijn veranderingen in lesopzet, samenwerking tussen verschillende disciplines, competentiegerichte curricula, vraaggestuurd onderwijs, gebruik van gevarieerde en studentactiverende werkvormen, maatwerk door studenten, versnelling en verdieping en verschillen in leerroutes (stage-elementen, duale routes, voucherexperimenten). Deze veranderingen zijn erop gericht meer studenten te trekken en meer studenten de opleiding succesvol te laten afronden. Desalniettemin constateert de Inspectie van het Onderwijs diverse knelpunten (zie kader).
Inspectie over hoger onderwijs De Inspectie van het Onderwijs constateert dat opleidingen in het hoger onderwijs proberen een betere samenhang tussen verschillende vakken te bewerkstelligen maar constateert ook dat dit een moeizaam proces is. In het hoger beroepsonderwijs worden werkvormen vernieuwd waardoor studenten steeds meer verantwoordelijkheid dragen voor het eigen leerproces. Tegelijkertijd constateert de Inspectie dat visitatiecommissies veelvuldig kritische opmerkingen maken over de samenhang en de integratie van het curriculum en de afstemming van theorie en praktijk. Ook constateert de Inspectie dat bijna de helft van de opleidingen in het hbo onvoldoende scoort voor de maatregelen die bijdragen aan een effectief rendement en dat het effect van de maatregelen van opleidingen in het wetenschappelijk onderwijs om het doctoraalrendement te verbeteren nog niet zichtbaar is in het opleidingsrendement van de beschouwde opleidingen. • Bron: Inspectie van het Onderwijs, Onderwijsverslag over het jaar 2001, Utrecht 2002, p. 227 e.v.
De raad concludeert dat het noodzakelijk is dat de instellingen voor hoger onderwijs door gaan met het verbeteren en vernieuwen van hun onderwijs, mede met het doel de aantrekkelijkheid van het onderwijs en de rendementen daarvan te vergroten. De raad heeft echter de indruk dat dit onderwerp veel meer aandacht behoeft van de instellingen en de
76
BRE E D T ES T RA TE G IE : IN S TE L LI NG E N , M O G E LIJ K H E D E N, M ID D E L E N E N M A R K TG E R IC HT H E ID
instellingsbesturen dan nu het geval is. Daarom bepleit de raad om op korte termijn te komen tot een jaarlijks te actualiseren landelijke benchmark waarin opleiding en instelling worden vergeleken op een aantal relevante criteria zoals gegevens over het interne rendement en de uitkomsten van visitaties. Een dergelijke benchmark maakt het voor studenten mogelijk opleidingen op basis van dezelfde gegevens te vergelijken terwijl er van de positie op de ranglijst voor de opleidingen en instellingen druk uitgaat tot consolidatie of verbetering van die positie. De raad kiest hier naast een benchmark voor opleidingen nadrukkelijk ook voor een benchmark op het niveau van universiteit en hogeschool omdat dat dit de bestuurlijke entiteit is waar de verschillende opleidingen onder vallen. Daarbij kunnen de instellingen ook beschouwd worden als het ‘merk’ waaronder de opleidingen worden aangeboden. Een benchmark, zowel van opleidingen als instellingen, past ook binnen het kader van de eerder bepleite meervoudige publieke beantwoording. Kenniscentra In de adviesaanvraag wordt de raad de volgende vraag voorgelegd: In uw advies over het HOOP 2000 heeft u aandacht besteed aan de positie van hogescholen en universiteiten als interactieve kenniscentra. Zijn uw analyse en aanbevelingen nog geldig? Is er vooruitgang geboekt de afgelopen jaren? Is bijstelling van het beleid noodzakelijk? Uit de gepresenteerde cijfers komt naar voren dat de universiteiten een voortgaande groei laten zien op het gebied van contractonderwijs en -onderzoek. Dat duidt erop dat hun positie als kenniscentrum zich versterkt. Voor hogescholen geldt dat in veel mindere mate. Contractinkomsten blijven daar constant. Het verrichten van contractwerkzaamheden is slechts een van de manieren waarop het hoger onderwijs een rol kan spelen als kenniscentrum. Ook andere activiteiten – contacten met bedrijven, lectoren, bijzonder hoogleraren, duaal onderwijs enzovoort – zijn belangrijk. Op deze terreinen zijn de afgelopen jaren veel ontwikkelingen in gang gezet.
77
BREEDTESTRATEGIE: INSTELLINGEN, MOGELIJKHEDEN, MIDDELEN EN MARKTGERICHTHEID
SER-advies HOOP 2000 In het advies HOOP 2000 benadrukt de SER het belang dat hogescholen en universiteiten (zouden) moeten hebben in de regionale kennisinfrastructuur. Hij geeft daarbij een schets van hoe de regionale positie kan worden ingevuld. Van belang daarbij is dat de instellingen zich herkenbaar als regionaal kennis- en onderwijscentrum positioneren. Verder achtte de raad het van groot belang dat hogescholen en universiteiten goede afspraken maken over hun taken in de regionale kennisinfrastructuur en de dienstverlening naar individuele kennisvragers. De hogescholen functioneren dan, in de zienswijze van de raad, primair als aanspreekpunt / vraagbaak voor toegepaste kennis en toegepast onderzoek voor kleine en middelgrote bedrijven. Universiteiten kunnen naast hun eigen directe contacten met innovatoren uit het klein- of grootbedrijf ook fungeren als kennisbron voor het hbo. • Bron: SER-advies HOOP 2000, p. 78 e.v. In dit advies is ook aangegeven dat oneerlijke (prijs)concurrentie voorkomen moet worden (p. 49 e.v en p. 80).
Uit onderzoek bij bedrijven komt naar voren dat universiteiten en hogescholen hun rol als kenniscentrum onvoldoende vervullen. De conclusie van de raad is daarom dat de eerdere analyse en aanbevelingen (zie kader) nog geldig zijn en dat er enige vooruitgang is geboekt. Ook nu geldt dat de rol als kennisbron blijvend versterkt moet worden, vooral vanwege de rol die kennis heeft in de concurrentiepositie van bedrijven maar ook als mogelijkheid voor universiteiten en hogescholen om, in het verlengde van hun primaire taak, extra inkomsten te verwerven. Uit het onderzoek onder bedrijven komt duidelijk naar voren dat de aandacht die dit onderwerp binnen de instellingen heeft, nog te gering is. De onoverzichtelijkheid van universiteiten en hogescholen is daarbij een probleem. Als mogelijke oplossingen om de overzichtelijkheid te vergroten noemen bedrijven het duidelijker maken waar welke kennis aanwezig is, welke onderzoeksprojecten er lopen en het verbeteren van de doorverwijsfunctie, bijvoorbeeld door het aanstellen van een centrale contactpersoon of kennismakelaar23. Ook het meer en beter gebruiken van internet zou de overzichtelijkheid kunnen vergroten24. Het is in eerste instantie aan de instellingen om hun rol als kenniscentrum waar te maken. Daarnaast zou het overheidsbeleid een aantal faciliterende maatregelen kunnen
23 24
In dit verband kan gewezen worden op het experiment met de regioregisseurs in het hbo van de HBO-raad, MKBNederland en het Ministerie van EZ. Kemp en Borger, Toegankelijkheid van publieke kennisinstellingen, op. cit., p. 5 e.v.
78
BRE E D T ES T RA TE G IE : IN S TE L LI NG E N , M O G E LIJ K H E D E N, M ID D E L E N E N M A R K TG E R IC HT H E ID
treffen. Een mogelijkheid daartoe is om in onderzoekssubsidies een deel van het bedrag te oormerken voor kennisdiffusie. Een andere mogelijkheid heeft de raad eerder gepropageerd in zijn advies Koersen op vernieuwing25. Het gaat daarbij om het richten van investeringsprogramma’s (door de overheid) op aandachtsgebieden waar de overheid stimulering van innovaties wenselijk acht. Aansluiting tussen onderwijs en bedrijfsleven en kennisinfrastructuur kunnen een dergelijk aandachtsgebied zijn26. Een andere mogelijkheid is om aan bepaalde subsidies (gericht op innovatie van het onderwijs of op onderzoek) de eis te stellen van cofinanciering door direct betrokken partijen als instellingen, bedrijven en/of branches. Een apart vraagstuk in dezen is de wijze waarop vooral de universiteiten omgaan met de kennis en inzichten die zij verworven hebben. Universiteiten hebben als doel het verwerven en verspreiden van kennis, aan de andere kant kan de verworven kennis bedrijven in staat stellen veel geld te verdienen. In dat laatste geval zou de universiteit ten minste mee moeten delen in de baten van de kennis. Een mogelijkheid om kennis te beschermen en te exploiteren is het octrooi. Over dit onderwerp heeft de AWT in 2001 een advies gepubliceerd (zie kader)27.
25 26 27
SER-advies Koersen op vernieuwing, advies over macrodoelmatigheid, innovatiebeleid en beroepspraktijkvorming in het (middelbaar) beroepsonderwijs, publicatienr. 02/12, Den Haag 2002, hfst. 3. Zie in dit verband ook de brief d.d. 4 februari 2003, over Versterking van het beroepsonderwijs die door o.a. BVE Raad, HBO-raad, Colo, VNO-NCW, MKB Nederland, FNV, CNV en Unie mhp aan de kabinetsinformateur is gestuurd. AWT, Handelen met kennis, Universitair octrooibeleid omwille van kennisbenutting, advies 46, 2001.
79
BREEDTESTRATEGIE: INSTELLINGEN, MOGELIJKHEDEN, MIDDELEN EN MARKTGERICHTHEID
Octrooibeleid Uitgangspunt van octrooibeleid zou volgens de AWT moeten zijn dat de universiteiten het feitelijk octrooieren van kennis en vindingen die in universiteiten zijn ontwikkeld bij voorkeur aan bedrijven overlaten (daarbij moet dan wel een faire prijs bedongen worden, moet actief gebruik afdwingbaar zijn en moet de geheimhouding beperkt zijn). Het behoort immers tot de hoofdactiviteiten van bedrijven om commerciële ontwikkelingsmogelijkheden van kennis te bezien en ernaar te handelen. De AWT vindt dit ten principale geen hoofdactiviteit van universiteiten. Elders in het advies zegt de AWT dat het doel van een universitair octrooibeleid moet zijn de intensievere benutting van universitair ontwikkelde kennis ten behoeve van innovatie, niet het genereren van inkomsten voor de desbetreffende kennisinstelling. In een brief over het universitair octrooibeleid geeft het kabinet, op basis van eerdere standpunten en onderzoek naar het universitair octrooibeleid, de volgende uitgangspunten voor dit beleid*: • meer industriële toepassing van publiek gefinancierde kennis. Een methode hiervoor is het octrooieren en exploiteren van de beschermde kennis; • octrooieren van kennis door universiteiten moet geen doel op zich worden; • de verantwoordelijkheid voor het zoveel mogelijk toepassen van publiek gefinancierde kennis ligt bij de universiteiten en de bedrijven; • het beleid van de overheid is erop gericht de aansluiting tussen publieke kennisinfrastructuur en de bedrijven te verbeteren en het uitwisselen en toepassen van kennis te bevorderen. Op basis hiervan deelt het kabinet de menig van de AWT, octrooieren overlaten aan bedrijven, niet. Universiteiten moeten zelf bepalen hoe zij hun octrooibeleid invullen. • *Tweede Kamer, Industrie en dienstenbeleid, Rapportage Het universitaire octrooibeleid, vergaderjaar 2000-2001, 26628 nr. 4. • Bron: AWT, Handelen met kennis, Universitair octrooibeleid omwille van kennisbenutting, advies 46, 2001.
De raad is met het kabinet van mening dat de universiteiten zelf hun octrooibeleid moeten invullen. Hij is echter wel van menig dat de discussie die over dit onderwerp tussen de verschillende betrokkenen wordt gevoerd op niet te lange termijn tot conclusies moet leiden die kunnen worden omgezet in beleid. De raad meent dat een actievere opstelling van de universiteiten ten aanzien van octrooien gewenst is. Het beleid kan zodanig vorm-
80
BRE E D T ES T RA TE G IE : IN S TE L LI NG E N , M O G E LIJ K H E D E N, M ID D E L E N E N M A R K TG E R IC HT H E ID
gegeven worden dat patentering de verspreiding van wetenschappelijke kennis niet in de weg hoeft te staan28. De raad wijst erop dat de rol die hogescholen en universiteiten vervullen als kenniscentrum ook een uiting is van de responsiviteit van die instelling. In opdracht van het ministerie van Economische Zaken, de HBO-raad en VNO-NCW is een meetinstrument voor de responsiviteit van het hoger onderwijs ontwikkeld29. Het instrument is erop gericht responsiviteit beter hanteerbaar te maken in het beleid. Elementen van het meetinstrument zijn vragen over de arbeidsmarktresponsiviteit (bedrijven, beroepenveld, kennis en technologie) en de consumentenresponsiviteit (studenteninstroom, vooropleidinginstellingen, studenten) met behulp waarvan een responsiviteitsscore kan worden berekend. De raad meent dat een dergelijk instrument ook nuttig is voor het wo en dat de uitkomsten onderdeel moeten zijn van de mpv en de hiervoor bepleite benchmark. Verhoging eigen bijdrage studenten onder voorwaarden Gelet op het private rendement op hoger onderwijs en de behoefte aan extra investeringen meent de raad dat het verantwoord is naast de gewenste extra impuls van de overheid de eigen bijdrage van de student te verhogen. De raad wijst er daarbij op dat op grond van verschillend onderzoek geconstateerd kan worden dat het private rendement op hoger onderwijs positief is en hoger dan het rendement op vele andere investeringen. De raad gaat ervan uit dat een hoog rendement blijvend is, enerzijds vanwege de grote behoefte aan hoger opgeleiden en de voorziene tekorten en anderzijds omdat de capaciteit onder de bevolking om hoger onderwijs te volgen beperkt is30. De raad benadrukt dat de verhoging van de eigen bijdrage bedoeld is om de financiële middelen van het hoger onderwijs te vergroten; middelen die kunnen worden ingezet voor de vernieuwing en de verbetering van dat onderwijs. Voor de raad betekent dit dat een verhoging van de eigen bijdrage niet mag leiden tot of gepaard mag gaan met een verlaging van de bijdrage van de overheid aan het hoger onderwijs. Daarom wil de raad de mate van de verhoging van de eigen bijdrage van studenten koppelen aan de mate waarin de overheid haar bijdrage aan het hoger onderwijs vergroot. Om de toegankelijkheid van het hoger onderwijs te waarborgen moet een verhoging van de eigen bijdrage niet worden gerealiseerd voordat het systeem van studiefinanciering adequaat is aangepast. Verhoging van de eigen bijdrage brengt het risico met zich dat de deelname aan het hoger onderwijs of dat de sociale achtergrond van de studenten zich wijzigt ten nadele van de lagere inkomensgroepen. Gelet op het belang van een hoog opgeleide beroepsbevolking
28 29 30
Zie voor dit laatste bijv.: Lawlor, op.cit., p. 25 e.v. en CPB/CHEPS, Higher Education Reform: Getting the Incentives Right, op.cit., p. 146 e.v. Ecorys-NEI, Responsiviteit van hoger onderwijs, de ontwikkeling van een meetinstrument, Rotterdam 2003. Blöndal, op.cit., p. 66.
81
BREEDTESTRATEGIE: INSTELLINGEN, MOGELIJKHEDEN, MIDDELEN EN MARKTGERICHTHEID
en gelet op de verwachte tekorten aan hoger opgeleiden kan Nederland zich geen terugloop in de deelname aan het hoger onderwijs veroorloven. Het risico op verminderde deelname kan worden verkleind door het verbeteren van het Nederlandse studiefinancieringsstelsel, waarbij gedacht kan worden aan de uitbreiding van de leenfaciliteiten (sociaal leenstelsel) of de introductie van een systeem van academicibelasting31. Door de staatssecretaris van OCenW is een adviescommissie ingesteld onder voorzitterschap van W.A. Vermeend. De opdracht van de commissie is het formuleren van uitgangspunten voor een nieuw stelsel van studiefinanciering. Deze uitgangspunten moeten leiden tot meer keuzevrijheid voor de student, ondersteuning van internationale mobiliteit onder studenten en voldoende financiële middelen voor de student. De commissie zal haar eindrapport voor 1 juli 2003 aanbieden. Gelet op het werk van deze commissie wil de raad op dit moment geen uitspraken doen over de precieze vormgeving van een nieuwe studiefinanciering. Wel vraagt de raad aandacht voor mogelijkheden om via de studiefinanciering of de terugbetalingsregeling de aantrekkelijkheid van bepaalde studies te vergroten. De raad onderkent dat met een verhoging van het collegegeld de uitzonderingspositie van Nederland in de EU wordt versterkt. Zeven lidstaten kennen geen collegegeld voor het hoger onderwijs. In de andere landen, met uitzondering van het VK, is het collegegeld (aanmerkelijk) lager dan in Nederland. Een verhoging brengt het gevaar met zich dat Nederlandse studenten eerder voor een studie in het buitenland kiezen en dat buitenlandse studenten Nederland mijden. Dat een dergelijke ontwikkeling nadelig is voor het Nederlandse hoger onderwijs hoeft geen betoog. Een verhoging van de eigen bijdrage zou daarom niet te groot mogen zijn. Bij een verhoging van de eigen bijdrage van de deelnemer zou dan ook onderzocht moeten worden welke gevolgen die verhoging heeft voor de overheidstaak ten aanzien van de kwaliteit en toegankelijkheid van het hoger onderwijs en wat de gevolgen zijn van een verhoging van het Nederlandse collegegeld ten opzichte van het collegegeld in het buitenland. De raad bepleit de universiteiten en hoge scholen de mogelijkheid te geven om het collegegeld binnen zekere grenzen hoger of lager vast te stellen dan het niveau van de verhoogde eigen bijdrage. Deze mogelijkheid tot differentiatie betreft zowel de instellingen als de opleidingen binnen die instellingen. Deze vrijheid maakt het voor de instellingen mogelijk zich te onderscheiden en onderwijsdifferentiatie te vertalen in kostendifferentiatie. Daarnaast kan prijscompetitie leiden tot een hogere efficiëntie en kan verschil in collegegeld aanzetten tot een meer bewuste studiekeuze32.
31 32
Het risico op verminderde deelname door een verhoogde eigen bijdrage wordt ook verkleind door een verhoging van de rendementen zoals hiervoor door de raad is bepleit. CPB, op.cit., p. 100. Zie in dit verband ook CPB/CHEPS, op.cit., p. 138 e.v.
82
BRE E D T ES T RA TE G IE : IN S TE L LI NG E N , M O G E LIJ K H E D E N, M ID D E L E N E N M A R K TG E R IC HT H E ID
De raad meent dat een hoger collegegeld altijd zijn grond moet vinden in extra kwaliteit. Een essentiële voorwaarde voor het verhogen van het collegegeld is voor de raad dat het voor de student duidelijk is hoe het hogere collegegeld zich verhoudt tot de kwaliteit van de opleiding. Daarenboven mag, naar het oordeel van de raad, het verhoogde collegegeld geen afbreuk doen aan het publieke karakter van het bekostigde hoger onderwijs, en daarmee aan de toegankelijkheid, van het bekostigde hoger onderwijs. Over het gebruik dat de instellingen maken van de vrijheid zelf de hoogte van de collegegelden te bepalen dienen zij vooraf verantwoording af te leggen in het kader van de meervoudige publieke verantwoording, die de raad in dit advies voorstelt. Daarnaast meent de raad dat er toezicht moet zijn op de ontwikkelingen van het collegegeld om te bezien hoe de instellingen met de nieuwe vrijheid omgaan en om bij niet voorziene ongewenste ontwikkelingen de minister te kunnen adviseren de kaders aan te passen. Zo meent de raad dat het ontketenen van een prijzenslag om de student niet in het voordeel is van de instellingen en zeker niet in het voordeel van het hoger onderwijs in het geheel.
83
BREEDTESTRATEGIE: INSTELLINGEN, MOGELIJKHEDEN, MIDDELEN EN MARKTGERICHTHEID
84