Zaaknummer Rechter(s) Datum uitspraak Partijen Trefwoorden
: : : : :
2013/073 mrs. Loeb, Troostwijk, Van der Spoel 7 oktober 2013 Appellante tegen Rijksuniversiteit Groningen Aanmelding, afstudeertijdstip, [instellings-]collegegeld, benadeling partij, [advies, verslag] geschillenadviescommissie, inschrijving, studiejaar, Studielink, twee opleidingen, vertrouwensbeginsel Artikelen : WHW artikel 7.13 lid 6, 7.32 lid 4, 7.45a, 7.46 lid 1 en 5, 7.63 lid 1; Awb artikel 6:22; OER Master Pedagogische wetenschappen artikel 3.11; Regeling Inschrijving en Collegegeld RuG 2012-2013 artikel 1 aanhef en onderdeel f en l, 11 lid 1 Uitspraak : Ongegrond Hoofdoverwegingen : 2.3.1 Ingevolge artikel 7.32, vierde lid, van de WHW geschiedt de inschrijving voor een opleiding voor het gehele studiejaar. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder f, van de Regeling is een studiejaar het tijdvak dat op 1 september aanvangt en op 31 augustus van het daaropvolgende jaar eindigt. Gelet hierop, geldt een inschrijving niet eerder dan vanaf 1 september. Dat appellante, als gesteld, op 16 juli en 1 augustus 2012 via Studielink is meegedeeld dat zij stond ingeschreven voor onderscheidenlijk de masteropleidingen Pedagogische wetenschappen en Psychologie, leidt, gelet op het bepaalde in voormelde artikelen, niet tot een ander oordeel. In die berichten is ook vermeld dat de inschrijvingen betrekking hebben op de periode van 1 september 2012 tot 1 september 2013. Derhalve was appellante niet eerder dan op 1 september 2012 ingeschreven voor de masteropleiding Psychologie. Dat appellante de machtigingsformulieren, als gesteld, had ingevuld en opgestuurd en op de website van de universiteit is vermeld dat een student is ingeschreven, indien de status in Studielink is gewijzigd van ‘verzoek ingediend’ naar ‘ingeschreven’, leidt, gelet op het voorgaande, evenmin tot een ander oordeel. Ditzelfde geldt voor de verwijzing van appellante naar artikel 1, aanhef en onder l, van de Regeling. Die bepaling laat onverlet dat de inschrijving ingevolge artikel 7.32, vierde lid, van de WHW voor het gehele studiejaar geschiedt en een studiejaar ingevolge artikel 1, aanhef en onder f, van de Regeling niet eerder dan op 1 september aanvangt. Appellante betoogt evenzeer tevergeefs dat zij op 1 september 2012 nog stond ingeschreven voor de masteropleiding Pedagogische wetenschappen en aldus op dat moment aan het bepaalde in artikel 11, eerste lid, van de Regeling voldeed. Het college van bestuur heeft terecht overwogen dat de datum, waarop de aanvraag om een getuigschrift is ingediend, als de dag geldt waarop een opleiding is afgerond. Appellante is bij emailbericht van 14 augustus 2012 te kennen gegeven dat het getuigschrift zou worden gedateerd met de examendatum 13 augustus 2012. Daartegen heeft zij geen bezwaren naar voren gebracht. Het voorgaande komt overeen met het bepaalde in artikel 3.11 van de Onderwijs- en Examenregeling 2011-2012 van de masteropleiding Pedagogische wetenschappen. Ingevolge die bepaling dient een student die alle examenonderdelen van de opleiding met een goed gevolg heeft afgelegd, dan wel alle onderdelen van het door de examencommissie goedgekeurde programma met goed gevolg heeft afgerond, uiterlijk binnen vier weken na afloop hiervan het getuigschrift aan te vragen. Dat de ceremoniële uitreiking van het getuigschrift, als gesteld, pas op
3 oktober 2012 heeft plaatsgevonden, leidt niet tot een ander oordeel. (…) 2.4.1 Daargelaten of appellante mocht vertrouwen op mededelingen die door functionarissen van de University Student Desk zijn gedaan, was appellante, zoals hiervoor onder 2.3.1 overwogen, pas per 1 september 2012 voor de masteropleiding Psychologie ingeschreven en is de mastergraad voor de masteropleiding Pedagogische wetenschappen haar op 13 augustus 2012 toegekend. Derhalve heeft zij niet overeenkomstig het advies dat zij, naar gesteld, heeft gekregen gehandeld en heeft het college van bestuur reeds daarom terecht de beslissing haar het instellingscollegegeld in rekening te brengen niet in strijd met het vertrouwensbeginsel en de op de universiteit rustende informatieplicht geacht. (…) 2.5.2 Het schriftelijk advies van de geschillenadviescommissie en het verslag van de zitting van 21 januari 2013 hebben uitsluitend bij het college van bestuur voorgelegen op het moment waarop de beslissing van 21 maart 2013 is genomen en zijn niet afzonderlijk aan appellante toegezonden. Appellante heeft evenwel niet aannemelijk gemaakt dat zij daardoor is benadeeld, nu de inhoud van het advies integraal is opgenomen in de beslissing van 21 maart 2013. Voorts is geen grond voor het oordeel dat appellante door het haar niet toesturen van het verslag van de hoorzitting, zodanig is benadeeld, dat dit tot een vernietiging van de beslissing van 21 maart 2013 moet leiden. Daartoe wordt in aanmerking genomen dat het advies en het verslag in beroep bij het College alsnog zijn overgelegd. Er is daarom aanleiding om de omstandigheid dat het schriftelijk advies van de geschillenadviescommissie en het verslag van de hoorzitting bij die commissie niet afzonderlijk aan appellante zijn toegezonden met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren. Uitspraak in de zaak tussen: [naam], wonend te [naam woonplaats], appellante, en het college van bestuur van de Rijksuniversiteit Groningen, verweerder. 1.
Procesverloop
Op 13 september 2012 heeft het Hoofd Studenten Informatie en Administratie van de Centrale Studentenadministratie (hierna: het hoofd) appellante € 26.000,00 aan collegegeld in rekening gebracht voor het collegejaar 2012-2013 voor de masteropleidingen Pedagogische wetenschappen en Psychologie. Op 18 oktober 2012 heeft het hoofd haar € 13.000,00 in rekening gebracht voor dat collegejaar, omdat zij inmiddels de masteropleiding Pedagogische wetenschappen had afgerond. Bij beslissing van 21 maart 2013 heeft het college van bestuur het door appellante tegen het op 18 oktober 2012 in rekening gebrachte collegegeld gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen deze beslissing heeft appellante bij brief, bij het College ingekomen op 24 april 2013, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 22 mei 2013. Het college van bestuur heeft een verweerschrift ingediend. Het College heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 augustus 2013, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. M. Kalkwiek, advocaat te Utrecht, en het college van bestuur, vertegenwoordigd door A.M. van der Leest Llb en mr. A.M. Wijnsma, zijn verschenen. 2.
Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 7.45a van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: de WHW) is een student het wettelijk collegegeld verschuldigd voor één bachelor- of één masteropleiding, indien hij of zij niet eerder een bachelor- of mastergraad heeft behaald. Deze voorwaarde geldt niet voor een student die voor de eerste maal een opleiding op het gebied van onderwijs of gezondheidszorg volgt. Ingevolge artikel 7.46, eerste lid, is een student die niet aan de voorwaarden, als bedoeld in artikel 7.45a, voldoet het instellingscollegegeld verschuldigd. Ingevolge het vijfde lid stelt het instellingsbestuur regels vast met betrekking tot de toepassing van deze bepaling. Het college van bestuur heeft krachtens die laatste bepaling de Regeling Inschrijving en Collegegeld Rijksuniversiteit Groningen 2012-2013 (hierna: de Regeling) vastgesteld. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder f, van de Regeling wordt onder studiejaar verstaan: het tijdvak dat aanvangt op 1 september en eindigt op 31 augustus van het daaropvolgende jaar. Ingevolge die aanhef en onder l wordt onder inschrijving verstaan: de inschrijving, zoals deze is geëffectueerd na indiening van het verzoek te worden ingeschreven en de voldoening van het verschuldigde collegegeld. Ingevolge artikel 11, eerste lid, is de student, aan wie een mastergraad wordt toegekend, terwijl hij tegelijkertijd staat ingeschreven voor een tweede masteropleiding, voor die tweede opleiding het wettelijk collegegeld verschuldigd voor het resterende deel van het studiejaar. 2.2 In het collegejaar 2006-2007 is appellante gestart met de bacheloropleiding Pedagogische wetenschappen. Die opleiding heeft zij in 2009 afgerond. In het collegejaar 2009-2010 is zij begonnen met de masteropleiding Pedagogische wetenschappen. In 2010 is zij voorts gestart met een schakelprogramma om daarna de masteropleiding Psychologie te mogen volgen. Op 5 juni 2012 heeft appellante via Studielink een verzoek tot herinschrijving voor de masteropleiding Pedagogische wetenschappen ingediend. Op 16 juli 2012 heeft zij via Studielink een verzoek tot inschrijving voor de masteropleiding Psychologie ingediend. Op 13 augustus 2012 heeft appellante het getuigschrift van de masteropleiding Pedagogische wetenschappen aangevraagd. Naar aanleiding daarvan heeft het college van bestuur haar op 4 september 2012 op eigen initiatief voor deze opleiding uitgeschreven. Dat heeft geleid tot de beslissing van 18 oktober 2012. 2.3 Appellante betoogt dat het college van bestuur heeft miskend dat zij aan het bepaalde in artikel 11, eerste lid, van de Regeling voldoet, zodat zij, in plaats van het instellingscollegegeld, het wettelijk collegegeld verschuldigd is. Hiertoe voert zij aan dat zij vanaf 1 augustus 2012 voor twee masteropleidingen stond ingeschreven, omdat zij op dat moment de digitale machtigingsformulieren van, zowel de masteropleiding Pedagogische wetenschappen, als de masteropleiding Psychologie had ingevuld en opgestuurd. Bij berichten van 16 juli en 1 augustus 2012 is haar via Studielink te kennen gegeven dat zij stond ingeschreven voor beide masteropleidingen. Op de website van de
universiteit is vermeld dat een student is ingeschreven, indien de status in Studielink is gewijzigd van ‘verzoek ingediend’ naar ‘ingeschreven’. Dat was bij haar het geval. Ook verwijst zij naar het bepaalde in artikel 1, aanhef en onder l, van de Regeling. Voorts is het college van bestuur, indien wordt geoordeeld dat zij pas vanaf 1 september 2012 stond ingeschreven voor de masteropleiding Psychologie, er ten onrechte vanuit gegaan dat zij de masteropleiding Pedagogische wetenschappen op 13 augustus 2012 heeft beëindigd. Weliswaar heeft zij op die dag het getuigschrift aangevraagd, maar de datum, waarop het getuigschrift daadwerkelijk is uitgereikt, geldt als datum waarop de mastergraad wordt toegekend, als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Regeling. Dat was op 3 oktober 2012, zodat zij, zowel op 1 augustus, als op 1 september 2012 voor twee masteropleidingen stond ingeschreven en derhalve voldaan werd aan het bepaalde in voormeld artikel en zij in aanmerking komt voor het wettelijk collegegeld, aldus appellante. 2.3.1 Ingevolge artikel 7.32, vierde lid, van de WHW geschiedt de inschrijving voor een opleiding voor het gehele studiejaar. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder f, van de Regeling is een studiejaar het tijdvak dat op 1 september aanvangt en op 31 augustus van het daaropvolgende jaar eindigt. Gelet hierop, geldt een inschrijving niet eerder dan vanaf 1 september. Dat appellante, als gesteld, op 16 juli en 1 augustus 2012 via Studielink is meegedeeld dat zij stond ingeschreven voor onderscheidenlijk de masteropleidingen Pedagogische wetenschappen en Psychologie, leidt, gelet op het bepaalde in voormelde artikelen, niet tot een ander oordeel. In die berichten is ook vermeld dat de inschrijvingen betrekking hebben op de periode van 1 september 2012 tot 1 september 2013. Derhalve was appellante niet eerder dan op 1 september 2012 ingeschreven voor de masteropleiding Psychologie. Dat appellante de machtigingsformulieren, als gesteld, had ingevuld en opgestuurd en op de website van de universiteit is vermeld dat een student is ingeschreven, indien de status in Studielink is gewijzigd van ‘verzoek ingediend’ naar ‘ingeschreven’, leidt, gelet op het voorgaande, evenmin tot een ander oordeel. Ditzelfde geldt voor de verwijzing van appellante naar artikel 1, aanhef en onder l, van de Regeling. Die bepaling laat onverlet dat de inschrijving ingevolge artikel 7.32, vierde lid, van de WHW voor het gehele studiejaar geschiedt en een studiejaar ingevolge artikel 1, aanhef en onder f, van de Regeling niet eerder dan op 1 september aanvangt. Appellante betoogt evenzeer tevergeefs dat zij op 1 september 2012 nog stond ingeschreven voor de masteropleiding Pedagogische wetenschappen en aldus op dat moment aan het bepaalde in artikel 11, eerste lid, van de Regeling voldeed. Het college van bestuur heeft terecht overwogen dat de datum, waarop de aanvraag om een getuigschrift is ingediend, als de dag geldt waarop een opleiding is afgerond. Appellante is bij e-mailbericht van 14 augustus 2012 te kennen gegeven dat het getuigschrift zou worden gedateerd met de examendatum 13 augustus 2012. Daartegen heeft zij geen bezwaren naar voren gebracht. Het voorgaande komt overeen met het bepaalde in artikel 3.11 van de Onderwijs- en Examenregeling 2011-2012 van de masteropleiding Pedagogische wetenschappen. Ingevolge die bepaling dient een student die alle examenonderdelen van de opleiding met een goed gevolg heeft afgelegd, dan wel alle onderdelen van het door de examencommissie goedgekeurde programma met goed gevolg heeft afgerond, uiterlijk binnen vier weken na afloop hiervan het getuigschrift aan te vragen. Dat de ceremoniële uitreiking van het getuigschrift, als gesteld, pas op 3 oktober 2012 heeft plaatsgevonden, leidt niet tot een ander oordeel. Het betoog faalt. 2.4 Appellante betoogt voorts dat het college van bestuur heeft miskend dat de beslissing haar het instellingscollegegeld in rekening te brengen in strijd is met het vertrouwensbeginsel en de op de universiteit rustende informatieplicht. Hiertoe voert zij aan dat zij, voorafgaand aan haar inschrijving voor het schakelprogramma ten behoeve van de masteropleiding Psychologie, informatie heeft gevraagd aan functionarissen van de universiteit. Daarbij is steeds de indruk gewekt dat zij voor de masteropleiding Psychologie het instellingscollegegeld ter hoogte van het wettelijk collegegeld
verschuldigd zou zijn, indien zij het getuigschrift voor de masteropleiding Pedagogische wetenschappen pas zou ontvangen, nadat zij zich had ingeschreven voor de masteropleiding Psychologie. Verder heeft het college van bestuur zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat zij niet op mededelingen die namens de examen- en toelatingscommissie zijn gedaan mocht afgaan, maar zich had moeten wenden tot de University Student Desk. Dat heeft zij gedaan en ook daar heeft zij voormeld advies gekregen, aldus appellante. 2.4.1 Daargelaten of appellante mocht vertrouwen op mededelingen die door functionarissen van de University Student Desk zijn gedaan, was appellante, zoals hiervoor onder 2.3.1 overwogen, pas per 1 september 2012 voor de masteropleiding Psychologie ingeschreven en is de mastergraad voor de masteropleiding Pedagogische wetenschappen haar op 13 augustus 2012 toegekend. Derhalve heeft zij niet overeenkomstig het advies dat zij, naar gesteld, heeft gekregen gehandeld en heeft het college van bestuur reeds daarom terecht de beslissing haar het instellingscollegegeld in rekening te brengen niet in strijd met het vertrouwensbeginsel en de op de universiteit rustende informatieplicht geacht. Ook dit betoog faalt. 2.5 Ten slotte betoogt appellante dat het college van bestuur de bezwaarprocedure niet zorgvuldig heeft uitgevoerd. Hiertoe stelt zij dat het advies van de geschillenadviescommissie en het verslag van de hoorzitting bij die commissie op 21 januari 2013 in strijd met artikel 7:13, zesde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), gelezen in verbinding met artikel 7.63, eerste lid, van de WHW, niet aan haar zijn toegezonden. 2.5.1 Ingevolge artikel 7:13, zesde lid, van de Awb wordt het advies van de commissie schriftelijk uitgebracht en bevat het een verslag van het horen. Ingevolge artikel 6:22 kan een besluit, waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist, in stand worden gelaten, indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. 2.5.2 Het schriftelijk advies van de geschillenadviescommissie en het verslag van de zitting van 21 januari 2013 hebben uitsluitend bij het college van bestuur voorgelegen op het moment waarop de beslissing van 21 maart 2013 is genomen en zijn niet afzonderlijk aan appellante toegezonden. Appellante heeft evenwel niet aannemelijk gemaakt dat zij daardoor is benadeeld, nu de inhoud van het advies integraal is opgenomen in de beslissing van 21 maart 2013. Voorts is geen grond voor het oordeel dat appellante door het haar niet toesturen van het verslag van de hoorzitting, zodanig is benadeeld, dat dit tot een vernietiging van de beslissing van 21 maart 2013 moet leiden. Daartoe wordt in aanmerking genomen dat het advies en het verslag in beroep bij het College alsnog zijn overgelegd. Er is daarom aanleiding om de omstandigheid dat het schriftelijk advies van de geschillenadviescommissie en het verslag van de hoorzitting bij die commissie niet afzonderlijk aan appellante zijn toegezonden met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren. Het betoog faalt. 2.6
Het beroep is ongegrond.
2.7
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.
Beslissing Het College Rechtdoende:
verklaart het beroep ongegrond.